-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

-ocr page 6-

Boehdrokkerij opbrocdbrs beLintaî^ti, ’# tiravtnhage.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2158 7468

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

Mr. DAVID H. LEVYSSOHN NORMAN , Mr. A. DE PINTO, Mr. GUSB.

M. VAN DEH LINDEN . Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS EN Mr J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

TWEEDE VEßZlMELßG. VIERDE DEEL.

1857.

’s ©roeniiag^, gebroeders BEtINFANTE.

1857.

en ®^' ■ ■ quot;quot;ent dsr Rijksuniversiuit Utrecht

-ocr page 8-

A L P H A B E T H I s C H E L IJ S T

VAN

111 E Bï F - A 5S K K 2 « K 15 S.

Mr. M. M. VON BAUMHAtJER, referendaris bij het deparlement van hinnenland-sche zaken, te ’sGravcnhaijc. Mr.C.VAN IÎEI.I, advoe. ,1e ’sGravenhage.

Mr. F. B CosiNCK hiEFSTlNG, substi-tunl-nflicier van jiislilie bij de arron-(lisseinenls-renlbank te Assen.

Mr. G. B. Emants, hnoebecinraad van Deifl ind , en regier plaatsvervanger Ie ’s Gravenhage.

Mr G .1 A Faber,advoe,,leAmslerdam. Me. ,1. G A. Fa BEB , advnraal, te Üoarn.

Mr G. A. Fokker , lid van gedenulecrdc stalen van Zeeland, te Mid lel burg. Mr. J. A. Frcis, advneaal, leRnlteedam. Mr .J. E GocoSJllT. advoeaat. te beiden. Mr. li. J. Gil,ITAMA , referendaris bij bel deparleutenl van justitie, te 's Gra-venlmge,

Mr L. OiBESHBls Gratama , lid van de arronibssciiients- egibankgt; te Assen, Jhr. Mr, W. A C, de .Ionge, secretaris-pennaal by bel de|iarlenienl van jnstiiie, te ’s Gravenhage.

Mr. I.G. Kist, kantoureglcr, te Gouda. Mr il. G. LagemaNS, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. P. A. DE Lange, advocaat en hur-geinceslcr van Alkmaar.

Jhr.Mr..J.C. VANNispenTOT Paknerden. officier van justitie bij de arrondis, scincnts-rrgtbnnk, te Middelburg.

Mr. C. W. Opzoomer. bongleeraar, te Utrecht.

Mr. A. PoiLiPS, advoeaat, te Amsterdam, Mr. A. A. DE PlNTO , advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. W. SiEvvERTsz VAN Reesema, advocaat, te Rollerdam

Mr. A. M, DE ROCVILIE, procureur des Konings en lid van den kolonialen raad van Curaçao.

Mr. W. Sassen .advocaat, te Maastricht.

Mr. I. Teiting, advoeaat, te Leeuwarden.

Mr. S. Vissering , bongleeraar, te Leiden.

Mr. J. DE Vries J/n., kanlonrcgler , te Amsterdam.

Mr. F. A.T. Weve, advocaat, le ’sGra-venhage.

Mr. E. ZlLCREN. commies bij hel depar-teuieul van bullenlandsche zaken, le ’s Gravenhage.


-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSGIl).

Bladz.

SlAATSREBT. — De Weigering op de nnlinnale iiiililie en de herolkiiig-sfnlisliek. door Air. M. M. ViiN Bavmiucer, Hh-f«rp(id;iiis hij liet Dep. v. Binnen!. Zaken Ie ’n Gnivenliage. 145

Eeni/ge onineikmgen orer de grenzen der heruegd/ieid des honings lol h t slnilen ran Iraclaten onder rigueur der G,ondiretten run 181.5 en 1840, deer Air. II. G. Lage-mass, Aihoeail le ’s Gr.ivenh.i;;e........309

Arreslahe op politiek gezag. Korle beschomoing von artt. 151 en 152 der Grondioet, door Mr. L. J. IL Bihmam, AiUneanl le Knllerdain............3-6

Beschnniringen orer een paar punten van bevoegdheid van de l'rorinciole Stalen:

1°. zijn de l^rorinriale Staten bevoegd in hunne regle-tnenlen de subsidiaire gev ingenisslinf Ie bedreigen? 2°. zijn de rrovincinle Staten bero gd in hunne reg/e-nienlen te bepa/en, dal de in die reglementen b dreigde boete komt len roordeele van de geineenlen ? — donr Mr. L. Oldemiuis Gratama , Lid van ile Arr. Re^pliank le Assen. . .501

BiRGERLiiK Rect KV Regtsvorderikg. — fVot Verslaat de bärget ijle wet door de woorden: in sirijd mei de jjnede zeden? donr Air. Dav. tl. Levïssoun Nobmas , Advocaat te 's Gravenhage..............1

Over hel hologrnaf lesininent, en meer bepaald de in bewaargeving , aanbieding en teriigneming van hetzelve, door Air 11. J. SciluCBMAS , Ad'oeaal le Bijswijk.....12

Aanmeikingen op het Burgerlijk irelbnek, donr Air. G. J. VAN Assen, Iioojjleerair le Leiden. (Vervoljj van Thrinis, vente verz., Xl. 1 — 18, XII, 104-157, Xlll. 566-610) 156

Verschijning van parlijen in persoon voor den regier, door Mr v I), S..............ÏS8

lil. Id , door Mr. A. de Pinto , Advocaat te ’s Gravenhage. . 317 Is hel, om lot de regisvordering ran art. 1,505 B. IV. beroegd en ontvankelijk te zijn , een rereisbhte dat de eischer van zijne zi/de bereids aan de hem door de overeenkomst opgelegde rer/iliglingen vo dann , of a thans de voldoening daaraan aangeboden hebbe , door Air. J A. Fbuin , Advocaat le RoUerdani.........345

Koopuanuels-Regt. — Zijn wisselbrieven na het faillissement van den betrokkene vatbaar voor endossement? door Mr.

J. G. Kisi , Kantonregler te Dordrecht......21

-ocr page 10-

BUdz.

De rergclijiing ran door faillissonent opeischbaargeworden schold, door Mr. F. A. T. Weve , Advocaat Ie ’n Gravenhage. 30

I’innEiHscn Reot.— ßijdrngen iol ae leer mn het vadimo-n inm , duor Mr. I. Telti^g , Advocaat Ie Leeuwarden. 47 en 371 leis orer het lijker worden mn den begiftigde , als essenlinie der schenking , door Mi. .1. A. Fhlin.....71

Hebben de Homeinen de exeen/enren lesininen Inir gekend? heanlwnoid doin' Mr. B. E. CoLAco Bediome , Jur. Ruin, et Ilod. Doelor.............199,413

Orer de norzank van schuldvordering in het Rnmeinsche liegt, door Mr. J. Kappeyse vas ue Coppello, Advocaat le ’s Gravridiage...........242 en 522

Een rij fini opmeikingen. hel llomeinsche regt betreffende . door iMr. J. E. GornsMiT, Advocaat le Leiden.....438

BOERBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN. MeilerlamlNche Literatuur.

A IIalhebstadt. Vrijrerklaring der slaven in Surinante en opheffing ran het meesterschap, volgens de Slaals coin-missie. Amslerdani, H. C Meuee, LSoG. 113 Igt;L in 8®.; — door J,r. W. R. Va.^ IlocvELL.........79

Mr. G. M VAX DER KniP, Kanlonrceliler le ’s Graveidiage. Ontwikkeling van hel regt belrekkelijk de Eanlnnyerechlen. Tweede veel venneeiderde en verbeterde duik. Rotterdam 18,3.3; — door Mr. P. G TEX Zeldavi Gakswlik. ... 82 f/'cl lot regeling van hel Armbestuur in hel Koningrijk der Nederlanden , enz. , bewerkt en zamengesteld door IL Verwoert, Ainslcrdam. 1857; — door Ölr. M. M. vos Bal'JI-HAUER, le ’.s Gravenhage...........271

Hurgerlijk If elboek voor Nederlandsch Indië, met aanlee-Leoingen , getrokken uil de welken van de hoeren VoORDlUN, Asser, de I’i.vto. DiErnns. Loke, Ocdesiar, Meru.x Tocllieii, lliBARTOx , Dalloz, Troplovo en anderen, met aanduiding van overccnkomsl en verschil lu.sschen de arlikelen van dit Welhoek en hel Nodeilandsehe . en aanhaling van de lol ieder artikel helrekkelijke Nederlandsch Indische welshepalingen , benevens vermelding van aneslen van den hoogen raad dep Ned. elanden , hel hof van cassatie in Frankrijk, de provinciale Geieglshoun in Nedeiland en Fiankrijk en van hel hoog geieglshof van Nederlandsch Indië , door Mr. G A DE JoxOll, vice president van hel hoog geregishot van Nedei landsoli-Indië, enz. Zdl-Boinniel, .loa. Nomas Ex Zoux , 1 -^57.

669 hlz. in gr. 8“ ; — door Mr. A. de Pisto . . . . 274

Uel JVedei landsch ßurgerltjk liegt , naar de volgorde van hel Burgerlijk Welhoek , door iMr. G. Diepubis, Raadsheer in het Provinciaal Geregishot van Groningen. Tweede herziene druk.

-ocr page 11-

bladz.

Eerste deel, VIll en 462 hiadz. , tweede deel, IV en 512 tdadz., in gr. 8“. tirnningen , bij J. B. Wolters , 18,56 en 1857; — door Mr A A. de Pinto , Achncaai Ie ’s Gravenhage. 471 ff'ela-onliDfip op de Ilegtertijie Ori/aiusolie en het lieleid der Jnslilie, niel eene ineinnrie van loelieliiing, door Mr. F. J. A. Fles, Advocaat bij de Ariondisseniei.ls-Regibank te Ibeda, Leyden, D. Adothoven van Goor, 1806, 75 bladz. in 8 gt;. ; — door .Mr. il G. Lagehans.......480

Üandieidina Int de hennis ton de nlgenieene beginselen der beinsting, door Mr. J\N LezAC. — Leiden, bij Jac Hazenberg Cz. 18.57; — door Mr. G. A. Fokker.......566

f ijfde versnineling van Keglsgeleeecte Adviezen. (Met een regislei over de viirverzaniebngen.) Te ’s Gravenhage. bij Gmu. Belinfante, 1857. XVIU en 2lt;S 1 biz. in 8“. ; — door.jbr. Mr.

J. de Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenhage . . 576

Strafwetten. — Opgarevan speciale wellen en Koninklijke besluiten, als algeineene maatregelen van imrendig beslunr, welke onderwerpen behelzen, waarop strafbepalingen zijn vaslgesleld of betrekking hebben, en welke mei en benevens het [Wetboek van Slrafregl reglsgeldende zijn, met nantee-kettingen , verzameld door Mr. .\. J. VAN Deinse , raadsheer in bel Prov. Ger. v Zeelmd — Middelburg, bij J. G. enW. ALTnuF FER , 1837, VIII, 262 blz. in 8'’.; — door Mr. H. G. Lagemaas. 580

SiuitenlHUdscIie Ijituratuur.

Jahrbuch des gemeinen Deutschen Rechts , herausgegeben von Dr. Ernst Immanhei Bekker, ProH’Ssor in Halle, und Dr Theodor Mvtber , Proli ssor in Koeni;;sherg. Eisler Band, Erstes und zweyteg Ueli. Leipzig, lllRZEL, 1857 ; — door Mr. J. KaPPETNE VAN DE GoPPLLLO........480

Der sacrale Schutz im löoiischen I{ecblsrerkehr. Beiträge zur Geschichte der Enlwickelong des Rechts bei den Römern , von Dr. 11. A. A. Danz, ordent. Proressor u. Oberappellahonsralli ZU Jena.— Jena 1857. V HI en 248 bl. in 8 .; door Mr. 1. Telting 584

Æ cart ein i sell lt;; I.itemtnair.

D. VAN IIoGESDORP. Commenlatio de Juris Gentium studio in /‘atria post Uugonem Groliom. Logd. liai. 1856. 186 pag, in 8’. ;— door Mr. B. 0. T. 11. Westenberg. . . • .115

J. P. Metvian , de nonnnllis lacis in gtiibos différai melhodns procedenai in foro cirt i ex codice fndu iVeerlaudico a codice nosiro. Lugd. Bat. MDGGl.LV;— door Mr. G. .M.

VAN DER Linden, Advocaat le ’sGravenhage.....121

H. J. Bkoewers Academisch proelschrilt over den stnalsregte-hjken toestand van Limburg in betrekking tot denDuitschen Rond. LeYlt;h’n , J- W. VA.N Leelwen, V111 en 179 ld. in 8u.; — door Jhr. Mr. J. DE Witte van Gitters.......126

-ocr page 12-

VIH

J. G. DE KüJiixo, AcailemUcli proelschrin over Je cerbind-ienis onder eene opschorlende roonvaarde. Leiden, 1856.

146 blz.: — Jour Mr, C. van Bell, Advocaat te ’s Gravenhiigc. 137

Orer de ooiznken van den slrijd Insichen Engeland en zijne ^menkannsche koloniën in de vorige eenio. Academi»cli pnielscliiili dixir J, P. Sheele. ’s Giavenliajje , G. 11. SczAN , Jz. 18.56. 149 Iilz. in 8“.; — door Jhr. Mr.W. Quarles va» IJfford 277

Mr. B. E. Golaco Belmonte. Over de hervorming van het Rege-ringslelsel in JVedertandsch lEest-Judie. Leiden bij P. 11. van DEN Heuvell. 1857. X1V en 244 bladz.;—door Mr. (LvAN Bell. 493

H. M. VAN Anuel , over de onteigening ten nlgemeenen nutte volgens de wel van 2S .Augustas 1851, Leiden, 1837, 169 biz, ; — door Mr, F. A. T. Weve........610

Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der Vicarie-goederen in Nederland, door Mr. F. G. W. Koker. (Ilreclit, J. Greeven, 1857, 170eu 22 blz., in 8«. ;—doorMr.J.DE Witte van Gitters............618

Over den inrloed der kerkelijke wetgeving derniiddeneeuwen op den reglsloestand in Nederland, door N. J. van Usselsteijn— Leiden, 102 blz. in 8°.; — door Mr. J. Kapfeïne van de Goppello 624

BERIGTEN VAN GE.ME.NGDEN AARD . 140, 304 , 498, 628

Statistiek der werken orer Regtsgel. en JEetgeting van Nederl. 140 JJooger onderwijs , 1853—56

Cellulair stelsel in Nederland . .

Brievenposlei ij

Geregielijke Statistiek betrekkelijk Ned.-Indië, 1854 en 33. 504 Prij.svraag d. rlcadetnie v. Slaat- en Zedek. Wetens.in Frankr. 307 Statistiek der Strafreglspleging in Fiankryk, over 1853. 141

Jd. vergel. met die in Ned., door den beer KoENiGwaRTER, Ie Parijs. 498 Berigten uit Gfoot-Brillannié, Deportalie stolsel, Slatisl. enz. 144 lUililaire Strafwetgeving in België Statistiek Congres te lEeenen

Archieven van ........

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKWK VKRZAMEIilWO *

Vierde Beel,.

-----wgga—---

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt er Regtsvorderirg. — ff^at verttaat de burgerlijke wet door de woorden} in strgd met de goede zeden? door Mr. Dav. H. Levyssohh NoRMAw , Advocaat te ’s Gravenhage.

Bonorum morum ratio, NOK TAUEN NIMIA, in omni bene temperata civilate est habenda.

J. M. Kemper.

Zoo dikwijls ik in de wet bloot zedelijke voorschriften ontmoet, en bijv, in art. 353 B. W. lees: een kind, van welken ouderdom ook, is eerbied en ontzag aan zyne ouders verschuldigd, rijst bij mij de vraag, of dat wel in een positief Wetboek eene plaats behoort in te nemen; en ik aarzel niet, als mijne overtuiging voorop te zetten, dat bet daar vreemd behoorde te blijven. Er is eene algemeene zedeleer, en deze worde in de scholen ingeprent aan allen die aan de wetten van Alen Lande ondergeschiktheid moeten toonen ; en zoo

Tiemis, D. tV, Islc St. [1857], gt;

-ocr page 14-

zal het kind reeds van daar medebrengen wat het niet in het Wetboek behoeft te zoeken. Die zedeleer behoeft niet te worden gespecialiseerd en gesignaleerd, omdat zij algemeen is, of behoort te zijn; —en zij zal, als op zuivere en eeuwige beginselen rustend, een echt godvruchtig gevoel brengen 1er plaatse waar, buiten de school, de dogmata der kerk worden geleerd. Zoo zullen onderwijs, godsdienstleer en wetgeving binnen hun eigen kring blijven, de onderwijzer geen kerkleeraar worden , de kerkleeraar niet van het belangrijkst gedeelte zijner roeping worden ontslagen, zoo zal de wetgever in geen zedeleeraar worden hervormd.

Verre van mij , dat ik in den wetgever eene verzaking of verwaarloozing van zedclijke beginselen zou wenschen, — hij geve slechts geene voorschriften in de wet, omdat de opneming van hetgeen niet verbindend is en straffeloos kan worden overtreden, in de wet niet anders is dan eene ijdele verlooning.

Elk voorschrift der wet nogtans, dat met ’s menschen pligten in verband slaat, ademe den zedelijken geest; en daarmede kan en behoort, naar de regelen eener iroede codificatie, elke wet te volstaan.

Bepaalden de Romeinen, die ’grooto voorgangers in wetgeving, zich hierbij niet, en wemelen met name de Instituten on Pandecten van die zoogenaamde praecepta moralia, het was, en dat vergete men niet, in het leerboek der jeugd (de Instituten), het was in do regls-geleerde geschriften (waarvan de Pandecten slechts uittreksels zijn), dal zij eene geschikte plaats hebben mogen vinden, terwijl zij ook in den Codex niet te onpas voorkomen, waar zij veelal als het motif der Keizerlijke disposilien gevonden worden. De Romeinen mogen nog lang met hun regt de vraagbaak voor eene goede legis-lalie blijven, zij zullen niet leeren , wal tot eene goede codificalie gevorderd wordt.

-ocr page 15-

Wanneer ik mij met nadruk verzot legen de inlas» sching van bloot zedelijko voorschriften in do wet, en daarin noglans den geest der zedelijkheid verlang te zien doorstralen, dan verklaar ik mij daarom geen vriend van zedelooze bepalingen (1), zelfs geen vijand van zoodanige imperative bepalingen die de verpligling opleggen, om bijv, als een goed huisvader te gebruiken of te genieten, zorg te dragon of te besturen, omdat daarmede tegelijk gewaakt wordt tegen vermindering of verwaarloozing met de daarmede verbonden wettelijke gevolgen. Evenmin behoef ik daarom do voorregten aan de altijd veronderstelde goede trouw toegekond te laken. Integendeel, lt;lezo en soortgelijke bepalingen zijn juist die, welke ik onder de zedolijken geest ademende be^ doelde.

Zoo eindelijk eerbiedig ik denwel, die de eer en den goeden naam in hare bescherming neemt, omdat zg dadelijk betering van het daarin geleden nadeel wil.

Hoe is het met de «goede zeden» do uitdrukking aan het hoofd van dit opstel geplaatst, gelegen?

Een wel geordende Staat heeft het grootste belang bij de zedelijkheid dos volks, maar in het bevorderen dezer volksdeugd behoort voorzigtig te worden te werk gegaan, want ook hior, gelijk in alles, kan te ver gedreven ijver schallen.

Onze Grondwetgever wil in art. 156 openbaarheid der tcregtziltingen behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid door do wol vast te stellen, om aansloot te vermijden, vooral in de gevallen bij arlt. 330—340 G. P. voorzien. De regier moet, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, op do zoden der getuigen letten, arlt. 1945 B. W. en 435 Strv.,

(1) Deze opmerking is noodig, om de malicieuse uitlegging der te kwader ure uitgedachte benaming van godsdienstlooze scholen ,- als of hare voorstanders anti-godsdienslige scholen zouden wenschen.

-ocr page 16-

omdat het getuigenhewijs zuiver moet zijn (zie Theinie, le verz, V. 40 en volgg.). De zeden staan daar in do beleekenis van zedelijk of onzedelijk leven of levensgedrag. en de vraag is, gelijk Callistratus in I. 3 pr. D, de teslibus (XX.1I. 5} zich uitlaai, au houestae el inculpalae vitae sil, au vero notalus et rcprehensibilis. Mr. A. DE PtnT0 vraagt leregt in zijne Handleidincf, of de voorschriften dier beide artikelen , die bijna letterlijk zijn ontleend aan hel uillreksel uit Callistratus werk de cognitionibus, zich in eene wet wel op hare plaats bevinden ?

Hel woord zeden, inoree, is, gelijk de plaats van den Romeinscheu legtsgeleerdo reeds aanloont, een vocabu-lum anceps, niet minder dan zoovele andere en daaronder het woord dolite, gelijk wij ophel gezag, vooral van Gellius, Nocl. Act, XII, 9 hebben aangetoond in Themie, 1® verz. VIII. 370 en volgg., alwaar wij over den dolus bonus hebben gehandeld.

Boni mores sunl viri honesli el probi,zegt Bunkershoek obs. jus. Rom. VI, 25. 11. De g^oede zeden betrefTen de behoorlijke levenswijze, en het is omtrent deze, dat de grootste der Romeinsche reglsgeleerden spreekt, maar zich te sterk uitlaat, als hij zegt: Quae contra bonos mores fiuiit, nee facere nos posse, credendum est ! (1)

Als men begrijpt, dal door goede zeden wordt verslaan , helgeen zoo juist bij do ouden door vila honesta werd uilgedrukl, eu waarin het humanum is begrepen in den verheven zin waarin hel bij Terentius voorkomt, dan kan het niemand verwonderen , dal de wetgever, die geen zederaeesler is, geene voorschriften voor dal

(1) PzPlsiASüS in 1. 15 D. de coud. iiisl. (XXVII, 7). tlalt;l hij ßezegd ; « nee facere me possecredendum est, » zijn dood zon dit schitterend bevestigd hebben. Zie het nilmnnlc ;d Akademisch proefsclirift vau Mr. J. C*. DE RoNING over de verbindtenissen onder eene opschortende voop-«aarde, Leiden, 1856, p. 39. r.ola 1.

-ocr page 17-

— 5 —

eerbare leven geeft of behoort te geven , te meer omdat hij de magt niet bezit, lot zoodanig leven te verpliglen. Daarom verbaast hel ons, gelijk wij zeiden, hel vijfde Gebod in art. 355 B. W. le zien overgenomen.

De Wetgever moet echter die vila hone.sla aannemen als hel beginsel, waarvan hij bij zijne bepalingen uitgaat; en ofschoon hij tol de ioachtneining der hoofddeugden niet kan verpliglen en hare verwaarloozing naar streng regt geoorloofd moge zijn, en ofschoon die verwaarloozing schandelijk, althans onbehoorlÿk is, zoo kan hij nogtans voorzien , dat niet legen de goede zeden in dien zin worde gehandeld.

Het is hierover, of liever hel is over de toepassing der bepalingen die zoodanige voorziening met zich brengen, dat hel mij lust, mijn gevoelen mede te deelen.

Wal de goede zeden vorderen, wat de honeslas verlangt, hangt van het individueel volkskarakter af , eu het is na Nepos of Aemilius Probus honderde malen herhaald : non omnibus eadem houesla sunl atque lurpia. De wellen eens volks dié met zijne goede zeden strijden , zijn ongeschikte wellen en kunnen daarom niet duurzaam zijn.

Hel is droevig, dat de burgerlijke wel verpligl is lot zedelijke pliglsbetrachting le noodzaken , gelijk b. v. in art. 316 , Bi W. waarhel geldt onderhoud van behoeftige ouders.

Het is noodig en nuttig zelfs in het maatschappelijk belang , dal do welgevcr hel strenge regl voor hoogere beginselen doe wijken. Dat doel onze wetgever, om van geene andere plaatsen te spreken, bij voorbeeld omirent de door hem zelven gewaarborgde region der schuld-eischers, bijv, in art. 1302,4do lid , 1797 B. W, 900 on tolgg. W. Rh., hij doot dat nog sterker in art. 848 W.Rh.

Wil de wel de goede zeden bevorderen, doel zij dal reeds zelve daar, waar zij hare uitoefening gebiedt, wat wonder dan, dal zij verbiedt hetgeen hiermede strijdt : verbieden

-ocr page 18-

loch is niet minder gebieden, maar van hetgeen moet worden nagelaten.

Het is echter geene gemakkelijke vraag: wat strijdt tegen de goede zeden ? of slrijill deze of gene omstandigheid in een bepaald geval tegen de goede zeden ?

Zie hier de plaatsen waar in de burgerlijke wetgeving, behalve in de vroeger reeds aangehaalde artikelen, de handelingen tege7z de g'oede zeden met dien algemeenen term worden gewraakt.

Art. 14 A. B. Door geene handelingen of overeen-» komsten kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben , hare kracht ontnomen Worden;

Art. 134 B. W. De aanstaande echtgenooten kunnen door huwelijksche voorwaarden afwijken van de regelen , opzigtelijk de wettelijke gemeenschap vaslgesleld, mits dezelve nietmet Azgoede zeden oi met do openbare orde strijdig zijn.

Art. 935 B. W. In alle uiterste wilsbeschikkingen worden de voorwaarden die onverstaanbaar of onmogelijk zijn of die met de wetten en goede zeden strijden, voor niet geschreven gehouden.

Art. 938. B. W. De vermelding van eene , hetzij ware hetzij valsche beweegreden, die echlermet de wetten of de goede zeden strijdt, maakt de erfstelling of hellegaat nietig.

Art. 1290 B. W. Alle voorwaarden om iels te doen dat Ónmogelijk, met de goede zeden strijdig of bij de wel verboden is, zijn nietig, en maken de overeenkomst', die men daarvan heeft doen afhangen , van onwaarde.

Art. 1373 B. W. Eene oorzaak is ongeoorloofd wanneer dezelve bij de wet verboden is, of wanneer dezelve slrijdiw is met de goede zeden of met de openbare orde.

Art. 1690 B. W. Behalve de eigenlijke maatschap,erkent do wet ook vereenigingen van personen als zedelijke lig-ȕhamen, hetzij dezelve op openbaar gezag als zoodanig zijn

-ocr page 19-

ingesldd of erkend , hetzij als geoorloofd zijn loegelalen, of alleen lol een bepaald oogmerk , niet strijdig mei de wellen of met de goede zeden zijn zamengesleld.

Art. 37 Kh. Indien de (naamlooze) vennootschap niet strijdt mei de goede zeden of de openbare orile, en de acte geene bepalingen tegen al hetgeen bij art. 38 lot en met art. 55 is voorgeschrovcn , wordt de koninklijke bewilliging verleend.

In deze artikelen wordt uitdrukkelijk van het strijden legen de goede zeden gewaagd, en daarom is hel builen twijfel, ilat de huwelijksche voorwaarden, de voorwaarden of beweegredenen in uiterste willen , de voorwaarden en oorzaak der overeenkomsten, hel oogmerk waartoe een zedelijk ligchaam is ingesteld , erkend of toegela-len , en de naamlooze vennootschap van koophandel de gevolgen zullen ondervinden die de wel aan den strijd tegen de goede zeden verbindt. De uitdrukkelijke vermelding wordt echter niet zoo volstrekt vereischl, dat zonder deze, iedere handeling die daartegen zondigt, van kracht zou zijn. Integendeel het aangohaalde artikel 14 der wel houdendealgemeene bepalingen wil niet, dal aan eenige wet die op de goede zeden betrekking beeft, hare kracht worde ontnomen. Welke zijn deze wetten ? De heerJ. Tielbkius Rruythoff in zijne belangrijke dissertatie ad arliculum 14 legis generalia conlinenlis praecepla, L. B. 1852, pag. 122, zegt, uit hoofde van het gebruik van het woord wetten in het door hem behandelde artikel, van goede zeden : tantum speclare videnlur illa facla illamquo agendi ralionem , de quibus lex civilis cavil. Dat art. vordert echter, mijns inziens, de expresse vermelding daarvan in de daarbij bedoelde wellen niet. Hel is dus onverschillig, of er in de wel van die goede zeden en hel strijden logen deze al of niel worde gewaagd. Hel is voldoende, wanneerde wel op de goede zeden betrekking heeft en de handeling of overeenkomst tegen deze strijdt, Zoo zal het wel geen

-ocr page 20-

{#ÿfel lijden , of do bepaling van art. 384 B. W. medfe-brengende, dat alle overeenkomslen, waarbij zoude wordeii afgezien van bet regt otn onderbond te genieten , nietig en van onwaarde zijn , is hare geboorte verschuldigd aan' den strijd tegen de goede zeden , diende wetgever in zoodanige overeenkomsten ziet,en zulks niet minder dan in den afstand van eeno nog niet opengevallen erfenis, waartoe de artt. 1370, 1109, 196 betrekking hebben. Zoo zal hel huwelijk eerier vrouw binnen do 300 dagen na do ontbinding van haar vroegeren echt aangegaan , nietig kunnen worden verklaard, omdat de voltrekking van dat tweede huwelijk binnen dien geslclden termijn is tegen do goede zeden. De ambtenaar van den Burgerlijken Stand zou het niet ligt voltrekken, al ware het alleen om de prohibitive bewoordingen waarin het artikel is verval: hij zou het niel mogen doen omdal de ratio legis in de vrees voor verwarring des bleeds bestaal; hij zou hel eindelijk niet vermogen te doen , ook al ware door eene kort na de ontbinding des huwelijks plaats gehad hebbende bevalling die vrees geweken , omdat het strijdt tegen de goede 2eden. Zie hierbij vooral Averapsius, interpr. juris Lib. V cap. 10, n'’.2et3 , waar deze scherpzinnige schrijver, wien men toregt mathematicus inter Jclos heet, bet cessante ralione legis, saepe non cessât ipsa lex behandelt, en met voorbeelden slaaft, zie ook J. M. Kemper in zijne na te melden dispulalio , p. 11, nota 1.

Waar dus de wet zonder; vermelding harer beweegreden aan bepaalde handelingen kracht en werking onlneemt, is het veelal ligt na te gaan , of die ratio in den strijd legen de goede zeden is gelegen, en al moge men zich soms 1 daarin vergissen, de positive bepaling is daar en beslist. Wanneer echter de wel voorwaarden bij handelingen , of soms om de voorwaarden de handelingen zelve van Onwaarde verklaart, die legen de goede zeden strijden lt;nbsp;ilan is het zoo gemakkelijk nog niel, om in elk speciaal

-ocr page 21-

geval het al of niet bestaan van dien strijd te ontdek^ ken. De wetgever spreekt met die woorden zeer onbe.“ paald , hij voorziet in het algemeen legenonzedelijke handelingen, en laat de beoordeeling van dat al of niet bestaan aan den regier over. Contra bonos mores est, guod vel révéra turpe est vel juris aut facti infamia pro tali notatum est. Bij do te betreuren onkunde van hetgeen de wetgever door goede zeden verstaat , van de wellen die hij bedoelt, als hij van de zoodanige spreekt die op de goede zeden betrekking hebben, en mitsdien ook bij de onkunde van hetgeen als in strijd met die goede zeden moet worden beschouwd, houden wij ons aan die, onzes inziens, juiste omschrijving door Kemper (1) gegeven ; wij brengen lol de daartoe belrekkelijko wetten alle de zoodanige, waartoe de praecepla moralia direct hebben geleid. Door de wraking der handelingen , die in strijd kunnen geacht worden met de goede zeden , bevordert de wet ongetwijfeld de goede zeden zelve. Quid leges sine moribus? Het gemis ecner definitie van goede zeden zelve, misschien om het inoeijelÿke en gevaarlijke , (zie de Romkg . in hel aangchaalde proefschrift, p. 67 en volgg.) kan noglans in de praktijk tot groole zwarigheid aanleiding geven. De regier ja , onderzoekt de zaak , hij toetst die aan de wet, en past de wet toe; hij doet dat naar zijne juridieke overtuiging en op de stukken die in het geding zijn gebragl. Zijn vonnis kan in hooger beroep vernietigd , en zoo lang er nog cassatie bestaal in burgerlijke zaken , kan hel arrest worden vernietigd , ofschoon het wel cene feilelijke beslissing zal heeten, dal er al of niet tegen de goede zeden is gehandeld.

Is de laak des gemoedelijken raadsmans niet even zwaar, is zij niet moeijelijker veelal , en zal hij niel angstvalliger

(1) lu dispiitalioue juris de Jclurum RomanoruiuJ priucipio : quod Ponlra bonos mores fial, id jure raliiin esse non oporlere ; Amst. 1706, p. 40 et 60.

-ocr page 22-

— lo

in zijn oordeel zijn , omdal hij ontwerpt hetgeen de regier beoordeelt. Zie bier een voorbeeld : Iemand kwam on-Iang.s bij een mijner collega’s met deze vraag: Kan ik gerust op de naleving van mijn uitersten wil sterven, wanneer ik ten behoeve mijner reeds geboren en nog geboren wordende kleinkinderen , over hel disponibel gedeelte mijner nalatenschap beschik , met de bijvoeging : mits zij niet van godsdienst veranderd zijn. Mijn kundige vriend heeft die vraag bevestigend beantwoord, maar voorzigtigheidsbalve do verandering van het woord 7nits in itidien aangeraden.

Ik geloof, dat hij juist heeft geoordeeld en wel heeft gedaan , die verandering voor te stellen , ofschoon ik er om eeno bijzondere reden niet gerust op ben. Do wet toch vergunt in art. 1020 B. W. zoodanige beschikking ten behoeve der , dat is van alle reeds geborene en nog geboren wordende kleinkinderen , en nu rijst bij mij de vraag omtrent de bevoegdheid lol zoodanige bijvoeging, omdat, wanneer niet alle lot die godsdienst behooren, niet alle in do geoorloofde subslilutie zijn begrepen, en zij daarom reeds zou kunnen caduccron. Immers hij wil beschikken ten behoeve der kleinkinderen , die niet van godsdienst veranderd zijn.

Is dat hol geval niet, dan is de beschikking, mijns inziens, zeer bestaanbaar,’wanl ’s mans li beraliteil omtrent de aangeduide personen is afhankelijk gemaakt van eene bepaalde omstandigheid , die men naauwelijks eene voorwaarde zou kunnen noemen. 4rt. 925 B. W. bepaalt, dat de uiterste wilsbeschikking len voordeele van do armen, zonder andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden zonder onderscheid van godsdienst, welke in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen, door armen-inrigtin-gen bedeeld worden. Hoe ik over dit artikel denk , vindt men in Themis, le verz. VI, 374 en volgg. In

-ocr page 23-

— Il —

het artikel ligt opgesloten, dat zich in de beschikking eene nadere aanduiding mag bevinden : en gelijk het nu geoorloofd is, armen van eene bepaalde godsdienst lot erfgenamen in te stellen, zoo zal dit ook wel van toepassing zijn op elk anderen gebeneficieerde. De bijvoeging dus, zoo als zij luidt na de gemaakte wijziging, is mijns inziens zeer bestaanbaar, omdat zij niet legen de goede zeden strijdt, en althans naar onze wet, het si religionom non mutaveril, niet als zoodanig bij ons mag; beschouwd worden. —

Ik weet, dal zich vele andere gevallen kunnen voordoen, waarin de beslissing niet zoo gemakkelijk zal zijn, wanneer zij het teedere punt der godsdienst betreffen. Ik zal, even als de Heer de Rowing t. a. p. , bl. 68 , bij die gevallen niet stil staan , vooral omdat do algemeene beschouwing er van mecslal zeer onvruchtbaar is, daar de beslissing groolendeels afhangt van de omstandigheden , waaronder zij zich voordoen.

Do reglsgeleerde onzer dagen kan zich in quaestien van dien aard verdiepen, hij zal hel er niet ver mede brengen. Het jus in causa posilum zal daarbij wel altijd do regel blijven. De wetgever moet de beslissing omtrent den strijd legen de goede zeden , in elk bijzonder geval den regier overlalen, en do regier zal naar zijn eigen begrip en zijne eigen overtuiging moeten beslissen , of hetgeen is bepaald of overeengekomen tegen de goede zeden strijdt. Moge hij zich daarbij dit herinneren ; de religione, re pcnilus interna alque ptivali arbilrii, nullius est judicium.

Men zie vooris over deze slof Sirey , Recueil général des Lois et des arrêts, IX, 2, 245 en volgg., alwaar eenige beginselen worden gevonden omirent de vraag, welke wellen al of niet de goede zeden betreffen. Ik verwijs ten slotte omtrent den invloed der godsdienst op de burgerlijke wetgeving, met name bij de Romei-

-ocr page 24-

hen, naarde disserlatien van J. de Bas de vi religionis in jus Romanorum civile usque ad Conslanlini Magni tempora L. B. 1831 en C. W. de Rhoer de efleclu religionis Chrislianae in jurisprudenliam Romanam , Gron. 1776, waarbij nog kan worden gevoegd Influence du Christianisme sur le droit Civil des Romains van Troplorg.

Ik eindig dit opstel, onder verwijzing slechts naar de I. 28 Cod. Th. dejud. met den wensch, dat nimmer overdreven godsdienstijver tol heilloozc opvatting van het burgerlijk regt en daarmede van de altijd onbepaalde woorden; atrijdiff wet de goede zeden, moge leiden!

Ooer Ziet Ziolograaf testament, en meer bepaald de in bewaargeving, aanbieding en terugneming van hetzelve, door Mr. iï. J. Schdurman , Advocaat te Rijswijk.

Ik heb mij geenszins voorgesleld, in dit stukje over den oorsprong van hel holograaf testament uil te weiden. Wie daaromtrent en omirent de historia juris van deze hoogst gewiglige wijze van testeren au fait wil geraken, leze de doorwrochte Academische verhandeling van den legenwoordigon President van den Iloogen Raad Mr. F. de Greve, de testamenti holo-graplii historia et de hodierno ejus tisu. L. B. 1825. In de lex 21, Cod. de leslamcnlis (Vl. 23), bevallende eene constitutie der Keizers Theodosius en Valenti-iviANus, vindt men reeds melding gemaakt van het ipsins testatoris manu conscriptum testamenlum. Het Fransche holograaf testament of lieverde Fransche wetgeving daaromtrent mag al zeer gevaarlijk heelen. Bij den Code Napoleon was deze wijze van uitersten wilsverklaring aan slechts weinige formaliteiten onder-“

-ocr page 25-

worpen. De eeiiigc, welke bij het loven van den testateur moest in acht genomen worden, was, dat do acte, op straffe van nietigheid, geheel geschreven, ge-dagteekend en onderteekend moest zijn door den testateur. Van hier de benaming holograaf. Overigens zegt art. 970 G. N. : il n’esl assujetti à aucune autre forme.

Na den dood dos erflaters evenwel moest het testament worden aanseboden aan den President van de regtbank van eersten aanleg van het arrondissement, waar de erfenis was opengevallen en op diens bevel bij een notaris gedeponeerd , art. 1007 C. N. Deze wijze van testeren leverde echter weinig waarborg tegen valschhoid in of verduistering van dusdanig geschrift op.

De herroeping was, evenals de making, hoogst eenvoudig. De erflater kon, wanneer hij wilde, zijn uitersten wil verbranden, verscheuren of op welke wijze ook vernietigen.

Onze wel daarentegen heeft en tot de wording en lot de herroeping van een holograaf testament een strenger beginsel aangenomen. In beide gevallen wordt de lusschenkomst van een publiek ambtenaar, den notaris, gevorderd. Wil men aan eene door den erflater geheel geschrevene en onderteekende acte kracht van testament, en dezelfde kracht als die van een publiek testament geven, men biede haar aan een notaris 1er bewaring aan, waarna, ten blijke van deze in bewaarslelling door den erflater en in bewaarneming door den notaris, wordt opgemaakl eene acte van bewaargeving (acte van dépôt). In de daad der in bewaarslelling en van het opmaken der ade van dépôt bestaat dus de leslamenti factio bij holograaf testament. Hel aangeboden leslament, dal lot dien tijd toe slechts een onder-handsch stuk is, wordt eerst door die acte van dépôt een testament, waaraan dezelfde kracht wordt toegekend als aan een uitersten wil bij openbare acte verledeni

-ocr page 26-

Een holograaf toslainont, dal niet is gedeponeerd, is geen testament, maar slechts te beschouwen als een codicil: en de beschikkingen, voor zooveel zij niet verder gaan dan die in art. 982 Burgerlijk Wetboek voorkomen, zijn mitsdien geldende (1), mits het stuk zij gedagleekend.

Een ander notabel gevolg van het opmaken dezer acte van dépôt is, dat het testament gerekend wordt gemaakt te zijn op den dag , waarop die acte is verleden zonder aanzien der dagteekening , welke zich in den uitersten wil mögt bevinden.

Men heeft gevraagd, tot welke soort van notariële aclen deze acte van dépôt moest worden gebragt, tot de minuten dan wel lot de eenvoudige acten (brevets), waarvan do afgifte in originali bij de speciale wet op het notarisambt is toegestaan ? Do afgifte eener minuut, met uitzondering van een holograaf testament, is den notaris uitdrukkelijk verboden, anders dan in de gevallen bij art. 41 der wel van 9 Julij 1842 (Stbl. n°. 20), voorzien, en dan nog alleen met in achtneming der bepalingen bij het Wetboek van Burgerlijke Reglsvordering en Strafvordering voorgeschreven. Na den dood echter kan de vertooning der oorspronkelijke acte, volgens art. 1925 Burgerlijk Wetboek, ten allen tijde worden gevorderd. Dat artikel voegt er niet bij door wien? Men mag evenwel uit art. 42 der wet op het notariaat opmaken, dal de inzage door niemand dan door de onmiddellijk belanghebbende personen kan worden gevorderd (altijd voor den notaris moeijelijk te beslissen, wie daardoor verstaan worden). De bepalingen aangaande de afgifte van oorspronkelijke notariële acten worden in het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering te vergeefs gezocht. Wel wordt er bij arl. 833 v. van dwanguilgifle van afschriften of uittreksels gehandeld, maar van oorspronkelijke acten wordt ge-

(t) Zie ff eekblad van het Regt n”. 616.

-ocr page 27-

zwegen. Art. 292 v. van het Welhoek van Strafvordering schrijft de procesorde voor in materie van valsch-heid. Behalve de minuten echter kent de wet op het Notariaat nog andere eenvoudige acten, waarvan de uitgifte in original! geoorloofd is. De wet noemt eenigo dier acten in art. 38 op, doch brengt daartoe niet de acte van dépôt, ten zij men deze bij de laatste woorden: ew andere eenvoudige acten, waarvan de uitgifte in originali big de wetten ie toegestaan, mag voegen. Ik geloof, dal men tot deze categorie do acte van dépôt zonder eenig bezwaar kan brengen. De acte van dépôt is eene eenvoudige acte, behelzende de bloote constatering van een feit, het in bewaargeven dos uitersten wils. De acte van dépôt maakt met hel aangeboden stuk een geheel uit, want het geval kan zicb daarenboven voordoen, dal deze acte aan den voet van hel testament wordende geschreven (eene bevoegdheid van den notaris volgens art. 979), het leslament zonder die acte onmogelijk kan worden afgegeven. De voorzigtigheid gebiedt echter in den regel geene andere acten, dan do bij art. 38 genoemde, in brevet to verlijden, daar de notaris, volgens art. 585 Burgerlijke Regtsvordering, zelfs bij lijfsdwang voor de verlooning zijner minuten aansprakelijk is, wanneer die in region wordt bevolen. De aangeboden uiterste wil kan of open of gesloten aan den notaris ter bewaring worden gegeven. Is de uiterste wil open aangeboden, en weet hij dus wie de daarbij belanghebbende personen zijn, dan is hij vcrpligt aan deze, na den dood des erflaters, daarvan kennis to geven. Deze verpligling in algemeene termen door hel Burgerlijk Welboek opgelegd, is bij de wet op hol notariaat meer geëxtendeerd, echter in zulke onbestemde bewoordingen, dal het misschien beter ware geweest, de geheele bepaling achterwege to laten. Do notarissen, heet hel daar, zijn gehouden,,

-ocr page 28-

om , in geval van overlijden of afwezig-verklaring van den testateur, binnen veertig dagen, nadat zij daarvan kennis dragen, de belanghebbenden te verwittigen, dat de uiterste wilsbeschikkingen van den overledene of afwezige onder hunne minuten berusten.

Vooreerst is het bij een gesloten holograaf testament eene onmogelijkheid te weten, wie de daarbij belanghebbende personen zijn. Ten andere kent onze wet volstrekt gecao afwezig-verklaring, gelijk de Fransche, en schijnt de wetgever hier de verklaring van vermoedelijk overlijden van art. 528 v. Burgerlijk Wetboek te bedoelen. Ten derde kan de notaris de geheele bepaling krachteloos maken door steeds vol te houden, dat hij van het overlijden des testateurs gecne kennis heeft gedragen, of deze wetenschap naar willekeur vroeger of later stellen. Ten vierde beslaat er volstrekt geene poenale sanctie, die den notaris tot deze kennisgeving verpligl,

Is de holografe uiterste wil daarentegen gesloten aan den notaris aangeboden, dan moet hij dezen, ingevolge art. 984 Burgerlijk Wetboek, na den dood des erflaters (zonder dal is bepaald , binnen hoeveel tijds zulks zal moeten geschieden), aan den kanlonregter aanbieden , die daarmede zal handelen overeenkomstig het bepaalde bij art. 989 Burgerlijk Wetboek.

Deze bepaling is sinds lang voor vele notarissen een steen des aanstoots. De moeijelijkheid is, welke kanton-regter hier wordt bedoeld?

Bij art. 983 , handelende over het zoogenaamd codicil, on art. 989, handelende over het mystiek testament, wordt bepaald gesproken van den regier van hel kanton , alwaar de erfenis is openg'evallen, In art. 984 evenwel wordt slechts van den kanlonregter gesproken. Ik geloof, dat ,er gecne aannemelijke reden beslaat, waarom hier niet door den wetgever dezelfde kanlonregter zou bedoeld ^ijn , vooral daar in art. 989 naar art. 984 wordt ver-^

-ocr page 29-

wezen. Maar dan blijft altijd nog eene tweede nioeijc-lijkheid beslaan in de woorden-, waar de erfenis is opengevallen ; boe namelijk behoort te worden gehandeld in het geval dat de notaris, bij wicn het testament is gedeponeerd, aldaar niet resideert. De notaris hg voorbeeld te Groningen, die hel gesloten holograaf testament van N. onder zijne minuten heeft, kan of onkundig blijven, dat N. te Middelburg is gestorven, of zou, indien hij van het overlijden kennis droeg , verpligt zijn, hel testament den kanlonrcgler le Middelburg aan te bieden , indien iN. daar zijne laatste woonplaats heeft gehad. Maar hoe dit te doen ? De Groningsche notaris mag, volgens art. 7 , wel 9 Julij 1842, builen zijn ressort zijne ambtsbediening niet uitoefenen. Builen zijn ressort is hij geen notaris , immers niet als zoodanig bekend. Zijne minuien mag hij niet verplaatsen; hij kan ze niet aan derden 1er overbrenging of aan eenig middel van vervoer loeverlrouwen , veel minder nog verpligt worden van hel eene gedeelte des lands naar hel andere te trekken. Ter ontwijking dezer moeijelijkheden heeft men verschillende middelen uitgedacht, vele inlijnreglen strijd met do bedoeling des wetgevers, andere met de bepalingen der wet zelve. Hel aannemelijkst komt mij voor het middel door professor NiE5Hüis , Reglsgeleerd Bijblad , IV, hl. 366 en volg., voorgesleld. Bij art. 25 der Wet op de Regterlijkc Organisatie (Art. 43 , Ontwerp 5 Januarij 1857) zijn de rcgler-lijke collegiën en ambtenaren onderling verpligt aan letteren rcquisiloriaal ten dienste der justitie gevolg te geven. Door toepassing nu van dit art., zegt prof. Niexiiuis, schijnt mij de zaak een rcgelinaligen afloop te kunnen hebben. De erfgenamen , of andere belanghebbenden, kennis dragende van het beslaan van het testament, en wetende onder welken notaris hetzelve berust , verzoeken van den regier van het kanton, alwaar de erfenis is opengevallen, letteren rcquisiloriaal aan den kanlonrcgler van de plaats

Themis, D. IV, Isle St. [18.57]. 2

-ocr page 30-

alieaitf de nolarti, bÿ wien bel teita/nent berutlende is, resideert, waarbii laalslgenoemde kantonregfer, .ter rig-tigo uitvoering der wel, en alzoo ten dienste der justitie, verzocht wordt, hel testament, hetwelk hem door dien notaris zal worden aangeboden, te openen , en voorts daarmede te handelen naar het voorschrift van art. 989. Wanneer nu de kanlouregler, gelijk hij volgens het genoemde 25ste art. daartoe verpligt is , aan deze letteren requisiloiriaal voldoet, i.s allo zwarigheid uit den weg geruimd, en de verplaatsing zoowel der minute als do kosten van verplaatsing van den notaris en de moeijelijk-heid omirent het geoorloofde van het een of ander, zijn voorgekomen. Ofschoon professor Nienhuis meer bepaald betoog heeftop art. 989, vindt zijne leer noglans gave toepassing in art. 984, waarop wij bepaaldelijk doelen , omdat aldaar naar eerslgemeld arlikcl wordt verwezen. Tot zooverre over do bewaargeving bij den notaris en aanbieding aan den kantonregter.

Wat is er van de herroeping door terugneming?

De vrijheid, den testateur bij de Franscho wel toegeslaan, om zijn holograaf testament ten allen tijde le herroepen , is hem bij onze wetgeving niet benomen. Echter is deze herroeping aan bepaalde vormen gebonden. De herroeping geschiedt, in afwijking van don algerneenen regel in art. 1039 Burgerlijk Wetboek gesteld , door de terugvordering van hel lostamont van den notaris, gevolgd van hel opmaken eener authentieke acte , waaruit de herroeping blijkt, en die den notaris als authentiek reçu door den erflater wordt gegeven. Door do teruggave, dat is door de teruggave vergezeld van bovengenoemde formaliteit, wordt hel holograaf leslamont als herroepen beschouwd. Deze acte dient, volgens do bewoordingen der wel, ter veranticoordiny van den notaris en wordt bij Voon-DüiH (1) genoemd een behoedmiddel ter veranheoording

(1) VOORDCIN , Gcjchiedeiiis cn beginselen pnz., D, 4 , p. 130.

-ocr page 31-

van den notarié. De vraag is dus: aan welke verantwoording stelt de notaris zich door de afgifte van het holo-graaf testament bloot? Voorde afgifte der minuut is do notaris hoegenaamd geene verantwoording schuldig. Art. 41 der wet op het notariaat staat hem de afgifte van een in bewaring gegeven holografen uitersten wil met name toe. Doch de erflater kon do herroeping van zijn testament ontkennen, en het bewijs van herroeping ligt dusin de authentieke acte. Het opmaken der acte van ten/ggave (gelijk de wetgever haar noemt) is, omdat zij het bewijs levert der herroeping van het holograaf testament, hoedanig die teruggave wordt beschouwd , volstrekt niet facultatief, gelijk men dit uit de woorden ter veranticoordin^ van den notaris zou kunnen opmaken, en afleiden uit eeno gelijke uitdrukking ten aanzien van den voogd in art. 461 B. W.

Men heeft de vraag gedaan, of dezelfde notaris bij wien het holograaf testament is gedeponeerd , ook deze authentieke acte kan passeren? Dijde speciale wet op het notariaat komen bepalingen voor, waarbij het onpartijdig karakter der notariële acten wordt verzekerd. Behoudens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omirent uiterste willen , worden allo beschikkingen of bepalingen ten voordecle van personen, waarvoor de notaris cene bijzondere genegenheid moet hebben of waar-igt;Ü ^Ü'’ persoonlijk belang in het spel is , wanneer zij in notariële acten voorkomen, volgens art. 22 der wet van 9 Julij 1842 voor niet geschreven gehouden. Vooral bij het leerstuk der testamenten, vindt men den Romein-schen rcgisregel «scripturae, quam tibi fuels, nulla fides habetur,» met naanwgezelheid toegepast. Zie art. 954 B. W. ,S. VAN Leeuwen, Rooms Hollands regt, VL 3. 15. — Tit. Cod. de his, qui sibi udscribunl in lestamenlo , (IX. 23). Men kan echter gerustelijk vaststellen, dat deze acte geene zoodanige beschikking ten zijnen voordecle

-ocr page 32-

(en su faveur) bevat. Zie Schuller , bij art. 981 B. W. DiEPHuis, D, 4 , p. 582.

Ter zake der afgifte der minute is hij tot geene verantwoording gehouden. De wet ontzegt hem die niet, volgens art. 41 wet 9 Julij 1842 , gelijk hiervoren reeds is opgemerkt. Geldelijk voordeel heeft hij er volstrekt niet bij. Alleen heeft hij in handen het bewijs, dat een zijner minuten, op eene bij de wet geoorloofde wijze, uitzon protocol is genomen.

Partij is hij bij de acte volstrekt niet. Hij constateert blootelgk eene eenzijdige handeling des testateurs, de terugneming van een holograaf testament.

Eindelijk, gelijk het wel boven alle bedenking zal zijn verheven, dal do acte van inbewaarjevinj, kan, ja ik zou bijna zeggen, moet worden opgemaakt door den notaris, bij wien die inbewaargeving geschiedt, en door welke acte die notaris aan een onderhandsch stuk kracht van publiek testament geeft, zoo beslaat er, mijns inziens, geen grond om dienzelfden notaris de bevoegdheid te ontzeggen, om, doorbet opmaken der acte van teruggave , die belangrijke kracht te ontnemen. Hij constateert de terugneming door den testateur ; en men hecht, mijns inziens, te veel aan het woord teruggave in art. 981 voorkomende, ais men de bevoegdheid van dien notaris zou willen bestrijden, als zoude hij voor zich eene acte van décharge opmaken. Ik herhaal, hij , openbaar ambtenaar, constateert in tegenwoordigheid van getuigen hel feit der terugneming , en daartoe is hij bevoegd.

Hoezeer van de weinige waarde van dit opstel, meer dan iemand, zelf overtuigd , heb ik den moed gehad , het der redactie aan te bieden, omdat de belangrijkheid des onderwerps misschien eene grondige bearbeiding konde uitlokken.

-ocr page 33-

KoopHiBDBLs-REOT, — ^ij^ loittelbrieesH na btt failltitement van den betrokkene vatbaar voor endottement? door Mr. J.G.KisT, Kanlonregler le Dordrecht.

Bij arrest van 17 NoTember 1854 (1) heeft de Hooge Raad eeno belangrijke quaestio van wisselregt beslist eii uitgemaakt, dat wissels, ook na het faillissement van den betrokkene of acceptant, vatbaar zijn voor endossement. Die beslissing wordt in Themit van 1855, n“. 3, bl. 440, bestreden door Mr. J. G. RocnussEn, die van oordeel is, dal gemelde uitspraak niel overeenkomt met de bepalingen onzer wet, en ofschoon de uitspraken van den Hoogen Raad mÿne verdediging niet behoeven , heeft echter de belangrijkheid der vraag mq uitgelokt, om ook mijne gronden voor de beslissende beantwoording der bovenstaande vraag uit een te zeilen. Ik hoop dal de redactie van Themig, niettegenstaande er reeds een geruimen lijd sinds de uitspraak van het Arrest en sinds de bestrijding van Mr. Roghussen is verloopen, mij daartoe wel eene kleine plaats in haar tijdschrift zal willen afslaan.

Naar mijne overtuiging strekt de bovenstaande uitspraak van den Hoogen Raad lot handhaving van de ware beginselen van wisselregt, terwijl door de toepassing van hel gevoelen van Mr. Rochdsseh aan den wissel een groot deel van zijn nul zou worden ontnomen. Ofschoon men toch niel met Einert (2) moge zeggen : « De wissel is het papieren geld iler kooplieden», en dal gezegde niel als hoofdbeginsel van het wisselregt moge aannemen, kan hel echter niel worden ontkend , dat het nut van den wissel vooral ook daarin beslaat, dat hij gemakkelijk verhandelbaar is en tot het doen van betalingen enz. als

-ocr page 34-

een représentant van geld kan worden gebruikt. Die verhandelbaarheid zoude, volgens ons regt, inilien het gevoelen van Mr. RocnussEiv op de wet gegrond was, grootelijks worden belemmerd.

Aan hem toch, die een’ wissel op credict des trekkers of der endossanlen koopen wilde, zoude een nieuw onderzoek worden opgelegd, namelijk of de betrokkene of acceptant misschien ook is gefailleerd, daar hij, in dit geval, geen eigenaar van den wissel, geen wettige houder zoude kunnen worden. Onze wet bepaalt dit echter niet en ontneemt, evenmin als andere wisselwetten, wanneer de betrokkene is gefailleerd, aan den wissel zijne vatbaarheid voor endossement.

Mijne gronden voor dat gevoelen zijn de vier volgende : 1°. Do woorden der wet. 2“. Hel beginsel in art. 155 opgenomen. 3quot;. Do reden, waarom do vatbaarheid voor endossement aan wisselbrieven, waarvan de vervaldag is verstreken, is ontnomen, beslaat niet voor wissels, wanneer de betrokkene is gefailleerd. 4». De belangen van den wisselhandel vorderen de valbaarbeid voor endossement.

!„. Het hoofdargument van Mr. Roghcssen beslaat in de woorden van art. 155: worden voor vervaifen gehouden. Hij wil op de wissels, die voor vervallen gehouden worden, al de bepalingen loepassen, welke volgens de wet op werkelijk vervallen wissels toepasselijk zijn, en breidt door die to lellerlijke of liever te consequente opvatting der woorden : worden voor vervallen gehouden de bepaling van art. 155 builen de bedoeling des wetgevers uit. Zijne redenering is deze: f^oor vervallen ffehouden is gelijk aan vervallen ; vervallen wis-sels kunnen, volgens art. 133, niet worden geëndosseerd , ergo ook geen wissels, die voor vervallen gehouden worden.

Indien men voor een oogenblik wilde loegeven, dat vervallen wissels gelijk slaan met wissels, die , ingevolge art. 155, voor vervallen gehouden worden, dan volgt

-ocr page 35-

daar toch nog niet uit, dal voor vervallen gehouden wissels, wanneer de vervaldag^ nag’ niet is verstreken, niet voor endossement vatbaar zijn. Wol zegt art. 133, dat de eigendom van wissels «zoolang dezelve nog niet vervallen zijn» door endossement kan worden overgo-dragen, doch dit artikel beval alleen maar een beginsel, waarvan men do toepassing en ontwikkeling vindt in art. 137, Dit artikel zegt: « Wisselbrieven, loaarr^on de vervaldag is verstreken, sijn niet vatbaar voor endossement. » De onvatbaarheid voor endossement ontslaat dus doorbet verstrijken van den vervaldag, die dag is echter in het door ons gestelde geval van faillissement des betrokkenen nog niet verstreken, en de wissel blyft dus ook in dit geval, tot op den vervaldag, voor endossement vatbaar. Do wetgever schijnt met opzet deze woorden gebruikt te hebben, juist opdat de bepaling in art. 155 niel tegen zijne bedoeling zoude worden uilgebreid.

Wanneer men de geschiedenis van art. 137 nagaat, dan ziel men , dat in bel oorspronkelijke ontwerp gelezen werd: olf'issels, die vervallen zijn» (1) en dat daarop in November 1834 door de Tweede Afdceling deze aanmerking is gemaakt, dat de woorden wisselbrieven, die vervallen tijn, niet juist het denkbeeld aangeven hetwelk in dezelve ligt opgesloten. De Afdee-ling stelde dus voor le lezen'. ^wisselbrieven, waarvan de vervaldag is verloopen. »

Bij die nieuwe redactie werd dit artikel door de Regering voorgesleld zoo als hel ihans luidt en door do Vertegenwoordiging aangenomen : ^wisselbrieven, waarvan de vervaldag is verstreken.»

Het blijkt dus dat èn do Regering, èn de Kamer verschil zagen tusschen de beide uitdrukkingen, en dal zij daarom de eeiic tegen de andere verwisselden. Dit verschil kan ra. i. alleen daarin beslaan, dal men door do thans

(1) VOOBDDIJN. ad art. 137, Vilt, 629,

-ocr page 36-

in do wet opgenomene woorden aan do wissels, die voor vervallen gehouden worden, hoezeer de vervaldag nog niet is verstreken, de vatbaarheid voor endossement niet ontnam, en belette, dat art. 155 in zijne gevolgen ook tot het endossement wordt uilgebreiil.

2». Datart, 155 door de verklaring van Mr. RoGnussEiv buiten zijne bedoeling wordt uitgebreid , blijkt, wanneer men nagaat op welk beginsel die bepaling rust. Art. 155 toch is de toepassing van art. 1307 B. W. en art. 778 W. K. op wissels. «De .schuldenaar kan het voorregt «eencr bijgevoegde tijdsbepaling niet meer inroepen, «indien hij in staal van faillissement verklaard is.» Art. 1307. «Door het faillissement worden de nog niet vervallen « schulden, ten laste van den schuldenaar loopendo, op-«eischbaar, voor zooveel hem betreft.» Die beide artt. bevatten eene bepaling van handelsregtquot;, welke haren oorsprong neemt uil eene decisie van de Rota van Genua, n®. 107, aldus luidende : «Secula ruplura seu decoc-«lione credilores possunt pro debilis agereanle dicm»(l). Men heeft gemeend , dal de wet moest zorgen voor den schuldeischer , die, bij faillissement van zijnen schuldenaar door eene bij de verbindlenis gevoegde tijdsbepaling verhinderd werd, om voor zich zelvcn te zorgen , cn hem , zooals de Hoogleeraar Holtids in zijn straks aangehaald Faillileirregl f bl. 172, het uildrukt, «in de weldaden van hel faillissement-behcer» willen doen deden. Men verklaarde daarom de schulden op lijd dadelijk opeischbaar. Die opeischbaarheid is echter in twee opziglen beperkt. 1“. Het wordt aan den schuldeischer ovcrgclalen of hij van het hem gegeven voorregt wil gebruik maken. 2». De schuld is alleen opeischbaar len aanzien van den gefailleerde, voor zooveel hem betreft, en dus niet len aanzien van de medeschuldenaars of borgen.

Dit beginsel heeft men in ari. 155 op wissels loege-(1) IlflTlDS, FuilUcnrtÿl, bl. 170.

-ocr page 37-

past. Men heefl aan den houder do bevoegdheid willen geven, om, indien hij zulks mögt verkiezen , den wissel van den gefaillcerdcn lielrokkene op Ie vorderen, zonder dal men hem evenwel de bevoegdheid heeft willen vcr-leenen om ook van de overige wisselschuldenaars eeno vervroegde betaling te eischen; legen deze gaf men hem alleen het regt om zekerheid te vragen, terwijl men hun de keus liet of zij zekerheid, dan wel betaling wilden geven.

Deze bepaling is in onze wet nieuw en verschilt veel met dio van art. 163 C. deComm., waarbij aan den houder, ingeval van faillissement van den betrokkene, gewoon re-gres-regt werd loegeslaan. Onze wel hccfl zich eorisequent aan het beginsel gehouden. Onze wel toch w ilde in arl. 155, evenmin als in art, 778, do opeischbaarheid der nog niet vervallen schulden tol anderen uitbreiden, dan tolden gefailleerde zclven. De beraadslagingen zijn hieromtrent zeer afdoende. Op eene aanmerking toch van eene der Afdeelingen , dio de bepaling van arl. 16.3 C. de Gom. wilde behouden, anlwoordile de Regering : «Hel tweede «lid behelst eene zeer heilzame bepaling , omdat daarbij «is vaslgcsleld , dal, hoezeer de wisselbrief ten opzigte « van den gefatlleerden acceptant is vervallen, detrek-« ker en de endossanten daardoor nicl tol eene ver-«vroegde betaling verpligl zgn , indien zij borglogl slel-«len» (1).

Uil alles blijkt dus, dal men mei art. 155 niets anders bedoeld heefl, doch dal de wissel voor vervallen zoude worden gehouden , voor zooveel den gcfallicerden acceptant of betrokkene betreft. Zoowel uil do aangehaalde l)eraadslagingcn , als uil de woorden, den zamenhang en do plaatsing van het artikel, blijkt, dat men alleen hel regl van don houder heefl willen regelen, om den wissel, ingeval van failli.ssemenl van den betrokkene of

(1) Cf. VooRBCUN. ad art. 1.55, Vilt , 609

-ocr page 38-

acceptant, te laten protesteren en regres te nemen tol zekerheid-slelling , en dal men hel geheel aan den houder heeft willen overlalen, of hij van die bevoegdheid gebruik wilde maken of niet. Men beeft volstrekt geeno bedoeling gehad om aan hel faillissement van den betrokkene eenig gevolg toe te kennen ten aanzien van do vatbaarheid vau den wissel voor endossement.

Misschien ware het duidelÿkcr geweest achter de woorden : « voor vervallen gehouden » in te voegen : « ten aanzieu van den betrokkene» doch men heeft waarschijnlijk gemeend, dat dit onnoodig was, daar uit do bijvoeging; «en kunnen door den houder dadelijk om wanbetaling worden geprotesteerd,» blijkt dat de wet hier niet als algemeen beginsel heeft willen nederschrij-ven , dat wissels, wanneer de betrokkeno is gefailleerd, geheel met vervallen wissels gelijk staan, maar alleen heeft willen bepalen, dat de wissel ten opzigle van den betrokkene als vervallen wordt beschouwd, waarvan het eenige gevolg is, dat de houder kan laten protesteren en zekerheid vragen van trekker en endossanlen.

Men heeft dus de regten des houders willen vermeerderen en de betaling des wissels ten vervaldago willen verzekeren , en heeft er in bet geheel niet aan gedacht om den wissel zijne vatbaarheid voor circulatie te ontnemen , waartoe dan ook in het faillissement des betrokkenen geene reden is te vinden , integendeel door de zekerheidstelling is de betaling des wissels te meer gewaarborgd en do wissel derhalve te geschikter om te circuleren.

Een punt kan ik loegeven , namelijk dat de houder den wissel in een toestand kan brengen, dal hij onvatbaar is voor endossement, niet echter dal bel faillissement van den betrokkene den wissel die vatbaarheid voor endossement ontneemt.

De houder hoeft de keus lusschen drie handelwijzen : 1®. hij kan als crediteur opkomen in den boedel en zich

-ocr page 39-

laten verifiëren , 2°, hij kan prolesl opmaken en regres nemen lot 7.ekeriici(l,en3°. hij kan óen vervaldag afwachlen.

In het eerste geval is het endossement ónmogelijk, niet op grond van do bepaling van art. 155 , maar omdat de houder , gebruik makende van zijne bevoegdheid om den wissel als vervallen te beschouwen, de onbepaalde wisselverbindtenis des betrokkenen aan nemer of order, welke order natuurlijk tot op den Vervaldag onbepaald en veranderlijk zijn zal, heeft veranderd in cene bepaalde verbindlenis aan hem houder, Indien hij de regten uit die verbindtenis spruitende mögt willen overdragen, dan zal hij dit niet meer kunnen doen bij endossement, maar dan zal hij den weg van cessie moeten inslaan en dan zal de betrokkene of diens boedel tegen zijnen cessionaris al die’ exceptien kunnen doen gelden, welke hij tegen den cedent had , hetgeen bij endossement geene plaats heeft.

In de beide andere gevallen wordt de vatbaarheid des wissels voor endossement in het geheel niet gesloord. Het protest en het regres in geval van faillissement des betrokkenen of acceptants staat eigenlijk geheel gelijk met het protest en regres in geval van non-acceplatie. Do gevallen zijn geheel dezelfde, en men kan even goed zeggen, dat een protest van non-acceplatie de verhandelbaarheid des wissels opheft, als men aan een protest van non-betaling in geval van faillissement dat gevolg kan toekennen. Aan het protest wegens non-acceplatie schijnt Mr. Rogiihssen op art. 149 niet gedacht te hebben.

Ingeval de houder niet als crediteur opkomt, noch protcsl Iaat maken , spreekt het yan zelve dat niets do verhandelbaarheid van den wissel in den weg staat.

3. Er bestaat bovendien geen de minste reden , die den wetgever zoude hebben kunnen overhalen om de vatbaarheid voor endossemcnl aan wissels, waarvan do betrokkene is gefailleerd, te ontzeggen.

Welke toch is de reden, waarom wissels, wanneer de

-ocr page 40-

vervaldag is verstreken, niet meer kunnen worden geëndosseerd (1)? Die reden is eenvoudig de boven reeds met een woord genoemde. De trekker, endossant en acceptant beloven de betaling van den wissel op den vervaldag aan den nemer of order, d. i. aan hem, die op dien dag de order des nemers zijn zal. De verbind-tenis is dus onbepaald tot op den vervaldag , of liever de persoon aan wien de wissel zal moeten worden betaald is lol den vervaldag toe onzeker, omdat ieder geëndosseerde den wissel weder verder zal kunnen endosseren. Op den vervaldag echter wordt de verbindlenis bepaald. Do persoon aan wien volgens de wisselverbindtenis moet betaald worden is dan 2lt;!ker. Het is de order des nemers op dien dag, de houder. Trekker, acceptanten endos-sanlen zijn aan dien persoon verbonden. Deze moet op dien dag betaling vragen en bij gebreke daarvan laten protesteren. Indien hij de bevoegdheid had om nog verder te endosseren en den wissel nog langer te laten loopen, zoude hij niet alleen de verbindlenis der wisselschuldenaars verzwaren door hen langer verbonden le houden, maar hij zou hen ook op andere wijze kunnen benadee-len, daar do wisselschuldcnaars legen hem exceplien kunnen hebben, welke zij, volgens de gewone regelen van wisselregt, niet legen den geëndosseerde kunnen gebruiken, vermits geene exceplien ex persona indos-sanlis worden loegelalen. Wil dus do houder den wissel na den vervaldag , hetzij geprotesteerd , hetzij ongepro-leslecrd overdragen, dan zal hij dit moeten doen bij gewone cessie , als wanneer do cessionaris niet meer regl verkrijgt dan de cedent had. Deze reden schijnt enkele wetgevers overgehaald le hebben, om het endossement na den vervaldag te verbieden (2); voor allo is

(IJ Cl. Mijne Seginseleii van tfixselregt. Amsterdam , 1852, bl. 46.

(2) B. v. Braunschweig, ff'. 0. v. 1715. Art. 12 Hamburg, ih’. 0 art. 36. Zie ook Allg. Deutsche IK 0. § 1S.

-ocr page 41-

hij echter niet gewiglig genoeg geweest om dit verbod op te nemen, want de meeste wisselwetten spreken er in het geheel niet van , terwijl zelfs andere endossementen na den vervaldag voor geldig honden (1). Ingeval van faillissement van den betrokkene beslaat die reden naluur-lijk niet. De vervaldag is er dan nog niet, en de persoon aan wien betaald moet worden is dan nog onzeker, behalve wanneer hij zelf in het faillissement opkomt. Er is mij dan ook geene wisselwet bekend, welke eene bepaling bevat gelijk aan die, welke Mr. Rochussen in ons art. 1.55 meent te vinden.

4'’. Behalve de drie opgenoemde gronden, welke op ons jus constitutum gegrond zijn, bestaat er bij mij nog een, die wel is waar meer het jus consliluendum betreft en dus alleen niet als argument gebruikt zoude mogen worden, maar die toch, m. i., niet kan worden voorbijgegaan en wel eenigzins tot versterking der andere mag dienen. Ik bedoel het belang van den wisselhandel. Neemt men het gevoelen van Mr. Roenus-SEN aan, dan zal die handel grootelijks worden belemmerd, vooral wat de buitenlandsche wissels aangaat, waar do betrokkene op groeten afstand woont. Do geëndosseerde, op Java b. v., zal niet altijd zeker kunnen weten of do betrokkene te Amsterdam mogelijk niet is gefailleerd, zelfs op naderbij gelegene plaatsen zal hel zeer hinderlijk zijn. De openbaarmaking van hel faillissement in de dagbladen helpt hier niets, vermits bekendmaking nog niet hetzelfde is als bekend zijn en daarenboven lusschen die bekendmaking en het faillissement dagen kunnen verloopen, gedurende welke verscheidene endossementen op den wissel kunnen gesteld worden, die allen nietig zouden zijn, omdat b. v. do houder op den dag van hel faillissement eene som

(1) jiUg. Preuss, Lande., It j Th. lU , §§ 825 en 826 , fPcini. IF. 0. §41. Bremer W. 0. Art. 29,

-ocr page 42-

30

gelds aan den betrokkene schuldig was, waardoor de wissel zoude zijn gecompenseerd.

Ik meen dus dat het gemelde arrest niet alleen gegrond is op do wet, maar ook geheel met do belangen van den wisselhandel overeenkomt.

De eerffelijking- van door jfailliesement opeiech~ baar geioorden schuld ; door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’s Gravenhage,

In het vorige nommer van dit tijdschrift wordt de vraag behandeld, of er vergelijking van schuld (1) plaats heeft, wanneer do schuld eerst opeischbaar is geworden door het faillissement van den schuldenaar.

Die vraag wordt door Mr. Lagemans ontkennend beantwoord, hoofdzakelijk op grond, dat de aldus opeischbaar geworden schuld evenwel niet meer li-Ook, afgescheiden van de regisvraag, ziet Mr. L. quide is.

in de toelating der schuldvergelijking eene groote onregtvaardigheid ten opzigte van do overige schuldei-schers, daar den schnldeischer, wiens schuld in vergelijking wordt gebragt, door die vergelijking alleen, en zonder dat zijne schuldvordering door voorregt, pand of hypotheek gedekt is, een exorbitant voordeel boven zijne mcdc-schuldeischers toegekend wordt.

Tot dus verre heeft men ten onzent geene zwarigheid gemaakt de schuldvergelijking in het gemelde geval

(1) Vcrgelijkliijj van schutcl (vcrlijkiiige) is, wi l is waar, de oudtijds reeds gebruikelijke benaming, maar waarom bezigde de Ned. wetgever niet liever het juistere en voor een ieder vcrslaaidtare woord tchuldopweging (compensatie) ?

-ocr page 43-

plaats le doen hebben, en de wettigheid en billijkheid daarvan ook niet in twijfel getrokken.

Ik voor mij geloof dan ook, dal de schuldvergelijking in zoodanig geval plaats grijpt niet alleen, maar ook dat zulks volkomen met de billijkheid strookt.

Daar nu de vraag zich dikwijs kan voordoen, acht ik het niet ondienstig de gronden van mijn gevoelen korlelijk uiteen te zeilen.

Ik stel hetzelfde geval, door Mr. L. behandeld , nml. dat iemand ƒ 1000 aan den gefailleerde schuldig is, en dat deze hem wederkeerig eene gelijke som schuldig is, evenwel eerst na oen tijdsverloop van vier jaren betaalbaar gesteld.

Vóór het faillissement kon er derhalve geeno schuldvergelijking plaats hebben, omdat (en dit was de cenigo roden van verhindering) niel beide schulden opeisch-baar waren.

Maar nu heeft er faillissement plaats. Wat is daarvan bet gevolg? Dat het voordeel der bijgevoogde tijdsbepaling niet meer kan worden ingeroepen (1), d. i. dat ook de schuld van don gefailleerde dadelijk opcisch-baar is geworden. Vg. art. 778 W. K.

De eenige reden, welke der schuldvergelijking in den weg stond, is alzoo door het faillissement vervallen; het noodwendige gevolg daarvan is, dal de schuldvergelijking alsnu va«i regtswege plaats heeft.

Wordt de schuldenaar van den gefailleerde hierdoor nu bevoordeeld , of wordt hem alleen toegekend , wal hem billijk loekorat? Voorzeker het laatste.

Inderdaad toch was den gefailleerde niets verschuldigd; alleenlijk genoot hij het voordeel eeno gelijke som,

(1) Zie art. 1307 B.W., waarin dc uitdrukking roorregt verkeerdelijk is gebezigd in plaats van voordeel, bénéfice. Vgl. art. 1188 C. C., 1333 Wb. v. 1830, Holt, en Fr. text, en 1099 Wb. Lod.

-ocr page 44-

als hij zelf nederkeerig schuldig was , op le kunnen eischen, om die Jaler weder terug te geren. Maar nu verliest hij door zijn faillissement dat voordeel ; nu is zijne schuld evenzeer opcischhaar geworden. Zoude het nu met de billijkheid slrooken den schuldenaar te doen betalen, wat de gefailleerde, wiens boedel thans door een’ curator wordt verelTend , zelf niet meer zoude kunnen invorderen? Zoude het billijk zijn hem te doen betalen, wat hij in der daad niet schuldig is, om hem het betaalde misschien slechts voor een uiterst gering gedeelte terug te betalen?

Eer men zulk eene schreeuwende onbillijkheid bega, behoort men althans op een uitdrukkelijk voorschrift der wet te kunnen wijzen.

Zoodanige onreglvaardigheid heeft de wet gelukkig niet gewild, veelmin bevolen. Ik zal dit, met bestrijding der gronden, door Mr. L. voor zijne stelling aangeveerd , naar ik vertrouw , volledig kunnen bewijzen.

Dat do tijdsbepaling een voordeel is, den schuldenaar toegestaan in het vertrouwen op zijn vermogen om Ie betalen , en daarom vervallende zoodra deze in slaat van faillissement of van kennelijk onvermogen verklaard is , of ook wanneer do gestelde zekerheid door zijn toedoen op eenigerlci wijze is verminderd , erkent Mr. L.— Welk gevolg moet zulks nu hebben voor den schuldeischer , vraagt hij verder, en hij, antwoordt daarop: niet, dat de thans opeischbaar geworden schuld noodwendig voldaan moet worden tot haar volle bedrag. De wet heeft de vorderingen met tijdsbepaling niet willen bcvonrreglen , maar alleen gewild, dat de schuldeischer niet het slagtoffer worde van zijn vertrouwen.

Zeer juist: ook ik beweer niet, dat het opeischbaar worden der schuldvordering hare voldoening tol het volle bedrag noodteendi^ medebrengt. Als er geene tegenvordering, geene wederzijdsche schuldvordering

-ocr page 45-

beslaat, zal hel gevolg alleen zijn , dal de schuldeischer met zijne opeischbaar geworden vordering opkomo in hel faillissement, en quot;gelijkelijk met de overige schuld-eischers deele in de te doene uildeelingen. Maar is het hel geval, dat er (gelijk Mr. L. ten voorbeeld stell) eene wederkeerige vordering bestaal, dan heeft er , len gevolge der nu wederzijdsche opeischhaarheid , van reglswege schuldvergelijking plaats , en dan zal, indien do schulden niet, even als in het gestelde geval , juist legen elkander opwegen , het niel-gecompenscerde gedeelte of wel door den curator worden geïnd, of wel door den schuldeischer pondspondsgewijze worden genoten. Alleen in hel door Mr. L. gestelde geval dat lt;io beide schuldvorderingen jui.st legen elkander opwegen, kan het don schijn hebben als of het volledige vrijwaren voor verlies aan de zijde van den schuldeischer een noodwendig gevolg der opeischbaarwording zijner vordering is.

De schuldeischer, wiens vordering opeischbaar is geworden, wordt dan ook in der daad niet ten koste der niede-schuldeischers bevoordeeld. Werkelijk sloot, in het gegevene geval, het credit en debet lusschen den gefailleerde en diens schuldoischer ; alleeidijk was do vordering van den laatstgenoemden niet terstond opeischbaar , maar zulks thans geworden zijmle doordien het faillissement voor den gefailleerde en derhalve ook voor diens reglverkrijgenden (I) dat voordeel, hetwelk

(1) De bloote Iciiiig vau art. 1307 B. W. maakt liet m. i. reeds duidelijk, dat de coinpensatle moet jilaals Iiebbcn. Dat de schuldenaar bet voorregt (voordeel) der bijgevoegiie lijdsbejialing niet meer kan inroepen, wanneer hij in staat ran faiU. is rerklaard, kan toch wel niets anders beteekenen , dan dat de curator zulks mede niet kan doen ; de gefailleerde toch beeft door het failllssemenl van reglswege reeds bet belleer en de bcselnkking over zijne goederen verloren.

Art. 1211 Wb. Lod, bepaalde dan ook in bet algemeen (ofsclioon pcbccl ten overvloede) dal insolventie geene comjicnsalie verbindert.

Themis, D. IV. Istc St. [1857]. 3

-ocr page 46-

— Si

tôt dusverre der scliuldvergelijking in den weg stond , deed verloren gaan, zoo is er geene enkele reden, welke bij het beslaan van zoodanige weder/ijdscho schuldvordering do schuldvergelijking kan beletten (1).

Mr. L. erkent, dal in het door hem behandelde geval , builen de wedorkeerige opeischbaarheid , al do vereischlen lot schiddvergelijking reeds voor het faillis-ment aanwezig waren. De wederzijdsche opeischbaarheid, die voor het faillissement niet bestond , en die het eenigo onlbrekende vereischle was, is, ook dit erkent Mr. L., door het faillissement geboren.

Maar juist nu wij zouden vermeenen lot dezelfde slotsom te moeten geraken en het geheel eens te zijn, zien wij ons gevoelen op eens lijnregl tegen over elkander staan.— De vordering , zegt Mr. L., is niet liquide; zij wat het te voren wel is waar, maar zij heeft die hoedanigheid door het faillissement verloren.

Hoe nu? Eene schuldvordering, die liquide was, verliest die hoedanigheid door de enkele omstandigheid, dat de schuldenaar failleert ! Wat kunnen de veranderde geldelijke omstandigheden van den gefailleerde gemeens hebben met de hoedanigheden , die aan zijne schulden verknocht zijn ? Do geldelijke waarde eener vordering legen den gefailleerde moge door zijn faillissement verminderd zijn , hare vereffening moge door het faillissement zijn vertraagd, maar ik vat niet, hoe hel faillissement aan eene schuldvordering eene hoedanigheid

Ook de oorsprong van art. 1307 B. W., waarop Mr. L. zicli beroept, belet de conipeiisatic niet. Aangenomen eens, dal inderdaad door bel faillissement het vermögen van den schuldenaar op zijne schnldel.schcrs overgaal, dan zoude er in ons geval schuldcermenginy plaats hebben (1472 B. W.)

(1) liet is voldoende dat de bevoegdheid om bij tijd en wijle te compenseren voor de opening van hel faillissement reeds geboren was. Zie ToDiUEK ,Dr. eiv., VI1, § 380 sq., I’niiss. Laiiilr., 1,10, § 320 sqq.

-ocr page 47-

kan onlnemen, hoc bel een beslaand vereischle lot schuldvergelijking kan doen verloren gaan.

Do schuldvordering legen den gefailleerde, hoewel thans opeischbaar, zou niet meer liquida zijn. Mr. L, zelf doel opmerken , dal dit een bij den eersten oogopslag vreemd gevolg is, hetwelk hij alleen verklaarbaar acht door den kunstmaligen reglstoestand van het faillissement. En evenwel boofdzakelijk op die sidling, dat de schuld niet meer liquide is, berust, gelijk ik reeds bij den aanvang aanstiple , zijne meening dat do schublvergelijking in hol gegeveno geval geene plaats heeft.

Wij zullen derhalve mede moeten onderzoeken, wat eene liquide schuldvordering is.

Het antwoord van Mr. L. op die vraag luidt aldus: «Even als met zooveel dingen het geval is, bewaart de wet ook hier weder een zeer godsdienstig stilzwijgen; zij wil aan auteurs en advokalen de gelegenheid niet benemen om hunne geleerdheid uit te kramen over hetgeen liquide of niet liquide is. Zij vordert liquiditeit, vatbaarheid voor dadelijke vereffening, in die schulden, waarvan vernietiging door compensatie wordt beweerd; maar zij zegt niet, wat daartoe behoort.» (1)

Do wetgever kan voorzeker niet van ieder woord, dat hij bezigt, de door hem bedoelde beleekenis opgoven: de wet zou daarbij zeker ook niet in duidelijkheid winnen; al die omschrijvingen zouden eene bron te meer lol verschil van meening oploveron.

Doch hoewel nu al eene juiste omschrijving der be-teekenis van liquiditeit mogt ontbreken, heeft zulks evenwel noch onder het Romeinsebe regl, waaraan het

(1) Ik laat de reden , die Mr. L, voor liet vermeende stilzwijgen van den wetgever opgeeft, geheel voor zijne rekening. Zij is gewis niet ernstig gemeend. Of zonde -Mr. L. anders de pen hetihen opgevat ?

-ocr page 48-

woord otilleend is, noch onder tie werking van hel Fransche Welhoek, lol velo moeijelijkheden aanleiding gegeven. In hel Nederlandsche welhoek is echter dat woord niel gebezigd, maar is deszelfs belcekenis zeer jnisl wedergegeven in de meerdere omschrijving «voor cene dadelijke vereffening vatbaar.» (art. 1463 B. W.)

Wal is nu vatbaar voor eene dadelijke vereffening?

Do vatbaarheid, welke hier bedoeld wordt, hel behoeft geen beloog, is de inwendige vatbaarheid, niel de uitwendige; de geschiktheid tol vereffening, do aanwezigheid tier vereischten daartoe, niet tie uitvoerbaarheid der vereffening, de physieke mogelijkheid om inderdaad de vereffening tol stand te brengen. Eene schultl-vordering blijft liquide, d. i. vatbaar voor eene dadelgko vereffening, ofschoon zij b. v. wegens volslagen armoede van den schulilenaar, voor hel tegenwoordige althans, niet op hem verhaald kan worden.

Eene schultlvordering is liquide, vatbaar voor eene dadelijke vereffening, wanneer zij niet welliglljk kan worden tegengesproken en geen omslaglig onderzoek vereischt. Tegenspraak op zich zelve kan eene beslaande hoedanigheid niel wegnemen; alleen dan als tie tegenspraak weltiglijk (légilimemenl) plaats heeft, wordt de schuld onvatbaar voor eene tlatlelijke vereffening. Mr. L., beweerende dat elke schultlvordering bij gelegenheid der verificatie in het faillissement op eene wel-tii/e wijze kan worden betwist, en zoodanige vonle-ring mitsdien onzeker is (1), zag hel verschil lusschen

(1) Mr. k verstaal onder de zekerheid der scliiildvordcring .alleen die van baar bestaan, niet die van baar bedrag, welke laatste bij bare rereffeniiiÿ noemt. Ik meen dat de zekerheid zoowel bel beslaan als bet bedrag der vordering geldt, welke dubbele zekerheid baar vatbaar maakt voor vereirening (liquide , liquet an etqnanhim debeatur), en dal onder rereffening is te verstaan de afdoening.de afrekening. Indien zin wordt bet woord dan ook gebezigd lot opsebrifl van 5'Afd., lil. 1, B. lil, als-

-ocr page 49-

eene wettige en eene wettelijke liantlcling over het hoofd. Elke vordering gewis kan wellclijk, d. i. in welle-lijken vorm (légalement), worden betwist, maar die tegenspraak is daarom nog niet wettig, geschiedt niet ingevolge de wet (légitimement) (1). Hat een of ander schuldeischer goed kan vinden mijne vordering ten on-regte, misschien op zeer ongeremde gronden, te betwisten , kan mijne liquide vordering niet illiquide maken. Te regt zegt Toullier (2): «Mais il no suffit pas de soutenir qu’une dette n’est pas liquide pour empêcher l’effet de la compensation; et quand Pothier dit qu’une dette contestée n’est pas liquide, cela ne doit s’entendre que d’une contestation fondée sur des motifs raisonnables, qui rendent la dette vraiment douteuse; autrement la chicane ne manquerait jamais d’éluder la compensation par des contestations sans fondement.»

Maar al ware devordering zeker wat haar bestaan betreft, laatMr. L. volgen , daarom is zij nog niet verenend.

Ik antwoord: de wet vordert ook niet, dat do vor-

medc in deartt- 32 en 5ö W.v.K.; dezen zin hecht de koopman daar ook aan. Vg. voorts nog art. 1079 B. W. en art. 1111 B. W. van 1830, Holt, en Fr. text.

In art. 779 W.V.K.. treft men een belangrijk voorbeeld aan van vereffening eener niet liquide schuldvordering. Als het bestnau, de hoegrootheid en da opeischbaarheidafhangt van de al- of niet-vcrvulling eener voorwaarde, wordt een of ander der in de volgende artikelen vermeide middelen van beëindiging (vereffening) toegepast. Zeer juist zijn bij dat art. de omstandigheden opgesomd, welke cene vordering illiquide maken.

-ocr page 50-

(lering reeds is vere/’end (1), maar sleebls dat zij voor cenc dadelijke vereffening vatbaar is, d. i. dal hare vereffening geen ingewikkeld onderzoek vercischt. Do woorden van PoTniER (2), door Mr. L. zelvcn aange-haakl : «quand même il serail constant qu’il est dû, tant qu’il n’est pas constant combien il est dû, et que la liquidation dépend d’un compte pour lequel il faille une longue discussion, la dette n’est pas liquide» geven dit mode le kennen. Pothier beweert niel, dat elke onzekerheid van bel bedrag, maar alleen eene zoodanige, als slechts door een langdurig onderzoek kan worden opgeheven, de vordering illiquide maakt. iSog duidelijker zelfs drukt hij zich, ter zelfde plaatse, uil als hij zegt: «Une dette contestée n’est donc pas liquide cl ne peut être opposée en compensation, à moins que celui qui l’oppose n’en ait la preuve à la main et ne soit en état de la justifier promptement et sommairement.»

Zoo zegt dan ook Toullier (3) : «Si la contestation élevée sur le point de savoir si l’une des dettes est ou n’est pas liquide, ne se trouve ni compliquée ni d’une longue discussion, nul doute qui le juge doit la décider de suite, et si la contestation n’était pas fondée, prononcer que la compensation s’est operée nonobslanl la contestation » (4).

Hetzelfde leerde reeds de Groot , Inleid., Ill, 10.« S. aßclegen-sleUinge vereijseht dat zonder morijle blijkt, dat hel eene zoo veel

-ocr page 51-

Noch eene willekeurige betwisting, noch een voorafgaand, weinig omslagtig onderzoek kan uizoo beletten, •lat eene vordering liquide, d. i,, voor dadelijke vcref-tening (verrekening) vatbaar is.

In bet gegevene geval derhalve kan do betwisting Van het bestaan of het bedrag der vordering door een’ of anderen schuldeischer niet verhinderen , dat de schuldvergelijking van regtswege plaats grijpt.

Mr. L. noemt het bedrag der vordering onzeker, omdat de schuld , die eerst na drie jaren opvorderbaar zou zijn geworden en geene interessen voortbragt, naar gelang der uit die omstandigheden voortvloeijende mindere waarde door den regier zal worden gewaardeerd (1); maar die waardering (die trouwens alleen te pas komt in het geval dat de schuld eerst na 3 jaren opeisch-baar zou zijn geworden en ffeene renten afwierp, zie art. 778 W. K.), zal den regier zeer weinig moeite kosten, en mag gerust onder do beslissingen geleld worden, die geen ingewikkeld noch langdurig onderzoek vereischen, en do vatbaarheid voor eene dadelijke vereffening niet in den weg staan.

Dat eene dadelijke verejfening slechts belcekent eene vereffening die geen langwijlig onderzoek vereischt, blijkt ook uit art. 1468 B. W. Ingeval do wedcrzijdscho schulden niet ter zelfde plaatse betaalbaar zÿn, kunnen zij niet in vergelijking gebragt worden dan met vergoe-wacrd zij als bet ander. »

Ila tarnen compensâtinnes objiei jnbcmiis, si causa, ex qua couipcn-salur. liquida sit et non inultis ambagibus innodata, scd possit jutlici facilcm cxitum sni pracstarc. I. ult. § 1 C. de Comp-

fl) Zal, in liet tegenovergestelde geval dat er bijberekening van interessen moet geschieden, bet iemand in de gedachte komen te beweren, dat de vordering daarom illiquide is?

Mag bet trouwens van bet al of niet verschuldigd zijn van interessen der niet opeischbare schuld, of van de kortere of langere bijgevoegde tijdsbepaling afhangen of zij ai of niet liquide is ?

-ocr page 52-

ding van de kosten der overmaking. Wil men vergoeding dier kosten toestaan, dan is er geen beletsel voor de schuldvergelijking. Eveneens als de schuldeischef vergoeding vvil toeslaan voor het in vergelijking brengen van eene nog niet opeischbare en niet rentegevende schuld (1).

Vroeger slipte ik reeds aan , dat onder vatbaarheid voor verelFening alleen de inwendige vatbaarheid is te verslaan, en dal het lot het beslaan van zoodanige vatbaarheid er niets toe doet, of de vordering al of niet inbaar is,

rioevele percenten de schuldvordering waard is, is derhalve eene geheel onverschillige zaak. Hel bedrag der vordering zelve wordt daardoor niet gewijzigd.

Dat bij het houden der verificatie het bedrag der later te doene uitdeeling onbekend is , brengt alzoo ook geene verandering in de zaak. Trouwens hel bedrag dier uitdeeling blijkt ook nielbij de verificatie, maar eerst later bij du vereffening van den faillieten boedel.

Mr. L. gevoelde hel zelf, dal de vordering zelve blijft bestaan, al moet de schuldeischer zich dan ook voor het oogenblik (en gewoonlijk wel voor altijd) met de uitdeeling van eenige percenten vergenoegen. Hij vermeent evenwel, dal de schuld desniellemin als onzeker mag beschouwd worden, omdat er een accoord kan lot stand komen.

Ja, er kan een accoord tot stand komen, maar juist dit is nog geheel onzeker; en nu kan dal accoord, dat

(1) lu liclPruiss. Landrugt, dal, bij fa'illissemenl van den sclinldenaar, do schuld mode opeisebbaar doet worden, wordt do comfensalic dan ook dien ten gevolge uitdrukkelijk loogelaten (1. 16 § 853 en 354), on wordt er slechts, als noodzakelijk gevolg, hi gevoegd : «Dochniusz ein solcher Schuldner der Masse derselben wegen die Zinsen für die Zwischenzeit bis seine Forderung fällig wird , gerecht werden» (§ 355).

Bij ons wordt zulks niet cens too algemeen gevorderd. Zie art. 778 2« lid, W. K.

-ocr page 53-

welligl nooit geboren zal worden, toch vóór zijn bestaan wel geene gevolgen te weeg brengen.

Het is ook waar, dat, wanneer er een accoord lot stand komt, bet niet uitbelaald wordende gedeelte der schuld gedelgd wordt, maar op welke wijze 7 Door kwijtschelding, hetzij eene vrijwillige, als de schuldeischer is loegelreden tol het accoord, hetzij eene ge-dwongene, als hij niet is loegelreden (arl. 848 W. K.) Maar dit later tol stand komen van een accoord kan toch waarlijk geen’ invloed uitoefenen op de hoedanigheid der vordering bij de opening van het faillissement, kan het beslaan of het bedrag der vordering op dat tijdstip niet onzeker maken.

Mr. L. beweert, dat er, ook buitendien, nog meerdere gronden zijn, waarom vergelijking van schuld in hel gestelde geval onaannemelijk is. — Binnen 40 dagen vóór de opening van het faillissement mögt de schuldenaar zich niet doen betalen, en schuldvergelijking is betaling (1). Hij moet derhalve, overeenkomstig art. 773 W. K., de ontvangene waarde in den boedel terugbrengen, [en zich met eene percentsgewijze uit-deeling te vrede stellen.

Het is zeker waar, dat de betaling van eene niel-opeischbare schuld binnen 40 dagen vóór de opening van het faillissement ongeldig is en in den boedel moet worden terug gebragt. De wet bepaalt zulks, omdat zij, en niet zonder reden, eene onregimalige bevoordee-ling van den te vroeg betaalden schuldeischer veronderstelt.

(1) Sclnildvergelijkiiig is wel geene beUiling, doch slechts eene soort van betaling of liever van schulddelging. Zoo behandelde DE Groot in zijne [nleid- (111, 4°.) als betaUiigsgelijk : ondcnegtlegglng, vermenging, verlijklnge.

DcRAMON, op wien Mr.'L. zich o. a. beroept, noemt decorapen-satic ook slechts l’image d’un pagement.

-ocr page 54-

Maar in bet gestelde geval is er geene sprake van , dat de handeling , waardoor de gefailleerde wederkeerig scbuldeischer is geworden van zijnen scbuldeischer , binnen de 40 dagen vóór de opening van het faillissement heeft plaats gehad. Uit het gestelde geval ontstaat alleen de vraag , of er compensatie plaats heeft tusschen twee schuldvorderingen, waarvan de eene eerst door het faillissement van den schuldenaar opeischbaar is geworden. Op de beantwoording dezer vraag nu kan art. 773 W. K. van geen’ invloed zijn.

Maar ook, wanneer dat geval, nml. dat de handeling , waardoor de gefailleerde wederkeerig schuldenaar is geworden, mögt hebben plaats gehad binnen dat tijdsverloop van 40 dagen , dan nog is de redenering, gedeeltelijk althans , onjuist.

De bepaling van art. 773 W. K. is algemeen. Daarom is do betaling , binnen 40 dagen voor de opening van hel faillissement gedaan , van onwaarde.

Maar de gefailleerde heeft niet betaald. Hij beeft goederen op crediot verkocht en geleverd , of is op eenige andere wijze wederkeerig scbuldeischer geworden van zijnen scbuldeischer. En nu verbiedt de wet alleen betaling binnen de 40 dagen voor de opening van het faillissement, niet dal de gefailleerde binnen dien lijd wederkeerig scbuldeischer worde, nie# dat hij handel drijve met zijnen schuldeischer. Wil men dergelijke handelingen mede onder betaling begrijpen , dan moet men daartoe op eene uitdrukkelijke wetsbepaling kunnen wijzen.

Ik beweer evenwel niet, dal de schuldvergelijking onvoorwaardelijk moet worden loegelalen. Zelfs dan als do handeling, waaruit de schuldvergelijking zou geboren zijn , meer dan 40 dagen vóór de opening van het faillissement heeft plaats gehad, kan zij op de vordering der schuldeischers vernietigd worden , als bewezen

-ocr page 55-

wordt, dal zij van beide zijden 1er bedrieglijke verkor-ling hunner reglen is gedaan (art. 777 W. K.). Maar wanneer niet blijkt van het bedrieglijke oogmerk van den schuldeischer, zou ik het eene schreeuwende onbillijkheid achten hem hel genot der schuldvergelijking te ontzeggen , en dit te meer , daar de termijn van art. Til W, R. zeer ruim is en het vierdubbele van den in het Fransche regt geslelden.

Hel bedrieglijke oogmerk zal dan ook juist vooral hieruit kunnen blijken, of de gefailleerde, bij het overdoen van koopwaren of goederen of soortgelijke handeling , do omstandigheid dal de schuldvordering niet opeischbaar was in aanmerking heeft genomen , of hij nml. eene behoorlijke korting daarvoor op zijne schuld heeft bedongen, dan wel eene waarde voor het volle bedrag der schuld heeft afgestaan , in welk laatste geval de kwade trouw vrij tastbaar wordt.

De aard der schuldopweging of schuldvergelijking verbieilt zeer zeker in het gestelde geval hare toepassing niet. — Ook het wederzijdsche belang der partijen gebiedt hare toepassing, die trouwens, bij het doorliet faillissement aangevulde eenig ontbrekende vereischle daartoe, van regtswege plaats grijpt. Het strijdt toch geenszins met hel belang van den gefailleerde of diens regtverkrijgenden , dat den schuldeischer, onder teruggave, waar het noodig is, van het te veel genolene, schuldvergelijking worde loegestaan. Deed men dit niet, men zou, hem latende betalen en hem wederkeorig billijk willende behandelen, ook zijne vordering later op den vervaldag gaaf moeten uilbelalen. Dit evenwel laat eene behoorlijke vereffening van den boedel niet toe, maar daartoe behoeft men zijne loevlugl dan ook niet te nemen, nu de wel daarin voorzien heeft en allo niel-opeischbare schulden opeischbaar verklaart ten gevolge

-ocr page 56-

van het faillissement, en alzoo de schuldvergelÿking van regtsweye doet plaats grijpen.

Schuldvergelijking heeft, bij het aanwezig zijn der vereischlen, in artt. 1461—1464 B. W. voorgeschreven , van reglswege plaats. Men kan zich het voordeel van schuldvergelijking ook door regtsmiddelen (1) verzekeren. Wanneer b. v. het beslaan of hel bedrag der legenvordering betwist wordt, en men tot betaling eener schuld gedagvaard is, stelle men eene reconventionele vordering in.

Als de betwiste legenvordering slechts een weinig omslaglig onderzoek vereischt, zal do zaak in conventie en in reconventie bij hetzelfde eindvonnis beslist worden(2), en hel genot der compensatie alzoo behouden blijven. Vordert do beslissing der reconventionele vordering een meer ingewikkeld onderzoek , dan, ja, kan de zaak in conventie bij voorafgaand vonnis worden afgedaan, cn is alsdan het regt tol vergelijking der schuld verloren.

Te regt, wel is waar, heeft de Nederlandsche wetgever, op het voetspoor van Justimanus (1. uit G. de Comp.) gewaakt legen hel misbruik van het instellen van een’ reconventionelen eisch, maar hij heeft verzuimd den schuldenaar te waarborgen tegen hel misbruik , dat zijn schuldeischer kan maken van de omstandigheid, dat hetgeen deze hem wederkeerig schuldig is, niet voor eeue dadelijke vereffening vatbaar is (3). Art. 1471 B.W.

-ocr page 57-

loch baal liier niet, als slechts Iiainlelende over het geval dat er tijdens do beluling reeds van regtswego schuhlvergelijking had plaats gehad, d. i., dat de beide schulden toen reeds wedorkeerig voor eene dadelijke vereffening vatbaar waren.

Ten slotte beroept Mr. L, zich op auteurs en jurisprudentie. Ten onzent is de vraag alleen behandeld door Mr. Diephuis , die leregt zijn gevoelen grondt op art. 1307 ß. W., dat, gelijk ik hierboven reeds deed opmerken, inderdaad beslissend is. De Fransche schrijvers, die een tegenovergesteld gevoelen omhelzen, zoo mede de arresten van het Hof van Cassatie, beroepen zich op de omstandigheid, dat de gefailleerde binnen 10 dagen voor de opening van het faillissement geeno handelsschulden betalen mag, en willen daarom de compensatie, als eerst bij de opening van het faillissement plaats grijpende, zien uitgesloten.

Volgens het tegenwoordige art. 446 C. d. G. is zulks inderdaad het geval, als de handeling, waaraan de compensatie zijn’ oorsprong onlleenen moet, binnen gemeld tijdsverloop heeft plaats gehad , onverschillig dan ook op welke wijze, omdat bij het zoo even genoemde artikel elke betaling, ’t zij in geld, ’t zij door overdragl, verkoop, compensatie of anderzins , uitdrukkelijk nietig en van geener waarde is verklaard. Maar vóór dal do wet van 28 Mei 1838 dat artikel gewijzigd had, was tlo compensatie niet uitgesloten, onverschillig of de handeling reeds vroeger of eerst binnen hel tijdsverloop van 10 dagen vóór de opening van het faillissement had plaats gehad. Art. 1188 C. C. toch bevat dezelfde beslissende bepaling als ons art. 1307 B. W., terwijl het voormalige art. 446 C. lt;1. G., even als ons art. 773 W. K., slechts le-taUng' verbood, en dat hier mede alleen betaling in geld bedoeld was, bleek daaruit nog duidelijker dan uit art. 773 W. K. , daar hel luidde : « Toutes tommes payées —

-ocr page 58-

— 46 -

pour (lelies commerciales non échues sont rapportées» (1).

Mr. L. zegl, dal allé Fransche schrijvers van zijn gevoelen zijn, allhans dat hem niet gebleken is, dat een eenige een ander gevoelen is toegedaan. Ook dit is niet geheel juist. Toullier toch, wien hij mede geraadpleegd heeft, is kennelijk van een ander gevoelen. Hij sluit de compensatie in geval van faillissement niet uil; zelfs leert hij, dat zij ook na de opening van het faillissement nog plaats kan vinden, mits de bevoegdheid om haar eenmaal te doen gelden slechts steune op eene vóór dat tijdstip ter goeder trouw met den gefailleerde aangegane overeenkomst (2). En dat hij het door Mr. L. geopperde bezwaar, dal alle schuldvorderingen tegen den gefailleerde door hel faillissement illiquide zouden zijn geworden, mede niet deelt, heb ik vroeger doen opmerken. (3)

(1) Datons art. 773 W. K. mede in geene andere beteekenis mag worden opgevat, wordt nog verduidelijkt door de vergelijking met bet genoegzaam gelijkluidende art. 668 B. W. van 1330, waarvan defran-schc text mede luidt: «Toules sotnmes payées, cle. BODlAV-PxTï, Tr. des faiU. et banqu., § 89, is hieromtrent evenwel van een ander gevoelen-

{2) TooitlER, ßr. Civ. , VII, n». 381. Pardesscs, die in slotsom met Mr. L- van hetzelfde gevoelen is , zag zich evenwel door bet gevoel van billijkheid gedrongen , de compensatie, in sommige gevallen althans, toe te laten. Zie zijn Cours de dr. Comm , n’. 1126.

(3) TocLElER, Dr. Civ., VlI, n». 371.

-ocr page 59-

KÜMEIASCU KKGT.

Bijdragen tot de leer van het oadinionium, door Mr. I. Teltikg, Advocaat to Leeuwarden.

II. ^adiinonimn praetorium.

In mijne eerste bijdrage tot de leer van het vadimo-nium trachtte ik aan tC toonen, dat do decenivirale wetgeving een civieiregtelijk vadiinonium kende , hetwelk ik in navolging van Zenger legitimum noemde , en dat waarschijnlijk strekte om den gedaagde te ver-pligten tot eene verschijning in jure in tweeden termijn. Dit vadimonium legitimum geraakte met de legis aclio-nes, door de invoering van het formulierproces , in onbruik en bleef alleen nog in die gevallen bestaan , waarin legis actione geprocedeerd werd.

Afgescheiden hiervan ontwikkelde zich later uit het jus honorarium een nieuw vadimonium , hetwelk men naar zijn oorsprong praetorium zou kunnen noemen. Dit vadimonium was volgens de thans heerschende mee-ning (1) tweeledig, geregtelijk en buitengeregtelijk. Het streng civielregt schreef den gedaagde, gelijk wij reed-s vroeger opmerkten , verpligtend voor om op de in jus vocatie onmiddelijk te volgen en gaf zelfs den eischer de magt om hem bij tegenstreving hiertoe door geweld te dwingen. Alleen transactie of het stellen van een vindex kon den gedaagde bevrijden. Dit strookte niet met latere mildere rcgtsbeschouwingen en scheen hard en onbillijk toe; daarom gaf do praetor in zÿn edict den gedaagde

(1) Verg. Zekger , § 11 fg., vooral § 20. ZlMMERN , § 112. Dezelfde in zijne recensie van Zenger's geschrift, geplaatst in SCUDKCK, Jahrb. d. jur. Lit. 1828, S. 240. Rein, Böm. friralr., tv. 40öa. E., 468 a, E. Dezelfde in Real-Encyd. für ktass. Allerlhumneitit. in v. vadimonium. SCDLUER, die Lehre von den Cnnl. im Ciiif/ir. in Zeitschr. f. Civilr. u. Prozess. Rand IX. 1851. §5 5. 16. fg. Kelier Röm- Cirilpr. § 47.

-ocr page 60-

de vrijheid loi bel aangaan van een vadimonium, waardoor hij zich verbond om legen den daarbij bepaalden tijd in jure le verschijnen , terwijl hij hierdoor naluurlijk bevrijd werd van do verpligting om onmiddelijk le volgen. Dit was het buitengeregtelijk vadimonium , de caiilio judicio sisli van het latere regt (2) , en had eenige analogie met het stellen van een vindex, gelijk de decemvirale wetgeving had toegelaten, in zoo verre door beide middelen de bevrijding van den gedaagde om op de in jus vocalio te volgen werd uitgewerkt (3).

Behalve dat dit buitengeregielijk vadimonium met de billijkheid overeenstemde, had hel ook nog het proces-suaal voordeel, dat hel lot bespoediging van den gang van zaken strekte ; immers kon daardoor dikwijls een geheele termijn voor den praelor worden bespaard; daar de eischer niet verpligl was terstond bij de in jus vocalio zijne aclio te edercn, en de gedaagde niet kon worden genoodzaakt om onmiddelijk le antwoorden , was het mogelijk, dat de eerste termijn bloot met de edilio actionis en het stellen van vadimonium verliep, en dit nu kon door builengeregtelijk vadimonium worden voorgekomen (4).

Hel geregtelyk vadimonium had ten doel om den verweerder tot eene verschijning in tweeden termijn le verpligten , hetzij de verhandelingen voor den praelor op don eersten dag niet ten einde konden worden ge-bragt, hetzij de verweerder uitstel verlangde om zich

-ocr page 61-

49 -

op z^ne verdediging voor Ie bereiden. Ilel kwam dus in strekking overeen met iiet oude vadimonium legilimum, gelijk wij ons dal voorstellen. Evenwel moet men den oorsprong van dit vadimonium niet lol de twaalf tafelen terug voeren, maar dien even als bij het builengeregielijk vadimonium in hel edict zoeken , hoezeer het mogelijk is dat de herinnering aan het vadimonium legilimum nog voorlleefde en den praetor bij het opstellen zijner bepalingen in het edict zal hebben voorgezweefd.

Voor het builengeregtelijk vadimonium strekt Cicero’s rede pro Quinctio ten bewijze, waar hij verhaalt, dat partijen, na vruchlelooze pogingen lol transactie, dus vóórdat de zaak nog bij den praetor was aangebragt, een vadimonium gesloten hadden. Hij zegt c. 5 § 21: «Res convenire nullo modo poterat: propterca quod hic niediocrem jacturam facere cupiebat; isle mediocri praeda conlenlus non erat. flaque ex eo lempore res esse in vadimonium coepil» (5).

Aan het beslaan van een geregielijk vadimonium kan , na het Icrugvinden van Gajus, niet getwijfeld worden. Deze laat er zich aldus over uit IV § 184: «Qui autem in jus vocalus fueril (ah) adversario, ni eo die finiverit negotium, vadimonium ei faciendum est, id est, ut promillal so cerlo dio sisti » (6J.

(5) Verg, ook aldaar c. G § 23, 2.5. 19 § 61. pro Tull. c. 20 ni aldaar de noot in de editie van Cab. Beieb, Lips. 1825, p. 3.5. Hartharn S. 233 fg.

(G) Zoo leest, op voorslag van Satigsy. o. a. de tweede editie van GÖSCHEN en de edaie dour Bücking bezorgd in de uitgave van het corpus juris romani aulejustiniaui van de Bounsclic hoogleeraren. De edilio prinerps lau Göschen las: «Qui aulem in jus vocalus fuerit (ah) advcisario , novi co die iioiv vencril uegolio. » Anderen lezen «ederom «adversariuj. » .Men zie over de kritiek dezer plaats, behalve de noten van Göschen, Ze.nceb S. 2G (daarlcgcn Zimmebn in deaangehaaldc

T/tetnis, D. IV, Isle Sl. [1857 J 1

-ocr page 62-

Ik geloof daarom mg gerusfeUjk le kunnen vereenigen mei de tegenwoordig heerschende meening, In vroegeren tijd evenwel, toen de echte Gajus niel bekend was, was de zaak betwist, en zelfs nog na het lerugvinden van onzen jurist deelen enkelen eene andere meening. Het is mijns inziens niet onbelangrijk , lot juiste waardering der literatuur over dit onderwerp, den vroeger gevoerden strijd kortelijk in het licht te stellen , alvorens over le gaan tot do beoordeeling van hen , die aan een vadi-monium, hetwelk op het judicium betrekking zou hebben gehad , gedacht hebben.

Het gewone gevoelen der oudere schrijvers was , dat hel vadimonium gesteld werd op den dies postulalionum, nadat de editio en postulatio actionis van den kant des eischers had plaats gehad en de praetor de actio had loegeslaan, legen den dies perendinus, welke de dies cognitionum was (7).

Dit gevoelen wordt door Voorda (8) bestreden. Men neemt hierdoor, zegt hij, eene dubbele cautie judicio sisli aan , waar slechts het beslaan van eene enkele kan worden bewezen, vooreerst de cautio , welke do gedaagde bij de in jus vocatie stelde, wanneer hij niet dadelijk verkoos le volgen, en ten andere die, welke na het toestaan der aclio gesteld werd. Hel bestaan dezer laatste cautie blijkt nergens uit. Wel gelastte de praetor in zijn recensie S. 242), HoscnKE in Zeitschr. f.gesch. Rechtswijs, WH SSG. ZiMMEHN, §112, Not. IG.SCDlATEB, §5, Nol. 61. IIARIMANN. S. 233, Not-d.

-ocr page 63-

edict, liai ile gedaagde op de in jus vocalio volgen of salisdalio geven moest, doch dat hij, die in gevolge diep cautie verschenen was, nog wederom eeno cautie zou moeten stellen, heeft hij nooit bevolen (9).

Alles wat men aanvoert om het bestaan dier tweede cautie te bewijzen, heeft slechts betrekking tot de eerste en wordt daaraan onttrokken. Zoo heeft b. v. de pan-dectentitcl ii (jui^ cautionibus in Judicio sistendi causa factis non obtemperaveril (11, 11) alleen die cautie op het oog, welke bij do in jus vocatie gesteld werd. Dit blijkt uit de volgorde der verschillende titels van dit boek, met name wanneer men den onderhavigen titel beschouwt met den zesden , den achtsten en den tienden.

VoOKDA wil daarom, in navolging van Polletos (10), alleen een buitcngeregtelijk vadimonium erkennen (11). Hij beroept zich daarbij op Cicero’s rede proQuinctio (12). Deze plaatst het vadimonium naast de transactie en kent daaraan dus dezelfde plaats toe, welke de caulio judicio sisli innam; deze cautie immers, welke de in jus vocatie verving, volgde het naast op de vruchleloozo pogingen tot transactie. Zoo hebben ook de Romeinsche juristen do latere cautio judicio sisti met den naam van vadimonium bestempeld, en, waren de plaatsen, welke daarover handelen , niet door interpolatie veranderd, dan zou dit nog

-ocr page 64-

kunnen blijken. Wel nu, hoe konden dezen de caulio judicio sisli vadimonium noemen, en hoe kon Triboniahi;« overal, waar hij dit vadimonium ontmoette, daarvoor deze cautie in de plaats stellen, wanneer niet inderdaad die cautie en het vadimonium eene en dezelfde zaak was?

Glück, is wederom ter bestrijding van Voorda opgestaan (13). Het eerste argument van Voorda kwam hierop neêr: Cicero laat op de vruchteloos beproefde transactie het vadimonium volgen; op eene vruchteloos beproefde transactie volgde de in jus vocatio van den kant des eischers, en van den kant des gedaagden, zoo hij niet onmiddelijk volgen wilde, eene cautio judicio sisti; alzoo kon het vadimonium niets anders zijn, dan die cautie, welke bij de in jus vocatio gesteld werd. Zou deze redenering opgaan, zegt Gi.ügk, dan had Voorda eerst moeten bewijzen, dal na eene vruchteloos beproefde transactie altijd en alleen die eerste cautio judicio sisli volgde, met andere woorden, dal eene transactie alleen buiten regten vóór de in jus vocatio kon plaats hebben : doch nu belet niets om aan le nemen, dat ook nog in jure partijen pogingen konden aanwenden om de zaak le schikken, en dat dil inderdaad somwijlen gebeurde blijkt uit Plinius V ep. 1.

Daarenboven wordt de meening van Voorda genoegzaam wederlegd door denzelfden redenaar, dien hij in zijn voordeel aanhaalt. Leest men een weinig verder, dan zal men zien, dal Cicero niet alleen een buitengeregtelijk vadimonium erkende, maar ilat bij hom ook sprake is van de mogelijkheid om in jure vadimonium le stellen. «Cum vadimonia saepo dilata essent, el cum ali-quantum temporis in ea re esset consuralum, neque quidquam perfectum esset, venit ad vadimonium Nae-vius. — Ait se auclionatum esse in Gallia: quod sibi viderelur, se vondidisse, curasse, ne quid sibi socielas

(13) 1. 1. § 13.

-ocr page 65-

(leberel:. se jiim nequo vailari amplius neque vadimo-nium proroillere. Si quid agere secuur velit Quinclius, non recusare. Hic cum rein Gallicanam cuperel revi-sere, hominem in praesenlia non vadalur, ita sine vadi-monioj discedilur.» Qdihctiüs en Naevius hadden, na •vruchtelooze pogingen tot transactie, een vadimonium aangegaan (14) ; dat vadimonium was meermalen uitgesteld (15); eindelijk verschijnen partijen op het gestelde vadimonium in jure (16); hier verklaart Naevius dal hij geen vadimonium meer verlangen noch beloven zal (17) en ook Quingtius, die naar zijne goederen in Gallie wenschlo terug te keeren, vordert van zijne partij geen vadimonium (18), zoodat partijen zonder vadimonium te stellen scheiden (19). Er is hier dus sprake van een vadimonium, dat partijen in jure hadden kunnen aangaan.

Het tweede argument van Voorda is eene pelitio principii. Om te bewijzen, dat hel vadimonium en de caulio judicio sisli eene en dezelfde cautie was, gaal hij van de veronderstelling uit, dal de pandeclenplaal-sen, waar deze cautie voorkomt, geïnterpoleerd zijn, en deze veronderstelling zou alleen kunnen worden bewezen door het bewijs van de waarheid der gevolgtrekking, die daaruit wordt opgemaakt. Doch ook al

(19) «Ita sine vadimonio discedilur. »

-ocr page 66-

neemt men aan, dat overal, waar men in de pandecten gewag vindt gemaakt van eene caulio judio sisti, deze door interpolatie het woord vadimonium vervangen heeft, dan zoude dit nog geen voldoend bewijs opleveren. Want blijkens het opschrift van den elfden titel: si quis cautionibus in j'iidido sislendi causa J'actis non ohtemperaverit, kende hel Romeinsche regl meer dan ééne cautio judicio sisti. Ware dus de meening van VoosDA., die slechts ééne zoodanige cautie aanneemt, welke bij de in jus vocalio gesteld werd, overeenkomstig de waarheid, dan zou dat opschrift moeten luiden: si quis cautioni etc.

fiel derde argument, dat nergens eene tweede cautie, welke in jure gesteld werd, voorkomt, tracht Glück to wederleggen door de aanhaling van Diohysios Hali-CARNAssENSis X, p. 633 en XI, p. 711. Deze plaatsen evenwel kunnen hier niet in aanmerking komen, daar, zoo als wij vroeger reeds betoogden, de eerste het vadimonium in criminele zaken op het oog heeft, de tweede bij het vadimonium Icgitimum te buis behoort (20). In eene noot worden nog aangevoerd Plactus, jdulnlaria, Acl. II, sc. 4, vs. 37 en Gellics, Noct. ^tt., 1. VII, c. 3. Ik geloof dal de eerste plaats van den blijspeldichter op geen groot gezag aanspraak maken kan, vooral omdat hetgeen daar voorkomt omtrent hel verlof van den praelor, dat men noodig zoude hebben om van zijne partij vadimonium te vorderen, in boogo male de waarschijnlijkheid legen zich heeft (21). De plaats van

-ocr page 67-

— 55 —

Gellius, hoewel zij voorzeker eeiie van den gewonen regel afwijkende procedure beschrijfl, schijnt van meer gcwigl (22).

Wat eindelijk het vierde argument betreft, blijkt genoegzaam uit het opschrift van den elfden titel: ti guis cautioiiibus in Judicia sistendi causa factis non obtemperaverit, dat deze niet ccniglijk en alleen in verbinding moet worden gebragt met het edict des praetors: in Jus vocati ut eant, aut satis vel can-turn dent.

Glück, vereenigt zieh alzoo niet met het eenzgdig gevoelen van Voobda, maar neerat, even als tegenwoordig algemeen gedaan wordt, een tweeledig, een geregielijk en een builengereglelijk , vadimonium aan.

Na het lerugvinden van Gajus kan hieromtrent geen twijfel meer bestaan, en Dupont heeft dan ook te regt van dezen jurist gebruik gemaakt tot wederlegging van VooRDA. Hij is echter aan den anderen kant te ver gegaan en tol eene tegenovergestelde eenzijdigheid vervallen, door hel beslaan van een builengereglelijk vadimonium te ontkennen (23). De verwijzing naar do boven aangebaalde plaatsen van Cicero zal voldoende zijn 1er wederlegging.

In lateren lijd is nog weder hel gevoelen van Voorda verdedigd legen Raevardus, Sigorius en Heineccius, t. w. in de inaugurele dissertatie van Stierer (24). Hij gaat evenwel niet zoo ver als zijn voorganger, en ontkent niet ten eenemale het beslaan van een geregielijk vadimonium. Wanneer de magistraat op den bepaalden dag alle zaken niet gevoegelijk kon afdoen, bestonder jurist. Daarenboven geven PlAüTDS en Terewtius dikwijls meer Griek-sebe dan Romeinsebe toestanden.

-ocr page 68-

voor zoodanig vadiinonium gelegcnlicid. Hij beroept zich daarbij op Gellius I. VIL c. 1 en Valeriüs Maximps 1. Ill C. 7 § 1, doch schijnt, lol raijne verwondering, de alles beslissende plaats van Gajus te hebben voorbijgezien.

Eeno andere vraag, tot welker beantwoording ik thans overga, is deze: bestond er behalve het gereglclijk en builengeregtelijk vadimoninm , dat de verschijning van den gedaagde in jure ten doel had, ook nog eene derde soort van vadiraonium , waardoor deze zich verbond om voor den judex te verschijnen? Voor hel vadimoninm legitimum is die vraag in mijne eerste bijdrage ontkennend beantwoord, ik wil thans nagaan in welken zin zij voor het vadimoninm praelorinm moet worden beslist.

De eersledie dit gevoelen bestreden heeft is Vookda(25). Hij bedient zich daartoe van twee argumenten. Vooreerst zou uil eene plaats van (Pseudo-) Asconlos ad Cic, in P^err. I. 9 blijken, dat na de lilisconlcslalie niel eeno stipulatie, maar eene denunciatie tusschen partijen plaats had, «litigantes acceplo judicio non slipulalionibus mu-luis promisisse, sed denuntialiono tantum reciproca se invicem monuisse, ut adessent apud judicem.» Ten anderen bestond do straf wegens deserlum vadimoninm voor den eischer in het verlies zijner zaak (causa cade-bat) , voor den verweerder in eene missie in bona. Geeno van beide slrafleu kon na do iilisconlestalie toepassing vinden, omdat dan de zaak in slaat van wijzen was en de regier in allen gevalle hel vonnis uitsproken moest.

Hel gevoelen van Voorda wordt omhelsd door Glück (26), die zieh echter alleen op het eerste argument beroept. Bij hem zijn de vermeende woorden van Pseudo-Asconius cursief gedrukt. Latere schrijvers be-

-ocr page 69-

roepen zieh eveneens op deze plaats, gelijk die bij Voords. en Glück voorkomt (27).

Intusschen heeft reeds Sell (28) te kennen gegeven, dat hij die plaats, gelijk zij opgegeven wordt, niet heeft kunnen vinden, en bij later onderzoek is hel gebleken, dat zij inderdaad ook niet in die gedaante beslaat, maar integendeel aldus luidt: «Comperendinalio estab utrisque liligaloribus invicem sibi denuntiatio in perendinum diem. Namquequum in rem aliquam agerent liligalores, et poena se sacramenti peterenl, poscebant judicem , qui dabalur post Irigesimum diem , quo dato deinde inter se comperen-dinum diem, ut ad judicem venirent, dcnuuliabanl » (29).

Het eerste argument tegen een vadimonium na do lilisconleslalio vervalt dus; het tweede behoudt evenwel zijne volle kracht. Voorda is geheel in zijn regt door te beweren, dat de slraflen van desertum vadimonium na de litisconlcslalie niet meer van toepassing zijn; de eischer had er zelfs geen belang bij, dal de gedaagde in judicio verscheen. In hel vroegere regl gold hel beginsel ; praesenti lilem addicilo, gelijk wij in onze eerste bijdrage aanloonden (30). Wel werd dit later uit een oogpunt van billijkheid in zooverre gewijzigd, dal de eischer inallen gevalle zijne vordering bewijzen moesl(31), maar het bleef nicltemin voor hem volkomen onverschillig of de gedaagde al dan niet tegenwoordig was (32).

-ocr page 70-

Ik geloof daarom, evenmin als voor het omlere pro-cesregl, voor hel nieuwere een vadimonium na de lilis-conteslatie lo mogen aannemen.

Ik zal Ihans nog nagaan, in navolging van Hartman« (33), wat voor die meerling is te berde gcbragl, of zou kunnen worden aangevoerd.

Even als Zenger uil de combinatie van Macrobius , Saturn. I. 16, Gajus IV § 15, Pseudo-Asconius ad Cic. in f^err. I. 9 en Festus in v. re# een vadimonium legitimum ontwikkelde, dat na de lilisconleslalie zou zijn gesloten , en gestrekt zou hebben om den gedaagde te verpligteu lol eene verschijning voor den judex (34), wordl dit voor het latere regl gedaan door Rudorff (35). Wij hebben in onze eerste bijdrage reeds breedvoerig over deze argumentatie gesproken en behoeven daarop dus niel terug te komen (36).

Tigerström (37) beroept zich op VARRO, z/e Hng. lat. V (p. 42 ed. Gothofr.) en Agron ad Horat. Sat. 1.9.

-ocr page 71-

(vs. 35) lot bewijs voor zijne meening, dat het vadimo-nium strekte om de verschijning van den verweerder in judicio te verzekeren. Die plaatsen zijn in zijn werk de jiidiciis in den tekst afgedrukt, in zijn Geschic/tte des Böin. /{echts worden zij alleen in eene noot aange-li.aald. Beide plaatsen evenwel worden bij hem geheel anders opgegeven, dan zij inderdaad luiden. Omtrent do eerste is dit reeds opgemerkt door Stieber. Die plaats ’wordt bij Tigerström in dezer voege gevonden: «va-dibus, id est, sponsoribus, a vadimonio, quod pro-millit is, qui ad judieem provocatur, cerlo die affu-lurum. » Men vergelijke de plaats, gelijk zij in onze eerste bijdrage afgedrukt is(38), en men zal ligtelijk het groote onderscheid ontwaren. De plaats van Agron luidt bij hem aldus: «vadibus, sponsoribus, a vadimonio, quod promitlit is, qui ad judicium vocalur , cerlo die affulurum ». Hier heeft wederom blijkbaar eene vergissing plaats gehad, gelijk men reeds bij voorraad daaruit zou kunnen opmaken, dat volgens Tigerström’s opgave de beide plaatsen van Varro en Agron bijkans woor-dclijk overeenstemmen. Inderdaad zegt dan ook Acron in zijn scholion op het woord vadato geheel iets anders en wel hel volgende: « vadato in judicio , quia vadatus eum fueral, vel quia eum vadio obligaverat. Participium est ah co, quod est vador vadaris, et est verbum commune; i. e. voco te et vocor a te ad judicium. Re-spondere ergo debebal ei a quo vocalus est ad judicium aut ei quem ipse vocasset.»

Reeds Stieber (39), wien ik zoo even noemde, heeft zich tegen hel gevoelen van Tigerströji verklaard , zooals hij dal in zijn werk de /udicibiis had uitgesproken; zijne reglsgeschiedenis, waarin hij hetzelfde gevoelen is blijven aankleven, is eerst geruimen lijd na Stieeer’s

-ocr page 72-

disscrlalie versehenen. De plaals van Varro, zegt deze, en te regt, gelijk wij reeds opmerkten, luidt geheel anders, dan zij hij Tigerström wordt opgegeven; AcRoi,, waaromtrent hij dezelfde opmerking had kunnen maken, behoort tot de ijzeren eeuw «Ier letterkunde en heeft daarom weinig aanspraak op gezag ; de overige plaatsen bewijzen zoo weinig , dat ze gerust achterwege hadden kunnen blijven. Welke plaatsen hier overigens door Stieber bedoeld worden, is mij niet regt duidelijk , die-welke bij Tigerstböm in zijn werk dejudicibiti in noot 9 voorkomen, als in het algemeen meliling makende van het vadimonium , of de in den tekst afgedrukte plaatsen van Macrobios en Gellius , die alleen dienen moeten om te bewijzen , dat gewoonlijk legen den dies perendinus vadimonium werd gesteld?

Wat nu de plaals van Varro betreft, wanneer men die leest, gelijk ze in waarheid luidt, en niet zooals Ti-GERS1RÖM baar opgeeft, dan bewijst zij inderdaad weinig of niets voor zijn stelsel. De plaats van Acror wordt meer opzettelijk beschouwd door Hartmark (40), wiens gevoelen ik daaromtrent wil mcdedeclen. Ik merk evenwel vooraf op, dat hij die plaats behandelt, gelijk zij inderdaad luidt en bij hom is afgedrukt. De geheel onjuiste lezing bij Tigerström komt hij hem niet ter sprake en ik meen hieruit te mogen opmaken , dat hij wel diens regtsgeschiedenis, waar de plaats alleen wordt aangehaald, maar niet de commenlalie de judiciis, bij de beoordeeling van Tigersthöm’s stolsel, onder oogen heeft gehad.

Daargelaten dan het gezag, dat Acror verdient, bewijst hij niets voor Tigerström’s stelsel; er wordt wel door hem gezegd, dal de vadalus ad judicium geroepen was, en zijne partij in judicio antwoorden moest, maar daaruit volgt nog geenszins, dat hij hier bepaal-

(10) a. a. 0. S. 211—241.

-ocr page 73-

^lelijk de behandeling der zaak roor den judex op hel oog had. Immers hoe gev^iglig ook de tegenstelling lus-schen jus en judicium moge zijn, het zou toch onjuist zijn die ook daar te pas te willen brengen, waar het daarop volstrekt niet aankomt; want de uitdrukking judicium is geenszins beperkt tot de verhandelingen voor den judex, maar omvat evenzeer de geheele procedure (41). Zoo is in de pandecten sprake van een ad judicium venire, occurere, in judicium vocare, in judicio iisti enz, waar de geheele behandeling der zaak bedoeld wordt, omdat volgens den zameohang de actie nog moet worden ingeslcld en partijen eerst voor den magistraat verschijnen moeten. Blijkbaar is op die plaatsen vooral dit de bedoeling, dat do gedaagde op dien lijd en die plaats verschijnen moet, waar de magistraat en de judex zarnen zijn om gerigt te houden. Naar zijn wezenlijk doel wordt dat zamenzijn judicium genoemd.

Welnu, met hetzelfde regt als de pandecten vaneen in judicio store, kan Acron van een in judicio re-tpondere spreken, zonder dal wij bevoegd zijn hieruit tot de verhandeling na de lilisconteslatie te besluiten.

Do schrijvers door Tigerström aangehaald, bewijzen dus weinig of niets voor zijn stelsel.

Een meer schijnbaar argument voor een vadimonium na de litisconteslalie zou men kunnen trekken uit do boven reeds aangehaalde plaats van Gajus, IV, §184: «Qui aulem in jus vocatus fuerit ah adversario, ni eo die finiverit neg'otium, vadimonium ei faciendum est, id est, ut promillat se cerlo die sisti.» Wil men hier, zogt Hartmann (42), negotium van de geheele procedure verslaan, dan zou het vadimonium ook dan gesteld moeien worden, wanneer partijen zich na de liliscon-

(41) Verg. Ktll.ER» Litiscunt. S. 65 Nol. 10. ZIMMERN, § t ! 2 Nol 4. (42) a. a. 0. S. 244 fg.

-ocr page 74-

leslalic van den praelor verwijderen , om voor den judex dalus Ie verschijnen, want de procedure is nog niet geëindigd. Voor deze uitlegging zou zelfs pleiten, dal Ga -JUS kort te voren de uitdrukking negotium werkelijk voor de geheele procedure bezigt (43). lutusschen laat het zich taalkundig verdedigen , om onder die uitdrukking in de eerst aangehaalde plaats alleen de verhandelingen in jure te verstaan. Had er werkelijk een vadimonium na de lilisconleslalie beslaan, dan had Gajus daarvan, bij de behandeling der salisdationes, noodzakelijk melding moeten maken. Ilij geeft daar twee verschillende oorzaken op, waarom partijen genoodzaakt konden worden elkander satisdalio te geven (44); het vadimonium werd dikwijls door satisdalio gesteld; wanneer nu bij de liliscouteslatie een nieuw vadimonium had moeten worden aangegaan, dan zou Gajus niet wel hebben kunnen nalaten, deze omslan-diiïheiil als eene derde causa salisdalionis levermelden. Met dit laatste argument kan ik mij evenwel niet ver-eenigen, daar het mijns inziens Ic veel en daardoor niets bewijst; immers zou men hetzelfde kunnen loepassen op het vadimonium, dat in jure gesteld werd, en men zoude in het algemeen kunnen beweren, dal Gajus, waar hij over de causae salisdalionis spreekt, als eene derde causa had moeten noemen de zekerheid, welke de eischer behoefde voor de verschijning zijner partij in regten, hetzij dan in jure, hetzij in judicio.

Sedert lang heeft men aangenomen, dat de cautio judicio sisti in de hoofdpunten met het vadimonium overeenstemt; zelfs mag men stellen, dat op de meeste plaatsen, waar deze cautio voorkomt, zij door interpolatie in de plaats van het vadimonium getreden is (45).

f43) IV § Hl.

(44) IV § 102. Verg. IV § 88.

(4.')) Verg, boven nuol 2.

-ocr page 75-

De plaatsen nu, waar deze cautie behandeld wordt, kunnen volstrekt niet anders worden verstaan, dan van het tijdpunt voor de litiscontcstatio, of waar dit niet bepaald uit de plaats zelve blijkt, is er althans niets, wat zoodanige uitlegging verhindert.

Twijfelachtig kunnen, volgens tiARTMANif, alleen de volgende plaatsen schijnen: Z. 2, § 3. D. si quis caut, (II. 11): «Si quis judicio se sistl promiserit, et vale-tudino vel tempestate vel vi fluminis prohibitus se si-stere non possit, exceptione adjuvatur, nec itnmerilo : quum enim in tali promissione praesontia opus sit, quemadmodum potuit se sistere, qui adversa vuleludino impeditus est? El ideo eliam lex duodecim tabularum, si judex vel allerutcr ex litigatoribus morbo sonlico impediatur, jubel diem judicii esse didisum.» Omdat hier in de laatste periode waarschijnlijk slechts sprake is van de verhandeling na de lilisconlcstalie, heeft men hieruit opgemaakl, dat ülpianus deze ook in het voorafgaande op het oog had. Inlusschen blijkt hel duidelijk uit den overgang met Et ideo, dat hel voorschrift der twaalf tafelen hier analogiesch gebruikt wordt, en het onderscheid lusschen het geval van Ulpianus endaider twaalf tafelen kan zeer wel hierin beslaan hebben, dat de eerste de verhandeling in jure, de decemvirale wet die in judicio bedoelde (46).

Verder l. 8 pr. I), qui satisd. cog, (II. 8): «De die ponenda in slipulalione solel inter litigalores convenire; et si non conveniat, Pedius pulat in poleslalo stipula-toris esso, moderato spatio de hoe a Judice staluendo.» Bij verschil van partijen bepaalt de judex den duur van den termijn. Daar nu de judex vóór de lilisconlestatie niets te doen, alzoo ook gecne termijnen te bepalen heeft, zou men hieruit kunnen opmaken, dat de slipu-

(46) VOûRDÀ c II § 1. Wetzeli S. .55 fj;. Hartmaan S. 247. Verg, ook mijne eerste bijihagc m Themis, Dl 111. bl. 487 noot 12.

-ocr page 76-

lalie, waarvan hier sprake is, eerst na de lilisconlesta-tie gesloten werd. CuJACius verklaart de woorden : iHoderato ypatio de hoc a Judice statuendo voor geïnterpoleerd (47). Deze meening is echter bedenkelijk; want Paulus gaat van de veronderstelling uit, dat de stipulatie tot stand komt; bij verschil van meening lus-schen partijen is dit niet anders mogelijk, dan wanneer een derde do beslissing heeft; de aangehaalde woorden passen alzoo volkomen in den zamenhang der plaats (48). Men versta hier alzoo onder den Judex den magistraat, gelijk op meer plaatsen met de benaming van judex deze wordt bedoeld, en hiermede vervalt de geheelo zwarigheid (49).

Eindelijk l. 10 § 2 D. si quis caut (II 11): «Qui injuriarum acturus est, stipulatus erat ante litem con-testatam, ut adversarius suus judicio sistat, commissa stipnlatione mortuus est; non competere heredi ejus ex slipulatu actionem placuit, quia tales stipulationes propter rem ipsam darentur. Injuriarum autem actio heredi non competit; quamvis enim haec stipiilatio Judicio sistendi causa facta ad heredem transeat, tarnen in hac causa danda non est; nam et defunctus si vellet omissa injuriarum actione ex stipulatu agero, non per-mitleretur ei. Idem dicendum esse, et si is, cum quo injuriarum agere voleharn, stipulatione Inli commissa decesserit: nam non competit mihi adversus heredem ejus ex stipulatu actio. Et hoe Julianus scribit; secundum quod etsi fidejussores dati erant, minime dabitur in

-ocr page 77-

cos aclio mortuo roo. Idem Pomponius, si non post Ion-gum tempus dccesseril, quia si ad judicium venisset, lilem cum eo conlestari actor poluisset. »

Het schijnt niet twijfelachlig, dal men hier eene interpolatie aannemen moet en dat de plaats oorspronkelijk in dezer voege luidde: «Injuriarum autem aclio heredi non compelit; quamvis enim vadimonium ad heredem Iranseat, tarnen in hac causa danda non esl. » Niel alleen toch is de uitdrukking fiaec ^tipulatio judicia sigtendi cauga facia sloolend, maar vooral bij hel volgende tarnen in hac cauga danda non egt de suppletie van het woord aclio, terwijl onmiddelijk vroeger van eene gtipulatio sprake was, gedwongen. Daarbij komt nog dat Paulus, van wien deze plaats is, elders, juist bij de aclio injuriarum, óverhel vadimonium spreekt (50).

Zenger (51) houdt ook de woorden ante litem con-tegtatam voor geïnterpoleerd. Daarvoor bestaal evenwel volgens Hartmann geen grond. Zij passen in den zamen-hang en do compilatoren hadden geen reden om jzo later in te voegen , omdat in het Justiniaansch regt de cautio judicio sisti in allen gevalle vóór de litiscon-lestatie gesteld werd. Zgn nu die woorden inderdaad van Paulus afkomstig, dan zou men daaruit kunnen opmaken , dal er werkelijk ook een vadimonium post litem contestatam moet zijn voorgekomen, omdat, wanneer er slechts een vadimonium ante litem couleslalam bekend was, er geen reden bestond voor den jurist om die omstandigheid bepaald uit te drukken.

Inlusschen , zegt Hartmann, merke men op, dal in de andere aangehaaldo plaats van Paulus hel vadi-monium stellig beperkt wordt lot het tijdstip vóór de lilisconleslatie (52), en dat men om hier het argu-

Themis. D. IV. Iste Sl. [1857). 5

-ocr page 78-

rnenlum a contrario le pas te brengen een zeer nadrukkelijk gewigt moet leggen op do woorden ante litem contestutam, terwijl Paulus, wien het hier minder op de werking van het vadimonium, dan wel op de eigenschappen der litisconlestatie aankomt, zeer geraakkelijk die toevoeging kan hebben gemaakt, hoewel zÿ strikt genomen van zelf sprak (53).

Anderen, Schulting (54) en Voorda (55), willen de woorden ante litem conte^tata/n verplaatsen achter mortuus est ; zoo schijnt ook Huschke (56) te lezen. Zij hebben do Basilica in bun voordeel.

Ik zou mij liefst met de laatsten vereenigen, hoewel ook dan nog de plaats niet zonder moeijelijkheid blijft. Men zou dan hel fragment op deze wijze kunnen omschrijven: De jurist stelt hier het geval, dat iemand van plan is (57) eene actio injuriarum in le stellen, de zaak wordt door in jus vocalio aanhangig gemaakt, doch partij , die liever niet onmiddelijk voor den praelor wil volgen, stelt tegen een bepaalden dag vadimonium; dio dag, legen welken vadimonium was gesteld, verloopt zonder gevolg, stipulatie commiltitur, en hierop overlijdt de eischer. Nu is het de vraag, of zijne erfgenamen ex slipulalu ageren konden tegen den gedaagde, wegens zijne niet-verschijning. In den regel , zegt de jurist, gaat die aclio ex stipulatu op de erfgenamen over, in dit geval evenwel niet, omdat zij ten naauwsle zamenhangt met de principale actie (58) en deze, do aclio injuria-

-ocr page 79-

— 67 —

rum, niel op de erven overgaat (59). Zoo zou ook de eischer zelf, in geval hij de aclio injuriarum opgegeven had (60), of, gelijk anderen lezen willen, indien die actie door praescriplie verloren was (61), wegens dit naauw verband Insschen principale en accessoire actie do aclio ex stipulalu niet meer kunnen instellen. Volgens hetzelfde beginsel verviel ook, bij overlijden des gedaagden na comraissa stipulatie, die actie tegen de erfgenamen van dezen en tegen zijne borgen (62). Door het vervallen der principale aclje, hel zij door den dood van eeno der partijen, hel zij door vrijwilligcn afstand, het zij door praescriplie, vervalt ook de accessoire. Nu blyft door lilisconteslalie de principale actie leven en gaat ook bij den dood van eeno der pariyen op en legen

gaan om zich zelve, maar met het oog op het object van de principale actie, zij was cene pracparaloire handeling om de eindbeslissing mogelijk te maken. Verscheen partij niet ingevolge de stipulatie, dan had die nict-versebijning voor den eischer eene schade ten gevolge, gelijkstaande met het object der principale actie, en deze moest hij door de aclio ex stipulalu op den afwezig geblevenen gedaagde of diens borgen kunnen verhalen.

-ocr page 80-

de erfgenamen over (63). Wanneer dus eiseber of gedaagde na de liliscontestalie gestorven was, zou én hoofd- én accessoire actie op en tegen de erven zijn overgegaan en hierom zeide do jurist «commissa stipu-latione morluus est ante litem conteslalam. »

Evenwel blijven er ook bij deze lezing geene geringe moeijelijkheden over. De stipulatie was niet vervuld, en daardoor de actio ex stipulatu geboren ; die actie was door den dood des eischers voor de litisconlestatie vervallen ; zij zou, wanneer er litisconlestatie had plaats gehad , zijn blijven voorlleven ; maar boe was na commissa stipulatio door desertum vadimoniura cene verschijning in jure en litisconlestatie mogelijk, en, had er werkelijk litisconlestatie plaats gehad, wal grond kon er dan nog beslaan om ex stipulatu te ageren , omdat toch ten gevolge der litisconleslalie eeue beslissing op de principale actie zou moeten volgen ? In ieder geval schijnen dus die woorden ante litem contetiatam overbodig.

Ik geloof, dal do jurist zich dit alles niet levendig heeft voorgesleld ; hij stelde zich waarschijnlijk de vraag: gaat de actio ex stipulalu op en tegen de erven over? Die vraag werd in het algemeen toestemmend beantwoord ; eeue uitzondering daarop maakt evenwel het geval, dat de principale actie niet op en legen de erven overgaat en deze, op welke wijze dan ook, te niet is gegaan; doch daar nu in het algemeen die principale actie door litisconlestatie blijft voortleven, zoo zoude in dal geval ook do accessoire actie In wezen blijven. Hij schijnt er niet aan gedacht te hebben, dat bij deze accessoire actie, de actio ex stipulatu wegens desertum vadimonium, van litisconlestatie moeijelijk sprake wezen kon.

Hoe het zij, ik geloof niet, dal deze plaats veel legen (63) Zie l. 13 pr. D, de injur. (XLVII. 10) /. 26, /. 58 D- de 0. et A. (XLIV. 7.) 1 87. l. 139 pr.. 1. 161 D. de R J. (L 17).

-ocr page 81-

ons stelsel bewijst, en althans niet kan opwegen tegen de gronden, die daarvoor pleiten. Ik meen daarom gerust de boven ontwikkelde meening Ie kiinnen volhouden: het vadimonium praetorium strekte alleen om den gedaagde tot eene verschoning in jure te verpligten, hetzij in eersten, hetzij in tweeden termijn; het eerste was het buitengeregtelijk, het tweede het geregtelijk vadimonium.

Bijvoegxelen op de eerste bijdrage [Themis III, 481—506).

Na het afdrukken mijner eerste bijdrage heb ik nog kennis gemaakt met eene verhandeling van Schlayer , die Lehre von den Cautionen im Civilprocesse, te vinden in Zeitschrift für Civilrecht und Prozess, herausgegeben von von Linde , Marezoll und von Schröter. Band IX. Giess. 1851. Deze behandelt in § 4 het vadimonium legitimum, in § 5 het vadimonium praetorium. Behoudens eenige wijzigingen , volgt hij GoTHOFREDOS en Zencer. Het zal overbodig wezen zÿn gevoelen hier afzonderlijk te wederleggen.

In noot 16 voege men nog bij ; Sell , die Recuperatie der Römer, S. 241- 244 en Schlater § 4, S. 13, Not. 52. Eigenaardig is overigens het gevoelen van Sell, ilie den oorsprong van het oude vadimonium, dat volgens hem reeds lang vóór de deceravirale wetgeving bestond, met de recuperatie in verbinding brengt. De voorbeelden evenwel, die hij van dat oude vadimonium aanvoert, hebben allen het crimineelregtelijk vadimonium op het oog en zullen daarom hier, waar over het civielregt sprake is, wel niet in aanmerking kunnen komen. Met deze beschouwing hangt zijne verklaring van ilen sulwas zamen.

In noot 36 sprak ik o:er hel grammaticaal onderschciil

-ocr page 82-

lusschen den vinden; en den vas. Men zie over den eersten Boeth. ad Cic. Top. 2, over den laafsten Acron ad Horat. serm. I, 1, 11.

Bg noot 36a vergelijke men Walter, Tecfitsgesch., § 680. Nol. 38. Th. II. S. 325.

In den tekst, achter noot 36a, zeide ik: «Vreemd is het voorzeker, dat Gajus, die het latere vadimonium opzettelijk behandelt, bij de legis actiones hierover een diep stilzwijgen bewaart.» Dat stilzwijgen kan echter verklaard worden door de inrigting van het werk van Gajus. De jurist schreef, evenals later de instituten van JusTiNiANUS in navolging zijner commeiitarii, een prac-tiesch compendium, waarin wel niet alle historische beschouwing werd buitengesloten, maar dal toch hoofdzakelijk de strekking had om het regt, zoo als het in zijn tijd gold, aanschouwelijk te maken. Zoo had hij in zgn vierde boek bepaaldelijk het formulierproces op het oog; lol beter verstand evenwel daarvan, omdat « quae-dam actiones ad legis actionem exprimebantur, » was het noodig eene korte beschouwing van de legis actiones te laten voorafgaan. Verg. Gajus IV, § 10. Die beschouwing behoefde evenwel, als inleiding, niet meer te bevatten dan hetgeen bepaald noodig was om het latere te verstaan, de verschillende soorten der legis aclio en de wijze waarop daarbij werd geprocedeerd; met alle.s wat verder bij de procedure plaats kon vinden, doch niet noodzakelijk tot hel wezen der legis actio behoorde, behoefde de schrijver zich niet in te laten. Door deze opmerking zal, geloof ik , de bevreemding, dat hij daarbij het vadimonium onaangeroerd liet, verdwijnen.

In noot 48 voege men nog bij do aldaar aangehaalde schrijvers: Heefter ad Gaj. p. 9; Zimmern § 110, Not. 9, § 129 a. E., § 136.

-ocr page 83-

lelt over het rijker worden van den begiftigde, alt ettentiale der Schenking; door Mr. J. A. Farm, Advocaat lo Rotterdam.

I.

Do woorden van art. 1703 B. W. «Schenking i» «eene overeenkomst, waarbij de schenker.... eenig « goed afstaat ten behoeve van den begiftigde , » sluiten, volgens Mr. Diephuis (VIII, n°. 12), «het begrip eener «vervreemding in zich, waardoor dat goed uit het ver-« mogen van den schenker in dat van den begiftigde «overgaat, en alzoo het vermögen van genen vermin-«derd, en deze verrijkt wordt, n De geachte regtsge-leerde vt rklaart ons nergens wat hij onder dat rijker worden van den begiftigde verstaat, en wij mogen derhalve met grond aannomen, dat hij daaraan denzelfden zin hecht, dien het locuplelior fieri bij de Romeinen had, namelijk, zoo als voiv SwiGsv, dien hij aanhaalt, het uildrukt (System. IV, blz. 52), «eine Vermehrung «des Vermogens in seinem Totalwerth, n Maar dan is het ons volstrekt onverklaarbaar, hoe Mr. Diephuis zuZA een rijker worden van den begiftigde, als vereischte der schenking naar onze wet kan voorstellen. Hel aangehaald artikel geeft er niet de minste aanleiding toe. VVanneer iemand eenig goed afstaat, dan geven wij gaarne toe, dat daardoor zijn vermogen verminderd wordt, maar, dat hij, ten wiens behoeve [en faveur duquel, art. 894 G. G.), dat goed wordt afgestaan, daardoor noodzakelijk in Romeinsch-regtelijken zin verrijkt moet worden , kunnen wij niet in do wel lezen. Zou Mr. Diephuis hier niet zelf de fout hebben begaan, waartegen hij zoo Icregt waarschuwt? zou hy niet uit

-ocr page 84-

het oog hebben verloren, dat, wanneer iets in het Romeinscho regt als vereischte der schenking beschouwd of behandeld wordt, hieruit nog niet mag worden afgeleid, dat dit inderdaad en bepaaldelijk naar onze wet een vereischte is.

Maar—en juist daarom komt ons de dwaling van Mr. Diephuis vooral gevaarlijk voor, — is het wel zeker, dat, ook naar hel Romeinsche regt, een r^ker worden van den begiftigde, « eine Vermehrung seines Vermogens «in seinem Totalwerlh,» een noodzakelijk bestanddeel van alle schenking is? von Sivigsy antwoordt bevestigend, en, zoo als van zelf spreekt, is het gevoelen van een’ man als hij, door bijkans alle nieuwere schrijvers onvoorwaardelijk overgenoinen. Maar wij vinden zijn beloog niet overtuigend genoeg, om dat voorbeeld te volgen, en stellen derhalve liever een geheel onbevooroordeeld onderzoek naar de waarheid in.

Hel karakter der schenking, die door de Romeinsche juristen als eene bepaalde soort van vervreemding (alienatio') behandeld wordt (1) brengt natuurlijk mede, dat zij altijd met eene vermindering van het vermogen des schenkers verbonden moet zijn, en haar aard als iucrativa causa vordert tevens, dat de begiftigde daaruit eenig geldelijk voordeel verwerft (2). Dikwijls zal dit voordeel zoodanig wezen, dal de begiftigde inderdaad rijker zal geworden zijn, dat tegenover het pauperior ßeri van den schenker, aan den anderen kant een loeupletior ßeri zal overstaan, doch dit

-ocr page 85-

— 73 — laatste is geen vereischte, want ook zonder dat het aanwezig is, is ware schenking mogelijk. Zoo wordt o. a. het geschenk van een stuk grond , om tol begraafplaats te dienen, uitdrukkelijk donatio genoemd, hoewel de jurist erkent, dat de begiftigde daardoor niet rijker wordt (3). Evenzeer zijn de opsonia, de unpuenta, en andere consumlibele artikelen van weelde, die do een aan den ander ex mera liberalilale afslaat, ware schenkingen, en derhalve aan de beperkende voorschriften der lex Cincia onderworpen (4). Dit laatste is ook volkomen rationeel. Zoo als vos Savigkï uitstekend heeft geleerd (5), was het o. a. ook de lex Cincia , en de formaliteiten, die zij vorderde , waardoor de juridische ontwikkeling van het begrip der schenking noodzakelijk werd. En wij weien , dat die forraa-lileilen voornamelijk ten doel hadden om te voorkomen dal men zijn vermogen door onbedachte en ligl-zinnige geschenken, ten nadccle der wettige erfgenamen, uitputte (6). Zal men nu beweren, dal dit gevaar by eene schenking van luxe-artikelen, waardoor de begiftigde niet rijker wordt, in mindere male bestaat, dan bij iedere andere schenking, die hem toevallig ook verrijkt? Neen natuurlijk, maar waarom zou men dan desniettegenstaande alleen de laatste voor eene ware, met andere woorden, eene door de bepa-

-ocr page 86-

— 74 — lingen der lex Gincia beheerscbte donatio gehouden hebben? Ik kan, ook na Savigny’s voortreffelijk vierde deel, nergens uit de bronnen bespeuren, dat de Ro-meinsche juristen zich aan zoo groote inconsequentie hebben schuldig gemaakt.

Zoo ver ik weel, heeft dan ook vóór Savignï niemand het locupletior fieri van den begiftigde voor een essentiale der schenking in hel algemeen gehouden, Zijn onmiddellijke voorganger vos Meverfeld doet het bepaaldelijk niet (7). Allen zien in de « donaliones quao et donanlem pauperiorem et accipientein locupleli-orem faciunt » slechts eene bijzondere soort van schenkingen , en wel do eenige , die lusscben echlgenooten verboden was. Voor die opvatting schijnen ook de bronnen zelve te pleiten. Ubicunque locupletior non fit qui ac-cepit, donatio ya.\el, (inter conjuges scil.) zegt de 1. 5, § 16, D. de Don. int. V. et Ü. Ea demum donatio impediri solet, quae et donanlem pauperiorem et acci-pientem facit locupletiorem, heet hel elders (1. 5, § 8 eod.) en Terentius Clemens (in do 1. 25 eod.) verklaart uitdrukkelijk , dat het ius constitutum (d. i. het verbod lusschen echlgenooten) alleen op die donationes toepasselijk is, « ex quibus el locupletior [qui accepilj etpau-perior [qui donavil] in suis rebus fit. ?gt; In al deze plaatsen wordt, dunkt mij, ten duidelijkste erkend, dat schenkingen, die den begiftigde niet rijker maken, ofschoon zij door het verbod niet gelroffen worden, echler ware donaliën zijn, en dal do schenking, waarbij zulk een rijker worden van den begiftigde wel plaats heeft, slechts

(7) f. a. p., § 2. « Zu dem Begriffe der Schenkung gehört Aufop-perung von Seiten des Schenkers und Vortheil, der dadurch .auf Seiten Dessen , dem geschenkt wird. entsteht. Für die meisten Fälle lässt sich dies auch so ausdrücken : Der Schenker muss ärmer, der Beschenkte reicher werden. Beides trifft in der Regel zusammen, hi.-.wcilcn jedoch auch nicht.»

-ocr page 87-

als eene bijzondere soort van hel genus der Donatio to beschouwen is (8). Of zal men , uit liefde voor een willekeurig aangenomen beginsel beweren, dat in al de aangehaalde wetten het woord donatio in oneigeulijken zin gebezigd wordt?

Van een willekeurig aangenomen beginsel ? Inderdaad ik zie niet, op welke gronden vow Savigny van het gevoelen zijner voorgangers afwijkt. Zonder de juri-dieke noodzakelijkheid van het door hem aangenomen begrip te betoogen, maakt hg zich bij het vermelden van de opvatting van bijna alle schrijvers, die vóór hem de leer der schenkingen behandeld bebben, met een: «So ist es aber nicht» van de zaak af (9) , en verheft het door do oude juristen alleen bij do non con-cessa donatio gevorderd essentiale tot eeno conditio sine qua non van alle schenkingen, waarop men derhalve ook bij de lex Gincia of do insinuatie, en bij de herroeping op bijzondere gronden bepaaldelijk de aandacht vestigen moet. En toch is er, geloof ik, ook afgescheiden van het getuigenis der bronnen , voldoende reden om aan te nemen, dat de Romeinsche juristen het begrip der schenking, met het oog op do inter virum el uxorem prohibita donatio geheel anders en minder streng ontwikkeld hebben, dan met het oog op de lex Gincia en de Insinuatie. De laatste , wij zagen het reeds, hadden geen ander doel dan het voorkomen van onbe-radene en ligtvaardlge schenkingen , en moesten derhalve op iedere donatie , die den schenker in waarheid armer maakte, al werd de begiftigde er ook niet rgker door, worden toegepast. Maar geheel verschillend daarvan was het doel van hel verbod tusschen echtgenoolen. Dit had in de eerste plaats een zedelijk doel. Men

-ocr page 88-

wilde niet, dat de huwelijken om sloffelÿk voordeel zouden worden aangegaan of voortduren : de liefde moest de eenige drijfveer zijn. De wederzydsche genegenheid mögt niet voor geld gekocht worden, de beste der echtgenooten zich niet ter wille van den mindergegoede verarmen, noch doze zich ten koste van genen ver-ryken (10). Dat doel stond den juristen , zoo dikwerf zij geroepen werden te beslissen , of in een voorkomend geval legen den geest van hel verbod gezondigd was, helder voor den geest, en zÿ wisten zich zoodoende voor noodelooze gestrengheid te wachten,

De geheele leer demon concessadonalio wordt beheerscht door de bekende uitspraak van Paulus : (in de 1. 28 , § 2 D. de Don. i. V. el U.) «Et sane non amare nee tamquam inter iafeslos ius prohibilaedonationis tractandum est sed ut inter conjunctos maximo affecluelsolam inopiam timenles (11). Aan dit beginsel getrouw , strekten de juristen hel verbod niet uil tot schenkingen , waarbij de gevaren die het wegnemen wilde niet bestonden. Daardoor kwamen zij er van zelf toe als regel tc stellen, dat alleen die donatio, waarbij de schenker armer en de begiftigde rijker werd, verboden was , en zij pasten dien regel in ieder voorkomend geval met naauwgezelheid toe. (12)

Ik geloof derhalve, dat men verkeerd doel met eene beperking van het schenkings-begrip , die in bijzondere overwegingen en redenen van billijkheid bij de Romein-

( 1 o) 1. 1. 2 et 3. D. de Doii. int. r. cl V.

-ocr page 89-

sehe reglsgcieenlcn haren gronil vond , tol een algemeen beginsel te verheffen, en dat, zoo als onder anderen Mr. DiEPHUis doet, ook in ons rcgl van toepassing te verklaren.

Nog een paar opmerkingen ten slotte.

Vos Savigny is zoo zeer overtuigd, dal het rgker worden van den begiftigde een essentiale van alle schenking is, dat hij zelfs aanneeml, dat deze, ofschoon aanvankelijk eeno ware donalio, ophoudt er eeno le zijn, indien do vermo-gensvermeerdering van den begiftigde die in den beginne aanwezig was later, hoe dan ook, ophoudt le bestaan. Praclisch , zegt hij, vertoont zich dit beginsel bij de ver-bodene schenking lusschen echlgcnooten. Daarbij vervalt do terugvorilcring der geschonkene zaak , die in den beginne aan den schenker vrijstond , zoodra die zaak niet meer in het vermogen des begiftigden voorhanden is (13).

Hiertegen merk ik op :

1®. Aangenomen, dat inderdaad het wegvallen der terugvordering aan do door Swiopir opgegevene oorzaak le wijlen is, dan bewijst hij daarmede nog niets anders dan dat het rijker worden van den begiftigde een essen-tialoisder verbodene schenking lusschen ecbtgenoolen ,— iets wat wel niemand ontkennen zal. — Maar

2®. met al den eerbied aan een man als Savigitv verschuldigd, geloof ik daarenboven, dat hel wegvallen der terugvordering van de legen leller en geest van het verbod geschonkene zaak onmogelijk aan het ophouden der vroeger voorhandeno vermogensvermeer-dering des begiftigden kan worden loegeschreven , maar op geheel andere gronden berust. Reeds Schillisg is met nadruk tegen Savigsy’s meening opgekomen (14). Al nam men ook met hem niet aan, dat die meening

-ocr page 90-

— ve

in strijd is met den regtsregel, die de handelingen naar den lijd waarop zij zijn aangegaan wil beoordeeld hebben, al beweerde men, dat zich hier met de schenking een geval voordoet, waarin zij «in earn causam «pervenit a qua incipero non potuil,» dan zou men toch om der gevolgen wille zich niet ligt met Savig-hy’s gevoelen vereenigen. Of zou, vraagt Schilhitg niet ten onregle, b. v. bij de donatio sub modo, als doze ten gevolge van het vergaan der geschonkene zaak derhalve ophoudt schenking te zijn, ook do begiftigde van zijne verpligling om aan den modus te voldoen ontslagen wezen? Zoo iels zal wel niemand beweren.

Ik geloof, dat men reeds op deze gronden moet toe-geven, dat de schenking, zelfs al ware het locuple-tior fieri van den begiftigde een wezenlijk vereischte, haar karakter als zoodanig niet verliezen kan, indien die aanvankelijke «Bereicherung» zoo als Savighy haar noemt, later ophoudt te beslaan. Het wegvallen der terugvordering van de geschonkene zaak bij do inter conjuges prohibita donatio moet dus op bijzondere gronden berusten.

Welke die gronden zijn, daarover stel ik mij voor in een volgend N®. mijne meening te zeggen (*).

(*) De schrijver van dit artikel stelt zich voor, meerdere regtsvragen tot het gebied der Romcinsche Donatio behoorendc, achtereenvolgend te behandelen.

-ocr page 91-

BOEKBEOORDEELINGEIV en VERSLAGEN.

(.NEDERLAKOSCHE LITERATUUR.)

A. Halberstadt, f^rij ver klaring den-laven in Suri-name en opheffing van ket meeslerschap , volg'ens de Staats-commissie. Amsterdam, H. G. Meter, 1856.— 115 bl. in 8“.

Het boek van den heer Halberstadt verdient de opmerkzaamheid van allen, die belang stellen in het lot der kolonie Suriname. Vooral heeft het mij geboeid, door do talrijke tredende bijdragen tot betere waardering van den aard en het karakter van het negerras, of liever van de veertig duizend slaven in Suriname, die men in ’t algemeen wel niet meer «negers » kan noemen, dowyl ze met zooweel ander, vooral Netlerlandsch, bloed vermengd zijn. De bestrijding van het eerste rapport der Slaalscoromissio , ingesteld bij Kon. besluit van 29 November 1853 , n“. 66 , stelt do heer Halberstadt zich lol doel, en, behalve de aanlooning van de onuitvoerbaarheid der voorstellen dier commissie, is hel vooral de miskenning van de inborst, de neigingen en de eigenschappen der slaven, waartegen hij te velde trekt.

Gedurende een bijna twintigjarig verblijf in Suriname heeft de schrijver gelegenheid gehad, om den toestand ende behoeften dier kolonie te leeren kennen. Deze ondervinding en eigen aanschouwing komen hem thans uitnemend te stade, om aan te toonen , dat de groote negerge-meenlon, waarin de commissie de slaven wil zamendrljven, en waaraan de leden al hunne individualiteit moeten ten offer brengen, om weder slaven der kommunauteit te worden, een droombeeld is, voor geene verwezenlijking vatbaar , of liever een karikatuur van het gemeentewezen op Java, met zijne heerediensten en kultuur-inrigtingen.

-ocr page 92-

Stuk voor stuk wordt de arbeid der Staatscoiumissie ontleed en meedoogenloos gekastijd. En nadat de schrijver dit vernielingsproces heeft ten einde gebragt, deelt hij ten laatste eenige hoofddenkbeelden mede van een, door hem zelven uitgedacht, plan van emancipatie der slaven.

Dit is alzoo, bij de duizend en een reeds bekende plannen , een nieuw, en, als men dan toch een plan wil, lang niet verwerpelijk. Wat is het doel van al die plannen? Men wil deslaven vrij verklaren, maar op zulk eene wgze, dat overigens in de maatschappij van Suriname alles blijve gelijk het is. Ofschoon vrij , moeten de slaven toch blgven werken, en wel hetzelfde werk, dat zo gedurende hunne slavernij hebben verrigt en leeren vervloeken. Ziedaar het groote raadsel, dat men tracht op te lossen. Zonder schokken, zonder eenige beroering, wil men Suriname van eene slavenkolonio in eene kolonie van vrijen herscheppen. Do overgang moet zoo zacht en ongemerkt zijn, dat elke krisis worde vermeden , en na de vrijverklaring dezelfde slaven hetzelfde, en, zoo mogelijk, nog meer produceren, alleen mot dat onderscheid , dal die slaven nu vrijen zijn geworden.

Zou dat doel te bereiken zijn? In Engeland beeft men het beproefil. Vijf jaren lang moesten de meesters nog in ’t bezit blijven hunner slaven , om hen in dien tijd geschikt te maken voor do vrijheid, om hun te leeren, hoe zoet do arbeid is en wel bovenal do kuituur van stapelproducten voor de Europecsche markt, om hen voor te bereiden, te leiden en op te voeden voor den nieuwen toestand , waarvan ze vijf jaren later ’t genot zouden hebben. Maar men kent de uitkomst. De meesters waren slechte opvoeders voor de vrijheid, do slaven slechte en vooral zeer ongeduldige leerlingen , en men heeft de opvoodingsperiodo tot de helft van den tijd moeten inkrimpen, niet omdat de opvoeding voltooid was, maar omdat de leerlingen en opvoeders elkander dood sloegen.

-ocr page 93-

In Frankrijk daarentegen heeft men, in Februarij 1848 , met een enkel regel schrifls de slaven vrij verklaard. En met welk gevolg? Eerst volgde natuurlijk de krisis, zoodat in 1848 de productie der koloniën tot een derde verminderde. Maar reeds in 1849 was er weder vooruitgang, en thans bedraagt de productie het dubbele van ’t geen zij in 1847 was. Alleen Cayenne maakt hierop eene uitzondering, doch dit is toe to schrijven aan oorzaken, onafhankelijk van de emancipatie.

En is het niet natuurlijk, dat de slaven voor do vrijheid niet kunnen worden opgevoed , ten zij men bun eerst de vrijheid schenke? Kunt gij ook zwemmon leeren vóór gÿ u te water begeeft?

Overigens komt ons oordeel over het boek van den heer Halberstadt overeen met dat van een onzer uitstekendste regtsgeleerdeu, die het in de volgende woorden uitsprak:

«Ik vind daarin zooveel originaliteit, naïviteit, malice, goedhartigheid, zaakkennis, gebrek aan vorm, ernst, satyre en, ten aanzien van do gewigtige vraag, daarin behandeld, zoo veel waars en goeds, en , ten aanzien van de personen, zoo veel hards en bitters, zoo mcêdoo-genlooze hekeling en zoo diep gevoel van humaniteit, dat ik, in weerwil van al hetgeen mishaagt, het werk niet anders dan prijzen kan, en, in weerwil van al het belangrijke en nuttige , den schrijver niet vrij kan spreken van grooto stoutheid. Van ganscher harte wensch ik , zonder het te durven hopen, dat het edel doel moge bereikt worden, om duizende van mishandelde en verdrukte natuurgenooten van het schandelijke en door niets te regtvaardigen juk der slavernij te verlossen, eene slavernij , welke den meester meer onteert dan den slaaf. »

’# Z/age, Dr. W. R. vatv IIocvell. 5 Februarij 1857.

Themit, D. iV, Islc St. [185']. G

-ocr page 94-

Ontwikkeling van ket Jlec/it betrekkelijk de Kan-tong'ereebten, door Mr. G. M. van der Kemp , Kantonrechler te ’s Gravenhage. Tweede veel vermeerderde en verbeterde druk. Rotterdam 1835.

Hoezeer wij door do vrijgevigheid des schrijvers, waarvoor hem thans bij vernieuwing onze dank zij gebragt, reeds in het voorjaar eenigzius met dit boekwerk waren bekend geworden, lag het eerst volstrekt niet in ons voornemen er verslag van te geven , veel min er eenig oordeel over te doen gaan. Niet slechts werd onze tijd in andere opzigten veelal in beslag genomen, maar ook hadden wij gaarne gezien, dat nu eens een ander genoegzame belangslelling in het vak toonde, en zich opgewekt gevoelen mögt, om zich met zoodanige taak betrekkelijk deze tweede uitgave te willen belasten. In eene beknopte beoordeeling toch der eerste uitgave, in eene van de afdeclingen der Themis 1848 welwillend opgenomen, hadden wij over zoo menig betwist en betwistbaar punt reeds onze meening geuit. En daar nu de schrijver, gelijk hg in zijne voorrede gul weg erkent, hier en daar van anderen en mijne bescheidene opmerkingen heeft partij getrokken, maar tevens elders bij eigene overtuiging, meestal op dezelfde gronden als toen ter tijd, nu is blijven volharden, meenden wij te minder, dat dergelijke taak nu gepastelijk van ons moest uilgaan.

In den loop van den zomer echter werd eenig verslag over deze tweede uitgave door do Redactie van dit geachte Tijdschrift bepaaldelijk van ons verlangd, en ons opgedragen. Na eenig beraad hebben wij nu ook gemeend ons daaraan niet te mogen onttrekken ; onder voorwaarde, dat, zoo al geene eigenlijke beoordeeling geleverd wierd, alsdan een korter verslag inogt volstaan.

Daar wij hot werk to laat hebben ter hand genomen, is eeue aankondiging overbodig. Deze uitgave zal zulks

-ocr page 95-

ook geenszins nu meer behoeven, nu hel wel reeds in veler handen zal zijn , en het blijkbaar een vrij gezooht werk is , daar het toch, in weêrwil van hel toenemend aantal werken over hel Rantongeregt, eene nieuwe uitgave mag beleven;

Wij zullen ons dus veelal bij een beknopt verslag bepalen ; meer behoeven wij niet te geven, en de weinige dagen, die wij aan eene gezette lezing en beoordeeling wijden kunnen , staan aan ieder denkbeeld van groolere uitvoerigheid eu volledigheid bovendien geheel in den weg. Mögt een ander zich opgewekt gevoelen eene bepaalde recensie te leveren!

Op sommige punten zullen wij slechts des schrgvers oordeelvellingen bespreken , en wel meer bepaald over do eerste hoofdstukken, en over dat gedeelte des werks, dat over de strafvordering loopt. Gelegenheid en opgewektheid ontbreken ons, om ons ten opzigle van hel burgei-reglelijke, voor het oogenblik althans, van der-gclijke taak uitvoeriger te kwijlen dan wÿ deden.

Met regl noemt schrijver onze oordeelvelling over zÿne eerste uitgave gunglig. Want de niet weinige verschilpunten en soms ver uiteen loopende meeningen verhinderden niet, over het geheel een gunstig oordeel le mogen uiten. Zelfs in het door hem zich gestelde bestek heeft schrijver toen reeds een vrij volledig en naauw-keurig overzigt geleverd. Men mögt en mag, wil men billijk zijn, ook niet uit het oog verliezen, dat schrijver de ijsbreker was, en eene nieuwe baan opende. Uitvoeriger voorzeker is het werk van de Witt Hamer. Dan, zoover wij welen, ontbreekt hieraan nog altijd het tweede deel, ile strafvorderingen wat daarmede in betrekking slaat, om zijn werk tol eene volledigheid le brengen, die wij in onze meer uitvoerige kritiek (Ae-derlandsche Jaarboeken XII, 2, biz. 368 enz,}, en zeker menigeen mei ons, hem en der wetenschap van ganscher harte loewensehien. Van der Remp heeft ook nu weder

-ocr page 96-

— 84 -dit boven den anderen vooruit, dat hij in een beknopt bestek den ganschen oravang van het vak te beschouwen geeft.

In de tegenwoordige uitgave vindt men dezelfde ver-deeling, ja veelal zelfs letterlijk dezelfde bepalingen, ontwikkeling en beschouwingen terug, nu echter verrijkt met den schat van latere ervaring en regtspraak, met do wetten van Junij 1854, en met veel wat men vroeger miste. Zoo komt het werk weder meer op de hoogte des tijds, en voorziet nog beter in de behoefte; waarin dan ook ile hoogere verdienste van deze, door schrijver met regt genoemde « veel vermeerderde en verbeterde» uitgave voornamelijk is gelegen ; terwijl bovendien nog al van het werk van de Witt Hamer en van anderer en onze meeningen is partij getrokken.

Schrijver is blijkbaar iemand, die met liefde voor zijn vak, met hartclijken ijver voor zijne betrekking vervuld is. Het geheele werk draagt de blijken, dat hij de van den kantonregter gevorderde pliglen zoowel als de hem toekomende regten over hot algemeen diep gevoelt en goed begrijpt. En waarlijk , wanneer de zoo werkzame betrekking, welke schrijver thans bekleedt, nog tijdruimte en opgewektheid overlaat, om een werk van dezen aard bij te houden, lot meerdere volkomenheid te brengen, en weder in het licht te geven , bewijst zulks wel, dat liefde voor zijn vak hem niet vreemd is, terwijl toch ook zoodanig eene veel omvattende, vaak ondankbare, taak niet als geldwinning te beschouwen is!

Met genoegen stellen wij nu ook dit verslag ter neder.

Zoover wij hebben kunnen nagaan, is het werk nu veel gezuiverd van onnaauwkeurigheden. De indeeling bleef, zooals gezegd, dezelfde, en mogt dit, als geleidelijk en duidelijk, ook blijven. En hoewel wij enkele punten van meer ondergeschikten aard ook nu gaarne anders hadden geregeld gezien (zie Jaarboeken 11. 11.),

-ocr page 97-

0|gt; goede volgorde mag hel o. i. alle aanspraak maken.

Na de inleiding worden drie hoofdslukken gewijd aan de zamenslelling, indienststelling, en bijzondere region en pligten der kanlongeregten. Hel vierde en voornaam-slo hoofdstuk loopt over derzelver eigenlijken werkkring, in strafzaken en in burgerlijke zaken, zoowel in als builen proces. Hel vijfde hoofdstuk, over de geldelijke voordeelen, besluit het geheel.

Bij de opgave der verschillende, tot ieder Kanlon-goregt behoorende, gemeenten, meenen wij den schrijver te mogen vragen , of hij wel genoeg gelei heeft op de sedert de vorige uitgave bewerkstelligde combinatiën van gemeenten? — Zoo behoort, om maar iels te noemen , Middelburg niet meer lot hel kanton Alphcn, als zijnde met Reeuwijk (kanton Gouda) lol ééne gemeente vereenigd, en onder laatstgenoemd kanton gekomen , daar Reeuwijk do voornaamste plaats is, onder den naam van Reeuwijk. De 25 bladzgden vullende naamlijst is overigens, met verwijzing alsnu naar een besluit van den Due de Plaisance van 27 December 1810 en naar de wet van 28 April 1835 (Sthl. n“. 10), letterlijk overgebragt nil de vorige uitgave. Wij betwijfelen nog altijd de behoefte aan zoodanige plaalsroovende series in dergelijke werken; te meer daar nu en dan gemeenten vereenigd worden; waardoor de naauwkeu-righeid toch op den duur vermindert ; en verwijzen overigens naar hetgeen wij daaromtrent reeds in onze recensie van de Witt Hamer’s werk ^Jaarboeken, XII, 2, blz. 371) hetgt;ben in het midden gebragl. In plaats van art. 12 W. R. 0., leze men in die derde paragraaf op blz. 31, art. 112 eodem.

Wij zijn meer met den schrijver dan met de Witt Hamer eens, dat namelijk eene akte, een vonnis enz., «loor eenen niet naar rangorde werkenden plaatsvervanger opgemaakt, daarom nog nici nietig is, noch vernie-

-ocr page 98-

ligd kan worden. Wÿ zeggen hel van de» Kemp na: «hel publiek heeft mei die rangorde losschen kanlon-«regler en plaalsvervangers niels te maken,» blz. 33. Maar daar de na vijf jaren herbenoemde loch allijd nieuw-benoemde is, en op nieuw beëedigd wordt, meenen wij veeleer met deWitt Hamer, dat, volgens art, 32 W. R. 0., deze dan ook consequent als de jongsl-benoemdo moet worden aangemerkt, tegenover de anderen , die op hunne beurt ook weder wisselen, zoo zij herbenoemd worden. Schrijver zelf noemt loch eene herbenoeming eene nieuwe benoeming (zie b. v. ook blz. 47) , met de gevolgen van dien. Dit in de meeste bepalingen, waar van periodieke aftreding sprake is, aangenomen beginsel, een beginsel van billijkheid, van goede orde , lot betere werkverdeeling enz. leidende, is o. i. dan ook in art. 32 W. R. 0. aangenomen, en er zelfs niet onduidelijk in te lezen; hoezeer dan ook, ut supra, niet op pœne van nietigheid. Hiervoor is het punt niet belangrijk genoeg voor bet algemeen, en in ieder geval bezit de plaatsvervanger toch zijn radicaal, on kunnen ook de justitiabelen ónmogelijk geacht worden, de wettige rangorde altijd juist te kennen of te behoeven le kennen. Ook in de praktijk wordt nu en dan een jonger plaatsvervanger door den kanlonregler aangesproken , niet alleen volgens onderlinge afspraak lusschen hem en zijne suppleanlen, maar vooral ook als de oudste eens verder afwoonl, als wanneer soms spoed-vereischende werkzaamheden dadelijke voorziening eischen. Er ware op dit punt menige bladzijde vol le schrijven. Gelukkig, als de goede verstandhouding dergelijke regelingen en voorzieningen gemakkelijk maakt.

Het dunkt schrijver, dal de kanlonregler den plaatsvervanger niet zoude kunnen vcrpligten, om te gelijker tijd met hem in eene verschillende zaak werkzaam te zijn (blz. 35). Dit geval kon zich echter zeer wel voor-

-ocr page 99-

floen, indien b, v. de regier zelf de tereglzilting meet houden, en eene verzegeling geen uitslel gedoogt. Dan toch kan het nuttig, jat iioodig zijn, dat beiden te gelijk werken. Hel is volstrekt geen casus non dabilis. Toch zegt VAN DER Kemp, dal de regier zijnen plaatsvervanger niet kan verpliglen lot zoodanige dienslpreslatie, «dewijl «er ingeval van gelijktijdige werkzaamheid geene plaats-«vervanging, maar eene le-hulp-koming beslaan zou.» Neen, evenzeer vervult hij nu bg die verzegeling, of welke andere gelijktijdige werkzaamheid ook, de plaats van den kantonregter als in ieder ander geval. Het al dan niet gelijktijdige doet er niets toe. Het is genoeg, dal hij datgene verrigte wat anders do kantonregter als zoodanig zoude doen. Van te hulp komen zoude slechts sprake kunnen zijn, indien de regier zijnen suppléant eens op de zilting kon noodig hebben, als assessor b. v : maar onze weiten laten dergelijk iets niets toe, en doelen overal op eenen alleen-regter. Indien de kan-touregter in hel door ons gestelde voorbeeld zelf eens verkoos te verzegelen , en aan den plaatsvervanger de zilting overliet, dan ja zoude deze, wel niet mogen weigeren meenen wij, maar zich zeker met volle regl beklagen. Intusschen wij gelooven gaarne, dat zulks in de praktijk vrij wal eer een casus non dabilis mag heeten, dan het (allijd zeer niogelijk!) geval, dat regier en plaatsvervangers , deze laalslen meestal slechts twee in getal, door ziekte, afwezigheid , andere ambtsbezigheden , tegelijk verhinderd werden, en vinden evenmin als schrijver aanleiding dit als een casus non dabilis te beschouwen (zie blz. 34).

Onzes inziens is dus de plaatsvervanger verpligt in alle gevallen, des verlangd of noodig, op te treden, tenzij hij wettig verhinderd is (behoudens zijne bevoegdheid lot klagte naluurlijk , indien hij vermeent ten onregte *® ^Üquot; gfruepen geweest, of niet goed behandeld te zijn' ;

-ocr page 100-

en niol slechts in dal uildiukkelijke door VA5 drh Kemp als uitzondering genoemde geval ; al had daar de wet den plaatsvervanger met name niet genoemd , het sprak niettemin van zelf, dal een van beiden den eed moet afnemen (zie biz. 35 , § 7 in fine).

Daarentegen kunnen wij ons met den schrijver wel vereenigen, als hij beweert, dat een plaatsvervangend griffier eens voor altijd (namelijk lot wederopzegging) , kan aangesteld en beëedigd worden. De billijkheid brengt dit mede; het kan zeer nuttig zijn , terstond zoodanig een ambtenaar bij de hand te hebben, zonder nog eerst te moeten zoeken, benoemen, beëedigen , verbaliseren ; het zoude bezwaarlijk zijn wegens de kosten bij iedere nieuwe gelegenheid er eenen te vinden ; en hel is ook do gewoonte bÿ do kanlongereglen , terwijl do wet zelve het ook o. i. geenszins verbiedt. Van al do redenen, die vereenigd tot eene bevestigende beantwoording der door schrijver gestelde vraag zouden leiden , noemt hij slechts deze op, dat er geen reden in de wet is, waarom het niet zou mogen geschieden. Eigenlijk is dit het resultaat zelf. Ook wij komen lot dit besluit, maar vooral op bovengenoemde gronden van presumtie en nuttigheid, in verband tot de het in hel midden latende wetsbepaling. Of dergelijke benoeming tot we-deropzeggens is 7 Zeer zeker, naar wij meenen. Do kantonregter mag vrij eenen anderen benoemen. Do wet bindt hem hierin o. i. niet; hij wordt alleen daarin door redenen vân moraliteit en conveniëntio gebonden.

Nieuw was ons de redenering, volgens welke art. 10 W. R. 0. niet op Kanlongereglen doelt. Men vindt haar op bl. 38. De schrijver is nu van zijne vroegere meening leruggekomcn. Voor zijn beloog is, wij erkennen het gaarne, veel Ic zeggen, vooral nu wij van den Honert hierbij vergeleken. En hiermede zou dan ook do zoo veelzijdig beschouwde vraag, of een plaatsvervangend

-ocr page 101-

kanlonrcglcr met den griffier, een regier met een loco-griffier , enz. in casu zillen mag, geheel vervallen, althans bij de Kantongeregten alle belang verliezen.

Dal de deurwaarder uit de voordragt gekozen moet worden, zijn wij met den schrijver (hl. 43) tegen zijne vroegere meening in, en dus met de Arrondissements-Regi bank te Assen, geheel cens. Eene voordragt is ook meer dan eeno Ijst van aanbeoeling.

Wj kleven daarentegen meer schrijvers vroeger geuit gevoelen aan, dal eene gijzeling slechts door een ook ter plaatse der ingijzelingstelling bevoegden deurwaarder geschieden mag, en oordeelen de loen (hl. 42, l'uitg.) daarvoor opgegevene redenen van meer gewigt, dan do nu voor de tegenovergestelde opvatting bijgebragte. Zijn verzwijgen toch thans van zijne vroegere meening , gepaard aan het nu alleen opnemen van het toen , ook door hem, bestreden gevoelen, zondereenige refutatie, pleiten voor het vermoeden, dat hij thans, zoo al niet dal gevoelen voorslaat, althans er sterk toe overhelt (zie bl. 44).

Hoezeer het Reglement I bij Kanlongereglen niet spreekt van eene plegtige zitting bij inslallaliën , en slechts rept van voorlezing enz., maakt schrijver o. i. die installatie echter wal al te eenvoudig, en zien wij voor ons zoo veel kwaad niet in eenige plegtigheid, zoo die ook hier, zonder overdrijving, maar gepast en met de gelegenheid in overeenstemming, wordt bijgebragl. Hoezeer toch de achting en eerbied, ook aan het Ranlon-geregl en deszelfs ambtenaren verschuldigd, boven alles uit reglspraak, behandeling van zaken, en persoonlijk gedrag, en dit zal wel op ieder reglscollegie toepasselijk zij'! (hoezeer vooral de invidualiteil en solidariteit bij een Kanlongeregt, dit niet het minste op die Reglbank van toepassing maakt) , ontspruiten moeten , niettemin is, althans bij bijzondere gelegenheden , iels meer dan de gewone routine, eenige opluistering of boe men het ook

-ocr page 102-

noemen wil, ook hier niet geheel te verwerpen, mankt goeden indriik, en (wij zeggen niet schenkt) maar verhoogt toch in zekere mate de achtbaarheid in den kring der jurisdictie. Het reglement verbiedt zulks o. i. ook in het geheel niet. Het vordert alleen wat ver-eischt wordt, het overige moge, met mate en gepast bijgebragt, ieder geregt en regier naar omstandigheden en behoefte regelen. Zoo kunnen wij niet aannemen, dat eenige kernachtige , hartelijke en korte toespraak en beantwoording in strijd zouden zijn met het reglement, zooals VAN DEK Kemp meent. Iels anders is het met do aan zoodanige plegtigheden wel eens gegevene publiciteit. Buiten het ressort van hel kanlongcregt zal toch die vermeliling meestal van lo weinig belang zijn, om hol grootere publiek te boeijen. Dat een nog niet gefungeerd hebbende zich zelven inslallere, en de plaatsvervanger slechts t’huis blijven zou, of dat de te installeren regier niet eens de zitting zoude bijwonen , zouden wij niet durven aanbevelen, en strijdt ook met hel doorgaand gebruik. Overigens volharden wij bij onze vroeger geuile en ontwikkelde meening (Zie Ned, Jaarboeken, 11. bl. 372 en 373) dat, hoezeer het zeker voegzamer is dat do beëedigde zijne installatie afwachle, hij echter vóór dezelve reglens mag fungeren. Beëediging vult do benoeming aan, door wettelijke geloofwaardigheid bij lo zetten, en dus een waarborg te meer te schenken, is in één woord iels walde zaak zelve, le fond, raakt: installatie is slechts een punt van orde en van vorm.

Onze in Themis 1848, nit hel Reglement II bij analogie en inductie afgeleide meening, dal de griffier aanspraak heeft op den titel van Ed. Achlb., is n-och door DE WiTT Hamer, noch thans door van der Kemp wederlegd. Schrijver echter neemt thans de mogelijkheid eener slordigheid van redactie van dat artikel aan, uiel anders beweerden wij juisl. Maar schrijver blijft aan do

-ocr page 103-

idler hecblen. Inlusscben, de gehcele quaestie is to nielig, om er, bij eenig blijvend verschil van gevoelen, lang en breed over le redekavelen. Het pro en contra is beiden o. i- ook vrij wel uilgepul. Nooit zal men echter aan schrijver kunnen toegeven , dat een ambtenaar van hol Openbaar Ministerie, als zoodanig fungerende, slechts burgemeester of commissaris van politie is, zonder deel van het Ranlongeregt uil te maken, dal is, zonder er deel aan le hebben of er loe te behooren. Neen, daar is hij juist g(;cn burgemeester of commissaris , daar vertegenwoordigt hij slechts hel Openbaar Ministerie, gelijk dan ook b. v. de requeslen om gratie door den procurenr-generaal bij hel Gereglshof, omberigt, con-sideraliën en advies, steeds verzonden worden aan «hel kanlongeregt», welk berigt juist door het Openbaar Ministerie wordt opgemaakt, en ingediend aan den kan-lonregter, die het met zijn gemotiveerd advies inzendt. Bovendien, het kan ook de handhaving eener keur van eene andere gemeente, ja eeno wet belreffen. Had iedere gemeente nog haar eigen poliliegeregt, ja , dan ware er welligt nog eer iets voor schrijvers meening te zeggen in sommige gevallen.

Niet wegens het verpligt wonen in hel kanton, maar om den aard zijner betrekking, mag de kanlonregler niet buiten het kanion fungeren (zie bl. 50).

Waarom de kanlongereglen, dat is ook de regier, ambtenaar en griffier qua tales afzonderlijk, alleen van de voor de regterlijke magt overigens gunstige bepalingen zijn uitgesloten, en niet altijd onder gesloten couvert mogen corresponderen met alle ambtenaren , is ons met schrijver en menig ander een raadsel, of laat ons liever zeggen, is eeno onverdiende uitzondering; raadselachtig toch is de oplossing eigenlijk niet, maar de veronderstelde en bij die beperking ten grondslag liggende verdenking en wantrouwen, noemen wij met schrijver eenigzins

-ocr page 104-

vernederend. Dal zij lager in rang staan dan de overige reglerlijko ambtenaren, maakt dal hen minder vertrouwd op het punt van eerlijkheid en naauwgezetheid ? En hierop komt hel hier toch slechts aan. Het is wel is waar bekend , dat ook burgemeesters veelal ouder kruisband moeten corresponderen, maar, zonder dit te verdedigen , is het punt in quaestie hiermede niel te vergelijken; want hier is slechts sprake van eene uitzondering op het overige der reglerlijke raagt, en men mag blijven vragen; waarom toch die uitzondering? (zie blz. 54).

En zoo zijn wij ongemerkt tol den hoofd-inhoud, den werkkring der kanlongereglen, genaderd. Daar ons slechts enkele dagen voor hel opmaken van dit verslag, waarmede wij toch reeds eenigzins ten achteren zijn, overbleven, moeten wij ons hier bekorten.

Wij blijven oordeelen , dal onder het generieke woord mii-drycen ook poUtie-overtredingen bedoeld worden ; b. v. ook wederin de wet van 29 Junij 1854 [Stbl. n”. 102), art. 20, in verband met hel opschrift; zoo ook in art. 3 on 11 W. Sv. ; waarin (ook volgens Voorduvn) mit-^^'jJ^ *'® algemeene benaming is; even zeer als in art. 130 (waarin schrijver, om zijne onderscheiding vol te houden, zie blz. 76, op den duur het in de wel niet le vinden woord: opertreding invoegt). Ook werd inde lessen over het Wetboek van Strafvordering, die wij bij woonden, de meest algemeene zin aan de uitdrukking MISDRIJF gehecht. Wij stemmen schrijver wel toe, dat de wel zich zelve niel overal gelijk bleef (blz. 55 v. o.); doch die uitzonderingen bevestigen tien regel; en evenzoo bewijst eene nu of dan insluipende inconsequentie de consequente of logische opvatting , welke eene zaak of uitdrukking toch doorgaans vereischt. Mol die uitdrukking van azic/i nietge/yk blijoe7i» veroordeelt schrijver onzes erachtens dus zijneeigene verdccling van misdrijven in misdaden en wanbedrijven. 'Zie verder Tbemix 11).

-ocr page 105-

Evenzeer houden wij vaster dan ooil aan onze loen mede geiiife meening, dal ons strafstelsel, bijzonder waar het de bepaling van’s kanlonregters exccplionnele regls-magt geldt, geene arbitraire correctie meer kent of erkent. Schrijver tracht zijn gevoelen, dat wel degelijk die arbitraire correctie nog toepasselijk is, hiermede te verdedigen, dal de kantonregler dan slechts moet zorgen zijne algomeene bevoegdheid van zeven dagen niet te builen te gaan. Thans zoude men kunnen vragen, of hij niet lot ééne maand mag gaan? Hoe dit zij, men maakt zoo doende altijd eene arbitraire correctie lol eene niel-arbilrairc ; en die geheelc onderscheiding koml ons voor, zelve vrij arbitrair te zijn. (Zie verder Tbemis U.').

Onzes erachtens is er vrij «at meer te zeggen voor ’s kanlonregters bevoegdheid om amotie enz. te bevelen; hetwelk ook geene ^fr«/daarslelt; en dus ook voor ’s regters onbevoegdheid, om do straf van sluiting cener herberg le bevelen (blz. 58 en 59} ; waarin wij schrijvers oordeel kunnen bijstemmen; onverschillig of de verordening do sluiting voor goed of voor een lijd bepale. Ook komt ons de casu quo bevoleno sluiting voor goed evenzeer eene straf voor, als de lijdelijke, ja eene ergere dan deze, en zien wij er dus vrij wal meer in , dan een maatregel van politie; hoedanige ook niet van ilen regier of bij vonnis kan uitgaan; of dan een noodwendig gevolg van hel vonnis, zoo als b. v. eene bevolene a/notie, enz. Deze laatste loch is soms noodig ad in integrum rcslituen-dum, om eene belemmering le doen ophouden , om le herstellen wal onregtmalig geschied is. Het beroep van herbergier is in se wettig: straf is hel, bij vonnis te verbieden, dal in zekere herberg of hoe ook uit te oefenen , maar eene demolilie of amotie veronderstelt iets in se onwettigs, waar tegen de zaak in vorigen normalen stand te herstellen is.

Metgenoegen zagen wij schrijver thans tol ’sHoogen Raads oordeel (dal ook ons gevoelen is, zie Themis 1848 11.) too-

-ocr page 106-

— 94 —

lieden , dal namelijk de bedreigde verbeurdverklaring bel vonnis beroepbaar maakt. Intusscheu, die toetreding is aegerrime en seboorvoetendo verkregen, blijkens betgeen volgt: «en zulks uit hoofde hel zonderlinge, dal, terwijl «de wetgever de straf der verbeurd-verklaring van eenige «voorwerpen niet heelt willen inedegerekend hebben ter «bepaling der bevoegdheid in hel algemeen, hij eene legen-«overgesleldo meening, zonder baar met ronde woorden «uit te drukken, zou gehad hebben ter bepaling der «beroepbaarheid,» Deze zinsnede ware onzes inziens beter achterwege gebleven. Zonderling is bel volstrekt niet. Ook art. 56 bepaalt iets dergelijks. Alleen is de hoogere of andere straf van art. 44, daar verduidelijkt door hoogere straf, zonder gevangenis of verbeurdverklaring, Behalve uil de reeds door ons vroeger genoemde, blijkt ook nog uit arl. 464 Strafregt, 207 n®. 4, vooral 257 Strafvord., enz., dat verbeurd-verklaring eene straf is. Uet is niet zonderling, maar zeer verklaarbaar, dal die bijkomende straf niet medewerkt lot bepaling van bevoegdheid. Hier geldt de regel: accessorium sequitur principale. Maar evenzeer verklaarbaar is het, dal, zoodra de bedreigde straf eene zekere boete te boven gaat, diezelfde verbeurtl-verklaring wel medewerkt tot daarslelling der beroepbaarheid. Hier toch is het ook een waarborg te meer voor den justitiabele. En de ratio legis voor de bepalingen van arl, 44 W, R. 0, is volmaakt dezelfde als die voor de bepalingen van art, 56,

Bij de lezing der 28ste § (blz, 67) merken wij op, dat een veldwachter wel degelijk ook,—ja meestal,— in de kom der gemeente surveilleert, en dus ook wel andere dan overtredingen te velde constateert. Ja in de meeste gemeenten ten platten lande is meestal geen ander agent van politie dan een veldwachter aanwezig, om voor de orde en veiligheid, en wel doorgaans in den bebouwden kring van het dorp, te waken ; waar dan

-ocr page 107-

ook zijne Icgeinveonligheid in den regel nog meer ver-eischt wordt dan juist daar buiten en to velde, hoezeer de benaming dit laatste mögt doen vermoeden. Art. 19 Slrafv. zegt wel, wat voornamelijk lot zijnen werkkring behoort of zou moeten behooren, maar sluit daarmede het overige niet uit, zooals bovendien de inslructiën en praktijk dit nog nader hebben ontwikkeld ter voorziening in de bo-hoefte. Van Rijksveldwachlers, maréchaussées en hulp-maréchaussées is hier geen sprake. In verreweg de meeste gemeenten bevinden die zich ook niet of slechts lijdelijk. ( 1 )

Wij kunnen ons zeer wel met schrijver vereenigen , als hij aanleekent, dal de kanlonrcgter het mandaat lot inaximum-belaling der boete voor gezien teekent, «zoo hÿ alles in orde vindt.» (hl. 68). Dus niel slechts als hij oordeelt, dat er overlreden is, zooals ook volgens schrijver do Ilooge Raad besliste, maar ook als hij in hel reine is op bet punt der straf. Wal, zoo een kan-lonregter de visering ongegrond blijft weigeren? Dan zijn wij hel met schrijver (bl. 116) eens, dat de weg lot cassatie openslaat.

Indien de straf is geldboete, en bij onvermogen, nalatigheid of onwil, gevangenis, kan dan de bekeurde mei de maximum-belaling vrijkomen? Welligt is het legen de letter der wet in; maar nietlcmin gelooven wij zulks. Ook beloopt de delinquent aldus de hoogste door de wet enz. gewilde straf op het feil zelf. De geldboete toch is eigenlijk op hel feit zelf bedreigd , do gevangenis eerst op hel niet tijdig voldoen dier boete, en dus subsidiair eerst op het feit. Ook is zulks in de praktijk regel; en waarlijk, het is niel meer dan billijk. De bekeurde is nu immers volkomen bereid le boelen, ja soms vrij wal meer le voldoen dan bel vonnis hem anders had opgelegd. Als hel maximum hel bedreigde minimum voel

(1) Tijdens bet afdrukken dezes werden eehlcr reeds vele veldwachters ook lot Rijksveldwachlers bevorderd ; en wordt hiermede voorljjcgaan.

-ocr page 108-

lo boven gaal, zal de bekeurde trouwens meestal een proces en vonnis verkiezen. De wel heeft in art. 254 Strafv. den bekeurde blijkbaar eene gunst willen tocslaan, waar de zaak en do bedreigde straf niet belangrijk genoeg zijn om zulks te beletten, en tevens aldus processen wenschen te voorkomen, gelijk de ondervinding leert, dal ook veelal door de gunstige bepaling van art. 254 het geval is. Hel doel der strafbedreiging is nu ook door de betaling der hoogsl mogelijke boete bereikt; de straf is geleden. Vervolging, publiek proces, veroordcelend vonnis, proces-kosten , behooren toch niel als expiatoire straf, als mededeel, beschouwd te worden, maar zijn in den regel slechts onvermijdelijke middelen lor juiste bereiking van het doel zelf, de straf. Kunnen die nu of dan voorkomen worden, vooral in nietige zaken , zooveel beter. Hing men nu te veel aan do letter, legen de blikbare bedoeling in , dan ware die gunstige bepaling voor verreweg do meeste gevallen als niet geschreven lo beschouwen, daar toch ook volgens do nieuwe gemeentewet, de casu quo subinlrerende gevangenis algemeen gemaakt is. En dit laatste heeft ook de wetgever in art. 254 niet kunnen vooruitzien. Wij zijn het dus in substantie met den schrijver len deze geheel eens, zooals ook met de aldaar gemaakte zeer ralionnelo onderscheiding (hl. 69) ; want zoo do regier do keus heeft lusschen gevangenis en boete , al naar do omslandig-heden, mag de maximum-betaling do in zoodanig geval soms veel raadzamer gevangenis niet eluderen. Een vonnis schijnt alsdan noodig le zijn , om regtens uit te maken of boete volsta, dan of gevangenis moet beloopcnworden.

In § 30 (hl. 70) is schrijver van oordeel, dat bij voor den kantonregler te behandelen wanbedrijven eenevoor-loopige instructie kan plaats hebben, volgens art. 79 Strafvordering. Maar hoe dan? Rcgler-commissaris, rapport, enz. ontbreken hier geheel. Wij komen dus niet slechts

-ocr page 109-

met VAX DER Kemp loi hel besluit, dal hel Openbaar Miiiisleiie zulks weinig of nooit vorderen zal, maar wij gaan verder, en vermeciien dat geene instructie hier kan of mag plaats hebben, daar toch de artl. 55, 83, enz. alleen op do Arrondisscmenls-Reglbank doelen, en de wetten van 1854 hij het zamenslellcn van dat Wetboek niet te voorzien waren. Art. 81 zegt, dal in politiezaken geene instructie plaats heeft, blijkbaar om de ge-ringheitl der zaak niet slechts, maar ook om hel bezwaar waar slechts één regier aanwezig is. Dil laatste vooral (dikwijls echter ook hel andere) geldt nu met vollen nadruk in zake van kanlongereglelijke wanbedrijven. Zelfs bij gewone correclionnelo zaken is de instructie bij de behandeling der zaak voor de Regthank niet strikt noodig (art. 79), want deze alleen vóórziet dat artikel. En meermalen wordt die natuurlijk aldaar nagelaten, De wetten van 1854 geven evenmin aanleiding tot do veronderstelling der mogelijkheid eener instructie voor een Kanlongeregt, welke ook onuilvoerlijk ware. De schrijver kan toch niel eene instructie in talibus hetzij door den rcgler-commissaris in do Regthank, hetzij door een plaatsvervangend kanlonregler bedoelen? Zoodanige vreemde bedoeling kunnen wij niel aannemen,

In zake eencr polilie-overlreding, waarlegcn gevangenis bedreigd is, (welligl echter niet als subintrerende straf?) begaan door een reglerlijk ambtenaar van of bij do kantongcregten, heeft echter wel eene voorloopigo geregielijke inslruclie plaals, volgens art. 262, in verband met art. 267 Welhoek van Strafvordering, Deze bepaling is imperatief en algemeen. Maar nu geschiedt dan ook do instructie voor hel Hof, waar de zaak zelve uitgewezen wordt. Deze uitzondering op den regel is aan schrijver in § 30, hl. 70 v. h., ontgaan.

Ook wij zijn met schrijver van oordeel, dal het verzuim van vermelding der wijze, waarop gedagvaard is, neml,, D. IV, 1sle Sl. [1857J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

hel exploit nietig maakt. Wij zouden de reden daartoe vinden in de imperatieve bepaling van art. 224 Strafvordering zelf; «alles op straß^e van nietigheid'), dus ook de beteekening op eene der bij do wel omschrevene wijzen, welke gebezigde wgze wel niet ander.s kan blijken , dan uit het exploit zelf, zooals ook behoort, en gelijk het ook een der essentiële vereischlen o. i. van eene dagvaarding daarstelt.

Wanneer de beklaagde zich op eene min duidelijke dagvaarding, of zelfs op eene, die met deze of gene blijkbare fout in eene precise omschrijving bezet is, niettemin verdedigt, met genoegzame kennis der bedoeling, en van het door hem gepleegde feil, in dit geval zouden wij veeleer’s HoogenRaads vroegere wetsopvatling en jurisprudentie volgen, dan de latere van dit reglscollegie, en duo de nietigheid der dagvaarding alsdan niet ligt uitspreken, ten zÿ het een geheel ander feil wierd, als wanneer de vernietiging van zelve volgen moet. Maar in het eerste nu en dan voorkomende geval geeft de beklaagde door zijne verdediging duideljk te kennen, dal hij weet waarvoor hij te regt slaat, en waarop bij zich verdedigen moet, zonder over verkorting van verdediging te klagen. Daar de wet zelve slechts in vago spreekt van «eene opgave van het feit», geene requisilen aangeefl, en blijkbaar in ieder voorkomend geval het aan den regier heeft willen overlalen, of in de daad de gedaagde uit zijne dagvaarding genoegzaam voldoende heeft kunnen welen, waarvan hij beklaagd , waarvoor hij in reglen geroepen wordt,— zoo meenen wij, dat ook het belang der goede regtsbedeeling, in geval eener min duidelgke, of zelfs min juiste dagvaarding, niet overwegend de vernietiging vordert, zoo beklaagde zelf die als voldoende aanneeml. Eerst het vonnis stelt vooral de regtsbedeeling daar. En wanneer nu beklaagde zich in casu verdedigt, de inhoud der dagvaarding

-ocr page 111-

— 99 —

verduidelijkt (niet veranderd, noch zelfs .aanmerkelijk g®quot;'Ü^'8’l) wordt door publiek onderzoek en debat, en de regier zulks in het vonnis kan aanlooncn, is in zoo verre, onzes erachtens, aan de goede regtsbedeeling niet te kort gedaan. De latere opvatting van den Uoogen Raad zoude, vreezen wij, veeleer onwillekeurig allerlei chicaneuse uitvlugten en excepliën in de hand kunnen werken; en die bemoeyelijking van vervolging, regts-handcl en regtspraak kan do wet niet gewild hebben. Het vitten op kleine verzuimen in dagvaardingen werkt de ■goede regtsbedeeling niet in de hand, maar werkt haar legen. Deze bestaal toch hoofdzakelijk niet in de vormen, maar in de behandeling en uitwijzing der zaak zelve. In slrafreglsvordering zijn do vormen aan de zaak ondergeschikt. Als nu gedauglt;lo zelf de dagvaarding duidelijk genoeg vindt, en zich van allerlei uitvlugten en excepliën onthoudt, dan dunkt ons, dal de regier ambtshalve geene aanleiding heeft, om die op te sporen en het proces meer le bemoeijclijken dan do beklaagde zelf. Ook moet hem, die overtreding pleegde, zelfs wanneer hij zich op zekere onduidelijkheden in eene dagvaarding beroept, als hij slechts uil do dagvaarding weel waarop zich le moeten verdedigen, de weg tol uitstel eener einduitspraak niet te gemakkelijk gemaakt, noch hem liglvaardig de voldoening eencr vernietiging van het werk van hel Op. Min. geschonken worden. Is hij schuldig, welnu, dan verdient hij straf, Is hij onschuldig, dan heeft zijne onschuld veel meer belang er bij, dat zulks bij hel vonnis uitgemaakt worde. Bij gebrek aan bewijs voor of legen, geldt dit natuurlijk minder. Hoe hetzij, de wetgever heeft blijkbaar hel bezwaar voorzien of althans gevoeld ; eene volkomeno en in allen deele meest juiste opgave van hel feil niet uitdrukkelijk willen vorderen ; aan de ervaring der praktijk de ontwikkeling van hol begrip liever willen overlalen : en aan de pru-

-ocr page 112-

— 100 dentic en discretie des regters en een gemoedelijk uil-geoefend aibilrimn judicis vrijgelaten, in ieder geval de juiste grenzen van genoegzaam of niet genoegzaam duidelijke dagvaarding nader aan te wijzen, mits do dagvaarding slechts altijd beheize «opgave van het feil;» zoo als trouwens van zelf in het oog loopt. Evenzeer is het in de praktijk niet zelden aangenomen , dal vergissingen in naam , dag, enz., wanneer deze het eenvoudig karakter van vergissingen dragen , als beklaagde er geen ander belang dan uiltlel bij kan hebben, of er zich niet op beroept, de dagvaarding niet ligt aan nietigheid blootstellen.

Dat overigens, bij aanneming eener exceptie (als bovenbedoeld is, wel te verslaan), vernietiging der dagvaarding, en geenszins vrijspraak , moet volgen, zijn wij met schrijver geheel eens. Vrijspraak toch kan alleen te pas komen, wanneer na voldoend onderzoek de schuld of onschuld aan bel aan beklaagde ten laste gelegde feil niet is te bewijzen, na eene als voldoende aangenomeno dagvaarding , op welke is voorigeprocedeerd, en op welke men, na de volledige behandeling der zaak, tol dat eindbesluit moet komen.

Eene verbetering in deze tweede uitgave is het, wanneer schrijver nu vrijlaat en zelfs aanraadt, hetgeen hij in zijne vorige uitgave betwistte, meerdere feiten, door één persoon gepleegd , in één exploit op te nemen en te gelijk aan te brengen, te behandelen en af tc doen (zie biz. 76).

Indien verschillende personen bij één exploit zijn gedagvaard, maar de regter, terstond of bij onderzoek, do overtredingen niel-zamenhangend oordeelt, moet hij dan, zoodra hij het bemerkt, de vernietiging der eenige dagvaarding uitsproken, met dien cITecte, dat daarmede die zaak (natuurlijk behoudens nieuwe gescheiden dagvaarding) nu geëindigd is; of moet hij de zaak bij in-

-ocr page 113-

eidenteel vonnis tol bvee of incer zaken scheiden, zoodal er op die óéne dagvaarding nu twee of meer behandelingen (als de regier de nonconnexileit lijdig bespeurde), en allhans twee of meer vonnissen volgen moeien? Veel is er voor hel eene, veel voor hel andere le zeggen ; en de reglspraklijk is op deze punten uileenloopend. Schrijver schijnt de vraag niet te behandelen.

Ad § 34, bl. 77. De bijzonder gevolmagligde kan toch immers ook een tnondeling daartoe gemagtigde zijn? Wij meenen van ja. Vroeger heette hij fondé de procuration spéciale, zoowel als thans byzonder gevolmagligde. Eene magliging ad boe is dus altijd noodig; tekrifte-Ujk wordt zij o. i. echter niet gevorderd. Do gedaagde kan vrij opkomen, en dan verklaren, een met zich gebraglen persoon, die zulks aanneemt, met zijne verdediging enz. le belasten. Wil do regier hem-zelven niettemin ook in persoon hooren, welnu art. 226 Slrafv. geeft hem daartoe do bevoegdheid.

Wij erkennen met schrijver, dal do lastgever eene bekentenis, door den lasthebber afgelegd, niet mag intrekken; inlusschen zal dit wel alleen op het geval doelen, dal het tegendeel niet uit zijne (mondelinge of schriflelijke) volmagl is af le leiden. Belast hij toch een ander, om hem bepaald le verdedigen, alles in zijn belang te doen wat slechts geoorloofd en nuttig is, al voegt hij er dan geen protest van onschuld bij (als wanneer onze onderscheiding nog sterker in hel oog springt), dan is hij onzes inziens later wel degelijk geregligd, tegen eene door den gevolmagligde afgelcgde bekentenis op te komen; als hebbende deze dan niet slechts het mandaat geëxcedeerd, maar er welligt lijnregt legen in gehandeld. Dat de regier echter in zoodanig geval door alle andere middelen rectens zijne overtuiging mag vestigen , mils hij daaronder slechts geene bekentenis, als welke dan ook noch van, noch reglens namens beklaagde

-ocr page 114-

— 102 —

is uitgegaan, opnenie, spreekt Iroirvens ran zelf. Hel bovenbedoelde hooren van beklaagde inperjoon, kan in zoodanig geval soms zijn groot nut hebben, ter beko-ming van genoegzaam bewijs, of ter versterking van ’s regters overtuiging, of al ware het ook slechts ter betere appreciatie der moraliteit van het feit en 1er bevordering eener juistere straftoemeling, bij relatief-arbitrairc strufTen.

Ook daarom moet de regier gedaagde zijnen ouderdom afvragen, opdat het hem , ingeval van twijfel, blijke, of art. 66 enz. Strafregt in do daarbedoelde gevallen soms toepasselijk kan zijn. Is de regier ook dan nog niet genoeg verzekerd , dat een beklaagde zich niet jonger voordoet dan hij is, of weet een jeugdige blijkbaar 15 à 17jarige beklaagde zijnen juisten ouderdom niet op te geven, noch kan zulks door gcloofwaanlige getuigen den regier duidelijk genoeg gemaakt worden, dan zal een extract uit de registers van den burgerlijken stand, of bij gebreke daarvan cene akte van bekendheid, den twijfel dienen op te helderen. Waar schrijver als in § 35 spreekt van het doel en de middelen om zich van de identiteit te vergewissen, mögt o. e. dergelijke opmerking evenmin ontbreken; vooral ter suppletie van het ((daardoor,» op biz. 77 v. o. Want ook op het punt van den juisten leeftijd moet de regier zich zoo na rao-gelijk vergewissen, vooral waar bet Iwijfelachlig is en waar toch de leeftijd van invloed kan of moet zijn op de straf.

Wij verraeenen, dat alle verbalen en rapporten, (zie bl. 78} moeten voorgelezen worden, onverschillig of zij op den ambtseed zijn of konden of moesten zijn opgemaakt. De wet onderscheidt niet, en do lezing heeft in ieder geval hetzelfde nut, terwijl ook hel publiek op deze openbare zitting regt heeft ook door dergelijke lezing meer op de hoogte der zaak gebragt te worden, en het voor beklaagde zei ven een waa-r-

-ocr page 115-

— 103 —

I)nrg to meer oplevcrl. Of do regier zelf op hel stuk alleen of gedeeltelijk al ilan niel ecne veroordee-ling kan gronden, doet lot hel nuttige der lezing o. i. niets af. Overigens is het duidelijk, dat al wat geen eigenlijk proces-verbaal of verslaggeving daarslelt, vrij ongelezen mag blijven, en dal bijzonder de, hier en daar gebruikelijke, voorlezing der dagvaarding niet bij de wet bedoeld is.

Wij kunnen ons zeer goed vereenigen met schrijvers beschouwingen, 1er zake van wraking en verschooning eens kanlonreglers (§ 36, bl. 79). Bovendien volgt, onzes erachtens, te meer uit de analogie der beginselen waar hel burgerlijke zaken geldt (zie art. 40 on 41 Reglsv.) , dat ook in strafzaken do kantonregler zich verschooneu kan. Want hoeseer men in den regel niel van regls- tot strafvordering redeneren kan, gelden hier voor beiden dezelfde redenen, en het Welb. van Slrafv. verbiedt dergelijko verschooning geenszins. Voor art. 350 op bl. 79, leze men 359.

Do 37slo § over excepliën is nieuw, en als eene belangrijke aanwinst te beschouwen. In do vroegere uitgave waren in J 34 slechts enkele woorden aan dit onderwerp gewijd.

Ad § 39. De niel verschenen behoorlijk gedagvaagdo geluige kan niet slechts, maar moet tegen de nadere zitting opgeroepen worden. Do medebrenging kan o. i. niel zonder daartoe strekkend bevelschrift van den regier geschieden.

Wij zijn (zio bl. 86, § 41) eer van meening, dal bg opkomende schorsing, b, v. ingeval van verdenking van valsch getuigenis, of van noodzaak lot het hooren van nieuwe getuigen , de eenmaal gehoorde getuigen , wettig gehoord zijnde, als grondslag kunnen strekken lot be-oordeeling, en dat dus hel reglsgeding later slechts worde voort^ezet, niet van nieuws af begonnen. Er is

-ocr page 116-

loch dikwijls geen reden, hel ceumuul »erngle als geheel ongedaan le beschouwen; en de wel schijnt, o. i., zulks ook geenszins te verbieden. Want, hoezeer arl. 219 Slrafv. beveelt, dat na den aanvang van het getuigenverhoor hel geding onafgebroken voorlg.i, spreekt het als van zelf, dal er, zoo als hier, wettige uitzonderingen op dien regel kunnen zijn, hoezeer de wel die niet, als in al. 2 , met name noemt. En dat een opgeworpen praejudiciëel, een vermoeden van valschheid enz. wettige redenen van schorsing kunnen zijn , loopt in hel oog, De wet zelve noemt ook alsdan hel uitstel ceiic sekoning. Dit woord bewijst, o. i., te meer, dal art. 219 nog meerdere uitzonderingen lellen kan, dan die van behoefte aan rust, zoo als ook in den aard der zaak schijnt te liggen. Blijkbaar vóórziet do wet hiermedo (in arl. 219) in eene uitzondering bij den gewonen loop van een proces, eene uitzondering, die vooral bij Hoven zeer ligt kan voorkomen. Hier echter (art. 181, 195, 203) is sprake van eenig belangrijk incident, iels buitengewoons. Zoo menigmalen gaal do wet ook iets met stilzwijgen voorbij, dal reeds van zelf genoeg in het oog loopt, en in den aard der zaak zelve Jigl opgesloten. Zoo zijn wij hel, juist ook hierom, volmaakt met schrijver (op blz. 87) cens, dal de grilher, evenmin als de ambtenaar van hel Op. Min., lol tolk benoembaar is. Het zoudo gecne bonding hebben, verwarring kunnen veroorzaken, en bij den laalslen vooral ook aan partijdigheid kunnen doen gelooven. Ook is het »■e ipsa moeijelijk bestaanbaar met de gelijktijdige waarneming hunner betrekkingen.

Onzes inziens strijdt hel volstrekt niet met do bepalingen der Grondwet, wanneer een getuige (zoowel in burgerlijke als in strafzaken natuurlijk) een eeil ofeeno belofte moet afleggen , in één woord volgens zijne godsdienstige gezindheid, dal is gezindte , moet zweren, enz. Hierin is schrijver (blijkens blz. 91) hel echter bppagt;ld

-ocr page 117-

— 105 —

oneen» met de uitspraak van den Hoogen Raad, met het algemeeno gevoelen , en mei dal van de Witt H*.-MER (zie aldaar Mz. 228). Op schrijvers vraag, hlz. 91 v. o., antwoorden wij voor ons zonder aarzeling bevestigend, voor zoover do bedoelde persoon namelijk lid van eenig kerkgenootschap is.

Met schrijvers meening, dat een reeds gesloten onderzoek om overwegende redenen weder mag geopend worden, en met de daarvoor opgegeveno redenen, kunnen wij ons zeer wel vereenigen (biz. 96, § 50).

In § 51 , blz. 99—101 , vall eenige legcnslrijdigheid in betoog niet te ontkennen. Schrijver zegt toch eerst: «moet hij (do regier) vooral lellen op de verbindende «kracht der ingeroepene of andere toepasselijke veror-«dening. Hel is door de uitspraken van den Hoogen «Raad en van andere rcglerlijke collégien als vaste regls-«lecr aangenomen, dat hel den regier voegt le beoor-«deelen, of een lagere wetgever niet soms buiten do «palen zijner bevoegdheid gegaan en binnen die van «eenen anderen of hoogeren wetgever getreden is;» enz. Dan laat hij er terstond op volgen: «Doch, of-« schoon ik gaarne loegeef, dat voor zulk eene algemeen «erkende reglsleer alle bijzondere tegengestelde gevoe-« lens behooren le wijken, mag ik toch niel ontveinzen, «mij uit volle overtuiging daarmede niet le kunnen ver-«eenigen.» Dan volgt hel beloog zijner eigene overtuiging, waarin hij zich soms zeer sterk uitlaai, b. v. : «de regier (dienamelijk onderzoekt wat schrijver boven zijn onderzoek en beslissing hier verheven acht) «zondigt legen art. 11 Alg. Rep.» enz. «Ook de Grondwet «is, dunkt mij , met die reglsleer in strijil, » enz. « En «lot welke ongerijmdheden en moeijelijkheden kan zulk «eene reglsleer bij geleidelijk doorgezclle redenering «niel voeren?» Maar dan weder laat hij er een beloog op volgen, dal weder af breekt wal hij zoo even opbouwde.

-ocr page 118-

106 —

«Evenwel, len einde de eigenlijk gezegde wellen legen « dergelÿke bedenkingen van strijdigheid met de Grondwet «en Heilige Schrifl le waarborgen, schijnt in art. 115 «der tegenwoordige Grondwet de bepaling gevoegd: de «wellen zijn onschendbaar; eene bepaling, die anders «geenen redelijken zin heeft, en bij tegenstelling be-« doelt, dal Kon. besluiten, provinciale, plaalselijke en «andere verordeningen wel degelÿk schendbaar zijn, «d. i, straffeloos mogen geschonden en door den regier «(let wel) niet mogen toegepast worden, zoo hij ze met «de wellen in strijd oordeelt.» Hier betoogt hij dus juist hel grondwettige van hetzelfde, wat hij zoo even als ongrondwettig veroordeelde.

Wij voor ons zouden ons met het eerste en laatste, geenszins met bet tweede dezer met elkander onbestaanbare gevoelens vereenigen. Art. 11 bewijst hier niets. Het bepaalt volstrekt niet, dal de regier, die b. v. eene keur aanlreft, welke hier of daar met eene wet strijdt, niellt-min in catu die keur moet loepassen : maar eenvoudig, dat hij niet raag vragen of beoordeelen, of die nu eenmaal voor wellig aangenomene, en als wettige in cam toepasselijke keur, billijk of onbillijk, nuttig of schadelijk, wijs of dwaas, goed of slecht is, of zij al dan niet, en in hoeverre zij, innerlijke deugd en waarde bezit; dit alles is aan den wetgever verbleven; want dit alles betreft do innerlgke waarde of billijkheid der wet, keur, enz.

Ook zoude de regier, die, volgens schrijvers eene meening, eene, legen da wet in, van eene onbevoegde magt uitgegane verordening niettemin verkoos te eerbiedigen en toe le passen, wel verre van eerbied voor de wet le beloonen, weinig eerbied daarvoor verraden. En dit kan toch de bedoeling niet zijn van de voorstanders dier meening, die juist uit eerbied voor iederen wetgever, de grenzen der reglerlijke bevoegdheid zoo

-ocr page 119-

— 107 -

eng willen gesteld hebben. Maar zien zij dan niet, «lat hun eerbied voor iedere, ook de meest onwellig daar-geslelde, verordening, juist lot gemis van eerbied yoor eene boogere verordening leidt, waarmede die mindere in strijd is! Ook wij eerbiedigen iedere magt in haren kring, maar die eerbied doel ons juist den anderen weg betreden, en voert ons dus tol andere resultaten. Wellen binden (hier loch is geene sprake van de jurisprudentie); en waar nu eens eene lagere verordening de bepalingen eener hoogcro veronachtzaamt, en soms als met voeten treedt, wie bewijst dan meer eerbied voor de wetten en gestelde magten , de regier die de lagere verordening op zoodanig punt legen de hoogere in loepast, of hij die, juist uil eerbied voor de hoogere verordening, de toepassing der daarmede strijdige, daaraan ongehoorzame, van lager ressort, alsdan weigert? Hel antwoord schijnt niet Iwijfelachlig.

En werpt men tegen: gij moet hel slechts in hel midden laten; gij behoeft voorwaar niet te zeggen, dal die verordening niet met de hoogere in strijd is; gij behoort hel slechts niet te onderzoeken; — welnu, wat dan, indien alle onderzoek overbodig is, en de onwettigheid in haar geheel of op enkele punten der lagere verordening helder als de dag in bet oog springt?

Onze-s erachtens mag, ja moet de regier zooveel doenlijk ook dat onderzoek naauwgezet in het werk stellen, maar zich dan ook naar het verkregen resultaat gedragen. Ons systeem, hel algemeen aangenomene bovendien, is eenvoudiger, consequenter, meer op waarheid en regt gegrond, meer de onafhankelijkheid der rcglerlijke magt voegende, meer waarborg legen misbruik gevende. Bij strijd lusschen hooger en lager, schijnt ook de keus niet moeijelijk. Waar meerder is, moet minder wijken; en hel zwaarste moet ook en vooral bij den regier het zwaarste wegen. Eerbied voor de wet, hieruit vloeyen

-ocr page 120-

- 108 — al zijne pliglen geleidelijk voorl. Slrÿd van pliglen kan er eigenlijk hier evenmin beslaan als op ieder ander gebied.

Bij § 51, blz. 102, zij 1er loops opgemerkt, dal art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Slbl. nquot;. 102), bepalende, dal ook bij polilie-overlredingen van den Code Pénal de oplegging van gevangenisstraf, zelfs ingeval van herhaling, niet meer verpliglend is, te meer bewijst, dat nu niet alleen meer de oorspronkelijke Franscho wetgever, jurisprudentie en schrijvers mot regt van oordeel waren en zijn, dal dus de boete, ook bij herhaling, steeds verpliglend is, zoo als ook de ratio legis medebrengt, maar dat thans in 1854 zelfs de Regeringende geilede wetgevende' magt als hun hoogste oordeel het blijkbaar hebben uitgesproken, dal wel degelijk do boete dus ook in cas van récidive tnoel loegepast worden. Zoo niel, zoude nu immers, als reeds de Fransche wetgever de boete bij récidive niel wilde zien loegepast (quod lamen minime), en nu thans ook vrijelijk de ^e-van^enis mag achterwege blijven, —eeno overtreding, bij herhaling begaan, juist volgens de wel van 1854 onstrafbaar mogen zijn! Dit nu kan do wel onmogelijk gewild hebben; en komt ons dus de doorgaande jurisprudentie van den Iloosen Raad en van sommige andere reglscollegiën op dit punt, salvo respcclu, onhoudbaar voor. De bij schrijver genoemde wetsbepaling, art. 20, leidde ons ongezocht lot deze opmerking.

In § 52 (bl. 105) leert schrijver : «de kanlonreglerkan alsdan» (bij veroordeeling lol meerdere geldboeten) «alle «do boeten waarloe hij veroordeelt, in één bedrag to «zamen vallen, en alzoo, zonder zijne reglsmagt le over-«schrijden , eeno hoogerc boete uilspreken , dan waartoe «hij anders bevoegd is.» Dit zouden wij waarlijk niet durven aanbevelen. Hel ware onregelmatig, onduidelijk, legen den regel indruischende, dat iedere overtreding

-ocr page 121-

— 109 — hare eigene slraf moei beloopen , en zoude by lijfsdwang, verdeeling, appel, enz. en bij eventuele (thans zoo menigvuldige) gratie-aanvragen ligt tol verwarring of ander bezwaar kunnen leiden.

Ook wij zijn van meening, dat niel-onlvankelijk-ver-klaring van het Openb. Min. en ontzegging van eiseh eigenlijk niet te pas komen (zie bl. 106 en 107). Dat schrijver in dil werk niet dieper treedt in de moeijelijke vraagstukken, waartoe de punten van qualijicatie, ont-ilay , vrijspraak, al kunnen leiden, en waaromtrent nog altijd vrij wat onzekerheid heerscht, is bij zijn kort bestek wel niet onverklaarbaar, maar niettemin te betreuren in een werk als dit, hetgeen , al herhaalt schrijver in zijne voorrcd.c den wensch : «men verwachte hier alles «behalve eene diep indringende regtsgeleerdheid ;» toch geen bloot elementair leerboek, en veel meer dan eene compilatie is (hoe bescheiden schrijver zich ook in die voorrede daarover uilen moge.) Te meer betreuren wij zulks, daar hij b. v. op de punten van feit, dagvaarding , enz. meermalen dieper doordringt, en zich in vele beschouwingen begeeft.

Van do huizen van bewaring sprekende, verwijst schrijver verkeerdelijk naar hel reglement van 1841 , in plaats van naar de nieuwe van 1854, enz.

Do afdeeling over gereglelijko handelingen in strafzaken heeft in deze uitgave in uitvoerigheid en volledigheid veel voor boven die in de vorige uitgave; de minder dan vijf bladzijden zijn lot ruim elf uitgebreid.

Wij zullen ons slechts enkele opmerkingen veroorloven.

Wij blijven bij onze meening volharden, dat art. 33 Slrafv. ook op alle andere gevallen dan alleen op ontdekking op heelerdaad kan doelen, en braglen zelfs in onze vorige kritiek (Themis 1. 1.) daarvan een voorbeeld bij; zoodat schrijver, de toepasselijkheid van dil ari. alleen bij heelerdaad blijvende zien, o. i. verkeerdelijk mcenf,

-ocr page 122-

— 110 — dal er volstrekt geene andere gevallen van gelijktijdige hemoeijing van officier en hulpofficieren denkbaar zijn. Ook leert de praktijk hel legendeel.

Evenzeer volharden wij bij onze loen geuile meening, dat de kanlonregler niet alleen bevoegd, maar zelfs verpligt is, niel te viseren eene blijkbaar onechte expeditie van een bevelschrift lol gevangenneming. Dat hij, wanneer de Arr.-Reglbank zich soms eens vergist mögt hebben, die vergissing niel mag beoordeelen of eonstalcren , spreekt van zelf. Maar als de aangehoudene blijkbaar een ander is dan de door de Reglbank bedoelde, zouden wij voor ons het visum weigeren. Zie de aan-teekening ad art. 254 Strafv., waar evenzeer het gezien meer is dan eene nullelooze formaliteit.

Zie over dit een en ander blz. 122—124, § 59 en 60, en T/iemit 1. 1.)

Even als boven, meenen wij ook bier (ad pag. 126), dat een plaatsvervanger des noodig altijd voor den kan-tonregter mag optreden, al noemt de wet hem niet met name.

Ten slotte verklaren wij gaarne, dat wÿ van onze vroegere meening, dal, als een kanlonregler zelf slechts het vonnis in do zaak, waarin hij zal, gewezen heeft, de plaatsvervanger (bij ontstentenis, b. v. bij doode van den kanlonregler) hetzelve mag uitspreken, reeds lang zijn teruggekomen.

Zoo de lijd ons niel ontbroken had, hadden wij volgaarne schrijvers gevoelen op blz. 108: «dat do regier «als zoodanig in zijn oordeel onafhankelijk is en door «geen hongeren regter , uit^^ezonderd den ffoo^en Raad, «mag gebonden worden,» eens wat van naderbij beschouwd. Dan het is ons thans ondoenlijk ; ook looptons bestek ten eindo; en bovendien is onze elders (in het ff^eekblad van het Regt, Januarij 1855) daartegen broedvoerig ontwikkelde meening niet nederlegd. Op dit

-ocr page 123-

uitgezonderd, mei één penneslreek , zonder bewijs, daar nêergesleld, behoeven we dus eigenlijk ook niet terug te komen. Het zij thans genoeg, dat tegenover schrijvers ja ons neen sta. Ome redenen bragten wij reeds bij. ff'aar zijn de zijne?

Wat nu ten slotte het civiel-regtcrlijk gcdcelle van het werk betreft, ook dit heeft bij deze tweede uitgave merkelijk gewonnen in omvang , volledigheid onjuistheid van oordeelvellingen.

Meermalen is schrijver ook in deze bij zijne vroegere zienswijze met meer of minder regl blijven volharden, terwijl hij er hier en daar eenige woorden 1er meerdere verduidelijking aan toevoegt. Op sommige punten kunnen wij zijne meening bijsteramen.

Hel zoude ons le veel in hel breede voeren , wanneer wij óok dit gedeelte des werks slap voor slap doorliepen : tijd en gelegenheid ontbreken daartoe ten eenenmale. Genoeg zij hel, te verzekeren, dut ook hier de Wet op de Reglerlijko Organisatie en het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, zoover zij op hel Ranlongeregt en deszelfs vonnissen van toepassing zijn , en daarna de bepalingen opziglens den builengereglelijken werkkring in civilibus, in dezelfde volgorde als in de vorige uitgave , en oven geleidelijk, behandeld worden.

Wij bepalen ons lol enkele opmerkingen.

Wij blijven meenen, dat een exploit van beteekening eens bevels tot getuigenverhoor wel degelijk nietig kan verklaard worden, wanneer het door een onbevoegden deurwaarder, of op verboden dagen en uren , of zonder inachtneming der vrije termijnen, gedaan is. (2de uiig., bl. 191, Isleuilg. , bh 147). Artt. 90, 4, 14, 15, 16 R. V. zijn o. i, hier almede toepasselijk.

Evenzeer blijven wÿ volhouden, dal een wetlig-onbe-kwaïne lot getuigen, daarom uo^ niet mag wegblijven, als hij geroepen is. (Zie bl. 193).

-ocr page 124-

— 112 —

Art. 19 W. B. R. kent ook den regier amblg/ialpe de bevoegdheid too, partijen le gelasten, in persoon enz. voor hem te verschijnen len einde eene schikking uit te lokken, (bl. 209).

Wij blijven het er voor houden, dal de voogd of curator qnà lalisgeen minnelijk vergelijk, natuurlijk voor zoover hetzelve het karakter eencr ilading bezit (en dit zal toch wel veelal het geval zijn), mag aangaan, zonder toestemming der Reglbank, volgens art. 465 B. W, ; zoowel volgens dit artikel zelf, als volgens het antwoord der Regering aan de Slaten-Gcneraal, te vinden op bl. 210. Art. 19 B. R. luidt wel zeer algemeen, maar men moet toch regt hebben lot schikken en transigeren , en spo-cialia derogant generalibus.

Daar art. 59 B. R. beveelt, dal het vonnis, zoo als het wordt uitgesproken , de namen en woonplaatsen der partijen bevatten moet, slaat het den regier niet te beoor-deelen , of die bepaling soms niet vrij overtollig is; al kan men zulks loegeven, do innerlijke waarde eener wetsbepaling raag men immers , als regier, niet beoordee-len, veelmin daarom iets wal met zoo vele woorden slaat voorgeschreven, achterwege laten, bl. 220en221.

Ad. § 123 , bl. 257 — 262. Met groolescherpzinnigheid, wij erkennen het volgaarne, en onder aanvoering van nieuwe redenen, heeft schrijver zijne vroegere, door ons toen beslrcdcne , meening , dat de bclrekking van toezienden voogd in ieder geval tegelijk met die van den voogd zoude moeien ophouden, op nieuw verdedigd. Echter zouden wij de waarheid le kort doen, zoo wij verzekerden , dat hij ons nu meer dan vroeger overtuigd heeft. In ons oog blijft o. a. art. 431 B. W. een onoverkomelijke hinderpaal voor hel aannemen van zijn gevoelen; in strijd waarmede ook het algemeene gevoelen zich reeds lang gevestigd heeft. Niet gaarne zouden wij ons behelpen met onder do uitdrukking toezien-

-ocr page 125-

— 113 —

den voogd in art. 431 te verstaan : de gewezen toeziende voogd; zoo als schrijver wel moet doen, om zijne mee-ning le kunnen volhouden. En dat de afdeeling over do rekening en verantwoording, over den voogd sprekende , evenzeer den gewezen voogd op het oog heeft, voert nog volstrekt niet tot de noodzakelijke gevolgtrekking , dat zulks nu hier ook het geval moet zijn. Do redenen bij beide bepalingen verschillen ook hemelsbreed. In betrekking tot de rekening en hare gevolgen blijft hij voogd; tien jaren lang kunnen er nog actiën ontstaan tusschendie beiden 1er zake hunner respectieve betrekking; geen wonder, dat de wet daar nog van voogd en minderjarigen spreekt. Daar spreekt de bedoeling inlus-schen luide genoeg, en niemand zal zich bedriegen. Niet alzoo echter in art. 431. Ten zij het tegendeel bewezen worde, zal niemand in dit artikel onder t. v. hem verstaan, die het tot dus ver was, doch nu gede-fungecrd heeft ; maar integendeel hem, die aanblgft, en eene nieuwe benoeming, niet van eenen toezienden voogd, maar alleen van oenen voogd uitlokt. Ook staat o. i. dit art. art. 423 niet in den weg ; maar kan dan alleen deszelfs toepassing vinden, indien er geen toeziend voogd is. — De autoriteit van één Franschen schrÿver is ook niet voldoende, om de autoriteit van alle andersdenkenden omver te werpen. Eu dat eindelijk art. 432 , volgens onze en de algemeene opvatting genomen , iels overbodigs , iets wat zelf spreekt, bepalen zoude , welligt is dit waar. Maar ook dan nog, zou het de eenigo plaats in onze wetten niet zijn, waar zoo iets geschiedt. En dan nog liever iels overtolligs gelezen , dan in art. 431 iets te willen lezen wat er niet geschreven staat, ja wal er eigenlijk ook in bedoeling mede strijdt. Doch lot die verklaring van overtolligheid behoeft men welligt niet eens zijne toevlugl le nemen. Wie loch verzekert ons, dal art. 432 niet juist schrijvers meening heruit, D. IV, Iste St, [1857], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 126-

— 114 — heeft willen veroordeeien, en daartegen doen waken , door te bepalen, dal tie betrekking van den loezienden voogd eindigt op hetzelfde tijdstip niet als die van den voo^d, maar van de voogdij, dus bij bet mondig worden of eer sterven van den minderjarige. Niets eenvoudiger, taalkundiger, maar ook, ware bet alleen om misvatting te voorkomen, noodzakelijker, dan dat de wetgever, schrijvers meening huldigende , geschreven had: de bediening van den loezienden voogd eindigt op hetzelfde tijdstip als die van den voogd. — Nu echter eindigt zij : op hetzelfde tijdstip als de voogdij (zie verder Themis, 1. 1.)

Nog sterker dan vroeger zien wij thans in art. 396 B. W. eene der uitzonderingen, welke art. 1217 bedoelde, en moenen dus nog steeds met vele der beste auteuren, tegen schrijvers gevoelen in, dal ook bij afzonderlijke akte van den kanlonregler hypotheek kan gesteld worden. De woorden der wel en de ratio legis pleiten voor onze opvatting. Want toch ook, zoo bg akte van benoeming of van beëediging hypotheek mag gesteld worden, waarom dan niet evenzeer bij iedere andere akte van den kanlonregler, daartoe ingcrigt ? Het betreft toch dezelfde voogdij, meestal zeer korten tijd na de voogdsbenoeming, en de kanlonregler zelf bepaalde de som. — Is hij bevoegd , bel le doen zelfs bij eene andere niet alleen daar^ioor bestemde akte , zal hij dan onbevoeg'd zijn, het korten lijd later bij eene er afzonderlij'h voor bestemde akle le doen ? Al hield de wel dergelijke bepaling in , zij zoude er niet minder vreemd om zijn. Maar nu pleiten de woorden zelfs voor de gezonde opvatting. Wal wil men nog meer?

Eene afdeeling, gewijd aan do werkzaamheden des griffiers, en een hoofdstuk, waarin de geldelijke voor-deelen behandeld worden, besluiten bet geheel, maar leidden ons niet tol eenige opmerkingen.

-ocr page 127-

— 115 —

En zoo hebben wij ons dus zoo goed mogelijk van onze laak trachten te kwijlen. Wij beseffen hel echler: Ja crilique est aisée, l’art est difficile. De dank der kantongeregten moge schrijver voor dit praktisch werk worden loegebragl. Het vele erkend goede daarin moge met billijkheid over het minder juiste doen oordeelen. En vergelen wij hel niet, dal alle verschil van meening nog geen bewijs is van gelijk of ongelijk ; dal op menig betwist en betwistbaar punl nog zeer veel pro en contra te zeggen valt, zonder dal het laatste woord nog is gesproken, of alle redenen uitgeput zijn.

Moge er door wrijving van denkbeelden ook over en in onzen werkkring steeds helderder licht opgaan, en de waarheid en hel regl zich door onvermoeide studie en door gemoedelijke, maar verlichte regts-toepassing bevorderd en gehuldigd zien!

Mr, P. G. TEN Zeldam Ganswijk.

fACAOEMISCHE LITERATL'UK.)

D. VAN Hogendorp. Commentatio de Jurit Gentium tludio in Patria noetrapoet Hu^onem Grotium. L. B. 1856. 186 pag. in 8°.

De regtsgeleerdo faculteit der Ulrechlsche A.cademie had als prijsvraag uitgeschreven: Qui po*t Hugonem Grotium in Pelgio nostro Juris Gentium peritia insigne» fuerint oiri docti Ordine Chronologico recen-seanlur, deinde quid in primariis illius disciplinae purtibus praestiterint, exponatur. De heer D. van Hogendorp, Phil. Theor. Lilt. Hum. el Juris Gand, le Leiden, schreef, ter beantwoording daarvan, de bovengenoemde Co/nmentutio, en zag zijn werk den 4 April 1856 met hel gouden eermetaal bekroond.

-ocr page 128-

— 116 —

Met alle regt is aan dit geschrift die eereprijs toege-kend, De uilgebreide studiën, welke de schrijver heeft moeten maken, de menigte tier werken door hem geraadpleegd, en niet blootelijk nageschreven (zijne verzekering hieromtrent wordt door de lezing van het werk zelve boven allen twijfel verheven), getuigen van zyne vlijt en naauwkeurigheid ; terwijl alle bladzijden zijn uitmuntend oordeel en zijne fijne kritiek evenzeer doen kennen als zyne onpartijdigheid in dat oordeel (1), blijkbaar onder anderen in het niet verzwijgen der dwalingen van do groote, door hem geprezen mannen, als BiJNKERSHOEK en BiLDERDiJK. Helderheid van voorstelling en goed Latijn bevelen wijders do lezing bijzonder aan.

Naar aanleiding der prijsvraag is ook do beantwoording in twee doelen gesplitst. In het eerste wordt de vraag behandeld: «Qui post H. G. in Belgio nostro Juris Gentium peritia insignes fuerint viri docti, ordino Ghronologico reccnseanlur.» Alien die, in welke hoedanigheid ook, eenig belangrijk work hierover schreven, worden door den schrijver opgegeven, en wol, zeer rationeel, in die orde van tijd, waarin zij het eerst iets in het licht gaven.

Te regt heeft hij gemeend, dat Pieter de la Court, DE WiTT , Beverningh en anderen niel tol dezen moesten gerekend worden. Zelve meer staatsmannen dan geleerden, behooren ook hunne werken meer tot do praktische toepassing dan lot de theoretische ontwikkeling van hel volkenregl. Barreyrag, Vitriarius en Heineccius, door hem genoemd, waren wel is waar geene Nederlanders van geboorte, maar hier le lande toch zijn leerstoelen door ben bekleed en die werken geschreven, welke bunnen naara voor do vergetelheid bewaarden; en hel was dus even consequent hen te noemen, als Coccejus weg te laten, die AZer niets over

(1) Met uitzondering alléén van de wijze waarop de schrijver zijn oordeel over de Sardiaiert uit, pog’. 145, in noot 3.

-ocr page 129-

117 -

het volkenregt uitgaf. De prijsvraag luidde- «Qui in Belgio nostro;» niet: «Qui inter Belgas,» of: «Qui inter Noslrates fuerinl insignes.»

Dat hg Estrup en Rotgers vermeldt, die het bestaan vaneen «jus gentium voluntarium a jure genl, natural! distinctum» ontkenden , is duidelijk ; maar minder waarom hij F. en H. Fagel, boven alle anderen, die alleen specimina inauguralia schreven, acht tot hen te beboeren , die zich in deze wetenschap ondertckeidden. In het tweede gedeelte, bij eene nadere ontwikkeling der stellingen van die geleerden, weidt hij ook te lang uit over beider schriften. Die dissertatiën immers mogen zeer gord en voortrelTelijk op zich zelve zijn, maar eene andere vraag is hel, of zij daarom kunnen gezegd worden zóó veel licht te hebben verspreid , flat zij naast de werken van Bijnkershoek en anderen geplaatst moeten worden. Welligt zal hij hen genoemd hebben wegens hunnen ook in’t buitenland vermaarden naam ; maar dan had hg met evenveel, zoo niet met meer regl, H. M. Hoffmann kunnen noemen', wiens Diss. de gentium pactionihu» atque foederibus, Traj. 1824, bij vreemden zelfs gekend en geprezen, hier alleen in eene noot wordt vermeld Ip.82).

Het tweede gedeelte behandelt de vraag : « Quid illi viri dorli in primarii-s illius disciplinae partibus praeslilerinl ?» en is wederom in twee afdeelingen gescheiden. De eerste af-deeling bevat eene opgave van de verdiensten der genoemde geleerden in het algemeen, in dezelfde orde als die waarin zij in hel chronologisch overzigt zijn gerangschikt.

Eene onvermoeide en naauwkeurige studie van aller werken niet slechts, maar ook van die schrijvers welke daarover eenigermate handelden of een oordeel velden, stelde de beer v. II. in staat een vrij duidelijk verslag van ieders leerstellingen te geven, en die soms onderling te vergelijken. Zelfs is door hem nagespoord, welke dissertatiën over verschillende doelen van het volken-

-ocr page 130-

118 -regt van hunne scholen zijn uitgegaan, en heeft hij in noten daarvan melding gemaakt.

Zijne kritische beschouwing van het werk van G. de Wal is voortreffelijk, maar bij de behandeling van RoTGERS en Entrup, overigens zeer juist door hem onder ééne § gebragt, gaat hij te ver; de bedoeling der prijsvraag toch was geenszins eene verdediging of handhaving der wetenschap, zoo als do sehr, hier ter plaatse tegen beiden op zich neemt, maar alleen ijiuid praetliterint, zonder in verdere argumentatien te treden.

De tweede afdeeling handelt over hetgeen elk in ieder afzonderlijk gedeelte van het volkenregt leerde. Zoowel het gevaar van in herhalingen te vervallen als dat van tot zinledige oppervlakkige declamatiën over te gaan, is door den schrijver vermeden; want terwijl de eerste eene dikwerf vergelijkende opgave bevat der grondstellingen welke door de juris gentium doctores waren aangenomen, zoo is deze tweede afdeeling eigenlijk niets anders dan eene beknopte uiteenzetting van het geheele volkenregt in alle deszelfs voornaamste capita, naar aanleiding van de werken der opgenoemde geleerden.

Zoo behandelt de schrijver achtereenvolgens décapita de Jure foederum deque foederum coUectionihut ; de legatie eorumque juribue; de Jure belli, en de Jure gentium maritima, tevens bij elk dezer hoofdslukken afzonderlijk opgevende uit wiens geschriften hij bet vermelde heeft geput. Vele ophelderende noten, aan den voet der bladzijden, verspreiden een nieuw lichten getuigen van des schrijvers onvermoeide werkzaamheid. Te regt heeft hij niet over het ceremonieel gehandeld, hetwelk, hoezeer tot het volkenre.t behoorende, echter minder tot de geleerde theoriën dan tot de practische toepassing moet worden gerekend.

Maar, hoe voortreffelijk dit geschrift ook moge wezen,

-ocr page 131-

— 119 — hoezeer ook de schrijver heeft getoond een waardige kleinzoon van den waardigen Gusbert Karel van Hogendorp te zijn, eene algemeene aanmerking zij ons geoorloofd. liet werk is volkomen wat de titel opgeeft, eene Co7nmefitatio de Juris geirtium studio in patrio nostra post Hugonem Grotium, doch wg vermeenen , dat het doel der prijsvraag verder gaal. Deze toch luidt: Quid Juris gentiutn periti in pritnariis illius disci-plinae partibus praestiterint? Begrijpen wij het wél, dan moet hieronder verslaan worden: welk nieuw licht hebben zij in do wetenschap verspreid, welke vorderingen hebben zij haar doen maken? In één woord: wat hebben zij in dezen gepraesteerd?

De behandeling, zoo als de vraag door den schrijver is opgevat, is geheel overeenkomstig hel motlo, door hem gekozen en aan het einde geplaatst : «Es wird «erzählt welche Bearbeiter des Faches aufgetrelen sind, «und wie sich deren Ä^'erke zu einander und zum Stoffe «verhallen.» Ilg geeft een uitstekend verslag van ieders grondstellingen en geschriften, maar vermeldt niet, in welke bijzondere deden zij de wetenschap hebben doen vooruitgaan. Ook met eene behandeling als deze had dit vereenigd kunnen zijn, wanneer bijv, de schrijver in eene derde afdceling, als resumé, zulks had uiteengezet, of wel, elders, aan heleinde van elk caput, iels hierover bad ingevoegd. Enkele malen, wij erkennen hel, heeft hij dit echter in ’t oog gehouden, zoo als op pag. 40 en 182.

Zonder eenigen twijfel evenwel is de prijsvraag, wanneer zij den zin heeft dien wij er aan hechten, veel le moegelijk, en is hare beantwoording ónmogelijk van jonge lieden te vergen. Zij slaat dan nagenoeg gelijk met do prijsvraag, in 1839 door de y^eademie des sciences morales et pofitigues de I'itistilut de France

-ocr page 132-

uilgeschreven, luidende: «Quels sont les progrès du droit des gens après la paix de Wcslphalie?» waarop een antwoord van den heer Wheatox eene eervolle vermelding waardig werd gekeurd. Voor ecne ilergelijke beantwoording kan eene Commentât io , gelijk deze, slechts als een gedeelte der daartoe noodige voorbereidende studiën dienen; want z^ vereischt niet slechts dal de geheele Nederlandsche litteratuur des volkenregts worde overzien, nagegaan, geschift en beoordeeld; zg vordert eene volledige encyclopaedische kennis dezer wetenschap, in alle landen en in alle hare deden ; eene kennis, niet dan na jaren van studie en ervaring, vergelijking en overweging te verkrijgen.

Dan eerst trouwens zal met juistheid kunnen worden bepaald, wie hot eerste licht hebben ontstoken, of helderder licht hebben verspreid in de verschillende dee-len: Quid viri dooti in Belgio nottro praestitekint hac in re.

Een dergelijk opus atlanticum mag men niet van jonge lieden, zelfs niet van de uitstekendste, verwachten.

Maar schoon ook dit geschrift meer voor eene voortreffelijke Coramentatio de juris gentium studio, dan in strikten zin voor eene volledige beantwoording der prijsvraag schijnt te houden te zijn, wij mogtentoch, naar aanleiding van bet uitmuntende reeds door hem geleverde, de gegronde hoop voeden, dat de geleerde schrijver, voortgaande op do baan zoo roemvol door hem ingetreden, op rijperen leeftijd, de Nederlandsche litteratuur met zulk een werk zoude verrijken en zelf de rei vermeerderen der mannen, wier namen en werken door hem zijn genoemd en behandeld, toen wij getroffen werden door het berigt, dat hij den 25 Januarij 1857 aan zijne betrekkingen, aan zijne vrienden, aan het vaderland door den dood werd ontrukt.

Treurig is voorzeker het afslerven van elk veelbelo-

-ocr page 133-

— 121 — vend jong mensch, maar nog treuriger het verscheiden van iemand, die reeds zulke blijken van uitstekende vlijt en hooge geestvermogens had gegeven, en die daardoor het vooruilzigt opende van de eer van zijn geslacht, do roem van het vaderland te zullen zijn.

Zijne asscho ruste in vrede!

B. 0. T. H. Westenberg.

J. P. Metman, de nonmillie loeit in guihus différai methodue procedendi in foro civili ex codice Indo-Neerlandicoa codice noetro.— Lugd.-Bat. MDCCCLV.

Over vijf onderwerpen wordt in dit specimen gehandeld, waarvan, bij het zien van al hef hollandsch, dat er in is, en moest worden opgenomen,men vragen mag waarom of het in het latijn werd geschreven?

Het eerst wordt gesproken de officio eorum qui ministerium publicum curant in eau-sis civilibus.

Daarbij wordt art. 58 R. 0.: «de ambtenaren van het «0. M. zijn gehouden, om in alle burgerlijke zaken, «waarin de belangen van den lande betrokken zijn, die «belangen op eeno regtmatige wijze voor te staan en «te bevorderen, met dien verstande nogtans, dat nie-«mand van zijnen dagelijkschen regter kan worden afft getrokken,» eenigzins in bescherming genomen tegen Mrs. BE PiNTO en van der Linden, die bij hun Ocer-zigt over de nieuwe wetgeving^ in Ned, Jndië^l), zich hadden veroorloofd het iet of wat duister te vinden. De schrijver van het specimen tracht er een goeden zin aan te geven, vooral door het in verband te beschouwen met art. 317 van het Reglern, op de Burg. Reglsv., in het laatst van 1847 in Indië afgekondigd, en tijdens

(t) Themis IX, 1848, bh. 340.

-ocr page 134-

— 122 —

hnt schrijven van bel Oeerzigt aan ons nog onbekend.

Men leest in de Themis, t. a. pk, over dit art. 58: «Het zal denkelijk aan ons liggen, maar wij begrijpen «van dit alles bijzonder weinig. Wij begrijpen wel dat vde ambtenaar van het 0. M. de hem opgedragen beolangen niet moet verknoeijen of verraden, maar wij «dachten, dat dit ook wel zoo zijn zou, al stond bet «niet in bet reglement. Maar beleekcnt het ariikel dat «hel. 0. M. in de zaken van den lande optreedt als «partie principale, of wordt het, even als bij ons, «slechts gehoord als partie jointe? De nader vast te «stellen verordeningen op do wijze van procederen, «zullen waarschijnlijk het antwoord geven op die vraag. «Maar het vreemdste van alles is het slot; wij ten min-«sto weten niet te begrijpen, hoe iemand ooit van zijnen « dagelijkschen regier zal worden afgetrokken, door dien «reg'tmatiyen voorstand en bescherming van de zaken «van den lande door het 0. M. Het zjn twee zaken «waarvan wij het verband niet vatten.»

Dit laatste sebjnt toch eveneens bij M. het geval te zijn, die dan ook zoo weinig met het artikel opheeft, dat hij meent dal bet best kon gemist worden; maar ofschoon hj van oordeel is, « quodque absque dubio melius luei-« diusque exponl potuisset, neqne tarnen ila obscurum, « ut intelligi nequeat, » heeft hij zich niet gewaagd aan eene oplossing van de vraag, hoe men van zijn dagelijkschen regier wordt afgetrokken, als in civiele zaken het 0. M. voor het Land als advokaal optreedt.

Wij hadden eene andere zwarigheid, na art. 317 van bel Reglement op de Curg. RegIsv. te hebben leeren kennen (1), waarbij aan bel 0. M. wordt opgedragen: «in alle burgcrljke zaken waarin de regering van Ned. Indië, als vertegenwoordigende den Lande, hetzij verweerder hetzij eischenderwijze optreedt, de dagvaardin-

(1) T/o mis , XII, 45.

-ocr page 135-

gen en alle andere exploiten Ie doen uitbrengen, de dingtalen en pleidooijen te houden, en wijders, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep , revisie en cassatie, het geheele geding te voeren.» Wij vroegen, hoe moet het 0. M. pleiten als advokaat van den Lande, en daarna conclusie nemen als 0. M. ; want art. 320 bepaalt, dal in zaken, het Land betreffende, door hel 0. M. moet worden geconcludeerd. — Gij zaagt over het hoofd, zegt M., dat art. 320 dit alleen voorschrijft, bijaldien hel 0. M. geene partij in hel geding is; eene bijvoeging in het Indische artikel, die in ons art. 324 Welb. van B. B., dat overigens werd nageschreven, niet wordt aangelroffen.

Do schrijver kan regt hebben. Vat men hel zóó op, dan vervalt de gemaakte zwarigheid; in zaken van den Lande zal men dan bet 0. M. als partij moeien beschouwen, dewijl het als advokaat voor den Lande zal pleiten, en het zal bijgevolg alleen als zoodanig worden gehoord. Of evenwel dit de bedoeling was toen men art. 320 schreef, schijnt nog niet als boven allen twijfel verheven te kunnen worden aangenomen.

Op de vraag, die bij dezen uitslag van zelf oprijst, waarom dan bij art. 320 toch werd voorgeschreven dat het 0. M. conclusie zal nemen in zaken, die den lande betreffen, heeft M, het antwoord gereed , door te verwijzen op do 2' alin. van art. 317, waarbj de Gouverneur-Generaal zich voorbehoudt om bij nadere regeling, de ambtenaren van hel 0. M. van die vcrpligliiig, om in burgerlijke zaken voor den Lande op te treden, te ontheffen.

Dus ten aanzien van dit punt is art. 320 geschreven voor het geval dat do wet veranderd zal zijn en art. 317 niet meer beslaan zal.

In de tweede plaats wordt gehandeld: «de provoca-« tione five appellatione ad curiam tupremam Neerlan-

-ocr page 136-

— 124 —

udiae,-» p. 20—35. — M. betoogt, dat, om te kunnen appelleren op den Hoogen Raad, meer gevorderd wordt dan het ontbreken van bewijs, dal het onderwerp van hel geschil beneden de waarde van ƒ 10,000 is, maar dat integendeel het hooger beroep is uitgesloten, zoo niet stellig bewezen wordt dal hel gevorderde die waarde te boven gaat. Hij deelt daarbij mede, wal te dien aanzien voorviel bij de twee zaken die beslist zijn bij de arresten van den Hoogen Raad van 23 January 1854 en 13 April 1855.

Te regt wordt verder aangeloond dal de Ned. Indische wetgever verkeerdelijk den termijn vau hooger beroep heeft verlengd naar gelang van de woonplaats van den beroepene; en tevens in de toepassing van dat nieuwe beginsel zich zelven niet gelijk is gebleven.

Bij het derde punt de adjudicatione jurig dominti in reg immobileg, p. 36—46, worden eenige quaeslies opgeworpen over de wijze, waarop men de bepalingen moet verstaan van Boek III, Tit. 6, Afd. 2, «van uitwijzing van eigondomsregt op onroerende zaken,» art. 803 en 808.

In de Ned. Indische wetgeving heeft men overgenomen wat ook in het moederland bepaald is omirent do be-regling van overtredingen , begaan door notarissen , ambtenaren van den burgerlijken stand, enz., ingeval do straf slechts uil geldboete bestaat. De elfile Afdeel, van voorn, lil. 6 brengt die 1er kennisgeving van den burgerlijken regier. De bepalingen hierover worden besproken in het vierde hoofildcel van dil sjiecimen, p. 47 — 56. De schrijver is van hel beginsel geen voorstander; zoomin als ik , die nooit lot de hoogte beb kunnen opklimmen om de redenen voor deze afwijking van den gewonen regel te kunnen vallen.

-ocr page 137-

— 125 —

Zeer le régi zeglM., wanneer meu een ambtenaar van den burgerlijken stand of een notaris niet ten correelion-nele wil doen te regt slaan voor een verzuim, slechts met geldboete bedreigd, waarom moeten dan anderen, yoor welligt oog mindere verzuimen, wel ten correcli-onnele beregt worden? Hij herinnert daarbij hoe een procureur bij den Hoogen Raad ten correclionnele werd vervolgd wegens te late aangifte van de geboorte van zijn kind , en een lid v^m den Raad van Stale , voor verzuim van aangifte van zijn zoon bij de Nat. Militie. Neemt men het beginsel aan , dan gaat te regl de Indische wetgeving verder dan die van het moederland.

Over de wijze, waarop ten onzent gehandeld moet worden bÿ den burgerlijken regier, die over zoodanige overtreding moet oordeelen , z jn velerlei vragen gerezen. De Indische wetgever heeft die trachten te voorkomen, door eene andere wijze van handelen voor te schrijven. Maar hel blijkt uit hetgeen M. opmerkt, dal het hoogst Iwijfelachlig is of do moegclÿkheden niet groolelijks zijn vermeerderd.

Eene groole, maar moeijelijke laak is hier voor do practijk weggelegd, en veel zal afhangen of de eerste zaken van dezen aard in eene ruime hand vallen of met bekrompenheid zullen worden geleid.

In de laatste plaats wordt gesproken de relevatione danda, p. 57—69; 1er opheldering van den lalijnschen lezer wordt er in parenthesi bggevoegd , over het ver-leenen van relief. Het geldt hier iels nieuws, daar wg bij ons Wetb. van Burgerl. Regtsv. niet van welen, maar dat in de oud-hollandsche practijk zeer bekend was.

Is hel beginsel goed , om te ontheffen van het gevolg dat het verloopen van een termijn medebrengt, en een nieuwen termijn voor hooger beroep, verzet, enz. te openen? Voorzeker er zijn omstandigheden die dusdanige

-ocr page 138-

— 126 -

bevoegdheid bij den regier wenschelijk doen schijnen. Maar zijn die bijzonderheden genoeg om een middel in do wetgeving op lo nemen , dat tot vele en groole moeije-lijkheden , lot welligt even groote hardheden aanleiding kan geven, als men er door tracht weg lo nemen? Hoe zeer geeft het geen voet aan willekeur bij do toepassing, of tot hel even verderfelijke vermoeden, dal willekeur en partijdigheid door den regter zijn gepleegd.

Mocijelijkheden, voortspruilende uit «lo bepalingen over relief, zooals het is geregeld in de arlt. 916—923, worden door M.' meer dan oeno aangewezen.

Het specimen wordt besloten met cone lijst van de artikelen van het Indisch Reglement over de ßurgerl. Reglsv. , met aanduiding of de daarnevens slaande artikelen van ons Wetb. van Burgerl. Reglsv. daaraan gelijk zijn, veel, of weinig afwijken. Gemakkelijk voor ieder, die de beide wijzen van reglsvoidering wil raadplegen.

G. M. v. D. L.

H. J. Brouwers. Âeademifch proefschrift over den staatsregtelijken toestand van Limburg in betrekking tot den Dnitschen Bond, Leyden, J. W. VAN Leeowen, VIU en 179 blz. in 8“.

Een rijk, zoo als hot in de utopion of in de leerboeken van staats- en volkcnregl geschetst wordt, binnen bepaalde Igoen besloten en streng van zijne naburen door naauwkeurig afgebakende grenzen afgescheiden, is in de werkelijkheid slechts hoogst zelden, zoo ooit aan lo treffen, en hel allerminst niel in denude wereld.

-ocr page 139-

waar zonder roorbeJachle theorie, de Staton zich hebben gevormd , of door de magligsle onder hen zijn vervormd, naar mate van de belangen of inzigten van bel oogcnblik, Iii de jaarboeken der politieke aardrijkskunde slaat menig voorbeeld, hoe grensscheidingen, voor beide landen eene bron van last en onaangenaamheden, door plegligo verdragen zijn geëerbiedigd, wanneer de onderhandelaars geen kans zagen om eene verstandige schikking tot stand lo brengen, die door tallooze bijzondere belangen werd gedwarsboomd. Wordt eene betere plaatsing van de grenspalen aan latere zorg ovorgelalen, zoo leert de ondervinding, dal zelfs langdurige bemoeijingen van beide zijden do zaak niel lot een goed einde kunnen brengen, en dat ten slotte de grens blijft, zoo als zij was, soms met onbeslist laten van hel staalsreglelijk regt van gebied op sommige plekken, die daardoor feilebjk of regteus een onafhankelijk bestaan verkrijgen. Voorbeelden, op Nederland belrekkelijk , zullen dadelijk ieder invallen, die slechts eenmaal een blik op den loop der zuidelijke grensscheiding van Slaalsvlaanderen heeft geslagen , of die weet (want bijna geene kaart wijst het aan) dat een stuk gronds, bevallende rijke mijnen van zink en andere delfstoffen, tijdens de zamenslelling van hel belgische gedeelte van het Koningrijk der Nederlanden, daar hel ook door Pruissen begeerd werd, tot den huidigen dag onverdeeld is gebleven (1).

(1) Hierop heeft betreiking art. 17 van het traclaat van grensscheiding lussehen Nederland en Irnissen, van 20 Junij 1816, u. a., te vinden in het bijvoegsel tot het Stoatshl'id. Uit dit art. blijkt dat : « de beide commissien het niet cens hebben kannen worden over de wijze hoe bet kleine gedeelte van het kanton Anbei afgescheiden zon worden, hetwelk ,...aan bet koningrijk Pruissen behooren moet. In afwachting van deze beslissing zal de gemeente van Moresnet provisioneel de grensscheiding uitinaken , derwijze dat .... en dat eindelijk

-ocr page 140-

- 128 —

Een erger gebrek van beslotenheid binnen de grenzen doet zich voortdurend gevoelen, wanneer de nabuur wel geen aanspraak op het bezit van den grond der grensprovincie maken mag, maar daar evenwel zijne wetgeving kan doen gelden, of wanneer slechts voor eene enkele provincie van het Rgk deel genomen is aan een bondgenootschap , dat verpligtingen oplegt omirent do binnenlandsche wetgeving van zijne leden.

Verkeert hel Koningrijk der Nederlanden len opziglo van de provincie, die do Grondwet het hertogdom Limburg noemt, in dien toestand van afhankelijkheid jegens den Duitschen Bond; en zoo ja, hoever strekt zich de verpligling van afkondiging en opvolging van Bondsbesluilen uil? Dit is voorzeker een onderwerp, een opzettelijk en naauwkeurig onderzoek ten volle waardig; den schrijver van hel hier aangekondigdo akademisch proefschrift mag dus dank geweien worden, dat hij de aandacht er weder op heeft gevestigd.

Het eerste hoofdstuk behelst een ovorzigl van de geschiedenis tot 1815 dor stukken gronds, die het tegenwoordige nedorlandsche Limburg uitmaken (bl. 1 —29). Do schrijver loont aan, dat het vroegere hertogdom Limburg, door Kabel V, zoo hÿ zieh vleide onverbrekelijk, met Braband verbonden, een der strijdperken werd, waarop de tachtigjarige oorlog werd gevoerd , en dal do geheele verbrokkeling van dat grondgebied oorzaak was, dat bij den vrede van Munster geen juiste grens kon worden bepaald, die eerst in 1661, hoewel nog niet volkomen , geregeld is. Verder bespreekt hij do vordeeling van Opper-Gelder lusschen Nederland, Pruissen en Oostenrijk in 1713 en 1715, het gedeelte van deze zelfde gemeente, als het eenige zijnde dat rede-hjker wijze betwist kan worden, aan eene gemeensehappelijke administratie onderworpen zal zijn, en door geen van heide mogendheden inililairvinent bezet zal mogen worden, e

-ocr page 141-

— 129 —

waarbij een gedeolle van het tegenwoordige Limburg aan do republiek werd loegewezen; terwijl de omvang van alle deze Generaliteitslanden nog gewijzigd werd door het tractaal met Oostenrijk van 1785 (den vrede van Fontainebleau), waarbij over en weder land werd afgestaan. AI hetgeen ten zuiden van Venlo ligt kwam intusschenin 1795 aan de Fransehe republiek, en maakte tot in 1813 deel uit van Frankrijk als departement van do Beneden-Maas en van de Roer, Vergelen heeft do schrijver aan het slot van dit hoofdstuk bij te voegen, dal Maastricht en Venlo onder de Grondwet van 1814 (art, 54), lot do provincie Braband behoorden, waarom dan ook, bij besluit van den Soevereinen vorst van den 29 Augustus 1814, n», 71, voor die twee sleden leden in de Provinciale Stalen werden benoemd. In het tweede hoofdstuk (bl. 30—37) dat even goed een onderdeel van het eerste had kunnen uilmaken, wordt de geschiedenis van Limburg vervolgd lot in 1830 en, hetgeen noodzakelijk is, die van Luxemburg er bij gevoegd. Het Weener Iraclaat ging ook hier van den toestand vóór 1795 uil in de bepaling van hetgeen lot het nieuwe koningrijk der Nederlanden zoude behooren, terwijl Luxemburg niet aan den koning als zoodanig, maar als prins van Nassau werd toebedeeld in ruil voor do door hem afgestane regten op do bezittingen van zijn huis in DuitsehIand. Door onderscheidene wetten werden de grenzen der provincie Limburg bepaald, die van het oude Limburg niets bevatte dan do lauden van Overmaas. Luxemburg werd foilelijk in het koningrijk inge-lijfd; het regt daartoe erkent de schrijver niet. Zeker was er geene voorwaardo van gemaakt door de grooto mogendheden, die het koningrijk der Nederlanden op-rigtten, zoo als ten duidelijkste blijkt uit do vrijheid aan den grootlierlog gelaten , om do erfopvolging anders dan in het koningrijk vast le stellen. liet was dus oene

Thernif, ï). IV, Islß St. [1857]. 9

-ocr page 142-

cigenmagligo daad van Willem I om, in de (door den schrijver niel aangehaalde} inslrnctie van den 22 April 1815, aan de commissie belast met do herziening der Grondwet van 1814 voor to schrijven, om het groothertogdom «wat do vertegenwoordiging en verdere wettelijke instellingen betrof, als een integrerend deel van den Staat te beschouwen,» Of nu die inlijving gewettigd is door het feitelijke in werking treden der Grondwet van 1815, zonder dat op dit punt van de zijde der Luxemburgers, zoo ver wij weten, is geprotesteerd, mag gevraagd worden, at ware de geldigheid der aanneming door de notabelen onbetwistbaar, daar zeker die van Luxemburg bet regt zouden gehad hebben, om eene afzonderlijke stemming voor zich te vorderen.

Het onderwerp van het derde hoofdstuk (hl, 38 —75) is de afscheiding van België en hare gevolgen. Breedvoerig worden do onderhandelingen vermeld, voor zoo ver zij op het grondgebied van Limburg en Luxemburg betrekking hebben ; ook wordt {bl, 63} oen brief van Lodewijk Philips aan Leopold van den 8 December 1838 aangehaald, die in 1848 in do fleoue relrospec-tioe is uitgegeven , waarin wordt gezegd ; «J’ai toujours cru qu’il n’y avait que la fixation do la dette, sur laquelle nous puissions espérer quelque succès pareeque là l’équité est do notre côté, tandis qu’elle était évidemment contre nous dans la question territoriale, »

Vooral komt het hier aan op art, 4 van hot bijvoegsel [annexe) van het tractaat van den 19 April 1839 [Staatsblad n”, 26), woordelijk overgenomen in art. 4 van het afzonderlijk tractaat tusschen Nederland en België , dat de schrijver aanhaalt, waarin de deden der provincie Limburg zijn opgesomd, die aan den Koning der Nederlanden, als Groothertog van Luxemburg, tot schadeloosstelling in grondgebied voor het aan België o’®''g®g'tne doel van het Groothertogdom worden toe-

-ocr page 143-

gewezen. Do schrgver meent (bJ, 69), dat alleen de landen onder nquot;. 1 vermeld, die op den regtcr-ocver der Maas, daartoe behooren , omdat aan liet slot aan den Koning de kens gelaten wordt om die te beulten als Groothertog van Luxemburg of om die met Holland (#/c) te vereenigen, hetgeen niet omtrent de landen aan den linker-oever der Maas, onder n°. 2 van het art. , herhaald is, waar slechts gezegd wordt dat zij een deel van Holland zullen uitmaken. Het dient echter niet voorbijgezien te worden , dat in den aanvang van het artikel uitdrukkelijk gezegd wordt, dal: «Zijne Majesteit, «hetzij in deszelfs hoedanigheid van Groot-Hertog van «Luxemburg, hetzij om met Holland vereenigd te wor-« den , do lamlslreken bezitten -{zal) waarvan de grenzen «hieronder worden aangewezen.» Was nu die alternatieve bepaling niet onder n®. 1 herhaald, dan zou hel niet betwijfeld kunnen worden , dat de streken op den linker-oever der Maas daar ook onder behooren, en is het niet overeenkomstig do regelen van uitlegging om eerder de slotwoorden van n’. 1 als noodelooze herhaling en die van n°. 2 als onvolledig te beschouwen , tegenover do onmiskenbare bedoeling van den aanvang van het artikel om dostreken aan beide covers der Maas op gelijke lijn te stollen? Hierbij komt nog, dat er eeno goede reden denkbaar is , waarom onder no. 2 van art. 4 van Holland alleen gesproken wordt. In de tweede zinsnede is bepaald welke streken aan den linkeroever der Maas tot het koningrijk België zullen behooren. Het bepaalde doel , waarom dit onderdeel van hel art. geschreven is, was dus om de grensscheiding lusschen den nieuwen Slaat en het rijk der Nederlanden vast to stellen, niet om uit te maken, wat aan den Koning Groothertog als schadeloosstelling zou worden loegekend ; dit was reeds in den aanvang van het art. geschied. Het zou, ons inziens, dan ook eene zon-

-ocr page 144-

ilcrlinge woord verwringing zijn, wanneer de uildrnk-king «hieronder», in den aanhef, gerekend worden kon slechls op hel eerste onderdeel, niel op het tweede, betrekking te hebben.

Wij welen dat over dit punt groot verschil van gevoelen bestaat ; daarom hebben wij onze meening eenig-zins breeder ontwikkeld en voegen er nog bij, dal die wijze van uitlegging vau traclaten ons de meeste juiste voorkomt, die helminst afwijkt van die voor do privaal-regtelijke wetgeving algemeen aangenomen is. Zij is ook het veiligste voor een kleinen Staat, wiens grootste wapen legen hel naar zich toe rekenen van magtiger naburen gelegen is in zijne eigene strikte opvolging van hetgeen hij eenmaal onderschreven heeft.

Volgens art. 5 van hel tractaal, moest do Koning der Nederlanden zieh verslaan met het duilsche bondgenootschap en met de agnaten van hel huis van Nassau , over de uitvoering van het vorige en andere daartoe belrekkelijko artikelen. Bij de vermelding van hel besluit der bondsvergadering van den 5den September 1839 (bl. 69), dat (uit Martens) in hel Fransch gegeven is, wordt tlo kennisgeving van den Nederlandschen gezant aan die vergadering gemist, die evenwel van groot belang is, die de schrijver in de door hem gebruikte verzameling van Klüber had kunnen vindon, en waaruit het voornaamste ook afgedrukt is in de Iweedo uitgaaf van de ^anteekening'op de Grondwet van Mr. J. R. Tuorbegre (bl. 4), welk werk do schrijver meer had kunnen raadplegen (1). De uitdrukkingen van die kennisgeving zijn van belang, nlelle-gcnslaande hare duisterheid, omdat daarin hel eerslo spoor gevonden wordt van hel verkeerde begrip dal

(1) Van tic bier bedoelde mcdedcclinj is mede betgeen, waarop bet tiiir aankomt, te vinden inliet Iczenswaardlg geschrift van Mr. J. ll.G, CoiSSf.VAlK:- de Litiiburgsche kuaslic. Tiet, C. CiMPiGNï. 1848.

-ocr page 145-

— 133 — het diiitsche verbond grondgebied zoude hebben over de landen, die er toe beboeren , hetgeen oorzaak is geweest, dat de redactie van art. 1 der Grondw. van 1840, en ook die van 1848, niet zoo juist is als van hel eerste artikel in die van 1815.

Dat de Koning het regt had, volgons art. 56 al. 3 der Grondwet van 1815 , om, bij het Iractaat van 1839, zulke beschikkingen over het grondgebied van Limburg te maken als hij goedvond, is ontwijfelbaar. Eeno andere vraag is het, of hem het regl toekwam om een gedeelte van het rijk, of, zoo als sommigen willen , het rijk voor een gedeelte, deel Icdocn nemen aan een bondgenootschap, dal opvolging van besluiten , die melde Grondwet in strijd zijn , tot voorwaardo kan stellen. De schrijver heeft deze vraag niet opzettelijk behandeld ; wij zijn hel, hoe ongaarne ook , met hem eens, dat na de vaststelling door de bevoegde magl van art. 1 der Grondw, van 1340, al is het ook zonder medewerking van afgevaardigden uit Limburg geschied , die zonderlinge toestand een wellelijken grond verkregen had.

Het vierde hoofdstuk (bl. 78~86) is toegewijd aan het verhaal van het gebeurde in 1848. Te dier gelegenheid blijkt het nut van de geschiedenis van het grondgebied van het tegenwoordige Limburg. Daar die streken nooit tot Duitschland hebben behoord , behoefde Limburg zich niet als deel van Duitschland te Frankfort te laten vertegenwoordigen; en aan het bondsbesluil, dat do keuze van leden voor het parlement gelaste, behoefde, zoo als de schrijver te regt aanmerkt (bl. 82), geen der bondsleden te gehoorzamen, daar het strijdig was met de bondsacte.

Met dit hoofdstuk besluit hot eerste deel van dit proefschrift ; in het tweede wordt do betrekking van Limburg lot den Duilschon bond meer uit het regis-kundig oogpunt beschouwd. Eerst treedt do schrijver

-ocr page 146-

— 134 —

(bl, 87 —108) in eene uitvoerige ontwikkeling van den aard van den Dnilschcn bond en van do bevoegdheid der bondsvergadering:, waarbij meestal hel Staat,f-imd-Jiundes Recht van Zacghariae lot grondslag gelegd is. Even zoo behandelt hij (hl. 109 —148) de voornaamste bondsbesluilen (1) en de betrekking van de bontlsleden tot den bond. Het slot van zijn werk vormt eene beschouwing van Limburg als bondstaat (hl. 149 —179), Te regt vangt hij aan met ilo opmerking dat door het brengen van Limburg in 1839 lol den bond , eigenlijk een nieuw lid loegclrcden was, daar die provincie niet als deel van Luxemburg , maar van hel koning-rgk der Nederlanden opgenomen werd, iels waaraan echter niemand schijnt te hebben gedacht. Daaruit nu is de zonderlinge toestand ontslaan dal Luxemburg in de zoogenoemde Ple/iar-vergadering drie stemmen reg-tens heeft behouden , en Limburg er geen heeft, hoewel bel gebruik denkelijk is dal het er óen van die drie heeft (hl. 156), Zoo is dazo dwaling een bron van vele nioeijelijkheden bij het berekenen van hel contingent (bl. 157 —161). Hier had bijgevoegd kunnen worden dat eene overeenkomst met den hertog van Nassau gesloten is , die zich daarbij verbonden heeft de artillerie van het Limburgsche contingent te leveren , waartegen Limburg de cavalerie voor Nassau voor zijne rekening neemt. Dezelfde mocijelijkheid bestond bij hel berekenen van het gedeelte voor elk der som, die Luxemburg en Limburg eventueel in de Catizleicasse moeten storten (bl, 161), Ook vraagt de schrijver nog, of, gesteld het geval dal de Nederlandsche Grondwet op niet grond-wellige wÿze werd veranderd, en de bond, opvolgende

(1) Zoo wij ons niet vergissen is geen melding gem.^kt nin het koninklijk besluit von den 25 September 1855, regeh-nde de wijze van afkondiging van de besluiten der Duitsche bondsrergadering voor het hertogdom fdniburg [Staatsblad n’, 122).

-ocr page 147-

art. 5G der Weener slolacle, die wilde handhaven, hij dit voor geheel Nederland of voor Limburg alleen zou moeten doen. Door dit, al is het dan ook onwaarschijnlijk , zeer sterk sprekenil, voorbeeld blijkt weder in welken zonderlingen reglsloestand het koningrijk der Nederlanden niet minder dan Limburg, door de toetreding tot den bond geraakt is.

Vervolgens bespreekt do schrijver hetgeen in de nationale vergadering te Frankfort in 1848 omtrent Limburg is voorgevallen, waar de dwaling, dat dit land deel van het grondgebied van Duitschland zou uitmaken, hoogstwaarschijnlijk voor Nederland onaangename gevolgen zou gehad hebben, waren do besluiten, aldaar genomen, kunnen uitgevoerd worden. Eene afzonderlijke § wgdt hij toe aan do vraag of Limburg deel nemen moet aan de Nederlandsche nationale schuld , hetgeen , zoo ons voorkomt, op goede gronden toestemmend door hem beantwoord wordt.

Aan het slot van het geschrift wordt met een enkel woord vermeld dal de nationale vergadering te Frankfort ontbonden was vóór dat zÿ omtrent Limburg eenigen maatregel had vastgesteld en dat, sedert 12 Julij 1848, do bondsvergadering ook niet meer bestond. Daardoor waren alle do bondsleden, en do landen, die afgevaardigden lot de nationale vergadering gezonden hadden, foilelijk en reglens, vrij van allen band. Sedert hebben de vroegere bondsleden zich weder vereenigd om den bond te doen herleven , en do Koning der Nederlanden is voor Limburg ook weder toegelreden. Wij hadden zeer gewenscht dit meer ontwikkeld te zien , met eene meer breedvoerige uiteenzetting der feiten en opgave der olliciëlo stukken. Dit zoudo aanleiding gegeven hebben tot de behandeling van de gewigligste vragen van praktisch belang in dezo gcheele zaak. Was de Koning der Nederlanden in do verpligting om zich voor

-ocr page 148-

— 136 —

Limburg le voegen bij den nieuw opgeriglen bond? zoo neen, eischen dan do bepalingen der Grondwet dat zoodanige toetreding door do wetgevende magt worde vaslgesteld of kon de Koning, uit art. 1 der Grondwet of uit dio, welke zijne magt omsebrijven , zijne bevoegdheid onlleenon? Wij hebben op het oogenblik de noo-dige bronnen niet bij de hand, en kunnen dus zelfs geeno poging wagen om eenig meerder licht over deze zaak te verspreiden. Wat de nuttigheid van den genomen maatregel betreft, daarover zijn wij het met den schrijver geheel eens: «Onbegrijpelijk is het, hoe de regering er toe kon overgaan, toen eenigo Duilsche Mogendheden zich wederom zamenwierpen om den ouden Bond to doen herleven, om ook voor Limburg zich daarbij lo voegen. De ondervinding had geleerd, welk nut de Bond aan-bragt en kon aanbrengen, welke geringe voordeelen daarvan te verwachten waren. Voor Limburg kon deze toestand niets dan een last zijn , zonder voordeel, dio ieder oogenblik moeijelijkheden deed ontstaan. Men had daarom ook de aanzocken der Duilsche vorsten moeten van do hand wijzen , daar men vooreerst van allo vor-pligting vrij was; en ten tweede, als dit het geval niet geweest was, dan had het welligt niet veel moeite gekost, om van den Bond het ontslag van Limburg te verkrijgen , daar hel nu meer dan ooit zeker was geworden , dal Limburg geheel en al eeno Nederlandsche provincie was en den Bond geene kracht hoegenaamd kon bijzellcn. Men vond beter de oude moeijelijkheden te laten beslaan en Limburg werd wederom onder dezelfde voorbehouding in do Grondwet opgenomen. » (bl. 178.)

Tot nu too heeft de bond zich weinig cn nooit doortastend met het inwendig bestuur van Limburg bemoeid; het gevaar is echter steeds dreigend, dat op de ver-pligling lot afkondiging en naleving van bondsbesluiten

-ocr page 149-

zal worden aangedrongen. Maakt rm hel koningrijk der Nederlanden, voor Limburg, regions deel uit van den bond, zoo meenen wij met den schrijver dal die ver-pligting niet wel te loochenen is (hl. 153.)

Wij kunnen dit proefschrift aanbevelen als eene vrij volledige opgaaf bevallende van de feilen , wier kennis noodzakelijk is om over de Limburgsche aangelegenheden met kennis van zaken te oordeelen , waarop, vooral na het onlangs gebeurde in Luxemburg , de aandacht wel mag worden gevestigd. Ook is de ontwikkeling der door den schrijver aangenomen stellingen zeer lezenswaard , en wij verheugen ons, dal do toelating om akademische proefschriften in de landtaal te schrijven ook dit werkje door velen zal doen lezen , die belanders onopengesneden ter zijde zouden hebben gelegd.

J. D. W. V, C.

Mr. J. C. DE KoNiNG, Akademisch proefschrift over de verbindtenis onder eene opschortende voorwaarde. Leiden. 1856. 146 blz.

Het aangekondigde werk bevat eene grondige en duidelijke ontwikkeling van een zeer belangrijk onderwerp vau burgerlijk regl, dat voorzeker bij menige rogls-vraag, welke zich belrelfende dil onderwerp zal voordoen , met vrucht zal kunnen worden geraadpleegd.

In do Inleiding loont de schrijver aan § 1 , dat het woord voorwaarde in hot Burgerlijk Wetboek in verschillende beteekenissen voorkomt. Te regl verslaat de schrijver onder voorwaarde, in [do eigenlijke belcekenis van het woord, eene bepaling, van welke hel bestaan eener reglshandeling afhangt. Het verschil lusschen de

-ocr page 150-

— 138 —

verbindtenis onder cene ontbindende voorwaarde en die onder cene opschorlendo voorwaarde , woriit met juistheid door den schrijver op p. 4, op het voetspoor van vox Savighy en Thibaut, niet gezocht in de voor-waardo zelve, die steeds dezelfde werking uitoefenen moet, maar in de regtshandeling , waarbij de voorwaarde gevoegd is, die in het eene geval het ontstaan en in het andere de vernietiging eoner verbindtenis is.

In vier hoofdstukken wordt vervolgens gehandeld over begrip, uitdrukking en ongeldigheid der verbindtenis onder eene opschortende voorwaardo , vervulling , ontbreken en regelmatige werking der voorwaarde.

De definitie van den schrijver p. 9 eener verbindtenis onder eene opschortende voorwaarde verdient verre de voorkeur boven die der wel. Ilij verslaat daaronder de zoodanige , wier ontstaan door den wil der partijen is opgeschort tot op het plaats hebben van eene onzekere gebeurtenis. Naar aanleiding dier definitie worden in J 7 sqq. vier vercischten , welke daaruit voortvloeijen , besproken.

Over de ongeldigheid wordt zeer systematisch in het tweede hoofdstuk gehandeld. Twee hoofdafdeelingen zijn gewijd aan de verhindtenissen , onder opschortende Toorwaarde , welke, of uit haren aard voor zoodanige niet kunnen gelden , of door eene uitdrukkelijke wetsbepaling vernietigd worden.

Met veel zorg en naauwkeurigheid wordt p. 37 sqq. de leer der ónmogelijke voorwaarden , waarover bij de regtsgeleerilen van vroegoren en lateren tijd zooveel verschil van gevoelen heerscht, behandeld. Ofschoon de behandeling van vraagpunten , betrekkelijk uiterste wilsbeschikkingen te dezer plaatse eigenlijk niet behoorde , wordt op p. 46 sqq. de quacstie onderzocht , of do uiterste wilsbeschikking door eene ónmogelijke voorwaarde geheel vernietigd wordt, of als niet geschreven

-ocr page 151-

— 139 —

moet worden beschouwd. Volgens het gevoelen van den kündigen schrijver moei de ónmogelijke voorwaarde ook de uilersle wilsbeschikking, die van haar afhankelijk is geslold , vernieligen. Met vow SAVicxr, Sij^tem des fieuli^en Römischen Rechts jin. p. 193 sqq. en Mr. G. W. OpzooHER , in zijne aant. op hel Burgerlijk Welhoek, II. p. 192 sq. , schaar ik mij niettemin bij do voorstanders der tegenovergestelde meening.

In het derde hoofdstuk spreekt de schrijver: a. over het regelmatig vervullen of ontbreken der voorwaarde , waartoe betrekking hebben de art. 1294 en 1295 Burg. Wetb. en b. over het onregelmatig vervullen der voor-waarde, waartoe behoort art. 1296 Burg. Wetb., wanneer de voorwaarde, hoewel inderdaad niet vervuld, niellcinin door eeno rcglsficlis voor vervuld wordt gehouden. Te rogt wordt p. 85, omtrent art. 1296 Burg. Wetb. , geleerd , dat bet niet voldoende is tol het voor vervuld houden der voorwaarde, dal de vervulling door den voorwaardelijken schuldenaar verhinderd zij, maar dal hij dit moet gedaan hebben met de bedoeling om haar te verhinderen en van zijne voorwaardelijke schuld ontslagen te geraken.

Werd reeds in het tweede hoofdstuk de onregelmatige werking beschouwd van sommige voorwaarden op ver-bindtenissen , die van haar zijn afhankelijk gesteld , thans werd in hel vierde hoofdstuk nagegaan de regelmatige werking der voorwaarde : a. terwijl zij hangende is, b. na de vervulling en c. na het ontbreken der voorwaarde.

Op p. 121 bestrijdt de schrijver het beweren van Toullier (Droit cioil Francais, VI, n°. 546), dat eene voorwaarde, die beslaat in eene daad, wier vervulling inde magt staat van den voorwaardelijken schuldenaar, geene lerugwerkende kracht heeft. De geachte schrijver verliest hier , dunkt mÿ, uil het oog , dat de

-ocr page 152-

— 140 —

wet zoodanige verbindlenis eerst van kracht verklaart, als de daad heeft plaats gehad. Tol aan hel plegen dier daail was de verbindlenis nietig. Wanneer men dus hier do terug werkende kracht, krachtens art. 1297 Burg. Welb., loeliet, zou de wet, ten gevolge dier achlor-uilwerkende kracht, over het tijdvak , gedurende hetwelk de verbindlenis nietig was, voor geldig houden hetgeen zij zelve nietig verklaard had.

C. van Bell.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Uit ecne statistieke opgave betrekkelijk de in de jongste jaren in Nederland uitgekomen werken en geschriften , beliepen deze voor alle taliën .■ rpglt/jeleerdli. en wetgeving !

van 1848—53 in 1854 . .

14,325

1,822

in 1835 .....1,841

Hetgeen van het zevenjarig tijdperk van 1848 — 55 een twintigste voor het geheel bedrag voor de regisgeleerdheid en wetgeving is, hetgeen nagenoeg overeenkomt o. a. met de vakken der Staatkunde en Staathuishoudkunde.

— Blijkens het jongst door de Regering medegedeelde verslag over 1855 — 56 was het getal studenten aan de onderscheidene hooge-schulcn in dat studiejaar als volgt :

Leiden,

utrecht.

Groningen.

Godgeleerdheid .

, ... 156

229

72

Beglsgeleeidbcid .

. ... 200

187

86

Geneeskunde .

. . . . 102

55

58

Wis- en natuurkunde

. . . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

6

3

Wijsbegeerte -

. . . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

10

3

483

487

222

Te zamen . Bovendien waren te

Leiden van elders

quot;7192

146

75

Te zamen .

1413

-ocr page 153-

— 141

Op den 31 December 1834 was bet {jelal studenten te Leiden 616, te Utrecht 564, te Groningen 2,34; te zemen 1414. Het getal promotien is geweest in 1853—56, te Leiden 74, te Utrecht 40, te Groningen 23.

Aan het Athenæuin te Amsterdam waren alstoen ingeschreven 109 Studenten, waarvan 50 in de theologie, 35 in de regten, 21 in de geneeskunde, 1 in de wis- en natuurkunde en 2 in de letteren.

Te Deventer 33 studenten, van welke 11 pharmaccuten en 17 voor de academische studiën.

Nopens de hoogcschool te Leiden leest men wegens de faculteit der regtsgelecrdheid dat al de lessen geregeld gegeven werden. Bovendien heeft de hoogleeraar vss Assen, naar gewoonte, eenige openbare dispuut collégien bestuurd over onderwerpen uit de pandecten. Het door dien hoogleeraar gegeven buitengewoon collcgie over de uitgelezen plaatsen bij klassieke auteurs , op het Roirwinsche regt betrekking hebbende, werd mei groote belangstelling bijgewnond.

Over het algemeen had de faculteit reden van tevredenheid over den ijver en de vorderingen der studenten. Wel zijn er, zoo als zij deed opmerken , onder zulk een groot aantal jongelieden altijd cenigen wicn het aan lust tot de studie , soms ook wel aan talent of voorbereiding ontbreekt, om met veel vrucht de wetenschap te kunnen beoefenen , doch dit ongunstig verschijnsel, dat zich wel steeds zal voordoen , wordt opgewogen niet alleen door de belangstelling in het onderwijs welke de meerderheid betoonde, maar ook door de meer dan voldoende blijken van ernstige studie en van kennis , door niet weinigen aan den dag gelegd.

Ook aan de hoogescholen te Utrecht en Groningen zijn, in de regtsgelcerde faculteit de studiën geregeld voortgezel. De nieuw benoemde buitengewone hoogleeraar aan laatslgcmclde academie echter, die zijne betrekking eerst in April 18.56 aanvaardde en dus Ie laat om zijne lessen aan te vaugen , had lot aan de groote vacanlie eenige voorlezingen gehouden over lut bandeisregt.

— In den Franschen Moniteur las men onlangs een rapport des ministers van Justitie aan ilen Keizer over de slrafregtsple-ging in het jaar 18.55. Daarin zegt de minister: «Toen ik het verslag over 1834 aan Uwe Maj. indiende, deed ik als eene verblijdende omstandigheid opmerken, dat, in weêrwil der drukkende gevolgen van twee ongunstige oogsten , het aantal begane misdaden en overtredingen in Frankrijk zeer weinig loegenomen was, terwijl vroeger, met name in 1840 en 1847, eene aanmerkelijke vermeerdering daarvan het gevolg van dergelijkc lijds-omstandigheden geweest was.

«liet verslag over 1855 wijst nog veel betere uitkomsten aan. Niettegenstaande bet aanhouden van de duurte en schaaischheid

-ocr page 154-

— 142 -der levensmiddelen is in dat jaar bet aantal voor de boven van assisen gcbra»ie misdaden, in vergelijking met 1844, mim een aclilsle, namelijk dertien ten bonderd. verminderd , en ilat van de overtredingen , die voor de correctionnele regt banken gebragt zijn , met nebt perrent algenomen.

«Evenwel is hel loezigi der geregielijke politie niet verflaauwd ; bet beidt integendeel sedert drie jaren nog in kracht gewonnen door bet aanstellen van nieuwe beambten op verscheiden punten, alwaar voor de veiligheid van personen en goederen niet genoegzaam gezorgd was.

«Hel is alzoo wel degelijk waar, dat in Frankrijk gedurende bet jaar 1835 minder misdaden en overtredingen, dan in de vooralgegane jaren gepleegd zijn , terwijl er alle grond bestond om cene vermeerdering van dal aantal te duchten.

«Dit moet aan drie oorzaken toegeschreven worden. Ten eerste was het Uwer Majesleils wil, dat geene opoffering gespaard zou woiden om allerwege arbeid te kunnen geven aan allen, die daarom vroegen. Ten tweede heeft de particulière liefdadigheid bare giften vermeerderd , om ze zooveel doenlijk met de klimmende behoefte gelijken tred te doen houden. Ten derde heeft de bevolking , aan die blijken van levendige belangstelling in haar lot beantwoordende, zich niet, als vroeger in tijde van duurte het geval was , schuldig gemaakt aan gewelddadige belemmering van het vervoer van granen en aan plundering.

«Een tweede punt, hetwelk in bet verslag van de strafreglsple-ging over 185,5 bovenal opmerking verdient, is dal de preventieve hechtenis minder dikwijls is toegepasi , en , ingeval zij niet vermeden kon worden , minder lang heeft geduurd dan in de voor-algPR-'*”® jaren. »

Wij outleenen uit dat rapport de volgende statistieke opgaven :

De hoven van assises hebben in het jaar 1855 gevonnisd in 4,798 contradictoire beschuldigingen. Het getal daarvan beliep 5,526 en 5,440 in 1834 en 55, en 5,340 en 5,287 in 1852 en 51.

Het is uit de van 1826 lot 1853 openbaar gemaakte statistieke bescheiden gebleken , dat het jaarlijksch getal beschuldigden steeds 5000 is te boven gegaan , met uitzondering van 1 848 en 49 , toen dit 4,652 en 4,910 beliep.

De vermindering veiloont zich bijkans uitsluitend op bet getal beschuldigden van misdaden legen de eigendommen , dat van 5,403, in 1854, lot 4,462, in 1833 is gedaald. Dal van de beschuldigden van misdaden tegen de personen is nagenoeg hetzelfde gebleven (hel is slechts 65 minder).

Van de 6,480 , in 1833, contradictoir gevonuisde beschuldigden waren er 1,623 (250 van de 1000) vrijgesproken ; 2,500 (386 van de

-ocr page 155-

— 145 -

1000) veroordeeld tot lijf-en onleerende stiaffen ; eindelijk 2,357 (364 van de 1000) tot correPlionnele stiaffen.

In 1834 rekende men van 1000 hesdiuldioden , gemiddeld, 249 vrijgesprokenen , 372 verooideclden tut lijt- en onteerendu straffeu en 379 tut correclionncle straffen.

Het blijkt dus, dat in beide jaren liet evenredig getal vrijspraken in Frankrijk , opeen duizendste na, gelijk is geweest ; maar dat dit getal, voor de veroordeelingen tot lijf- en onleerende straffen, in 1855 iels booger is geweest, terwijl dat der correcliunnele veroor-deelingen cenigzins is afgenomen.

Men besebouwt dit als een bewijs te meer voor de vastheid van houding der jury.

Hel getal der veroordeelingen 1er dood is, vergeleken met 1854, omsireeks een vierde verminderd, maar bel is aanzienlijker dan in de jaren 1831—53 , gedurende welke er veel meer besebuldigden te regl. hebben gestaan wegens misdaden , waarop de doodstraf gesteld is.

Van de 61 , in 1 853 , 1er duod veroordeelden hebben meer dan de helft (32) de verandering van hunne siraf verkregen en wel in levenslangen dwangarbeiil 30 , en levenslange opsluiiing 2. Een 33ste brefi zich, na de verwerping van zijne voorziening in cassatie, van bet leven beroofd, en 28 zijn te regl gesteld. Negenlicn van «leze hadden moorden gepleegd , die door de bijkomende omstandigheden geene aanleiding lot sirafverandering loelielen.

Het gelal beschuldigden, die zich aan de vervolging der justitie welen te onttrekken , wordt van jaar tot jaar kleiner, In 1855 zijn maar 408 beschuldigden bij verstek veroordeeld , tegen 444 en 437 in 1854 en 53 , en legen 504 en 534 in 1832 en 31,

Gedurende hel jaar 183.3 hebben de 361 correclionnele reglbankeu gezamenilijk gevonnisd 189,315 zaken , waarin beliokkeu waren 234,363 beklaagden.

Onder de evenbedoclde zaken telt men 127,574 van gewone overtredingen , en 61,941 fisraleof boschdeliclen.

In 1854 hadden diezelfde reglbankeu gewezen 132,396 eindvonnissen in zake van gewone overtreding , en 74,398 inzake van fiscale of boschdelicten ; gezamenilijk 206, 794.

Alzoo heeft er, in 1835, cene vermindering plaats gehad van 17,279 zaken, of meer dan 8 pet. over bet geheel gelal. Maar, terwijl de vermindering bijkans 17 pet, voor de fiscale of busebdeliclen bedraagt, is die ter naauwei nood 4 jict. voor de gewone ovcrlrcdingen.

1 e totalen van 1855, zoowel wat zaken als beklaagden betreft, zijn evenzeer minder dan die van de jaren 1853 en 52,

Ondanks de afneming van het gelal arre.sten en vonnissen , in I 853 gewezen, zoowel in criminele als in correctionele zaken, is bet gelal voorzieningen, aan de criminele kamer, van het bof van cassatie onderworpen , dit jaar bijkans gelijk geweest met dat der beide voor-

-ocr page 156-

afgaande jaren , want hel heeft 1459 bedragen , lern ijl het 1,469 in 1854 en 1456 in 1853 beliep.

De voorzieningen in 18.55 waren gerigt :

875 tegen arresten der hoven van assises of der criminele hoven in de koloniën ;

349 legen vonnissen van de correctlonnele regthanken ;

219 legen vonnissen van enkele politie;

16 tegen beslissingen van deraden van discipline der nationale garde.

Van die 1459 voorzieningen waren er 271 van hel Openb. Min., en 1,188 van de veroordeelden.

204 voorzieningen van hel Openb. Min. hebben plaats gehad in zaken van eenvoudige politie; zij zijn steeds veel zeldzamer in correctionnele, en vooral in criminele zaken.

De criminele kamer heeft, in 1855, 1,458 arresten gewezen, slatuerende op even zoovele voorzieningen , als :

24.5 arresten van cassatie ;

955 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;van verwerping ; en

288 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;van non lieu.

— In Frankrijk is thans eene voordragt van een nienw militair slrafwclboik aangeboden.

— Uit Groot Briltannië meldt men, dat van regeringswege Slr G. Grav een wets ontwerp heeft ingediend , strekkende om het vroegere verbannings stelsel, met eenige wijzigingen , weder in te voeren. Deze maatregel is algemeen goedgekeurd ende eerste lezing heeft terstond plaats gehad. Aangezien de koloniën weigerden«de bannelingen te ontvangen, had men, om de gevangenissen niet Ie overladen, vele personen vóór bet eindigen van bunnen straftijd moeten ontslaan , iels dat lot vele klagten aanleiding gaf.

— Uil eene olliciële opgaat van de criminele justitie in Groot-Briltannië, over het jaar 1 85.5, blijkt , dal het getal der behandelde strafzaken toen aanmerkelijk minder is geweest, dan in de twee vorige jaren ; er zijn namelijk 25,975 personen te regl gesteld , legen 29,359 in 1854, en 27,037 en 1853. De vermindering heeft mccrcndeels plaats gehad ten aanzien van de eenvoudige diefstallen ; de misdrijven legen personen zijn in dat jaar loegenomen , en wel d(! zware verwoirdingen 88 pet. Van de 23,972 tereglgeslelden zijn 5967 vrijgesproken; 34 krankzinnig bevonden, en 19,971 veroordeehl. Van deze veroordeelden zijrt 50 1er- dood verwezen , 32-3 geltansporleerd, 2041 lol slraf.arbeid , 17,397 lol gevangenis-■slraf ert 160 lot geldboete of kaslijding veroonlccld. Van de 50 doodvonnissen zijn slerhls 7 len uilvocr g' legd, alle ter' zake van moord. — In de laatste jaren is bet grootste getal der len uilvoer gelegde doodvonnissen geweest 15, namelijk in 1849; het kleinste 5, in 1834.

-ocr page 157-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKDE VlCnX llIILMV« ,

Vierde Deel.

STELLIG REGT (NEDEULANDSCH)

Staatsregt. — De wetg’eDtnff op de nationale militie en de beoolkinp-etalitliek, door Mr. M. M vos Baumbauer , le ’s Gravenhage.

Helis van algemeene bekendheid dal onze wetgeving op do nationale militie ter bepaling van do ligling van elk jaar en van het contingent van elke gemeente in die ligling lol maatstaf do bevolking heeft genomen. Zoo bepaalde art. 10 der wet van 8 January 1817 (Slhl. n®. 1) do ligling op één man van vijfhonderd zielen, art. 13 der wel van 28 Woverober 1818 (Stbl. n°. 41), dat de gewone en buitengewone contingenten vereenigd in geen geval één man op eene bevolking van driehonderd zielen zullen te boven gaan. Art. 1 dor wel van 27 April 1820 [Sthl. u°. 11) behelst slechts eene verwijzing naar laalslgenoemdo bepaling, zoodat do go-beelo regeling van de ligting en hot contingent van elke gemeente neerkomt op hel leveren van één man op hoogstens drie- of op minstens vijfhonderd zielen. Die regeling verraadt bij den wetgever volslagen onkunde met het verschil van zamcnstel eener bevolking of van het evenredig aandeel van baro bestanddeelen.

Do inschrijving, welke thans met één jaar do loting Themit, D. IV, 'Zde St. [18.’»7]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

— 1*0 —

voorafga»!, is een piigt of eene Tcrpligting , rustende niet op do bevolking of op beide geslachten, evenmin op hel mannelijke geslacht in het algemeen, maar op een bepaald , betrekkolijk klein , gedeelte van «lit geslacht, hetwelk een uitdrukkelijk aangewezen levenstijdperk , hel negentiende jaar , is ingetreden. Dit leeren , zoowel voornoemdo wellen als art. 181 der Grondwet: «Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uil do ingezetenen, dio op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt één jaar lo voren. »

Do loting, wie zal hot ontkennen, is eeno loterij, waaruit elk inge^clirevene op zijn twintigste jaar zijn lot vei krijgt. Men heeft hier te doen met eene kansrekening, waarbij do gunstige kansen, hel vrijlolen en de vrijstelling, staan tegen over do ongunstige öf de inlgving in de militie. De jongeling , tuk op gelijkheid voor de wel , hoewel hij, met het oog op de ongunstige kans, hel tijdstip der loting met vrees ziel naderen , stolt zich althans voor , dat de verhouding tusschon gunstige en ongunstige kansen in do bus van eiken raad van militie gelijk slaat. Bittere teleur-stolling moeten wij hem loeroepen.

De verongelijking treft, gedurende do vijf jareu, waarover de berekening loopt, hel zwaarst de Noorden Zuidhollandscho jongelingschap, waarvan do eerste 644, of gemiddeld ’sjaars 109 man, zijnde ruim '/,, van hel contingent, de laatste 285 of gemiddeld ’sjaars 57 man meer heeft geleverd dan naar de vijfjarige verhouding van hol contingent tol het getal ingeschrevenen , zijnde 1000 man op 3 4 39 ingeschrevenen, had moeten worden geleverd ; terwijl daarentegen in de vijf jaren, naar diezelfde verhouding, door Friesland 329 of cuim*/,gt;, Gelderland 148, Limburg 102 , Groningen 98,

-ocr page 159-

147 —

Utrecht ö«gt; f ZiCctuud 49 ^ Drenthe 21 ^ Overijssel 15 en Noordbrabant 10 man te weinig zijn geleverd. De volgende vijfjarige slaat dient 1er opheldering van hel gezegde ;

PROVINCIËN.

ingeschrevenen 1851 Sn.

Gewoon contingent 1851/53.

-5'quot; S

i 0

C C

C o •

2 C SïT

S ~

■5 S-

1 = à

Noordlirahanl

19274

.5557

.“00

6595

.5M

Gelderland. .

18959

5097

5359

353

Zindholland .

26637

7C94

510

8031

,332

Nooi (Iholbi.nJ

21933

6014

3,52

6922

317

Zcehiud . . .

8010

2108

,509

2280

351

Utrecht . . .

7478

2031

,568

2119

3'3

Fiiedand . .

13317

5400

,591

354,3

.376

Overijssel . .

10698

2952

562

3096

•74 1

Groningen . ,

9661

2.576

373

2711

Drenthe . . .

3976

1096

36.5

1135

35gt;

Limburg. . .

10109

2735

370

2837

.3.56

Hel Rijk . .

1.50052

41726

359,6

43628

343,9

zoodal op honderd ongunstige kansen, indien men enkel hel gewone contingent , de Noordhollandsche jongeling slechts 232, de Friescho 291 of 59 meer, indien men beide contingenten in do berekening opneeml, de eersto 217, do laatste 276, of eveneens 59 meer, gehad heefl. Wenscht men nu te weten hoeveel het contingent, zoowel hel gewone als buitengewone, gelijkmatig verdeeld over elke provincie , gedurende do vijf jaren zou hebben moeten bedragen, behoeft men slechts het getal ingeschrevenen, vermenigvuldigd met duizend, te doelen door de gemiddelde getallen 3596 in 3439, welke deeling geeft de volgende uitkomsten , waarbij hel lecken — de te weinig, bel toeken -1- de te veel geleverde manschappen aanduidt.

-ocr page 160-

_ 148 —

Vijljarig Ie

^ijOquot;’''S *c I®'’c-

PBOVIKCIEN.

leveren gewuon mnlin'renl.

Verschil.

ren gewoon en buitengewoon

Verschil.

contingent.

Mooidbiabnut

5dO

5

5605

- 10

Gelderland. .

5207

— 170

5507

— 148

ZuidhnIland .

7407

287

7746

-t- 285

Nooidholland

6099

4- 513

6378

-r 514

Zeeland. . .

2227

— 59

2329

— 49

Olrcclil . . .

2080

— 49

2174

— .55

Friesland . ,

5703

_ 297

3872

— 529

Ovciijsstl . .

2973

— 23

3111

— 1.5

Groningen. .

2687

- 111

2809

— 98

Drcntiie. . .

1100

- 10

1156

— 21

Liniburg . .

2811

— 76

2939

- 102

Het Rijk . .

4172-2 (1)

43626 (1)

Van waar dit groot verschil tiisschen do berekening van het contingent naar hel zielental en die naar het getal ingeschi esenen ? Eene nadere kennismaking met de bevolking geeft eime hoogst volledige oplossing, In twee provinciën van ons vaderland (men duide het mij niet ten kwade, dat ik van stellen spreek niettegenstaande de gemeentewet) overtreft de slcdelijke de landelijke bevolking iii Zuid-en vooral in Noordholland , de twee provinciën , welke ten aanzien van het getal ingeschrevenen in den meest ongunstigen toestand verkceren. Men heeft hieromtrent allerlei gissingen gemaakt. Enkele onnadenkenden beweren zelfs, dat do Zuid- en Noordhollandscho jeugd door het jeneverdrinken lol het Pygmeëngcslachl lerugkeert en zijn op dal aanbeeld verhandelingen gaan schrijven. De reden moet eenvoudig gezocht worden in hel zeer overwegend getal vrouwen en hel groot getal mannen, die uil do andere provinciën, op hoogcren

(1) De kleine verschillen van 4 en 2 met boveusUande getallen spiuiten voort uit eene weglating der breuken.

-ocr page 161-

Iwcfigd of nadat zij hun negenliendo jaar reeds zijn iDgetreden , zich in de Zuid- en Noordhollandsche steden als dienstboden of handwerkslieden , wegens eenig beroep- of ambtsbezigheid , niet zelden , dit laatste geldt het schoone geslacht, 1er aanknooping van den huwelijksband komen vestigen. Zoo lelden op den laatslcn December 1855 , Zuidholiand 21,552 , ]\onrdhoiland 20,316 vrouwen meer dan mannen, of op elke honderd mannen 107 à 108 vrouwen. Terwijl daarentegen in die provinciën , in welke de landelijke de sledelijke verre overtreft endieeen gedeelte van hare vrouwelijkc bevolking van hel platte land naar de steden zien verhuizen, de vrouwelijke door tlo mannelijke wordt overlroflen. Zoo lelden op voornoemd tijdstip Noordbrabant 1148, Gelderland 4453, Overijssel 4209, Drenthe 2548 en Limburg 2642 mannen meer dan vrouwen. Het onderscheid is nog meer uileenloopend, wanneer men de sleden afzonderlijk beschouwt. Op 31 December 1855 waren le Amsterdam 19,438 , le Rotterdam 9605, le ’sGravenhage 5020 vrouwen meer dan mannen, of op elke honderd mannen 116, 122, 114 vrouwen. Hol gevolg hiervan is, dat op elke 216 man contingent af-gcleverd te Amsterdam 16, op elke 222 te Rotterdam 22, op elke 214 te ’sGravenhage 14 door de Neder-landsche jongelingschap in die sleden zijn geleverd enkel ten gevalle van de bij de schoonste helft van ons geslacht heerschende neiging om zich in groolo steden te vestigen. Zij hebben levens hierdoor gebaat hunne lolgenoolen ten platten lande,

De uitkomsten der jongste volkstelling en de daaruit vervaardigde bcvolking-tafelen , doen het getal jongelingen van 18 lol 19 jaren en hun belrckkclijk aandeel op elke honderd duizend of millinen zielen kennen. Hieruit blijkt dalop 19 November 1849 aanwezig waren 26,863, allen geboren in 1831, welke dus, behalve de geho-

-ocr page 162-

— gt;50 — renen na 19 November 1831, allen hun negentiende jaar waren ingelreden. Dit geeft op elk inilüocn zielen 8788, of op elke honderd duizend 879, Uit diezclfdo telling blijkt, dat dit betrekkelijk aandeel zeer ongelijk verdeeld was, niet slechts over elke provincie , maar tevens betrekkelijk kleiner was in die provinciën , waar het aandeel hel grootst is voor de sledelijke bevolking, belickkelijk kleiner in de sleden dan ten plallcn lande en het kleinst in de gronle steden. Zij bevestigen dus het vroeger gezegde. Men lelde volgens de bevoiking-tafelen op elke tien duizend zielen, jongelingen van 18 lol 19 jaren in:

Voomaumjlc Steden.

Dc geza-rnriilijke Sleden.

--=---S

De gemeen, ten len plat., ten Lande.

Noonlbrahant. .

Geblrrland, . .

Zuidholluiid. . .

Noordbülland. .

Zieland.....

Ulrccbt, .....

Fi iedand.....

Oitrijssil ....

Gioningcn.. . .

Drcnlbc.....

Liidiur;;.....

IIH dijk ....

/s Hcrlogenbosch. . . 65,5

.............. (I)

iAruIicm.......87,4

Nijmegen......83,4

’sGriivenliagc. . . . 74,5

iRotlrrdain.....73

iLeyden (2).....92,3

Durdreebt......73

Amsterdam.....87 nbsp;(3)

Ihiailem......81,7

Middelburg.....68,0

Ulrccbt......84,4

Leeuwarden, ... 80

ZwIIp.......Sr^,8

Dcvcnlcr......89,8

Groningen.....83,7

Maastricht, ..... 78

70,8

84,7

78,9

88,4

78,9 83,0

92,7

90.0

82,4

75,1

83,4

82,6

88,3

90.5

100

92,9 99

100,3

82,9

90

103,9

83,2

90,4

(il Dit bnilfn-ycmon booj cijfer is enkel hel j;cvolg tan l.p( beril

-ocr page 163-

Hen niet dus (wanneer geeno liijtondere omstandigheden , TOO als hel bezit van inrigtingen van onderwijs , hierin ceno wijziging brengen, zoo als b. v. met Breda, Lcijlt;len , Amsterdam , Utrecht, Deventer, Kampen en Groningen het geval is, waar op achltienjarigen leeftijd een aantal jongelingen lijdelijk verblijven, die noglans in hunne woonplaats ter loting worden ingeschreven) dat hel betrekkelijk aandeel der jongelingschap steeds groeier is ten platten lande dan in do steden. Het verschil is niet onbelangrijk, daar len platten lande van Friesland , Noordholland en Drenthe drie jongelingen van 18 lol 19 jaren tegen twee in Middelburg en 's Hertogenbosch op een gelijk zielental werden aan-getroffen.

Ik heb mij do moeite getroost de gemiddelde vijfjarige kansrekening ook op te maken van rle voornaamste gemeenten. De volgende slaat, waarop tot gemak van het overzigldo gemeenten zijn gerangschikt naar de afdalende reeks der kansen, geeft de slotsom van dat onderzoek on tevens cene vergelijking met de uitkomst, te verkrijgen door het contingent gelijkmatig over do ingeschrevenen in le deelen.

lt;'t;r inililarc aksdoniie. (2) Als voren der hoogeSchook lt;3) Als voren ««n liet .il hennenin, cliniselie- en «eev.iarl-srholen.

-ocr page 164-

— 152 —

C3 D **•

Ifï co •öl ^ 43

^ g s .5

^

■^4 s .= ^■2=5 =

  • ► nbsp;nbsp;5 * -s

  • -2 Ï 3 = Ï « § E £ a:

44 gt;nbsp;________

Groningen . , . Leeuwarden . . Breda (!)... Arnhem (2) . . Middelburg . . Leijden .... lil recht .... Zwolle .... Deventer. . . . Haarlem .... Nijmegen . . . ’s ilerlogcnbosch Dordrecht . . . ’s Graveohage. . Mnastririit . . . Rülleidam . . . Amsterdam. . .

Uit dit ovc

4049

1184

390

1007

771 1790

1842

8G5

7.30 1200

910 «9(5

954 .314.3

1027 3849

9820

gt;rzigt v

431

324

108

280

223

318

553

251

214

373

290

287

506

1013

532

1252

3285 olgt, dal

365,0

363,4

301,1

3.39,0

545.7

345.0

344 5

343,8

341,1

32.3,.3

315,9

312,2

311.8

310,5

309,,3

307,4

299,1 bij de

480

344

1 15

293

224

320

330

251

212

3.51

2(i6

201

277

914

299

1119

2855

jerekening

— 29 — 20 — 5 - 13 — 1 — 2 — 1

0 2 18 -1- 24 4- 2G -b 29 09 33 4-133 -b 428 ■an het

conlingcnt naar den maalslaf der bevolking do zeven ccislgcnoemde gcmcenlcn in meerdere of mindere male

een geringer contingent hebben geleverd, dan bij ceno gelijkmatige verdeeling over hel getal ingeschrevenen; dal voor de gemeente Zwolle beide berekeningen toevalligerwijze dezelfde uitkomst geven, terwijl dc ongelijkmatige verdeeling naar de tegenwoordige wetgeving len nadeclo uitvall van dc negen overige gemeenten en wel het meest van ’sGravenhage, Maastricht, Rotterdam en Amsterdam. Terwijl ik van drie dezer gemeenten reeds

-ocr page 165-

heb gesproken, blijft mij nog over op te geven, waarom te Maastricht zieh hetzelfde verschijnsel opdoet. Maastricht bezit als vesting een sterk garnizoen, als grensplaats een heirlegcr van ambtenaren en wegens do bekoorlijke omstreken en meer goedkoope en eenvoudige leefwijze een tal gepensioneerden. Op eene bevolking van 25,1 40 zielen bevonden zich aldaar, op 19 November 1849, 1,740 krijgslieden, 197 zoo staats-als provinciale-en gemeente ambtenaren, de reglerlijko magt en politic niet mede gerekend, 178 burgerlijke cn militaire pensioenen, zoodat die drie bestanddcelen geven 2,115 man of een twaalfde der geheele, meer dan één zesde der mannelijke bevolking. Gelijk nu die drie bestanddcelen de bevolking met één twaalfde verhoogen, verlagen zij do kansen der ingeschrevenen eveneens met één twaalfde; zoodat, indien die bestanddcelen in Maastricht niet aanwezig waren of, wat op hetzelfde neêrkomt, het contingent ware berekend over elf twaalfde der bevolking m plaats van 332, 332 — ^ of 304 man in de vijf jaren zouden zijn geleverd. De ingeschrevenen zouden, in plaats van 209,3 gunstige kansen op de honderd ongunstige, zoo als thans het geval is, 235,1 hebben verkregen, en Maastricht op den voorgaanden staat eene plaats lusschen Deventer en Haarlem bekleed hebben.

Het getal ontbrekende manschappen getuigt voor do bdlijkheid of regtmatigheid der klagt over de ongelijkmatige verdeeling. Aan het gedurende de vijf jaren te leveren contingent hebben 792 man of 1 op de 55 ontbroken; hiervan, te beginnen met dio provincie waar ilc verhouding het minst gunstig is bevonden, in Noord-holiand 201 of l op 34, Zuidbolland cn Noordbrahant 201 en 14G, lop3S, Groningen 57, 1 op 4G , Utrecht 42, 1 op 50, Zeeland 29, 1 op 79, Overijssel 35, I op 88, l'ricsland 37, 1 op 96, Gelderland 21 , 1 op 255, Limburg /, 1 op 405 man te levoreu contingent, lerwyl

-ocr page 166-

— 164 —

in Drenthe, waar, zoo als uit de bevolkingtafelen gebleken is, het betrekkelijk aandeel der jongelingschap van 18 tot 19 jaren het grootst is, in elk der vijfjaren ^een enkel man aan hel te leveren contingent heeft ontbroken. Wij vinden onze stelling op nieu w hierdoor bevestigd, dal het getal ontbrekende nianscliappen het grootst is geweest in de meest bevolkte gemeenten. Er ontbraken in do vijf jaren aan het Amslerdamschc contingent 156 man of 1 op 21, aan het Rotterdamsehe 56 of 1 op 22, aan hel ’s Graven-haagsche 33 of 1 op 31. Van do 792 manschappen, welke in de vijf jaren aan het geheelo contingent hebben ontbroken, ontbraken dus 245 of bijna één derde uit die drie gemeenten, wier gezamenlijke bevolking slechts ruim één achtste bedraagt van die van het geheelo Rijk. Deze uitkomst behoeft geeno verdere loo-lichlini;.

Men zal mij wclligt beschuldigen van zucht om nieuwigheden lo zoeken. Het voorgesteldo is volstrekt niet nieuw. Ik matig mij geenszins aan een octrooi van uit-vintling. Het is reeds sinds jaren in toepassing in Frankrijk, het moederland der inschrijving lol do nationale mililio. Men had aldaar bespeurd in 1829, dal in het departement Seine, waarin, zoo als bekend is, zieh do hoofdslad Parijs bevindt, op eeno bevolking van 1,013,373 inwoners, zich slechts 4,944 ingeschrevenen bevonden , terwijl hel contingent van 1,909 man, na aftrek der vrijgestelden en uitputting der gcheele loting, een deficit gaf van 254. Men trok nu alle vreemdelingen af van do bevolking van Parijs en bragl haar terug o() 756,557 zielen en hel contingent op 1,446, Doch ook die maatregel schijnt niet gebaat te hebben, daar reeds op den 1 December 1830 do bekende Soult, Hertog van Dal-malie, toenmaals minister van oorlog , moest voorstellen, om hel contingent lo regelen naar hel gemiddeld getal ingeschrevenen in do vijf laatste jaren. Dit voorstel word

-ocr page 167-

— 155 — aangenomen bij de wet van 11 December 1830. Later werd do reeks van jareu , waarvan bet middenlal werd genomen, tot tien uilgestrckt. Het verdient opmerking, dat van do 8ü prefeklen, over do werking van het nieuwe slclsel geraadpleegd, in 1831 41 en in 1832 44 hunne gchcclc goedkeuring aan de niciiwo indeeling van het contingent schonken, en slcchls 3 en 1 het oude stelsel terugverlangden. Doordewetvan 12 April 1833 werd do middenterm der ingeschrevenen over zeven, door die van 5 Mei 1834 m er acht jaren uilgestrckt. In 1837 werd het contingent geregeld in verhouding lot het getal ingeschrevenen der klasse, welke lol de dienst wordt geroepen.

In België werd in 1843 voorgesteld het contingent to regelen in verhouding lot do valide ingeschrevenen , dus eerst do vrijgestelden af to trekken. Hoewel de billijkheid hel pleit voor dil slclsel beslist, heeft hel echter in do uitvoering grooto moeijelijkheden. liet geeft aanleiding tol allerlei bedrog en doet do vrees onlslaan voor grooto, som.s meer dan pligtmalige , toeneming der vrijstellingen.

Het komt mij voor , dal de berekening van hel contingent naar den vijf- of lienjarigen middenlcnn der ingeschrevenen vooralsnogde voorkeur verdient, en dal tevens, 1er bevordering der gelijkmatigheid, hel Rijk in grooto inililickantons dient te worden ingedccbl. Men zon b. v. kunnen bepalen, dal, daar do indeeling in kiesdislrikten hol zielonlal lot grondslag heelt, elk kicsdislrikl een militickanlon zal uitmaken. Het ware tevens wenschehjk, dat voortaan do slcrklo van hel contingent niel meer, zoo als thans, jaarlijks, maar onkel om de vijf of tien jaren wierd vaslgesleld. Wij herinneren oiis, dat in België hot vaste cijfer van 10,000, in Frankrijk van 80,000 man voor het contingent is aangenomen. Hel ligt in den aard der zaak, dal eeno jaarlijkschc regeling veel moeile en omslag vcr-oorzaal-1.

-ocr page 168-

HURQERLUK REQT ER REGTSVORDKRiRO. — y^anmerkirtgen op fiel Burgerlijk /Wetboek, door Mr. C. J. var Asser, Iioogleeraar Ic Leiden. (Vervolg van Themis, eerste verz., XI, 1 — 18, XII, 104.-157 , XIII, 566-G10.)

^an de Bedactie.

Ik ben u nog schuldig hel vervolg en slot inijuer aanmerkingen op ons Burgerlijk welhoek. Welwillende lezer.s hebben mij geklaagd, dal ik hun hel nagaan dier aanmerkingen soms mocijclijk had gemaakt door ben Iclkens van hel eene artikel naar andere ver verwijderde te voeren, die onder dezelfde § en opschrift vielen; maar om dat te mijden had ik bijna elk artikel moeten afsebrijven, en er onder plaatsen wal ik er in berispen wilde aangaande zinscheiding, of onjuistheid van woorden, of woordschikking, of ovcrlolligbcid, of herhaling van uitdrukking; ik bad u dan veel te veel bladzijden moeten vragen, maar hel zou dunkt mij wel der moeite waard zijn eene proeve te geven van verbeterden tekst, en boe vreemd hel ook luide, hel zou mij niet wonderen, dal wij, zonder iets te schaden aan den inhoud van cenig artikel, hel geheel des welhoeks een derde of vienie gedeelte druks zouden kunnen verkorten; zoo zeer hebben wij hier het verwijl verdiend, dal Voltaire ons cens deed: cent paroles pour une, style liolla?idais ! Er waren ook, die meenden, dal ik te ver was gegaan, en van den wetgever een zuiverheid van stijl en gekuischlheid van uitdrukking eischic , waar alleen een redekunstig schrijver aan voldoen kon. Maar zoolang zulke wijze van reilcneercn ingang vindt, heb ik weinig hope op beterschap. Zal een wetboek van naauwclijks twee duizend artikelen , dal de nalionale begrippen over burgerlijk rechl, en den staal der reehi.«-

-ocr page 169-

— 157 —

wetenschap zou aanwijzen , niet in duidelijke en zuiTcro taal moeten geschreven zijn ? Hoe geheel anders denken er de Franschen over, bij wie het bijna een spreekwoord is: wat niet helder is geschreven, is geen Fransch.

Toevallig vond ik in Millis’s Magasin fJnc^clopé-digue van 1809 eene voorlezing van den hoogleeraar Rekriat de Sr. Pais , in do Academie van wetenschappen te Grenoble in 1807, over de gebreken der rechts-taai [sur les vices du langage judiciaire} •, ging ik in mijne berispingen zoo ver als die gckuisehle schrijver, men noemde ze misschien bedillingcn.

Hem hinderde zelfs helcoïwZanZ Zemaz-iffye, dat vroeger moet gebezigd zijn. Ik heb aan ons; staande huiselijk, dat telkens voorkomt, zelfs niet gedacht, hoe zonderling ook de uitdrukking zij, gelijk de Latijnscho stante matrimonio, die nergens in do Pandecten te vinden is; Het purger en la purgation des hypothèques is hem een ergernis, omdat het woorden uit do ziekenkamer zijn. Het bevreemdt ons bijna, dat woorden als lepremier et le second Ut hem geen ergernis hebben gegeven. Bij ons wilde ik het zoo naauw niet nemen , ofschoon bed voor huwelijk, in artt. 237, 904 B., en bed voor bijwoning in art. 288, en geteeld in art. 338 voor verujekt in artt. 327 en 916 niet fraai zijn; opvoeding — der kinderen door haar man bij haar verwekt in art. 248 is bijna al le naïf. Do Code drukt hel beschaafder uit, door: les enfans communs in art. 1448 in de quasi odicielo vertaling van art. 1810 luidende: kinderen door haren man aan haar verwekt.' Meestal kan men het feitclijkc woord , om het zoo te noemen , verzwijgen, b. v. in art. 115 kinderen uit dit huwelijk voortgespruten , waar voortgesproten , volstrekt overtollig is. Bij het woord gemeenschap behoorden wij allijd het woord van goederen te voegen, ten zij het gebezigd worde in den zin van art. 307 B., maar hoedanigo beteekenis het niet kan hebben, b. v. in art.

-ocr page 170-

— 158 —

168* en 181. Do Frauscho taal heeft hifi luee «oorden , communauté en cohabiter; ons gemeemchap is dubbel-ïinnig; zoo hebben wij inlcgendec] afstammelingen, nakomelinijen (arl. 339), afkomeltngen (art. 340), waar do Franschc taal, om lo postérieur te mijden, postérité bezigt; wij doen alzoo verkeerd met la postérité b. v. in arl. 765 Cod. te vertalen in hel gelijkluidend arl. 917 B. nakomelingschap, dal bij ons ob-jeclif is b. v. in van dek Palm’s rede: oeer het oordeel der nakomelingschap.

Tegen het woord echte kinderen in art. 92 B. b. v. stell onze wetgever altijd over natuurlyke, arl.98—336. Waarom niet liever onweltigen , gelijk arl. 86 , 87 spreekt van wettige of onwettige broeders en schoonzusters? Hel klinkt zoo vreemd te spreken van natuurlijke bloedverwanten , als men er mede bcdocll onwettige, In het spraakgebruik zal niemand door zijne natuurlijke blocdverwan-Icn, die zijne erfgenamen zijn (art. 879) speelkinderen verslaan. In het Rom. recht slaan naturales liberi (natuurlijke kinderen) dikwijls legen over adoptivi of aangenomeno, zie b. v. l. 7, D. 38, 17, Gaii Gomm. 1, § 104.

Als de gemelde rechtsgeleerde zich beroept op Racine’s Plaideur, waar de taal van de pleitzaal of balie in belachelijk licht wordt gesteld (Arl. 1, sc. 7), om er voor te waarschuwen, dan kunnen wij er de geestige plaats uit de klucht Oene door Jan Vos bij van Hasselt (1) aangehaald, neven stellen, en vergelijken wij dan dien plcilzaalslijl met den legcnwoordigen, dan hebben wij ons inderdaad veel verbeterd. Hel slot van Berriat’s verloog wa.s ons cene groole voldoening. Een der beste middelen ter verbetering is naar zijn oordeel in do macht des rechters: is de taal en stijl

(1) G. VAN Hasselt, in nolis ad præfat. Kiliatii ad Elvm. Tciil. linguae. Traj. 1777, pag. G.

-ocr page 171-

— 169 —

van de beweegredenen of gronden (motives) der vonnissen, die van mond tol mond gaan en herhaald worden, duidelijk en zuiver en juist, dan zullen, naar zijn oordeel, ook pleiters en pleitbezorgers zich beijveren na te volgen. Nog lang voordat wij kennis hadden aan dit academisch 'irrloog van den Franschen geleerde, hielden wij in het Koninklijk instituut van wetenschap dergelijke voorlezing, en wezen met vrijmoedigheid de taal- en stijlfouten aan, die de rechters, zelfs de hoogste niet uitgezonderd, in hunne vonnissen achteloos begaan (1). Wij bepaalden ons altijd bij voorbeelden, uit de wellen en de gercchls-taal ontleend, maar onze vernuftige J. vah Lenwep, die dagelijks opbouwt aan onze taal en letteren, durft vrijmoedig uilroepen :

Schoon zich elk op ’t zeerst hier toelegt,

Zelfs in ’s Lands rergaderzaal,

Op het onbeschaamdst rerknoeljen

Ja cerhondsen van de taal.

Hel ernstig en scherp beoordeelen der wetten zal geene aanmatiging mogen heeten. Wij zouden ons dan ver-(ledigen met hel zeggen van Dupin : uil het recht van de weiten le mogen berispen wordt veelal hare verbetering geboren (2). Hoe naïf schrijft Jeremie Bentham in zijne inleiding^ lot dc beginselen van zedekunde en wetgevingquot;, leunende op zijn elleboog en in de houding van dc diepste en plechligsle overpeinzing riep de dansmeester Marcel uil: «Mijn Hemel! welk een rijk-« dom van opmerkingen zit er in een minuet !» mogen wij er niet bijvoegen: «en in een enkele wel?« vraagt Bentham (3). Alles voorzeker verdient er opmerking, van

(1 ) Zie onze vonrleziii» ; geer de taal en stijl der geeeehlen in de üieuu-e Bi/drogen foor Beglsgeleerdheid , Deel V ( 1855).

(2) ke droit de erhlguer les lois derient presque toujours la source tle leur atoe'lioration. Zie ü/aouel du droit, 1)1. 3G3.

■3) Zie de Voorrede van KtlLEH ,der büm. Civ. Process. Berlin 1854

-ocr page 172-

— 160

de zinscheidiug af lot het genichtigsle bevel of verbod der wet, die onze bezittingen, eer en leven geldt.

Ter bevestiging mijner meening, reeds boven geuit (I), te weten: dat gemengde vergaderingen niet geschikt zijn voor het zamenslellen van een organisch geheel van burgerlijke wetten en inrichting der rechterlijke macht, haalde ik de veelbeleekencndo getuigenis aan van een der voornaamste leden der Slatcn-Gcneraal. Naast de openhartige bekentenis des geëerden mans teekende ik later nog twee andere getuigenissen aan, die ik hier niet onvermeld mag laten: de bekende Emilb Giraudin, die zóó verheugd was over den ommekeer van zaken in 1848, omdat hij met geheel het woelige Frankrijk zich had verveeld bij de onafgebroken en langwijligo rust onder Louis Piulippb , hief ondanks zich zelvcn in zijn dagblad La Presse (2) luide klachten aan over de ongeschiktheid van raadslagende lichamen voor het maken van wetten, en ten betooge zegt hij; «de onbekwaamheid blijkt vooral daaruit, dal de com-missien uit den boezem der vergadering zelden cens zijn, en dan verslag uitbrengen in cene vergadering van leden die onderling nog veel meer oneens zijn » (3). Hel andere voorzeker niet minder gewichtige getuigenis is van IUacaulav. Do laak , schrijft bij , om een uitgebreid en kunstig stelsel van ongeschreven rechten lot een geheel lo brengen wordt veel gemakkelijker en ook veel beter verricht door eenige weinige verstanden dan door velen: door een Napoleon dan door een kamer van afgevaar-digden en een kamer van Pairs, door cene recerin;» ge-lijk die van Fruissen of Denemarken , dan gelijk die van

-ocr page 173-

— 161 —

Engeland. Een verceuiging (knol) van twee of drie oude juristen is een oneindig beter middel voor zulk een plan dan eene uitgebreido volksvergadering, verdeeld gelijk meestal het geval is bij zulke vereenigingen, in strijdige partijen.

Als motto, gelijk men het noemt, plaatste ik bij de § onjnist/ieid van icoorden en uildrukkintfen (XIII, 574), het zeggen van den Belgischen rechtsgeleerde en lid der Stalen-Generaal Nicolai: de ondervinding heeft ons geleerd , dat onze lallooze verschillen zeer dikwijls geene andere oorzaak hadden dan de onzekerheid over de beteekenis der woorden. En zeido niet reeds de wijze Plato (1): «die de woorden kent, zal ook de zaken kennen ». Onze Huio (2) de Groot zegt het hem na; «In de namen kebt gij de beteekenis der zaken».

Wilden de menschen ons toch zeggen , zoo lezen wij bij den Engclschcn wijsgeer Logke (3), welke denkbeelden zij verbinden met de woorden waar zij zich van bedienen, er zou niet half zoo veel duisterheid on oneenigheid zijn in het nasporen of verdedigen van de waarheid die er in is. « Groot zijn dikwijls de vooroor-deelen uit woorden geboren, en deze verwekken in staatszaken groote dwalingen». Zoo getuigt onze beroemde Klbit, die kennis van woorden en zaken op uitnemende wijze vereonigde (4).

Bij het congres der oorlogvoerende Mogendheden te Parijs in Maart 1856, voerde de heer Beseoetti de pen. «Hij vindt, zoo schreef men uil Parijs aan den ervaren en opmerkzamen schrijver onzer Haarlemscho Courant, hij vindt steeds een scherpzinnig beoordeelaar in den

-ocr page 174-

— 162 — heer vow Brunow, lt;iio bekend staat als een zeer bekwaam diplomaat , vooral wat betreft de eigenlijko boteekeiiis, die aan gebezigde woorden in den kanzclary-slÿl moet worden toegekond».

In hel adres van do nieuwe ministers in April 1853 aan den Koning, waarbij de ontbinding der Tweede Kamer werd voorgesleld, stond geschreven: dat aan den Koning alleen de eer der regering, en aan du ministen- de zedelij/te en wel lelijke verandwoordin^ zal blijven.

Do strenge taalkenner Mr. C. M. va:v der Kemp vroeg in zijne klachle: over miskenning van het Nederl. staatsrecht (1), waar het dubbelzinnig woordje alleen behoorde, bij hel voorgaande: den Koning, of bij het volgende: de eer der regering.

De bescheiden schrijver twijfelde wel niet of alleen betrof het voorafgaande, want wierd het gebragl lol het volgende, dan zou de zin wezen : aan den Koning komt niets meer dan de eer der regering toe, de regering zelve verblijft aan de ministers.

Zou niet alle dubbelzinnigheid zijn vermeden, had men alleen vóór het woord : den Koning geplaatst ?

Zoo naauw luistert do woordschikking en hel juiste gebruik der woorden , waarbij men zeer streng moet toezien, vooral wanneer hetzelfde woord als bijwoord en bijvoegelijk woord wordt gebezigd, gelijk alleen. In hel Fransch zou men gezegd hebben: au roi seul, en in ’t Latijn; soli régi, lt;lââr kon geene dubbelzinnigheid zijn. Zoo heeft elke taal haar rijkdom en hare gebreken.

Is niel een vonnis van het Hof van Zeeland vernietigd omdat hel aan het woord opkomen in art. 577 B. ceno te beperkte beleekcnis had gegeven (2)?

Nog een woord als 1er rechtvaardiging van hel gemeld opschrift: onjuistheid van woorden. Voorduin

(t) tyilsrlirift: de Nederlander, G Mei 1853, n'. 877,

(2) Zie Heel'll, ran het Regt, ii°. 1403.

-ocr page 175-

— 163 — sdirijfl (I). «De lieerLuzag maakte bij de openbare raadpleging (1 Maart 1833) de opmerking, dat onder do middelen , om een wetboek nuttig voor de ingezetenen te maken, door zoo voel doenlijk allo oorzaken van geschil weg te nemen, ook vooral de volkomene gelijkluidendheid van uitdrukking behoort, wanneer er van volkomen gelijke zaken gesproken of deze bedoeld worden. Drukt de wetgever, zeide do spreker, zich nu eens in deze, dan weder in andere bewoordingen over dezelfde zaak uil, dan wordt hieruit al spoedig eenig verschil van wetsbepaling afgeleid en het eigenbelang of de zucht tot cavillalien weten do minste afwijking van uitdrukking aan te grijpen , als eene zaak van oneindig veel gewicht uit te krijten en hierop sustenuen te bouwen.»

Ik wil nu mijne aanmerkingen in de drie achtereenvolgende Deelen herzien, en wat ik er heb bijgevoegd of veranderd, thans raededeelcn.

Op de Oost-Indische wetboeken wil ik niet terugkomen. Alle welke aanmerkingen ik op onze Nederlandsche wetboeken maakte, passen ook op de Indische, Waar do commissie mochte verbeterd hebben, zal ik gaarne aanwijzen, en reeds nu wijs ik op de art. 617 en volg., en 1172 0.1. waarbij als verbetering van ons wetboek bepaald is, dat alle acten van overdracht van onroerende goederen ook door scheiding^ in aulhentieken vorm moeten opgemaakt worden, en gecne inschrijving der acte mag geschieden zonder machtiging van den vervrecrader aan den verkrijger.

Maar ik heb evenwel nog eene aanmerking, die ik niet verzwijgen mag. Art. 427 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is oen artikel dat in do wet op do Rechterlijke Organisatie was overgeslugen. Men bemerkt hel aan den aanhef: hefia/ve de geoaUen, waarin hÿ de wet op de rechterlijke orjanieatie enz.

(1) VoORDülN. Geselt, tier beginselen, lII , 583, dc woorden des sprekers betroffen art. 844 en 845 li. W.

-ocr page 176-

Dal ook zulk eeu artikel wen! opgenome» iii art. 430 tan B. R, voor de Iiidie , in plaats van het terug te brengen lol art. 171 van het Reglement op de rechlerl. organisatie in Nederl. Indie, van waar hol als afgescheurd is, dal is eene even onvergeeflijkc onachtzaamheid, als die wij aanwezen in art. 654 B. W. Nederl, Ind,, afgeschreven uil art. 702 B. W. (t). Maar nog ergerlijker is de fout in art. 1418 B. W. voor N. I. die wij later zullen behandelen.

Of er voldaan zij aan de wenken van wijlen den Minister Mr, C. T. Elout weet ik niet, maar wil hel vertrouwen. In zijn Verslag van September 1819 , als Commissaris des Konings in Nedcrlandsch Indie , aan den Minister van Koloniën, schreef hij (2): «bel zal een opzettelijke en ernstige overweging verdienen in hoe ver de aangenomen of aan te nemen Nederlandsche wetboeken in Indie kunnen werken. » Of de theorie van hel bewijs op den iidander kon loegepasl worden , zal voorzeker wel in ernstige overweging zijn genomen, eer men ze toepasle, en geheel het vierde boek van ons wetboek gaaf overnam.

In het overzicht van deze onze aanmerkingen in de Nieuwe Bijdragen (3), werd ons op beleefde wijze onder het oog gebracht, dat wij bij het aanwijzen van art. 78 B. als verkeerd in zich zelven , en toch lellerlijk overgenomen, verzuimd hadden aan te merken , dat hel 0. f. welhoek zijn art. 21 nog mooijer maakte, door lusschen de woorden: eene getrouwde vrouiv welke met van tafel, hed, bijwoning in te lasschcn: en bij gevolg niet van goederen ie geeebeiden , als of scheiding van goederen in onafscheidelijk verband slond mei scheiding van lafel

13) N- li. Deel 1:19.

-ocr page 177-

— 165 —

CM Led, en er geen afzonderlijke titel ware van scheiding van goederen, zie art. 186 wetb. N. Ind., die met scheiding van tafel en bed niets gemeen had, zie art. 126 aki.

Wat wij op den rand onzer aanmerkingen in het Xllde Deel aanleekenden, is alles overgebracht in het XlIIde. Men veroorlove ons aldaar bl. 166 , voor § 1 onderscheidt »^steekenen (het heeft mij te veel van metalen kruissen, medailles, ridderlinten enz.) liever te schrijven : zinscheiding en Roorba’s woorden uit zijne verhandeling: Over de deelen der rede als krachtig getuigenis er bg te voegen: de beste zinscheiding is die waardoor de logische zamenslelltng en'^2a}nenhang van de volzinnen het duidelijkst wordt aangewezen.

Ook op de aanwijzing van fouten in de zinscheiding, zie XII § 3, willen wij niet terugkomen, maar toch eene vraag nog: In het Burgelijk Wetboek III. 7, luidt de 6do Afdeeling: van aanneming van werk. Zijn dit daden van koophandel, en zal de rechtspleging in zaken van koophandel art. 299 R. hier in acht moeten genomen worden? Hoe komt gij op dien inval? vraagt men misschien. De rede is deze: in het wetboek van Koophandel art. 4 , lezen wij : onder daden van koophandel begrijpt de wet n®. 4, alles wal belrekking heeft lol aannemingen , tot het bouwen van.schepen cm. Hel bouwen van schepen is geen adpositie, gelijk men in de spraakkunst zegt van aannemingen. Hel woord houwen is door zinscheiiling onderscheiden. Hoe deze zwarigheid op le helTeii? De wel is duidelijk, en loch is het dwaas het aannemen van een huis b. v. of buitenplaats of vestingwerken onder daden van koophandel te begrijpen. Men dacht er ook niet aan , maar met al hel gepraat over dat art. (ieder brengt er gaarne iels van zijne wijsheid in, zei Mr. Luzag, Themis XI, 19) is er verwarring ontstaan. Men herbaalde tot en verwarde de zinscheiding. Mr. W^intgeiss heeft in zijne Franscho verlaline. die deel uitmaakl van Vicron Foücher's t

-ocr page 178-

— 166 —

Collection des lois civiles et criminelles dos états modernes, het artikel verbeterd door te vertalen: tout ce qui a rapporta la construction etc., men leze dus in onzen Nedcrl. tekst tot aanneming' van houwen van schepen enz. Bij deze gelegenheid mag ik niet nalaten do juistheid onzer taal te prijzen in hel aanschouwelijk voorstellen van zaken door woorden. Het Fransche woord commerce hoeft even gelijk het Lalijnscho commercium velerlei beteekenis, maar ons koophandel is koopen om te handelen of van hand lot hand over te brengen en op deze wijze bij het koopen voor minder prijs verknopen voor meerder prijs. In hel woord ligt het voorwerp ; bij roerende zaken.

Bij dezelfde § (1) vroeg ik of a^kondingen bij voorbeeld in art. 107 B. W. niet beier ware dan afkondigingen , gelijk bezolding voor bezoldiging en wijzing voor îcÿziging. Het gezag van Ulrich Huber komt mij hier te stade. Hij mijdt den onwelluidenden klank van ge en schrijft altijd afkonding. Zie b. v. Hedend, Jlecht-gel., 1. 5, uquot;. 23 van verkondinge en gaargeving, 'Loo mochte ik mij ook op hem en H. de Groot beroepen waar ik (t. a. p., hl. 583 ald.) in het bekende woord plaatsvervulling den lettergreep ver wilde uitworpen en plaatsvulling schrijven. Mr. Diepiiuis keurde hel af, omdat in vullen naar zijn gevoel te voel het begrip ligt van vol maken, maar juist daarom koos ik dat woord. PlaatsvuUen ia hel vullen der ledige plaats; plaatsver-vullen i.s in het spraakgebruik verrichten , eene laak vervullen, eu tol hel einde voortzetten, van waar: een leesbeurt, een preekbeurt vervullen.

Do plaals van Huber, waar ik op doelde, is in het aangehaalde werk II. 23 , n®. 9 bij plaatsvuUinge of representatie ; en die van de Groot in zijne Inleiding tot do Holl. Rechlsgel, III. 8, hare kinderen bij plaatsvul-linge en de bij klassen. H. de Groot, die ergens op flj Thetnix ^ OppI XIII, 571.

-ocr page 179-

167 —

«niadelijken tuuii du Vüüiiiauiiislu scrduistciaai unzer eigene rechtsgeleerdheid genoemd wordt, stelde naast zijne onvermoeide studiën in do staats- en rechtsgeschiedenis des vaderlands zoo groeten prijs op het zuiveren der rechtstaal, dat zijn ijver hem somwijlen vervoerde, en hij nieuwe woorden smeedde, die geen *^Pë®’ig konden maken, als bij voorbeeld bejaarde loezen voor minderjarig verklaarden en onder curatele gestelden enz.

Eene vlijtige vergelijking van de oude Landrechten en hunne uitleggers zou ons misschien nog meenig gepast woord aan de hand kunnen geven. Bij voorbeeld neder-gaande tegen over opgaande linie vind ik veel eigenaardiger, dan dat nederdalende in art. 899 B. W. , dal mij Ie plechtstatig is. In hel miskende wetb. Napoleon voor Holland , lozen wij in art. 856 , recht opgaande, recht nedergaande linie. Wij lezen in ons wetb. van bezica-ren, belasten, verhgpolhekeerd, hoe veel eenvoudiger is hel woord belasten in hel Friesche landrecht voor allo soori van rechten , die een ander verkrijgt, en het goed dos eigenaars belasten b. v. met erfdienstbaarheden , of hypotheek , of erfpacht, of opstal. Maar ik moet mij haas-len on vervolgen. Reeds bij den eersten Titel van hel Burg. Wetb. heb ik iets aan lo wijzen , dal mij bij do § ever de /‘outen in het oertalen der artikelen can den code cioil, niet had moeten ontgaan.

Hel opschrift van den Eerslen titel luidt; oan het genot en hel verlies der burgerlÿke rechten; maar welk um do vier artikelen diens titels spreekt een lettergreep van hel verlies van de burgerlijke rechten? Van waar dio fout? Men vertaalde het opschrift van den eerslen titel van den Code: de la Jouissance et de la prioation des droits cioils, maar men splitste dien eenen titel in twee titels, en do voorbeelden van hel verlies van bnrgoïlijko rechten in den Code, in den eersten titel vermeld , vonden onlijdig hier plaats midden in den

-ocr page 180-

tweeden titel (art. 9 volg.), ten opschrift hebbende: vaii Nederlanden en vreemdelingen,

In art. 116, n®. 3, lezen wij ; wanneer hg uit hoofde van gebrek aan verstandelgke vermogens onder curatele gesteld , of do curatele uit dien hoofde verzocht is. Is uit hoofde niet hetzelfde als: tceffein (In art. 190 n®. 2, Strafv., toeffene gebrek aan verstandelijke vermögens)? Waartoe die verscheidenheid en tevens noodelooze herhaling van woorden, gelijk ook in art. 1910: uit hoofde van onbekwaamheid, of uit hoofde van een gebrek in den vorm? Hoe veel eenvoudiger luidt hetzelfde artikel in den Code, art. 1318, par l’incapacité ou par tm defaut de forme.

Art. 119. Nen echtgenoot iciens huwelifk door echtscheiding is ontbonden, kan het huwelijk zijner voormalige ECUTGEKOOTE stuiten, wanneer zij een nieuw huwelijk wil aangaan vóór het verloopen van drie honderd dagen na het ontbinden van het vroegere.

Bij hetgeen wij aanmerkten op de woorden: voor het verloopen in dit artikel , en na het verloop in art. 91 (1) ; merken wij nog op :

Driemalen het woord huwelijk, en het sluiten van het huwelijk, als zij een nieuw huwelijk wil aangaan, even alsof het bestaande gestuit werd , om het nieuwe dat zij wilde aangaan. '

echtgenoote. Om wel te doen begrijpen dat hel de vrouw is, en niet de man die zwanger zou kunnen zijn uit hel eerste, hel ontbonden huwelijk, wordt tegen het taaleigen gezondigd, en terwijl de vrouw hier voormalige echtgenoote heel, blijft de man nog echtgenoot na echtscheiding, en bij hem het woord voormalig niet gemeld. Er wordt vaneen vroeger hu wel ijk gesproken, terwijl er nog geen tweede voltrokken is. Hoe veel dui-tlelgkcr is de inhoud van dit artikel in art. 165 van hel ontwerp van 182ü ! Men schrijve dus : wil cene vrouw nn

tl) Tkemis, XII, 134.

-ocr page 181-

- 169 — ethlscheiding een ander buwclÿk aangaan, vóór den lijd, in ari. 91 bepaald, dan kan haar voormalige echtgenoot de voltrekking stuiten.

Art. 210. Indien doon de aans/aande echt^e?iooten SLECHTS is bedongen, dat er zal bestaan gemeenscbap va7t winsten, zie ook art. 529.

Wat beteckent hier slechts'!

Tegen dal lelÿke bijwoord waarschuwden wij niet te meer ernst (1), omdat hel bij onze beste schrijvers zonder uitzondering zoo menige bladzijde door dit drie, vier ja vijfmalen herhalen, ontsiert. Als een welsprekend kerklecraar zegt: wij kunnen Christus zoo veel liefde bewijzen, als ons hart slechts voor Hem klopt, en elders: — o ! dat niemand onzer slechts behoorde lol de gemeente die hier op aarde verzameld wordt, en op dezelfde bladzijde, onze reize is niet slechts eene reize door dit leven ; elders : vreugde, die slechts begeerte wekt; geeft hij dan niet aan hetzelfde woord do meest tegenovergestelde beleekenis? In slechts ligt iels gebrekkigs. In art. 84 B. W. komt hel zelf op belachelijke wijze voor in de woorden: do man kan te gelijkerlijd slechts met ééne vrouw, do vrouw slechts met éénen man door hel huwelijk verbonden zijn, slechts met ééne! hoe armoedig! zou een Turk zoggen, verslond hij onze taal. Polygamie te verbieden in een christelijk land is even zoo ongepast, als b. v. in onze Grondwet (art. 155) hel verboil van verbcurd-verklaring der goederen : eene onrechtvaardigheid, dio ouzo vaderen reeds voor meer dan honderd jaren ophieven; men bad even goed art. 36 der Staatsregeling van 1798 kunnen herhalen, luidende: «ile «pijnbank wordt afgeschafl door de gansche republiek,» een artikel, waarvan geen der latere Staatsregelingen de herhaling heeft noodig geoordeeld.

Maar om terug te keeren lot ons slechts in art. 210, het was ons aangenaam te zien dal Mr. J. van Hall in

(1) Themis, XIII, .580.

-ocr page 182-

zijne JJanJ/eidiuff hel woord afkeurde. Dezelfde loul is ook in artt. 1536, 1312 en 1637. — Bij de plaatsen, waar wij het ergerlijke oneerminJerd berispen, moeten wÿ nog voegen artt. 284, 285, 641 , 1737, enz. Wal toch beteekenl b. v.; onverminderd de bevoegdheid der rechtbank , art. 284, en: onverminderd de bepaling? waar zelfs een artikel (art. 285) mede aanvangt. Voorzeker is behoudens veel beter, onver?ninderd vind ik in onze woordenboeken niet.

Art. 397. De voogd zal het vermogen hebben, om de hypotheek waartoe hij verplicht is, of welke hij reeds mocht hebben gesteld , te vervangen , hetzij door het stellen van hypotheek op de goederen van eenen derden daarin toestemmenden persoon, helzy door middel van ten behoeve van den minderj'arige, verbonden inschryvi/igen op hel grootboek der nationale schuld, berekend naar den koers van den dag.

Wij merken aan :

De voogd zal het vermogen hebben. S[»rcken en schrijven wij zoo.'’ of is hel stijloefening om door paraphrase uil te drukken: mag?

De hypotheek waartoe hij verplicht is , — te vervangen ; hoe kan hij vervangen eeno hypotheek die hij nog niet gesteld heeft ?

Herbonden inschrijvingen. —Neen, zij zijn nog niet verbonden, hij moet inschrijvingen op liet Grootboek nemen, en die verbinden.

Art. 444. De voogd zal de unlzeyelini/ vorderen indien de verzegeling hee/t plaats gehad.

Er mocht waarlijk wel bijgevoegd zijn: maar als er geene verzegeling heeft plaats gehad, zal er ook geene onlzegeling gevorderd worden ! Hoe naïf ook de uitdrukking zij, wij geven de voorkeur aan art. 719 van het ontwerp: de onlzegeling der verzegelde goederen. Hel is evenwel niet om die reden , dal wij stilstaan bij dit artikel. Zijn tweede gedeelte is niet afkomstig van den Code;

-ocr page 183-

bel moe«! eene verljelcring en aanvulling zijn , maar de bij-gevoegde woorden: «de inventaris zal ooi onderhands kunnen worden opfft'inaakl en door den voogd en loezienden voogd moeten worden onderteekend; in alle geeaUen zal de deugdelijkheid daarvan door den voogd onder eede ten overstaan van den Kantonrechter moeten bevestigd wor-lt;len enz.: deze woorden hebben onder de uitleggers groote beweging veroorzaakt. Het lijdt naar ons gevoelen bijna geen twijfel of alleen de onderhands opgemaakte boedelbeschrijving moet voor den rechter beëedigd worden. Mr. Djephuis beroept zich te rechtop art. 678 B. R., maar er slaat niettemin in dit artikel duidelijk geschreven, dat in alle geoalien, dat is hetzij openbare, hetzij onderhandsche boedelbeschrijving , de deugdelijkheid moet beëedigd worden! Op een eed meer ziet onze wetgever niet. Het voegwoord ooA is onjuist ; want reeds in de eerste zinsnede toont het woord overgaan legen over doen ooerg'aan , dat eene onderhandsche beschrijving geoorloofd is. De woorden in de tweede zinsnede : ka/uien worden opgemaakt en moeten worden onderteekend staan in geen logisch verband. In plaats van het bindwoord en, had men moeien schrijven het legcnovcrslcllendc ; maar.

Hoe .veel eenvoudiger ware de zin aldus geweest:

«De boedelbeschrijving kan tok onderhands geschieden. Do inventaris [do acte] moet dan door voogd on toezienden voogd worden onderteekend; hare deugdelijkheid door den voogd worden beëedigd voor den kanlon-rechler , op wiens griflie hij de acte overbrengt.»

In de raadpleging bij VooKoriN staat niets.

Art. 620 Ontwerp, en art. 344 wetb. Nap. voor Holland door het ontwerp gevolgd pleiten voor bet gevoelen van het altoos noodzakebjko der becediging.

In het voorbijgaan mogen wij niet onopgemerkt laten de wel beleefde maar zonderlinge uitdrukking in art. 332 well). Nap. voor Holland : dat de verzegeling met die

-ocr page 184-

— 172 — bescheidenlicid geschiede, dat er noch aan de weduto«, welke men i/t den boedel vindt, noch aan de koopman^ schappen, handwerk of neering, eenige belemmering of benadeeling worde loegebiagl. Hel is waarlijk alsof de weduwe, die men hier in één adem met koopmanschap en handwerk noemt, moet verzeg^eld worden, maar toch met zulke bescheidenheid, dal haar geene belemmering' worde veroorzaak! I

Art. 449. De voogden zÿn verplicht hetgeen van de inkomsten na aftrek der verteering overtchiet te beleggen.

Der verteering slaat letterlijk op inkomsten, eu zijn ilie verleerd, dan schiet er niets over. Men bedoelt: wal boven de noodige uitgaven of na aftrek der noodige uitgaven overschiet van de iidiomstcu , dat moet belegd worden, l’excédant des revenues sur la dépense, heet het in art. 445 G. Civ., dal hier slecht vertaald is.

Art. 568. uitlegging, uitbreiding of beperking. Do woorden uitlegging en uitbreiding zon men lol de tautologische vormen mogen brengen. Verschil zie ik niet, uitlegging toch is uitbreiding, ook in art 932 en 1378.

Art. 472. ^Ue rechtsvordering van den minderja~ rige tegen zijnen voogd, betrekkeljk de verriehtiti* gen der voogdij , verjaart met tien jaren.

In art. 813 van hel ontwerp van 1816 en art. 712 Ontwerp 1820 lezen wij; «alle actiën welke eerien gewezen pupil of deszelfs erfgenamen tegen den voogd, of dezen legen zijnen gewezen pupil of diens erfgenamen toekomen, wegens zaken tot de voogdij betrekkelijk , verjaren door een tijdsverloop van tien jaren.«

VooRDOiN spreekt met geen enkel woord over het groot verschil lusschen dal en hel tegenwoordig artikel.

Betrof het een handschrift, men zou durven beweren, dat iloor de achteloosheid de.s afschrijvers, uil ons artikel achter de woorden: tegen zijn' voogd, weggevallen

-ocr page 185-

— 173 —

waren do woorden: en van dexen tegen den minderjarigen, Bij het indienen van dezen titel heeft lichtelijk kunnen gebeuren, dal men op hel gemis dier woorden niet lette, door welke de ontvrerpers van 1816 en 1820 de voortreffelijke praelorisscho actie contraria van den voogd in de wel wilden opnemen, en hel onvolledige van arl. 475 Cod. Civ. in ons welhoek verbeteren.

Nn blijft nog altijd twijfel of die rechtsvordering van den voogd 10 of 30 jaren duurt. Vraagt de gewezen voogd, 11 jaren na de gesloten voogdijrekening do uitgaven terug, die hij uit eigen beurs deed, 1er herstelling van huis of schuur, ik zou hem in zijn eisch niet ontvankelijk verklaren, en bij analogie van dit artikel do exceptie van verjaring tegenwerpen. Is men daarentegen bij de slolrekening overéén gekomen, om het nadoelig of voordeelig slot tol eene geldlecning te maken met interessen, dan zal voorzeker art. 2004 B., zijne toepassing vinden.

Arl. 485. op venoeksc/irift van den vader of de moeder, of bÿ ontbreken van deze of wel indien zij zich in de onmogelijkheid bevinden, om hunnen wil te verklaren, van de voogden.

Volgens dit artikel schijnt men te gelijker tijd onder ouderlijke macht en onder voogdij te kunnen zijn.

De wetgever heeft hier twee verschillende toestanden, die hij in art. 480 of 481 zeer juist scheidde, zóó veree-nigd, dal er verwarring is ontslaan, en men vragen mag, of hij, wiens ouders zich in de onmogelijkheid bevinden, om hun wil te kennen te geven, altijd onder voogdij is, en of do moeder weduwe, die afstand gedaan heeft van de voogdij volgens art. 404, hel verzoekschrift tot opheffing der handlichting zal moeten indienen; en het den voogd dan niet geoorloofl is?

Bij het terngkeereu van den gehandlichlen onder de macht der moeder tegen over den voogd , waar dit art. op het einde van spreekt, zal alleen hel bijzonder goval

-ocr page 186-

van art. SSS'’ en art. 553 B. Io pas kunnen komen, anders wordt de langstlevende der eclilgenoolen altijd van zelf voogd of voogdes. Zie art. 385 en art. 400.

Art. 639. eig'endom wordt verkreg'en door toeeige-ning en

Art. 641. het recht om zich toe te eigenen.

Het woord toeeigening en toeeigenen om te beteekenen bemachtiging, aangrijpen van eeno aan niemand behoo-rende roerende zaak, is onjuist, omdat in art. 1223 en 1687 toeeigenen in ongunstigen zin voorkomt, als zich een recht of zaak aanmatigen , waar men geen recht op heeft, en dit is geheel spraakgebruik. Zoo lez.en wij in art. 2969 (Ontwerp 1820) : vcrandwoordelijkheid wegens toeeigening of aan7nating van het recht van een ander; en toch bezigt ook het ontwerp in art. 1001 het woord toeeigening in dezen zelfden onjuislen zin!

Art. 801. het recht van grondrente gaat verloren : no. 2. door onderlinge overeenkomst.

n°. 3. door afkoop.

Wij merken hier aan ;

f''ooreerst. verloren gaan moet niet gebezigd worden van rechten en verplichtingen, waar men zich door overeenkomst van ontheft. Wal verlooren gaal, verliezen wij buiten onzen wil.

Ten tweede, onderlinge overeenkomst is eeno ongepaste uitdrukking ; men komt hier niet overeen met zich zelven, maar met anderen. Onderlitig is dus geheel overbodig. Onderlinge verbindtenis zou good zijn, als tegen over verbindtenis uit de wel.

Teti det'de. Overeenkomst is hier afgescheiden van afkoop, maar is afkoop, dan geen overeenkomst? Zie eens art. 798 B. en

Welke kan van dio afzonderlijke overeenkomst, ander voorwerp zijn dan afkoop 7

Teti laatste. Als eeno grondrente gevestigd is bij den

-ocr page 187-

— 175 — verkoop vau hel goed , en alzoo bij overeenkomst, klinkt bet dan niet vreemd te zeggen, grondrente wordt gevestigd door overeenkomst, grondrente gaat verloren door overeenkomst? Do Eomeinsche juristen drukten ilit uit door contrarius consensus of dissensus contrarius. Wat wij in Leiddr. § 448 , onder do wijzen van hot te niet gaan der verbindlenissen noemden: /lerroeping van icederzyde.

Eene wijze van ontbinding, die de wetgever bij art. 1417 B. niet onvermeld bad moeten laten.

Art. 844. De vruchlg’ebruiker ie ge/iouden de interessen te vergoeden.

Art. 845. In welk geval de vruchtgebruiker de interessen schuldig wordt.

Hel was op dit verschil van uitdrukking bij gelijke zaak, dat Mr. Lüzag in de vergadering do aandacht vestigde 1er plaatse boven aangehaakl.

Men mochte zich van wege de commissie van redactie met een geestig woord redden en antwoorden : wat men schuldig wordt, moet men voldoen , hel komt dus op hetzelfde neer, maar dat is bet juist wal wij ontkennen; niet altijd is hij die schuldig wordt, ook terstond verplicht te voldoen ; men denke aan do verbindtenis op lijd {arl. 1305), daarenboven oen kwaadwillige vruchtgebruiker zou naar de letter der wet kunnen zeggen: ik word u wel de interessen schuldig van het kapitaal, dal gij betaald hebt, lot aflossing der schulden, die op hel goed lagen , maar ik voldoe zo eerst op hel einde van mijn vruchtgebruik, hel is mij veel voordeeliger over twintig jaren b. v. duizend in cens te betalen dan elk jaur vijftig , waar ik intusseben zelf de interest van genieten kan.

Op den stijl van art. 844 zou ook nog veel zijn aan lo merken, als: wat de buitengewone lasten betreft; stijl van een uitlegger, niet van ecu wetgever! voorts de interessen vergoeden en de lasten voorschieten,

-ocr page 188-

verplicht en gehouden. Ware hel niet duidelijker en eenfoudiger geweest te schrijven: a wordt het goed met buitengewone lasten bezwaard, dan moet de eigenaar ze draden, maar de vruchlgebruiker er jaarlij ks de wettelijke interest van betalen. IleeJ't de vruchtgebruiker de betaling dier lasten voorgeschoten , dan mag hÿ ze by het ophouden van het vruchtgebruik terug eischen zonder interest. »

Art. 851. Judien een kudde beesten in vruchtgebruik buiten schuld des vruchtgebruikers geheel verloren gaal, ts deze alleenlijk verplicht aan den eigenaar verantwoording te doen van de huiden of van derzelver waarde. Verandwoording doen van de huiden!

Hel is als of hij bestuurder was van een leerlooijerij ! In den code art, 616 staat wel is waar ook: rendre compte des cuirs, maar ook die uitdrukking is onjuist, volgens de bekentenis van een der nieuwste uitleggers (1).

Is het Fransche werkwoord périt niet verkeerdelijk vertaald verloren gaat, is het niet de volmaakt verleden lijd ? men verbelere dit : is verloren gegaan ; op dergelijke fout wezen wij bij art. 1311 ^Themis XII, 143.

XllI, 603).

Art. 947. Makingen ten behoeve van openbare instellingen.

Zijn dan makingeh het geslachtwoord (genus), waar erfstellingen en legaat soorten (species) van zijn 'l maar dat kan niet wezen , want in art. 2'22 zijn makingen als kleine voordeelen onder de vruchten en inkomsten gerekend, terwijl erfenissen er niet toe kunnen behooren, als zelfs niet begrepen onder winst en verlies in art. 213, alwaar erfenis tegen over making slaat. Inlusschen heeft de wetgever makingen in dit artikel genomen in den zin van erfstelling; want wij lezen in art. 1092

(1) MarcadÉ. br/ilication theorii/ue et pratique du Code Napoleon, 5ilc edit. (Par. 18.52) vol. 11. 512.

-ocr page 189-

erfitelNuffen b^' art. 947 vermeid, en er slaat ma-kinken. Mag men zoo willekeurig met de woorden omspringen ?

In makitig^ ligt voor het spraakgebruik hel begrip van legaat, niet van erfeteUing, van waar maken en vermaakt.

Bij H. DE Groot, Inleiding II. 22, lezen wij; van makinge, en in navolging daarvan in het wetboek Nap. voor Holland art. 769 van legaten of makingen.

Naar den letterlijken zin der woorden zal hel aan Stichlingen wel verboden zijn zonder verlof makingen aan te nemen, maar niet erfenissen 1

De fout is weder toe le schrijven aan de onjuiste vertaling van art. 910 God., waar hel woord; dispositions.

loo is ook in het gemelde art. 1092 erfstellingen, door den Koning goedgekeurd aannemen, eene zeer onjuiste uitdrukking. Men neemt wel voorstellen aan of geschenken, en wal bij erfstelling wordt gegeven, maar de erfstelling zelve is de daad des erflaters, waarbij hel woord aannemen niet le pas komt. Waarom niet arl. 1599 van het ontwerp ge^o^gdl gasthuizen, weeshuizen en andere, geoorloofde stichtingen kunnen uit den uitersten wil bevoordeeld,

Arl. Qal.ffijdie veroordeeld is, omdat hy den erflater heeft omgehragl — zal evenmin als zijn mede-echtgenoot en zijne kinderen uit den uitersten wil eenig voordeel kunnen genieten.

De hyslerologio , die wij in dit artikel berispten (XII. 119), kon nog beter dan wij aldaar deden, hersteld worden door arl. 1611 van hel ontwerp luidende : die hel maken van een uitersten wil belet hebben, of erzieh schuldig aan hebben gemaakt, zijn zoo wel voor zich, als voor hunne vrouwen en kinderen , van alle voordeelen verstoken.

Men schrijve dus; zal evenmin voor zijn echtgenoot rhemit. 0. IV, 2de St. [1857], 12

-ocr page 190-

en kindeken ule voor zieh zeloen uit dien uitersten wil eenig voordeel ffeuieten.

In ’l voorbijgaan merken wij op, dal liet artikel van ’t ontwerp door do woorden voor hunne vrouwen al Ie hopelijk is voor de schoono sekse. Hel gevolg zou geweest zijn, dal in gevalle ooil getrouwde vrouw zieh jegens hare nicht of zuster of andere bloed- of aanverwant aan gemelde misdaad schuldig had gemaakt, het artikel niet van toepassing kon zijn !

Art. 1011. Hetgeen echter de er/later tot vergrooting aangekocht heeft.

Behalve dal elk artikel als eene wel op zich zelven moet beslaan en hel bijwoord echter dil artikel in te naauw verband brengt met het vorige, komt ons hier ook hel demonstratief-relalive hetgeen min gepast voor, zie ook art. 449. 617.

Art. 1053. Jilinder/arigen— onder curatele gestelde personen en alle degenen, die onbevoegd i^yn om ver-bindtenissen aan te gaan, mogen geene uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zyn.

Voor onbevoegd moest geschreven zijn: onbekwaam. Dal woord toch duidt hen aan, die in hun persoon do vereischlen missen om b. v. handelingen te verrichten. Zie art. 1364, 1482. Onbevoegd is, die wel bekwaam is, maar wegens bijzondere redenen zekere handelingen niet verrichlen mag. Zie b. v. art. 1216. Alle deurwaarders moeten bekwaam zijn om exploiten te doen, maar niet alle deurwaarders zijn op alle plaatsen bevoegd om exploiten te doen,

In art. 1947, 1951 B. heerscht dezelfde verwarring. Op beide plaatsen verbelere men onbekwaam door onbevoegd, en in art. 1949* moet voor onbevoegd hel woord onbekwaam worden geschreven. In art. 1261 beleekenl een bekwaam persoon , een geschikt en daarvoor berekend persoon.

Met welke onsewasschen handen durft men soms

-ocr page 191-

— 179 -

moeijelijkon arbeid ondernemen. Ik heb hier Iwco zoogenoemde rechtsgeleerde woordenboeken len dienste onzer wetgeving voor mij. Het eene vervvÿst op het woord onbekwaam lot onbevoegd. Het andere meldt zelfs het woord onbevoegd niet. Op het woord schuldvernieuwing durfl men schreven: zie novatte, en juist dat woord komt in geheel het welhoek niet voor, en omgekeerd , vinden wij op letter s het woord separatie, welk woord wij te vergeefs zoeken, en lezen er bij: zie; scheiding^ van tafel en bed. Op do letter o vindt gij: ondankbaarheid art. 1725, maar het slaat noch dàâr, noch elders. Het gewichtige woord afscheiden ^'^ af^eeoheiden in art, 1153 is noch door Mr. ScHUK-KiNC., noch door Mr. van der Feen opgeteekend.

Art. 1302. wederkeeri^e overeenkomsten. Al te woordelijke vertaling van art. 1184 C. G. Men liet te recht de schoolsche verdeelingen van den Code in art. 1102, 1103 achterwege, waarin van contract bilateral of unilateral ; maar nu mochi men ook niet spreken van wederkeerige (synoallagmaliques) overeenkomsten. Er is loch ge^|p overeenkomst, waarin niet wederkeerige rechten en verplichtingen zijn ; immers zelfs bij geld-leening, zie art. 1796. maar in 1915 vinden wg eenzijdige !

Wij noemden in omen Leiddraad zulke overeenkomsten, hoedanige art. 1302 bedoelde, overeenkomsten beiden wederkeerig en gelijkelijk verbindende, als: koop, ruiling, huur, vennootschap, waartegen lastgeving, bewaarneming enz.

Art. 1279. vergoeding van kosten, schaden en inte-ressezi is dan eerst verschuldigd, zie ook art. 1286'’.

Wal is hier interessen? de wetgever gebruikt bet steeds, als of bet een enkelvoud ware, want hij laat er allijd op volgen een werkwoord in het enkelvoud. Op zulke wijze wordt het woord: interessen gelijk kosten en schade, do tweede naamval in het meervoult;l,

-ocr page 192-

«n inleressen zijn dan niel meer een middel Waardom de schade wordt vergoed , maar zijn kosten en schade die vergoed moeten worden!

Art. 1326. een schuldeischer doet ÿeen afstand van zyn hoo/delijk recht.

Het woord hoofde/ijk, heeft in ons welhoek eene be-teekenis, die het omgekeerde is van hetgeen hef taaleigen wil, te welen: ieder voor zijn hoofd, van waar in de Grondwet art. 102, bij hoofdelyke oproeping.

Maar in ons wetboek moet hoofilelijk schnldeischer of een schnldeischer die een hoofdelijk recht heeft, be-leekenen dengenen , die hel hoofd of den persoon van alle zijne schuhlenaars in de aangegane verbindlenis ieder voor hel geheel aansprakelijk maakt; en een hoofdelijk schuldenaar is, die voor zgn persoon aan alle zijn schuldeischers in de bepaalde verbindlenis, aan ieder voor hel geheel aansprakelijk is , maar uil den aard van hel woord zelf, dat wij ook bij de Groot noch Hoher vinden, zal niemand het vermoeden, ook het woord hoofdelijk recht niel verstaan als een recht , dal één legen meerdere personen heeft voor hel geheel der inschuld. Waarom hel Fransche solidarité niel liever vertaald tolidaire inschuld? waarom alleen in het opschrift het woord solidair? Het ontwerp van 1820 heeft met opzei naar hel schijnt hel woord hoofdelijk vermeden, en gebruikt zelfs hel woord solidariteit. Bij in de plaats stelling heeft men niet getwijfeld het woord subrogatie art. 1436 en bij schuldvergelijking compensatie art. 1461 te voegen, en bij overzetting delegatie art. 1484. In art. 1541 en 1445 zijn de woorden consignatie en bewaargeving zoo door elkaar geward , dal men hel vreemde en hel Nederlandsche woord niet voor eens beleckenend zon houden.

Men heeft wel eens vreemde woorden te hulp geroepen , waar hel indedaad ongepast was, b. v. in art. 639 testamentaire erfvolging , ja testa^nentaire erjfstelling

-ocr page 193-

— 181 —

in art. 666 ! terwijl hel woord testament niet voorkomt. In het opschrift boven art. 1389 slaat: uil contract of overeenkomst.

Het Latijnsche en zelf min gepaste woord gaal voorop, als of hel juister en duidelijker woord overeenkomst, in het ontwerp van 1820 zorgvuldig gebezigd , anders onverstaanbaar ware!

Ook in art. 283 is huwelijks-contract zeer onjuist voor huwelijksvoorwaarden in art. 194. In art. 428 staat inventaris of hoedelkeschrijvin^', als of wij het waarlijk keurige woord : boedelbeschryving anders niet zouden begrijpen, en alle inventaris boedelbeschrgving ware !

Maar daarentegen moeten wij hel prijzen, dal de wetgever aan het Groliaanschc woord onderzetting hel oude woord hypotheek lol geleide gegeven heeft in art. 1208 en zelfs in den loop van den titel zieh van hel zuivere woord los maakt, zie art. 1213 en 1217, en het slads-huiswoord verhypothekeerd de voorkeur geeft voor ; ondergezet.

Art. 1435. 7ndien af lede schalden niet mochten vervallen zijn, wordt de betaling geacht gedaan te zijn, in voldoening der schuld, die vervallen was.

Eene telkens wederkeerende fout in hel verwaarloozcn der woordschikking. Bij de voorbeelden, die wij onder het opschrift § woordschikking in Themis XH . 117 XIII, 571, bijbragten , voegen wij ook deze: Hel ontkennende niet, slaal niet op zijn rechte plaats, men verzette hel vóór alle en leze: indien niet alle de schalden.

Art. 41 I. De rechtbank heej^t het vermogen den persoon die onder curatele is gesteld, het zu te gelij'k met deze voorziening, het zu daarna mterlijk voor e'én j'aar, doch zoo noodig, telkens tiiterllik voor een jaar te verlengen , in een verbeterhuis te doen plaatsen.

-ocr page 194-

— 182 —

Do bijwoorden het lÿ — het zij te verlengen , moeten volgen de laatste woorden: in een verbeterhuis te doen plaatsen: en des gebed worden omgezet.

In art. 1019, wanneer de nalatenschap tiiet voorliet geheel of een gedeelte is aanvaard, moet het ontkennende niet verplaatst woorden achter gedeelte.

In art. 1350, lezen wij: de overeenkomst om niet is de zoodanige, waarbij de eene partij aan do andere, zonder eenige baal een voordeel toekent.

Hier moeten do woorden: zonder eenige baat worden verschikt, en geplaatst achter hel woord: partij.

Arl. 1304. JÜene tijdsbepaling schort de verbindte-nis niet op, maar slechts hare uitvoering.

Men schrijve volgens de eischen der woordschikking en taal : eene tij'dsbepaling schort niet de verbindte7iis , maar hare uitvoering.

Schorten of schorsen gelijk in arl, 2024 is voldoende en even goed als opschorten.

Art. 1350. Eene ooereenkotnst onder een bezwarenden titel, om iets te geven, te doen, of niet te doen. Naar deze bepaling zou zulk eene overeenkomst eene dubbele strekking hebben : geveti en doen. Men schrijve: orn iets te geven, of iets te doen, of iets niet te doen.

Art. 1426. Al mocht die schuld ook deelbaar zijn. Het voegwoord ook, moet geplaatst achter mocht.

Art. 1378. Indien de bewoordingen eener overeeti-komst duidel^k zyn, tnag men daarvan door uitleg-gitig niet afweken. Daarvan slaat op overeenkomst, terwyl het op betcoording moet slaan. Men schrijve: mag tnen er door uitlegging niet van afweken.

Arl. 1827. Men mag de bepalingen der twee voorgaande artikelen door geetie schuldvernieuwing ontwijken.

Dat ontkennend aanwijzend voornaamwoord geene te

-ocr page 195-

bezigen voor niet eeneis eene font die dikwijls en oniio-dachtzaarn gebezigd wordt.

Wij wezen vroeger op art. 654 en 777 B. en ook hier moet ^eene ontbonden in ; niet door eene.

Zelfs Bilderdijk maakt zich wol eens schuldig aan deze fout, bij voorbeeld: Dichticerken ; I. 8 vs. 18.

Ilÿ nadert kaar, maar met den groet f'an geenen hooeliny

in plaats van: niet van een koveling, en bl. 168 vs. 8, en vley u met geen knwlyks zegen, voor: en vley u niet met kuwlyks zegeri.

Art. 1437 n”. 1 wanneer de echuldeischer de betaling van eenen derden persoon ontvangende , demeloen doet treden in de reckten, recktsvorderingen, voorrechten en kijpotkeken.

Wat TouLLiER aanmerkt op art. 1250 C. Civ, , waar dit ons artikel uit afgeschreven is, dat zouden wij hier mogen herhalen, te welen, dat deze noodelooze optelling van woorden als : reckten , rechtsvorderingen , voorrechten, hijpotheken , te wijten is aaö die ongelukkige gewoonte in den baliestijl om herhaling en opeenstapeling te bezigen van onnutte woorden, uil vrees van er een te vergeten, dat noodzakelijk is. Zij moeten thans vermeden worden , ook Berriat berispt ze, t. a. p., maar het zijn verschoonbare overblijfsels van die oude tautologische vormen waar wij elders proeven van gaven (1} en die J. Grimm in zijne /ïechtgaltertkamer (bl. 14) roemt als den zin verhoogende en meerdere levendigheid, sterkte en klem gevende: ook doelden wij in onze § overtolligkeid van woorden en knlpwoor-den niet op zulke tautologie (2).

Art. 1428. De betaling te goeder trouw gedaan

( 1 ) zie ons : tels over alliteratie in liet Nieuip Netlerh Taalmagazijn. Isle Deel, 185 5.

(2) Tkeim^ XII, liO. MII, 598.

-ocr page 196-

— 184 — aan iemand die in het bezit is der inscbuld is van waarde, ook dan wanneer die bezitter 7iaderhand bij uitwinning uil dat bezit gesloolen is.

Gestoolen , hoe bokkig! eii dal uit hel bezit van een stuk papier! hel is weder slechte vertaling van art. 1240 Code : encore que le possesseur en soit par la suite évincé.

Men schreef de zoogenaamde officiële vertaling van 1810 gedeellelÿk na, maar wie ook de vertaler moge geweest zqn, hij heeft zich niet alleen schuldig gemaakt aan hel ongepaste woord g'estooten, maar maakt den waren eigenaar tol iemand die zich zelven recht geeft; want bij vertaalt: wanneer deze naderband door den waren eigenaar uit dat bezit g'estoolen wordt. Wij kwamen op d.en inval hier eene gissing aangaande do lezing van den tekst te wagen, als of wij een Lalijnschen aulheur voor ons hadden, en stelden \oor : g^esloten, de t wordt dan een l en boe gemakkelijk zulk een schrijffout kan worden begaan en onopgemerkt blijven, hebben wij vroeger op art. 690 overtuigend aangetoond , waar bet voor her slaat. En zie! welk een groot gezag kwam ons te hulpe. Hel wetb. Nap. voor Holland , nam ook art. 1240 van den Gode over in zijn arl. 1149 en vertaalde : schoon deze naderhand door den waren eigenaar uit dat bezit gesloten wordt. Nu- meende ik dal mijne gissing boven alle tegenspraak was, maar ik sla arl, 3069 van hel ontwerp op en vind de bokkige uitdrukking terug! Waarom niet vertaald: schoon hem naderhand bij' uilwitining door den waren eigenaar die acte is ontnomen? want dit is de ware zin der woorden. Op verlies van eigenlijk bezit wordt hier niet gedoeld.

Arl. 1454. «De schuldeischer zijnen schuldenaar, door « Wien de overzetting geschied is, van zijne verplichting «ontslagen hebbende, heeft op denzelven geen verhaal, «indien de in de plaats geslchlc in slaat van faülisse-« merit of van kennelijk onvermogen is geraakt, ten ware

-ocr page 197-

— 185 —

«zulks bij de overeenkoinsl uitdrukkelijk mögt zijn voor-«behouilen, of de in de plaats gestelde schuldenaar reeds «op het oogenblik der overzetting openlijk bankbreu-«kig mogt wezen, of in verval van zaken mögt zijir « geraakt. »

De onachtzaamheid bij dit artikel begaan is indodaad on vergeel!ijk.

In het wetboek van 1830, art. 1471 stond: «De «schuldeischer zijnen schuldenaar door wien de over-« zetting geschied is, van zijne verplichting ontslagen «hebbende, heeft op denzelven geen ve.'’haal, indien do «in de plaats gestelde bankbrenkig of in verval van za-«ken geraakt is, ten ware zulks bij het contract uit-« drukkelijk niogt zijn voorbehouden, of de in de plaats «gestelde schuldenaar reeds op hel oogenblik der over-« zetting openlijk bankbreukig mogt wezen, of in ver-« val van zaken mogt zijn geraakt.»

Bij wet van 15 Junij 1833, n°. 35 werd bepaald : in artikel 1471 zullen de woorden bankbreuki^r of in verval van zaken geraakt is, worden gelezen: in staat van faillissement of van kennelyk onvermogen is geraakt.

En men veranderde alzoo ile woorden in den aanvang van het artikel voorkomende , maar — eene kleine kleinigheid vergal men: zij kwamen tweemalen voor; op het einde werden zij herhaald. De wet hief maar eene der phrases op en de andere bleef staan , en wij lezen nu in één en hetzelfde artikel van faillissement en kennelijk onvermogen van bankbreukig eu verval van zaken. Wat deed do commissie van het wetboek voor Ned. Indie ? zij schreef af, dat haalde de moeite uil van nadenken! zie art. 1418.

Art. 1504. Jieebters, deunvaarders, notarissen mogen door overdracht geen eigenaars worden van rechten en rechtsvorderingen waarover gedingen aanhangig zijn voor de rechtbanken,

-ocr page 198-

-- 186 —

Welk eciie zonderlinge verliiling van de Fraiisclie woorden in art. 1597 God., dal hier gevolgd is: door overdrac/it eigenaars worden van rechten en rechtsvorderingen, devenir cessionaires des proces, droits et actions iitigieux.

Korter en bondiger schreef art. 2417, van het Ontwerp : geene leden van eenig rechterlijk collegie mogen eenig recht of actie koopen , waarover een geschil aanhangig is. Immers in art. 1572 en 1573 B. lezen wij : van het koopen en verkoopen van inschulden en erfenissen, en ilie ze koopt, is nog geen eigenaar gQ-worden, woord dat nergens van onlichamelijke zaken gebezigd wordt. Over het misverstand, waar de verkeerde vertaling van tribunaux in rechtbanken aanleiding loo gaf, of geven kon, leekenden wij aan in ddiemis XII, 146. Het welb. Nap. voor Holland , om dil weder in’l voorbijgaan op te merken 1er eere der gesmade commissie, die met demoeijelijke en ondankbare taak belast was, voegde zeer voorzichtig in art. 1572 bij do woorden actiën waarover geschil aanhangig is, nog deze; of waarschijnlijk aanhangig zal worden, liai is de ware betee-kenis van droit litigieux waar noch hel Ontwerp l. a. p. noch ons art. 1504 aan hebben gedacht. Mocht men twijfelen , men vergelijke, wat Margadé opart. 1597 God. aanleekenl.

Art. 1604. Ofschoon men zich op het geven van een godspenning mocht beroepen.

Men beroept zich niet op hel geven van een godspenning, maar men beweert dien gegeven te hebben; onachtzame vertaling van art. 1715 G. G., dal zoo duidelijk en eenvoudig schrijft, et quoiqu'on allègue, qu'il g a eu des arrhes données, Iccs dus, al beweere men een godspenning te hebben gegeven.

Art. 1867. J/ij die door de wet, of ten gevolge van een rechterlijk gewijsde verplicht is borg te stellen.

Moet hel vonnis waarbij borgstelling wordt, bevolen.

-ocr page 199-

- Î87 —

alleen een rcclileilijk gewijsde zijn, eene uitspraak van den hongeren rechter, of waarvan geen beroep vall l’ Wat wordt er dan van art. 52* B. R. , hetwelk voorloo-pigc ten uitvoering beveelt niettegenstaande honger beroep niet verplichting tot hargsleHing, als het den rechter goeddunkt. Art. 503. B. onderscheidt allezins uitspraak en ^etcijsJe. Van waar de fout? Men schreef do vertaling van art. 2040 Cod. af, en lette niel op hel woord: condemnadons, dat vonnis, beleekenl, en nicis meer.

Art. 1879. Be/ioudens zijne actie lot terugcorderinj tegen den sc/iuldeisc/ier — onveoninderd de rechts-vorderinp^ tot terugvordering^.

Vertaling van art. 231 G. met de bevallige rhetorische verscheidenheid behoudens zyne actie — onverminderd de rechtsvordering , waar de Fransche tekst herhaalt : sauf son action en répétition — sauf son action en répétition. Men bedacht daarenboven niet, dat actie lol terugvordering, of rechtsvordering tol terugvordering een bloole herhaling is, omdat het woord terugvordering een rechlswoord is ccns-beleekenend met actie, wal niet hel geval is met hel Fransche : répétition. In de rechtstaal hebben zij reclame; en revendication en pétition gelijk de Romeinen. Wij mogen hier herhalen, wal wij schreven in Themis XII, 135, op art, 236.

Hier moet ik afbreken, uit vrees van cens anders plaats in te nemen.

In het volgend Nquot;. zal ik do aanmerkingen mededeclen op het vierde boek, welks eerste artikel (1902) ons hel zonderlinge recht geeft van tegenspraak van een» anders recht, al.s wij die tegenspraak door hel bestaal» van feiten kunnen bewijzen !

-ocr page 200-

f^erscfiÿning van parlÿen in pentoon voor dut renter, door Mr. v. o. S. (1).

Bij de meer eii meer algemeen erkende behoefte aan-eene vereenvoudiging van onze burgerlijke reglspleging , wenschte ik de aandacht onzer regtsgelecrdcn te vestigen op een middel tot in.structio in burgerlijke zaken , niet van nieuwe vinding of slechts elders bekend, maar dat, even als in de Fransche, zoo ook in onze eigene wetgeving gelegen is, en echter, niettegenstaande het grooto nut daarvan te trekken, bij ons geheel en al vergelen schijnt. Mij althans is, sinds 1838, geen voorbeeld bekend van deszelfs toepassing. Ik betioel de verschijning van partijen in persoon voor den regier, — builen het eigenlijk hooren van partijen op vraagpunten, en ook buiten de poging tot bevrediging bij art. 19 B. R. vermeld.

Uet is waar, de gehcele sedeg materiae ligt als ’t ware verscholen in een artikel, waarin men haar bij eene oppervlakkige lezing niet ligt zou ontdekken. Hel is art. 49 B. R. : «Indien de regier eene verschijning van |)artijen beveelt, zal bij den dag en het uur daartoe bij hel vonnis bepalen.»

Zoo als dit artikel daar slaat, schijnt hel niets dan een voorschrift van uitvoering, voor hel geval bij art. 19 bedoeld. En zoo ook schijnt hel te zijn opgeval door Mr. A. DE PisTO , die in zijne Handleiding tot het ff^etb. van Rurg. Regtsv., met geen enkel woord van art. 49 melding maakt, maar hetzelve (1« ged., bl. 24) bloolclijk aanhaalt, bij zijne omschrijving van art. 19.

Bij een nader onderzoek intusschen blijkt, dat in art. 49 heel wat meer ligt opgesloten, dan zelfs door genoemden schranderen leidsman schijnt te zjn opge-merkl.

(1) Bj iiil2oiilt;lui'iiij iiaanikius.

-ocr page 201-

— 189 —

Iinmers ons art. 19 is geheel nieuw, en in de plaats getreden van do vroegere vcrpligle poging tol vcreeni-ging voor den vredercgler.

Maar de bepaling van art. 49 daarentegen is oud, en letterlijk overgenomen uil arl. 119 Code Pr.: «Si le jugement ordonne la comparution des parties, il indiquera le jour de la comparution,»

Daaruit volgt dus, dat art. 49 niet maar is een uitvloeisel van arl. 19, maar dal hel op zich zelve slaat, en — hoewel, om do algemeenheid der uitdrukking, evenzeer ook toepasselijk in hel geval van art. 19 — werkelijk nog eene andere verschijning van partijen op het oog heeft dan alleen die hij arl. 19 bedoeld, en wel «lezelfde als die ook bij het Fransche regl bekend was.

Tegen deze gevolgtrekking kan ik mij slechts ééne bedenking voorstellen, namelijk deze: Bij de verklaring van ons regt moet men niel le angstvallig steeds het Fransche lol vergelijkenden maatstaf nemen ; gelijke uitdrukkingen in beide wetgevingen kunnen soms, door den zamenhang met andere bepalingen, wel een.s verschillende beleekenisscn opleveren ; zoo moge men in art. 119 G. Pr. meer hebben kunnen lezen dan hel eigenlijk zegt, omdat hel anders geheel doelloos zoude geweest zijn,— bij ons bestaal die reden niet. Wij hebben hel stellig voorschrift van art. 19 B. R., en behoeven du.s aan de woorden van arl. 49 geene ruimere beleekenis le hechten dan zij klaar en duidelijk schijnen aan te wijzen, namelijk van le zijn een voorschrift lol uitvoering van hel bepaalde bij art. 19.

Ik zou welligt in die beschouwing kunnen deelen, ware hel niet, dat de geschiedenis onzer wetgeving ten duidelijkste aantoonde, dal onze wetgever, bij do vaststelling van art. 49 B. R., ook geheel hetzelfde op het oog had, als de Fransche bij art. 119 G. Pr. Immers volgensvAH denHonert, Handboekvoor de Burg.fiegtfe.,

-ocr page 202-

p. 199, uil § 49, nas door eene Afdeding in bedenking gegeven, om bij deze bepaling mede te vorderen do uitdrukking van het ondenverp der comparitie; doch do Regering had zieh hiermede niet kunnen vereenigen , van oordeel zijnde , dat daardoor tot allerlei instigatiën kon aanleiding gegeven worden, en alilus bet doel der bijeenkomst verijdeld of mocijelijk gemaakt; en was alzoo deze bepaling overeenkomstig de voordragt aangenomen.

Men ziet, noch de bedenking noch het antwoord laten zich overeenbrengen met de opvatting, alsof men bij art. 49 slechts de bepaling van art. 19 op het oog zoude gehad hebben ; dan toch kon er van geene verschillende onderwerpen der comparitie zijn sprake geweest. En wanneer men nu nog daarenboven daarop let, dat, even als art. 119 C. Pr. in den titel: des jugemens, zoo ook ons art. 49 voorkomt in do afdeeling : van vonnissen in het algemeen, dan, meen ik, mag men het voor ontwijfelbaar zeker houden, dat hier althans onze wetgever, met gelijke uitdrukkingen , ook werkelijk dezelfde bedoelingen gehail heeft, als de Frausche wetgever met do zijne.

Ik moet er nog bijvoegen, dal die verschijning van partijen in persoon geene nieuwigheid was, eerst bij de Codes willekeurig ingevoerd, maar dat zij reeds onder de ordonnantie van 1667 bekend was, hoewel daarbij uitdrukkelijk slechts voorgeschreven in handels-zaken; en dat Toullier (X, n°. 280) te regl daarvan zeide: «c’était rentrer dans les sages dispositions du « droit romain , qui veut que le juge interroge les parties aubicungue aequitas moverit. » 1.21 ff. deinterr. in Jure fac. (XI. 1.) adde i. 9 Coii. de Judiciis (^3. l.) (l).

(1) Bij ons scliijnt mcii oudtijds alleen gekend te hebben het hooren op arlictlen, door de eene partij aan de andere voorgelegd, en wel (gelijk ook vroeger in Frankrijk) onder cede. Zie o. a. de Instructie voor bet Hof

-ocr page 203-

— 191 —

En welke was nu de aard en strekking vandieeoMi-pnriition des parties?

In de Codes vindt men gecne andere bepaling daaromtrent, dan alleen die van art. 428 G. Pr., in den titel: Procédure devant les Trihunaux de cotnuierce, I. w. «Le tribunal pourra , dans tous les cas , ordonner, «même d’olfice, que le.s parties seront entendues en «personne, à l’audience ou dans la chambre, cl, s’il «y a empêchement légitime, commetire un des juges, «ou même un juge lt;lo paix, pour le.s entendre, lequel « dressera procès-verbal de leurs déclarations. »

lu onzen titel: van re^tspiegin^ in zaken can koophandel is die bepaling niet overgenomen , waarschijnlijk omdat daarbij (art. 298) de gewone wijze van regls-pleging op den voorgrond stond. Maar dat maakt geen verschil. Want niettegenstaande hel bijzonder voorschrift van gemeld art. 428 eigenlijk slechts de procédure devant les trihunauje de commerce betrof, stellen allo mij bekende Franscho uitleggers, hoewel van do zaak sprekende als het meest in gebruik bij do handelsgeregten, het echter als ontwijfelbaar zeker voor, en wel uit hoofde van art. 119 en van de plaatsing daarvan, dat ook bij de gewone regthanken het middel evenzeer was loegelalen, en ook aldaar zeker niet minder verdiende in aanmerking te komen. Bij gemis echter van allo voorschriften van vorm, paste men veelal, bij analogie, die van art. 428 ook bij de gewone regthanken toe.

liet is waar , door do niet overneming eener dergelijke wetsbepaling, ontbreekt ons die analogie. Maar zou men nu , uil het geheel gemis van allo bijzondere voorschriften, moeten besluiten tot de onmogelijkheid, om van het van Ito!land , art. 128. Uit vrees echter voor het misbruik van dien eed is het ßansebe middel in onbruik geraakt. Zie VoET en Groenewegen (de k. A.} ad d. I. fl’., VAN I.EJDweK, cens. Jur. II. 1, 29, 33. I1OC£RB(ÏTS, t'oa ’t aenl. der process, act. 2.

-ocr page 204-

— 192 —

bij tie wel aangewezen iniildel gebruik le maken? Wie zou dit willen beweren? Het zou met eene reglswei-gcring gelijk slaan (arl. 13 A. B.). Neen, dan is de regier vrij , om , voor hel gebruik maken daarvan, zoo-danigen weg in le slaan als hem nuttig en gepast voor-komt, en als ile aard en de geest van onze regls-inslellingen gedongen. En zoo was hel ook reeds ten dezen opzigte, al zij hot dan in mindere male, ook naar de Fransche wet. Want art. 428 moge eenigen leiddraad geven , hel is verre van le antwoorden op alle vragen van vorm, welke te dier zake kunnen gedaan worden.

Maar hoe werd nu in de Fransche praktijk dat middel begrepen en toegepasl ? Ik zal daartoe slechts verwijzen naar eenige auleurs, die mij thans voor de hand liggen, en twijfel niet of alle overigen, die het onderwerj» behandelen , zullen in de hoofdzaak daarmede instemmen.

Ron ROM , ad d. art. 119, zegt er van: «Celle voie «d’instruction est trés fréquemment ordonnée, soit «d’office, soit sur la demande d’une des parties, parce-«qu’elle met les juges à portée, dans les affaires qui «consistent en faits, do découvrir beaucoup plus faci-«lement la vérité.» Voorts geeft hij als onderscheid op met het interro^^aioire sur fails et articles : « La cotn-apanition a lieu devant tout le tribunal , et c’est le «président qui interroge, sans qu’il soit besoin do dresser «de procès-verbal; dans l’inlerroffatoire , les parties «comparaissent devant un juge commis à cet effet, et «il est dressé procès-verbal de l’interrogatoire et dos « réponses. » (Bij ous kan dit verhoor ook voor den regier in raadkamer plaats vinden, art. 239 B. R.). En verder behandelt hij de vraag, of het vonnis, dal do comparitie beveelt, moet beleckend worden, en wel aan den persoon; lot do bevestigende beantwoording waarvan hij schijnt over lo hellen , blijkens zijne aanleekening op hel volgend art. 120.

-ocr page 205-

— 193 —

ZACHARiä (Handb. d. fr. Civilr. 3® Aufl. IV. § 767. p. 414.) schijnt het hoofdonderscheid daarin te stellen, lt;lat bij het interrogaloir de vragen door de partij worden voorgelegd, bij do comparitie door den regier. In den regel zeker is dit zoo. Want de vragen, die volgens art. 333 G. Pr. en 241 B. R. ook bij het interrogatoir ambtshalve door den regier kunnen gedaan worden, zijn slechts van bijkomenden aard. Conf. Carré ad art. 333, Qu. 1255.

TouLLiER (3® cd. Briix. X.) handelende van het aveu de la partie, bespreekt in n“. 274, i-qg. het inlerro-gatoir en hel gebrekkige van dit middel volgens de bepalingen van den G. Pr. (bij onze wetgeving weinig veranderd), en zegt verder in n“. 281, van de compa~ ration des partie» en personne: «Elles sont alors in-«terrogées en public et à l’audience, par le président «du tribunal, et par conséquent, les deux parties «peuvent et doivent assister à l’audience: d’où l’on «peut induire, qu’elles peuvent, comme aux Cours «d’Assises, s’adresser réciproquement des questions et «des observations par l’organe du président, et que «chaque juge, eu demandant la parole au président, «peut aussi adresser aux parties les questions qu’il «estime convenables.»

In n“. 282: «Ce modo d’inlerrogaloire , habituelle-« ment employé par les tribunaux de cotnmerce, v «produit les meilleurs elTels .... Il est à regretter que «les juges civils ne l’emploient pas plus souvent,» etc.

En in nquot;. 284: «Les inlerrogaloires faits à l’audience, «en vertu d’un jugement qui ordonne la comparu-« lion des parties, outre les ressources qu’ils peuvent «donner pour découvrir la vérité plus facilement, ont «encore, pour l’abréviation des procès, un avantage «que n’ont point les inlerrogaloire,s sur faits et articles. «Ceux-ci étant faits hors l’audience et en secret, il est

Thémis, D. IV, 2ile .St. [18.57J. 13

-ocr page 206-

— 194 —

«nécessaire de dresser un procès-verbal des réponses «de la partie, de le notifier à celle qui a requis l’in-«terrogatoire, pour eu venir ensuite à l’audience plai-« der sur les réponses; au lieu que si les réponses faites «au président, qui interroge les parties en présence du «tribunal et du public, sont telles qu’il en résulte la «preuve, soit du fait en contestation, soit do quelque «autre fait qui suppose nécessairement son existence; «en un mot si les réponses sont telles, qu’elles em-« portent la conviction, le tribunal peut et doit rendre «de suite son jugement définitif, ainsi que l’observe « très judicieusement Theveneau, pag. 414.»

Berkiat-Saiwt-Pbix (Cours de proo. cio, , 5° ed. Brux. p. 319.) handelt, in een appendice op den titel de l'interrogatoire sur faits et articles, over de comparution en personne, waarvan hij zogt: «Le juge «peut, même d'office, faire paraître les parties en «personne devant lui, pour tirer do leurs bouches les « éclaircissemcns qu’il espère en obtenir, et qu’il n’a «pu trouver dans l’instruction ordinaire.» enz. met een aantal citaten, waaronder Figeau en Carré. Voorts past hij in het algemeen daarbij toe, niet slechts het voormeld art. 428 C. Pr., maar ook art. 330 (244 B. R.) uil den titel over hel inlerrogaloir, houdende dal bij niet-verschijning (volgens ons art. 244 , zonder wettige verhindering) of bij weigering om te antwoorden, de feilen voor erkend kunnen gehouden worden.

PiGEAu (Proc. civ., I, p. m. 240 sq.), behandelt meer uitvoerig nog dit middel, aks hel tweede des voies que le juge peut emploger pour tirer la vérité' de la bouche des parties, waartoe hij als eerste brengt het inlerrogaloir, en als derde den eed. Hij geeft daarbij de formule van een vonnis, de comparitie bevelende, waarvan hij de beleekening onnoodig acht , ten zij bij

-ocr page 207-

— 195 -tlcfant gewezen. Als verschil met het interrogaloir noemt hij; 1». dat dit niet d’office kan gelast worden (I), de comparitie wel; 2’. dat bij het eerste de feiten aan de partij moeten beteekend worden, terwijl zij bij het andere geheel aan de keuze des regters zijn ovcrgelaten, van wien als onzijdig persoon geen verschalking te wachten is; en S’. dut het inlerrogatoir geld kost, de comparitie niets, vermits enkele regels meer in de redactie van het vonnis genoegzaam zijn om de gegeven antwoorden te constateren. Op dit laatste moet ik echter aanmerken, dat, wanneer partijen elders woonachtig zijn, zulks wel degelijk aanleiding moet geven tot kosten, gelijk dan ook daarin voorzien is , zoowel bij art. I 46 van het Fransch tarif, als bij art. 67 van het onze. Ook de beteeko-ning van het vonnis, zoo men die, gelijk ik veiliger acht, met Rogron en Carré (zie hieronder) voor noodig houdt, zal altijd eenige, hoezeer dan ook geringe, kosten veroorzaken.

Voorts behandelt hg de wijze der ondervragingen van partijen (door hem zoo hel schijnt alleen ter tereglzitting verondersteld) zoowel in als builen elkanders tegenwoordigheid; de wijze hoe het resultaat daarvan casu ^uo in hel vonnis moet worden opgonomen ; en maakt eindelijk almede hel voormeld art. 330 ook op dit middel van toepassing.

Ook Carré {Lois de la Procéd. civile, ad art. 119) bespreekt omstandig dit onderwerp. Na geleerd te

(1) TocilIEP. (no. 282 cit in finf} iiipriil liet legendecl, op grond van de rtiime bevoegd heid bij art. 119 gegeven. Dit argument echter kan geen stand honden tegenover de stellige woorden van art. 325 C. Pr , en zon m. i. veeleer moeten worden omgekeerd. Want juist om die mime bevoegdheid bij art. 119 aan den regier gegeven, was hel geheel nutteloos en overbodig, hem ook de inagt Ie geven om aiiihls« halve een inlerrogatoir te gelasten. Zie ook conform PlGEAO , Ciiuit en llocRON, ad d. art. 325.

-ocr page 208-

— 196 -hebben , dut dit middel onder de oude weigering eigenlijk slechls in handciszaken was toegclaten, doch dat het gebruik daarvan , op grond van algemeene reglsbegin-sclen (1) , ook ten civile was aangenomen, zegt hij: «Aujourd’hui Ie code autorise tous les tribunaux à ordonner la comparution, lorsqu’ils le jugent convenable, et ils le peuvent, soit d’ünice, soit sur la demande des parties etc. »

Voorts beantwoordt hij bevestigend de vragen; (Qu. 501), of hel vonnis dal de comparitie gelast, praepara-toir is? en (Qu. 502) of dal vonnis moet beleckend worden, en wel aan de partij? terwijl hij ten aanzien van do wijze van ondervragen, hel opnemen casi/ quo der antwoorden in het le wijzen vonnis , en de gevolgen der nict-verschijning of weigering om te antwoorden , geheel inslcml met Pigeau. Bij hel laatst bedoelde fde toepassing van art, 330 G. Pr. ook op dit middel) merkt hij nog aan, dat in hel algemeen op de gevolgen der comparitie vele der regelen voor hel inlerrogatoir moeien toegepasl worden, weshalve hij verwijst naar de aldaar door hem behandelde quaesliën , relalivemenl à l’appvé-dation des réponses et contradictions de l’interroqé ^zie o. a. Qu. 1251 en 1262) en naar Toullier , 1. I. c. c. et sqq.

Men ziet, dat, zoo de wetgever gemeend heeft, het gebruik van dit middel aan do welenschap en aan do praktijk te kunnen overlalen , de eerste allhans aan die roeping heeft beantwoord, en dat hel ons niet ontbreekt aan gezaghebbende en in do hoofdzaken geheel overeenstemmende gidsen, die ons den aangeduiden weg in alle veiligheid leeren bewandelen. Gaarne slem ik in mei den wensch naar eene meerdere vereenvoudiging van onze burgerlijke reglspleging ; maar, zoo hel met

(1) Cui jurisdit tia data est. ea qiioque cenfeiitur concessa, sine guibus jus dterre tioit potesf ((. 1. (U. 1. ft*, de jaiisdictionp.)

-ocr page 209-

— 197 — tfien wensch ernstig gemeend is, dal men dun ook niet ongebruikt late een zoo nullig, eenvoudig en onkostbaar middel, als de tegenwoordige wetgeving ons reeds aanbiedt.

Na het schrijven van het bovenstaande kwam mij in handen een onlangs uilgekomen werk van B. Bordeaux , Philosophie de la procédure civile. (Mémoire sur la reformation de la Justice, couronné par l’Académie des sciences moraleset politiques}. Ik vond daarin eene-zoo-danige bevestiging van hetgeen hierboven lol aanprijzing van dit middel vermeld is, dat ik mij niet weêrhouden kan , daarvan voor een gedeelte nog mededeeling te doen.

Hij zegt, in het Chap. 20: de la comparution des parties (p. 532 sq ) : cEntéte des moyens de prenoes, «nous placerons la comparution des parties, qui, sous « l’empire de l’ordonnance, n’était autorisée qu’en matière « commerciale, quoiqu’un usage fondé sur la raison l’éten-«dîl aux maliéres civiles. C’est une de ces formes sim-«ples et peu coûteuses que l’ancienne pratique avait «trop négligées, et que le Code île 1806 a eu le lort «de ne point mettre assez en évidence. On peut dire en «eilet, qu’elle est en quelque sorte perdue au milieu «du titre des Jugement, Ce moyen d’éclairer la justice «dans les adaires qui ne gisent qu’en fait, était assez «précieux, pour qu’on lui consacrât une rubrique spé-«ciale. Sans le hérisser de procédure.s qui lui auraient «ôté celte simplicité qui fait tout son mérite, il eût «été bon de tracer quelques règles pour en organiser «l’emploi. En matière de comparution tout a été laissé «à la routine. La comparution de.s parties peut rendre «cependant les plus grands services, surtout en présence «de la vicieuse procédure aujourd’hui tracée pour les «interrogatoires sur faits et articles. Elle présente mémo

-ocr page 210-

— 198 —

« des avantages qui lui sont particuliers ; le juge la peut o ordonner d’oflice, et les parties la réclamer; elleper-« met d’entendre les deux parties, ou chacune séparément; «elle autorise des confrontations précieuses; et comme «on peut n’ordonner la comparution que d’une seule «des parties, elle joue alors le rôle d’un interrogatoire «en quelque sorte sommaire.» Zie vorder het gebeele Chap, tot aan p. 536.

En in Chap. 23 : de l’interrogatoire tur faite et artidet, sprekende over het gebrekkige van dal middel volgens de bepalingen van den C. Pr., haalt hij aan (p. 539.) Beilot , die in zijn exposé des niotife de la loi de Genèoe, p. 147, te regt daarvan zeide ; «Si jamais un législateur se propose le problème du u mode le plue eür de ne point atteindre la vérité, «le Code de Pr. français lui en fournira la solution au «titre de l'interrogatoire sur f. et a.» etc.

Uaarop doelde ook Toullier , X, nquot;. 283; en Carré, in een zijner noten op de inleiding lot den titel (15) de l’interrogatoire eur f. et a., zegt er van: «Go «mode d’instruction a été rejeté dans la procédure «genévoise, comme étant absolument opposé au but «que le législateur en attend, et qui est d’atteindre la «vérité. On y a substitué, avec raison, suivant nous, « la comparution personnelle telle, qu’elle est autorisée «par l’art. 119 do notre Code, mais avec faculté à la «partie d’adresser des questions à son adversaire.»

-ocr page 211-

— 199 —

ROMEINSCH REGT.

Hebben cfe Homeinen de executeuren teelamentair gekend? iieanlwonrd door Mr. B. E. Colaço Belmowte, Jur. Rom. el Hod. Doctor.

Deze vraag is, naar mijn gevoelen, niet ontbloot van belang voor de wetenschap des regts. Zij is ook van beteekenis in betrekking tot de geschiedenis der wetgeving.

Naar mijne meening moet zij bevestigend beantwoord worden, althans meen ik te mogen vasthouden, dat de oorsprong der executele (de teetamente-uitooering, de Testaments-H'ollziehung') in het Romeinsche regt moet gezocht worden, en, als regts-instelling, niet in do gewoonten en gebruiken iler Germaansche en latere volken van Europa , maar onbetwistbaar in de veel oudere regtsbegrippen en de wetgeving der Romeinen haren grondslag vindt.

De gronden waarop dit gevoelen rust wensch ik hier nader te ontwikkelen. Eerst zal ik mg tot algemeene beschouwingen bepalen, daarna zal ik op bijzonderheden trachten te wijzen. Men neme het geheel voor hetgeen het is: cene proeve.

De opdragt 1er uitvoering van het testament, de executele, hoe men ze ook beschouwe, is lastgecing, en de executele zelve beweegt zich binnen de grenzen van het gewone mandaat.

De beginselen, die omtrent het mandaat regtenszijn, zijn dus ook hier van volle toepassing.

Ik meen lt;lit te mogen vasthouden en rangschik de executele (1) onder de dus genoemde mandata post mortem,

(1) Even als ik liet woord Executele Iiicr bdionden heb voor uitvoering run uiUrste wilriesihitlingcn, zal ik ork Excculcuren letla-

-ocr page 212-

— 200 —

Men weel dat er zijn , die do bestaaiibaurheid van een mandatum post mortem, naar Romeinsdie reglsbcgin-selen, hebben verdedigd. Änderen weder hebben het strijdig genoemd met do eerste regelen van dat regt, volgens welke alle mandaat zonder onderscheid door den dood eindigt.

Dit vraagpunt staat derhalve in naauw verband met hel onderzoek, dal ik mij hier ten doel heb gesteld.

Er beslaat, zoo als ik zeide, groot verschil omtrent de opvatting van den regel: mandatum Jinitur morte. Veel is hierover in vroegere en in latere lijden gestreden. Er zijn er die het; « omne mandatum eine dietine-tione morte finiri» hebben verdedigd (1). Er zijn er ook, die eeue andere meening hebben voorgestaan (2).

mentiiir, iii den regel althans, voor uitvoerders tan uiterste wilsbe-schMingen schrijven. Het zijn wel is waar vreemde woorden, maarzij hebhen in onze regt.slaal een zeker burgerregt verkregen. Het gebruik heeft ze ook gcwelligd. De gewone man weet dadelijk welk begrip aan een eseeuteur testamentair te hechten, De uitdrukking uitvoerder van uiterste wilsbeschikking vordert voor hem verklaring, Executele drukt daarbij meer uit dan uitvoering enz-, is korter en laat zich beter zeggen, tk ben evenzeer als iemand voor de handhaving der oorspionkelijkhcid van onze moedertaal , maar kan men door vreemde woorden duidelijker en juister zijne bedoeling Ie kennen geven, date keur ik het ai, dal men zich door ren te ver gedreven purisme er van late afhouden. Hetzelfde geldt ook voor den wetgever. Verg, bier Mr. C. J.VAN AssEN in Nieuwe Bijdragen voor Reglsg. en Welg. van 185.5. Zie ook Mr. S. A. VKKtSG Meinesz, in zijne Geschiedenis der Slaalsrcgt. bepalingen enz. (Leiden 1856), p.ag. 137,

-ocr page 213-

— 201 —

Al had ik voor mijn gevoelen geene gronden, die op algemcene beschouwingen van het reglsslelsel der Romeinen rusten, (ik zal ze later mededeelcn,) dan nog zou ik van eene leer, die de onbestaanbaarheid van het mandatum post mortem naar Romeinsche rcglsbeginselen aanneemt, altijd blijven verschillen, op grond van den geest der Romeinsche wetgeving in het algemeen en van de uitspraken der Romeinsche re2ts2elcerden in het bijzonder.

liet is evenwel , ik erken bet, eene lis sub judice. Waarschijnlijk zal hel dit nog lang blijven. Ik althans matig mij niet aan ze tol beslissing te brengen. Rr. Dietzel heeft evenwel in zijne aangehaakle Beiträge cem^o nieuwe gezigtspunlen geleverd , die ik gaarne iels meer van nabij wensch te beschouwen.

Even als Noodt plaatst zich Dr. Dietzel op het standpunt van do 1. Ün. Cod. ut action, etc. (IV. 11.). Dit is beider hoofd-argument : Acliones enim quae non cepe-runt a defunclo vel contra dcfunctum , ex persona he-redis vel contra eum incipere veteris juris régula vetabat (1). Zeker is het, dal na del. un. Cod. het

399. SINTENIS, Civilr. II. .S. 379 en Itl. 498. 4. Arndts, Letirb. d. Pand. § 294, d. Verg-, ook Mr. A. t). MEIJER in zijne Inaugniele Dissertatie: De Execuloribus lestain. L. B. 1808.

(1) Zie GiJüS til § 100, 117«) 158, Verg, de 1. ün, Cod, (IV, 11). Ik doe liier opmeiken, dat bet lieginscl , waarvan Gajus zegt: guia yenei'tiHier pineu t^ leert, dal de actioiies^ waartoe de overledene niet reeds zelf uit eigen hoofde geregligd wa«, nimmer lol den erfgenaam konden behooren. Zie NoODT, 1- a. pl. Ook de 1. ün. Cod. (IV. 11) .spreekt van actiones. Dr. DlETZEl evenwel .spreekt steeds en uilslni-tend van den regel: ab heredis persona obU^nUonem incipere non posse, en hcrbaaldelijk. Zie pag. 424, 427, 428, 433 enz. van zijne Bedrage, Ook Bomer doet dit in zijne hierna aangehaalde verhandeling. Op het groote onderscheid Insschen de obltgaliaoes en actiones zaï ik met behoeven te wijzen. Want kan men al zonder bezwaar toegeven , dal eene obligatio, door welke de overledene niet reeds verbonden was, in

-ocr page 214-

mandatum post mortem niet van dien kant kan norden aangetallen. Maar hel is m, i. volstrekt niet buiten tegenspraak , dat het «generaliter plncuit» van Gajus be-teekent, dal dit beginsel als re^el gegolden heeft en in hel ondo regt beslissend gezag heeft gehad. Immers weet men-, dal ook naar het oude regt, de erfgenaam en de overledene als demelfden persoon werden beschouwd; en met den regel ; omne ju» quod defunclus habuit transit in beredem (zie von Vangerow, Lefirh. d. Pand., ^ GOS. f. 2. c.) was, dunkt mij , zonder eenige nadere verklaring der wetgevers te vereenigen hel begrip dut de erfgenaam als zoodanig, lot al die actiën gereg-ligd was, die uil eene handeling van den erflater waren geboren, hoezeer deze zelf die actiën nog niet had, d. i. die actiën uit den aard der zaak niel had kunnen instellen. Zie voorg. noot. Dat er bovendien nog al gronden zijn, om hel generaliter planere van Gajus niet in den zin van een algemeen en iti alle 2aken en handelingen geldenden reatsregel op te vatten, volgt voor mij uit de leges 11 el 13 God. de Conlr. Slipul. (8.38), alwaar JusTiNiANus van dit beginsel gewagende, er niet van spreekt als van een regel, maar het noemt eene scru-pulosa inquisilio veterum , eene supervacua scrupulo-sitas, eene suhlilitaf, die hij wilde doen ophouden (I). Ik omhels dan ook gaarne het gevoelen van latere schrijvers , die beweerd hebben dal de bedoelde 1. Un. Coil.

den persnnn des erfgenaams niet kon inripere, d. i. legen lienn kon worden geldend eernaokt, dan Iiewijst dit nog niet dal eene netto, die door den overledene niet vóór zijn dood kon worden ingesleld, omdat hel b v. eene praeslatie betrof van iets dat eer»l tin zijn dood moest plaats vinden, niet tol de regten van den erfgenaam behoorde. Men zie bin na.

(1) Verg. Dr. OiETZEL, 1. a. pl. pag. 433, die m. i. aldaar niel bewijst dal «dieser .Salz (?; das pauze Gebiet der Rcchtsvorliällnissc belicrrschtc. »

-ocr page 215-

— 203 —

geen nieuw tlelsel heeft gevestigd, zoo als von Scheurl dit in zijne Seitrage 2iir Betjt'beitun^^ iJeg Rômisc/ieii /iec/its (Erl. 1853) , n’. 3 , p. 102 en volgg. heeft verdedigd ; maar dal deze wet integendeel tot strekking had cene scmpulotitas en subtilitas weg te nemen , die met andere bepaalde en vaste reglsregelen in strijd was en ook door het gebruik dikwijls was veroordeeld (1). Verg. Jahrbücher von Schletter, 1856, bl. 129. Do stelling door Noodt en Dr. Dietzel op dezen grond verdedigd, is derhalve geen afdoend argument tegen de mandata post mortem , in hunne bestaanbaarheid naar het oude regt.

Zien wij de bijzondere argumenten.— Gluck en andere nieuwe schrijvers beroepen zich op de I. 27 , § 1 ff. mand (17. 1.). Ik ben het hier volkomen met Dr. Dietzel eens, dal dit fragment volstrekt geeue betrekking heeft tol de vraag, die het hier geldt.

Er slaat:

«Si servum ea lege libi tradidero, ut eum post mortem meam manumilteres , consistit obligatio; potest aulem et in mea quoque persona agendi causa inter-venire, veluli si poenitenlia acta servum recuperare velim.» Verg. 1. 5 5 !• IT- do cond. causa data (12. 4).

Het beding, waarvan in dit fragment sprake is, is geen 7nandaat, maar eeno lev tradidonis. Gajus is dus hier niet in tegenspraak met hetgeen hij in zijn Comm. UI. 158. leert. Ik zie ook met Dietzel geeno reden om de conjecture van Zimmern aan le nemen, dal bij Gajus , in de I. 27. § 1. ff. mand., vóór contislil, het woord «MOM» door Triboniaapi is weggelaten, of dat do woorden e post mortem meam n er door hem bijgo-voegd zijn. Ik geloof evenwel, dal dit fragment niet

(1) Verjp evenwel RÖMER, Üeber die Römischen RcclitsiaU: Obligatio »b berede cm. (Zur. 1855).

-ocr page 216-

— 204 —

sterk pleit voor de stelling , die Br. Dietzel op gromf van de 1. Un. God. verdedigt en die ik zoo even getracht heb te wederleggen. Het blijkt hier toch stellig, dat eene handeling was bedongen, die post mortem van een der partijen moest worden volbragl; de ohligatio, die uil dat beding voortvloeide , greep stand, consistit ohltg'atio. Dit «consistit obligatio» kan nu hier geene andere beteekenis hebben , zoo als Dietzel dit trouwens ook loegeeft, dan dat de verkrijger lol manumilteren verpligt was, en voldeed deze er niet aan, dat in dal geval de erfgenamen van den vorigen eigenaar gereg-ligd waren lot het instellen der actio proescriptis verbis. Het moge nu ob favorem Ubertotis geweest zijn , hier hadden de erfgenamen toch wel zeker eene actio, die incipiebat ab heredibus, volstrekt niet a defuncto. Deze toch bad geene actio; de dics obliga-tionis ontstond eerst«« zijn’ dood. Vergelijk Dietzel, t. a. pl. p. 425. Hel « game Gebiet des Rechtsverhältnisse,» zoo als Dietzel zieh uildrukl, werd dus in bel geheel niet «beherrscht» door den regel (?), dien de 1. Un. Cod. voor goed veroordeelde. Het og^eneraHter placuil » van Gajus kan daarom ook met grond aan do 1. 27. § I, fl'. mand, getoetst worden.

Een ander argument legen de mandala post mortem vindt Noodt in de 1. 108 ff. do solutionibus, Dietzel volgt h(;m hierin. Beide nemen de lezing der Florentina aan. Men leest er:

Ei qui mandatu meo post mortem meain slipulatus est, rede solvitur, quia lalis lex est obligalionis; ideo(|ue invilo me, recto ei solvilur. bÜ cui Jussi debitorem ineitm post mortem meain soloere, non recte solvitur : ijuia mandatum morte Jinitur,

Op dit laatste gedeelte der lex 108 heeft Noodt zijne stelling gebouwd. CujACius heeft hier evenwel eene andere lezing. Z,ij wordt verdedigd door Hotomasxus en

-ocr page 217-

— 205 —

Pothier, en ontier do luieren door Glucr. , Z^immerr eo VON Vasgerow. Hij leest:

Ei cui jussi debitore/n meum solvere, post mor lern meam non recte solvitiir, quia eic. (1).

CujACiL's neemt een onderscheid aan tiisschen een gewoon mandaat en een mandaat post mortem. Nu kan ik üiETZEL niet toegeven , dat de Romeinsche Juristen dit onderscheid niet kenden, en ik zie ook niet m dat dit uit do aangehaalde plaats van Gajus en uit den regel: ah heredis persona etc,, zou moeien volgen. Wat mij do lezing volkomen aannemelijk maakt is, dal, m. i., een bepaalde strijd zou bestaan tusschen het eerste en tweede lid van dit fragment, wanneer de lezing der Florentina in het tweede lid de juiste zon zijn, Mogt men toch , mandatu suo, een ander doen stipuleren, dat hem na den dood de,s lastgevers een zekere som door een derde zou worden voldaan , en was deze handeling geldig (2); welke kan dan de ratio juris zÿn, die het den schuld-

-ocr page 218-

- 206 —

eîsclier verbood zijnen schuldenaar Ie gelaslen, om na zijnen (des schuldcischers) dood , hel verschuldigde lo voldoen aan een derde, die de schuldeischer hem daartoe aanwees? Beide gevallen staan gelijk; lieide hebben een mandaat tot grondslag; beide hebben het tijdstip van den dood des lastgevers tot tijdsbepaling; do ratio decidendi moet dus ook dezelfde zijn.

Do eenige grond waarop Dietzel de lezing der Florentina verdedigt, komt daarop neêr, dat, wanneer men de omzetting van CujACios aanneemt, de zin van het fragment zou wegvallen, aangezien alsdan de lex obli-gationis zou ontbreken, van welke Paulds hier gewaagt. Hoezeer ik het nu met Dietzel niet eens kan zijn omirent hetgeen hij hier als do lex obligaltomt opvat (zie de voorg. noot), kan zijne bewering, indien al, alleen gelden ten opzigle van de stipulatie ex mandate, waarvan in hel eerste lid der 1. 108 sprake is, en waarom het ons hier niet lo doen is; maar nimmer ten opzigle van hel tweede lid, waar Paulus volstrekt niet van eene lex obligationis gewaagt en waar ik ook geen spoor van eene lex obligationis, maar alleen een eenvoudig man-ilaat heb kunnen aantreffen. De grond waarop Dietzel de Florentina verdedigt valt dus zeer zeker in betrekking lol het tweede lid der 1. 108, en do emendatie van Gu-jAcios verdedigt zich zelve, omdat zij de tegenspraak wegneemt, die anders in dit fragment zou bestaan. Ik geloof daarom melde aangehaalde schrijvers (1) lo mogen vasthouden, dat ook de 1. 108, wanneer men de lozing der Florentina als corrupt verwerpt, niet legen de mandala post mortem pleit. Het onderscheid, waarop Cuja-cius aandringt, lusschen een mandatum eimpliciter ut alleri solverelur, en een mandatum expresee ut alteri post mortem jubenlis solverelur, kan men dan ook veilig

(1) Ook Mr. A. 0. Meijer verdedigt de lezing van CVJICIVS in zijne aangchaalde Dissertaiiu Inanguralis.

-ocr page 219-

aanncincn, om duaiin niets te vinden dat met bet Romcinsch-juiistiscb begrip van mandaat in strijd beeft kunnen zijn. Jn den re^el eimligt het mandaat door den lt;lood , maar de uitzondering wordt door geene plaats in het oude regt uitgesloten. In toto jure geiieri per speciem derogetur leert de 1. 80 (f. de div, reg. juris. Die leer voldingt het pleit der nitzondering, die het mandaat na den dood , d. i. het mandaat, waarvan de uitvoering eerst moet plaats vinden na den dood des lastgevers, quod a die mortis mandantis incipit, zoo als Cujaciüs schrijft, wettigt. Men heeft hier evenwel niet alleen de r«fio jut ig voor zich , maar ook eene menigte andere fragmenten uit de schriften der Rom. regtsgeleerden , waarop ik later in § 5 zal wijzen.

De 1. 6 § 38 ff. mand, bevestigt evenmin do stelling door Noodt verdedigd. De lastgever moet belang hebben bij de handeling die bij ter volvoering opdraagt, ik slem dit toe, en dit belang kan bij eene lastgeving naden dood niet gedacht worden , dit ontken ik. Het belang, waarop Noodt hier doelt, ligt gcwoonlijk in den aard der opgedragene handeling zelve opgesloten. Ook naar Rom. regt is bel ei^en oordeel de.s lastgevers hier de hoogste wet. Bovendien is het eig'en belang des lastgevers niet altijd zóódanig de hoofdvoorwaarde van de geldigheid van het mandaat, dat dit belang altijd bij hem en in zynen persoon moet gezocht worden (1). Dit bewijzen de mandala mandatarii, ook die aliéna gratia. Dit bewijst op het duidelijkst do geheele leer van hol Romeinsche erfregt, in al zijnen omvang. Doch hierover straks nader.

Er zijn nog andere plaatsen waarop Noodt zijn gevoelen grondt, zoo als de les 1 § 46 ff. deposili:

Proinde el si sic deposuero, ut post mortem meam

(1) Zie § 5. liiil. de mand. ViSMOS e.i IIEISSECCics aldaar. Verg.

1. 48 § 1 eii I. 8- § 6 ff. mand.

-ocr page 220-

— 208 -reJtlatur, polero el ego el heres meus agere deposili , ego rnulala voluiilale.

en de i. 14 ff. de vuig, el pup. subsi.

In pupillari subslitulione licel longius lempus com-prehensutn fueril tarnen finielur substitulio pubertale.

Beide fragmenten bewijzen evenwel niets voor do stelling. In bet eerste geval blijft het depositum als /lan-deUng^ geldig; de bijgovoegde tijdsbepaling alleen, ut post mortem meam reddatur, is niet verbindend. Do deponeiis kan hel depositum len allen tijde opvorderen en dil hangt geheel van zijn wil af. De erfgenaam kan bet ook, omdat deze in al de regten van den overledene treedt. — De 1. 14 ff. de vuig, et pup, subsi, heeft dezelfde ratio tot grondslag. Frustra ultra pubertalem fit substitulio, leerl de 1.7 ff. cod. De subslitulio blijft evenwel geldig; de tijdsbepaling valt weg, want indien do pupil intra puberlatem sterft, blijft zij stand houden. — Hetzelfde geldt ook omirent de 1. 12 ff. de precario. Bij het precarium is lijdsbepaling doelloos. De handeling zelve blijft evenwel van kracht, zoo als Pothier dil op deze wel leert. In contractu precarii, diem resli-lulioni inutililer adjici , sed non ipsum conlractum lali adjecliono viliari. — Deze fragmenten zijn echter op het mandaat van geene toepassing. De bepalingen der wet mogen niet door tijdsbepaling worden geschonden; dit wilde 1. 14 ff. do vuig, el pup. subsi. ; de bevoegdheid lot wils-verandering, do vrije wil, mag niel worden beperkt, dit is hel beginsel der 1. § 46 ff. de posili en der I. 12 ff. de precario. Bij hel mandatum post mortem geschiedde noch hel een noch het andere. Ook missen deze fragmenten alle toepassing in betrekking lol het mandaat.

Er zijn echter fragmenten die het vraagpunt, dunkt mÿ, beslissen. Ik doel hier op de I, 12, ^ ult. ff. mand, v. contra.

Idem Marcellus scribit si ut post mortem sibi monu-

-ocr page 221-

— 209 — menlurn fierel quis mandavit, heres ejus poteril mandati agere.

Hier is nu degelijk een mandatum post mortem en bepaalt zich de lastgeving tot eene handeling die «a den dood des lastgevers moet volbragt worden ; ook den erfgenaam des lastgevers is do actie gewaarborgd , heres ejus (roandantis) potest mandati agere (1).

Ook Gajus leert in de 1. 13. eod. tit. hetzelfde : idem est, et si mandavi tibi, ut post mortem meam heredibus meis emeres fundum;

cn bij stelt daarmede tegelijker tijd de geldigheid van een mandaat in het belang der erfgenamen alleen, heredum tantum gratia, door den erflater uitgebragt, buiten alle tegenspraak. Dat in het «idem est», tevens opgesloten ligt dat ook in het geval van 1. 13 de erfgenamen de aclio mandati hebben, behoeft geene uiteenzetting.

Noodt heeft het gewigt van dit argument legen zijne stelling erkend, maar de moeijelijkheid trachten weg to nemen, door do gevallen in do aangehaaldc fragmenten vervat eene uitzondering te noemen op den regel, oh favorem reli^ionis. Dit gevoelen kan evenwel geen stand houden, eerstens omdat hier geene sprake is van een funus, waaromtrent wel eens van het gewone regt werd afgeweken (zio 1. 43 ff. do relig. et sep.), en tweedens, omdat het beginsel, dat in betrekking tot het funus geldt, ne insepulta jacerent cadavera , van geene toepassing is op do op-rigting van een monumen/utn. In a.llen gevalle kan aan eene uitzondering favere religionis niet gedacht worden in het geval van do 1. 13. If. mand. v. Gontr. , waardoor Gajus eenvoudig over den aankoop van oen fundus voor do erfgenamen, en over de tot dien aankoop vor-

(1) Zou de 1. 12 § ult. If. laud, ook niet pleiten voor liet gevoelen dqt ook reeds naar hel oude regt, de actiones mogten incipere ah berede?

Themis. 1). IV, 2de Sl. [1857], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 222-

— 210 —

eischic lastgeving gesproken worilt. Dan ook dit argument wil Noodt wegredeneren door in do 1. 13 voor heredibus meit te lezen heredilario monumento, even als of do lastgeving lol strekking had , den aankoop van con fundus om er een monumentum hereditarium op to rigten. Hoezeer nu de sepulchra hereditaria bij de Romeinen bekend waren, zie ik geene reden deze lezing aan te nemen, dio trouwens als bloole conjecture door niets wordt gewettigd, ook door Dietzel niet wordt ondersteund , en haren oorsprong alleen dankt aan de poging om deze plaats als eeno uitzondering op den regel mandatum morte finitur te doen voorkomen, en do stelling zelve te regtvaardigen.

Dietzel gaat verder. Deze neemt de uitzondering , die ook Vinnius t. a, p. en Goggejus in zijn Jus Contr. II. qu. 17, met Noodt verdedigen, in het geheel niet aan, maar veroordeelt de lezing der 1. 12. 5 uit. ff. mand, als corrupt. Hij wil voor « heres ejus poterit mandali agere», gelezen hebben «heres ejus non poterit agere.» Hij vindt er grond voor, omdat het a lllum vero», waarmede de jurisconsult in den volgenden zin vervolgt, in den voorgaanden zin noodwendig een «non» vordert. Deze conjecture is geheel willekeurig. Hoe voortreffelijk ook de Latiniteit van de schriften van eenigo der Rom. Jurisconsulten moge zÿn, weten wÿ dat dit omirent alle niet kan beweerd worden. De fragmenten, die Tribo-aiAAS uil die schriften heeft verzameld , heb ik daarom nimmer geschikt geoordeeld, om, in den regel aan eeno strenge tesl-kritiek te worden onderworpen. Deze rigting van den kleren tijd moge nu van groote scherpzinnigheid en vernuft getuigen , maar ik geloof, dal men langs dien weg zeer spoedig tot een afbreken zou komen, dat eindelijk lot verdringing van het gcheolo Romeinsche reglsslelsel zou kunnen leiden, om er een geheel nieuw, welligt beter, maar geen

-ocr page 223-

— 211 —

/{omeingch reglsstelsel voorin do plaats tostellen. Conjecturen, die geen anderen grond hebben dan eene scherpe toejiassing van de strenge regelen der grammatica en syntaxis (1) hebben daarom in mij zelden een verdediger knnnen vinden, wanneer het de fragmenten nit de schriften der /(om. furisconsiilten gold. Men vergete niet dat het fragmenten zijn , uit onderscheidene schrijvers verzameld , die zelf fragmenten mede-declen, zoo als Ulpianus dit in onze 1. 12 van Marcellus doet. Strenge eischen van Latiniteit kunnen daarom m. i. aan de compilatores van het Corpus Juris niet gesteld worden.

Van hel standpunt, waarop Dietzel zich met zijne conjecture beweegt, oordeelt bij, dat de heres man-dantis geene actie heeft legen den niandatarius. De aetio mandati directa, ad negotium susceplum perfi-ciendum bestaal volgens hem niet, maar wel de adia m. contraria, ut indemnis servelur niandatarius, en die actie vindt dan nog alleen utilitatis causa plaats, opdat de mandatarius geen schade lÿde, si sua pecunia fecit. Tegen dit beweren van Dietzel staat in do eerste plaats de autoriteit van Haloander, die achter de woorden: «heres ejus potcrit mandati agere», in do aangehaaldo 1. 12 ff. mand, de woorden: a ut perfdatum l. vv. : monumentum, voegt; maar daarbij komt ook, dat naar mijne opvatting (s. m.), waar een negotium susceptum is, ook een negotium perficiendum aanwezig is. Slaat nu het »perficiendum» aan de willekeur van hem qui suscepil, dan valt m. i. het regts-beginsel, waarop hel mandaat rust, geheel weg, en mist de regel quod prius est voluntatis poslea fit necessitatis, een regel, die in betrekking lot het mandaat

(1) En zijn de geleerden liet daaromtrent wel geheel eens? Men denke jlcchts aan den strijd, onder hel vaandel van Madvig, nog onlangs, in orbe literato, in de Gids, gevoerd.

-ocr page 224-

van afdoende beteekenis is, alle toepassing, Daarbÿ kan ik mij ook geene actio m. contraria denken, zonder hel bettaan van eeno actio m. direcla, die daarom toeii niet altijd behoeft te zijn of te worden ingcsteld, op den voorgrond aan te nemen ; maar hel allerminst kan ik mij vereenigen met het denkbeeld van eene op zich zelf slaande actio m. contraria ritilitatit cauta, waarvan men het grondbegrip te ver-geefs, naar ik meen, in hel Romeinsche mandaten-stelsel zoeken zal. Do interpolatie van het woordje unonn in hel hier besproken fragment van Ulpianus , is de eenigo grondslag van de stelling, waarop Dietzel voorlboiiwt. Zelf willekeurig moest rij even willekeurig worden vastgehouden (1). Ulpianus en Marcellus geven beide ón aan den heres mandanlis én aan den manda-tarius de actio mandati, en ik zie hier niets in dat met do ratio juris in strijd is of legen het beginsel van het leerstuk der mandaten zou zondigen.

Geheel heeft Dietzel evénwel de kracht van het mandatum ad monumentum post mortem perficiendum niet kunnen wegredeneren. Dit mandaat, schrijft bij, heeft uKraft in betcArankterffeise, en daardoor komt hij lot zijne actio m. contr, ulilitalis causa. Maar de

(1) Ik wensch nog te doen opmerken, dat DlEIZEl niet alleen tusschen de «oorden alleres ejiis potorit mandati agere», liet woordje a non» voegt, maar ook te gelijk liet woord amanjatia weglaat. Ilij wilde «aarseliijnlijk liet denkbeeld dat zieli aan een mandaat zou hechten geheel wegnemen. Zou het wel zeer moeijelijk zijn om, wanneer men als algemeenen regel de inlcrpolatio van het woordje a non» aanneemt, en dien regel gaande weg op al de fragmenten der Hom. Jurisconsulten toe-past, hen bijna alle niet alleen iets anders , maar jiii.st bet tegendeel te doen zeggen en schrijven, dan hetgeen zij werkelijk gezegd en geschreven hebben ? Zou er zoo doende wel veel van liet Bomeintche reglsstelsel ovciblijven? B. v.: ZlMMCRN doet omtrent de 1, 13 ff. mand, wal Dietzel inde 1. 12 ff. mand, wil. Voor « idem est » leest hij «Pion idem est.» Zie Dietzel in noot 13 van zijne Beiträge. Zie ook hierover hl .'gt;■

-ocr page 225-

major van zijn argument legen de mandata post mortem gaat er mank door. Hel if dus een mandatum. Op hel standpunt, waarop hij zich plaatst, moest hel vol-ftrekt geene kracht hebben , en in geen opzigt een mandaat zijn. Maar hier had hij do uitdrukkelijke uitspraak van Ulpianus legen zich.

ViNKins grondt de uitzondering die bij op den regel mandatum morte finitur aanneeml, on de bestaanbaarheid der mandaten, die eerst na den dood des lastgevers kunnen volbragt worden, ook op de I. 14, §2. ff. de relig. (11.17), waar men leest:

Si cui funeris sui curam testator mandaveril cl illo accepta pecunia funus non duxerit, de dolo actionem in cum dandam Mela scripsil; credo tarnen et extra ordinem eum a praelore compeUendum funus ducere.

DiETZEL ziet hier evenwel geen mandatu7n collalum, anders zou de actio de dolo legen hem, qui funus non duxeril, geeno beteekenis hebben, maar de actio man-dati directa moet ingesleld worden. Ik zal over deze wet later spreken, maar wil nu reeds doen opmerken, dal Mela de actio de dolo legen hem verdedigt, die accepta pecunia, funus non duxerit. Hier is dus bepaald dolut. Maar de subsidiaire actio de dolo maakt wel do actio ra. directa overbodig, doch neemt niet weg dat er een mandatum susceptum heeft bestaan, waaruit de actio de dolo in hel onderwerpelijk geval, door do pecunia accepta haren oorsprong ontleent. Dit blijkt voor mij ook daaruit, dal Ulpiakcs op de uitspraak van Mela, die hij mededeelt, volgen laat: credo tarnen et extra ordinem — compeUendum funu.s ducere, en de woorden «extra ordinem» kunnen mijns inziens hier niets anders beleekenen, dan dat, in den reg'el, het mandatum susceptum eenc act. m. dir. deed geboren werdet), maar dal wanneer het mandaat een funus betrof, extra ordinem, d. i. buiten den algemeenen regel.

-ocr page 226-

- 214 —

favoro religionis ne insepulta jacerenl cadavera, do lus-schcnkomsl des Praelors regions was, hoezeer die lus-schenkomsl ook dan een mandatum tutceptum ten grondslag had.

De cura funeris mandala verschilde derhalve in wezen en grondbegrip in niels van het gewone mandaat. Uil den aard der zaak leidde het alleen lot andere en bijzondere (extra ordinem) reglsmiddelcn. Daarbij komt nog, dat onze lex 14 § 2 volstrekt hel geval niet beslist, wal er regions zou zijn, wanneer iemand nu/fa accepta pecunia, het funus ducendum, op zich liad genomen. Ik bedoel bier niet hem, quem decedens elegit, van wien do I. 12, § 4, ff. de relig. spreekt en omtrent wien Ulpianus leert: si illo non fecit, nullam esso hujus rei poenam, maar integendeel hem, cui decedens funus mandavit, qui funus ducendum in so tuscepit, in den geest der 1. 14, § 2, ff. Ik erken dal ook in dil geval do aclio m. d. voor zoover zij leiden moest ad negotium perficiendum, alle doel zou missen, maar do aclio de dolo kan ook niet te pas komen, immers was er geene pecunia accepta. De actio m. d. had evenwel, voornamelijk in lateren tijd, cene meer uil-gebreide strekking; zij betrof ook de pracstalio doli el omnis culpao eliam levissimae. Zie de 1. 13 et 21, tit. Cod. de mand. Zou zg in die verdere strekking in ons geval niet van toepassing zijn?

Hoe het ook ware, onbepaald (sine dislinclione) gold de regel: mandatum morte finilur, volstrekt niet. Julianus zelf leert, in 1. 26, pr. ff. mand., mandatoris morte solvi mandatum ted obUg^ationetn aliguando diirare. Ook het «ah heredis clc. » gold niet als regel. Ik meen dil reeds te hebben aangeloond. Maar ook Dietzel erkent, aan hel slot zijner Beiträge, dal: a schon 2ur u Zeit der Bomische Juristen würde dieser Salz (?) hier lt;1 und da gehoben, zu gunsten der fidcicommissc, der

-ocr page 227-

— 215 —

a Societas rectigalium, und zu gunsten Dritter (ex delictis «defuncli). » (pag. 433 en 434.)

Over de fideicommissen zal ik hierna in § 3 spreken. In betrekking tot de societas vccligalium slechts dit : Ter verdediging van zÿne stelling beroept zich Noodt ook nog op do 1. 62, § 9, pro socio. Ik geloof dat dit argument om dezelfde reden als de andere vallen moet. Dietzel is het dan ook hierin niet met hem eens (p. 436), maar ik kan het dezen schrijver niet toegeven , dat het zoo geheel zeker is dat jure Romano, societas ultra mortem porrigi non potest, en «dass die Verabredung des Socius, für den Fall seines Todes solle sein Erbe es seyn, ungültig ist.» Ulpiarus geeft in do 1. 62, § 9 de redenen van zijn gevoelen op. Beide behoeven niet altijd te bestaan. Bij het porrigi ultra mortem, kan do libertae de »upremit judidit zeer wel ongeschonden blijven en behoeft niet altijd een cognât ut boven een proximut verkozen te zijn. Maar eeue uitzondering gold stellig omirent de societas vecligalium, zoo als Dietzel dit ook aanneemt. Verg. Dietzel t. a. pl. Zie de 1. 59, ff. pr. socio. Verg. Cdjacius , 1. 10, obs. 26. Merkwaardig is hier hel verschil van gevoelen tusschen PoTHiER, ad ff. h. l., n°. 56, in nolis, on Pothieb in zijn Traité du Conlr. de Société, C. 8, 5 3, n°. 145.

Dat de gehoudenheid der erfgenamen ex delicto tes-tatoris, niets met het begrip van het mandaat te maken heeft en de regel : ab heredis persona etc., daarop nimmer van eenige toepassing heeft kunnen zijn en die gehoudenheid dus geene uitzondering op dien regel is, behoeft, naar ik geloof, geene breede uiteenzetting.

Ik meen dan ook aan hel slot dezer g de stelling, dat hel Romcinsche regt do mandala post mortem, d. i,, die eerst na den dood des erflaters moesten worden volbragt, niet veroordeelde, gerust te mogen vasthouden.

-ocr page 228-

— 216 —

§ 2.

Do Romeinsche leer der erfopvolging krachtens uitersten wil, beval in volstrekten zin, de toepassing van het beginsel waarop het mandaat in algeraeene, en hel mandaat na den dood in bijzondere opvatting rust:

Ik begin met de wet der XII tafelen :

Uli pater familias legassit, ila jus eslo. Üli legasset: d. i, uti legem tulerit, uli decreveril , zoo als hij voor-^ schreef, beval, gelastte. Hetgeen na zijnen dood gebeuren moest, maakte de paterfamilias een onderwerp van bevelen , van voorschriften, die hij wilde dal moesten worden opgevolgd, en waarvan de naleving door hem als last, ah mandaat zijnen erfgenamen werd opgedragen en bevolen; een last aan welken het onbegrensde der vaderlijke magt in hel oude Rome de uitvoering verzekerde. Men heeft hier derhalve hel mandaat in uitgestrekten zin,

De wilsverklaring van den pater familias was evenwel niet alleen een last, die den erfgenamen tol wet was, maar zij betrof ook handelingen en daden, die eerst na zijnen dood moesten worden volbragl. Men vindt dus ook hier het begrip van het mandatum quod à die mortis incipit, zoo als Cujacics zich uitdrukt (Obs. 1,38) als den grondslag van het Romeinsche erfregl, en in het testament zelve, het mandatum post mortem in zijne ruimste opvatting.

In den geest der XII tafelen is die stelling , naar ik geloof, zeer goed te verdedigen. De vrijheid lot beschikking over zijne goederen, den pater familias door do wel geschonken , hoezeer niet onbegrensd en volstrekt, was evenwel zeer uit^ebreid (1). Aan bijna geene voor-

(1) Ik kan mei esnige schrijvers de poteslas teslandi, krachleiis de wet der XI | tafelen, {jeene geheel onbegrensde, eine völlig unbcschränkle Freiheit noemen, zoo als voN Vakgerow, in Lehrbuch der Pandect.,

-ocr page 229-

— 217 —

schriften gebonden , stond het liein geheel vrij hoedanig hij over zijnen cigeniloin beschikte; het was meer dan cene bevoegdheid (facultas), het was eene poleslas , die zich in zijne identiteit geheel oploste en daarvan een deel uitmaakte. Het was lastgeving in den volsten zin , die kracht van wet had en als wet moest worden geëerbiedigd (1), omdat zij uitging van hem, die in de familia als wetgever beval en als zoodanig werd gehoorzaamd.

De latere tijden ontwikkelden dat beginsel ; maar het begrip van lastgeving bleef bij de actus testandi altijd op den voorgrond. Sprak de wet der XII tafelen vroeger alléén van do handeling van den paterfamilias in hare gevolgen, de latere wetgevers en met hen de reglsgeleerden verklaarden zich uitdrukkelijk omtrent den waren zin der handeling, waarbij een stervende beschikte over hetgeen ter zijner beschikking stond ; en was vroeger in het leerstuk der erfopvolging het mandaat, in beginsel, reeds opgesloten , nu aarzelden de regtsgeleerden niet dat beginsel te bekrachtigen, en het met duidelijke woorden in hunne schriften op te nemen. Tetlamentum est voluntatis nostrae jusla sen-tentia, de eo qiiod quis post mortem suant Jieri velit schreef Modestinus in 1. 1. ff. qui test. fac. De uiterste wil was de bepaalde wilsverklaring van hetgeen een erflater wilde dat geschieden zou door anderen, die de wel in zijne plaats riep en die na hem zouden komen;

§ 117, haar noemt. De 1. 120 ff. de V. S., waarop onder anderen zich VON Vangerow beroept, spreekt van cene laitstima poteslas, niet van cene illimitala. nnltis fiiiibus circumscripta. Ik geloof bet in betrek-kiaj tot mijn onderwerp evenwel niet noodig die vraag bier wijdloopig te bebandelen. Men zie Rittershüsids in zijne Comment, ad Icffcm Xtl lab.

(1) Ook onder dlt; Keizers stond dit beginsel nog altijd op den voorgrond. In de Novella XXII. cap. 2, spreekt JcSTlNlanus van de rolun-tas als van cene Icx. Confr. I. I. Cod. de sacros. Eceb

-ocr page 230-

— 218 —

en tie uitvoering van dien wil moest plaats vinden na zijnen dood , quod quis pott mortem tuam fieri velit. Het was derhalve het mandatum post mortem, dal zieh aldus in zuivere opvatting vertoonde in lt;le handeling (aclus), die hot testament voor hel grootste gedeelte bepaalde on daarvan den grondslag uitmaakte.

Keeren wij tolde XII tafelen terug. De wilsverklaring van den paterfamilias was hel uitvloeisel van de bÿna onbegrensde, de wetgevende magt die bij hem berustte. Maar de algemeeno, de Rijks-welgever had zich spoedig naast den paterfamilias geplaatst. Had deze van zijne bevoegdheid gebruik gemaakt, dan verviel alle voorziening der wel, die in dat geval van geen invloed was; was integendeel in de erfopvolging niet voorzien (si leg'etn non tulerit), dan was zij hel die de personen aanwees, welke tol de nalatenschap geroepen waren. ^st si intestatus morilur, cui SUUS heres nee exstabit, agnatus proximus familiam habeto f Si agnatus nee escit, ffentilis familiam beres nancitor, was hel voorschrift der XII tafelen.

Do weltelijko erfopvolging had dus hare plaats inge-nomon en die ook behouden naast de erfopvolging krachtens uitersten wil. Do Tienmannen hadden van den suits fiercs gewaagd en dezen in do eerste plaats als den wettig'en erfgenaam aangewezen (hereditates pertinent ad suos heredes) (1); maar van verpligte instelling of onterving was toen nog geeno sprajie. De suus kon in-gcsleld worden, hij moest hel evenwel niet. Do heredis inslilutio was ceno daad van volslrekten vrijen wil (2). Was er gcene heredis inslitulio, dan traden de heredes

-ocr page 231-

— 219 —

sui op; na hen kwam de proximus agnalus lot do nalatenschap, en ontbrak ook deze, dan trad de genfilis als erfgenaam op. Dogt;nus, familia et ff ent, waren do drie graden die bij hol oude Romeinsche verslerfrcgt in aanmerking kwamen.

Er was dus ook erfopvolging buiten den wil des erflaters en zonder dal deze zijn wil had verklaard; er waren opvolgers (erfgenamen) ook zonder eene daad van den paterfamilias. Do wet der XII tafelen wilde, als hoofddoel, dal er erfopvolging en door deze vervolging van eigendom (continuatio dominii) zoude zijn. De wel schreef die erfopvolging voor en regelde ze in algemeen staatsbelang. Maar nergens had zij bevolen dal er opvolging moeet zijn, ex ooluntate domini, dat ze door den paterfamilias moest en door dezen alleen kon worden geregeld. Met andere woorden : de teslamenli factio was eene door de wet gegevene bevoegdheid. De beschikking bij uitersten wil was geheel facultatief; de wet beval haar niet, doch onderwierp haar slechts aan vaste beginselen en beperkte haar later door vaste regelen.

Het latere Rome handhaafde deze grondslcllingen. Ilct stelsel hield zich staande. Do verhouding van den erflater in betrekking lol de wet onderging eene verandering. Hij werd op een ander standpunt geplaatst.

De latissima pot estas, waarvan Pomponius in do lex 120, de verb, siffnif. gewaagt, werd langzamerhand binnen engere grenzen beperkt. Do beres saus werd necessarius; en het stelsel, waarin do portio légitima haren grond vond en ook dal, hetwelk de causae (justae) exheredalionis bepaalde, traden le voorschijn (1).

Men zag reeds hoe de wel der XII tafelen den beres suits beschouwde. Op die stelling werd voorlgebouwd en aldaar PoinlEB. Verg, de I. II. ff. de lib. et poslh. {28. 2) en Mr. C. J. VAN Assen in zijne adnot. ad Gaj. 11.5152. Verg, de volgende noot.

(1) Vid. VON Vancerow, Lebrbneh, § 4G7.

-ocr page 232-

— 220 —

en daaruit ontwikkelde zieh in latere tijden al zeer spoedig (1) liet beginsel, dat de suits ook reeds gedurende het leven van den paterfamilias tot den mede-eigendom van diens bezittingen geregtigd was. Hij kwam niet lot do heredilas, maar reeds vivo paire was hij dominus en verkreeg alleen door den dood des erflaters de libéra bonorum administralio, uit krachte waarvan hij den eigendom vervolgde (2). Als eerste gevolg ontstond hieruit de verpligling der erflaters om do sui heredes, nu ook necessarii, als erfgenamen in te stellen of rite to onterven, eene verpligling waarvan de Xfl tafelen geen gewag hadden gemaakt. Hel testament was nu niet meer het gevolg van cenen bijna onbegrensden vrijen wil des erflaters, wien niets in de uitoefening daarvan beperkte. Vroeger had do wet zich geplaatst naast den erflater, om te voorzien waar deze niet voorzien had, nu plaatste zij zich voor en hoven hem, en bepaalde de grenzen binnen welke zijn wil zich bewegen zou. Do vrye beschikking was niet uitgesloten, maar , om vrij te kunnen beschikken, werd den palcrfam. in de eerste plaats gewezen op den situs als heres neecs-sarius en op diens verplig'te institutie of exheredalio (3). Het testament veranderde in reglskundige opvatting. Vroeger was hel lastgeving ex plenitudine poleslalis, die

-ocr page 233-

do gchcele erfstelling en al hetgeen daartoe behoorde, in volstrektsten zin, omvatte. Nu was hel de wet, dio den erflater de opvolging harer voorschriften gebiedend maakte en hem aan haar gezag onderwierp. Het bleef last^eoing, maar niet meer in hetgeen de erfstelling betrof. Daarin wat de jiaterfam, niett dan het orgaan van de wet. Zijne handeling rustte op do wet, moest daarin hare kracht vinden en had hare zelfstandigheid, voor zoover die van hem alleen uilging, geheel verloren.

Bij het testament, of liever bij do actut, dio hel les-tamcnl als zoodanig ten gevolge had , trad de erfstelling op den voorgrond. Het heredem scribere of exheredem tcribere was hoogste wet en eerste vereischle, en do Romeinsche wetgever ging bij do beoordeeling van do kracht en waarde van het testament van eene stelling uit, dio hij zamen vatte inden regel: Heredis institutio est caput alque fundamentum totius testamenti (1). Gaal men nu uit van hel standpunt dat ik hiervoren heb aangegeven, en beschouwt men het testament met Modestusus, altijd als eene voluntatis senlealia., dan volgt daaruit reeds dadelijk dat het testament, naar do latere Romeinsche reglsbegrippen, zich in de hoofdzaak en in het grondbeginsel niet bepaalt tot de erfstelling, maar zich veel verder uilstrekt en geheel daarbuiten beweegt. Het was immers de wet dio de erfgenamen aan wees, wier instelling of onterving noodzakelijk was, en die het testament zoo niet altijd nietig verklaarde, dan toch de middelen aan de hand gaf om hetzelve te bestrijden, wanneer bare gebiedende voorschriften op dal punt niet waren opgovolgd. De erflater, haar orgaan, deed niets anders dan do erfgenamen te noemen (nun-cupare') en in te stellen, die de wel wildo en dio hij

(1) Vid. § 34. Inst. de leg. Tcstamcnla vim ex injlilutione heredis accipiunt, ct ob id veluti caput alque fuiidamenlum inlclligilur totiu» testanieiUi heredis inslilutio.

-ocr page 234-

moeit inslcllpii (1); en daarom nu was de heredis insli-lutio oeluti capul et fundamentum, omdat het beslaan en de geldigheid van het testament in do eerste plaats en voornamelijk afhingen van de naleving der voorschriften omtrent de verpligte inetitutio of exheredalio, Hierdoor wordt het duidelijk, dat die rcglsregel meer slaat op het verpli^^te der naleving van deze voorschriften in hel algemeen, dan wel op de instelling, als daad van den erflater in het bijzonder. Was deze niet in overeenstemming met do wet, was hel formele en materiële (2) dal daartoe behoorde , niet in acht genomen , dan verviel het testament, en dit was m, i. het slandpunt waarop de Romeinsche wetgever zich plaatste, toen hij do handeling des erflaters in betrekking tol do erfgenamen het hoofd en hel grondbe^üttel noemde, waarop het gebeelo testament als zoodanig rustte.

Met andere woorden : Bevatte het testament niets anders dan eene heredis institutio, dan bad hel als zoodanig

-ocr page 235-

volle kracht, cii do erflater was dan orgaan der wef, die ook zonder en biiitin hem die voorziening had gemaakt. Wilde het testament zich echter verder uitstrekken , tot legaten, substitutiën en andere beschikkingen, dan moest het testament, om eene jizzZa sententia voluntatis (1) en dus tettament te zijn, in de eerste plaats dienstbaar worden gemaakt aan de imtitutio heredit, zoodanig als do wet die gebiedend bad voorgeschreven. De erfstelling was do beperking van den vrijen wil, die den erflater vroeger ten dienste stond; de overige inbond vond zijn’ cenigen grond en behoefde dien ook nergens anders to vindon dan in den vrijen wil des erflaters alléén (2).

-ocr page 236-

— 224 —

Iloe naauwkeuriger men het Romeinsch erfregt in zijne grondslagen beschouwt, hoe aannemelijker dit gevoelen voorkomt. Naast den regel toch dien ik zoo even heb behandeld vindt men een anderen, en wel dezen ; In teita7neïiltï lotum fadi voluntas de/uncti 1. 35 ff. § 3, de hered. Instit. Het geheele testament is eene voluntatis declaratio, seit sententia (1), Omtrent do erfstelling zelve zagen wij dien wil geheel beperkt en op dat punt bijna tot niets teruggebragt. Maar desniettemin was er cene voluntas. Deze had een doelwit, en ik vind die in het regt tot beschikking over al hetgeen de erflater wilde, dat na zijnen dood in het alge-tneen zoude plaats vinden (2); want hoe gebiedend ook de voorschriften waren, die in betrekking tot do erfstelling moesten worden in acht genomen, het bleef den erflater geheel vrij om zijne arfgenamen aan voorwaar-

op eene zuiver liislorisclie en wijsgecrige opvatting van de grondslagen van het Romeiniche erfregt in het algemeen en van het Romeiosche testament in het hijzonder. Zie Lerminier. Introd. à I’Hist. du Droit (Brux. 1829). Append, pag. 213. seqq.

-ocr page 237-

den le binden, welker vervulling bij gelastte, en die, waren zij met de bepalingen der wet niet in strijd, den erfgenamen tot wet waren en door de voluntas defuncli geheel werden beheerscht (1). Het scherpzinnig stelsel der Romeinsche regtslcer, dal in do titels der Digesten do Condition, institut. (28. 2.) en do condit. cl demonstr. (35. 1.) tot ons gekomen is, bewijst dit overvloedig. Het leerstuk der legaten en fidei-commissen versterkt dit bewijs. Den erflaters waren ook de middelen aangewezen, waardoor zij zich de opvolging van hunnen wil konden verzekeren; want niet alleen inogten zij voorwaarden stellen, maar zij konden ook clausulae poenales aan hunne beschikkingen verbinden, om deze do meeste kracht bij te zetten (2). Vroeg toch was het reeds gebleken, dal de erfgenamen den wil der erflaters niet altijd getrouw opvolgden, en deze vonden in het legalum poenae nomine relio-tiim een’ band , waardoor zij den erfgenamen, door do vrees van een legaat te moeten uitkeeren, dwong'en lot gehoorzaamheid aan hunne uiterste beschikkingen (3). Men ziet dus, hetzij men hot bestaanbare van

Themis, D. IV, 2de St- (1857]. 1.5

-ocr page 238-

— 22ß —

pen (lusdanig legaal onder do oude wetgeving aan-neenit , of wel verwerpt om hel eerst iii do latere wetgeving der Romeinen le vinden (1), dal, in hel

Aniomkcs zijn afgesehaft, om later door de Constilulie van JCSIlüUKCS weder le worden hersteld. Zie I. Un Cod. de liis. quae p. nomine. Verg. FcRCOLE, Traité des Testaments, Tom. IV, p. 469.

(1) Er zijn er die naar den tekst der Instituten van gevoelen zijn, d.it deze legalen naar hel oude regt niet waren geoorloofd. Anderen staan een tcgeaovergeslcld gevoelen voor. Zie voorn. HïSKERSilOEK , in 0pii.se. de Leg. poen, no7n., die tusschen de oude en nieuwere jurisprudentie geen verschil aanneemt. Zie Opusc. land, in praef. Het eerst# gevoelen vindt men verdedigd door CcJiCIBS op verschillende plaatsen. Vid. Tract. 5 nil A fric, nd l. 1 de hit quae p. ».; in Parat, ad eund. tit., en ad l. Un. Cod. eod.

De strijd bepaalt zich, mijns inziens, lot conjecturen. Was de poena gelijk aan eene conditio, die altijd, mils zij geoorloofd was, aan eene making kon worden verhouden, of verschilde de poena van de conditio 7 Vid. BYKEEUsnoia , p. 362, op land. Of bestond het legatum p. n. alleen in eene conditio tarpit ac probrosa, en was hetzelve daarosn en in dit geval alleen niet geoorloofd? Vid. § ult. Inst. de legalis. BïH-BERSDOEK, p. 272. Zou de uitspraak van JcLIABCS in lege 20. ff. do legibus hier niet veel afdocn ?

Ik geloof dat het de ment, de voluntat van den erflater alleen was, die het riglsnoer aan de hand gaf naar hetwelk moest worden beoordeeld of het legaal was conditioneel dan wel poenac nomine relictum. Was het alleen om den erfgenaam te dwingen (coercere) zonder dat van eene liberaliteit ten opzigte van ecu derde bleek, dan was het een legatum poen. nom. Was het daarentegen dal de liberaliteit des erflaters afhankelijk werd gemaakt van hel volbrengen der eene of andere handeling, dan was het legaal condilioncel. Vid. GOTlloFR. et CcJAC.adt. 3' fl’. de his quae poen. caus. Verg. 1. 114. ff. de leg. 1. I. 19. pr. de cond. cl dera. I. 35. § 3. fl. de hered. lust., en in het bijzonder FdrCOEE, Traité des Testaments, Turne 4. adililions p. 466 segg.

Ik doe dit hier voorafgaan, omdat ik daardoor aanleiding vind hel gevoelen van TON Vancerow, Lehrbuch der Pand. §432, ter loelse te brengen. die een argument legen de bestaanbaarheid vau een lega-tum p. n. of eoereendi causa wil vinden in de I. 43. $ 2, waarvan bij zegt: nund dost alto die l. 43. $ 2 eigentlich glicht in die Pandecten hätten au/genommen werden dürfen, kann nicht bezweifelt

-ocr page 239-

— 227 —

testament niets anders werd gezocht, dan een mandaat^ waarbij de erflaters hunnen wil te kennen gaven , om hunne erfgenamen met de getrouwe nakoming daarvan te belasten. Do vcrpligtingen van den erfgenaam , die uit de aanvaarding der nalatenschap werden geboren, waren volkomen gelijk aan die, welke hel gewone mandaat ton gevolge had. Hel was een beginsel dat over het gehoele leslamcnl, in al zijne gevolgen en ook buiten hetzelve, den onmiskenbaarsten invloed uitoefende.

wenlen.v cn hij quot;roiiJt deze slcUingop del.Uiiic. Cod. de Iiis quac p. n. Ik heb cenige gronden legen dit gevoelen, itet legaat moet, ex naluiâ Irgatorum, opgeeischt kninien woeden, derhalve het mnpl rerschuldigil lijn. Üit was het geval niet, wanneer hetzelve van lict plenum «t merum arbilrium van den erfgenaam werd afhankelijk gemaakt, cn van daar het verbod in de 1. 43. § 2 land, opgenomen, dat de onbestaanbaarheid dier legaten uitsprak. Maar eene geheel andere zaak was het. wanneer aan eene beschikking a\s conditio verhouden werd de bepaling, dat de heres, a qno relinqiiilur, iets deed of niet deed, cn dit was het zoogenaamde legatmn poen. nom. (Ulp. fragin. 20. § 17). Het hing dan niet mere van den crlgcnaam af om tot de uilkcering van hel legaat al of niet gebonden te zijn; want hij kon alleen door iels te doen of niet te doen de uilkcering voorkomen cn zich daarvan vrijmaken, De /. 3. ff. de leg, 2 versterkt mij in die opvatting, terwijl ik buitendien gerne reden vind om met VON Vakgebow de woorden in deze wel: si in Capitolinin nsunderit te verslaan, als of zij op den legii-tarius cn niet op den heres betrekking hadden; crue conjecture, Waarop alleen v. Vasgerow zijn gevoelen legen de opname der 1.43. § 2 in de Pandecten, in betrekking tol de lex Unie, Cod., schijnt te gronden; een gevoelen dat trouwens moeijchik te verdedlgem viel cn door niets gewettigd wordt- Deze hx 43. § 2, slaat zelfs niet in de verte op de zoogenaamde legala p, n relicta. Verg. 1. 11. § 5 ff. de legal. 3quot;. Wanneer toch al van bel arbilrium van den erfgenaam als vir bonus eene beschikking kon worden afhankelijk gemaakt (zie I. 11. § 7. do legal. 3“. — I. 75. pr. de legal, l”. — 1- 4G ff. de fideic. lib. — 1. Cod. 8 eod.), waarom dan niet n fortiori van de bepaling quo magis aliquid fuciat rel non facint heres?

Streden de legata p. nomine dm wc! too zeer mei hel oude rcgl?

-ocr page 240-

— 228 — ßrfttellin^ was niet tie lioofdzaak. liet testament had een ander doel. Er was eene provisie legis, die over de erfopvolging waakte. Het testament was eene provisio hominis, die de voorziening der wet niet mögt to niet doen, in tegendeel, er aan gebonden was. De voorname strekking van het testament, als actes, en daardoor als judietutn, was eene andere. Zij lag in het begrip van latt^eeing na den dood, in den nicest omvatlenden zin.

In den reget rustte op den erfgenaam de verpligling tol uitvoering. Hij was de door de wet aangewezen mandataris, in betrekking lol hetgeen do erflater post mortem suam fieri voluit, en derhalve do uitvoerder van hel leslament. Doch al had de erflater alleen op do goede trouw van zijnen erfgenaam gerekend, en lol geene poenae zijn loevlugt genomen , die uitvoering was verzekerd , want de Staal waakte er voor. Hel werd staats-belang gerekend , dat de last van een stervende ten uitvoer zou worden gebragt. Publice enim expedit tuprema hominum judicia exit urn ut haheant (1) en het behoorde to Rome, waar het beginsel gold: in pu-blicis nihil est le^e gravius, in privatis ^ivmissi-mum est testamentum (2J, tot de roeping van den Praetor, dat hij de uiterste wil, het supremum judicium beschermde en de uitvoering daarvan verzekerde, van waar hij ook de legitimus ullimarum voluntalum executor werd genoemd.

Dit beginsel bleef dan ook den grondtoon uitmaken van de staats-zorg der Romeinen , die de wilsbeschikkingen der overledenen sleeds eene naauwgezelle naleving wilden gewaarborgd hebben. Want lang reeds

-ocr page 241-

— 229 —

was bet Praelorschap uit den rÿ der Romeinsebe instellingen geweken, toen onder de latere Keizers, bij de toenemende uitbreiding van het Christendom, deze roeping van den Praetor van bet oude Rome volkomen werd gehandhaafd en in den regel werd overgebragt op hen, die de Kerk als hare hoofden eerbiedigde. Van hier do bijna onbegrensde invloed door haar op het stuk der uiterste willen tol zelfs in de laatste lÿden uitgeoefend, om het hoogste gezag daarover by de geestelijkheid te doen berusten. De latere opperhoofden der Christen-kerk maakten zieh de grondslagen door de eerste Chrislen-keizers gelegd ten nutte, en be-krachtigilen later door de Canones een invloed, die voor het gezag en de magt der Kerk zelve van de hoogste beleckenis werd en deze aanmerkelijk begunstigde.

S 3.

In plaats van met den geest den Romeinsche rcglsleer in strijd te zijn , bepaalde derhalve hel begrip van lastgeving na den dood den algemeenen grondslag van hel stelsel , waarop het Romeinsche erfregt in al zijnen omvang was gebouwd. liet testament zelve was, in den meest algemeenen zin , de volkomene uitdrukking van het beginsel waarop het mandatum post mortem, in regiskundige opvatting, rustte. Men zie Mr. C. J. vak Assen in zijne Adnol. ad Gajum. II. 102 en bel aldaar gehandhaafde mandalela.

Dal aan hel testament als zoodanig hel begrip van uitvoering der beschikkingen, die er in verval waren, dan ook uil den aard der zaak verbonden was , volgt hieruit van zelve.

Onder deze beschikkingen , eigenlijk alle even zoo vele mandata post mortem vestigt zieh lt;le aandacht reeds dadelijk op de legaten, maar in hel bijzonder op de /Ideicvinniissen.

-ocr page 242-

Bij deze laalsle wenscli ik hier kortelijk stil te staan en ik geloof niet te dwalen wanneer ik aanneetn , dal de hdeieoinmissen , m hun wezen en voornamelijk naar hunnen geschiedkundigen oorsprong, de meening, die ik in dit opstel verdedig, in niet geringe male bevestigen.

De lëx P^ocoHiu behoorde onder eene der eerste oorzaken , die de fideicommissen deden onslaan (1). Vrouwen moglen in het geheel niet of alleen een bepaald deel der nalatenschap erven (2). Deze wetsbepalingen , of rationom civilera forte admittendae, tarnen contra humanitatis officium lalae (3), bleken spoedig te streng lo zijn. De erflaters gingen er onder gebukt, en hetgeen zij niet direct moglen nalaten, dit vermaakten zij aan de trouw van vrienden , die de Icslamenti faclio hadden en die als erfgenamen moglen optreden , fidei-committebant eorum qui capere ex lestamenlo polo-rant (4). Spoedig werden dan ook die voorschriften krachteloos door de fideicommissen, die, vroeger roga-tiones of coinmendationes mortuorum genoemd, ten doel hadden om hen iets te vermaken en te kunnen nalaten , wien de wet eene beuring directe hail verboden. Verg. Mr. van de Wijnpersse . t. a. pl.

Ook vreemdelingen moglen naar bepalingen der lex Cornelia niet erven. Doch ook deze wetsbepalingen, hoezeer die in do eerste lijden de hechtheid en den bloei van don ontluikenden Romeinschen slaat op betoog hadden, konden zich niet lang slaande houden. De grenzen van

-ocr page 243-

het rijk hadden zich uilgebrcid; do verhouding van den Romeinschen burger met andere volken, die van het burgerschaps-regl der Romeinen waren uitgesloten, verkreeg allengskens grooleren oinvang en hel was zeer natuurlijk dat men in de tot erfgenaainslelling van een civis Romanus, van wiens Jides men de overgifte der nalatenschap verzocht en ook verwachtte, een middel vond om lot den vreemdeling, die dikwijls door do naauwsle banden aan een’ Romeinschen erflater was verbonden, te doen geraken die voordeelcn, welker genot hem werd geweigerd door wetsbepalingen, die later, bij toenemende beschaving, voel van hare doelmatigheid en goede werking hadden verloren.

In het naauwsle verband met deze wetten stonden de le^'es Cadticartae (i), die in do leges Julia et Pappia Popea haar grondbeginsel vonden en daarin waren opgenomen. Den Staat loch was het regl gewaarborgd om niet alleen to beuren, hetgeen eenen iiicapax was gelaten of vermaakt, maar dit regt strekte zich ook uil lol de gevallen , waarin een capax was geroepen, met het blijkbare doel om de nalatenschap aan een’ incapax uil te keeron, en hij zich daartoe stilzwijgend aan den overledene had verbonden (fidein suam defuncto accommodavissel) (2). En hoezeer eeue uitzondering was aangenomen tusseben het palam en het tacite rogare, en alleen in het laatste

-ocr page 244-

geval aan oene frans legi fada werd gedacht, die den Slaat tot hel vermaakte of nagclatonc riep (1 ), en hoezeer dat lgt;edrog zelf op hel naauwkeurigsl was omschreven en bepaald bewezen moest zijn (2), was men hel stelsel der cat/iica evenwel zoo vijandig gezind (cadnca semper ita odiosa), dat de IClcn er steeds op uit waren die wetsbepalingen te ontduiken (3); hetwelk ten gevolge had , ilat eerst bij eene constitutio van Constantinüs Maghus (I. 1. God, de [nf. paen. cclib. 8. 58) , later hg eene constitutio van de Keizers HoKontes en AaCAnius (I. 2. God. eod. tit.) en eindelijk door Justinianus in 1. Un, God. de cad. toll. (6. 51), bet gchcelo stelsel dor leg'es caducariae werd opgeheven, en den Slaat als in canto caduci het regt bleef in die gevallen alleen, waartoe de voorschriften der wet ut indig'nit betrekking hadden. — Dezelfde oorzaken leidden ilus ook hier , even als bij de let) Foconia en de lex Cornelia lot dezelfde uitkomsten en gevolgen.

Van hier hel ontstaan der fideicommissen. Het waren rogaliones of commendaliones om eene nalatenschap of een gedeelte er van te doen komen lot hen, die do wet daartoe niet geroepen wilde hebben. Maar zij stelden geen regtsband (vinculum juris) daar voor hen, dio met de uitkeering (restitutio) belast waren. « Sciendum ilaquo est , omnia fideicommissa prirnis lemporibus itifirtna esso, quia nemo invilus cogebatur pracstare id, do quo

{1) Ziel 3. tl’, de Jure fisci. Conf. I- 103 ff. de lep,. 1’.— 1.123. ibid* — 1.40. ff. de Jure ffsei. ScDClTI^G. (Jur. Aute-lusl.) aJCaji- Inst. 1.2. lit. 7. de (ideieoinniis.sis.

-ocr page 245-

— 233 —

rogalus erat.....El ideo Jideicommissa appeUata simt quia nullo vinculo juris, sed tantum pudore eorum , qui rogabantur, continebanlur.» Zoo besrhrijfl de Keizer in de Instituten (1. 2. Til XXIII. § 1) den oorsprong der üdeicommissen. De beleekcnis en hel wezen dcrzelvc is dus in het Moord zelve opgesloten. Wat nu deze fidei-commissen werden, toen Augustus dezelve later lot do reglsmagt en onder het gezag der consuls bragt, hetgeen daarop aanleiding gaf lol de aanstelling van den praelor Jideicommissarius; hoedanig en op welke wijze de fideicommissen konden worden nagelalen, dit ligt buiten de grenzen van dit beloog (1), maar zeker is het, en, naar ik geloof, builen tegenspraak, dal de fideicommissen, naar den oorsprong, den aard en het wezen der instelling, niets anders beteekenden dan de byzondere opdragt 1er uitvoerüig' van eene bepaalde beschikking des er^aters, in den vorm van lastgeving na den dood; eene opdragt, die later niet alleen het voorwerp der algemeene staatszorg uitinaakte, maar ook uitdrukkelijk door den Romcinschen wetgever en door onderscheidene Senaatsbesluiten, inzonderheid door het Setum Pegasianum werd gehandhaafd (2), zoo door de verpligto aanvaarding des erfgenaams als door het regl van den fiduciarius om in hel bezit der nalatenschap te worden gesteld (3).

Gaat men nu van dit standpunt uit, dan ziel men in

(1) Ik verwijs bier op nieuw naar de uitmunlende biervoren aangcbaaldu disscrlatie van Mr. vas DE \VlJ^PERSSE. Vid. Ccjaciüs. I. 21. Olis. C. 34. {2) Zie 1. 2 IT. de feriis. I. 1C ad Set. Trebell. Vid. Medill, ad Iii.st. b. t. en de Ci ininentatoren. Zie I. pendt. § uit. Cod. ad Setum Trebell. 1.6 ff. codern. SCHULTING ad Paul. Sent. I. 4. lit. 4. en J. A CosiA ad Inslil. § 6. Inst.cudrm. Verg. in bet bijzonder VON Vangedow § 459 en § 558.

(3) Zie I. pen. § ult. Cod. ad Scluni Trebell. I. G ff. eodem. I. 67 11. cod. SCDBLIING ad Paul. Sent. lib. 4. til. 4 , en in bel bijzonder A CosiA ad lost. § 6 Insl. eodem.

-ocr page 246-

deze iiislelling niet alleen den uiteoerder eener uilergle wilfbeichikkinff, maar men ziet dien lasthebber ook, nullo vinculo juris, doch slechts pudore tot het volbrengen van den opgedragen last gebonden. Et prima incunabula fiileicommissorum a ßde hereilum pendent, et tam nnmen quam óulnttanlium acceperunt (Vid. § 12. Inst. de fideic. hered). Men heeft hier dus ook dadelijk het mandaat in zijne zuivere opvatting, yratui' turn (I), en ik geloof niet dat het betoog behoeft, dat zij die met de nitkeering van het dusgenoemde Jidei-commissum waren belast, in belrekking lot hetzeloe zijn geweest de bijzondere en vertrouiode uilvoerdert van den wil of de beschikking eens overledenen erflaters, en als zoodanig ook zijn beschouwd; — eeue stelling althans, die ik wage te verdedigen om, in regtskundigen zin, voornamelijk in do eerste tijden van den Romein-schen Staat, in hen den oorsprong dier lasthebbers te zien, die later xar' t^o'/jiv de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn genoemd , en als executeuren teglamentair een bepaald voorwerp van latere wetgevingen hebben uilgemaakt (2),

-ocr page 247-

Hel fideicommis was in den waren zin nicis antlers dan eene opdragl loi uilvoering van een bijzonder man-daal na den dood des erflaters, en had geeno andere slrekking. Niels eenvoudiger loch dan de wijze waarop een fideicommis kon worden gemaakt, De wil moest verklaard zijn, en van die verklaring moest blijken. Et in epistola, vel libello, vel sino scriplura imo cliam nulu fideicommissum relinqiii posse, adliibitis leslibus, nulla dubilalio est (1. 22. Cod. do fideic) (1). Do wilsverklaring was genoeg. Want hoezeer het regions was, dat indien een fideicommis [las-t (ol uitkeerin^'j in een testament was verval, ilat fideicommis met hetzelve stond of viel (1. Il § 1. IT. de legalis flquot;.), begreep ile Romeinsehe wetgever evenwel, dat wanneer de erflater hel voorregt der ofausula codicillaris (2) had ingeroepen, do bepalingen omirent een fideicommis , ook in een tes(a-tnentum i?nperfectum vervat, door do wettige erfgenamen (namelijk die ab inleitato geroepen waren) moesten aan noodzakelijkheid zijnen oorsprong te danken hebben, de Ilomeinpii hegeepen die zeer vroeg en de uitroeriiig van het testament in algenieencn zin hield even vroeg hun wetslelsel bezig,

liet beweren, dat men te Rome wanneer men een exiranens iels na zijnen dood wilde vermaken, men dezen lolerfyennam kon inslellen, en men dus zijne toevlngt niet behoefde te nemen tot ren executeur-testamentair, gaat niet op. De voorbeelden zijn in het R, R. nog al menigvuldig, waarbij een p.rtranc»zs,in hel eenvoudig a.spect van een legatariux verschijnt, die lot de erfstelling in hoegenaamd geene betrekking stond. Maar het waren ook meermalen handelingen . die geheel buiten de erfstelling stonden , en nu en dan werd (zoo aks men hierna zal zien) aan een extraneus, die niel.s uil de nalatenschap verkreeg, de verrigling en uilvoeringopgedragen van het een of ander waarin de testateur belang stelde en waaromtrent hij zieh teel alleen opde trouw zijns erfgenaams wilde verlaten , maar andere waarborgen noodig oordeelde.

-ocr page 248-

worden opgcvolgd ('erg. 1. 29 God. do fideicommis) ; (erwijl ook in hel geval, dat zij die ex teslameiito ge-roejien waren, geen’ erfgenamen werden (hv, bij vooroverlijden) , hel fideicommis nieUemin geldig bleef en iloor hen moest worden uilgekcerd, die ab inteslato lol de nalatenschap geregligd waren (1). Ook de Fiscus, wanneer deze lol de nalatenschap als vacant geroepen werd , was gehouden tot hetgeen in den uitersten wil was verval en tol de uilkeering van legalen en het gestand lt;loen van de fideicommissen verpligt: quolies lego Julia bona vacantia ad Fiscum pertinent, et legala el fiileicom-missa praestanlur, quae praeslare cogeretur heres, a quo relicta sunt. Z.ic de 1. 98. § 1. IT. de leg. 1quot;. — Verg. 1. 2. § 1. ff. de alim. vel cib. leg. ,1. 14 de jure fisci ; ook del. 4. § 17. ff. de fideicomm. libcrl. en § 1. fin. Inst. lt;lc eo , cui libcrl. caus.

In betrekking lot den Fiscus wekt evenwel do 1. 114. § 2. de leg. 1“ hier inzonderheid de uandacbl, waar Margianus leert ;

« Qui inlcstato decedit, et seit bona sua ad fiscuin pcrvenlura vacantia, fidei fisci commillere polest.»

Wal mij helrefl, zoo zie ik in dit fragment niet het geval, waarin een erfiater ilen fiscus de uilkeering van legaten of fideicommissen npdraagt, in geval dal zijne nalatenschap vacant zou kunnen of mo^en worden, zoo als von Vangerow dit met anderen wil, (Lehrbuch, § 564. Ill); maar integendeel de eenvoudige opdragt van een fideicommis aan den fiscus, door een erUaler die ah inles-lalo sterft, en vooraf weet, dal zijne nalatenschap als vacans tol den fiscus komen zal. Vooraf lelie men, dat het «fidei fisci commillere» hier niets anders kan zijn, dan eene o/n/ragt ter nitcoerinif aan den fiscus, die in «Ie fidetJitci haren waarborg vindt, De fiscus staal dan

( 1) zie I. 38 ff. § 9. de leg. — l'i rg. vos ViSCEROW. I.cliil) § 539. I.

-ocr page 249-

— 237 —

ook hier in hel lieht van een gewonen uilDoerJer van eene uiterste wilsbescfiikkiug'. Maar wat meer is, ik zie in deze wetsbepalingen, voornamelijk wanneer men ze in verhand met do zoo even aangehaalde beschouwt, het bewijs dal bet yiefei aheujus aliguid commitlere, eene handeling was, die niet alleen dikwijls, maar ook zóódanig plaats vond, dat zij do eeni^ste daad des overledenen bepaalde. Het «inteslato decedere« is niet altijd het geval waarin een testament wordt irrilum , des-titutum of ruplum , maar wordt ook gezegd van hom, die zonder testament gemaakt te hebben, sterft. Dat do 1. 114. bet « intestalo decedere » in den laatst aangegeven zin op het oog heeft, volgt voor mij uit de woorden: «qui seit bona sua ad fiscuin perventura vacantia.» Alleen hij toch, die geen testament gemaakt had of maken wilde, en ook geene erfgenamen had, die do wet ah intestato riep, kon weie7i (scire) dat zijne nalatenschap tot den fiscus zou en knoest komen, terwijl bij een testamentum irritum, destitutum of ruptum, behalve de mogelijkheid van de erfopvolging ah intestato of jure praclorio, die in die gevallen niet uitgesloten was, het van onzekere , althans voor den er/later onzekere omstandigheden afhing, of do nalatenschap als vacans tot den fiscus zou komen , en deze (de erflater) dus nooit kon seire, bona sua ad fiscum vacantia per-ventn^'a. De 1. 114 laud. levert dus, is mijne gevolgtrekking juist, hel voorbeeld van een geval waarin de overledene geen testament had nagelaten, ook geene andere uiterste wilsbeschikking had gemaakt, waarschijnlijk ook geene erfgenamen ab intestato had, maar zich alleen had bepaald tot de benoeming van een executeur-testamentair (1). Vindt men nu in latere tijden voornamelijk onder de Keizers, in de dusgenoemde testamenten ad pias causas, en in het Dominium Jésum Chiustum heredem scribere , de handeling dor erflaters alleen ver-

-ocr page 250-

vat in bet aanwijzen van den uitvoerder der uitcrslo wilsbeschikking; ziet men, in do onderscheidene latere wetgevingen, dit beginsel al meer en nicer op den voorgrond treden, dan geloof ik dat bet argument, dat ik in de 1.114, § 2. 11', do legal, lo. meen te vinden, voor mijne stelling nog al van cenig gcwigl is.

liet leslameitt, wij zagen dit reeds, was wilsverklaring, met het oog op de wet, in wie zij hare kracht vond. De wilsverklaring, die naast deze hare plaats innam, was de iiltima voluntas, in den waren zin. liet was die voluntas, welke do eigentlijk gezegde uiterste leilsheschi/iltin^en bevatte, welke den erfgenaam, als uiteoerder, ter volbrenging werden opgedragen. Defidcicommissen inzonderheid waren wilsbeschikkingen van dien aard. IIcl begrip van lastgeving en uitvoering vereenigde zich hier volkomen, voornamelijk bij de fidcicommissa tacita, waarschijnlijk do oudste en meest gebruikte. Daar stond het begrip der cxeculele op den voorgrond. Het «fidemsuam defuncto accommodaro» was de aanvaarding der ej^ecutele, quot;der ojidragt. De aanvaarding geschiedde op onderscheidene wijze; do opdragt eveneens (1). Aan deze opdragt konden do erflaters ook een ted verbinden, cum jnrisjurandi religione rogaro. Zie de 1. 77. § 23. flquot;. de legatis 2'’.; en meermalen lieten zij zich do uitvoering van hunnen wil, geheel hulton de erfstelling , vóór hunnen dood bij

(1) Zie. behalve de «ellen biervoren .aangehaald, ook de I 3. § 3. ff de jiircfisri, I. 11 en 1. 18 § 2 de bis quae nt indignis.

In latere, ook in onze lijden, nu de erflaters, in den regel, den inbond hunner leslanienlcn zorgvuldig Iraeblen geheim te houden en deze eerst na bunnen dood bekend «nrdt, is bel gebruik om zich de uilvoeiing van de eene of andere beschikking na den dood, reeds gedurende bet leven le verzekeren, nagenoeg in onbruik geraakt. Opmcrkenswaardlgishcteveu-«d , dal uit testamenten in de 13'en 14“ eeuw in ons vaderland gemaakt, blijkt, dat de benoemde executeuren in aclu compareerden en de cxccutcle op zich namen. Zie Matihaecs Anal. 1. vet. test. XIV. p. 547 hij van des SCHELIING, Oorsprong vuu bet Notarisschap, p. 493.

-ocr page 251-

ogt;itifr/i(inf/.tch gesc/irift verzekeren. Hel is waar dat eeno dusdanige opdragl en aanvaarding, wanneer zij een rncapax betrof, eene lacila 7-ogalio daarstelde, die bij de wel was verbotien; maar genoeg is het, dat het blijkt dat de erflaters dit middel hebben, gebezigd (1). Het verbod bewijst hel beslaan der gewoonte; ook i.s er uit af te leiden, en dit is voor mijne stelling van gewigt, dat er ook lastgeving was aan atic/eren als aan tien erfgenaam, of liever dat er handelingen waren, die de erfstelling niet belrofTen, maar welke aan derden (extra-nei) ter uitvoering werden opgedragen. Men zie de I. 103 ff. de leg. 1“., waar men leest: quotics ynZ«, negi/e testatnento neqne codicillis rogaretur, sed domestica cautione vel chiroffrap/io se obligarol, en alwaar uit den inhoud, m. i., duidelijk is, dat quis daar niet anders kan zijn dan een extraneus, die ook niet erf^enaatn was. Er bestond in de gegeven casus geen testament, neque teslamento tieque codicillis rogaretur. Verg, do I. 10 ff. de his quae ut indignis.

Het stelsel der prelegaten ademde denzelfden geest. Ook in hetgeen titulo singu/ari ex judteio defuncto, en conditioitis itnptendae causa aan den erfgenaam werd gelaten (2), vonden de erflaters een middel, om zich de uitvoering van hunne ultima voluntas te waarborgen; een waarborg, die de erfgenaam accepta pecunia opleverde (3), maar ook eene handeling, dio dezen in geen ander licht stelde, ilan in dat, waarin men zich, ook naar de begrippen der hedendaagsche wetgevingen, den executeur testamenteur denkt. Meermalen en zeer

-ocr page 252-

dikwijls oiillecudo, lot in de luiere lijden van liet Ro-meinsch keizerrijk, de uitvoering eener uilcrslo wilsbeschikking alleen hare kracht aan cene ook mondelittge verklaring of opdragt des erflaters (I), in welk geval do erfgenaam dan ook kon gedwongen worden tot het 'ï/^^^^®^* ^^^^ ^^'‘ ^^d, of hem deze opdragt van den erflater niet was geworden, per sacramcnli rcligioneni veritatcm dicere compellilur, — necesso eum habere jusjurandum subire quod nihil tale a tcstatore audivil vel recusantem ad fideicommissi vel universitatis vel specialis solutionem coarctari, ne pereat ultima voliin-tae, Jidei heredis commisea (2j.

-ocr page 253-

— 241 —

Deze iilliiiia voluiifas, die bijzondere eigonlÿko wil was neigens meer uitgedrukt, en bet begrip van uit-voering Mm uiterste wilsbeschikkingen was nergens meer op den voorgrond dan in hel stelsel der legaten, maar bijzonder in dat der fideicoinmissen. Hier was het exe-cutio ullimae voluntatis in den volsten zin.

Naar de begrippen der Romeinen, naar hunne zeden en gewoonten en naar do grondslagen van hun erfregt, was het in den reg^el de heres, die krachtens het tes-tainentum, d.i., uit krachte der erfstelling welke in do wet haren waarborg vond, als zoodanig oplredende, de uitvoerder werd der ultima voluntas als van een ultimum mandatum. De erfgenaam kwam, in het wezen der zaak , altijd ex lege en vi legis tot de nalatenschap, al bestond er ook een testament, omdat het testament dan alleen werd geëerbiedigd, als de institutio heredis in overeenstemming was met de voorschriften cn de bepalingen der wet. Do uitvoering van het testament, wal betrof de erfstelling, behoorde tot de wel, die daarin zonder andere lusschenkomsl hare laak vervulde (1). Hel overige behoorde lot den erfgenaam, wien het als zoodanig was opgedragen.

Roschouwl men uu den erfgenaam van dat standpunt en in die verhouding, dan vindt men in hom, in hel algemeen, maar in betrekking tot do fideicommissen in het bijzonder, naar Romeinsche reglsboginselen, het

Integcndvi'l er was een Icslament, w,ant er was eene heredis institulio, ook een heres; maar liet was duidelijk dal de Hom. wetgever de uitvoering wilde van den bijzonderen wil des overledenen, van de vulunlas in den waren zin , die aan de trouw des erTgenaains was opgedragen, ne percat ultima rotan-tas, fidei heredis commissa,

(1) liet zij in hel vourhj^jaan opgemerkt dal ook ons Burg. Welb. hetzelfde beginsel lot grondslag heeft. De erfgenamen, hoezi er ,,eene sni et necessarii, lieden retiens in het bezit. De wet geeft de uitvoering aan hel tcslaincnl wal betreft de erfstelling. Al bel overige behoort tot den erfgenaam als uitvoerder, of tol den aangewezen uitvoerder.

Themis, D. IV, 2de St. [1857]. 16

-ocr page 254-

giüiiddeiikiicükl van de instelling der uitvoerders van uiterste u ilsbesehikkiiigen, zoodanig als men die in liunno bijzondere roeping reeds in de schriften der Romeinsche Reglsgcleerden, maar voornamelijk in de latere wetgevingen eene plaats ziet innemen. Al hetgeen toch do legaten, fideicommissen en andere beschikkingen betrof, waren firnegtattones ab berede praestandae, en zijn nu in onze dagen zoodanige praestationet, welke in tegenstelling met het regtssyslcem der Romeinen, in den rcgil, nu niet aitijd aan den erfgenaam, maar zeer dikivijls aan derden (extraneï) ter uitvoering worden opgedragen. De zaak is evenwel in haar wezen dezelfde. Wij zullen straks ook te Rome den bij zonderen, buiten den erfgenaam, aangestelden uitvoerder zien optreden. De persoon aan wien de opdragt geschiedt, hij moge heres of extraneus zijn, is evenwel buiten eenigen zelfs den minsten invloed op het beginsel zelve.

[H'onlt vereolgd.)

Over de oorzaak van schuldvordering in het Romeinsche regt; door Mr. J. Kappeyne vait de CuppELLo, advocaat te ’s Gravenhage.

Het Romeinsche regt erkende tweeerlei soort van ver-bindtenissen , de volkomene, civilis, en de onvolko-meite, naturalis obligatio (1). Onder civilis obligatio verstond men de zoodanige tot wier nakoming de schuldenaar in regten kan worden gedwongen (2) ; onder naturalis de zoodanige die wel voor vrijwillige kwijting,

(50.16.)

-ocr page 255-

— 243 —

Miaar met voor geregtelgke invorderiug vatbaar is (3). De insliluteu echter handelen , in den titel de obUffatio-nibiiit, alleen van de eerste soort (4) en verdeden haar weder in ohlit/adonet civiles aut praetoriae (5). In dit verband wordt eene vorbindtenis civilis of praetoria genoemd, al naardat de regtsvordering die zij voort-brengt aan het civiele regt of aan het edict haren oorsprong te danken heeft (6), en het schijnt dus eigenlijk meer cene verdeeling der actiën dan der verbindtenis-sen te wezen, doch in het oude regt hangen beiden zoo onafscheidelijk zamen , dat eene eigenschap der vordering levens kan worden beschouwd als eene eigenschap tier inschuld.

Voorts onderscheidt Jcstisianus de verbindtenissen naar hare verschillende oorzaken in vier klassen, namelijk in verbindtenissen ex contractu , quasi ex contractu ex delicto en quasi ex delicto (7). Zelden heeft eene klas-sificatie zoo groot gezag in de wetenschap verkregen als deze en nogtans komt haar slechts eene geringe waarde toe, dewijl zij haar ontstaan niet aan het genie der oude juristen (8), maar aan een kunstgreep der compilatoren verschuldigd is. Deze stelden de Keizerlijke instituten hoofdzakelijk uil de instituten en de res quotidianae van

-ocr page 256-

Gaius te zanicii (9). In eerstgenoemd work ; obligatiu-num summa divisio in dtias species deducilur: omnis enim obligatio vel ex contractu nascitur vel ex delic-to (10) en worden dan ook uitsluitend de eigenlijke contracten en delicten behandeld, maar van het beslaan van quasi-contracten of quasi-delicten met geen enkel woord gerept (11). Daar nu echter niet allo verbind tenissen onder eeno dezer twee soorten te brengen zijn, tracht Gaiüs in zijne diet giiotidianae, waarin hÿ zich op grootere volledigheid schijnt te hebben toegelegd, dat gebrek aan te vullen door eene derde of hulpsoorl dergenen quae nascunlar proprio quodam iure ex variie causaru/n Ji^urie (12); noemt vervolgens van zulke verbindlenissen er eenigen op, en zet bij ieder der gegeven voorbeelden uiteen, waarom daarbij noch aan een waar contract, noch aan een waar delict, maar nogtans aan zekere male van overeenkomst met een van beiden gedacht worden mag. Lil dit fragment, dat wij uit de Pandecten kennen (13), schreven de vervaardigers der insliluleu hunne titels de ohligationibue quasi ex contractu en de obligationibus quae quasi ex ilelicto netscuntur bijna letterlijk af (14), behalve dal zij in den eersten daarenboven inlasschen de vermelding der familiue creiseundae en communi dividundo indicia, waarvan in de Pes quotidianae van Gvius bij deze gelegenheid geenerloi gewag was gemaakt. Om nu

-ocr page 257-

doze verschillende uillrekscls lot cen dragelijk geheel le verbinden, maakten zg van do hun verleende bevoegdheid tol omwerking mimschools gebruik , en veranderden do Iwee- (15) of hoogstens drieledige verdeeling van Gaius in eene vierledige die eigenlijk nergens anders op nederkomt, dan dat men ieder der beide hoofdsoorlen nogmaals in tweeën splitst door de contracten en delicten in eiÿeiilyke en oneiffenltjkc te onderscheiden, liet dool dal zij zich voorsleldcn bereikten zij volkomen , en voor een overzigt der verbindleuissen zal in het algemeen hun plan altoos zijne bruikbaarheid behouden , maar den strengen toets der web nschappelijke kritiek kan het in geenen dcele doorslaan (16), want oneigenlijk contract en oneigenlijk delict zijn geene begrippen van zuiveren omlrek die zich naar een onveranderlijken standaard laten afmeten of naar deugdelijke en onbcdriogelijko kenleekenen bcoordeelen. En gewis hebben de vcrvaar-iligers der institulon evenmin ais Gaius willen beweren, dat alles wal deze onder variae causaruin figurae begreep noodwendig moest wezen óf een quasi contract óf een (}uasi delict. Men kan dus hunne beroemde vierledige verdeeling niet anders tol riglsnoer nemen dan onder voorbehoud en protest.

Conlraclen.

In de tegenwoordige wetboeken beduidt contract hetzelfde als conventie of overeenkomst (1), maar in hel

(1) Art. 1101 C. C art. 1340 11, W'. m aldaar lal iipschrffl ran dm 2deii Hl, I r„,i bel 3de boet.

-ocr page 258-

— 246 — klassieke regt was het zoo niet. Daar had conventie zgne natuurlijke heteekenis behouden en duidde dus, evou als pactuni, eenvoudig aan : het een^ worden van meerdere partijen Ç2) ; in het midden latende of eenig en, zoo ja, hoedanig gevolg aan deze wilsovereenstemming wordt toegekend in regten. Contractus daarentegen is in de Lalijnsche taal synoniem met obligatio (3). Beide uitdrukkingen , aan hetzelfde beeld ontleend , spreken gelijke gedachte uit. Alleen is obligatie meer lijdelijk en daardoor ruimer van bcleekenis. Het omvat iedere verbindtenis de onvolkomcne , zoowel als de volkomene , terwijl contractus slechts ziet op de laatste soort (4) en zelfs van deze op geene andere dan die, welke wordt aangegaan mot den wil en do toestemming van beide partijen, zoodat de bedoeling om den schuldenaar te verbinden reeds van den beginne aan van weerskanten zij aanwezig geweest (5). Eerst door deze nadere eigenschap wordt het gebied der echte contracten , inzonderheid tegen over de zoogenaamde quasi contracten (6), binnen vaste grenzen bepaald en zeer juist is, met het oog hierop, de stelregel van Pedius: dat ieder eirjen-IJk contract hij zijne geboorte noodwendig vergezeld gaat van eene overeenkomet (7).

-ocr page 259-

Iniussciien tvaehte men zidi voor de gevolgtrekking , ills zonde dus, naar het oordeel van den jurist, de oorzaak van het contract of de grond van den regtsdwang in der partijen overeenkomst moeten worden gezocht. Niets is verder van zijn gevoelen verwijderd , want door bet gansche Romeinscho regt heerscht do regel , dal, behalve in sommige opzettelijk begunstigde gevallen (8) , de enkele wil van partijen geen regt en, bijgevolg, geene schuld maakt (9). Van daar , dal men do contracten weder, naar hunne vorscbillonde oorzaken , in vier soorten verdeden kon: aut enim re conlrahitnr obligatio, aul verbis aut li/eris aut consensu (10).

Contractus re.

Liet bel oude regt den bloolen wil der partijen van bel vermogen om regtsdwang voort te brengen verstoken, hel huldigde daarentegen een ander, voor niet minder al-gemeene toepassing vatbaar beginsel, dal, een der waarborgen waarmede in de toenmalige maatschappij de burgerlijke eigendom was omgeven, zich oploste in hel natuurlijk verbod; uGij zult u niet verrijken ten koste van uwen naaste, n

Men kan het, in bet afgelrokkene, in dier voege omschrijven. Wanneer iels dal mij toebeboorde is overgegaan aan u , zonder dat ik iels genoten !.cb dal er voor in de plaats trad, en hel evenmin aan ii heb willen wegschenken, zoudt gij door de aldus verkregene bale

(8) LI,. G, 7 pr. §1, 1 7 § t 0. tie Pact. (2.14.) Zulk cene bcgunslip,Je «ncrpenkomit is in het fsmilieiegt het huicehjk, in het zakenrcirt de hypo-tiled-. 1,. 4 0. de P. et Jt. (20.1.) LL. 4,17 § 2 D. Pact. (2.14.)

(0) L. 7§ 4 D.de Pac«. (2.14.) PiUl. 11.8.11. XlV. § 1. L. 20 C. dePntï.

(2.3.) L. 28 C. de Transact. (2.4.)

(10) Gzi. ill §89. § 2 in f. I. de Ohlly. (3.13.) I.L. tt, 52 pr. t). de O.et 1. (44.7.)

-ocr page 260-

le bohüuileu, u zclvcn ten mijnen koste bcvoonleeien. Zoodanige bovoordeeling mag hel staatsgezag niet lijdelijk aanzien. Even als bel den bezitter dwingt voor bet beter regt des eigenaars te wijken, behoort hel ook hier lus-schen beiden te treden en n te voroordeelen hel verkre-gene weder aan mij uil te keeren. Anders zou de eerlijke huisvader door ontrouw zijner tegenpartij of onvermijdelijke gebeurlijkheden van zijne beziUingen kunnen worden beroofd.

Deze schuldoorzaak die bij de Romeinen hare vertakkingen wijil en zijd nilslrekle, en den voornaamsten grondslag hunner reglsleer nopens verbindtenissen uitmaakt, noemden zij res [1). De Groot heeft het uitmun-dend door oneven/ieiJ vertaald. Immers, als in den boedel van don een iels te kort komt, dat zich in den boedel van den anderen te veel bevindt, zal, naarde inspraak van het natuurlijk reglsgevoel, hel evenwigl tusschen beider vermogen verbroken en tol herstelling van hel gelijk, aequuni, oen regl van terug-eisching onmisbaar zijn (2). Zoodanige ciseh voerde den naarn van condictio en moest, uit den aard der zaak, eene strikt eenzijdige of ttried iuris actio wezen (3). En, schoon de oneven-heid , waaruit de schuld ontstaat, onder allerlei omstandigheden geboren worden kan , zal zij evenwel in den regel haren oorsprong te danken hebben aan het goeil vertrouwen door den schuldeischer in zijnen schuldenaar gesteld, d. i. in een creditum (4), Hel meest alledaagsch voorbeeld van zulk een creditum levert do verbruikleening of het mutuum op. Als men iemand

1 y Ihdt-«.lt;;,•. (12.1.) 1,. 1 O.df coiid.lril. (13.3.)

d) lt;ïAi.lll.SJ2(.l.l,. 1.2 §3 D. drÄ. Cr.(12.1.) I.sioor.‘Or/g \ .2.5

-ocr page 261-

geM lecul, loüpl men lt;lc kans hel nooit lenig ie krijgen , maar men rckcnl op zijne eerlijkheid en gegoedheid. Volgens de Roineiiicn alzoo ligl de oorzaak der ver-P^’Rl'fg lot leruggavc, «lie uit verbruiklcening voortvloeit, niet in de overeenkomst van partijen, maar in de omstandigheid, dat hel geld hetgeen behoort in de beurs van den een, zich lijdelijk bevindt in do beurs van den ander, d. i. in den eig^endomsooergang die heeft plaats ^ehad. Van daar hunne meer rcgls- dan taalkennis verradende woordafleiding mutuum quia ex me o tiinm fit (.5).

Een soortgelijk vertrouwen werd geschonken, wanneer een Komeinsch burger een persoon of zaak, waarop hij regt van loebehooren had, door mancipatio of in iure cessio aan een zijner medeburgers overdroeg, met beding, dal de overgedragen persoon of zaak, onder zekere voorwaarden, bij gelijke akte in zijne magt zou worden leruggebragl. Dit contract beetle conlraclus fidu-ciae (6). De bedoelingen waarmede het gesloten werd liepen sterk uiteen. Bij personen had men hel vaak noodig om eene verandering in hunnen staat te bewerken (7), Bij zaken plagt men er soms partij van te trekken om een reglsbelelsel uit den weg te ruimen, dal anders de volvoering van hetgeen men had voorgenomen zou verhinderd hebben (8), maar inzonderheid gebruikte men het om vooral onroerende (9) bezittingen aan zijnen scbuldeischer lot zekerheid of ook onder een vriend in veiligheid te stellen (10).

(5) Gil. 111. § 90. pr. I. Q«. mod. re cuiilr. obl. {3.11.) !.. 2 §§ 1, 2 1), deti. Cr. (lid-} !.. 1 §2 h. de 0. et d.(ii.7.)

(0) Gil. 11. § 59. BosTn. in Clc. lop.c. 10.

(?) Gil. I. §§ 114. 115. 131, 172, 178, 195.

-ocr page 262-

Lÿdl hol nu geen twijfel, dat een gelost pand of j,, bewaring gegeven zaak behoort te worden teruggegeven (11), het is cene andere vraag, of met eenvoudige teruggave altijd alles lusschen partijen zal kunnen worden afgedaan. Men behoeft weinig verbeeldingskracht te bezitten om te beseffen, dat dit niet aangaat. Pand-of be-waar-geving brengen wederzijdsche klagten , aanspraken en afrekeningen voort, die, zal aan beide partijen regt wedervaren, de tusschenkomst eischen van een regier, wien niet, door den aard van het proces, do handen gebonden zijn. Om die reden bewilligden waarschijnlijk reeds do XII Taf., hoven do condictio iloor don gever naar algomeeno beginselen verkregen, in hel fiduciair contract aan iedere partij cene vrije of honaefidei aclio die, als hoofd- en legen-vordering, van de zijde dos gevers direeta , van do zijde des nemers , coniraria Jidii-dae actio genoemd werd (12).

In naauw verband met de twee opgenoomde conlra-clen slaan voorts do gevallen , dal iets door enkele levering wordt uitgegeven in bruikleen, in bewaring of in pand. Gommodatum, depositum en pignus worden uit dien hoofde mede onder de reëelc contracten begrepen (13). Zij belmoren er evenwel niet loc in den eigeidij-keu en strikten zin des woords. Immers er heeft dan geen eigendoms-overgang plaats (14), zoodat de gever

(11) Opmerkelijk is hel, dat men zelfs middelerwijl de betrekking van den llduciae dans op de zaak geenszins als geheel opgeheven l)eschouHde. Cf. Gai.I.§ 148. 11.5220.

(121 Gai. IV. 55 33. G2. Cic. rfe Offic. lil. I.''gt;. n.pro Rose. Com. C. pro Ca EC. 3. ad Fainil. VII, 12. de nat. deor. III. 30. Colt. lep. Mos. et Hom. X.2. Paul. ft. 5. II.X1II.§§ 1, 7.

-ocr page 263-

de bevoegdheid lot hel instellen der cunilieliu imst, ingevolge den regel, dal men met die reglsvordering, behalve van den dief, niet mag lerugeischen zijn eigen goed (15}, of, met andere woorden, dat zÿ niet ontvankelijk is, zoolang aan den eischer, tot herkrijging der zaak, hel regismiddel der vindicatio openslaat (16)-Buitendien moest bij deze contracten, even als bij do faducia, op de wederkeerige regten van partijen worden gelet en men hielp zich derhalve op dezelfde wijze door iedere partij te begiftigen met eeno bonae fidei aclio, bij den gever directa, bij don nemer contraria (17).

Met de afschafling der mancipatio en in inre cessio verviel natuurlijk ook de fiducia, welk contract dus uit het regt van JosTiNtAWUs is verdwenen.

Contractus verbis nut Uteris,

Nexutn.

Eene maatschappij waarin bel burgerlijk regl een zekeren graad van ontwikkeling heeft verkregen kan men rich niet wel voorstellen zonder regels op hel passeren Van akten. Hel oude civiele regt bezat dan ook oene formaliteit die met onze openbare akte onderscheidene punten van overeenstemming aanbiedt. Afkomstig uit het tijdvak van eerst ontkiemende beschaving, toen hel ongeletterde volk, zelfs in de procédure , nog geen gebruik van geschreven stukken maakte, werd zij mondeling voltrokken

{15) IV. § 4 - L. 5 D. dr coiul. /rit. (13.3.)

(10) De coiidiclio kwam dus wel te pas , als, door de kwade Irouw des nemers of anderzins , toch eigendomsverUcs plaats grijpt. L. 4. § 1 D. de li. C r. (12.1.) L. 13 § 1 D. Depos. (lö.3 ) L. 5 D. de tut. act. (27.3.)

(17) Gat. IV. §§ 17, G2.? 28 I. de Act. lt;.4.6.} LL. 3. § 2,18. § 1 I). t^omm. {13.6} L. l § 28 D. Pepo.f. (18.3 )

-ocr page 264-

(en overslaan van minstens vijf getuigen welke burgers, mondig en manspersonen moesten wezen en, naar men wil , geacht werden bel gansche volk te verbeelden. (1)

De handeling zelf, nexum gelieeten , bestond in het door tusschenkomst van eonen libripens door de cene partij aan de andere doen toewegen van een of meer stukken of ponden kopergeld , astex, wat zich nit den toen-maligen staat van het muntwezen hoogst eenvoudig verklaart. Immers gedurende de eerste eeuwen na de stichting der stad had Rome, even als de omliggende staten , nog geene van edel metaal geslagen geldspeciën , maar slechts koperen of liever bronzen munt (2). Dit kopergeld nu plagt men elkander voor te rekenen bij het gewigt in plaats van bij den tel, zoo als tegenwoordig nog wel gebeurt met groolere hoeveelheden centen (3). Als libripens kon oen ieder verzocht worden die de ver-cisebten om als getuige o\er de akte te slaan in zich vereenigde (4). Vroeger evenwel was dit misschien anders en bezat deze persoon eeuc soort van openbaar karakter. Althans uit een berigt van Varro (5} schijnt men te mogen opmaken, dat, in do dagen toen bj den stand der priesters nog alle wetenschap huisvestte, deze in den lempel van Saturnus steeds do noodige schalen, ge-wigten cn balansen , voor wier deugdelijkheid zij instou-lt;leu, ten gerijve des publieks in gereedheid hielden. Do tusschenkomst van den libripens gold dan als het ware •lestijds voor ijk.

Hel passeren van dergelijke akten per aes cl libram, gelijk men het noemde , geschiedde nu met een van deze

(1) (iAl.l. §119.

{.3) ilc L. ^J. V. J 133 In liiiai trmpnl «as de .sla.ils-lresnric.

-ocr page 265-

’Irie oogmerken, of om schulden aan legaan, obligatio, of om schulden te kwijten, liberalio , of om personen of goederen waarop men regt van loebehooren had over le dragen, abalienatio (6). In dit laatste geval heette de quot;kte mancipatio (T}; tiexum zag volgens sommigen alleen op de twee eersten, volgens anderen op alle ’Irie de gevallen (8).

Hel sluiten eencr verbindtenis per aes et libram ging in dier voege toe. De schuldeischer vraagt, ten aanhoore lt;ler getuigen , den schuldenaar af, of deze, tegen de overgifte van het kopergeld, belooft hem iets te zullen geven of doen? De schuldenaar , hel kopergeld in ontvang nemende , verbindt er zich toe. Deze ondervraging heel te nuncupatio (9) of gponsio (10).

Wilde men eene verbindtenis kwijlen, dan moest, met dezelfde plegligheden, door den schuldenaar aan den schuldeischer worden afgevraagd of deze erkende vol-lt;laan te zyn (I1).^

De mancipatio eindelijk had den vorm van een verkoop à comptant. De verkrijger, mancipio aceipiens, verklaarde het voorwerp der overdragt van de andere partij, legen overgifte van het kopergeld, te hebben gekocht en deze, mancipio dant, het geld aannemende, erkende dil (12).

De mancipatio strekte ;

Vooreerst om personen, hetzij slaven hetzij vrijen,

-ocr page 266-

die zieh bevonden in do magt van den oen o\oi' lo liron-gen in de magt van den ander (13).

Ten tweede om de ligchamelijko zaken die ros man-eipi waren le vervreemden (14) en do servituten die deze eigenschap deelachlig waren reglslreeks (15), de overigen die deze eigenschap niet bezaten 1er gelegenheid van de vervreemding der zaak te vestigen of le vernietigen. (16).

Ten derde om uiterste willen le verlijden (17).

Behalve in laatstgenoemde aanwending, concurreerde met de mancipatio de in iure cessio die bovendien op res nee mancipi toepasselijk en voorts in vele gevallen, zoo als bÿ de vestiging of vernietiging van servituten , minder omslagtig was, doch, in het algemeen , dezelfde regelen volgde (18).

Brengt men nu de krachteloosheid der overeenkomst in verband met hel nexum, zoo schijnt dal merkwaardig beginsel des ouden rcgls eigenlijk hierop neder le komen , dal alleen die overeenkomsten binden die in behoorlijken vorm, of bij openbare akte, zijn aangegaan. Onder-tusschen er is meer. Do grond der nexi obligatie ligt dieper, want zij berust op hetzelfde beginsel als de reëele contracten en brengt dezelfde reglvordering voort. Wanneer het beding, peraes et libram gesloten, zich bepaalt tot de teruggave van hel betaalde geld of van de gemancipeerdo zaak, behoeft de waarheid dezer stelling geen beloog, want wat is de fiducia anders? iWaar

-ocr page 267-

zelfs wanneer niets anders is bedüngen, zal dan de schuldenaar, als hij de toezegging waartegen hij het gold of do zaak gekregen heeft niet vervult, minder oneerlek handelen, niet evenzeer, door die niet nakoming, pogen 1(0 koste des gevers zich zclven lo verrijken? Slechts cene geringe afwijking van het strenge begrip der reëelo coutraelen behoefde men door de vingers te zien, slechts eene kleine schrede verder had men lo gaan om toe te laten, dal de eischer den gedaagde aansprak niet tot teruggave van het onlvangeno, maar tot nakoming van hel in ruil daarvoor beloofde. Over dio zwarigheid staple men heen 1er wille van den vorm (19). De oorzaak der schuld blijft res, maar hot nexum wettigt do bgzondere rigting der actie. Iloeveol nu do schuldenaar voor zijne belofte genieten zal, behooren partijen zelve le waarderen. Gemakshalve zullen zij zich spoedig mol één enkel pond of as leeren vergenoegen , en do betaling van dal pond, schoon juridiek do ware oorzaak der schuld, ontaardt, van lieverlede en door den naluurigken loop van zaken, in eene bloolo formaliteit. Zoo beschrijven Gaics en Ulpianus de mancipatio als een denkbeeidigen verkoop (20), ofschoon oudtijds de verkrijger waarschijnlijk niet maar voor do leus een enkelen penning, maar wel degelijk don ganschen koopprijs, len overslaan der getuigen, aan den eigenaar plagt uil to betalen. Het nexum maakte dus de krachteloosheid der overeenkomsten wel niet tol eene bloolo vraag van vorm, maar toch gewis veel dragelijker en onschadelijker. Want partijen bezaten nu do raagt om elke overeenkomst, wier inhoud

-ocr page 268-

zieh in eene of nicer eenzijdige lielofleu hel uvei gictcn, kunstmatig tol oen reëel contract le verhefTen. Bij do mancipatio konden zelfs beide partijen zich verbinden, do eene door het aannemen van hel geld , (21) de andero door het aannemen van de zaak (22).

Eene voorname rol speelde hel nexum bij hel aangaan van geldschulden. liet maakt toch een groot onderscheid of men iemand leent uil vriendschap of om renlo te trekken, foenus (23). In het eerste geval volstaat men met het mutuum , maar in het laatste heeft men daaraan niet genoeg. Immers het mutuum verpligt den schuldenaar tol niets meer dan tot teruggave van gelijke soni als hij ontvangen heeft en het naakte beding van interessen gaf geene aanspraak in regten (24). De geldschieter moest dus tol hel sluiten van een contractus foenoris zijne loevlugl nemen lot de obligalio per aes et libram (25). Daarenboven verzekerde hij zich door deze het regl van parate executie dat destijds nog niet reglstreeks de goederen, maar den persoon des schuldenaars lol voorwerp had. Als do hoofdsom of do rente niet slipt op den vervaldag werden voldaan, mogl de schuldeischer den schuldenaar, op dezelfde manier als een bij regler-lijk vonnis veroordeelde , in gijzeling nemen; wal voor den gegijzelde , zoo geon goede borg voor hem in de bres sprong, op verlies van leven of vrijheid uillieji (26).

-ocr page 269-

— 257 —

Dezelfde läge trap van besehaving, die eene zoo bar-baarsehe wijze van exeeulie noodig deed zijn , maakte haar dubbel gevaarlijk. Immers, behalve door landbezit, bestond voor rijke lieden nog geene andere gelegenheid om van hunne kapitalen vruchten te trekken dan door ze onder hunne medeburgers uit te zetten. Geringe welvaart baart hooge rente, ende interest op interest-reke-ning (27J hoopt eeneaanvankclijk kleine schuld spoedig tot ceno groote op. Daarbij komt, dat in eone republiek de open of gesloten beurs een magtig werktuig wordt van volksverleiding en politicken invloed. Kan men zich dan verwonderen, dat do geschiedenis dier tijden onophoudelijk verhaalt van klagten en oproeren door het harde lol der schuldenaren en de wreedheden der schuld-eischers veroorzaakt? Pogingen om door woekerwetten den rente-standaard beneden het natuurlijk peil te houden verergerden, als overal, het kwaad dat men geloofde te genezen (28). Meer hielp het, dat men van lieverlede den toestand der geëxecuteerden verzachtte en de ganscho manier van procederen verbeterde. Bepaaldelijk werd aan de nexi obligatio de kracht om eenon executorialen titel voort te brengen eindelijk geheel ontnomen (29). Gevoegd bij de hervorming die, in do vijfde eeuw na de stichting der stad, het muntwezen onderging door de invoering van zilveren specie the , in plaats van gewogen, geteld werd (30), deed dit, waarschijnlijk niet lang voordat de lex acbutia de legis actio

/hemi.t, I). IV, 2dc St. [1857 J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1lt;

-ocr page 270-

— 258 —

afschafle, in den lijd loen zieh do leekenen van groololijks loegenomen welvaart en beschaving allerwege in do republiek begonnen te verloonen, hel nesum als regelmatig middel om verbindtenissen aan te gaan door do »erborum en lilterarum obligalio vervangen.

S 2.

Stipulatio (1).

Do vorboram obligalio van hot klassieke regt is niets anders dan een vereenvoudigd nexum. Men behield mondelinge vraag en antwoord , maar liet het toowegen van het kopergeld met den nasleep van libripens on getuigen weg (2). Dit antwoord noemde men promissio, de vraag stipulatio. Slips is een verouderd woord voor geld. In deze benaming dus bleef de herinnering aan de afgeschafte formaliteit nog geruimen lijd voortleven (3).

De stipulatie werd nu, veel meer dan hel nexum het ooil had kunnen wezen, de groote hefboom van het burgerlijk verkeer, zelfs met andere natiën. Want, schoon men hel bezigen der spousio aan goene dan Ro-meinsche burgers vergunde, verklaarde men lol het sluiten eener verborum obligalio in andere bewoordingen ook den vreemdeling bekwaam en daartoe iedere taal even geschikt, mits slechts de andere partij ze verstond (4). Behalve deze vrijheid in de te bezigen zegs-woorden, die door do christelijke keizers nog aan-

-ocr page 271-

merkelijk vermeerderd werd (5), schreef mon tevens uilgeslrekte bewijskracht toe aan de oorkonde, aangaande het sluiten der verbintenis lusschen partijen opgemaakt (6). Zoo werd, en bleef lot in de wetgeving van Justiniahus, het verbaal-contracl het voorname middel om geslotene overeenkomsten te bekrachtigen (7). Maar mögt in den loop des tijds de ware toed ragt der zaak bijkans onherkenbaar zijn geworden, toch was geenszins in den wil der partijen, maar in de fictie van het nexum, of in eene verdichte verrijking des schuldenaars, de regtskundige oorzaak der verbindlenis gelegen. De etipulatio it een kunstmatig reëel contract (8) en de regtsvordering die zij voortbrengt do condictio (9).

S 3.

Expensilatio.

Het schijnt reeds vroeg gewoonte te zijn geworden de geldschulden, per aes et libram aangegaan , op te schrijven in een daarvoor bestemd boek, codex accepti et expenti^l). Het bedrag derschuld werd door den schuldeischer gebragt in het debet van don schuldenaar, expensum ferre, en door den schuldenaar in het credit van den schuldeischer, acceptum ferre. Iedere schuld alzoo stond op naam , en, naar deze aanleiding, noemde men eene dergelijke in-boeking nomen faeere, en gebruikte het woord nomen

(1) Cic.pro Rose. Corn. c. 2, 3. in VlRR. I. I.c. Ï3.]iro ClDENT. c.24, 30.

-ocr page 272-

— 260 —

zelfs voor seliuldvordering in bel algemeen (2). Bij delging der schuld had eene accepli- en cxpensi-latio in omgekeerde reden plaats.

Toen nu naderhand de nexi obligatio in onbruik geraakte, overleefde haarde expensilatio, evenals de nun-cupalio gedaan had, en werd in eene zelfstandige lilerarum obligatio herschapen (3). Men achtle voorlaan den schul-ilenaar door eene dergelijko credilering , mits zij deugdelijk , d. i. met zijne eigene bewilliging, geschied ware, oven goed verbonden , alsof de geboekte som hem wezenlijk ware uitbelaald (4). Wel had om die reden dit contract alleen op geldschulden betrekking , maar verschafte niettemin inden handel een groot gemak. Want het was een zeer eenvoudig middel 1er bekoming van schuldvernieu-wing ; hetzij men , met soortgelijke bedoelingen als waarmede thans vaak orderbriefjes geteckend worden , eene andere schuldvordering in een crodilum overgielen en zoodoende tol efTenheid brengen wilde , nomen tramcrip-titium a re in personam ; helzij men, door delegatie elkander wenschte te betalen tnet gesloten beurzen , nomen transcriptilium a persona in personam. (5) Wijders had hel boven de stipulalio een groot voordeel vooruit , doordien hel kon gesloten worden lusschen afwezigen , vermits de inwilliging des schuldenaars ook mogt gegeven

(1) ClC.pro 2losc. Com. e. 1. GM 111. §§ 131,132, 137.

(5) Cic. de Offie III o 11 Gai III §§ 128,130,132.

-ocr page 273-

Worden hij brief of bij bode. (6) De reglsvordering des .schuldeischers was dezelfde als bij de stipulalio, want de schuldoorzaak bestond wederin eene verdichtegeldleening, pecunia crédita.

Ook de lilerarum obligatio dut wat een kunttmatig reëel contract, dat echter in de wetgeving van JusTi-wiAKUs niet meer wordt aangetroffen. Want wat de keizer onder dien naam in zijne instituten wil laten doorgaan , is iels gansch anders en in waarheid geene eigene soort van verbindtenis (7),

Contractât consentu (1).

Ondanks do groote eenvoudigheid van hol verbaal en het lileraal contract en de hulpmiddelen die zij aan partijen verschaften, kon toch onmogelijk de krachteloosheid der overeenkomslen met onverbiddelijke gestrengheid worden volgehouden , wilde men niet den naluurlijkcn gang van zaken stremmen en het burgerlijk verkeer in al te nijpende banden beknellen. Dit beseffende, verleende het Romoinsche regl enkele hoogslnoodige vrijstellingen die, juist omdat zij met volle bewustheid geschiedden , den regel veelmeer bevestigden dan te niet deden en in het reglsgevoel des volks geenszins verzwakten , maar integendeel voor verdere verzaking behoedden (2). Deze bevoorreglc overeenkomslen , waarbij

(1) J. de consensu ubUgatione (3. 32.)

j2j Volgens UtriAM’s , Fr, /indlirh., is hel huurcontract te gelijk met den burgerlijken eigendom geboren ; d. i. zoo oud als hel civiele regl.

-ocr page 274-

— 262 —

de toestemming van partijen bij uitzondering contract maakt, heetten contractus consensu (3). Wel waren zij maar vier in getal, doch daarentegen do gewigtigste en meest voorkomende transactiën uit het dagelijksch leven (4), namelijk koop en verkoop, huur en verhuur, maatschap en lastgeving (5). Het verleenen eener eigene bonae fidei actio, hetzij aan de ééne partij als directa, aan do andere als contraria , gelijk bij lastgeving, het zij aan weerskanten als directa , gelijk bij de drie eersten , was van do hun to beurt gevallen begunstiging het noodzakelijk gevolg, want met do condictio of haar beginsel hadden zij volstrekt niets gemeen (6).

Zeno voegde hun nog do erfpachls-gunning toe die hij, om den twist, of zij als verkoop of als verhuring moest worden beschouwd , te doen ophouden, voor een zelfstandig contract verklaarde (7).

Slotsom , uit de vier contractsoorten te trekken.

Het Romeinscho regt erkende alzoo ééne algemeene schuldoorzaak , bestaande in waro of verdichte verrijking , welke aan den schuldeischer verschaft do condictio of strict! iuris actio (1).

Het teldo daarenboven acht buitengewoon begunstigde contracten die, uit dien hoofde , genoemd werden do

(1) Cic. pro Cacc. c. 23 pro Rosc. COM. c. 4. 5. § 1 l. de cons. obl.

(3.22.)I, 9§3. I). defi. Cr. (12. 1.)

-ocr page 275-

Züodanigen die eeu eigen iiaain hebben, lt;/iiae itomgii tuum habent (2).

Hunne begunstiging openbaart zich in twee opzigton:

Vooreerst , in de verleening eener vrije , eigennamige, zelfstandige en wederkeerige of bonae fidei aclio ;

Ten tweede, in de aanneming eener andere dan do algemeene schuldoorzaak.

Met opzigt tot het laatste neemt men eene trapsgewijze opklimming waar.

De fiducia , uit do wetgeving van JusTiniAsus echter verdwenen , ligt nog geheel binnen de grenzen der reëele contracten.

Commodatum , deposilum en pignus behoorcn insgelijks tot dat gebied, althans in den ruimeren zin des woords.

Alleen de vier (of, sinds Zeno , vijf) conseusueele contracten wijken van den regel, dat overeenkomst geene schuld maakt, stellig af.

Wil men de contracten naar de actie verdoelen in contractus slricti iuris en bonae fidei, dan behoorcn tot de eersten alle de gevallen der condictio, tot de laatste soort slechts de acht benoemden (3).

Synallagma.

Zal, in dit stelsel, de overeenkomst tusschen partijen tot eene geldige verbindtenis of lol contract leiden , zoo moet vervuld zijn een dezer drie voorwaarden :

1“. of dat die overeenkomst valle in de termen van een der benoemde conlracten (1).

0) bUl S4, 7§1 n.de Plt;icl.[i.M.}

-ocr page 276-

— 264 —

Dit laatste nu kan niet gebeuren dan bij eene weder-keerige overeenkomst, synaUagma, die door de eene partij bereids vervuld is. Paulus (4) rangschikt deze soort van overeenkomst in vier kathegorien , als hebbende ten onderwerp :

Veronderstelt men dan, dat noch stipulatie, noch ei-ponsilalio te baat genomen en ook geen der benoemde contracten aanwezig zij, zoo zal er tusschen partijen geeno in regten geldige verbindtenis geboren worden , ten ware zij verkeeren in eene der twee eerste kathegorien en de partij ter eenre het beloofde harerzijds gegeven hebbe, zoodat er eigendoms-overgang heeft plaats gehad en dus is’ gecontraheerd re (5), Immers de contra-henten zelve hebben de over en weder bedongen leve-ringen aangewezen als tegen elkander op te wegen, of als uitmakende elkanders equivalent, causa. Indien dus beiden de overeenkomst getrouw uitvoeren , wordt juridick hel evenwigt tusschen hen niet verbroken. Maar nadat de contrahent ter eenre heeft vervuld , zal de

-ocr page 277-

schaal naar den conlrahenl ter andere zijde blijven overslaan , tot deze hel van zijnen kanl beloofde gegeven of verrigt en hierdoor hel gelijk hersteld hebbe. Uitdien hoofde behoudt de partij die het eerst gegeven heeft do bevoegdheid om hot gegevene, zoolang de conlraprati-slatie niet is gevolgd, terug te nemen met de condictio causa data , causa non secuta (6).

Wanneer de eischer wel hel bedongen equivalent heeft bekomen, maar hel van dien aard is, dal het, regtens of zedelijk, niel in rekening mag worden gebragl, slaat hij met dengene die niels ontvangen heeft op dezelfde lijn (7). Want op het beslaan van zoodanig equivalent mag de gedaagde zich niel beroepen , omtiat alles wal strijdt mei de openbare orde of goedo zeden moet worden aangemerkt als volstrekt en van reglswego nielig en van onwaarde (8).

Do causa data ob turpem vel iniustam causam kan dus insgelijks met de condictio worden teruggevorderd (9).

De verbindlenis uit Synallagma behoort alzoo lol do zuiver reëele contracten. De overeenkomst der partijen is niet meer dan de aanleiding , maar de causa data , de gegeven zaak , de eigenlijke oorzaak der schuld. Die causa brengt do condictio voort, bepaalt bare strekking en maakt hel voorwerp der gevraagde veroordec-ling uit. En hel was nu van deze reglsbcschouwing een noodzakelijk gevolg, dal uil een synallagma, hetwelk valt in een der twee laatslgenoemde kalhegorien en waarbij

-ocr page 278-

- 266 —

dus de causa data zou moeien beslaan in een doen, geen conlract konde geboren worden , zelfs al had de party 1er eenre harerzijds aan de overeenkomst voldaan (10). Want men kan wel zijn vorig eigendom, maar niet eene verrigte daad in natura terug erlangen (11).

Quasi ex contractu stricti iuris.

Daarentegen kan het zeer goed gebeuren , dat de eene party zieh op dergclijko wijze ten koste der andere verrijkt, al ging er in hel geheel geene overeenkomst vooraf (1). Immers er beslaat geen wezenlijk verschil tus-schen bet geval, dat gij gegeven hobt zonder het daarvoor in de plaats bedongene te genieten en het geval , dat, door welk ander voorval ook, iets wal aan u toebehoort , zonder dat gij bet aan mij hebt willen wegschenken en zonder dat gij er waarde voor genoten hebt, in mijn eigendom is overgegaan. Ik word toch in het laatste geval eren zeer ten uwe nadeele gebaat, als in hel eerste, en u moei dus de bevoegdheid worden loegc-kcnd uw verloren eigendom als causa data sine causa van mij terug te eischen. De bijomstandigheden mogen verschillen, maar de regtsgrond blijft volmaakt dezelfde (2),

De toepassingen die men van de condictio sine causa gemaakt vindt zijn zeer menigvuldig en kunnen noch behoeven hier allen te worden nagegaan. De vermelding van een drietal der merkwaardigste voorbeelden zal tot opheldering genoeg wezen.

1°. Condictio indebiti (3).

1). de cond.ind. (l'i.G.) L. 1. pi’. D. de cond. s. c. (12. 7.)

-ocr page 279-

— 267 —

Wanneer iemand, in eene dwaling omirent daadzaken verkeerende (4), iels dat hij in waarheid niet schuldig was, bij vergissing (5} , belaald heeft, slaat het hem vrij het onverschuldigd betaalde terug te vragen. Nog-lans kon de regtsvordering niet met vrucht worden ingesteld, als de betaling de kwijting eener onvolkomene verbindlenis tot oogmerk had gehad (6). Hel begrip van causa toch werd hier, ofschoon in omgekeerde rigling, op dezelfde wijze beoordeeld als bij de condictio ob in-iuslam causam. Het is den eischer niet veroorloofd terug te komen op eene betaling die, mögt zij al in regten niet eischbaar geweest zijn, niettemin in hel oog van eerlijke lieden eene genoegzame reden had en als ile vervulling eeiier zedelijke verpligling moest worden beschouwd (7). Bovendien was de condictie niet ontvankelijk met opzigt lol gelden, bij vergissing betaald uit eene oorzaak waarbij het betwisten der schuld met dubbele veroorileeling bestraft werd (8). Want anders had men, door eerst te betalen en naderhand, onder voorwendsel van zich vergist te hebben , terug te vragen, die straf gemakkelijk kunnen ontduiken (9).

Do bezitter 1er kwader trouw moet aan den eigenaar

-ocr page 280-

liilkeeren de waarde der genoten vrucblcn. Iii hel alge* meen behoort men den oogst te beschouwen als de natuurlijke belooning of het reglmalig equivalent voor den arbeid en de uitgaven aan de bebouwing van den akker ten koste gelegd (10}. En de eigenaar, wien er toch aan gelegen ligt, dal zijn land niel verwaarloosd, maar behoorlijk onderhouden worde, is door dien arbeid zoo al niet gebaat, ten minste zeer zeker niel benadeeld. De genoten vruchten komen dus in den regel toe aan den bezitter, doch onder ééne mits, dal hij niet zij geweest 1er kwader trouw. Want, zoo hij geweten heeft, dal hÿ deed waartoe hij geen regl had, mist hij de bevoegdheid om zijnen arbeid in rekening te brengen, daar niemand zich door zijne eigene onreglmaligo daad een titel scheppen kan. De bezitter 1er kwader trouw is mitsdien lot leruggave der genoten vruchten verpligt, omdat hij moet geacht worden ze sino (of althans ex iniusla) causa to hebben getrokken (11).

3quot;, Condictio furliva (12).

Ontvreemde goederen kunnen van den dief of ontwel* diger worden teruggevorderd mei de condiclio, nielte-genslaando de bestolene of beroofde niet ophoudt eigenaar van het hem ontnomen voorwerp te zijn en, in ieder geval, hel behoud der vindicatie de verkrijging der condiclio verhinderl. Doch de bezwaren waarmede do ro-vindicatio van gestolen goed meestal gepaard gaal en de overweging, dat men den dief do middelen lot chicane zooveel mogelijk moet afsnijden, deden lot het toelalen van deze uitzondering op den regel besluiten,

-ocr page 281-

Eindelijk vcidioiit nog opmerking, dut, consequent, liet niets 1er zake deed , of de oorzaak der schuld reeds dadelijk voorhanden was of eerst later door eene tus-schenkomendo gebeurtenis te voorschijn werd geroepen. Hoedanig de verhouding het oogenblik te voren tusschen partijen mogt geweest zijn, zoodra zij zich in eene onbillijke vermeerdering van het fortuin der eene ten koste van het fortuin der andere oplosite , ti causa data redit ad non lustam causam , (12} was de eenige voorwaarde waarvan de verkrijging der condictio afhing vervuld. B, v. zoo lang het vruchtgebruik duurde , behoorde de eigendom van het daarmede belaste kapitaal aan den vruchtgebruiker, (13) doch kon na het eindigen van diens regt, ook al mogt de zekerheidsstelling verzuimd wezen, met de condictio worden teruggevorderd, omdat nu die eigendom sine causa werd. (14)

De condictio sine causa berust op denzelfden grondslag als de condictio die uit mutuum of Synallagma voortvloeit. De reëele verbindtenissen bezitten allen dezelfde natuur en het maakt geen wezenlijk verschil of de schuldvordering met of zonder overeenkomst tusschen partijen zij verkregen. Maar dat verschil wijst welaan of do verbind-tenis al dan niet den naam moet dragen van contract, want contract in den eigenlijken zin des woords is zonder overeenkomst niet denkbaar. Naar dit onderscheiil laten de obligaliones stricti iuris zich verdeelen in ex contractu en quasi ex contractu. De eerste soort omvat dan alle gevallen der condictio uit verrijking met overeenkomst, zoo als mutuum of synallagma, de tweede alle gevallen dier condictio zonder overeenkomst, gelijk do condictio sine causa. (15) B.v, do condictio furtiva behoort, naar

(13) I, §2,31). ^eeonii.s. c. (12. 7.)

(H) I.L 6 , 7. 9 , 12 D. usufr. ear. r. (~. h.)

(15) Gai.III. §93.§ 1 J. gu. w.re coiitr. obl. (3.14.) § Ü .t.deoblig. gu. ex contr. (3.27.)!.. 32 Ü.tle l{.Cr.(l2. 1.) !.. 5 § 3 n.tle 0. et A.[ii.’i.')

-ocr page 282-

— 270 ~ deze voorstelling, lot de reglsvordcringen quati ex cotitractu.

En deze verdeeling kan niet slechts op de verbindle-nissen uit ware, maar ook op die uit verdichte verrijking worden toegepast. Want onder de condicliones, die buiten overeenkomst geboren worden, was mede begrepen de actio ex tettamento, of do reglsvordering uil een legaat, per damnalionem of sinendi raodo gemaakt (16). Zij was de vrucht van dcnzelfden boom die ook de ver-borum en lilerarum obligatio had voorlgebragt ; d. i. van hel uexura. De uiterste willen namelijk worden verleden door mancipatio familiae , en de erfgenaam , die oorspronkelijk de rol van familiae emtor zelf bekleedde, werd geacht lot nakoming van de beschikking des erflaters evenzoo jegens den legataris gehouden te zijn, alsof l'Ü jegcD® dozen in persoon tot die nakoming per aes et libram zich had verbonden. (17) Wanneer hot legaat bestond in de gift eener bepaalde geldsom , kwam zelfs, zoo lang het nexum eenon execulorialen titel opleverde, aan den legataris tegen den belasten erfgenaam hel regt van parate executie toe. De dubbele veroordeeling des gedaagden , zoo hij de schuld geloochend had, was naderhand hiervan het overblijfsel (18). Eveneens was, lot hel passeren van kwijting wegens dergelijk legaat , nog bij het loven van Gxius, de oude liberalio per aes libram gebruikelijk (19). Do schuldvordering van den legataris berust dus op hetzelfde beginsel als de schuldvordering van den stipulator of expensilalor. Zij is even als deze cene ktimfmati^e reëele verbindlenis. Maar, daar zij

(1!)) G AI. 111. § 17.5.

-ocr page 283-

ontstaal l)iiiten toedoen van partijen , is zij geen eigenlijk, maar slechts een quasi contract (20).

Naast het legaal verrees sinds Augustus hel fidei-commis. Het reglsmiddel tegen den bezwaarden persoon, schoon niet tot de gewone manier van procederen be-hoorende, maar cene zoogenaamde extraordinaire perse-culio (21), had toch de natuur eener persoonlijke regts-vordering , en naderde steeds meer en meer lot de aclio ex teslamenlo (22), tol eindelijk Justiniahus legaal en fideicommis in een smolt (23).

{^f^ordl vervolgd.)

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

ff ei tot re^elin^ van het Ar/nhettuur in het Koning-ryk der Nederlanden, enz., bewerkt en zamen-gcsteld door H. Verwoert, Amsterdam, 1857.

De schrijver heeft geloond do kunst te verstaan op cene wet van 78 artikelen eenen alphabetischen klapper te maken van niet minder dan 119 bladzijden, beginnende met het woord aanbesteding, hetwelk in art. 17, lid 2, voorkomt, on eindigende met het woord ziekte, waarvan in de artikelen 44, lid 1, en 45 der wet wordt melding gemaakt. Op dien alphabetischen

-ocr page 284-

klapper werd, vcrinoedelijk lot gemak van den lezer, op nieuw een alphabetisch register vervaardigd. Wanneer de wet in werking trad, de bepaling van art. 195 der Grondwet, die van art. 179^ der Gemeentewet over hel toezigt van het gemeentebestuur, de afschaffing van de vroegere wetten enz. krachtens art. 78 der wet, dient men te zoeken onder het woord armbestuur, dewijl toevallig dat woord in die artikelen voorkomt. Van de moeste artikelen vindt men hcrhauldelijk do teksten geheel uilgeschrcven terug onder de verschillende woorden van den klapper. Die eer valt onder anderen zes keeren te beurt aan art. 62, dewijl daarin de woorden voorkomen : bedelaars en laudloopers, bedelaars^estich-ten , domicilie van onderstand, koloniale inrigtingen, honing en werkhuizen. Niettegenstaande of juist door » al dien omslag, mist men in dit werk den tekst der wel in haren zamenhang of in do volgorde der artikelen, waardoor het letleriijk onbruikbaar wordt zonder het bezit van een afzonderlijk exemplaar van dien tekst. Indien de schrijver do wet had afgedrukt, met plaatsing onder elk artikel van de daartoe belrekkelijke wellen of wetsartikelen, ministeriële missives en wat dies meer zij, met bijvoeging van een alphabetisch register en plaatsing achter elk woord van het artikel-nummer, waarin dal woord vermeld wordt, had hij , op hoogstens Iwintig bladzijden , een veel nuttiger werk verrigt en den lezer de moeite bespaard eenen chaotischen mengelmoes van zeven of acht vellen druks to doorsnuffelen. Doch, helaas! bijn,i gelijktijdig mot de uitgifte dit armenwet, ontbrak hel niet aan schrijvers, welke haar, elk opzijnen trant, toelichtten. De schrijver zeido toen, blijkens zijn voorwoord, zijn toenmaals gemaakt plan vaarwel, om lalor oene andere wijze van bewerking te kiezen.

Men zou in een werk van 344 bladzijden eene beknopte geschiedkundige ontwikkeling der armenwelgcving hier

-ocr page 285-

— 273 — lo lande en cenc philosophic der wel hebben mogen verwachten. Hel voorwoord, het eenig oorspronkelgk gedeelte van hel werk , is slechts vijf bladzijden sterk. Men vindt er de wet van 28 November 1818 on de ontwerpen van 1851 en 1853 enkel ter loops vermeid.

Hel vervolg van het werk behelst afschrift van do wellen van 14 Januarij 1815 (Stbl. n». 4), betreffende de inschrijving in het grootboek van de kapitalen aan armenkassen en pieuse gestichten toebehoorende, van 31 Mei 1824 [Sthl. n®. 36} over verbod van belegging in of aankoop van buitenlandsche fondsen cn van 28 Augustus 1851 ÇStbl. n'’. 127 en 129} over de militaire pensioenen; terwijl men, onder anderen, mist de bepalingen- in de krankzinnigen- en vreemdelingen-welten , welke met het armwezen in betrekking slaan. Vooris afschrift van dertien Koninklijke besluiten, waarvan het eerste dagleekent van 22 September 1823 (Stbl. n®, 41), hel laatste van 30 April 1856 (Stbl. n®. 54), afschrift van de ministeriële aanschrijvingen ter uitvoering der wet en van de hieruit voortgevloeide aanschrijvingen der Gedeputeerde Stalen aan de gemeenlebesluren , een drietal reglerlijke uitspraken, waarvan de laatste, het arrest van den Hoogen Raad van 1 October 1856, ff^eekbl. v. h. Begt nquot;. 1790, beslissende, dal geene straf kan worden bedreigd bij een reglement door oenen gemeenteen kerkeraad gezamenlijk, overeenkomslig art. 5, alin. 1, der wet van 28 Junij 1854.

Voorts behelst dit werk drie en vijftig vragen en antwoorden nopens de toepassing der wet, allen ontleend aan het /Weekblad voor Jlurgerlyke Administratie en aan de Gemeente-Stem. Ook hier bepaalt de schrijlt;er zich lol het volgen der nummers van beido bladen, in stede van de vragen naar de artikelen der wel le rangschikken.

Ton slotte zijn opgenomen hel reglement op de Themis, D. IV, 2(le St. [1857]. 18

-ocr page 286-

— 274 —

(liakoiiie-éxlrninisti'utiù hij de Nodcrl. Hervoi inde Kerk, ingevoerd krachleiis besluit van de Synode der INeder-landsebe Hervormde Kerk van 23 Julij 1852; hel algemeen reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid in het aartsbisdom van Utrecht en in de bisdommen van ’s Hertogenbosch , Breda, Roermond en Haarlem; voorts do reglementen op de diakonie-administratie bÿ de Hersteld Evangelisch-Lulhersche Kerk en de Evaugelisch-Lulher-sche gemeenten, de ministeriële dispositie van den 20 December 1838, betrekkolÿk do verzorging der Israëlitische behoefligen, en het reglement der vereeniging van rien H. Vincertius var Paula.

Op de Igsl van geschriften belrekkelijk de wel op hel armbestuur, voorkomende achter de inhoudsopgave, vindt men niet vermeld do werken van Hoek, De wet tot reg'eling' van het armbestuur toe^elieht ; ^mi.d'E'r, //and/eiding voor de armbesturen in Nederland, en ZcELi, Geschiedenis der Nederlandsche armenwet,

M. M. v. Baumhauer.

Burgerlijk If'etboek voor Nederlandsch Indië, met aanleekeningen getrokken uit de werken van de beeren VooRDUiR , Asser, de Pirto , Diephuis , LoKE , OuDEMAR , MeRLIR , ToULLIBR , DURARTOR, Dalloz, Troplorg en anderen, met aanduiding van overeenkomst en verschil tusschen de artikelen van dit ff'etboek en het Nederlandsche, en aanhaling van de tot ieder artikel betrekkelijke Nederlandsch Indische wetsbepalingen, benevens vermelding van arresten van den hoogen raad der Nederlanden, het hojvan cassatie in Frankrijk, de provinciale geregtshooen in Nederland

-ocr page 287-

— 275 —

en Frankryk en van /tel hooÿ yeregtekof van Nederlandsch indie, door Mr. G. A. de Jongh , vice-president van het hoog gereglshof van Neder-landsch Indie, enz. — Zall-Bommel, Jon. Nomak EB Zoow. 1857. — 669 biz., in gr. 8®.

De zeer uitvoerige titel van dit werk is op zieh zelven bijna voldoende, om er den aard en den inhoud van le doen kennen. Het doel van den schrgver was een beknopt handboek Ie geven van het Indisch Burgerlijk Wetboek: en hij zal zeker de voldoening hebben van een hoogst nuttig werk te hebben verrigl, niet alleen voor de reglsgeleerden in de kolonie, maar ook voor die in hel moederland, die met hel Indisch regt in aanraking komen of zich daarmede bekend wenschen le maken.

De Themie heeft, in de eerste verzameling, een beknopt overzigt gegeven over de nieuwe wetgeving voor Neêrlandsch Indië, en meer bepaaldelijk over het Burgerlijk Welhoek, in deel IX, blz. 509 volgg. De schrijver schijnt met dien arbeid niet bekend te zijn geworden; maar de lezers van de Tkemit zullen zich welligt daaruit herinneren, dat de Indische wetgevers bepaaldelijk in last hadden, niet een nieuw burgerlijk regl voor de kolonie te ontwerpen, maar eenvoudig om het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek voor Indië in te riglen. Alleen daar waar de Indische natuur of verschil van staatsinstellingen en regeringsvorm volstrekt andere voorschriften vorderden, moest worden afgeweken van het model , dat overigens zoo naauwkeurig mogelijk moest worden nageschreven. De erkende gebreken zelfs moesten zorgvuldig worden behouden. Zonder nu op nieuw de waarde van dit stelsel van wellen te maken le bespreken, wensch ik alleen op te merken, vooreerst het hooge belang dat daaruit volgt van eene vergelij-

-ocr page 288-

kende beschouwing der beide welgovingcn, waarop zieh het zoo even genoemde overzigl dan ook zeer bepaald heeft toegelegd; en ten tweede, het gewigt niet alleen van Nederlandsche , maar ook van Fransche litteratuur en jurisprudentie. De schrijver van dit verdienstelijk handboek heeft dit dan ook zeer juist ingozien, en jammer is het, dat bij hel drukken, zonder zijne voorkennis, zijn weggevallen de teekens die bestemd waren om do meerdere of mindere gelijkheid aan te duiden van do verschillende artikelen met de overeenstemmende bepalingen van het Nederlandsch Wetboek.

Men vindt aan het hoofd van het werk afgedrukt eeno lijst van do voornaamste Nederlandsche en Fransche werken, waarvan in de aanteekeningen is gebruik gemaakt. Voor het Romeinsche regt wordt daarop alleen Glück vermeld. Schrijvers over oud-HoUandsch regt komen daarop niet voor. De Fransche litteratuur bepaalt zich tot do oudere schrijvers, Pothier , Merhh , ïouLLiER, Delvingourt , ouz. Van de nieuwere schrijvers, zoo als Margadé en anderen, bepaaldelijk ook van het voortreffelijke nieuwe Répertoire van Dalloz, schijnt geen gebruik te zijn gemaakt.

Wat den inhoud der aanteekeningon betreft, het is niet wel mogelijk daaromtrent in bijzonderheden te treden, veel minder om daarvan een beredeneerd oordeel te geven. Ik durf echter wel verzekeren, dat die aanteekeningen uitmunten door beknoptheid en volledigheid; de meeste moeijolijkhoden en vragen worden kortelijk aangewezen en behandeld, en van de geraadpleegde schrijvers is, in het algemeen, een oordeelkundig gebruik gemaakt. Intusschen zon men zich bedriegen, indien men uit de omschrijving op den titel opmaakte, dat die aanteekeningen niet anders behelzen dan uittreksels uit of verwijzing naar de werken van anderen. Integendeel, de schrijver geeft meermalen zijne eigen verklaringen,

-ocr page 289-

- 27? -

en deelt niet zelden zijn eigen, ofschoon slechls kort gemotiveerd , oordeel mede over do door hem behandelde vragen. Het ligt in den aard der zaak, dat niet iedereen het met hem overal cens zal zijn; en het is hier do plaats niet daarover in eenige discussie te treden. Het doel dezer aankondiging was alleen om do aandacht to vestigen op een werk, dat die, in mijn oog, zeer verdient, en dat zonder twÿfel door velen, niet zonder nut voor zich zelven en voor andoren zal worden geraadpleegd. A, DE PiSTO.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

Over de oorzaken van den etrÿd tueioken £nffeland en zÿne ^merikaansche koloniën in de vorige eeniv. Academisch proefschrift door J. P. Smeelr. ’s Gravenhage , C. H. Susan, Jz. 1856. 1 49 blz. in 8quot;.

De titel van dit academisch proefschrift is minder juist gekozen. Het eerste hoofdstuk toch, dat twee derde gedeelten dor verhandeling uitmaakl, geeft een beknopt overzigt van het ontstaan en van de staatsreglelijke wording der onderscheiden koloniën , die later do Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika vormden. Het doet, voor elko dier dertien koloniën afzonderlijk, de wijze kennen hoe zij ontstond, op welke grondslagen zij werd gevestigd, hoo zij zich politiek-reglelijk ontwikkelde lot op het tijdstip dat het verzet tegen do inbreuken, welke het Britsche gouvernement zich tegen do oorspronkelijk aan do koloniën verleende privilegiën en tegen de regten, welke do kolonisten als burgers van het Brilscho rgk meenden to bezitten, meer algemeen begon te worden. Het tweede hooftlsluk bevat eenige beschouwingen omtrent do betrekking tusschen het moederland en de koloniën en hel verhaal van het

-ocr page 290-

— 278 — begin en den voortgang der geschillen lusschen hen tot op het oogenblik van de onafhankelijkheidsverklaring dor dertien Staten en van den aanvang van den gewa-penden strijd tusschen Groot-Britfannië en de jeugdige Republiek. De titel zou dus den inhoud van het geschrift juister uitdrukken , zoo hij ook over het ontslaan der koloniën sprak.

In de schets van het ontstaan en van de verdere wor-* ding van elke kolonie leert men de zoo verschillende charters kennen, welke aan de onderscheiden koloniën oorspronkelijk werden gegeven, en ziet men hoe de meerdere of mindere snelle ontwikkeling der kolonie in naauw verband stond met de meerdere of mindere deugdzaamheid der grondslagen , waarop zij gevestigd was , met de meerdere of mindere mate van vrijheid , van sel/^government, welke aan de kolonisten was verzekerd. Men ziet tevens hoe het koninklijk gezag, in de koloniën vertegenwoordigd door aan haar hoofd geplaatste gouverneurs, meer en meer regtstreekschen invloed in het bestuur der koloniën trachtte te verkrijgen en hoe dit tot voortdurende botsing aanleiding gaf, die toenam naarmate de koloniën, door toenemenden bloei zich meer van hare kracht bewust en minder geneigd gevoelden zich te onderwerpen aan hetgeen zij eene schennis harer regten achtten.

Het is gewis geene onbekende zaak, welke de schrijver tol onderwerp van zijn academisch proefschrift heeft gekozen. Het zijn ook geene nieuwe beschouwingen , welke hij daarover in het midden brengt. In een kort voorwoord worden de schrijvers genoemd, welke de heer Smeele zegt, dat hom bij de behandeling van zijn onderwerp voornamelijk 1er dienste stonden. En uit deze, voornamelijk uit do werken van Bancroft en Hildreth over do geschiedenis der Vereenigde Staten, wordt, volgens de menigvuldige noten, schier elke zin-

-ocr page 291-

— 279 —

snode van hel werkje ovcrgenoinen. Dat eenvoudig aaneenrijgen van zinsneden uit onderscheiden schrijvers overgenomen , doet soms het verhand lusschen hel voorafgaande en het volgende moeijelijk vallen. Zoo ziet men al dadelijk bij den aanvang, dat de schrijver, in plaats van, zoo als men had mogen verwachten , eenige algemeene woorden over de kolonisatie van Noord-Amerika , over de wijze waarop hij hel gekozen onderwerp zou behandelen , voorop te zetten, — aan het hoofd der eerste § plaatst «Vibgikie » en dan de bekende woorden uil de Tocquevii.ee, De ta démocratie en Amérique opneemt, eindigende met do zinsnede : «Amerika is het eenige land, waar men denaluurlijke en rustige ontwikkeling van eene maatschappij heeft kunnen volgen», om daarop terstond, uil Guizot’s D^ashinffton te laten volgen: «Engeland zelf heeft in de wieg van zijne koloniën de kiem van hare vrijheid gelegd.» Eenig verband daartusschen ware voorzeker wenschelljk geweest. Het blijvend nul eener goede academische dissertatie beslaat gewis voor een goed deel hierin, dat zij gewoonlijk de vrucht is van een naauw-gezet, onder goede leiding volbragl onderzoek, dal men er meestal eene tamelijk volledige aanwijzing in vindt der bronnen, welke over het behandelde onderwerp kunnen geraadpleegd worden. Maar de schrijver behoort er toch ook iels van hel zijne in neder te leggen , de resultaten te doen kennen tot welke zijn onderzoek hem heeft geleid of eenige eigen beschouwingen over het van anderen overgenomene mede te deelen. Zoo iels ontbreekt in dit stuk geheel. Er komt bijna geen enkele zinsnede in voor, welke niet uit andere schrijvers is overgenomen.

Zoo de heer Smeele niet in zijn voorwoord had gezegd de schrÿvers le noemen, die hem bij de behandeling van zijn onderwerp voornamelijk ten dienste stonden , zou zelfs ligt bij sommigen do vraag rijzen »

-ocr page 292-

— 280 —

of hij niet meer bepaald .slechts één door hem niet genoemd schrijver op den voet heeft gevolgd , dan dal hij steeds reglslreeks met de door hem telkens aangehaalde en ook door dien éénen schrijver veel gebruikte bronnen is te rade gegaan. We bedoelen Laboulaye’s uitstekend boek: Jlistoire politique det JEtats-ünis, waarvan het eerste deel: Hiftoire dee Colonies, ia 1855 het licht zag. Treffend ten minste is soms de overeenstemming tusschen de woorden van Laboulaye en die van den heer Smeele. We wenschen er slechts één voorbeeld van aan te halen en zullen daartoe do woorden, waarmede door beide sclirÿvcrs over den lerugkeer van Pbbk naar Engeland wordt gesproken, nadat hij do organisatie van het bestuur van Pennsylvanië had tot stand gebragt, tegenover elkander plaatsen :

Laboulaye, bl. 361.

«11 retourna en Angleterre, laissant la colonie se développer en toute liberté. Ce départ, souvent regretté, fut heureux pour la plantation et pour la tranquillité de son fondateur, 11 avait établi la démocratie; mais lui-même était un souverain féodal. C’était là dans un mémo gouvernement, deux éléments incompatibles et pendant près d’un siècle l’histoire intérieure de la Pensjlvanie n’offre que la lutte de ces intérêts opposés. »

Smeele, bl. 79.

.... « en hij (Peys) vertrok naar Engeland (Augustus 1684), de vrijheid aan hare eigene ontwikkeling overlatende. Zijn vertrek was gelukkig voor de kolonie en voor zijne eigene rust. Hij had eene volksregering tot stand gebragt en was zelf leenpligtig sou-verein. Deze twee elementen in hel bestuur waren met elkander onvereeniar-baar; en gedurende negentig jaar is do geschiedenis van Pennsylvanië niets dan een verhaal van de wrijving dezer tegenstrijdige belangen. »


-ocr page 293-

— 281 —

Nu kan ik op hel oogenblik niet nazien of Bancroft en Hildreth, die mede telkens door Laboula ye opecileerd worden , deze woorden ook juist zoo hebben. Anders is zeker de overeenstemming van uitdrukking lusschen den geleerden Parijschen hoogleeraar en den Leidschen promovendus nog al loetallig!

Die toevallige (?) overeenstemming aannemende, zal men soms bij Laboulate eene uitdrukking aantreffen , die de zaak juister uildrukt , dan in de door Smeele gebezigde woorden het geval is. Zoo zegt b. v. Laboülaye, sprekende over het zeker op het papier fraaije , maar in de praktijk onuitvoerbaar gebleken regeiingsslclsel, door John Locke voor Noord-Carolina uitgedacht: «Pendant «que LocKE disposait, de façon aussi sommaire, de la «grande majorité des citoyens de son état, il établissait «un système do gouvernement des plus compliqués, au «profit d’un petit nombre de nobles et do grands pro-«priétaires» (bl. 390). De heer Smeele verhaalt (bijna had ik geschreven: vertaalt) dit aldus :,« Terwijl men «aldus over do regten van het meerendeel der bewoners «beschikte, werd er een zeer beknopt regeringsstelsel «gevestigd ten voordeele van do weinige edelen en vrije «leenbezitters» (bl. 66). Daargelaten nu dal voor «beknopt» dan toch wel «eenvoudig» had moeien slaan, 700 zal men wel moeten toegeven dat hel epitheton van «ingewikkeld» mei volle regt door Labodlaye wordt loegepast op hel door hem beschreven regeringsstelsel van Locke , mei zijne menigte van hoven en raden en parlementen,— in welke beschrijving overigens weder eene merkwaardige overeenslcmming lusschen hem en lt;len heer Smeele hostaal.

Hel lust ons niet meerdere bewijzen van die overeenstemming van uitdrukking lusschen die beide schrijvers aan le halen. Voor ieder, die de beide werken naast elkander legl, zijn ze gemakkelijk in menigte te vinden.

-ocr page 294-

Merkwaardig bewijs voorzeker — zoo hel niet nog iels anders bewijst — dat beide schrijvers dezelfde bronnen raadpleegden en op vele plaatsen dezelfde woorden en dezelfde denkbeelden daaruit overnamen.

Hoe vleijend de ontdekking van die overeenstemming met Laboulaye ook in zeker opzigt voor den heer Sheele zou moeien zÿn, gesteld hij was met diens werk onbekend toen hij zijn proefschrift zamenslelde,— zoo is het toch te vrcezen dat zij bij velen de vraag zal doen rijzen, of hij wel veel meer deed dan een epitome van L.’s werk te leveren en vergat daarvan melding te maken.

Eene andere aanmerking welke men ligt maken zal bij de lezing van hot eerste gedeelte van het tweede hoofdstuk, getiteld: «begrippen omtrent de betrekking «lusschen hel moederland en do koloniën,» — is, dat daarin meer dan lol regl versland der zaak noodig is uil Macaulay’s J^.gt;saÿ on Lord Chatham wordt overgenomen. Eenige bladzijden (bl. 98 en volg.) worden hier gevuld met hel verhaal der herhaalde ministeriële veranderingen in Engeland in de laatste jaren der regering van George II, terwijl hel, met het oog op het onderwerp van het proefschrift, voldoende ware geweest ze in eenige regelen te vermelden.

Overigens zal men hier de oorzaken en den aanvang van den gedurende zoo langen tijd op slaalsreglelijk terrein gevoerden strijd tusschen Engeland en zijne Noord-Amerikaanscho koloniën, zij bet dan ook al alleen door overname van hel door anderen daarover gezegde, vrij duidelijk geschetst vinden.

Maar dat alles daar gelaten en hoe weinig nieuws en hoe weinig eigen denkbeelden de heer Sjieele ook in zijn proefschrift leverde, — zoo verheugen we er ons toch in weder een uit goede gronden geput stukje in onze moedertaal over de grondvesting van don groeten

-ocr page 295-

— 283 —

Amerikaanschen Slaat te hebben zien verschijnen. De geschiedenis toch van den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog en van de oorzaken die daartoe leidden is rijk aan lessen, die niet genoeg herinnerd kunnen worden. Vooral in een lijd dat do reactie overal hel l.oofd poogt op te steken , is de herinnering gepast aan een strijd , die zooveel overeenstemming heeft met den strijd van Nederland tegen Spanje; en die weder leerde, zoo als leregt ten slotte van dit stukje (hl. 137) wordt gezegd, «dat regt en vrijheid (ten laatste immer) zegevieren « legen geweld en onderdrukking. »

W. QUAKLES VAN UfFORD.

B. C. de Jonge, Over de poeteseoire actiën van het Oitd-dlollandscfi regt, in verband met die van het Burg’erlijk wetboek. 180 blz. in 8‘’. Leyden, 1857, bij Jag’. Hazenberg, Con’. zooN.

Blijkens titel en inhoud is dit proefschrift tweeledig. In de drie eerste hoofdslukken behandelt de schrijver de drie possessoire actiën van het oude regt, complainte, maintenue en spolie; het vierde en laatste hoofdstuk is gewijd aan do possessoire actiën van het Burgerlijk wetboek.

Met deze tweeledige behandeling beoogt schrijver ook , zoo als hij in de inleiding zelf verklaart, een tweeledig doel. Door den oorsprong der complainte le zoeken in hel Oud-Fransche en het feodale regt, dien der maintenue in het Romeinsche regt, zoo als dit door de llaliaansche iuristen en glossaloren was begrepen , cn door eindelijk de spolie te ontleenen aan het kanonieke regt, wil S. «trachten stilzwijgend te bestrijden de uil-« sluitende rigting tot de studie van hel Romeinsche

-ocr page 296-

nrogl, Jie ook nu nog, én bij hel bezilrcgl én bij Jö «behandeling van vele andere punten in ons regt, niet «ontbreekt. » In bet laatste hoofdstuk neemt de S. voor onze wel den handschoen op, die haar door verscheidene geleerden is loegeworpen.

Wÿ zullen hier niet onderzoeken, in hoe verre het verwijt, door den heer de Jonge tegen onze iurislcn en tegen do strekking der hedendaagsche reglssludie uitgesproken , gegrond is. Wij zouden anders bijna geneigd zijn te beweren , dal er bg ons heden ten dage juist slechts weinigen, zeer weinigen gevonden worden, die zich, bij loffelijke uitzondering, den naam van Romanisten waardig maken. Evenmin zullen wij den schrijver volgen in zijne overigens met zeer veel ijver volbragte peregrinatien door hel Oud-Fransche, het Oud-Hoilandsche, het feodale, hel geglosseerde Romein-sche, on het kanonick regl. Wij bepalen ons omtrent de behandeling van hel oude regl lol eene enkele aanmerking: dat de heor de Jonge zich o. i. daarbij niet genoeg op do laa^’le zijner lezers heeft geplaatst, en dat hij welligt eeno betere, meer logische volgorde aan zijn betoog had kunnen geven.

Allijil , en niet het minst bij eene zoo rijke , voor een academisch proefschrift misschien ai te rÿke sloflb, als de onderwerpelijke , komt men er zoo ligt loo, om, wanneer men zich door naauwgezette studio een dergelijk onderwerp heeft eigen gemaakt, ook bij zijne lezers dezelfde, of althans eeno groole male van gemeenzaamheid daarmede le veronderstellen. De fout is dus zeer vergeeflijk , vooral bij eeno eerste lettervrucht, maar, juist omdat zij zoo gemakkelijk begaan wordt, is hel ook des le noodzakelijker er tegen le waarschuwen. Een blik op de eerste paragraphen van het boek van Mr. DE Jonge zal de waarheid onzer stelling bewijzen.

In de eerste paragraaph verhaalt schrijver ons , dal

-ocr page 297-

— 285 ~

de possessoire vorderingen hij wijze van rau-aclie konden aangebragt worden zoowel hij het Hof van Holland als bij den Hoogen Raad, en dat er uit de concurrente iurisdiclie dier collégien voor de practijk groole moeije-lijkhedcn ontstonden ; dat iemand , zoodra hij vernam , dat zijne tegenpartij bijv, van het Hof brieven van complainte verzocht had , een dergelijk verzoek tot den Hoogen Raad rigtte ; dat beide collégien de verzochte inandamenlen verleenden , en dat, uil kracht daarvan , commissarissen meermalen aan beide partijen het resla-hlissement toe wezen. «Men begrÿpl ligtelijk, » zegt do S., «dat op deze wijze de zaak niet veel vorderde.» Wij hetwjfelen het ten sterkste , of iemand , die de Oud-Hollandsche possessoire actiën uit het boek van Mr. de Jonge wil leeren kennen, dat wel zoo «ligtelijk» begrijpen zal; integendeel, al die ouderwetsche procedure-termen zullen hem een onverstaanbaar jargon wezen, zoo lang Mr. de J. hem niet verklaard heeft, wat brieven van complainte , een mandament en reslablissement moeten beteekenen ; dit nu volgt eerst in § 3 , 4 en 5.

Jn § 2 geeft S. eenige verschilpunten op in de procedure voor Hof en Hoogen Raad. Maar wat baat do kennis dier verschilpunten hem , die den loop der procedure zelve nog niet kent afzonderlijk , voor het Hof en voor den Hoogen Raad ?

In ^ 3—7 leert Mr. de J. ons, hoe de complainte ingesteld en vervolgd moet worden. Wij vragen weder, zou het niet beter zijn , als wij eerst den aard van het regtsraiddel kenden, en wisten wanneer het te gebruiken, on daarna eerst zagen hoe zulks moet geschieden?

In het algemeen wenschen wij Mr. de J. in bedenking te geven, of het niet meer logisch en rationeel ware geweest, voorop te stellen het bezit, zoo als dat hier oudtijds verstaan en begrepen werd , met eene aanwijzing der elementen van leenregt, kanoniek regt., enz.,

-ocr page 298-

zoo als die in dut leerstuk voreeuigd zÿu , en dan eene beschouwing le laten volgen der rcglsmiddelen 1er bewaring en herkrijging van hel bezit toegelaleu. Zoo doende ware er één punt van uitgang geweest, en daardoor zeer zeker de eenheid in hel gansche bclo(tg bevorderd.

In het laatste hoofdstuk , uilinakende het tweede gedeelte van zijne verhandeling, verdedigt S. de stelling, dat de oorsprong der possessoiro actiën in ons Burgerlijk wetboek niet moet gezocht worden in de interdicla U. P. en Unde vi van hel Romeinsche regt, maar veeleer in de complainte , maintenue en spolie van het Oud-IIol-landsche regt. Volgens S. vindt men de complainte mei de maintenue vereenigd terug in de actie lol handhaving van art. 606 B. W., de complainte op zich zelve in de actie lot handhaving en herstel van art. 618, terwijl de aelie tot herstel van art. 619 uil de complainte met de spolie af te leiden is.

Wij gelooven met den schrijver , dat hel gewaagd is in onze possessoire aclien de Romeinsche interdicla terug Ic zien, en de gronden voor zyn gevoelen aangebragt, zijn o. i. zeer aannemelijk. Wij betwijfelen echter of het daarmede S. gelukt is onze wet vrg te pleiten van het verwijl van stelselloosheid, hetwelk meermalen tegen den gauschen lilel van het bezit gerigt is. Immers , al slaagt men er in aan de afzonderlijke artikelen eene houdbare verklaring te geven, dan bewijst dal nog in geenen deele , dat er een stelsel, veelmin een goed stelsel bestaat. Ook kunnen wij den S. zijne verklaring van hel woord handhaving in art. 618 B. W. niet toegeven. Dat woord , zegt hij , is niet overbodig; men wordt gehandhaafd in het bezilregl, en hersteld in het natuurlijk bezit. Wij gelooven echter, dal men gehandhaafd wordt in iets, waarin men gestoord is; maar in bel bezilregl is men niet gestoord ; aan dal bezilregl

-ocr page 299-

— 28quot; —

ontleen! men juist bel regt om herstel in het verloren bezit te vragen. 0. i. heeft Mr. de Pikto dus nog altijd gelijk, wanneer hij (ffandl. II, bl. 220) leert, dat het woord hatidbaving in art. 618 B. W. gcencrlei zin heeft.

H. G. Lagemans.

F.A. J. VAN Lanschot, Stichtingen alt Rechtepertonen beechouwd ; X en 146 pag,, 8°. Leyden 1856.

Hel academisch proefschrift, hierboven vermeld , mag beschouwd worden als een waardig pendant van twee der meest verdienstelijke onder de disserlatiën in de laatste jaren te Leyden verdedigd , die van Mr. Jon. Pots, de Corporihut Moralibue (1849) (1), en die van Jhr. Mr. G. J. van Nispen tot Pannerden: het Regt van f^ereeniginff en de Burgerlijke Regtebevoegdheid van f^ereenigingen als Regtepersonen beschouwd (1853) (2). Zijn deze twee academische proeven uitmuntende bijdragen , zoo lot de leer der reglspersoonlijkheid in het algemeen , als lot de kennis der staats- en burgerregielijke bevoegdheid der vereenigingen van personen met reglspersoonlijkheid omkleed (zedelijke ligchamen) , volgens ons regt, in hel bijzonder, —eene monographie van die andere soort van regtspersonen, vereenigingen van zaken, die, onder den naam van stichtingen, eene zoo gewiglige rol spelen in het burgerregielijk verkeer, en lot zoo menig moeijelijk vraagpunt op het gebied van slaalsregt en staatshuishoudkunde aanleiding geven, of daarmede in verband staan , behoorde bij ons nog slecd.s onder de desiderata. In die leemte Ic voorzien

(1 ) Beoofikeld ia dit lijdsebrift, IX, 635 —648, door Mr. F. A. T. Weve.

(2) Beoordeeld in dit tijd.sclirift, XIV, 567—576, door Jhr. Mr. J. BE Witte van Ciiters.

-ocr page 300-

— 288 — was gceiie gcmakkelijke laak. De vraag, wat regleiis is, is hier in den regel niet minder moeijelijk le beantwoorden, dan de vraag, wal regions moest zijn, want bevat ons positief burgerlijk rcgl al hier en daar cene enkele bepaling, waaruit blijkt, dal zij hel bestaan, en do reglspersoonlijkheid van stichtingen , speciaal van piae causae, erkent, veronderstelt, —gecodificeerd kan men het leerstuk niet noemen, waarvan elke opzettelijke syslematische behandeling in onze burgerlijke wetlen ontbreekt. Behoeft hel betoog , dat dan ook bg de uiteenzetting van dit leerstuk, volgens ons regt, de exegetische verklaring op den achtergrond treedt om den voorrang te geven aan eene historische en philosophische behandeling der stoflo, op zieh zelve vrg wal meer krachtsinspanning van den regtsgelecrde eischende dan eeno verklaring, waarbij de tekst der wet leiddraad en rigtsnoer is, en le bezwaarlijker, waar, gelijk bij dit leerstuk , grooto strijd bestaat over de meest gewigtige beginselen, terwijl de geschiedkundige gegevens , hier en ginds en elders verspreid , veelal nog eerst verklaring behoeven , voordat zij op hunne beurt tot verklaring van den legenwoordigen toestand kunnen strekken ? Behoeft hel verdere aanwijzing, dal er voor den verdienstelgken kweekeling der Leydscho hoogeschool eenige moed toe behoorde, bij de intrede van zijnen maalschappelijkeu loopbaan, zich deze stof ter behandeling le kiezen? Wij gelooven het niet, en wij zullen ons gelukkig rekenen, zoo de volgende beschouwing van den hoofd-zakelijken inhoud van dit proefschrift zal aantonnen, dut de met moed aanvaarde taak met zeldzamen ijver en niet alledaagsche reglskenuis is voortgezet en vol-bragl.

De dissertatie van den heer van Lanschot is verdeeld jn drie dcelcn, waarvan hel eerste de leer der reglspersoonlijkheid van stichtingen , naar algeineene regis-

-ocr page 301-

— 289 —

beginselen, behandcU, hel bvcciie de geschiedenis van het leerslnk in Neileiland , zoo als die zicdi len dooie uil hol Roineinsch on Canoniek regl heeft ontwikkeld, doel kennen, terwijl het derde, na behandeling der leer van den Code en hot Ned. B. W. (Hoofdsi. l) , eenige denkbeelden voor eene toekomstige wetgeving beval (Iloofdst. 11).

Alvorens in hol tweede Hoofdstuk van het eerste deel do stichtingen als reglspersonen te beschouwen, heeft do schrijier het noodig geacht een eerste hoofdstuk te laten voorafgaan over de reglspersonen in hel algemeen, on hunne verdeeling. Is hel waar, dal hel moeijelijk viel de species (slichliugeu) grondig te verklaren , zonder hel ge/ms (reglspersonen) in enkele beschouwingen le hebben doen kennen , — zeker mogl men van den schrijver niet vergen , dal wat slechts lot iideiding moest strekken tol hel te behandelen onderwerp eene volledige verhandeling over do reglspersoonlijkheid zonde bevatten, al deelt men zgne opinie (p. 1) niet, lt;lal hel onmogelijk zoude zijn hierover «veel nieuws» le zeggen, en al had men hier en daar eenige meerdere uitbreiding van deze inleiding, vooral waar het zeer betwistbare en betwiste punten geldt, wenschelijk geacht. Die wensch rees bij mij al dadelijk bij het antwoord op do vraag, op pag. 2 gesteld : « wat is dan een rechtspersoon ? » De schrijver zegt ; «een begrip, dat door hel recht ver-«heven wordt tol een rechtsvalbaar wezen», en meent voorts le kunnen volstaan met eene verwijzing naar Mr. J. G. Kist, T/ie7nis, 1855, pag. 206, «alwaar «verschillende definitien beoordeeld worden», zonder zelf zich met die beoordeeling in le lalen. Had eene nadere overweging van die verschillende definition den schrijver niet kunnen leiden , om boven de zijne de voorkeur le geven, aan de, m. i., meer duidelijke en volledige van Mr. Rist (zeer nabij komende aan die

Themis, D. IV, 2(le Sl. [18.57]. 19

-ocr page 302-

— 29ü — van VON Savignï , Sytt. , il, § 85): «Rcglspcrsonc» «zijn deukbeeldigo, voor vermögen vatbare, subjeclcn «van regten»?

Onder de §§ der inleiding, bij welke eenige uitbreiding wensebelijk ware geweest, behoort ook de vierde, strekkende ten betooge van deze stelling; «De corporatie staat niet onder voogdij van den Slaat.» Zonder onderscheiding lusschen publiek- en privaatregtelgke lt;orporatièn zal men die stelling, algemeen als zij hier is gesteld, bezwaarlijk kunnen loegcveu , en die onderscheiding werd dan ook door Mr. van Nispen , o. 1., p. 167 sqq. (door den schrijver geciteerd, zonder opgave van bladzijde) niet uit hel oog verloren. Juister en vollediger dan door Mr. van Lanschot wordt ook door hem , t. a. p. en pag. 68 sqq., do reden uiteengezet, waarom von Savigny en velen met hem aan den Slaat ook over privaalregtelijke corporaliën do ojipervoogdij toekennen, hetgeen zamcnhangl mol hunne beschouwing van do corporatie, als eon handlang^sun/uhi^ Perron , voor wien de bestuurders of leden handelen , als door den Slaat gedelegeerde voogden , zonder dat hunne handelingen als uiting van den wil van het zedelijk ligchaam kunnen worden beschouwd. De woorden van voN Savigny, door den schrijver zonder eenige nadere toelichting aangehaald , dal nl. de aanneming van een zelfstandigen wil bij de corporaliën , zich openbarende in hel gevoelen van de meerderheid der leden of hunne verlegenwoor-digers, is bel huldigen der volkssouvereinileit in het privaalregt, zjn buiten hol verband, waarin zij [Syst., 11. § 97) voorkomen, en de geschiedkundige beschouwing derDuilscho publiekregtelijke corporaliën , aldaar, moeijelijk te begrijpen.

Eene andere stelling, die door den schrijver, anders niet gewoon eene opinio zonder argumenlcn te uiten, niet had mogen worden nedergeschreven zonder eenige

-ocr page 303-

loclichliiig of bcslrijdiug der tegenovergestelde meerling, op goede gronden verdedigd door Mr. Pots, p. 81 , 82, en Mr. van Nispen, p. 74 en 75, is die voorkomende op pag. 6, dat de corporatie, de veree7iig^ing van personen, nog blijft bestaan als er slechts een /id over is. De schrijver beroept zieh op het gezag van ÜLPiANUs , in 1. 7 D, guod cuiusjunque unioereitatit (111, 4): «Sed si universitas ad unum redit, magis ad amittitnr posse eum convenire et conveniri quum ins «omnium in unum recedit»; en ziet in de woorden nia^is admittilur een bewijs, hoe weifelend aanvankelijk hel juiste (?) begrip erkend werd. Zoude men niet veeleer met Pfeifer, geciteerd door Pots, p. 15, noot 4, moeten instemmen: «Dass die Fortdauer bei «einem Mitgliede nicht in der Natur der Korporation «begründet ist, — sondern auf einer weitern jnri.-ti-« scheu Fiktion beruht, zeigen die Worte tnagit ad-amittitur deutlich an»?

Wij zijn genaderd tot het tweede hoofdstuk van het eerste deel: «de stichtingen, als rechtspersonen be-«schouwd», hier niet uiteen historisch oogpunt, gelijk wij reeds opmerkten, maar naar algemeene regtsbegin-selen. In het breede stil te staan bij dit belangrijk en goed bewerkte gedeelte van des schrijvers arbeid, zoude ons te ver voeren: wij bepalen ons bij eene summiere opga'’*-* 'an den inbond , en bij enkele opmerkingen, waartoe defee ons aanleiding gaf. Achtereenvolgens wordt gehandeld over'het begrip van stichtingen, hare verdee-ling, hare ‘regispersoonlijkheid , do vraag, wie die moet geven en wanneer daartoe termen bestaan; de Statuten en het bestuur van stichtingen, hel staats toe-zigt ; de vragen, of eene op te riglen stichting als erfgenaam kan worden ingesleld (naar aanleiding van hel beroemde Sladelsche proces), en of regtspersoon-lijkheid ooit door verjaring kan worden verkregen; de

-ocr page 304-

- 292 — reglet) et) (Jeu omleigaiig van stielilingen , en de reglen van lien , ten wier behoeve de goederen der stichting moeten worden besteed.

Allezins juist is do definitie, p. 14, van eene slicb-*'“S gegeven: «een vermogen j,) dat voortdurend bett stemd wordt lol een bepaald nnltig doel (,) en dal (,) «geen wezenlijken eigenaar hebbende, rcglspcrsoon-« lijkheid verkrijgt». Ïo rcgl immers was reeds (p. 10 sqq.) wederlegd de meening van Rosshirt en andere juristen van gezag, ilic beweren (ten gevolge van wal PucuTA (Pand,, § 27, nota ft (1)) zeer eigenaardig noemde: «eine Verwechselung der Verwaltungs- mit «der Existenzfrage»), dal slichlingcn geene eigene reglspcrsoonlijkheid hebben en slechts een deel van het kerkdijk of staatsvermogen uilmaken. Stichtingen dus zijn reglspersonen, wel slaande onder hel toezigt van Kerk of Staat, maar niet met lt;lezen vereenzelvigd. Maar hoe wordt die reglspcrsoonlijkheid verkregen? door wie en onder welke voorwaarden wordt zij verleend? llcl antwoord op die gewigtige vragen gevende §§ 7—10 (pag. 21—33). De stellingen, van welke op die bladzijden hel betoog wordt geleverd, zijn en resumé de vier volgende : 1quot;. do Slaat geeft reglspcrsoonlijkheid; 2». die regel geldt algemeen, zoowel voor vereenigin-gen van zaken, als voor vereenigiogen van personen, zoowel voor stichtingen, aks voor zedelijke ligchamen; 3“. de fictie van regtspersoonlijkheid is uitgedacht in hel algemeen belang , en hel algemeen belang is dan ook de eenige maatstaf, volgens welken zij moet worden verleend of geweigerd ; i®. de magt in den Staal, die de reglspcrsoonlijkheid verleent, is de wetgevende.

Het zij mij vergund een enkel oogenblik bij die stei

ft) Vgl. ook dcnzelfden auteur in zijne Vorletungen, § 27, VOS SiVlGST, Syst., If, 271, vos Vargbrow , L'’lirb.dcr Pand. (G’ Ansg.), I, § GO, S. 115.

-ocr page 305-

— 293 —

lingeii, meer bepaaldelijk bij do laatste, stil te staan. Dc reglspersoonlijkbeid berust op eene fictie, waardoor een in de werkelijkheid niet beslaand wezen als subject van (vermogens) regten wordt erkend. Zoodanige fictie kan alleen aangenomen worden op het gezag der wet, en in zooverre zal ieder jurist wel vrede hebben met de slellling, dat de reglspersoonlijkbeid wordt verleend uit kracht der wel, alzoo door de wclgevcnde magt. Maar die stelling in hare algemeenheid is voor zeer verschillende opvatting vatbaar. De loet kan, gelijk vóór de wol van 22 April 1855 (Stb/, n». 32) , len aanzien van privaalreglelijke zcdclijke ligchamen (art. 1G90 B.W.) het geval was, alle beslaande stichtingen erkennen als van regtswego bevoegd lol hel aangaan van burgerlijke handelingen, cn het verwerven van vermogen, in zoo verre het doel van haar beslaan niet is in strijd met de wellen of goede zeden (1). Dene a/^emeene wet kan (gelijk de schrijver het uitdrukl, p. 31) do wijze en voorwaarden bepalen, waarop regl.sper.-oonlijkhcid verleend wordt, en de toepassing, d. i. de verleening van reglspersoonlijkbeid in ieder bijzonder geval, over-laten aan de uitvoerende magt (2). Eindelijk, regls-persoonlijkheid kan in ieder bijzonder geval door de wet moeten worden verleend, nadat eene algemeeno wet de regten van stichtingen beeft bepaald. De sclirijver verklaart zich zeer bepaald voor laalslgemelde wel-lelijke regeling, ten aanzien van zedelijke ligchamen ,

(1) Te regt zegt Mr. DlEPBCls, Hel Ncd. Barg. liegt., Vit, ti’. 1010; « die toekenning (van regtspersoonlijkheid)) bestaat ook in de bepaling van aart. 1691, cn de algcmcenbeid, waarin zij daar plaat.s beeft, kan «niets aan tiare kraobt onlnenicn». Nn moge men zoodanigen atge-meenen regel, door Mr. Dirpncis op goede gronden verdedigd , goedkeuren , ol met Mr. VAS LaksCuot alkenren , maar te zeggen , dal zij is o legen alle regelen van reebt in » (p. 111 der diss.) , is, dunkt mij , eene in geenen decle geregtvaardigde uitspraak.

12) Vgl arl. 874 Ontwerp ran R W . van bel jaar 1820.

-ocr page 306-

— 294 —

voor onbepanlileu tijd of lunger dan dertig jareu 0|ige’ rigt, llians voorgeschreven bij de wel van 22 April 1855. Ik kan mij met die meening mocijolijk vereenigen. Ik geloof niet, dat het behoort tol de laak der wetgevende magt in ieder bijzonder geval le onderzoeken , in hoeverre er termen aanwezig zijn, al of niet reglsper-soonlijkheid aan eene stichting le verleenen. Zal die handeling iets meer zijn dan eene bloote formaliteit, dan zal het onderzoek , daaraan voorafgaande, allijd van dien aard zijn , dal bel veel beter door de uitvoerende dan door do wetgevenile magt zal kunnen geschieden. Wil men bepaaldelijk, dal geene stichting reglspersoon-lijkheid zal hebben, alvorens die aan haar individueel, volgens de regelen bij dc algemcenc wet te stellen, zal zijn verleend, hel bcsl zal zijn , die taak aan het uitvoerend gezag van iedere gemeente of provincie op le dragen, des noods mei hooger beroep op den Koning, Maar onze welgevendc kamers le willen laten beraadslagen in ieder bijzonder geval, over do vraag, of le ,4 eene soep-inrig-ling, le B eene spaarbank, te G eene hulpbank, te D een weeshuis als reglspersoon zal mogen optreden , daardoor zal de werkkring van de wetgevende magt niol alleen op noodelooze wijze worden uitgebreid, maar veel nuttigs zal er daarenboven door worden tegengewerkt, Verlcening van reglspersoonlijkheid bij de wet zal allijd zijn eene, zoo niel zeer kostbare, zeker zeer om-slaglige formaliteit; moet iedere grooto of geringe instelling van liefdadigheid langs dien weg bevoegdheid lot burgerlijke handelingen verkregen, het bezwaar zal vooral groot zijn voor liefdadige instellingen, tot bevrediging van oogenblikkelijke dringende behoeften in het leven geroepen, zon als er bijna dagelijks in ons land ontstaan. En nu zegge men niet, gelijk do schrijver: «men heeft slechts de moeite le nemen aanvrage le «doen, en is het doel werkelijk nuttig, de rechtsper-

-ocr page 307-

— 295 —

«sooiilijklieiil zul iiooil geweigerd wurden». iJe uiueitc der aanvrage moge gering zijn, nid zoo gemakkelijk zal het in ieder geval zijn de wetgevende magt voldoende op de hoogte te stellen der geheel locale behoeften, die het beslaan der stichting wcnschelijk doen zijn , en altÿd zal het bezwaar, gelegen in den tijd en omslag, lt;lie met do beschikking op de aanvrage gemoeid zullen zijn, groot blijven. Dat voorts ilo reglspcrsoonlijkheid voor een werkelijk nuttig doel nooit geweigerd zal wor ■ den, valt even gemakkelijk te zeggen en even moeijclijk te bewijzen als hel tegendeel, wal mij loch waarschijnlijk voorkomt, omdat ik niel geloof, dat de welgovende magt, gelijk die in consliliilionele stalen pleeg! 1c worden nilgeoefond, geroepen of geschikt is quaestiën van détail uil te maken, daar het hare laak eeniglijk schijnt bij de wel te stellen algemeene reg^efen, welker toepassing aan hel uitvoerend gezag overblijft. Ik weet het, de Grondwet heeft hel anders gewild voor nuluralisa-liën. maar heeft de ondervinding, lol nu toe opgedaan , hel nul gestaafd van al die wellen voor bijzondere gevallen ? Ik zoude aarzelen die vraag locslcmmcnd te beantwoorden. Een ander argument van den schrijver is : Privilegiën moeten alleen bij de wet worden loegekend. Is dil meer dan eene petitio principii? Voorzeker, als er niel is eene algemeeno wet, bepalende de voorwaarden waaronder reglspcrsoonlijkheid verleend kan of moei worden, — beslaat er dits voor geene enkele stichting regl, althans aanspraak, op reglspcrsoonlijkheid, hel verleenen daarvan zal altijd zijn cen privilegie, door de wetgevende magl toe te kennen, maar stell eene algcmccne wet do regelen daar, waarvan de toepassing aan de uitvoerende magl wordt overgelalen, dan kan de toekenning of erkenning van reglspcrsoonlijkheid, uit kracht der afgemeene voor allen gdiikelÿk werkende wet, bezwaarlijk een privilegie heden.

-ocr page 308-

-- 296 —

Ik voor mij zoude, op grond van dil een en amler, zeer veel bezwaar hebben tegen hel door den schrijver, t. a. p,, verdedigde, en op p. 140 voor cene toekomstige wetgeving aangeprezen denkbeeld: «om in eene «nieuwe wet de bepaling te maken (,) dal de statuten der «stichting aan de wetgevende macht moeten worden «medegedeeld en (door haar moeten worden) goedge-«keurd (,) en dat deze zonder tusschenkomst van het-« zelfde gezag niet veranderd worden». Trouwens dit denkbeeld van den schrijver, in zooverre althans hel betreft piae causae, waartoe wel het grootste aantal stichtingen kan worden gebragt, slaat niet op zich zelf, maar hangt naauw te zamen met zijn systeem van uilgebreide wetlelljke armenzorg , van oppervoogdij des Staats over alle bijzondere instellingen van liefdadigheid , en beperking van hel aantal stichtingen met reglsper-soonlijkheid omkleed, door hel instellen in elke gemeente van eenen reglspersoon, die de algemeeno armen-ndministralie heeft, waaruit zoude volgen , dal men niet aan elke nieuwe stichting afzonderlijke reglspersoonlijk-heid zoude behoeven te geven , maar haar konde verbinden aan do algemeene administratie van de armen-en godshuizen. Ik zie in onzen lijd , wiens leus is vrije krachtsontwikkeiing' in alles voor allen, geen heil hoegenaamd in al dal knellen, beperken, centraliseren der bijzondere liefdadigheid, Toezigt van den Staal over de bijzondere instellingen ad piamcansam, en reken-pligtigheid van deze aan het bestuur van de gemeente of de provincie , onder zekere voorwaarden en tot zekere grenzen, kunnen wcltigl goed en nuttig werken , maar het stelsel van preventie en centralisatie op groole schaal, door den schrijver gewild, is, m. i., zeer te regt door onze tegenwoordige, door hem, naar ik meen, wel met eenige vooringenomenheid beoordeelde — of beter gezegd vevoordeelde — armenwet niel gehuldigd. Melden schrij-

-ocr page 309-

ver ben ik van oordeel, dal de reglen van slicblingeu in onze wetgeving zeer on voldoende zijn geregeld , dat nadere bepalingen vereisebt worden, om de opeenstapeling van goederen in de doode band Ie voorkomen , en dal de wet in die leemten behoort le voorzien, maar van de noodzakelijkheid om, in afwijking van wal ik (op nader te ontwikkelen gronden) houde voor den bcslaandon regts-loesland, de reglspersoonlijkheid van iedere stichting van liefdadigheid afhankelijk le stellen van eene speciale vergunning van het Staatsgezag, heeft zijn beloog, met hoeveel talent dan ook geschreven , mij de overtuiging niet geschonken.

In hel systeem iIcs schrijvers is — gelijk wij reeds gelegenheid hadden op le merken — hel loezigt van den Slaat over het bestuur, ook van bijzondere stichtingen, zeer uilgcbreid. Bijzonderheden dienaangaande vindt men in § 12 en § 13. De stichting beschouwt hij als hand-lunggun/a/ii^, de bestuurders als hare voogden, den Slaat als den toezienden voogd , maar een loezienden voogd, toegerusl met veel uitgestreklere reglen, en vry wat groolere bevoegdheid , dan hij , die , onder gelijken lilel, loezigt (?) uitoefent over de handelingen van den voogd des minderjarigen, liet dagelijksch beheer is vrijgelaten aan de bestuurders , onder gehoudenbeid nogtans van rekening en verantwoording, telken jare le doen aan het bevoegde gezag in den Slaat, dat zijne goedkeuring zal moeten verleenen lot alle handelingen, op hel kapitaal en de middelen der stichting van invloed , die vallen builen het dagelijksch beheer, als daar zijn het opuemen van gelden, het vervreemden of bezwaren van onroerende goederen of kapitalen , het voeren van rcglsgedingen, bet aangaan van dadingen en compromissen , het opriglcn van nieuwe gebouwen of het doen van groole reparatiën. Daarbij komen nog zeer beper-kcmle maatregelen, om de opeenstapeling van vaste

-ocr page 310-

— 298

goederen m de doode hand Ic voorkomen. Men ziel iiel : hel stelsel van oppervoogdij des Staats over de Stichlingen wordt tol de uiterste grenzen gedreven , van hare vrijheid van handelen blijft weinig of niets over. Dit alles mogen ttricto iure le verdedigen zijn met de stelling, dal ile Slaat, bevoegd haar alle rcglspersoonlijkheid le ontzeggen , ook geregligd is die alleen onder de meest bezwarende voorwaarden te verleenen, of het ah/eineen be~ lan§^ met al die knellende banden , zeer geschikt om allo lust lot hel oprigten van (^icouhi be) bijzondere instellingen van liefdadigheid in het leven Ie roepen , le doen verdwijnen, enaizoode gchnelc armenzorg op de schouders van den Staal le schuiven, wel gediend zal zijn, meen ik uit volle overtuiging le moeien betwijfelen.

Onder velen belangrijk is § 17, gewijd aan de beantwoording der vraag, welke region stichtingen kunnen uitoefenen , en hoe zij door de handelingen barer bestuurders worden verbonden. Ïc rogl wordt, naar hel. mij voorkomt, door den schrijver geleerd, dal de materiële schade, geleden len gevolge van onregtmalige daden door bestuurders in naam dor stichting verrigl, op hare goederen kan worden verhaald ,, ton minste (en dit zal wol des schrijvers bedoeling zijn) als die onregtmalige daden niet levens zijn gelegen buiten de bevoegdheid den bestuurders bÿ de statuien loegekend. Dan zoude, niet zoo. zeer bij analogie, als volgens algemecne reglsbegin-selen , het voorschrift van art. 1693 , voor zedclijke lig-chamen geschreven , ook voor stichtingen moeten gelden. De van ouds zeer betwiste vraag, of zedelijke ligchamen en stichtingen door de onregtmalige handelingen , door of namens hunne bestuurders verrigl in uitvoering van de Statuten of verordeningen dier instellingen , verhouden worden (Ij, werd onlangs in onlkcnneuden zin beant-

(!) Zicü. a. vOiS ViSGEROW , I, § .5.5, .S. 112, waar rlc litteratuur n^er dem qinrshe toHedig wordt op;»pj|rvcn

-ocr page 311-

woord door de Arrondissemenls-Reglbauk le ’sGiuveii-hago, bÿ vonnis van 7 April 1857, ff^eekbl. n“. 1842. De gronden, waarop die uitspraak berust, zijn hoofd-zakelijk deze; «dal een zedelijk ligchaani wel burger-« LIJKE daden kan ten uitvoer brengen, en verbonden «is voor de door haar aangegane schulden, doch dat «een zedelijk ligchaam, als geono persoonlijke daden « kunnende volbrengen, nimmer voor de onregtmatige «daden van de in zijne dienst zijnde beamblen kan go-« bonden zijn». Do onderscheiding lusschen burgerlyke daden, die de rogispersoon wel, en persoonlijke daden, die hij niet kan ten uitvoer brengen, is mij — ik erken hel — alles behalve duidelijk. De waarheid, door Mr. VAN Nispek ('p, 69) voortrefTelijk uilgcdrukt, is deze: «wal door de magl, volgens de reglementen bevoegd, «besloten is, gebit als wil der vereeniging ». Handelen nu de bestuurders ol anderen namens hen , ter uitvoering van wat, door de fictie van regtspersoonlijkhcid , geldt voor den uilgcdrukten wil der vereeniging, dan verbinden zij haar door die handeling, onverschillig of zij beslaat in het sluiten eener overeenkomst, of in het ver-rigten van eeno andere, regtmatige of onregtmatige, daad.

Ik kom na deze korte uitweiding lot hel tweede, en niet het minst lezenswaardige gedeelte der dissertatie, de geschiedenis van het leerstuk in Nederland, voorafgegaan (Hoofdst. I) door enkele belangrijke beschouwingen over het Romeinsebo en Canonieke regt, en over den regtsloesland der Universileilen , oorspronkelijk cor-poraliën , daarna groolendeels staalsinstellingen zonder eigene regtspersoonlÿkheid, zoo als tegenwoordig inden regel , soms ook stichtingen, gelijk b. v. helAlhcnaeum te Deventer oorspronkelijk was. Hel tweede Hoofdstuk handelt achtereenvolgens in 8 paragraphen over den regls-Inesland der stichtingen in Nederland gedurende do iniddeleeuwen en len tijde der Republiek, on over de

-ocr page 312-

Fiansehc wplueving 011 haren invloed in Nederland. Bij dit historisch overzigt , waarin de helnngslellcnde lezer veel welcnswaardigs en wal niet van algemeene bekendheid is zal vinden , in bijzonderheden stil te slaan, lt;nbsp;zonde mij te ver voeren. Voor de kennis van den tegen-woordigen toestand der stichtingen in ons vaderland is vooral belangrijk , wat in de twee laatste §§ wordt gezegd over de Franscho wetgeving en haren invloed op do onze, die in hel laatste Deel (1« Hoofdsl.) ej; propositi/ wordt geschetst,

De Code maakte geen gewag van stichtingen als afzonderlijke regtspersonen. Dit was, volgens den schrijver, het gevolg van het Franscho stelsel van centralisatie, dat geene bijzondere, alleen openbare stichtingen, «des établissements d’utilité publique», slaande onder hel beheer van den Slaat, kende (1}. Anders was het bij bij ons gelegen, zoo niet rcglens dan toch feilelijk. Bijzondere stichtingen waren ook onder en na de Franscho overheersching in menigte in stand gebleven, en het Franscho stelsel van ccntralisalie had hier te lande nooit ingang gevonden. Van daar de Koninklijke Besluiten o|». hel herstel der beurzen , als afzonderlijke stichtingen , beheerd door de personen bij de acte van stichting aangewezen of, bij onlslenlcnis van dezen, door het uitvoerend gezag te benoemen , — besluiten , welker onver-bindbaarheid door den schrijver (pag, 122) op goede gronden wordt betoogd. Van daar de uitdrukkelijke erkenning van stichtingen als regtspersonen in art, 874. Ontwerp v. B. W. van het jaar 1820, onder de voorwaarde van goedkeuring des Konings, in dal ontwerp ook voor vcr-eenigingen van personen (zedelijke ligchamen) vcreischl. Oiis Burg. Welb. erkent, in afwijking van dit ontwerp, alle feilelijk beslaande corporatiën als regtspersonen ,

(1) line iiilasscheii nirl ilic slcHuijj arl-310 , C. C, crfbevorjjdlicid loe-kerniriiil ; mt pmfit itei kthifmes . des fifutf^rf.i ibniip coiiininnr OV

-ocr page 313-

inuar bewaail over sliclitingen het stilzwijgen (Ij , beliahe in lie aril. 947 en 1717 B. W. , waarin zij ilcze erkent, als bekwaatn om vermogen le verwerven, terwijl art. 4, n°. 2, Rv., haar met een eigen juridiek domicilie ook de persona i(andi in iudicio schijnt toe te kennen. De groole vraag is, of hel de bedoeling des wetgevers is geweest in die arlf. (947, 1717 B. W. en art. 4, n®. 2 , Rv.) aan alle stichtingen reglsbevoegdheid loc te kennen , dan wel hel regt van de zoodanige , die reeds van elders een wettig beslaan hadden, aan zekere beperkingen Ic onderwerpen (2) of le regelen. De schrijver beantwoordt, op het voetspoor van Mr. van Nispen, de vraag in laalslgemelden zin (3) , en komt daardoor lot hel besluit, dal alle stichtingen, sedert de invoering onzer burgerlijke wetgeving opgerigl, regtspersoonlijkheid missen , zoo haar die niet bij cene speciale wet is opgedragen, hetgeen vrij wel gelijk slaat melde stelling, dal geene dier stichtingen regtspersoonlijkheid heeft. Ik zoude meenen , dat tegen deze stelling o. a. met grond, kan worden aangeveerd, dat de wetgever, kennende den beslaanden toestand, waarin stichtingen onder do oogen van het openbaar gezag, zelfs in hare menigvuldige aanrakingen daarmede, zich steeds als regls-personen gedragen, vvanneer hij , geheel in strijd met wat (met minder regt) voor zedolijke ligchamen is aangenomen , eene erkenning hy de wel zonde hebben gewild,

d’etablittements d'utilité publique, mod worden ovcrccngcbragl, is in:j niet duidelijk. Vgl. art. 69. nquot;. 3, Code de Proc.

-ocr page 314-

dit uildrukkolijk had nioelen bepalen, maar vat van dit alles ook zij, door art. 7 der Armenwet seliijnt het pleit mij in het voordeel der meest belangrijk!’ stichtingen — die ad piam causam —, onverschillig of zij voor of na de uitvaardiging dier wet zijn opgerigt, beslist.

Immers wat bepaalt dit artikel? liet laat deoprigiing van korkelijke en bijzondere instellingen van liefdadigheid geheel vrij , het eischt geene mededeeling of goedkeuring der « bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur » dier instellingen , vóórdat zij worden opgerigt, geene próalabelo erkenning als regtspersoon, maar alleen eene communicatie der statuten voor de reeds bestaande instellingen binnen zes maanden na het in werking treden dezer wet, en voor die in het vervolg op te rigten , binnen ééne maand nadat zij tot stand komen. Op zich zelf is do zin dezer bepaling duidelijk en ondubbelzinnig, de memorie van toelichting (1) bepaalde hare Strekkinor nog nader in deze woorden ; «De hier vereischte «mededeeling der bepalingen, betreffende de inrigting «der kerkelijkoen bijzondere instellingen van liefdadigheid, «is een noodzakelijk gevolg der houding, waarin zij ge-« plaatst zijn tot den Staat. Deze heeft regt te weten , welke « instellingen als zedelijke ligchamen (lees ; reglspersonen) «bestaan, en hoe zij zijn ingerigt en bestuurd ». Hoe zoude het te pas komen, mededeeling te vorderen van de statuten na de oprigting , als deze geen regtsgevolg kondo hebben, voordat die statuten zijn goedgekeurd , hetzij bij do wet, hetzij door het uitvoerend gezag. Kon er nog twijfel over-hlijven , deze zoude geheel verdwijnen door de slotbepaling van art. 7, dal do instellingen, voor welke de gevorderde

(1) Cf. Mr. BOISSEVAIN, Armenwet, p. 28. 3quot;. Verj;- hetgeen dienaangaande voorkomt in de Memorie van Bcanlw. op het verslag der rapporteurs, bij denzelfden auteur, p. 30, en in de gevoerde discussien, p. 30 sqq.

-ocr page 315-

mededeeliiig nid binnen de gestelde lerniijnen geschiedt, ^an hel oogenblik van het verstrijken dier termijnen af, lol dal zij plaatsheeft, missen do bevoegdheid bij art. 1691 B. W. aan zedelijke ligchamen toegekend., lol liet aan-g..an van burgerlijke handelingen. « Men vraagt niet alleen « mededeeling — zeido de heer Thorbegke bij dö discussie — « maar welk gevolg heeft hel verzuim? Wanneer «men niet behoorlijk , niet volledig aan de wel'voldoet, «dan volgt voor de vcreeniging de burgerlijke dood». Ik vraag : hoe is burgerlijke dood denkbaar voor eene ver-eeniging, die nooit burgerlijk leven genoo't, hoe kan men reglspcrsoonlijkheid ontnemen aan eene instelling, die nooil reglspcrsoonlijkheid had? Ik voor mij moet daarom verklaren niet te begrijpen, hoe hel mogelijk is aan art. 7 eene andere verklaring te geven, dan dal alle bij de invoering der wel beslaande of later opgeriglc instellingen van liefdadigheid reglspersoon-lijkheid hebben, zonder dat haar die, door lusschen-komsl van het Staatsgezag, behoeft Ie worden verleend, en ik kan het dus Mr. vak Lanschot niet toegoven , wal hij zegt, op pag. 133: «Een der hoofdpunten , hel oprigten van Stichlingen, is ook niet, geregeld ». Noem die regeling slecht, onreglskundig, onvoldoende, maar er is eene algemeene regeling, wanneer/do wet zegt: de oprigling van iedere stichting is vrij, geene goedkeuring der staluten door, maar alleen eene mededeeling ex poet aan het gemeen bestuur wordt, op »tra^'e van de regtepereoonfijkfieid te verliezen, voorgeschreven.

Mijne beoordcoling der dissertatie van den heer van Lansgiiot heeft de gewone grenzen, voor dergelijkon arbeid in dit tijdschrift gesteld , reeds overschreden. Ik zal dus niet meer stil slaan bij hel laatste Hoofdstuk , bevallende denkbeelden voor eene loekomsligc wetgeving.

-ocr page 316-

— 304 —

Dil is ook ininJcr nooilig , omdat iidgcen ik daaiovcr le zeggen zoude hebben groolendccls reeds gezegd is bÿ de beschouwing van hel eerste gedeelte, waalman dit Hoofdstuk natuurlijk niel veel meer is dan een resumé. Ik eindig dus hier met den welgemeendeu wensch , dal do schrijver niet zal volgen het voorbeeld hem gegeven door velen , die na het schrijven eener uilmunlendc disscrlalie, onze regtskundigo litteratuur nimmer meer met een voorl-brcngsel van hunnen geest verrijkten;— dan, ik beu er zeker van, zullen do gunstige verwachtingen , die zijne eersteling opwekt, ook bij hem, die omirent vele der daarin behandelde gowiglige vragen anders denkt dan do schrijver, niel worden bedrogen. Eenige meerdere levendigheid en netheid van stijl en cone meer naauwkeurigo correctie, zij hel mij vergund, hem daarbij voor hel vervolg bescheideulijk aan le bevelen.

Mei 1857. A. A. de Pikto.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

VERGELIJKENDE STATISTIEK van de taerksaamheden bij het Hoog Geregtshof vzw Nedrbusdsch Isdie , over de jaren 1854 en 1855 (1).

In eersten aanleg; misdrijven, verzet tegen licseliikkingen door raden van justitie genomen op requisitoiren en de instructie van strafzaken in 1854, 1, in 18.55, 5; tegen beschikkingen op requisitoiren lot het verwijzen naar de teregizillig in het eerste jaaf 5, in hel tweede 1 ; jurisdictie geschillen in 1854, 1, in 1855 geene.

Het Hoog Geregtshof heeft, 1er zake van misdrijven , in revisie, gewezen in 1854, 41 arresten, en in 1855, 25 op vonnissen van de raden van justitie op Java, als :

-ocr page 317-

— 305 —

■1854.

1853.

Batavia nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

Saraarang nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

Socrabaija nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

Doodvonnissen waren daarbij gecne ;

9 II

5 de meeste waren

gevang«*

nislralfen , als :

1854.

Mannen :

Europeanen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

Inlanders nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Vrouwen : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

Van de buitenbezittingen waren in

1855.

14 I 2

1854, 125, en

in 1855,

154 vonnissen, te weten: 1854. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1855.

Celebes nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

Moluksche eilanden nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

Sumatra nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

Borneo nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2G

Banka nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

Timor nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

Riouw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

Er waren hieronder in 1854, 8, en in 1855, 7 doodvonnis-

sen van welke 15, zes door he( verkenen van gralie gewijzigd, de overige negen uitgevoerd zijn.

Onder de doodvonnissen was er maar één legen eene vrouw

(in 1855).

In den ketting zijn gesloten, Builen Java :

in

1854.

in 1853.

Mannen

247

297

Op Java :

Vrouwen

4

2

Mannen

31

4.5

Vrouwen

4

1

Ter plaatse der

veroordeeling :

Mannen

3

V rouwen

1

2

Wat aangaat de vonnissen der regtbanken van ommegang op Java en Madura, mitsgaders de regtbanken voor criminele zaken te Djocjocarta, heeft het Hoog GeregIshof gewezen, in 1854: 825 en in 1855: 899 arresten, waaronder niet begrepen

'■Themit, D. IV, 2de Sl, [1857]. 20

-ocr page 318-

— 306 —

zijn de vernietigende 1er zake van liet niet regt doen op alle punten van beschuldiging, noch de bekrachtigende, gewezen op de von-nissen, waarbij de rcglbanken zich incompetent verklaard hebben.

Er zijn daaronder doodvonnissen:

in 1854. in 1855.

tegen mannen 57 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;87

» vrouwen — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Van die 143 doodvonnissen zijn er 90 ten uitvoer gelegd en 48, door het verleenen van gratie, gewijzigd, en een veroordeelde gedurende de behandeling van het request om gratie is overleden.

Wat uitspraken der landraden betreft , zijn door bet hoog-geregtshof geslagen in 1854 2389 en in -1855 2257 arresten , waaronder niet begrepen zijn de vernietigende ter zake van bet niet gemotiveerd zijn der vonnissen, van het niet vermelden daarin der stellige weticlijke bepalingen , waarop zij gegrond zijn , van onwettige zamenstelling der landraden , en van onbevoegdheid derzelve, noch die houdende last tot herstel van verzuimde formaliteiten.

Onder de veroordcelingen

komen voor :

mannen ;

in 1834.

in 1833-

In den ketting

435

324

Buiten den ketting Vrouwen :

1398

1512

Buiten den ketting

63

55

Het getal vrijgesprokenen mannen :

bedroeg

Vonnissen

337

323

Arresten

Vroutcen :

230

238

Vonnissen

11

24

Arresten

11

6

-ocr page 319-

— 307 — in booger beroep, in 1854 35, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in 1855 44.

In cassatie, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10. Adviezen aan de regering: in 1854 583, in 1855 627.

Daaronder waren betreffende gratie of remissie van straf, in het eerste jaar 366, in het tweede 401.

ALGEMEEN OVEHZIGT der gedurende drie jaren voor hel Ifooggeregtshof van JVederl, Indié' behandelde zaken.

BURGERLIJKE ER UINDELSZAKEN.

1833.

1834.

1833.

In eersten aanleg, hooger beroep of cassatie,

volgens de nieuwe wetgeving

In eersten aanleg of hooger beroep , volgens

12

5

de oude proces-orde......

151

STRAFZAKEN.

In eersten aanleg , hooger beroep of cassatie, in zaken van overtreding, voorts hij de rege-

ling van regtsgebied of verzet van het

Openb. Mlnist. enz.......

13

6

7

Bij wege van revisie van vonnissen , gewezen in zaken van misdrijf:

Door de raden van justitie nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op Java.

36

41

2.5

Door de regtbanken van omgang » nbsp;» .

731

825

899

Door de landraden nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;» .

Door raden van justitie en andere regtban-

2,424

2,758

2,604

ken, in de buitenbezittingen gevestigd.

80

125

154

Te zamen

3,533

3,767

3,694

(In 1850 beliep het gezamenlijk getal 2900 ; in 1851, 3362.)

De Fransche Academie van zede- en staatkundige wetenschappen, had voor 1856 de volgende prijsvraag uilgeschreven :

«Retracer l’histoire des divers régimes auxquels les contrats »nuptiaux sont soumis;

«Rechercher, au point de vue moral et au point de vue éco-«nomique, quels sont les avantages et les inconvénients de chacun « de ces régimes. »

De prijs is toegekend aan den heer G. A. Humbert , Dr. in de regten, cn gewezen onderprefect. Eene eervolle vermelding is ver-

-ocr page 320-

— 308 -

leend aan de veiliandelinff, waarvan de heer Picot, adv. le Pary» , de schrijver werd bevonden.

De bekroonde schrijver omvat in zijnen arbeid de geschiedenis van de vroegste lijden , voor zoo veel zijn onderwerp betreft. Terwijl hij de oude geschiedenis in eene uitgebreide inleiding behandelt , houdt hij zich in het tweede gedeelte met de bedoelde overeenkomsten in Frankrijk in de middeneeuwen bezig (zoo wel wat het geschreven regt als de gewoonten betreft) ; het derde gedeelte is aan de geschiedenis dier overeenkomsten in lateren lijd gewijd. «Dans la quatrième partie (zegt de verslaggever), l’auteur « discute avec maturité et mesure les inconvénients des difierens «régimes matrimoniaux qu’établit ou qu’admet le code civil dont «il analyse habilement les dispositions. Se fondant toujours sur «des faits positifs, il se prononce pour un système de communauté « tempérée. »

— Op een oogenblik dat de aandacht ook hier le lande weder ineer gevestigd is op de herziening der militaire strafwetgeving en regtsplcging (1), vermeenen wij ook te moeten verwijzen naar de Etude historique sur Ips tribunaux militaires en Belgique, door G. L. P. DE RoBADLX DE SoDMOY, Audit.-Milit. in Brabant (Brüssel 1857), waarvan een gedeelte bereids in de Revue trimestrielle was verschenen. Om zijn arbeid te vervolmaken , heeft de schrijver zich aan vele nasporingen overgegeven , te meer noodig , daar hem geen speciaal werk lot vraagbaak kon strekken.

Het werk van den heer de Robaclv klimt lot de organisatie der militaire justitie in de middeneeuwen op; staat vervolgens stil bij de provoosten der maarschalken en der artillerie, bij de militaire regters onder Karei V en Philips 11, bij de criminele ordonnantie van 1570, het edict van 1587 , en gaat zoo de opvolgende wijzigingen in de militaire wetgeving door tot op den tegenwoordigen lijd. Hij geeft ten slotte de verouderde vormen van militaire rcglsvor-dering , de gapingen , welke zij aanbiedt, en de noodzakelijkheid welke daaruit geboren wordt om 1er aanvulling tot den Code d’instr. crimin. de loevlugt te nemen. Voorts gispt hij de drievoudige function aan den auditeur opgelegd , die te gelijk regier van instructie, openbaar ministerie en griffier is, en, in laalsl-gemclde hoedanigheid, de debatten bijwoont: hij schrijft daaraan, onder meerandere nadeelen, ook den langzamen gang van zaken toe.

(1) Zie die herziening, naar aanleiding van het jongst Fransch ontwerp, nader aangedrongen door Mr. P. G. P. VAN Raden, advokaat te Utrecht, in het Weekb. r. h. Hegt, van 11 en 25 Mei jb

-ocr page 321-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TiVKicwK vkuxasikijIxc} ,

Viertle Meel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH),

Staatsregt. — Eeniffe opmerkingen over de grenzen der bevoegdheid des Konings tot het sluiten van tractaten onder vigueur der Grondwetten van 1815 en 1840 (1), door Mr. H. G. Lagemams, Advocaat te ’sGravenhage.

Reeds meermalen is in dit Igdschrift de invloed van Let volkenregt op de wetgeving op het tapijt gebragt. In een met des schrijvers erkende scherpzinnigheid en boeijende voordragt geschreven verloog, heeft onlangs Mr. VAW Nispen (2) getracht de suprematie van het volkenregt over de inlandsche wetgeving te handhaven. Hij neemt haar echter niet geheel onvoorwaardelijk aan, maar onderscheidt tusschen het ongeschreven en het geschreven volkenregt. Na het beslaan verdedigd te hebben van een Algemeen Staatsregt, waardoor de wetgeving der onderscheidene Staten beheerscht wordt, en na opgave van onderscheidene voorbeelden, voornamelijk uit de Weener Congres-acte geput, bespreekt Mr. v. N. het ongeschreven volkenregt. Ofschoon bij hel uit

Themis, D. IV. 3de St. [1857]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 322-

— 310 — een praclisch oogpunt wenschelyk acht, dal do voor-schriften daarvan geëerbiedigd worden, als daar zijn bijv, hel beginsel van exterritorialiteit en andere aan vreemde gezanten toegeschreven voorreglen, zoo moet hij dos echter loegeven, dat de regier, die alleen tot handhaving der wetten gehouden is, die de Nederland-sche wellen, niet het ius gentium met plegligen eede bezweert, aan de eischen der wetenschap en aan zijne roeping slecht voldoet, wanneer hij, bij strijd tusschen hel ongeschreven volkenregt en de stellige wetgeving, aan het eerste de voorkeur geeft boven de laatsle. «Een regier,» zegt hij, «die, builen een stellig voor-« schrift, zijne beslissing op volkenregt of naluurregt «grondde, zou, naar mijne eerbiedige ineening, zijne «roeping miskonnen.» Goedkeuring verdienen dan ook, naar zijne gedachte, de wetgevingen, die ter voldoening aan do eischen van der volken gemeene gewoonte verordeningen hebben vastgesteld.

Nadat men den schrijver aldus met kracht en klem do reglsgeldigheid der volkenregtelljko voorschriften heeft zien betwisten, waar zij niet door eene stellige wetsbepaling geschraagd zijn, dan wekt het wel eenig-zius bevreemding, dal dezelfde schrijver zich plotseling bÿna genegen verklaart om hel hoofd te buigen voor het gezag van hen, die hier lo lande eene andere mee-ning zÿn loegedaan.

Hel is waar, ons hoogste regterlijk collegie heeft meer dan ééne beslissing in dien geest geveld. Met Mr. VAM NispEM heb ik hol grootst mogolijk ontzag voor de reglspraak van den Hoogen Raad. Dat zgne jurisprudentie groote waarde en op practisch gebied eenon overwegenden invloed bezit, geef ik insgelijks volgaarne toe; maar dat er, waar over het een of ander reglspunt eene beslissing gevallen is, weinig anders overblijft, ook op theoretisch gebied, dan do spreuk van den kerkvader

-ocr page 323-

Auobstihus toe le passen : Roma locuta est, causa ßnita est; dat, met andere woorden, de theorie alzoo ondergeschikt zou moeien zijn aan de practijk, daarmede kan ik mij mocijelijk vereenigen.

Zoo doende wordt immers elk welenscbappelijk onderzoek gesmoord, elke discussie verlaagd tot een auto-rileilen-strijd, de iurist lot een’ bloeien arretist gemaakt.

Gelijk het opschrift dezer bladzijden reeds voldoende aanloont, zal ik hier niet treden in een onderzoeknaar de reglsgeldighcid van het ongeschreven volkenregl; ik zoude weinig nieuws kunnen voegen bij de gewigtige bedenkingen door Mr. yaw Nispem reeds daartegen gemaakt. Met betrekking tot het geschreven volkenregl zij het mij echter vergund met den geachten schrijver van meening te verschillen. Mr. vais Nispew is van gevoelen dat de Iraclalen zeer zeker onze stellige wetgeving beheerschen, en dal de Koning onder vigueur der vroegere grondwetten, bij hel aangaan van verdragen, eene nagenoeg onbeperkte magt bezat. Zoo algemeen kan ik do stelling niet toegeven.

Overigens bestond er lot dit schrijven nog eene aanleiding van praclischen'aard : het gold bijzonder do vraag of de Koning, onder de vroegere Grondwet, strafbepalingen bij traclaal konde maken. Mr. van Nispen beantwoordt die vraag toeslemmend, en in denzclfden geest heeft onlangs ook de llooge Raad eene beslissing gegeven. Ik veroorlove mij dit beginsel, dat zoo diep in allo mogelijke bij Grondwet en wellen gewaarborgde regten der ingezetenen kan ingrijpen, nogmaals aan hel oordeel der lezers van de 2'hemts le onderwerpen.

De oorlog in het Oosten heeft ook in de Nederlandsche reglszalen zijne gevolgen gehad. Toen Groot-Brittannië door de onizeltende verliezen, die zijne legermagt geleden had, gedwongen werd vreemdelingen onder zijne vanen te lokken , traden ook hier te lande som-

-ocr page 324-

— 312 —

raige personen als Engelscho werf-agenten op. Toen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; (lezen zich niet ontzagen ook vreemde militairen , en met name Pruissischo dienslpligtigen , voor de En-gelsche krijgsdienst aan te werven , vond hel Openhaar Ministerie zich op grond van bestaande Iraclaten geroepen deswege eene vervolging in te stellen. Bij arrest van hel Provinciaal Gereglshof in Limburg, van 18 September 1856 (1), werd een inwoner van VenIo schuldig verklaard aan het aanwerven en verleiden tol desertie van Pruissische mililaire dienslpligtigen, om hen te doen overgaan lot de land- of zeedienst eener vreemde mogendheid , en te dier zake , met toepassing vandearlt. 14 en 17 deralgemeene overeenkomst van Cartel lusschen de Duilsche Bondstaten , van den 10 Februarij 1831 (^Staatsblad 1832 , no. 45), en art. 3 der wel van 12 December 1817 (Staatsblad n». 33), veroordeeld tot tuchthuisstraf van vijf jaren.

De voorziening in cassatie tegen gemeld arrest, werd nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' door den Hoogen Raad verworpen, bij arrest van 3 December 1856 (2). Do voorname grond , waarop dit overeenkomstig de conclusion van wijlen den advokaat-generaal Deketh gewezen arrest is gebaseerd , bestaat daarin dal de wet van 1817 , hoezeer slechts straflen bedreigende legen hen , die de desertie van het nationale krijgsvolk bevorderen , eene uitbreiding heeft gekregen bij de bovengemelde cartol-overeenkomst, zoodat de bepalingen dier overeenkomst, in verband met de genoemde wet, te beschouwen zijn als eene slrafwel ; terwijl de Roning zijne bevoegdheid, om alzoo bij traclaat straffen te bedreigen, in onderwerpen van internationaal belang als het onderworpelijke, ontleende aan art. 58 der Grondwet van 1815 (3). De daartoe

(t) Ifeekblad, n”. 1787. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;| (‘2) Ned. RegUp.. Deel LIV, § 41.

(3) Ten einde ons Ic bepalen bij bel gestelde bestek, de bevoegdheid

-ocr page 325-

— 313 —

Leirekkelijke overwegingen van bel arrest luiden als volgt: «dat het hier gold de regeling van een onder-«werp van internationaal belang, bij een verbond of «verdrag, als bedoeld is in art. 58, al. l en 2 der «Grondwet van 1815, geen afstand of ruiling van «grondgebied inhoudende, en mitsdien niet onder-« worpen , naar al. 3 van datzelfde Grondwetsartikel, «aan de goedkeuring der Staten-Generaal, maar eeniglijk «aan de beide Kamers der Staten-Generaal mede te «deelen, zoodra de Koning zou oordeelen, dat het « belang en de zekerheid van het rijk zulks zouden toeiaten;

des Konings in hel sluiten van verdragen. zullen wij hier niet breedvoerig de redenen onderzoeken , die den Hoogen Raad bewogen hebben , om de arlt. 14 en 17 van het cartel in verband met art. 3 der wet van 1817 in cnsu toe tc passen. Ous komt bel beweren vrij aannemelijk voor, dal, hoe men ook moge denken over de grondwettigheid van het Iraclaat, de overeenkomst in deze zonder poenale sanctie is gebleven. In art. 14 is overeengekomen , dat de heler van eencn deserteur van cenen anderen Bondstaat gestraft zal worden volgens de weiten van den Staat des helers, in dier roefje als behoorden de deserterende of ontvliigtende manse huppen tot den Staat zelf, waarin de heter woont. Uier is derhalve uitdrukkelijk bepaald . dal de heler van eencn bijv. Pruissischen deserteur gelijkgesteld zal worden met den heler van eencn inlandschen deserteur, en met dezelfde straf gestraft zal worden, als ware de Pruis-sische een NedcrIandsche dienstpligtige. Anders is het met het 17'‘® artikel , dat bijzonder in ons geval van eigenlijk gezegde embauchage van toepassing is. Elke op vreemd grondgebied plaats grijpende heimelijke aanwerving, zegt hel, zal gestraft worden rotgens de wetten tan den Staat, waar zulks gebeurt. Uier is alzoo geene gelijkstelling zoo als in art. 14, maar eene eenvoudige verwijzing naarde wetten van den Staat, liet Iraclaat geeft het feit aan, dal men als ongeoorloofd wil beschouwd hebben, en verwijst naar de wetten van den Slaat om dit feit met steal tc bedreigen, in Nederland nu bestaal tolden huldigen dag geene wel, waarbij straf wordt bedreigd legen het door Nederlanders voor vreemde krijgsdienst aanwerven van lot den Duitschen Bond behoorende dienst-phgtigen; zóó lang blijft ook art. 17 van het cartel zonder poenale sanctie. Is hel niet eenigzins gewaagd, vooral in hire criminali, eene zoodanige poenale sanctie als hel ware bij analogie te scheppen?

-ocr page 326-

— 314 —

«dat mitsdien de onderwerpelijke overeenkomst van «Cartel, door den Koning gesloten en bekrachtigd, «volgens het regt daartoe onbeperkt bÿ art. 58, al. 1gt; «der Grondwet van 1815 aan den Koning opgedragen, «nadat zij bij Koninklijke besluiten van den 14 Sep-«tember 1832 en den 21 Augustus 1840, behoorlijk «was afgekondigd, verbindend is, en alzoo als straf-«wet heeft kunnen worden toegepast.»

De stellers van dit arrest zijn blijkbaar van het beginsel uitgegaan, dal de Koning zijn regl aan de Grondwet ontleent, en dal hem geene andere noch meerdere regten toekomen dan die, welke de Grondwet hem geeft. Art. 58 der vroegere Grondwet, dus redeneerde men verder, draagt aan den Koning het regt op om alle verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Op dat regl slechts ééne uitzondering: Iractaten in vredestijd gesloten, waarbij eenige afstand of ruiling van grondgebied plaats heeft , worden niet bekrachtigd , vóórdat do Slalen-Generaal er hun zegel aan gehecht hebben. Waar die uitzondering niet aanwezig is, daar is de bevoegdheid des Konings onbeperkt. Ook Mr. v\n Nispen huldigt op denzelfden grond dezelfde beginselen.

Het gevolg van die leer is, dat de Koning, bij het regelen van onderwerpen van internationaal belang, zich niet behoeft te bekommeren om de bij de Grondwet en do gewone wellen gewaarborgde regten zijner onderdanen. Hel is eene materie van internationaal belang: ziet daar dus de maglspreuk, die alle onderzoek afsnijdt. Ligt dat alles wel in art. 58 der Grondwet van 1815 opgesloten?

Het artikel der Grondwet is algemeen , zegt men, en kent slechts óéne uitzondering: exceptio Jirmat regu-lam in caeihus non exceptis.

Ik stel daarentegen over, dat de artikelen der Grondwet, waarbij de regten der ingezetenen gewaarborgd zijn, evenzeer in algemeenc bewoordingen vervat zijn, en

-ocr page 327-

irergens eene uitzondering behelzen voor Iractaten. Neemt men dus de bovenvermelde uitlegging van art. 58 aan, zoodat de Koning bij het sluiten van verdragen geene regten hoegonaaamd behoeft te eerbiedigen , dan ontstaat er een eeuwigdurende strgd fussehen de verschillende artikelen der Grondwet, dan zijn die fraai klinkende grondwettige regten door niets gewaarborgd, maar geheel overgelaten aan de vorstelijke willekeur (1), en dat alles op grond, niet van de stellige letter of van den geest der Grondwet, maar van een aangenomen, meermalen falenden, regel van uitlegkunde!

Mr. VAK NispEK beroept zich op het gezag van Thok-BBGKE. In zijne aanleekening op art. 4 der Grondwet (2) schrijft deze echter het volgende: «Tol uitlevering van «vreemdelingen heeft ons Gouvernement, blijkens onder-«scheidene stukken, zich steeds bevoegd geacht. Be «vraag is ook hier:, kan de ingezeten worden uitgele-«verd? De Kroon heeft dit eens aangenomen bij hel «Tractaat met Hannover van 23 Aug. 1817, art. 3 (3). «Dan het is, geloof ik, regtstrecks in tegenspraak met «art. 165 der Grondwet, ten zij de wet den ingezeten, «in zekere gevallen, aan eene vreemde reglbank onder-« wierp. Zulk eene wet zou, meen ik, den eersten «pligt van een slaat jegens zijne onderdanen, dien van

(1) Deel I, bl. 20.

-ocr page 328-

— 316 —

«bescherming en eigen regisbedeeling verzaken,» Zelfs de uitlevering van vreemdelingen acht de geleerde schrijver ongrondwettig, «Acht men het in het belang des «lands en eener algemeene justitie, dat de Koning ver-o dragen kunne aangaan met vreemde mogendheden over «do uitlevering van misdadigers,» zoo schrijft hij op bl, 22, « zoo wordt, dunkt mij , vcreischt, dal de Grond-« wel ook die uitzondering op den regel uitdrukkelijk « make. »

Zou Mr, Thorbecke, die op de zoo even aangehaalde plaats kennelijk en uitdrukkelijk het onbeperkte regt der Kroon bestrijdt, elders van gevoelen veranderd zijn ? Ik geloof dal Mr, van Nispen er zulks te vergeefs in zoekt te lezen, De schrijver der aanteekening op de Grondwet erkent, wel is waar, dat men in 1840, door art, 58 niet in dien geest Ie wijzigen , dal de goedkeuring der Slaten-Generaal uitdrukkel^k gevorderd werd op overeenkomsten, die verandering van wettige regten inhielden, een twistpunt in het midden liet, «Men kan zeggen,» dit zijn zijne eigene woorden, «de Grondwet maakt op hel «volkomen regt des Konings, om hel Rijk door diplo-« malische overeenkomsten te verbinden, slechts ééne « uitzondering. Zij sluit dus andere uitzonderingen uit,»(l) Mr. Thorbecke geeft dus wel hel Iwijfelachlige toe van ilit vraagstuk; hij erkent wel dat men eene bedenking, ja, eene gewiglige bedenking kan maken; maar is er wel iets bepaalds voor het onbeperkte regt der Kroon uit zijne woorden te puiten ? Ligt niet veeleer in die voorstelling, dat men een twistpunt in hel midden liet, in die opgave, hoe men redeneren kan 1er verdediging van dat onbeperkte regt, de meening opgesloten, dat de Grondwet wel duister was en voor verbetering vatbaar, maar toch die onbegrensde bevoegdheid niet loeslond? (2)

-ocr page 329-

Uit den coristitulionelen regeringsvorm zelf vloeit hel voort, dat de bevoegdheid des Konings beperkt is tol onderwerpen , die geene onderwerpen van wetgeving zijn, De wetgevende magt wordt uilgeoefend door den Koning en de vertegenwoordiging des volks ; bij den Koning berust de uitvoerende inagt(l); ziet daar twee grondregelen van het constitutionele staatsregl. Krachtens die uitvoerende magt heeft de Koning het beslier en beleid van het algemeen belang, zoowel in de binnenlandscbe betrekkingen , als in de gemeenschap met bet buitenland; hij ontleent daaraan zijn regl om maatregelen van inwendig bestuur te maken , en om met vreemde mogendheden verdragen en verbonden aan te gaan. Bij hel nemen van maatregelen van inwendig bestuur, moet de Koning zich onthouden van op het gebied der wetgevende magt le treden; bij koninklijk besluit kan geen artikel derGrond-wet, geen wellelijk voorschrift, al ware bel ook slechts voor één eenig exceptioneel geval, buiten werking gesteld worden; geen regl, dat den ingezetenen bij do Grondwet of door de wet gegeven is, kan hun door den Koning ontnomen worden. Ook hier te lande heeft men het steeds zoo begrepen. En waarom ? Heeft de Grondwet ooit naauwkeurig de grenzen afgebakend , binnen welke de materie gelegen is, die vatbaar is om bij koninklijk besluit geregeld le worden ? Nimmer ; noch

(f, 1)1. 248) hierover het volgende: « De tegenwerping, welke de Hoog-« leeraar TiiOBBECRE zieh maakt, beslaat toch slechts in schijn. Een «Constitutioneel Vorst heeft immers geene andere regten dan onder «voorwaarde, dat hij alle grondwettige verpligtingrn zal nakomen. De «Grondwet nu kent niet het geringste deel der wetgevende magt aan «den Koning alléén toe; waaruit noodwendig volgt, dat, om aan een «tractaat voorde ingezetenen eene verbindende kracht van wet legeven, «de regering daartoe cene voordragt van wet behoort te doen.»

(1) Ofschoon deze regel eerst in 1848 uitdrukkelijk in de Grondwet geschreven is, zal toch wel niemand de waarheid daarvan, ook voor de Grondwetten van 1815 en 1840, in twijfel trekken.

-ocr page 330-

— 318 —

in de vorige, noch zelfs in de tegenwoordige Grondwet is *s Konings bevoegdheid tot het nemen van besluiten uitdrukkelijk aau eenige banden gelegd. Men zou dus ook hier elke onderscheiding ongeoorloofd kunnen achten, als zijnde buiten de wet. Dat is echter nooit beweerd, omdat men inzag, en te regt, dat ’s Konings regt in deze voortsproot uit zijne uitvoerende magl, zoodat, al was het regt van besluiten zelf aan geene bijzondere grenzen onderworpen, het toch nooit, zonder dat er botsing ontstond met andere bepalingen der Grondwet, de perken kon overschrijden der magt, waaraan dat regt zijn oorsprong te danken had.

Eveneens is het gesteld met ile verdragen ; zij worden gesloten door den Koning als bekleed met de uitvoerende magt. Do grenzen dier magt beperken ook zijne bevoegdheid tot het sluiten van tractaten. Een onderwerp van wetgeving is nooit vatlxiar voor regeling bij maatregelen der uitvoerende magt.

Ter bestrgding van ’sKonings gepresumeerde straf-wetgevende magt in bet bijzonder, wordt art. 1 Strafv. aangevoerd: «Niemand mag lot straf vervolgd of ver-«oordeeld worden dan op de wijze en in de gevallen o bij de wet voorzien. »

Mr. VAR NisPEiv ontzegt aan dit argument alle gewigl.

Gaarne geef ik den schrijver toe, dat het woord wet hier niet moet opgevat worden in den strikten zin van verordeningen , vastgesteld in gemeen overleg door den Koning en do Slaten-Gencraal , maar in de beleekenis van wettelijke verordening in het algemeen. Doch die verordening moet dan ook zijn vaslgesteld het zij door de gemeentelijke , het zij door de provinciale , het zij door de algemeene wetyeeende magt. Waar een plaalselijk reglement in behoorlijken vorm is vastgesteld, kan de Koning zulks op de wijze door de wet bepaald schorsen of vernietigen; eene eenvoudige beschikking der uil-

-ocr page 331-

— 319 — voerende magt kan eeno dergelijke verordening niet wijzigen of uilbreiden fol onderwerpen , die daarbij niet voorzien zijn.

Mr. VAN Nispen zegt: «bel Wetboek van Strafvorde-«ring is niet geschreven om de bevoegdheid der magten «in den Slaat aan te wijzen. Het is in de Grondwet, «dat men die omschreven vindt. Deze verleent aan den «vorst strafwetgevende magt. Zal men onderstellen, dat «de gewone wetgever inbreuk wilde maken op het «koninklijk prerogatief?»

Het is volmaakt waar, dat hot Wetboek van Strafvordering niet bestemd is om de grenzen af te bakenen der verschillende magten in den Staat; niemand zal beweren, dat de gewone wetgever den Koning een grondwettig prerogatief kan ontnemen. Maar welke uitgestrektheid heeft dat prerogatief? Heeft de vorst slraf-welgevende magt? Dit zou immers juist bewezen moeten worden. Als een argument legen onze uitlegging van art. 1 Sirafv. kan dat derhalve nooit dienen.

Men schijnt ook niet ten allen tijde bij ons van gevoelen geweest te zijn , dat de Koning strafwetgevende magt konde uitoefenen. Er bestaal in dil opzigl een alleszins merkwaardig antecedent. Toen in hel begin dezer eeuw Europa zich het lot begon aan te trekken dier «luizende ongelukkige wezens, die jaarlijks als slaven van Afrika's kusten werden weggevoerd, bleven ook de pas verloste Nederlanden niet achter. Reeds bij besluit van den 15 Junÿ 1814 (1) werden eenige maatregelen genomen 1er wering van den slavenhandel. Den 13 Aug. van hetzelfde jaar verbond de Souvereine Vorst zich bij hel Iractaat met Engeland over de teruggave der koloniën (2) uitdrukkelijk: «à défendre à tous ses sujets de la manière

-ocr page 332-

— 320 -

«la plus efficace, et par les lois les plus formelles r « de prendre aucune part quelconque à ce trafic inhumain.» In 1818 (1} werd nogmaals met Groot-Britlannië een verdrag gesloten tot nadere vaststelling der wijze, waarop men zou trachten den slavenhandel te weren. Art. 1 van dat tractaat luidt als volgt: « —--Sa Majesté le Roi «des Pays-Bas s’engage à défemlre à tous ses sujets, de « la manière la plus efficace et spécialement par les lois «pénales les plus formelles, de prendre aucune part «quelconque à la traite des nègres. » Die strafwet is den 20sten November 1818 (2) afgekondigd.

Wanneer nu het regt des Konings om bij tractaat straffen te bedreigen, ingevolge art. 58 der toen vigerende Grondwet, zoo zeker en boven allen twijfel eer-heven was, waarom dan toen niet daarvan gebruik gemaakt? Het was dan eene soort van inconsequentie.

Hel is te bejammeren dal de discussien , die over do gemelde wet in ’s lands vergaderzaal hebben plaats gehad, zoo zeer onbeduidend zijn, en over het doel harer indiening hoegenaamd geen licht verspreiden. Het beroep op do wetgevende magt in dit tractaat schijnt anders van des te grooter beleekenis, omdat hel niet te ontkennen valt, dat er, zelfs als wil men overigens het koninklijk prerogatief binnen de engst mogelijke grenzen Beperken, bijzonder in deze materie, de wering van den slavenhandel, veel te zeggen is voordestelling, dat de Koning daarbij niet door de Grondwet gebonden was.

Dit klinkt voorzeker eenigzins vreemd, en maakt nadere verklaring noodzakelijk.

Op do hierboven verdedigde stelling dal bij tractalen geene onderwerpen van wetgeving kunnen geregeld worden, en dat de eenmaal gewaarborgde regten der

(t) 4 Mei 1818, eerst in 1818 iii het Staatsblad geplaatst onder n’. 70.

(2) Staatsblad, u*. 30.

-ocr page 333-

onderdanen daarbij niet door den Koning alléén kunnen worden ontnomen of gewijzigd , beslaan uitzonderingen. Het koningrijk der Neiierlanden bevindt zich in dit op-zigt in eenen zeer exceptionelen toestand. Zijne stellige wetgeving wordt in enkele gevallen zonder twijfel door het geschreven volkenregt beheerschl, want in zekeren zin is dat koningrijk zijn aanzijn aan volkenregtelijke overeenkomsten verschuldigd.

Het koningrijk der ÏNederlanden is in 1815 door de mogendheden opgerigt in het belang van Europa. Do veroveringszucht van Napoleon had Frankrijk tot een schrikbeeld gemaakt, waarvoor men meende niet genoeg op zijne hoede te kunnen zijn. Reeds onder LooEwriK. XIV, en sedert bij elke gelegenheid , wanneer Frankrijk zijne grenzen overschreed, waren de Zuid-Nederlandcrs steeds het eerst door zijne legers overstroomd , en kostte het ook altijd de grootste moeite die zoo zeer begeerde plek weder aan de Fransche overheersching te ontweldigen. Toen het Europcesch evenwigt na den val van Napoleon op geheel nieuwe grondslagen werd gevestigd, achtte men een stevig bolwerk onmisbaar legen Frank-rijk’s geneigdheid om zich naar het Noorden uit te breiden. De Zuidelijke Nederlanden weder onder het bestuur van Oostenrijk terug te brengen W'as tot dat einde niet voldoende. De Oostenrijksche monarchie was te veel verzwakt, en de Nederlandsche provinciën waren in allen gevalle veel te ver van het middelpunt des bestuurs verwijderd , dan dat er bij een inval van Frankrijk aan krachtigen wederstand zou te denken zijn geweest, zonder dat de tusschenkorast der overige groote mogendheden gevorderd wierd. Daartoe was het noodig een nieuw rijk te stichten, dat in zich zelf genoeg hulpmiddelen zou bezitten om vooreerst zonder vreemde hulp aan Frankrijk het hoofd te kunnen bieden. Zietdaar den oorsprong van het koningrijk der Nederlanden.

-ocr page 334-

- 322 —

Art. 6 van den eersten vrede van Parijs (1) bepaalde dal «La Hollande, placée sous la souveraineté de la «Maison d’Orange, recevra un accroissement de lerri-«loire. »

Bij dit verdrag werd een geheim artikel gevoegd, waarbij onder meer werd overeengekomen: «l’établis-«sement d’un juste équilibre en Europe exigeant que «la Hollande soit constituée dans les proportions qui la «mettent à meine de soutenir son indépendance par ses «propres moyens, les pays compris entre la mer, les «frontières de la France, telles qu’elles se trouvent « réglées par le présent traité , et la Meuse , seront réunis «à toute perpétuité à la Hollande (2).»

De definitieve regeling der Europesche aangelegenheden , en alzoo ook do definitieve zamenslelling van het nieuwe koningrijk moest geschieden op het congres te Weenon. Het algemeen Iraclaal van 9 Junij 1815 met al zijne annexen, meer algemeen bekend onder den naam van Weener congres-acte, kan men beschouwen als den conslilutieven titel van hel rijk der Nederlanden (3). Arl. 73 stelt als grondslagen der vereeniging van de noordelijke en zuidelijke provinciën onder ééne kroon, de 8 artt. , waartoe de Souvereine Vorst bij acte van 21 Julij 1814 was loegetreden (4). Volgens het eerste

-ocr page 335-

— 323 —

(lier artikelen zou hel nieuwe koningrijk geregeerd worden naar de Grondwet der Vereenigde Nederlanden van 1814 met de noodige wijzigingen, in gemeen overleg vast te stellen.

Do Weener congres-acte en al de volkenregtelgke overeenkomsten, die als daaraan geannexeerd, dezelfde kracht als hel tractaat zelf hebben , of die later als on-middelijke uitvloeisels daarvan in de wereld zijn gekomen, beheerschen ongetwijfeld die Grondwet, die uit kracht dier volkenregtelyke overeenkomst zelve, aan het nieuw opgerigte Koninkrijk zou gegeven worden (1). Tot die annexen van het Weener tractaat behoort blijkens art. 118 n°. 15, ook de: «déclaration «des puissances sur l’abolition de la traite des noirs» van 8 Februarij 1815. Bg de regeling van dit onderwerp kon de Grondwet derhalve niet in aanmerking komen.

Om dezelfde reden zal ook de bepaling van deRljnvaart-traclalen , waarbij een afzonderlijke, ja zelfs in sommige gevallen , een buitenlandsche regier wordt aangewezen , moeten geëerbiedigd worden. Niemand zal dat betwisten. Mr. van Nispen gaat m. i. slechts te ver, als hij do onbeperkte bevoegdheid des Konings in het algemeen zoekt te handhaven, door een beroep op deze Iractalen , die om bijzondere hierboven vermeide historische redenen wel zelve boven de Grondwet verheven zijn, maar tot geene gevolgtrekkingen kunnen of mogen leiden.

Waarheen zou eene zoodanige onbeperkte bevoegdheid ook niet hebben kunnen leiden ? De Koning had dan bijv, wel een verdrag kunnen sluiten , waarbij overeengekomen werd, dat een Pruissisch onderdaan , die in Nederland eene misdaad pleegde, niet gestraft kon

(1) Merkwaardig is hier het gezegde van den Graaf BE Thiennes (aan-gchaald door Mr. VAK Nispen) in de Vergadering der Notabelen , op 5 Angnitus 1815: dat de Grondwet die aan hiin oordeel onderworpen werd, de wet was door Europa bepaald.

-ocr page 336-

— 324 —

werden. En nu zegge men niet, dat er geene raagt denkbaar is, of misbruikt leidt zij tot verderfelijke gevolgen. Dat de vorst een zoodanig misbruik van zijne raagt zou kunnen raaken, als in bet gestelde voorbeeld het geval is, zou juist een gevolg zijn van de door ons bestreden uitlegging van de Grondwet. Vat men art. 58 in een beperkten zin op , dan is zoodanig misbruik ónmogelijk. Welnu! Als er nu twee uitleggingen eener wet mogelijk zijn, de eene het veld ruim latende aan allerlei misbruiken, do andere tegen die misbruiken juist waarborgen opleverende, zal men dun nog aarzelen om aan de laatste de voorkeur te geven?

Ook op de geschiedenis der Grondwet is het beroep ten gunste van ’s Koning onbeperkte bevoegdheid vergeefsch.

GusBERT Karel VAN HoGENDOEP, die in 1814 door den Souvereinen Vorst belast werd, met het ontwerpen van eene Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, nam in zijne Schets (1) een artikel (nquot;. 4) op, van den navolgenden inhoud : « De Souvereino vorst verklaart «oorlog en maakt vrede. Hij sluit verbonden, alsmede « verdragen van vrede en koophandel, en anderen. Hij «bekrachtigt dezelve; Hij draagt vervolgens aan de t Staten-Generaal voor de middelen , om de ingedane « voorwaarden te vervullen. » Deze laatste bewoordingen geven vrij duidelijk te kennen , dat er eene wets-voor-dragt toe vereischt wordt, om aan een tractaat kracht van wet te geven. Zg schijnen, als overbodig, uit art. 38 der Grondwet van 1814 weggelaten te zijn ; het blijkt ten minsteniet, dat zij met voordacht zijn achterwege gelaten om het stelsel te veranderen. Evenmin is het na te gaan waarom in 1815 dit laatste lid van art. 58, die steen des aanstoots, is in het leven geroepen. Doch

(1) Tc vinden achter de Aantcekening op de Grondwet van Mr- T.loR-

BECKE.

-ocr page 337-

— 325 —

hooren wij over het stelsel dier Grondwet, het geroelen lt;an VAN Hogendorp, die toch zeker meer dan iemand, met hare wording is bekend geweest : o Onder constitu-«lionele regeringen , is de magt van het hoofd des «Staats niet overal zoo ruim ingesleld, als hg do «artikelen 56, 57 en 58 onzer Grondwet geschied is. «Even als de nationale vertegenwoordiging een gelgk «deel heeft in de wetgeving, evenzoo kan men haar « een deel geven in het sluiten van verdragen en ver-« bonden. Deze toch verbinden do natie op dezelfde wgzo «alsde wetten en zij mogen van geen minder gewigt gewacht worden. Bij nadere overweging, is het echter «blijkbaar, dat bij ons de verdragen en verbonden, door « de kroon gesloten , niets kunnen inhouden strijdig met de «Grondwet, noch verdere wetten.

«Ieder Koning, vóórdat hij eenig verdrag of verbond «kan sluiten, heeft zich, bj zijne inhuldiging, aan de «natie verbonden met een plegtigcn eed.

«Hiermede vervallen alle verdragen en verbonden, «strijdig met de Grondwet, en worden lot niets, alzoo er « geene bevoegdheid was om dezelve aan te gaan. Moeten «er wetten veranderd , of moeten er nieuwe wetten ge-« maakt worden, ingevolge van een verdrag, zoo kan «dit niet geschieden zonder een voorstel daartoe, aan «do Staten-Generaal, en deze hebben de volmaaktste «vrijheid behouden, om daarin toe te stemmen, of niet.» (1)

Het gevoelen van den graaf van Hogerdorp wordt door vele publicisten , als Benjamin Constant (2), Klüber(3), Den Tex (4) gedeeld.

Themit. D. IV, 3.1e St. [1857].

22

-ocr page 338-

— 326 ^

^^rrtslatie op politiek g-exa^. Korte he-echouioing van art. 151 en 152 der Grondwet, door Mr. L. J. H. Bouman, Advocaat te Rotterdam.

Is iedereen in den staat de vrijheid van geweten, het regl tot mededeeling zijner gedachten , het regt van ver-eeniging en vergadering verzekerd, wat zou dal alles beteekenen, wanneer hem niet do vrijheid van persoon was verzekerd? Indien er iels is wat de staat moet waarborgen , dan zal het wel do persoonlijke vrijheid zijn. Dat eerste en voornaamste regt is in art. 3 der Grondwet gewaarborgd. «Allen die zich op hel grondgebied van bet rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon, .. .» Onder deze bescherming van persoon dan behoort in de eerste plaats, dat de strafwet beteugele elke onwettige aanranding, die op iemand gepleegd wordt. Wij zeggen onwettige aanranding; het voorschrift toch der Grondwet beteekent niet, dal iemand nooit zijne vrijheid kan verliezen, integendeel ton koste der vrijheid van den een wordt die des anderen beschermd, omdat aan het genot van persoonlijke vrijheid voorwaarden zijn verbonden , omdat de vrije persoon tegenover het regt op bescherming van zijne vrijheid verpligtingen heeft te vervullen. Bij niet nakoming van die verpligtingen verbeurt hij zijne vrijheid, zij wordt hem ontnomen tegen zijnen wil.

De Grondwet bepaalt in art. 151, «dal niemand in «hechtenis mag worden genomen dan op een bevel van «den regier inhoudende de redenen der gedane aanhou-«ding,0 maar zij zegt er bij , dal deze regel geldt, « bui-«ten do gevallen bij de wet bepaald.» Voorts «moet dal «bevel zoo spoedig mogelgk na do aanhouding betee-« kend worden aan dengene legen wien het is gerigt, » terwijl, «do vorm van dit bevel en de lijd binnen wel-«ken alle aangeklaagden moeten worden verhoord, door

-ocr page 339-

— 327 —

«de wet wordt bepaald.» Opmerkelijk is het, dat da in zoo milden geest gegeven Grondwet van 1848 wat persoonlijke vrijheid betreft bij die van 1815 en 1840 moet achterstaan, deze toch vereischte voor in hechtenisneming die formaliteiten in alle gevallen behalve één , namelijk betrapping op heeter daad, dan was geen reg-terlijk bevel lot inhechtenisneming noodig; onze Grondwet acht al die vormen onnoodig, zoo dikwijls de wet een geval bepaalt, waarin inhechtenisneming zonder reg-lerlijk bevel wordt toegelaten.

Maar de Regering vond bet belang van allen en de behoorlijke bescherming der geheele maatschappij té overwegend, dan dat het belang van enkele harer, meestal schuldige leden, daarvoor niet zoude behooren te wijken. De Regering vond geene zwarigheid de gevallen van in hechtenisneming en de voorwaarden, waaronder zij moest plaats hebben, aan de wet over te laten. (Voord. Gesch. en Begins, der Grondwet, pag. 372.)

Wat zijn nu de gevallen, die men bij deze in het oog loopende wijziging der vorige Grondwet bedoelde, of liever welke gevallen heeft de wet daartoe aangewezen?

a. Vooreerst behoort daartoe de betrapping op heeter daad, die ieder dienaar der openbare magt de verpligting oplegt en een iegelijk de bevoegdheid geeft'om den verdachte aan te houden en voor een der ambtenaren van het Openbaar Ministerie of een der hulp-oHicieren te brengen (1)-

Maar in welke gevallen bepaalt de wet bovendien, dal iemand zonder reglerlijk bevel kan vvorden iri* hechtenis genomen? Al mogten er tol heden weinig zoodanige gevallen zijn aan te wijzen, onder de wet, waarvan hier sprake is zijn niet alleen te verslaan de wetten, die tijdens de afkondiging dor Grondwet in 1848 reeds verbindende kracht

(1) Art. 39 en a. 43 Wetb. van Strafv.

-ocr page 340-

hadden, maar de uildmkking beleekenl hier hel reran-dcrlijke goedvinden der wetgevende magt. Deze kan dus len allen tijde zooveel gevallen als zij wil, bepalen , waarin men in hechtenis kan worden genomen zonder regterlijk bevel en zonder beleekening of mededeeling van do redenen der gedane aanhouding, De noodzakelijkheid (zegt Mr. Opzoomer) om het krijgsvolk in meerdere gevallen zonder allo formaliteiten te kunnen aanhouden , zal toch niet do reden geweest zijn om dien krachtigen waarborg tegen willekeur aan alle civiele personen Ie ontnemen (l).

Na de afkondiging derGwl. v. 48 heeft do wetgevende magt ook reeds verschillende gevallen bepaald, waarin inhechtenisneming kan plaats hebben zonder regterlijk bevel.

Die gevallen wil ik thans aanwijzen.

De tweede § van art. 3 der legenw. Grondwet. « De wel « regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en «de algemeene voorwaarden op welke, len aanzien van « hunno uitlevering, verdragen met vreemde mogendhe-«den kunnen worden gesloten , » kwam in art. 4 der Grw. van 1840 niel voor. Do uitlevering van eenen misdadiger door de eene mogendheid aan eene andere geschiedde onder do Grondwet van 1840 bij ons op administratief gezag zonder eenigo tusschenkomst van den Nedcrlandschen regier. Inhechtenisneming mögt, volgensart, 168 Grondwet buiten betrapping op heeler daad geene plaats hebben, dan op bevel van den regier, en die bescherming van persoon werd bij art, 4 Grondwet zoowel aan ingezetenen als aan vreemdelingen verzekerd, zoodal door niemand ontkend kan worden , dat de gevangenneming om lot uitlevering te komen, zoowel als ^eDanAeZyÄ« uitlevering zelve strijdig waren met de Grondwet (art. 4 coll, 168). Die toestand is thans veranderd. De toelating en uitzetting van vreemdelingen wordt door de wel geregeld (art. 3^2 Grondwet.)

( I ) OiZOOMKR. Stuutiregtelijk Onderzoek, p. 182.

-ocr page 341-

— 329 —

b. De vreemdelingen-wet van 13 Aug. 1849 (Stbl, ii’. 39) erkenlinarl. 16, 17, 18 hel regl der Regering om niet bui-tenlandschc Regeringen verdragen le sluiten belreflendc uitlevering van misdadigers. Het ontbreken van de bier bedoelde vreemdelingen-wel gaf in vroeger jaren lot menige moeijelijkheid aanleiding. Thans heeft de Hooge Regering uit die wet de bevoegdheid om een vreemdeling uit te zetten. Toen gebeurde hel, dat oen vreemdeling die voor de rust van het land gevaarlijk scheen op bevel van den Minister van Justitie werd gearresteerd en over de grenzen gebragl. Nogin 1842 had dit in Limburg plaats mei Docase. (1) lu den grond der zaak was er niets ongrondwettigs in , dal aan een vreemdeling, die voor de rust van het land en voor de veiligheid der ingezetenen gevaarlijk werd geacht, het verblijf in dat land werd ontzegd. Elk volk is eene maatschappij en hel bestuur dier maatschappij is niel verpligl elkeen daarin op le nemen. Maar ongrondwettig was de vorm, waarin die uitzetting was geschied. «Behalve het geval toch dal iemand op heeler «daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden «genomen dan op bevel van den regier» was de bepaling van artikel 168 der Grondwet van 1840. Uilzelting en uitlevering moglen toen ook wettig wezen, en zonder gevangenneming al niel le doen zijn, die gevangenneming bleef toch onwettig — eoodat er mei nadruk op werd gewezen hoe dringend noodig het was, dat de Regering middelen had om vreemdelingen hel land te doen ruimen en misdadigers uit le leveren,De aard van den Staat,zeide men, eischl dal de Regering dit regl oefene ; maar de billijkheid, zoowel als de trouwe vervulling der Grondwet, maken het tevens noodig , dal de wel die middelen regele, — dal zij aan den eeneri kant den arm der Regering maglig make, en aan do andere zijde de vreemdelingen bescherme voor willekeur en overijling.

(I) De Tijdgenoot. II. 1812 pag. 371.

-ocr page 342-

— 330 ~

In de Vreemdelingen-wet van 13 Aug. 1849 hcerschl wat de uitzetting van vreemdelingen betreft de meest mogelijke liberaliteit, c Niet toegelaten vreemdelingen, die geen reis- en verbbjfpas kunnen bekomen, binnen ’s lands gevonden wordende , moeten over de grenzen gebragt (art, 9).

Toegelaten Vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebragt dan op bevel van den kantonregter dor plaats, waar zij zich ophouden, of d. (en dit is een vierde geval bij de wet bepaald, dat iemand zonder bevel van den regier kan worden in hechtenis genomen) op last der Hooge Regering (a, 10). De kantonregter is in het bevelen van uitzetting nog belemmerd door art. 11 in verband met a. 1 der genoemde wel. Do Hoogo Regering daarentegen kan iederen vreemdeling uitzetten of wel bel verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk ontzeggen en eene bepaalde plaats binnen het Koningrijk aanwijzen — zoo dra zij hem gevaarlijk acht voor de publieke rust!

«. Bij art. 12 der Vr,-wet is zoodanig gevaarlijk persoon nog de bevoegdheid gegeven om veertien dagen na bekomen kennisgeving van het lo zijnen opzigle genomen besluit, eenige maatregelen lo nemen, maar inmiddels doet zich weder een geval voor, dal hij zonder reglerlijk bevel wordt in hechtenis gehouden.

ƒ. Zonder ons in te laten met de vraag, of aan hel militaire Strafwetboek kracht van Wel moet worden toegekend (a. 146 § 2 Grondwet coll. art. 5 C. P.), willen wij, daar dio vraag fado wordt bevestigd , de inbechlenisne-raingen in gevolge de bepalingen van dat Strafwetboek rekenen onder de gevallen, waarin inhechtenisneming zonder regterlijk bevel bij art. 151 der Grondwet wordt loegelaten.

Blijkens do memorie van toelichting van 19 Junij had de Regering hel in het belang der krijgstucht noodzakc-lijk geacht, in dit art. op te nemen de woorden : «en de

-ocr page 343-

« gevallen in de wet voor hel krijgsvolk bepaald. » (Vooa-DUIH p. 371).

Walden vorm belrofl van het bevel des regters, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, daartoe verwijzen wij naar de bepalingen van de arll. 93,94, 101, 103, 105 van hel Wetb. van Slrafv. De lijd binnen welken-alle aangeklaagden worden verhoord, daaromtrent worden regelen gesteld bij art. 43, 53, 77, 93 Wetb. Van Strafv. art. 18, § 3 , Vreemd.-wet.

Wat aangaat den lijfsdwang en de daarbij in acht te nemen formaliteiten vergelijke men a. 589. 599. 606 Welb. van Burg. Reglsvordering.

Art. 151 Grondwet zegt in § 3 «do tijd binnen welken alle aangeklaag^den moeten worden verhoord,» terwijl in het eerste gedeelte van datzelfde artikel van in hechtenis genomenen wordt gesproken. Mr. Opzoomer (1) ziet in die verscheidenheid van uitdrukking hèl gevaar, dat eene wel aan hel uitvoerende gezag de magt zou kunnen geven om iemand in hechtenis te nemen, legen wien zij geene aanklagt heeft, maar die zij uit den weg wil ruimen.

Genoemde moeijelijk te ontkennen onnaauwkeurigheid in de redactie, zou aanleiding kunnen geven om te denken, dat niel iedere inhechtenisneming een verhoor door den slrafregter ten gevolge moet hebben.'De reeds genoemde artikelen van hel Wetb. van Slrafv. spreken die meening volkomen tegen. De verscheidenheid van uitdrukking in art. 151 schijnt zich dan ook alleen'te gronden op do oude spreuk varietas delectat.

Gevangenneming is willekeurig, wanneer zij geschiedt door een ander dan de bevoegde magt (art. 418 Strv.) zonder inachtneming der voorgeschreven formaliteiten , of wanneer de plaats waar iemand gehouden wordt niet

(1) OpzoOMSn , Staatsrfftehjk Ouders, pag. 183.

-ocr page 344-

— 332 — wellig beslemd is om tol gevangenis le dienen , (art, 425 Slrafv.)

Wij hebben getracht de beteekenis na le gaan van art. 151 der Grondwet. Wij achtten dal noodzakelijk alvorens ons bezig le houden met het volgende artikel. Die beide toch hangen naaiiw le zatnen. Er bestaat een groot verband daartusschen. Mr. Opzoomer komt na een overzigt van art. 151 lot het besluit, dal er in de gewone omstandigheden zeer slecht voor de persoonlijke veiligheid gezorgd is, en voegt er bij «art. 152 maakt het «niet beter.»

Laat ons de daar gestelde slaalsregtelijke bepaling die zoo harde uitspraken en veroordeelingen heeft uitgelokt van nabij beschouwen. Mr, Bojssevain zegt, lt;lat een artikel dat tot zoo velerlei twijfel aanleiding geeft in de Grondwet niet thuis behoort, Mr. Tuorbecre noemt het in zijne Bijdrage tot herziening der Gronduiet, p. 92 «een brandmerk der Grondwet.» Wij willen beginnen mei er de geschiedenis van na le gaan.

Art. 31 der algemeene bepalingen van de staatsregeling van 1798 bepaalde, dat «zij die buiten den regaler, in geval van noodzakelijkheid gevat werden niter-«lijk binnen 24 uren daarna, aan hunnen bevoegden «regier zouden worden overgeleverd.» Dil artikel was art. 145 der Franscho constitutie van 1795 gevolgd, dat aan het Directoire, ondcrrigl van het beslaan eener zamenzwering legen do uil- of inwendige veiligheid der Republiek, de bevoegdheid gaf om de verdachte personen te doen aanhouden. Het kon hen ondervragen, doch moest, op de straf op willekeurige gevangenhouding gesteld, hen binnen twee dagen aan de geregielijke politie overleveren, ten einde zij handelde volgens de wet. Dit voorschrift kwam in de staatsregeling van 1801 en 1805 en in do constitutie van 1806 niet meer voor. Onder de omstandigheden, waarin de staatsregeling van

-ocr page 345-

— 333 — 1798 werd ontworpen was het niet vreemd haar zulk eene huilengewone raagt te zien wettigen. Doch deze (het is Mr. Thorbegke die spreekt), nadat alle volgende staatsregelingen er van hadden gezwegen, door de Grondwet van 1814 te zien herstellen, mögt men niet hebhen verwacht.

Die Grondwet toch bepaalde in art. 101: «Teneinde « aan de ingezetenen dezer landen te waar borg'« n de a onschatbare voorregten van burgerlijke vr^heid.» «Wanneer een ingezeten in buitengewone orastan-«digheden door het politiek gezag mogt worden gear-«resteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie «heeft plaats gehad, gehouden, daarvan terstond aan «den plaatselijken regter kennis te geven, en voorts «den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen aan «deszelfs competenten regter over te leveren.» Alsof de onschatbare voorregten van persoonlijke vrijheid en burgerlijke veiligheid niet veel meer leden, door het vermogen lot arrestatie , aan het politiek gezag toegekend, dan goed kon worden gemaakt door de vormen, waaraan men het bond.

Zoo was in 1814 gezorgd voor buitengewone omstandigheden, terwijl van inhechtenisneming iu gewone omstandigheden niets was gezegd!

De Grondwet van 1815 voorzag daarin bij art. 168 (GIT. 1798 art. 29, 32, 1801 art. 7, 1805 art. 6, 1806 art. 4) en nam in art. 169 de bepaling voor buitengewone omstandigheden uit de Grondwet van 1814 over.

Zoo kwamen die voorschriften in 1848 bij art. 151 en 152 tot ons. Dal laatste artikel geeft lot moeijelijke vragen aanleiding. Schier ieder zijner woorden noopt ons tot een onderzoek, dat zelfs nog niet altoos bevredigende uitkomsten zal opleveren.

Wij zouden kunnen beginnen met onze aandacht te vestigen op de uitdrukking «ingezetene,» maar wij

-ocr page 346-

zullen de voorkomende quaeslien liefst behandelen bij de beantwoording der volgende vragen :

1°. Wie arresteert ?

2’. Wanneer?

3“. Wat slaat hem die arresteert te tloon?

4“. Wio wordt gearresteerd ?

^d primitm. Do bevoegdheid lot arresteren wordt in art. 152 loegekend aan het politiek gezag. Wat is dal? Die vraag is door ieder beantwoord , maar de bewoordingen waarin dat antwoord vervat is, zijn bij ieder verschillend.

Do ongenoemde schrijver in «de Tijdgenoot» 1) verstaat onder politiek gezag administratief gezag, maar wat moet nu onder dal administratief gezag verstaan worden? Dat gezag berust by hen lt;lie met de uitvoerende magt bekleed zijn: tol de uitvoerende raagt nu behoort alles wat dient tot den regelmaligen gang des bestuurs en zijnen grond vindt in do uitvoering der Grondwet, der overige wetten en der reglei lijke uitspraken. (2) Met den bedoelden schrijver stemt Mr. Opzoomer dus volkomen overeen wanneer hij in zijn Slaalsreglelijk onderzoek pag. 181 zegt: «politiek gezag zoo als de «uitvoerende magt in art. 152 vrij onnaauwkeurig genoemd wordt.» Mr. de Pibïo verstaat onder politiek gezag iedere andere magt in don Staat dan de regterlijke (Handleiding tol het Welb. van Slrafv. pag. 565); dus ook de wetgevende magl. Die kan hier echter niet bedoeld wezen, want de uitvoerende magt arresteert altoos in alle gevallen, hetzij de regterlijke magt bevel, hetzij do wetgevende raagt aanleiding lot inhechtenisneming moge gegeven hebben. Mr. J. de Bosch Kemper geeft geene zeer duidelijke verklaring, wanneer hij op pag. 475 van zijn Welb. van Slrafv. d. III zegt: «op polieliek

(1) Tijd^enoot^ '845, V. pag. 422.

(3) De Boson KEMPts, Sfitaltregl, I, pag. 115.

-ocr page 347-

— 335 —

«gezag, dat is op bevel van een magistraatspersoon.» — Hierin komen alle overeen, dat de uitvoerende magt bedoeld is, wie in het hiergenoemde politiek gezag meer zoekt, moet onzes inziens dwalen, om do reeds zoo even opgegeven reden.

Wat is nu die uitvoerende magt? Wij zeiden het reeds. Tot de uitvoerende magt behoort alles, wat dient lot den regelmatigen gang des bestuurs en zijnen grond vindt in de uitvoering der Grondwet , der overige wetten en der regterlijke uitspraken. Art. 54 der Grondwet zegt voorts : «de uitvoerende magt berust bij den Koning.» Ten gevolge van deze raagt moet onder anderen worden gerekend, dat de Koning alle ambtenaren benoemt, die met de uitvoering van wetten zijn belast, voor zoo verre de wetten die benoeming niet regelen of aan andere personen opdragen. Ten opzigte van do benoeming van mindere ambtenaren kan de Koning deze magt aan anderen opdragen, zoo als b. v. bij geregtsdietiaren is geschied.

Mr. BoissEVAiN vraagt (Aanteek. op de Grondwet, pag. 156) of onder politiek gezag mode de gewone politie kan begrepen worden. Wij die onder dal politiek gezag de uitvoerende magt verslaan beantwoorden die vraag bevestigend; wij rekenen lot die magt allczins de politie, wij brengen daartoe eveneens den Officier van Justitie en den Procurenr-Generaal. Die laatste bewering zal mogelijk tegenspraak ontmoeten, misschien wil men die ambtenaren lot de regterlijke magt brengen zich beroepende op de wet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. Maar ook daaruit blijkt, dal do regterlijke magl niet berust bij hel Openbaar Ministerie.

Aan het hoofd der uitvoerende magt, waartoe het 0. M. behoort, staat de Koning. De Koning nu of zijne Regering is niet geroepen regl te spreken; de Regering mag zich in de bemoeijenissen der regterlijke magt niet mengen. Wel loont de geschiedenis der regterlijke magt

-ocr page 348-

— 336 —

aan, dal zg steeds een deel heeft uilgeinaakl van de Soiivereinileil, gelijk dan ook nog alom in naain des Konings wordt regt gesproken; maar als grondbeginsel geldt thans, dal do regterlijke magl huilen hare volko-mene onafhankelijkheid in het oordeelen, en haremagt, om zich zelve de middelen ter overluiging te verschaffen niets bezit, terwijl het Openbaar Ministerie als vertegenwoordiger van den Sonverein hij de regthanken ge-regtigd en verpligt is tol al die handelingen, welke in belrekkiug slaan lol de administratie der juiisdiclie , en lol welke de Sonverein zou geregtigd zijn. Als vertegenwoordigers van de Koninklijke magt hij de reglban-ken zijn do ambtenaren van het 0. M. dus belast met alles, wat de reglspleging betreft uitgenomen de regterlijke beslissing, inzonderheid zorgen zij voor de uitvoering der regterlijke uitspraken, waaronder zoowel do ordonnantiën van den regler-comm., de uitspraken der regthanken in raadkamer, als de eigenlijke strafvonnissen behooren.

De regterlijke magt onderzoekt en beslist, doch handelt niet. liet 0. M. oefent zelf geen deel uil van de eigenlijk gezegde regterlijke magt, hel heeft geen deel in do uitspraken van don regier, het naakt alleen voor de regten van de maatschappij en do uitvoerende magl, hel licht don regier voor, het spreekt geen regt, maar hel vraagt regt.

Dit een en ander diene tol slaving van ons beweren, dal in het politiek gezag ook deelt het 0. M., omdat de ambtenaren daarvan evenzeer bekleed zijn met do uitvoerende magt als do regering bij wie die magt berust. Dit alles voorop gezet zijndo meenen wij volle regt te hebben, om met het oog op de vijfde afdeeling van den eersten lilel van het VS elb. van Slrafv. en vooral op art. 36 en 11 nquot;. 4 Welb. van Slrafv., de vraag van Mr. Bois-SF.VA.i!v bevestigend le beantwoorden.

-ocr page 349-

.^d teeundum. In de tweede plaats hebben wij er op te letten, wat te verstaan zij onder « buitengewone omstandigheden. » De zevende afdeeling der Staten-Generaal gaf in 1829 bij de deliberalien over art. 169 der Grondwet van 1815 den wensch le kennen, dat deze buitengewone gevallen door eene speciale wet zouden worden bepaald. Buitengewone omstandigheden noemt Mr. Opzoomer (Slaalsregtelijk onderzoek pag. 182) dezulke, waarin hel voor den Staat nadeelig zijn zou een regterlijk bevel af le wachten. Vreemd is daarom wat hij volgen laat, «dal zij telkens eene buitengewone wet vorderen, wier werking zich natuurlijk slechts over een bepaalden tijd kan uitstrekken, daar het ónmogelijk is den aard dier buitengewone omstandigheden vooraf in eene algemeene wel aan te wijzen. »

Mr. DE Bosch Kempeh (Welb. van Strafv. I, pag. 34) houdt voor buitengewone gevallen de zoodanige, waarin eene gevangenzetting ter handhaving van de rust noodzakelijk gevorderd wordt.

Maar die reden zal wel bij iedere gevangenneming gelden. Men moge beweren, dat onder buitengewone omstandigheden , omstandigheden van staatkundigen aard le begrijpen zijn ; al.s dat nu waar is dan zeker wordt het artikel hoogst duister. Wal toch zijn omstandigheden van staatkundigen aard die buitengewoon moeten genoemd worden? Waarom moet alsdan worden afgeweken van de bepalingen der Wetboeken van Slrafr. en Strafv. ? Wij hebben geen Wetboek voor gewone en geen ander voor buitengewone omstandigheden ; die in lijden van woeling wordt aangehouden heeft dingen gedaan waarom bij in lijden van rust ook zou worden aangehouden. Men kan bij eene aanhouding aan niets denken dan aan strafbare handelingen, aan personen die daarvan worden verdacht gehouden en om die reden voorloopig in hechtenis worden genomen, tot

-ocr page 350-

— 338 —

dat een reglerlijk beTel omirent hun lol heeft beslist.

Men moge beweren , dat het artikel der Grondwet het oog heeft op personen , die gevaarlijk iijn in buitengewone omstandigheden of die verdacht worden van machinaliën die de veiligheid van den staat in gevaar brengen, maar dan is het artikel overbodig, want art. 88 Strafv. laat omirent dezulken reeds eeno voorloopige inhechtenisneming toe.

Wil het integendeel zeggen, dat in omstandigheden die door het politiek gezag voor buitengewoon worden gehouden iedereen, zelfs do meest onschuldige, drie dagen in hechtenis kan worden gehouden , om een afschrikkend voorbeeld le geven ; heeft het eene toepassing op hel oog van het beginsel; suing populi gu-prema lesmest, is het eene magt aan hel politiek gezag toegekend opdat als ’t ware consuls videant, ne quid detrimenti respuhlica capiat, dan zeker zou er reden zgn voor hel epitheton van Mr. Thorbegke en voor de niet minder strenge beoordeeling van het artikel door Mr. Opzoovier, ÇStaatsregtelijk onderzoek, pag. 183.) Er is geene speciale wet, die de buitengewone omstandigheden aanwijst, waarin het politiek gezag arresteert. Art. 152 dus sprekende van uitzonderingen op art. 151 wijst die uitzonderingen niet aan.

Volgens art. 151 arresteert do uitvoerende magt op bevel des regtors , of naar aanleiding van een wettelijk voorschrift. Volgens art. 152 kan diezelfde magt dat in buitengewone omstandigheden suo iure doen.

De gevallen waarin een wellelijk voorschrift aanleiding lot gevangenneming geeft, gingen wij reeds na; vele van die gevallen hadden betrekking op Vreemdelingen , hier wordt alleen gesproken van ingezetenen. Ieder die op heeter daad betrapt wordt eenig misdrijf te begaan kan worden aangehouden (1), de Officier

(I) Art. 39 Wetb. van Strafv.

-ocr page 351-

— 339 —

van Justitie zal , na verhoor, een bevel tol voorloopige aanhouding mogen uitvaardigen (1), waarna lig ten spoedigste aan de regthank een bevel lot gevangenhouding kan verzoeken (2), in geval tegen het misdrijf, waarvan do voorloopig inhechlenis genomeno verdacht wordt lijf- of onteerende straf is bedreigd of wanneer hel misdrijf beslaat in diefstal , opligling , misbruik van vertrouwen, verwonding, bedelarij en landlooperij (3). Om geen ander misdrgf, vvaarvan iemand verdacht wordt, kan men gevangen worden genomen op reglerlijk bevel ; voorloopige aanhouding door den oflicier zal dus lot niets leiden. Hierin juist zit de beteekenis van art. 152 Grondwet.

Aan het politiek gezag is hel regl loegekend om gedurende drie dagen sito iure een ingezeten in hech-teni.s te houden , niet alleen den zoodanige die verdacht wordt van eene misdaad of een wanbedrijf dat deze handelwijs uitlokt, maar ook dengene die volmaakt onschuldig is en geen vermoeden op zich vestigt. Dal regl nu is aan hel politiek gezag toegekend in buitengewone omstandigheden. Dat alleen van ingezetenen wordt gesproken schijnt wol te doen vermoeden dal vooral gedacht is aan dezulken die gevaarlijk worden gerekend voor de publieke rust, want voor vreemdelingen worden in zoodanig geval bepalingen gevonden in de Vreemdelingen-wet, (Cf. a. 12 der Wet van 13 Aug., uitgegeven 10 Sept. 1849, {Sihl. n®. 39).

^d lertium. In art. 151 worden alle gevallen, waarin inhechtenisneming plaats heeft aangewezen , en de in acht le nomen formaliteiten voorgeschreven, die inhechtenisneming op ’sreglers bevel vereischt. Over niets anders wordt daar gesproken dan over hol beoel van denregter,

-ocr page 352-

— 340 —

waarop de aangeklaagde moet worden inhechlenis genomen, Over de vormen in acht te nemen bij arrestatie zonder zoodanig bevel wordt geheel gezwegen. Op het bevel van hem op wiens politiek gesag (a. 153) is gearresteerd kan men hier het oog niet hebben gehad. Het artikel spreekt over dit bevel, dat is hot bevel van den regter.

De formaliteiten bij de inhechtenisneming in buitengewone omstandigheden in acht to nemen geeft art. 152 op, althans voor ingezetenen; ten aanzien van vreemdelingen gelden de bepalingen der wet van 13 Augustus 1849 (Stbl. n”. 39). Wanneer arrestatie plaats heeft zonder regterlijk bevel, zijn in het Wetb. van Strafv. formaliteiten voorgeschreven, bij arlt. 43, 52 en 53. Bij arrestatie op politiek gezag moet er vooreerst worden «kennis gegeven aan den plaatselijken regier.» Wat is dat kennis geven? en wie is die regier? Wat hem te doen slaat, die buiten regterlijk bevel, iemand op hee-ter daad betrapt, gearresteerd heeft, zien wij uit art. 52 Welb. van Strafv. «Hij moet de processen-verbaal, «akten, stukken en instrumenten en alles, wal hij ten «dienste der Justitie noodzakelijk zal achten , indienen.» Dat schijnt do beteekenis, die aan de uitdrukking « kennis geven» in art. 152 der Grondwet en arl. 422 Welb. van Strafv. toekomt. De plaalselijke regier, aan wien dat alles moet worden ingediend, is niet de kantonreg-ter, want die is zelf met het opsporen der misdrijven belast (arl. 11 n“. 5 Wetb. van Strafv.), en zou bovendien met al wal bij hem ingediend was niets le maken hebben, daar hij niet oordeelt over misdrijven, die voorloopige inhechtenisneming meebrengen (art. 88 W. van Strafv).

Do reglbank van het arrondissement is hier de plaat-solijko regter, en vordert de Officier van Justitie instructie , dan is het de regter-commissaris bij die reglbank (arl. 83 en 79 Wetb. van Slrafv.) Deze verklaring

-ocr page 353-

— 341 — wordt bevestigd door art. 422 Welb. van Strafv. Hij, op wiens bevel de arrestatie geschiedt geeft kennis aan den plaalselijken regier; hij in wiens bewaring de gearresteerde is overgelcverd , is gehouden daarvan onmid-delijk kennis te geven aan het provinciaal geregtshof, mitsgaders aan de arrondissemenls-regthank, ten einde te beletten , dat do verzuimen en do overtredingen van art. 152 Grondwet door het politiek gezag voor den regier verborgen blijven, en om dezen in slaat Ic stellen de pliglen te vervullen, hem opgedragen bij art. 423 en 424, die (zegt Mr. oe Pinto (1)) juist dienen, om lt;lat voorschrift der Grondwet inwerking te brengen. Hel politiek gezag worden wel verpliglingen opgelegd , wanneer het heeft gearresteerd , maar gestold dat het nooit arresteert, wal er ook gebeure, dan blijkt nergens uit, dat het in verzuim is.

Verder moet het politiek gezag den gearresteerde binnen den lijd van drie dagen aan den plaalselijken regier overleveren. Wal belcekeat dal overleveren? Hij is reeds in bewaring gestold en daarvan draagt de regier kennis. Aan ODerleoereu is deze beloekenis te hechlcn, dal het politiek gezag dan niet meer temaken heeft met do arrestatie, dal hot binnen dien tijd alles moet onderzocht hebben, wal over den persoon en do omstandigheden van tien gearresloerde cenig licht kon verspreiden, in één woord het politiek gezag moet aan hare kennisgeving, die terstond na de arrestatie heeft plaats gehad, de meest mogelijke uitgebreidheid geven en na den derden dag hetgeen verder met den gearresteerde te doen is aan den regter overlaten. Neemt men dit niet aan, dan komt men tol de vreemdsoorligsle verklaring der geheele bepaling van art. 152. Stel dal men beweert, dat do woorden beteckenen, dat de persoon van den gear-

(1) D. P. HiiaJl. tf'elb. van Slrufv. paj. .5GG. Ihemis. D. JV, 3de Sl. [1857],

23

-ocr page 354-

resloerdo moet worden overgebragt naar do gevangenis der bevoegde arrondissements-reglbank, dan zou men loegeven , dat de Grondwet aan hel politiek gezag het regl gaf om de inhechtenis genomenen zelfs drie dagen te houden in eene plaats, dieniet wettig bestemd is om tot gevangenis te dienen (Cff. artt. 425 en 426 Welb. van Strafvordering.)

Komt het politiek gezag die verpligling niet na, dan geldt art, 423 AVelb, van Strafv. Doet het politiek gezag zulks wel, dan gelden voor den gearresteerde de bepalingen van het Wetb. van Strafv, (a. 424). Geheel juist is onzes inziens de bewering van Mr. de Pinto als hij zegt, dal de regier alleen heeft te onderzoeken, of aan de voorwaarden wat den vorm betreft is voldaan, maar daarentegen niet bevoegd is de in vrijheid stelling van den aangehoudene Ic bevelen, alleen op grond , dat er geene buitengewone omstandigheden bestaan hebben.

De slotsom, waar onze beschouwingen ons toe brengen , is dal het artikel in onze Grondwet allervreemdst is en lol menige willekeurige handeling gelegenheid geeft. De geheele geest onzer wel geeft aan niemand de vrijheid om zich omstandigheden zóó buitengewoon te denken, dat men door eenige bevoegde magt in hechteni.s wordt genomen zonder de minste wetlelijko aanleiding. Dit artikel der Grondwet doel nogtans de mogelijkheid bestaan, dat iemand , die niets strafbaars deed , die van niets strafbaars verdacht kan worden, in hechtenis genomen wordt omdat iemand met politiek gezag bekleed do omstandigheden voor buitengewoon houdt!

y^d guartum. Wij stelden eindelijk de vraag : Wie wordt gearresteerd? Hel antwoord luidt, de ingezetene. Ingezeten geeft uit den aard der zaak maar één denkbeeld ; door daarvan verschillende bepalingen te geven, doel de wetgever eene onnalnurlijke verwarring van begrip ontslaan.

-ocr page 355-

- 343 —

Voor menig bijzonder onderwerp , wordt eeno bijzondere verklaring gegeven, wie ten opzigle van eeno bijzondere wet of verordening voor ingezetenen worden gebonden. De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen, voor zoo veel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld , (artikel 3 alin. 4 der Wet van 28 Jnlij 1850 , (Stbl. n°. 44j. Uier wordt door ingezeten alleen bedoeld de ingezeten van hel rijk, onze vraag moet dus beantwoord worden door do Wet op het Nederlanderschap en de naturalisatie, eene wet 1er uitvoering van art, 7 der Grondwet, van 28 Julij 1850, f^Stbl. n“. 44), waarin de wetgever alleen het rijks-ingezelenschap heeft willen omschrijven. Omtrent het verschil lusseben het boven aangehaald artikel 3 dier Wel en art. 2 der Kieswet van 7 Julij 1850, die voor ingezeten des Rijks hem houdt, die zijne woonplaats gedurende de laatste achttien maanden aan de sluiting der kiezerslijsten voorafgaande , hier le lande gehad heeft of in do bezittingen van het Rijk in andere werclddeelen , vergelijke men de Aanteekening van Mr. J. II. G. Roissevais , pag, 16 en 17.

De vraag of art. 253 van het Besluit omirent de organisatie van bel Dooger Onderwijs , van 2 Aug. 1815 (1) van kracht is, zullen wij thans niel zoeken te beantwoorden, opmerkelijk is de bedoelde bepaling, onder eeno Grondwet (van 1814 , want eerst 24 Aug. werd die van 1815 afgokondigd) , die omtrent inhcchlenis-

(l)'«rgt;c rector heeft het regt, om, wanneer hel noodig mußt zijn, een student arrest op zijne kamer legeven, of denzelvcn in verzekerde bewaring te doen brengen. In bel laatste geval echter zal de rector verphgt zijn, de zaak binnen 24 uren te brengen aan de commissie van rector en assessoren, len einde deze lot de voortduring of ophefTing van bel arrest besluite, en dalelijk van de zaak, die er aanleiding loc gegeven heeft, kennis neme. »

-ocr page 356-

— 344 — neming niets bepaalde dan in buitengewone omstandigheden.

Eindelijk besluit het besproken artikel der Grondwet met eene bepaling, die op zijne duisterheid de kroon zet door voor te schrijven: «de criminele regtbanken «zijn verpligt, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks «stiplelijk worde nagekomon. » Wat wordt bier bedoeld met criminele regtbanken , die nergens in de wet bekend zijn. Welke zin moet aan die woorden dan wórden gehecht 7 Moet de plaatselijke regter er onder worden verslaan, waarvan vroeger gesproken werd ? Mr. Oezoo-MER zegt in zijne voorrede voor de aanteekening op do wel houdende Algem. Bep., «men komt er spoedig toe « om reeds aan onnaauwkeurigheid , aan do noodzake-« lijkheid van verandering te denken, waar men nog « peinzen moest over het regt verstand van het be-« staande. » Elders (I) roept hij den uitlegger toe : «Keer do bladzijde om, en lees ook wat er nog meer in do wel geschreven is.»

Gelukkig, dat wetsbepalingen als die wij beschouwden door vveinig anderen worden geëvenaard, zeker door seono worden overtroffen in eene duisterheid, waar-voor hel aangegeven middel zoo weinig kan baten.

(t) Aani. op dt wet houdende A, B., pag. G7.

-ocr page 357-

— 345 —

Burgerlijk hegt en regtsvordering. — Jt het om tôt de re^iteordering van art, 1303 £. ^. bevoegd en ontvankelijk le 2^n , een vereiichla dat de eischer van zijne zÿde bereids aan de hem door de overeenkomst opgelegde verpUgtingen voldaan, of althans de voldoening daaraan aangeboden hebbe?—door Mr. J. A. Fhuin, Advocaat te Rotterdam.

Inliet begin van dit jaar had ik de eer voor de Arrou-dissements-Reglbank mijner woonplaats te pleiten in de bekende zaak van den Heer P. te’s Gravenhage , eischer , legen den HeerR., boekhandelaar te Schiedam en uitgever van het Dames-kf'eekblad, gedaagde. Het feite-lijke der quaestie kwam hierop neder. Op den 1 Febru-arij 1856 was door partijen eene overeenkomst gesloten, waarbij de gedaagde zich verbonden had om in de eer.ste week der maand April van dat jaar en voorts geregeld eenmaal ’.s weeks tot op heleinde van Junij daaraanvolgende uit te geven «eene Dames-Courant, wat formaat en letter betrof, geheel overeenstemmende met den Spectator van den ouden Heer Smits ». Van deze Dames-Courant zou de redactie, zoolang de uitgave niet werd geslaakt, blijven opgedragen aan den Heer P., tegen een zeker honorarium gedurende de maanden April, Mei en .Iiinij 1856, terwijl, indien legen hel einde van gezegde drie maanden inogl blijken , dal hot blad geeno-250 gcabonncerden telde en ook weinig op adverlentiën kon rekenen, hel den gedaagde zou vrijstaan de uitgave te staken of voort te zeilen. Mogl de uitgave met ultimo Junij 1856 niet worden geslaakt, dan zou eene nieuwe overeenkomst voor een jaar tusschen partijen worden ®ä'’S®g''’an, waarbij hel honorarium van den Heer P., overeenkomstig reeds bij hel oorspronkelijk contract in de hoofdirekken omsclircven beginselen, op nieuw zou

-ocr page 358-

— 346 — norden geregeld. Van zijne zijde had de eischer zieh verbonden om steeds zorg te dragen voor eene toereikende hoeveelheid copy en de tijdige overzending daarvan.

Dat dit de hoofdinhoud was der overeenkomst van l Februarij, was tusschen partijen in confesso. Maar nu beweerde de eisclier (voor wien ik opkwam), dat de gedaagde na ultimo Junij 1856, (in strijd met een door hem op 1 .lulij daaraanvolgende aan den eischer toegezonden berigt) geregeld eenmaal ’s weeks, ofschoon dan ook onderden gewijzigden titel van Dames /Weekblad, zou hebben voortgezet de uitgave van « ceno Dames-Courant , wat formaat en letter betrof, geheel overeenstemmende met den Spectator van den ouden heer Smits»; en vorderde, aangozien de gedaagde, ofschoon bij deurwaarders-exploit daartoe behoorlijk gesommeerd , weigerachtig was gebleven om met hem (eischer) eene nieuwe overeenkomst aan te gaan, ontbinding der overeenkomst van 1 Februarij 1856 met vergoeding van kosten, schaden en interessen. De gedaagde bestreed die vordering op verschillende gronden , o. a. bcwoi cnde:

l». dat de uitgave der Dames-Courant, in bet contract van Februarij omschreven, werkelijk door hem met ultimo Junij daaraanvolgende gestaakt was ;

2quot;, dal, aangezien hem door den eischer na 2 Julij geene copij meer was toegezonden noch aangeboden , deze van zijnen kant niet aan zijne contractuele ver-pligling voldaan had , en dus in allen gevalle onbevoegd was om de ontbinding der overeenkomst te vorderen.

Bij de mondelinge voordragt werd dit laatste argument door den raadsman des gedaagden , mijn’ hooggcachlen confrère Mr. R. A. PoortiMan, met do hem eigen scherpzinnigheid ontwikkeld , en door mij slechts zeer terloops bestreden, omdat ik, ofschoon ook in abstracto mij geenszins met do stelling des gedaagden vereenigende,

-ocr page 359-

— 347 —

vai) riiecning «as, lt;iat zg althans in casu alle toepassing missen moest. Ik beweerde namelijk dat de eischer, die, zooals in confesse was, gedurende do maanden April, Mei en Junij aan zijne verpligting tot tijdige overzending van do vcreischte hoeveelheid copij behoorlijk voldaan had, na dien lijd daartoe niet meer gehouden was. Met ultimo Junij, d. i. na verloop van den lijd, gedurende welken do gedaagde zich tol uitgave der Dames-Courant verbonden had, bestond er, zoo de uitgave werd voortgezel, gcene andere verbindlcnis meer dan die lol het aangaan eenor nieuwe overeonkorast, waarbij de wederkeerige verpligtingen van uitgever eu redacteur voor hot vervolg natuurlijk op nieuw zouden geregeld worden. Desniettegenstaamlo had de eischer ook na ultimo Junij nog copij aan den gedaagde doen toekomen, maar die was hem op 1 en 2 Julij met herhaalde verzekering, dat do uitgave van hel blad niet werd voortgezel, onmiddellijk teruggezonden. De eischer had dus roods meer gedaan dan waartoe hij verpligl was, en er bestond voor hom niel do minste roden, om, toen hij later bespeurde, dal do uitgave van hel blad niet geslaakt was, bij de sommatio lol het aangaan eener nieuwe overeenkomst, aanbod te doen van iets, waartoe hij zich eerst bij die nieuwe overecnkomsl de verplig-ling voor het vervolg zou kunnen zien opleggen.

Ik bail hel genoegen die meening ook door de Regt-bank te zien aannemen. Deze toch wees don eischcr zijne vordering in haar geheel toe en besliste (1) :

(1) Zie liet vonnis il d. 15 April 1857, tn If'celbl. nquot;. ICGD.

-ocr page 360-

— 348 —

icordt, dat men van zijne zÿdc in de nakom in ff van 2^'ne wederkeeriffe verpliffting- niet ackterlijk of in ffehreke g'eweeet zij, dat beginsel evenwel in casu of in de g'egeven omstandigheden alle toepassing miste.

Ik heb, zoo als van zelf spreekt, alle reden om met het vonnis der Rolterdamsche Regtbank te vreden te zijn, en het is dan ook alleen deals het viaro in paren-thesi daarbij aannemelijk verklaarde stelling van den gedaagde , waartegen ik het waag oenigo bedenkingen in het midden te brengen. Ik ben niet overtuigd , dal de cischer, om in zijne regtsvordering lot ontbinding der overeenkomst ontvankelijk te zijn , vooraf aan zijne wederkeerige verpligting voldaan of zich tot voldoening daaraan bereid verklaard moet hebben (2). Ik was daarvan niet overtuigd na het scherpzinnig betoog van Mr. PooKTMAiv, en het is te begrijpen, dat eene geheel van redenen ontbloole beslissing der Regtbank mij, behoudens allen eerbied voor haar verlicht oordeel , niet lot andere gedachten heeft kunnen brengen. De quaestie is in allen gevalle, dunkt mij, een opzettelijk onderzoek overwaardig.

Volgens de artt. 1302 , al. 1 , en 1303 B. W., wordt de ontbindende voorwaarde altijd voorondersteld in weder-keerigo overeenkomsten plaats te grijpen, ingeval eene der partijen aan bare verpligting niet voldoet. Diegene, te wiens opzigte de verbindlenis niet is nagekomen , heeft alsdan de keus om of de andere partij, indien zulks rnogelijk is, tot do nakoming der overeenkomst te noodzaken of hare ontbinding te vorderen met ver-

(2) Ik formuleer de quaestie liever .aldus, vooreerst omdat zij gewoon, lijk zoo door de .auteurs geslcld wordt, ten .andere omdat van een in gebreke zijn des eischers, die nooit door den gedaagde lot nakoming zijner verpligtingcn gesommeerd w.as geworden, in casu eigenlijk geen sprake kon zijn.

-ocr page 361-

goeding van kosten, schaden en interessen. Wal nude Rollertiamsche Regibank en reeds vroeger de Hooge Raad (3) voor de laatste dezer beide regisvorderingen als vereischle heeft aangenomen, moet natuurlijk, om consequent te zijn, ook op do eerste worden loegepasl. Dit is dan ook, voor zoo ver ik weet, door alle schrijvers geschied die de leer der Reglbank zijn loegedaan. Volgens hen kan men niet alleen niet lol ontbinding der overeenkomst, maar evenmin lot hare nakoming ageren , indien men niet vooraf zelf aan zijne verplig-ling voldaan of ten minste zich lol voldoening daaraan bereid verklaard heeft (4). Zoo als ik zeide, ik acht dit op het standpunt dier schrijvers volkomen consequent , maar heb natuurlijk legen hunne stelling dezelfde bedenkingen als legen die der Rolterdamsche Reglbank. Zoowel de eene als de andere is, naar mijne overtuiging, met den geest van hel hedendaagscho regl in lijnrcglen stry'd en alleen aan do verkeerde toepassing van verouderde Romeinsche reglsbeginselen haren oorsprong verschuldigd. Ik wil trachten dit zoo kort mogelijk aan te loonen.

Eéne opmerking vooraf.

Wal in de aangehaalde artikelen omtrent de weder-keerige overeenkomsten in het algemeen wordt geleerd, vinden wij later, in de artt. 1516 en 1553 B. W. met betrekking lol koop en verkoop, terug. Behalve de gewone actiën, waarmede do conlrahenten elkander over en

-ocr page 362-

weder lol nakoming van hunne verpigtingen dwingen kunnen, wordt hun daar, met verwijzing naar art. J302 en 1303, ook hel regt om, bij niet nakoming door eene der partijen , de vernietiging der overeenkomst te vorderen uildrukkelijk loegekend (5j. En hierin stemt onze wel met den Code Civil overeen ; zie de artikelen 1184, 1610,1654,1655,1656. Ook daar wordt wat het eerstgenoemde artikel voor do contrats synallagmalüpies zonder onderscheid vaststek , later hij hel contrat de vente nog eens in bijzonderheden herhaald. Onze wetgever was alleen maar minder uitvoerig dan de Fransche ; hij begreej), zonder geheele overneming der noodelooze herhalingen van den Code , met eene enkele verwijzing naar het voorschrift van art. 1302 en 1303 B. W. lo kunnen volstaan, en zelfs deze zou, volgens den heer Beelaerts VA^ Blokland , overtollig zijn geweest, « in-« dien men daaraan niet had willen verbinden de uil-« zondering wegens den verkoop van levensmiddelen en «roerende goederen, in ari. 1554, overeenstemmende «met art. 1617 C. N. , voorkomende (6).»

Ik wil de juistheid dezer opmerking volsirekl niet bclwislen: ik geloof inderdaad, dal, nu eenmaal het beginsel van art. 1303 B. VV. vast stond, men hel voorschrift van de arlt. 1516 en 1553 , dat niet anders is dan de loepasselijkverklaring van dat algemeene beginsel op eene bijzondere wederkeerigo overeenkomst, geruslelijk had kunnen achterwege laten. Maar toch bestond er voor die herhaling ecu historische grond. Immers, hoezeer de bepalingen der aangehaalde artikelen (1303, 1516 en 1553 B. W.) naar ons regt volkomen op

(.5) Wel is waar spreekt art. 1303 vau ontbinding, de arlt. 1510 en 1553 van remiftiging der overeenkomst, maar uil de verwijzing naar art. 1303 reeds is duidelijk, dat op heide plaatsen dezelfde reglsvor-dering bedoeld wordt,

(G) ASSER, hl. 519; VOORDDIK V, hb 187.

-ocr page 363-

hutzclfde neérkomen , zÿn zij ontegchzeggelijk uit geheel verschillende Romeinsche reglsbeginselen afgeleid. Dit onderscheid mag nu door de commentatoren , misschien zelfs ook door de opstellers van den Code en van ons Burgerlijk Wetboek uil het oog zijn verloren, hel is echter zóó wezenlijk , dat wij , om do aan het hoofd van ons opstel geplaatste vraag met juistheid te kunnen beantwoorden, beide reglsvorderingen , die tot vernietiging van koop en verkoop en die tot ontbinding der overige wederkeerige overeenkomsten afzonderlijk zullen moeien beschouwen. Maar niet alleen met het oog op de reglsvorderingen lot ontbinding der overeenkomst, ook met het oog op die tot bare nakoming, is die afzonderlijke beschouwing noodig. In hel Romeinsche regl toch (waarvan de invloed op het onze bij deze reglsvraag wel niet betwist zal worden) , zijn de actiën waarmede partijen elkander over en weder lot voldoening aan hare verpliglingen kunnen noodzaken, bij koop en verkoop, ten gevolge der bijzondere natuur van het contract waaruit zij ontstaan , geheel verschillend van die der meeste overige wederkeerige overeenkomsten. Wij dienen natuurlijk ook dit onderscheid in acht le nemen , en zullen alzoo , alvorens wij over de quaeslie die ons bezig houdt een juist oordeel kunnen vellen , eerst zoowel bij de reglsvorderingen tot nakoming als bij die lot ontbinding van het koopcontract afzonderlijk eenige oogenblikken hebben slil te'slaan.

I.

J)e aetiën tot nakoming' en die tot vernietiging der overeenkomst van koop en verkoop.

Van eene vernietiging of ontbinding der overeenkomst van koop en verkoop op grond dal cene der partijen

-ocr page 364-

— 352 -

niet aan hare verpligting voldaan heeft, «eet het Ro* meinsche regt niet (7), ten zij een daartoe strekkend beding uitdrukkelijk aan de overeenkomst is toegevoegd, waarover straks nader. Wanneer dit niet is geschied, ontstaan er uit het koopcontract geene andere actiën, dan dio waarmede partijen van elkander do nakoming der overeenkomst vorderen kunnen. Ue hoofdverpligting van den verkooper beslaat, zoo als bekend is, in de levering van do verkochte zaak, die van den kooper in de betaling van den bedongen prijs, on tot voldoening aan die wederkcerige verpliglingen kunnen de contra-henten elkander over en weder mei de acliones einti en vendili noodzaken. Maar nu lecren ons de Juristen — en dit schijnt de door ons bestreden stelling bij den eersten blik geen geringen schijn van waarheid bij te zetten — dat de kooper om in zijne actie tol levering ontvankelijk te zijn, van zijne zijde althans aanbod der koopsom moet doen (8), en omgekeerd dat ook do verkooper, zoo hij zijne actie lot betaling niet door eene exceptie wil zien afwijzen (9), beginnen moet met te leveren of althans met de levering aan te bieden (10). Bij iiaau«keurigor onderzoek blijkt het evenwel, dal deze voorschriften eenvoudig koop en verkoop als zoodanig betreffen en mei zijn karakter van wederkeerige over-

-ocr page 365-

— 353 — eenkomtl niels le maken kunnen hebben. Zij berusten uilsluilend op overwegingen van billijkheid. Hel koop-conlract immers behoort lol de contractai- qai consensu perjiciantur ; hel is eene dier « bevoorregte overeenkomsten , bij wie de toestemming van partijen bij uitzondering contract maakt» (11), en die derhalve noch aan eenigen uitwendigen vorm der wilsverklaring, noch eerst aan de werkelijke prestatie van eene der partijen den grond harer verbindbaarheid onlleenen. Zoodra de con-sensus aanwezig is, is de overeenkomst voltrokken, de verpliglingen van beide partijen nemen oogenblikkelijk een aanvang, en deze zijn onafhankelijk van elkander verbonden.

Het is duidelijk dal bij zulke contracter), de eene con-trahent zich niet aan de nakoming der overeenkomst onttrekken kan, omdat do andere nog niet aan zijne ver-pligling voldaan heeft. Immers de oorzaak der verbind-Icnis, wij zagen hel reeds, ligt voor beide niet in de prestatie der andere partij, maar in de overeenkomst zelve, en die behoudt natuurlijk bare volle kracht, al wordt er ook van ééne zijde niet aan voldaan. Ieder der conlrahenten kan dus, onverschillig of hij zelf al dan niet aan zijne verpligling voldaan heeft, den ander in regten roepen en tot nakoming der overeenkomst noodzaken, gelijk hij op zijne beurt door zijn’ medeconlra-hent daartoe gedwongen worden kan.

Nu spreekt het echter van zelf dat door den wil dei' partijen of door de wet in deze anders algemeen geldende beginselen wijziging kan worden gebragt. Men kan, hoezeer de verpliglingen der beide conlrahenten, zoodra de overeenkomst gesloten is, gelijktijdig een aanvang nemen, bepalen, dat de uitvoering aan de eene zijde die aan de andere zal moeten voorafgaan of wel dat beide op hetzelfde oogenblik zullen plaats hebben.

(11) Mr. KiPPErKE , in Themis, 2de Verz. IV bl. 262.

-ocr page 366-

~ 354 —

En dit was in bel Rorncinscho regt nu juist bÿ koop en verkoop het geval. Men kon overeenkomen nu eens dal de prestatie van den kooper die van den verkooper, dan weder dal de praeslatie van den laalslen die van don eersten vooraf zou gaan (12). Maar indien hieromtrent niets bedongen was, leeren do Juristen dat toch de oeno partij do andere niet lot voldoening aan do overeenkomst kon noodzaken, of zij moest daaraan vooraf zelve voldaan, ten minste zieh lot die voldoening bereid verklaard hebben. Wilde dus de verkooper den kooper lot betaling aanspreken , dan moest hij, zoo niel anders bepaald was, vooraf geleverd hebben of wel zieh daartoe bereid be-toonen: anders kon hij door don kooper exceptioiie rei venditae sed nondnm tradilae worden afgewezen. En omgekeerd, indien do kooper levering van do verkochte zaak eischle, nioesl hij zijne vordering minstens van een aanbod tol betaling der koopsom vergezeld doen gaan; want lol op die betaling, zegt Ulpianos, «is do ver-« kooper regions bevoegd do verkochte zaak als pand «onder zich te houden.» (13) Hel is, dunkt mij, reeds uit dezen grond, dien de Jurist voor zijne beslissing aanvoert, duidelijk, dal hier niel aan een algemeenen , voor alle bilaterale contracten geldenden regel te denken valt. Het is eene uilzondering, alleen wegens redenen van billijkheid en met het oog op de bijzonilere natuur der handeling die het onderwerp der overeenkomst van koop en verkoop uitmaakt, door Ulpiasus en do overige Juristen aangenomen. Do regel derhalve, dat in de we-derkeerigo consensuele contracten de oene pariij legen de andere lol uitvoering der overeenkomst ageren kan , zonder haar nog zelve uilgevoerd of aanbod van uitvoering gedaan te hebben, behoudt zijne volle kracht

-ocr page 367-

— 355 —

en moet gelden , zoo dikwijls niet de wet of partijen zelve uitdrukkelijk het tegendeel bepaald hebben, of dit stilzwijgend in de overeenkomst ligt opgesloten (14).

Voor wij deze beginselen des Romeinschen regts op het onze loepassen, willen wij eerst nog eenige oogen-blikken stilstaan bij do actie tot vernietiging der overeenkomst van koop en verkoop, in geval eene der partijen niet aan hare verpligting voldoet.

Zoo als wij boven gezien hebben, heeft eene zoodanige vernietiging in het Romeinsche regt alleen dan plaats, wanneer men daaromtrent bij het sluiten van het contract uitdrukkelijk is overeengekomen. Dit nu geschiedt door middel van do daitgu/a of /ex cotnmig-soria, eeu zoogenaamd poet urn ex coiititienli conlrac-tui bonae ^dei adiectum, waarbij men bedingt dat, wanneer eene der partijen niet te regier lijd aan hare verpligting voldoet, zij ipso jure haar regt uit de overeenkomst verliezen, en do andere partij derhalve niet langer door die overeenkomst gebonden zijn zal. Ofschoon men vrij algemeen beweert dal dit pactum bij alle wederkeerige overeenkomsten , met wier reglskarak-ler bet bestaanbaar is, kan voorkomen (15), vinden wij er in de bronnen echter alleen in verbinding met het koopcontract melding van gemaakt, en daarbij heeft bet dan de bepaalde strekking, dat, indien de kooper den koopprijs niet op don bepaalden lijd voldoel, de vcrkooper des verkiezende den koop als vervallen kan beschouwen (16). Zijn partijen niet anders overeengekomen , dan werkt de lex commigsoria als ontbindenlt;le voorwaardo, on geeft als de kooper in gebreke is, (en

(IG) I. 2 D. tic lege comm. (18. 3). «Cum venditor in lege fundi ita caverit, si ad diein pecunia solula non sit, ut fundus inemplus sit, ita aecipilur inemptus csse fundus, si venditor inemptum esse vclil »

-ocr page 368-

— 356 —

dit is hij door op den liepaalden lijd geen aanbod van betaling te doen , (17)) den verkooper het regt om do verkochte zaak met alle vruchten en inkomsten en met vergoeding der aan haar locgcbragte schade terug te vorderen (18). Daarloo heeft deze nu cens de reivin-dicalto, dan weder de ex vendito actio, al naar male het do bedoeling van partijen geweest is, dal de eigendom der verkochte zaak van rcglswege lol den verkooper zal wederkeeren , of do koopor zich eenvoudig lot teruggave verbonden heeft. (19)

Aan deze reglsbeginselen zijn, naar mijne overtuiging, de bepalingen der artt. 1610 en 1654 van den Code en derhalve ook van onze artt. 1516 en 1553 haren oorsprong verschuldigd. Mogen zij ook thans te regt als een noodzakelijk gevolg van art. 1184 C. G. (ons art. 1302) worden beschouwd, oorspronkelijk beleekenen zij niets anders dan dat, naar het nieuwe Fransche regt, en dus ook naar het onze, koop en verkoop altijd geacht wordt met de damula commissoria, ten voordeele van beide partijen, le zijn aangegaan. Wel is waar, moet die clausula in het Romeinscho regt uitdrukkelijk aan do overeenkomst worden loegevoegd , terwijl onze wet haar ook , zonder dat dit geschied is, stilzwijgend aanneemt ; wel laten de Romeinscho juristen haar, zooveel wij uit de bronnen kunnen opmaken, uitsluitend ten voordeele van den verkooper toe , en geeft onze wet daarentegen aan elk der partijen de bevoegdheid, om, wanneer do andere parlij niet aan hare verpligling voldoet, lt;le overeenkomst to doen vernietigen; wel heeft die vernietiging

-ocr page 369-

— 357 —

in het Romeinsche regt ipso jure plaats, en in het onze alleen ten gevolge van een regterlijk vonnis, maar des-nieltegcnslaando is onze vernietiging van het koopcontract niets anders dan de gewijzigde lexf commissoria der Romeinen (20). In hel oude Fransche regl golden dan ook de Romeinsche beginselen omtrent die lex commissoria in hunne oorspronkelijke zuiverheid: «Le pacte commissoire est une clause ou convenlion » , zegt Pothier (21), «qui s’insère quelquefois dans les contrats do vente, par la quelle les parties conviennent que si l'acfieteur ne paie pas le prix dans an certain temps limité, le contrat sera résolu», en in do volgende § erkent hij, dal die resolution in het Romeinsche regl ipso jure plaals had. Nergens leert hij dat volgens dat regt een dergelijk paclum ook voor het geval dat de verkooper in gebreke bleef aan zijne ver-pliglingen te voldoen aan de overeenkomst kon worden toegevoegd. Integendeel reeds uit zijne boven aangehaalde definitie der clausula commissoria blijkt overtuigend , dat hij de zaak goed had ingezien. Maar op meer dan eene plaals ontwikkelt hij breedvoerig hoe het Fransche regt allengskens van het Romeinsche is afgeweken. «Par Ie droit romain», zegt hij (22) , «le pacte commissoire était censé avoir opéré de plein droit la résolution du contrat de vente, lorsque l’acheteur

Themis, D. IV, 3de St. [1857]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 370-

— 358 — n’avait pas payé dans le temps porté parla convention. Selon notre jurisprudence le pacte commissoire n’opère pas de plein droit la résolution du contrat par défaut do paiement dans le temps limité, il donne seulement au vendeur, en ce cas, une action pour demander la résolution du contrat.» En verder (23) , na betoogd to hebben , dat het Romeinsche rcgl zonder uitdrukkelijk beding van eene dergelijke vernietiging der overeenkomst niet wist) zegt hij : «Ces principes ont élé autrefois suivis dans notre pratique française, comme il parait par ce qu’en disent Despeisses et les auteurs par lui cités. Mais comme le plus souvent on ne peut sans de grands frais se faire payer do ses débiteurs, on a été obligé do se déporter dans les tribunaux de la rigueur de ces principes et l’on admet un vendeur à demander la résolution du contrat do vente pour cause do défaut do paiement du prix , quoiqu'il n’y ait pas de pacte commissoire.yy Weinige regels verder eindelijk leert hij , dat, volgens het Fransche regl, ook voor het geval, dat de verkooper niet aan syne oerpligtinq voldoet, eene vernietiging der overeenkomst, zelfs zonder eenig voorafgaand beding mogelijk is. «A l’égard de toutes les autres obligations soit du vendeur soit de l’acheteur, c'est par les circonstances qu’on décide si leur inexécution doit donner lieu à la résolution du contrat.» (24) Nog ééne schredo verder , en men komt van zelf tot het beginsel, dat in do artikelen 1617 en 1654 G. C.

-ocr page 371-

voor het nieuwere Fransche regt en in de aril. 1516 en 1553 ß. W. voor hel onze is vastgesleld, en daar kwam men loe nog vóór do ontbinding bij niet nakoming der overeenkomst voor alle contracten als regel was aangenomen.

In menig belangrijk opzigl derhalve verschilt het nieuwe regt van hel Romeinsche. Maar,behoudens deze door de wet zelve aangewezen wijzigingen, zijn voor het overige de door do klassieke juristen ontwikkelde beginselen mijns inziens zoowel op onzo actiën tot nakoming als op die tot ontbinding der overeenkomst van koop en verkoop van toepassing. Ook naar ons regl moet de kooper, om in zijne vordering tol levering legen den verkooper ontvankelijk te zijn , zeer zeker vooraf den bedongen prijs betaald of ten minste aanbod van betaling gedaan hebben. Immers, volgens art. 1514 B. W,,is de verkooper, althans zoo hij geen uitstel van betaling heeft loegestaan, niet verpligt hel goed te leveren , indien de kooper den koopprijs niet betaalt. Te regt is opgemerkt dal aan deze bepaling hetzelfde beginsel als aan de boven aan-gehaaldo 1. 13 § 8 D. de act. empt, et vend, ten grondslag ligt, te welen dat den verkooper hier als het ware een regt van pand of terughouding is loegekend (25). En omgekeerd geloof ik dat, ofschoon de verkochte zaak, indien zij in een zeker en bepaald voorwerp bestaat, van het oogenblik van den koop, al heeft ook de levering nog geene plaats gehad, voor rekening van den kooper is, de verkooper evenwel, indien hij den prijs wil invorderen , die vordering van een aanbod lot levering zal moeien vergezeld doen gaan (26).

Ook bij do actie lot vernietiging iler overeenkomst

(2.')) DlEPHüls, dl. Vil n. 112.

{26) Vg. atl. 1496 B. W. en Diephdis VII n. 291: «Voor het overige bekoelt natuurlijk ook de kooper niet te betalen, zoolang de verkooper bet goed onder zieh behoudt. »

-ocr page 372-

— 360 —

moeien wÿ mÿiu inziens hetzcllde aannemen. Aan het Romeinsche regt kunnen wij voor deze meening natuurlijk geene gronden onlleenen , omdat de/ej; commiisoria daar altijd vooronderstelt, dat de verkochte zaak reeds in het bezit van den kooper gesteld is, en derhalve de partij , die zich van dat pactum bedienen kan , bereids aan hare verpligling (die tot levering) voldaan heeft. Maar hoezeer dit laatste naar ons regt niet van zelf spreekt, geloof ik toch dat de partij, die legen de andere lol vernietiging ageren wil, zich minstens bereid moet verklaren om van hare zijde de overeenkomst na te komen. Dezelfde redenen van billijkheid , die in het Romeinsche regl dit beginsel voor de actione» empti en venditi deden aannemen, pleiten er voor, om hel bij ons ook op de actie lol vernietiging toe te passen.

Wij komen alzoo lot het resultaat, dat men naar ons regt om in de actiën tot nakoming en in die tol ontbinding van hel koop-coniract ontvankelijk lo zijn, inderdaad vooraf zelf aan de overeenkomst voldaan of zich ten minste lol voldoening daaraan bereid verklaard moet hebben. Maar, ik herhaal het, dit geldt alleen bij koop en verkoop, en berust uitsluitend op overwegingen van billijkheid, aan de bijzondere natuur van den koop als regtshandeling ontleend. Uit zijne natuur van wederkee-rige overeenkomst is het met geene mogelijkheid af te leiden. Integendeel had de wel hel beginsel niet uildruk-kelÿk vastgesleld, dan zou men het evenmin voor het Romeinsche als voor ons regt kunnen aannemen. Want daar het koop-coniract door de bloote wilsovereenstemming der partijen voltrokken wordt, en van dat oogenblik de wederzijdsche vorpligtingen geheel onafhankelijk van elkander een aanvang nemen, is er natuurlijk geene prestatie van de eeno zijde noodig om de overeenkomst ook aan de andere zijde verbindend te

-ocr page 373-

— 361 —

maken. De oorzaak der verbindleni.s Hgl voor beide con-trahenten uilsluilend in de overeenkomsl zelve.

II.

De actiën lot nakoming en die tot ontbinding der overige wederkeeri^e overeenkomsten.

Wÿ hebben gezien, dat in bel Romcinsche regt eene ontbinding der wederkeerige overeenkomsten door do lex commissoria aWeen , wanneer men haar uitdruk-keiyk bedongen had , en dan nog maar uilsluilend bij het koopcontract mogelijk was (27). Evenwel vond het beginsel der ontbinding, voor hel geval dal een der coulrahenicn in gebreke bleef aan zijne verpligting te voldoen, bij cene bepaalde soort van overeenkomsten, ook zonder do lejc commissoria erkenning. Ik bedoel de zoogenaamde naamtooze contracten, quorum nullas Jure civili proditae sunt appeUationes. Maar bij deze had die ontbinding een geheel bijzonderen grond , die alleen uil de historischo ontwikkeling dier contracten verklaarbaar is, en bij alle andere overeenkomsten , die niet volkomen hetzelfde regtskarakler hadden, noodzakelijk builen toepassing blijven moest.

Het is bekend, dat, naar het Romeinscho regt eigenlijk alleen de formele contracten (verhorum en lilera-rum obligatio'), dat zijn dezulke die, met inachtneming van een bepaalden uilwendigen vorm, waaraan zij dadelijk herkend konden worden , waren aangegaan , volkomen regtskracht bezaten en eene actie deden geboren worden. Al de overige overeenkomsten, die niet met in-

(27) Dut de lex enmnnssoria ook bij andere contracten kan voorkomen, wordt onder anderen ook door SCHILLISG (t. a. p. § 333 d.) beweerd, maar bij zelf erkent toch, dal bet «sich nicht durch Qiiellen-icnjnissc bebjjen läisl.»

-ocr page 374-

— 362 — achtneming van dien door het Jus Civile voorgeschreven vorm waren aangegaan (jurig g'entium convent ion eg), bragten geene actie voort; zij waren nuda pacta en gaven eene exceptie (28). Op dezen regel bestonden evenwel uitzonderingen. Zoo kwam men er reeds vroeg toe om bij eenige overeenkomsten, die gedurig en op dezelfde wijze in het dagelijksch leven voorkwamen (de zoogenaamde conseneuele) als beginsel aan te nemen , dat do enkele congeneue, de» bloote wilsovereenstemming van partijen genoegzaam was om een deugdelijk bindend contract te maken. Zoo werden ook de zoogenaamde contractug qui re perßeiuntur, overeenkomsten waarbij de eene contrahent iets aan den anderen gaf, en deze zich dan verbond om het ontvangene later wêer terug te geven, zonder eenige bijkomende formaliteit verbindend verklaard. Men nam daarbij aan , dat het qeven door de eene partij de cauga oblig'andi, de oorzaak der verbindtenis tot teruggave voor de andere was (29). Immers , aldus redeneerde men , « wanneer iels, tiat mij toebehoort is overgegaan aan u , zonder dat ik iets genoten heb , dat er voor in de plaats trad en het evenmin aan u heb willen wegschenken , zoudt gij door de aldus verkregene bate te behouden, u zelven ten mijnen kosie bevoordeelen. Zoodanige bevoordeeling mag het staatsgezag niet lijdelijk aanzien , en daarom behoort het u te veroordeelen het verkregene weder aan mij uit te keeren.» De oorzaak der verpligting (tot teruggave) ligt alzooniet, gelijk bij do consensuele contracten, in de overeenkomst der partijen , die hier eigenlijk slechts een nudum pactum en dus krachteloos is, maar in het geven, «in de omstandigheid, dat hetgeen den eenen toebehoort, zich lijdelijk bevindt in den eigendom

-ocr page 375-

— 363 —

van den anderen.» (30) Bij eene verdere en volledigere ontwikkeling van hel regt werd op dienzelfden grond ook nog aan andere overeenkomsten, die in de hoofd-Irekken met de eigenlijk gezegde roëele overeenstemden, verbindende kracht loegekend. Men kwam daartoe door de volgende redenering. Wanneer iemand iels aan een ander geeft met hel doel en onder beding, dal deze niel diezelfde zaak later terug geven maar op zijne beurt daarvoor iels anders in de plaats geven zal, dan bevoordeelt zich de laatste, zoo hij die verbindtenis niel nakomt, natuurlijk evenzeer ten koste van den eersten , als in het zoo even gestelde geval. Hel staalsgezag moet daarom ook hier lusschenbeiden treden, en of den ontvanger veroordeelen om de beloofde conlra-preslatie te doen , of aan de partij, die reeds gegeven heeft, ile bevoegdheid verleenen om, indien de conlra-preslatie niel volgt, hel gegevene terug te nemen. In den beginne, toen hel Romeinsche regl dcrgelijke overeenkomsten nog niet al.s verbindende contracten beschouwde (31), was bel eerste natuurlijk niel mogelijk. Men nam daarom zijne loevlugl tot het tweede hulpmiddel, en gaf den oorspronkelijken gever, wanneer hel door hel verloopen van den voor de conlra-preslatie bepaalden tijd of uit andere omstandigheden duidelijk geworden was, dal deze geen plaats meer zou hebben, de condictio conta data causa non secuta om hel gegevene terug te vorderen (32). In vervolg van

-ocr page 376-

— 364 —

tijd werd hel beginsel nog verder ontwikkeld, en aangenomen dal zoowel de prestatie van do eene partij als de contra-prestalie van de andere niet uitsluitend in een ^even (dare) maar ook in een doen (facere) bestaan kon (33). «Eene verrigte daad kon natuurlek wel niet in nalura teruggevorderd worden» , maar, zoo als ÜLPiANüs van den arbeid eens vrijgelatenen getuigt, arecipit tarnen aestiinatione7n. » (3i)

Eerst veel later begonnen de juristen aan de genoemde overeenkomsten ook al» zoodanig' verbindende kracht toe te kennen. Naar de analogie der contracta» qui re perßeiuntur, erkenden zij dal de conlrahent die gepresteerd bad , daardoor aan de belofte van den ander om eene contraprestatie te doen, eene oorzaak, eene civili» causa obligandi had gegeven , en zij verleenden hem eene actie om die contra-prestalie te vorderen (35). Het was natuurlijk onmogelijk overeenkomsten, die wel in menig opzigt met sommige der consensuele of reëelo contracten overeenstemden , maar toch daarvan te veel IING, t. a. p. § 325; Windsciieid t. a. p. en in zijne Lehre von der foraussetzunff passim, .Sommigen, o. a. W^isDScnnn, nemen buitendien non een jus poenitendi aan. bet regt om alleen wegens veranderden wil, zoolang de contra-prestatie nog niet gevolgd is, bet gcgevene terug te vorderen. Voor de quaestie die ons bezig houdt hebben wij de juistheid dezer stelling niet te onderzoeken.

-ocr page 377-

— 365 —

afweken om tol een derzeke gebragl te kunnen worden, bij haren in het oneindige afwisselenden inhoud (Paulus brengt ze, zoo als bekend is, tot vier calegoriën (36)), ieder met een dien inhoud genoegzaam kenmerkenden naam aan te duiden. Men noemde ze daarom naatnloose overeenkomsten, quorum nullae Jure civili proditae sunt appellationes, eh de actie, die, zoo als te begrijpen is, geeno eigene en vaste formula hebben kon, in Jaclum civilis of praescriptis verbis (ST).

Toen de Juristen deze actie begonnen te verleenen, viel echter de condictio bij niet gevolgde conlra-pres-talie geenszins weg. Beide regtsvorderingen bleven nevens elkander bestaan, en er was ook inderdaad geene reden denkbaar, waarom dit niet bet geval zou geweest zijn (38). Van toen af had derhalve de partij, die aan de overeenkomst voldaan had , do keuze om öf de andere tot nakoming harer verpligting te noodzaken óf wel om hetgeen zij zelve gepresteerd had of de waarde daarvan terug te nemen. Het zal echter, na het bovenstaande, wel geen betoog meer behoeven, dat het, zoowel om de eene als do andere actie lo kunnen instellen, een noodzakelijk vereischte was, dat men zelf reeds gepresteerd , of met andere woorden , aan de overeenkomst voldaan had. Immers vóór die prestatie was er natuurlijk evenmin iets om terug te vorderen als eene verbindende overeenkomst, wier nakoming men eischen kon.

Ik wil volstrekt niet beweren dat hel Fransche regt de

-ocr page 378-

— 366 —

actie lol ontliinding der vvederkeerige overeenkomsten aan de condictio causa data causa non secuta der Romeinen ontleend heeft. Integendeel het komt mij waarschijnlijk voor, dat de praktijk die ontbinding, even als bij koop en verkoop, van lieverlede ook bij andere contracten , «selon les circonstances» heeft aangenomen. « Quand même on n’aurait pas exprimé dans la convention l’exécution do votre engagement comme condition résolutoire de celui que j’ai contracté envers vous», zegt Pothier (39),» néanmoins cette inexécution peut souvent opérer le resiliemenl du marché.» En zoo spreekt ook DoMAT telkens van eene «résolution de la convention, s'il ÿ en a lieun (40). Maar toen men nu later bij eene meer wetenschappelijke behandeling van hel rcgl de beginselen der praktijk juridiek zocht te reglvaardigen, meende men die reglvaardiging in de leer der Romein-sche juristen omtrent de naumlooze overeenkomsten te vinden. Domat onder anderen, wanneer hij op de boven aangebaalde plaats de mogelijkheid eener ontbinding der overeenkomsten op grond van bare niet nakoming door eene der partijen betoogt, beroept zich daarbij op de I. 5 § 1 D. de praescr. verbis, (19.5) waarin Paulus bepaaldelijk over de naamlooze contracten handelt. Hel zou niet moeijelijk vallen nog eene menigte dergelijke bewijzen voor onze stelling te leveren, maar ik volsta met mij te beroepen op de autoriteit van Troplong. Volgens hem (41) berust inderdaad de actie tot onl-binding van art. 11S4C. C. (ons artikel 1303) op hetzelfde beginsel, als de condictio oh causam datormn bij de Romeinsche naamlooze contracten. «On étendit à tous les contrats nommés, ygt; zegt hij, «une règle d’équité

-ocr page 379-

que les Romains avaient restreinte aux contrats innommés , et d’après laquelle celui qui donnait une chose pour en toucher une autre qu’il ne recevait pas avait action pour répéter ce qu’il avait livré. ElTaçant des subtilités et des raffinements contraires à la simplicité de nos idées , la jurisprudence égala tous les contrats sous un même niveau ; tous furent subordonnés à l’empire de la bonne foi. » Ik gun Tropi.ohk gaarne zijne ingenomenheid met wat hem eene belangrijke verbetering van het Romeinsche regt toeschijnt, maar hel valt mij moeijelijk in zijne blijdschap te deelen. Aan die zoogenaamde verbetering zijn wij lallooze dwalingen en verkeerde toepassingen der Romeinsche reglsbeginselen verschuldigd , onder anderen voor een deel de leer der causes des obligations , waarvan nog onlangs te regt werd getuigd , dat zij, «von Aussen her entlehnt, in der Entlehnung nur halb verstanden unil zum Theil geradezu missverstanden » , eene verwarring heeft doen ontslaan , die zich nog dagelijks in de praxis gevoelen doet, (42)

Men erkende wel, dat de condictio bij de Romeinsche contractus innominati uitsluitend op hel beginsel berust dat de overeenkomst van partijen , die op zich zelve een nudum paelum is, alleen aan de prestatie der eene partij den grond barer verbindbaarheid ontleent, en dat men, zoo lang het regl die verbindbaarheid niet erkende, dus wel eene condictio geven moest, om wanneer de contraprestatie der andere partij niet volgt het gepresteerde terug te nemen. Maar men zag niet in, dat naar het nieuwe regl bijna allo overeenkomsten door de enkele wilsovereenstemming voltrokken worden, en eene condictio dus even ónmogelijk (43) , als eene voorafgaande prestatie der eene

-ocr page 380-

parlij, als causa der verbindlenis voor de andere, on-noodig is. Men hield bij alle contracten aan hel Roinein-sche beginsel der naamlooze overeenkomsten vast, v En toutes conventions l’engagement de l’un est le fondement de celui de l'autre», zegt Domat (44), en ook latere schrijvers hebben met hem ingestemd. Toen eenmaal dit hoofdbeginsel vaslslonil, was het niet meer dan natuurlijk, dal men ook do condictio bij alle bilaterale contracten geregtvaardigd achtte. En het spreekt van zelf, dal daarmede ook de noodzakelijkheid der stelling, die ik thans bestrijd, voor hel Fransche en dus ook voor ons regt erkend was. Berusten onze wederkeerige overeenkomsten op hel beginsel der contractu» innoiniiiati, dan is het, naar hel boven ontwikkelde, inderdaad een vereischte, niet zoo als men dan zonder grond aanneemt, dat de partij die nakoming of ontbinding lt;ler overeenkomst eiscbl, zich vooraf lol prestatie van hare zijde bereid verklaard , maar dat zg werkelijk aan hare ver-pligling voldaan hebbe. Van daar ook dal bijna allen, die de meening der Rollerdamscho Regthank zijn toegedaan , de toepasselijkheid der Romeinsche beginselen omtrent de verbindbaarheid der overeenkomsten voor ons regl pogen te verdedigen (45).

Zij zijn echter, zoo als van zelf spreekt, indie poging niet geslaagd. Bijna niemand twijfelt er tegenwoordig inecr aan, dat hel Romeinsche systeem in het nieuwere Fransche regl en in het onze niet toepasselijk is, en dal, zon als von Savigby het uitdrukt, «aus den formlosen Vertrag jeder Theil auf Erfüllung klagen

llicieii ein zweiseitiger Vertrag abgesclilossen worden ist, aus welcliem uiiinillelbar für jede eine klagbare Verpflicblung entstanden ist.» WlNDSCHElD , Voraussetz. bl. 162.

(41) L. I Til. I Sect. 3 nquot;. 2.

(45} .Mr. VAN DER Brcgghen b v, in de aangcbaaldc verhandeling.

-ocr page 381-

- 369 —

kan.» (46} Maar als mon dit aanneeml, moot men ook consequent zijn en erkennen dat om die uitvoering der overeenkomst te kunnen vragen, geene voorafgaande prestatie van de zijde der eischendo partij gevorderd wordt.

En voor de actie tot ontbinding , die men dan niet langer met de Romeinsche condictio verwarren mag , kan dit natuurlijk evenmin noodzakelijk zijn. Zij is niets dan eeno actio nova van het nieuwe regt, die daarin haren grond heeft, dat degene te wiens opzigle de overeenkomst niet is nagekomen , maar die daarom van zijnen kant niet minder verbonden blijft, aan de niet prestatie van den anderen contrahent het reKt ontleent om van den regter te vragen dal deze ook hem van de nakoming ontsla. Heeft hij bereids aan zijne verpligliog voldaan , dan vraagt hij , na de ontbinding der overeenkomst, het gepresteerde terug , quia causa propler guam dedit ^nita est, (iT).

Het resultaat van ons onderzoek is alzoo voor ons regt hetzelfde, als waartoe wij boven bij de consensuele contracten voor hel Romeinsche gekomen zijn. Het is geen vereischle dat men , om in do reglsvordering van art. 1303 B. W. ontvankelijk te zijn, bereids zelf aan zijne contractuele verpligling voldaan of zich lot voldoening daaraan bereid verklaard hebbe. Immers de oorzaak der verbindlenis ligt voor beide partijen in de overeenkomst (48}, en of de eene contrahent die nu al niet heeft

-ocr page 382-

— 370 —

nagekomen, daarom blijft zij toch voor den anderen verbindend, en die ander kan derhalve met hetzelfde •■col gedwongen worden om aan zijne verpligtingen te voldoen of de ontbinding van het contract door den regier to hoeren uilspreken, als wanneer do eischer begonnen is met zelf aan de overeenkomst te voldoen. Dit beginsel slaat vast en daarvan mag niet worden af-geweken, dan alleen wanneer de wel of do verklaarde wil der partijen of eindelijk de aard der overeenkomst er aanleiding loc geeft (49^. Maar het .«preekt van zelf dat degene, legen wien lol nakoming of lol ontbinding van het contract geageerd wordt, van zijne zijde, te zijner keuze en reconventioncel eene vordering kan instellen (50).

-ocr page 383-

— 371 -

nOMIÎINSCU REGT.

Bedragen (ot de leer van het vadimonium , door Mr. I. Telting , advocaat, te Leeuwarden.

Wanneer de gedaagde het vadimonium niet gestand gedaan had, hij vadimonium desertum, gelijk men het noemde, had de eischer tegen hem of zijne borgen eene actie le dier zake. Deze actie was eene condictio (1) incerti ex stipulatu strekkende ad id quod interett actorix.

L. 3D. si quis in Jut voc. nonier. (II. 5): «Ulpia-Hus lib. XLVII ad Sabiuum. Gum quis in judicio sisli promiserit, ncque adjecerit poenam, si status non esset; incerti cum eo agendum esse in id quod interest, verissimum est: et ita Celsus quoque rescribit.»

L. 81 pr. D. de verb, obliq. (XLV, 1): « Ulpiahus lib. LXXVII ad Edictum. Quotiens quis alium sisti pro-mittit, nee adjicit poenam--—quaeritur, an com-mittatur stipulatio? Et Celsus ait; etsi non est huic stipulationi additum , nisi steterit, poenam dari : in id, quanti interest sisti, contineri : et verum est, quod Celsus ait: nam qui aliura sisli promittit, hoc promittit, id se acturum ut stet. » (2J

-ocr page 384-

111 heleerste fragment wordt, gelijk men ziel, over de actie tegen den gedaagde zelf (3), in hel tweede over die legen zijne borgen gehandeld ; in beide fragmenten wordt de strekking dier actie aangeduid als in id lt;juod interei-f , hetwelk in het tweede fragment nog nader wordt omschreven als in id guanti interest sisti, Hoe beschouwde men nu evenwel dit interest, als het betrekkelijk belang, dal verschillen kon naar de omstandigheden, of nam men als regel aan, dat het gelijk stond met het objectum lilis? De gewone beteekenis der uitdrukking guanti interegt en de aard der zaak maakt voorzeker de eerste opvatting waarschijnlijk. Wij hebben evenwel nog een ander fragment , waar over dezelfde actie gehandeld wordt, en dat hieromtrent eenigen twijfel doet ontstaan.

L. 2 §5D gni gatiid, cog. (II. 8) : «Ulpianus lib. V ad Edielum. In fidejussorem, qui aliquem judicio sisli promiserit, tanti, guanti ea res erit, actionem dat praelor. »

Die woorden guanti ea res erit laten beide beteeke-nissen toe; soms, ja misschien in de meeste gevallen, duiden zij do werkelijke waarde van hel objectum lilis eaut. (II. 11). Zoodanige stipulatie zonder meer was eigenlijk van geen gevolg, als zijnde eene stipulatie de facto alieno, waarbij de stipulans geen persoonlijk belang bad. aSed polest defendi,» lezen wij in beide aangebaalde fragmenten, «non procuratoris, sed ejus, cujus negotium gesscrit, ulilitalem in ca re spectandam esse,» en die redenering is van le meergewigt, wanneerde stipulatie luidde quanti ca res erit: «idque fortius dicendum, si quanti ea res sit, stipulatio proponatur procuratoris.» Het gezegde omtrent den procurator is natuurlijk niet van toepassing op den borg, die juist daarvoor zich verbonden bad, dat de reus principalis in jure verschijnen zou.

(3) Verg, ook Sereca, de bene/.W, 39 in fine: «Vadimonium pro-mittimus, tarnen descritur. Non in omnes datur actio. desereniem vis major excusât,» of, gelijk LlPSlDS lezen wil, «non in omnes datur actio deterentes, vis major excusât.»

-ocr page 385-

aan, en in den loop dezer bijdrage zullen wij ze nog in dien zin aanlrefTen ; soms daarentegen geven zij alleen het betrekkelijk belang des eischers te kennen (4), De vraag naar den zin dier woorden is niet geheel onbelangrijk , daar ja soms hel belang des eischers met hel bedrag van het objectum lilis misschien gelijk stond (5), doch dit in den regel lager was dan het laatste (6).

Die vraag wordt door den jurist ter aangehaalde plaatse behandeld en beantwoord.

«Quod ulrum eeritatem contineal, an vero quantita-tem, vidcamus? el molius est, ut in veram quantitatem fidejussor teneatur; nisi pro certa quatititate acces-serit. »

Ik moet bekennen, het antwoord van den jurist is duister en maakt voor ons de beantwoording der vraag weinig gemakkelijker. Behalve wanneer de borg, zegt hij, zich voor eene certa quantitas heeft verbonden , hetgeen ik voor synoniem houd met het neque adjeeerit poenam, nee aiJjicit poenam en etsi non eet kuia etipnlationi additum poenam dari in de boven aangehaalde fragmenten , wanneer er alzoo geene poenale

(®) D® geregtelijke aaiispiaak was innners slechts een middel om bet regt le doen gelden en slond niet gelijk met het regt zelf, en leed de eischer door de niet-verschijning des gedaagden al schade, die schade stond, behalve alleen in hel geval in de vorige noot vermeld, niet gelijk met het verlies der actie.

Themis, 1). IV, 3de St. [1857], 25

-ocr page 386-

— 374 — clausule beslaat (7}, is bij gehouden lol de vera quantifat. Wat is nu vera guantita», de werkelijke waarde van het objectum lilis, of hel betrekkelijk belang des eischers? Men ziel, wij komen op dezelfde vraag terug, tot welker beantwoording Ulpianus ons had moeten leiden ; wij zijn evenwel in zoo verre gevorderd dal wij door den waarschijnlijken zin der legenstelling tusschen guanfifat en verifat de beteekenis der uitdrukking vera guanfifat zullen kunnen vinden.

Volgens CuJACius (8) en Marakus (9) is de vera guan-titas het werkelijk bedrag der principale actie. De volgende fragmenten schijnen voor hun gevoelen te pleiten: L, 3 D. gut tafitd. cog^.: «Gajus lib. V ad Edielum provinciale. Sive in duplum est aclio , sive Iripli, aut quadrupli: tanti eundem fidejussorem omnimodo tenere diceraus, guia tanti ret ette intelUgitur. »

L. 3 § 4 D. de eo per guem. (II, 10): «Si a fidejussore quinquaginta slipulatus fuero, si in judicium reus non venerit, pelilurus a reo centum ; et dolo malo Sempronii faclum fueril, ne in judicium reus venial; centum a Sempronio consequar : tanti enim mea interf uitee vi-detur, quia si venisset in judicium, aclio mihi cenlum adversus reum, vel adversus beredem ejus compotebal. » Ik geloof echter, dat geen van beide plaatsen een’ algemeenen regel heeft willen vaststellen voor hel bedrag van het interest des eischers, doch dal veeleer in beide fragmenten over bijzondere gevallen wordt gehandeld, waarin werkelijk dat interest met het objectum lilis gelijk stond.

Wat het eerst nangchaaid fragment aangaat, moetik

{7) CoJAC. Obx. X. 10 en Noodt, a tl tif, D. ti qnis eant. .«schijnen «tc woorden « nisi pro cerla qn.iiililale accessit» van hel ohjecluin lilis Ie verstaan.

(8) Obi. X. 10.

(!)) Ail til. D. gut .tahsil cog.

-ocr page 387-

— 375 —

opmerkzaam maken op de lezing, welke Haloamder geeft en die van de gewone aanmerkelijk afwijkt, Ilij leest niet «quia tanli res esse intelligitur, » maar « quanti res esse inlelligemus. » Neemt men deze lezing aan, dan is het blijkbaar, dal in de geheele plaats niets over hel bedrag van hel interest bepaald, doch dit integendeel in het onzekere wordt gelaten ; de jurist zegt dan niets anders, dan dat bij eene aclio in duplnm,of tripli of quadrupli de fidejussor judicio sisli voor zoodanig bedrag gehouden was als de waarde der zaken medebragl; waarin die waarde voor den eischer bestond , of het de wezenlijke waarde of zijn betrekkelijk belang w’as, wordt niet beslist. Doch ook al neemt men de gewone lezing aan, dan geloof ik toch, dat ons fragment niets voor de meening van Gvjagius en Maraivus bewijst. De jurist wilde blijkbaar geen algemeenen regel geven; bij had bijzondere actiën op het oog. Mogelijk zou men kunnen gissen, dat hij onder anderen doelde op de actiones judicali en depensi, welke beide acliones in duplum waren, en waarbij inderdaad, gelijk wij later zullen zien , het interest met het objeclum lilis gelijk stond. Ik geloof even wel eerder, dat hij op de praelorie-sche strafactiën , de actiones furli nee raanifesli, concepti, oblati, prohibit! en manifesli en de aclio vi bonorum raptorum doelt; de eerste was eene aclio in duplum, do beide volgenden acliones tripli en de drie laalslen acliones quadrupli. Die actiën waren allen, met uitzondering der aclio furli manifesli, annales (10), de aclio vi bonorum raptorum was binnen het jaar quadrupli, na verloop van hel jaar simpli (11). Nu is het duidelijk, dal de eischer, wegens den korten

-ocr page 388-

duur dier actiën, het grootste belang had bij de verschijning van den gedaagde op den bij hel vadimonium bepaalden termijn ; immers in den vroegeren lijil werd de verjaring alleen door de lilisconlestatic, niet reeds door de in jus vocalio, gestuit (12); het vadimonium was cene cautie, welke of bij de in jus vocalio, of ook in jure na de edilio actionis, in ieder geval vóór de litiscontestalio gesteld werd ; hel was daarom voor den gedaagde gemakkelijk, om, door zich eenigen lijd schuil te houden, de actie, vooral indien zij tegen het einde van het jaar was ingesteld, voor den eischer door verjaring te doen verloren gaan ; do eischer had dus hier een belang, dat inderdaad met hel objeelum litis gelijk stond.

Hel tweede aangehaald fragment moet uit een gelijk beginsel worden verklaard. Daar wordt gehandeld over de actie, welke de eischer had legen hem, door wiens toedoen de gedaagde verhinderd was geworden om in jure le verschijnen. Het voorwerp dier actie was het belang, dal de eischer had bij do verschijning van den gedaagde « quanti acloris inlerfuit eum sisti,» gelijk in den aanhef van hel fragment gezegd wordt, en daarbij kwam vooral in aanmerking hel verlies, dat de eischer door de niel-verschijning geleden had, wanneer b. v. inlusschen de usucapio of praescriplio vervuld was, «in quo judicio deducilur, si quid amiseril aclor ob earn rem: veluli si reus tempore dominium rei interim sibi adquiral, aul actione liberatus fuorit. » Nadat de jurist daarop in J 1 hel geval, dat hij, legen wien de eischer de actie had, insolvent was, en in § 2 en 3 hel geval, dal èn do eischer of stipulator, èu do gedaagde of promissor verhinderd waren te verschijnen, behandeld litefl, wordt in de laatste 5gt; t^e plaats in quaestie,

(12j terg. SzviGNï, Syshm. § 242. N»:. I. Tl,. V. S- 31C en de ald.hir nuiigehualde pkatsen en sduipci'.

-ocr page 389-

de vraag beantwoord waartoe bij, door wiens schuld de gedaagde afwezig gebleven was, gehouilen was, wanneer de fidejussor van den gedaagde zieh voor eene geringere som had verbonden dan het voorwerp der actie uitmaakte. Volgens onzen jurist kon dan de eischer het volle bedrag van het objectuin litis van hem vorderen en als grond voor die beslissing geeft hij op: « tanti enim mea interfuisse videtur: quia si venisset in judicium , actio mihi centum adversus reum, vel adversus heredem ejiis competebat.» Wanneer men die woorden afgescheiden van het voorafgaande opvat, zoude men daaruit voorzeker kunnen afleiden, dat het belang des eischers in den regel gelijk gesteld werd met het objeclum litis. Brengt men daarentegen de plaats in verband met hef voorafgaande (en wie zal zoodanige handelwijze wraken, die denkt aan het incivile est nisi tota lege perspecla una aliqua particula ejus proposita judicare ?) dan ziet men, dal het gezegde van den jurist niet zoo in ’t algemeen waar is, maar slechts geldt voor bet bijzonder geval , waarover hij handelt. Hij had het geval op het oog, dat de actie inlusschen door praescriptie voor den eischer was verloren gegaan, en in dat geval stond voorzeker zijn belang gelijk met het objecturn litis. Wanneer do gedaagde in jure verschenen was, zou hij eeno actie lot vordering van cenlum tegen dezen hebben gehad , welke nu door toedoen van een derde voor hem verloren was gegaan; wel had de borg zieh verbonden voor quinquaginla, het betrekkelijk belang des eischers tijdens hel aangaan van bel vadimonium , als conventionele straf, doch in dio quinquaginla vond hij slechts eene gedeeltelijke vergoeding voor zijne schade; daarom was die derde, welke den gedaagde verhinderd had te verschijnen , er niet met quinquaginla af, maar moest hij cenlum vergoeden. Neemt men deze verklarina niel aan, dan leveren de woorden van den jurist geen verslaanbaren zin. «Si

-ocr page 390-

~ 378 —

venisset ad judicium , actio inilii centum advergus reum competebat»; dat is waar, maar wanneer men nu stelt, dal er geene usucapio of praescriplio heeft plaatsgehad, dan competeert die actie immers nog aan den eischer, door de niet-verschijning de» gedaagden heeft hij immers niet alle regt van vordering verloren; heeft hij dal niel verloren , dan bestaat er immers ook geen grond om schadevergoeding te vorderen voor een verlies, dat niet geleden is. Do beslissingsgrond «actie mihi competebat» leidt er dus noodzakelijk toe om aan te nomen , dat de actie in hel onderhavig geval niet meer competeerde (13). De meening dal het quanti ea res est of de vera quantitas altijd het werkelijk bedrag van het objet der actie was wordt dus ook door dit fragment geenszins bevestigd, waaruit alleen blijkt dat dit somtijds zoo wezen kon.

Ik vereenig mij liever mot Voorda (14) en anderen (15), die aannemen dal Ulpiakus in het besprokene fragment het belrekkelijk belang des eischers bedoeld heeft. Hij stelt de quanlitas tegenover do veri/a»; brengt men dio woorden in verband met hel voorafgaande quanti ea res erit, dan kan hel wel niet anders of heide uitdrukkingen , quanlitas en veritas, zullen moeten worden verslaan van de res, waarover sprake was; die res nu zal wel niet anders kunnen zijn dan het objectum litis; de veritas der res moet dan mijns inziens beleekenen de werkelijke waarde dier zaak of van dal objectum litis, en wanneer men dan de quantitas daar tegenover gesteld ziet, zal men dit woord wel niet anders kunnen verklaren dan van het belang, dal de eischer bij die

-ocr page 391-

— 379 — zaak of liever bij de verschÿning des gedaagden, welke middelijk tot hare verkrijging leiden moest, had, het quanti ejus interest. Is dit waar, dan is ook hel antwoord, door den jurist op de vraag gegeven, verklaard ; het quanti ea ret erit heteekent de quantitas, hel betrekkelijk belang des eischers, en dal wel de vera quantitas, het bewijsbaar belang.

Die verklaring is in overeenstemming met de beide boven aangehaalde plaatsen van denzelfdeu jurist, waar wij leerden, dat de gedaagde of zijn borg konden worden aangesproken ad id quod interest sisti ; men behoeft dus noch een strijd tusschen twee plaatsen van denzelfden schrijver aan te nemen, noch een uitweg te zoeken door de laatste plaats in beperkenden zin te verklaren van die gevallen, waar werkelijk het belang des eischers gelijk stond met het objeclum litis.

Eindelijk vind ik nog eene bevestiging voor raÿne verklaring in eene andere plaats van denzelfden jurist. L. 5 § 1 D. ne quis eum (II. 7): uUlpianus lib. V ad Edictum. In eum aulem , qui vi exemil,in factum judicium datur : quo non id continetur, quod in veritate est ; sed quanti ea res est ab actore aestimata, de qua conlroversia est.»

Opmerkelijk is het, dat beide plaatsen genomen zijn uit hetzelfde werk van Ulpiahus , uil lib. P' ad Edictum, en dat de aanhef blijkbaar overeenstemt, zoodat ik niet twijfel, of beide plaatsen zullen zich in het oorspronkelijk werk in onmiddelijke nabijheid hebben bevonden; waarschijnlijk behandelde het edict, bij de in jus vocatio, de verpligting der borgen en de actie tegen hem, die den in jus vocalus verhinderde te verschÿnen, in dadelijke volgorde (16). Het laatst aangehaald fragment is dan bijzonder gewigtig ter verklaring van hel

(1C) Men verg. b. v. de volgorde van lilel 1, 5, 6 en 7 van het 2' Boek der Pandecten.

-ocr page 392-

eerslgenoemde. Wij zien daarin vooreerst de bevestiging der verklaring, die wij boven gaven, van res; immers de aangehaalde /, 5 § l leert, dat het de res gold, de gua controeersia est. Ten andere vinden wij in deze plaats dezelfde tegenstelling tusschen de veritas of quod in veritate est, en de guantitas of het gaanti ea res est ab actore aestimata. Eindelijk zien wij daaruit, dat die veritas iets wezenlijks en objectiefs was, quod in veritate est, terwijl de quantitas afhing van de aestimatio door den eischer ; er is dus geen twijfel aan, of de veritas was de werkelijke waarde van hel voorwerp der die, de quantitas daarentegen het betrekkelijk belang van den eischer, gelijk dal door dezen was geschal,

De eischer had alzoo bij desertum vadiraonium legen den gedaagde of zijne borgen eeno actie ad id quod interest sisli, of, wat hetzelfde beteekent quanti ea res est; door die actie verkreeg hij vergoeding voor het nadeel, dal hij geleden had door de niet-verschijning des gedaagden, welk nadeel soms gelijk stond met het voorwerp der principale actie , meestal evenwel minder bedroeg en dan door den eischer moest worden geschat.

Die actie, de boven aangehaalde l. 3 D. si guis in jus voc, leert bet ons, was, althans in het tweede geval, eene actio incerti. Om het onzekere daarvan te vermijden , was men gewoon bij het stellen van vadimo-nium eene poenale clausule te voegen , waarbij de gedaagde of zijn borg eene zekere poena beloofde voor hel geval, dal eerstgenoemde niel op den bepaalden tijd in jure verscheen. De boven aangehaaldo fragmenten, l. 3 D. si guis in Jus voc. non ier., l. 81 pr. D. de verb, ob/ig, «m l. 2 § 5 D. gui sati'd. cog. wijzen op het beding \an zoodanige conventionele straf als iets gebruikelijks, en /. 11 D. de stip, praet. (XLVI, 6) leert, dal de mocijelijkheid om bij slipulatiën zonder bepaald vast bedrag de waarde van het belang des

-ocr page 393-

eiscliers le bewijzen, als van zelve leidde tot hel maken eener poenale clausule.

«In ejusmodi slipulationibus, quae , quanli res est, promissionem habent, commodius est cerlam summam comprehendere : qnoniain plerunque dinicilis probalio esl, quanli cujusque intcrsit, el ad exiguam summam deducilur (16).»

Van zoodanige poena vinden wij dan ook meermalen gewag gemaakt in de Pandecten (17). Voor die poena of summa * vadimonii was eene bepaalde maat voorgeschreven, boven welke niemand tegen zijn wil kon worden verbonden. Dit blijkt uit:

Men heefi langen lijd getwist over die bepaalde maat en vóór het lorugvinden van Gajus het niet verder kunnen brengen dan lol gissingen.

Volgens CujACius (18), Bretus (19), Noodt (20), ScnuLTUVG (21) en Mararus (22) zou zij het dubbele geweest zijn van het objectum litis, zoodat, wanneer de actie strekte tot verkrijging van G. SS., de poena vadimonii CC. SS. niet mogl te boven gaan. Laatstgenoemde beroept zich hierbij op 1. un. C. de sent, quae pro eo (VII. 47): « Sancimus itaque in omnibus casibus,

(IGJ Verg, ook L 6 eod. 1.3 §2, D. rem rat. hab. (XLVl. 8) en vooral § 7 1. de terb. obl. (111.16)

-ocr page 394-

— 382 —

qui certain habent quanlilatem, vel nalurain . .. hoc, quod interest, dupli giiantitatem minime excedere.»

Hiertegen merkt Voorda te regt aan, dat Julianus geenszins kan worden verklaard’ uit eene veel latere constitutie van keizer Justinianus , waarvan hij natuurlijk geen kennis hoeft kunnen dragen. Ik voeg er bij, dat daarenboven de constitutie van den keizer niet spreekt over het bedrag, dat partyen bij het beding eener poenale clausule niet mogten overschryden, maar de strekking had om de moeijolijkheden, welke de schatting van hot interest voor den regier opleverde, voor goed uit den weg te ruimen (23). Volgens het gevoelen van Voohda zou dan die bepaalde maat niet anders geweest zijn dan het belang des eischers, en men moet erkennen dat dit gevoelen voorzeker rationeler is dan dat van CujAcius en de andere genoemde schrijvers, daar men toch niet ligt eene accessoire ver-bindtenis zal kunnen aannemen, welker bedrag het dubbele van de principale verbimlteuis beloopen kon (24), Met VooBDA vereenigl zich Glücil (25).

Gelijk ons blijken zal, waren evenwel beide meenin-gen bezijden de waarheid. Eerst Gajus heeft over deze zaak meerdere zekerheid gegeven. Intusschen meen ik ook iu ile Pandecten reeds een spoor te vinden, dat tot aanwijzing had kunnen dienen , in een fragment straks reeds aangehaald , hetwelk op eene opmerkelijke wijze overeenstemt met het berigt van Gajus. De plaats is door de oudere schrijvers over het hoofd gezien ; onder

-ocr page 395-

— 383 — de nieuweren zag ik, na mijne ontdekking, dat ook reeds Wetzell (26) en Hcscuke (27) daarop de aandacht hadden gevestigd en werd hierdoor tot mijn niet gering genoegen in mijne meerling versterkt.

L, 3 i D. de eo per quem fact.: «Julianus lib. II Digestorum. Si a fidejussore quinquag'inta stipulatusfuero, si in judicium reu.s non venerit, petiturus a reo centum. » Vooreerst merk ik op, dat het een fragment is van kJuLiAWus, en dat juist deze jurist aangehaald wordt Moor UiPiAïTus in de l. i § 5 D. ei quiecaut., waar sprake is van eene bepaalde maat der poena vadimonii; dit geeft reeds grond om te gissen , dat in het aangehaald fragment, waar de jurist als voorbeeld noemt eene actie tot verkrÿging van G., met eene poena van L., werkelijk op dezo maat gedoeld wordt. Neemt men deze gissing aan, dan zou die bepaalde maat de helft van het objectum litis zijn. Men zal mij misschien tegenwerpen , dat dit alles slechts blooto gissing is. Wanneer do plaats op zich zelve stond, zou ik dit toegeven, hoezeer ik ook dan nog zou vormeenen, dat die gissing niet van allen grond ontbloot was. Blijkt het nu evenwel dat deze plaats op eene merkwaardige wijze overeenstemt met oen berigt van Gajus over hetzelfde onderwerp, dan meen ik te mogen beweren dat de gissing een hoogen graad van waarschijnlijkheid verkrijgt, die aan zekerheid grenst. En dit is inderdaad het geval; beide plaatsen stemmen zoozeer overeen , dat de eene tot bevestiging der andere kan strekken, en het frag-

(26) riiitlicattoniproc. S. 78.

(27J Ga/us,S. 136 Not. 57. Deze wil ook l. 115 pr, D. de verb. obl. (XLV. 1) hiertoe gebragt hebben. « Ita slipulaliis sum te sisll in certo loco: si non stcleris, quinguaginta aureos dari spondes, ” waar door interpolatie guinguaginta aureos in de plaats van seslertia zoa zijn gekomen. Hier wordt evenwel volstrekt geen melding gemaakt van een /udteio sisti, maar in het algemeen van een in certo loco sisti.

-ocr page 396-

ment van Jvliatius allen twijfel omtrent de lezing der slotperiode bij Gajus wegneemt.

Wij zullen thans de poena vadimonii , naar aanleiding vooral van Gajus, voor zoo verre noodig in verband met Julianus, eenigzins nader beschouwen.

Gajus, Comm. IV Ç 186: «Et si quidem judicati depensive agelur , tanti fiet vadimonium , quanti ea res erit ; si vero ex ceteris causis, quanti actor juraverit non calumniae causa poslulare sibi vadimonium promitti ; nee tarnen pluribus, quam sestertium G milibus fit vadi-monium. Itaque si centum milium res erit, nee judicati depensive agetur, non plus quam sestertium quinqua-ginla milium fit vadimonium.» (28).

Het zal in de eerste plaats dienen vast te staan wat de schrgver hier op het oog heeft. Men zoude kunnen denken , dat hij over de actie ad id quod interest bij desertnm vadimonium handelt on de wijze opgeeft, waarop het interest bij de verschillende actiën moet worden geschat, en dan zou er geen onmiddelijk verband bestaan tusschen de plaatsen van Gajus en Julianus; alleen zou men dan mogen stellen dat de maat der conventionele straf zich analogiesch rigtle naar het bedrag waarop het interest geschat werd. Intusschen heeft, voor zoo verre mij bekend is, geen schrijver dit beweerd, en ik geloof ook dat de uitdrukking tanti Jit vadimo-niuni naar het gewoon spraakgebruik wel niet anders kan worden verstaan dan van het bedingen eener poena. Tanti ^t vadimoniutn, voor dat bedrag wordt vadimonium ges!eld , is mijns inziens geheel hetzelfde als: bij

(28) ReDORKr Veb, Lltiscrescem in Zeitschr. für gesch. liechtsiD-XIV S. 361 wil dit alles aan de lex Julia judiciaria hebben toegesebreven. Dc verbinding van GtlLios XIV, 2 met MaCROB. Sat. I. 16, welke bij daarvoor bijbrengt, kan mij niet van de waarheid zijner gissing overtuigen ; integendeel geloof ik, dat zij strijdt met de woorden van Gajcs aan het slot der plaats : « eaque singula diligenter Praelorit ediclo significantur. ”

-ocr page 397-

liet stellen van vailinioniuni wordt dat bedrag als poena bedongen; nimmer zal het kunnen beteekenen : bij de-sertuin vadimonium wordt het interest , waartoe de eischer ageert , op zoo veel geschal. Het woord Jil wijst klaarblijkelijk op het oogenblik waarop de stipulatie wordt aangegaan.

Wij hebben hier alzoo met de poena te doen , die men stipuleren kon voor hel geval van vadimonium desertum.

Die poena was, zegt Gajus, bÿ eene actio judicati of depensi quanti ea res eril, d. i. hier, volgens het algemeen gevoelen, de volle waarde van het objectum lilis (29). Ik kan mij met die verklaring wel vereeni-gen , omdat zij, gelijk zoo aanstonds zal blijken , rationeel is.

Volgens het gevoelen van sommigen (30) moet de reden, waarom bij de actiones judicati en depensi de summa vadimonii met het objectum litis gelijk stond , daarin gezocht worden , dal de waarde van dit laatste bij deze actiën reeds vooraf bepaald was en vast stond, en men alzoo, door hier do poena to stellen op het quanti ea res erit, reeds dadelijk eene bepaalde poena op het oog had, waardoor do onzekerheid der actie ad id quod interest, welke tot het beding eener poena had geleid, vermeden werd. De actiojudicati toch had haren grond in een rcgtsgeldig vonnis, eene res judicata, en strekte alleen om daaraan uitvoering te geven, wanneer zulks niet binnen den wettelijk bepaalden tijd , tempus judicati, geschied was; de actio depensi, welke overigens in de meeste opzigten met de actio judicati werd gelijk gesteld , strekte tot terugvordering van het door de spon-

-ocr page 398-

— 386 — sores voor tien reus betaalde. Bij beide actiën was dus bet object reeds vooraf bepaald.

Nu is het op zich zelf waar, dat er niets tegen was om bij deze actiën de poena vadimonii met het objectum litis gelijk te stellen en dat daardoor werkelijk de onzekerheid van het interest vermeden werd (31); doch dit kan toch geenszins de reden zijn, waarom juist deze beide actiën zich eigenaardig van alle anderen, ten op-zigte der summa vadimonii , onderscheiden. Dit argument zoude immers te veel bewijzen, omdat daaruit zoude moeten volgen, dat bij alle acliones certi, waarbij toch evenzeer het objectum litis bepaald en zeker is, de poena vadimonii, even als bij de actiones judicati en depensi, met het objectum litis gelijk moest staan; en dat juist het tegendeel waar was leert ons de plaats van Gajus.

Men zal dus een anderen grond moeten zoeken en die kan alleen gevonden worden in hel belang des eischers. De actie ad id quod interest, bij vadimonium desertum, was eene actie alleen in het belang des eischers; hij vorderde daardoor vergoeding voor de schade die hij door de niet-verschijning des gedaagden had geleden. Evenzeer was het beding der conventionele poena, die in de plaats trad voor het onzekere interest, een beding in hel belang des eischers. Naaf dat belang, dat in het eene geval grooter, in het andere geringer kon zgn, inoesl zich dus ook het bedrag der poena riglen. Wanneer wij nu vinden dat bij de acliones judicati en depensi die poena met het objectum litis gelijk stond, bij alle andere actiën daarentegen slechts op do helft bepaald was, dan kunnen wij daaruit reeds a priori besluiten ilal het belang , dat do eischer had bij de verschijning

(31) Bij de actiu depensi sprak liet van zelf, dat hel o'jcclum litis h'’-paald en zeker was ; evenzeer was dit hij de judirati aclio liet geval, omdat in het formulier-proces de condemnalio altijd eene bepaalde geldsom mt-druktc. GiJ. IV § 48.

-ocr page 399-

— 387 — des gedaagden in jure, bij de eersten booger moest zijn dan bij de laatsten. En dit is nu inderdaail het geval, en volgt uit de eigenaardige natuur der actiones judicati en depensi. Terwijl in den regel hot belang, dat de eischer had bij de verschijning des gedaagden in jure, geringer was dan het objectuni litis, omdat de aanspraak in regten niet gelijk stond met het regt zelf en het den eischer, zoo de gedaagde nu al weg bleef, later wel zou kunnen gelukken hem in jure te doen verschg-nen (32), was dit bij do actiones judicati en depensi anders gesteld. Wanneerde gedaagde binnen den tempus judicati niet voldeed aan het regtsgeldig vonnis, gaf de aclio judicati, daar eene private executie niet was toegelaten, aan den eischer het middel in de hand om met behulp van den magistraat het vonnis ten uitvoer te leggen. De gedaagde kon dan nog het regt des eischers tegenspreken, door b. v. het bestaan van het vonnis te ontkennen, mits hij cautie judicatum solvi stelde; deed hij dit niet, of werd zijne tegenspraak ongegrond geoordeeld, dan had de eischer het regt om door manus injectio het vonnis tegen den persoon des gedaagden ten uitvoer te leggen; niet alleen gold dit voor het regt der twaalf tafelen , maar ook bij het latere formulier-proces, met dit onderscheid dat toen een duci jubere door den praetor in de plaats der legis actio trad. Do actio judicati was alzoo materieel een indirect middel van executie (33). Daaruit volgt dal de eischer bij de aclio judicati het grootste belang had bij de persoonlijke tegenwoordigheid des gedaagden, omdat zonder dien de ductio ónmogelijk was , en duidelijk is het dat dit

-ocr page 400-

— 388 — belang geheel gelijk stond met het objeclum litis, het voorwerp der oorspronkelijke actie, hetwelk tevens het onderwerp uilmaakte der res judicata , welke door de actio judicati leri uitvoer gelegd werd. Men zoude kunnen tegenwerpen, dat evenzeer als voor de executie, ook voor de voortzetting der zaak de tegenwoordigheid van den gedaagde noodzakelijk is en dat evenzeer als het daar inogelijk was om den gedaagde later nog te doen verschijnen, die mogelijkheid ook hier bestaat. Maar men zal toch ligt het onderscheid beseffen tus-schen eene procedure, waarvan de uitslag nog geheel onzeker is en eene executie, de zekere beëindiging van een misschien langdurig proces en dat ten dien opzigte het belang des eischers inderdaad verschillend is

Met de actio judicati stond de actio depensi , welke de lex Publilia aan de sponsores, die voorden reus betaald hadden, tegen dezen gaf, in onderscheidene opzigten gelijk (34) , en ook daarin dat uit deze actie de manus injeclio pro judicato ontsproot, zoudat dus, hier evenzeer als bij de aclio judicati , onmiddelijke persoonlijke executie plaats kon hebben (35). De eischer had daarom ook hier hetzelfde belang bij de tegenwoordigheid van den gedaagde in jure. Van hier de grond , waarom én bij de actio judicati, èn bij de aclio depensi de poena vadimonii gelijk stond met het objeclum litis (36).

Bij alle andere adieu kon de eischer na juramen-tum calumniae zijn belang lauxeren, ten einde daar naar de poena vadimonii in te rigten; doch hierbij was

-ocr page 401-

— 389 — een maximum gesteld, dat hij niet mögt te boven gaan; Zoo veel is zeker, maar eene andere vraag is hel, was er een absoluut en een relatief maximum, of slechts een van beide bepaald ?

Deze vraag is moeijelijker te beantwoorden, omdat de plaats van Gajus ongetwijfeld corrupt is. Het valt toch niet te ontkennen, dat het logiesch verband tus-schen het voorafgaande: «nee tarnen pluribus, quam sestertium G. milibus fit vadimonium» en het volgende: uitaque si centum milium res erit, nee judicati depen-sive agetur, non plus quam sestertium quiiiquaginta milium fit vadimonium» geheel ontbreekt, terwijl daarenboven het verschillend gebruik van casus bij het « fit vadimonium » onverklaarbaar is.

Desniettegenstaande hebben onderscheidene schrijvers (37), zonder zich met de emendatie der plaats in te laten, daaruit opgemaakt, dat er een relatief maximum, de helft van het objeelum litis, en een absoluut maximum , honderd duizend sesterlien , bepaald was.

Anderen evenwel hebben getracht het logiesch gebrek door emendatie te verhelpen en dit heeft lot verschillende resultaten geleid. Zoo veel komt mij door vergelijking met de boven aangehaalde Z 3 § 4 /?. de eo per quem fact, zeker voor , dal de fout niet schuilt in de slotperiode. Beide plaatsen stemmen, tol in do cijfers, zoo zeer overeen, dat de eene lol bevestiging dient van de andere. Men zal dus het voorafgaande moeten suppleren of emenderen.

Nu gist Heffteb (38), dal achter de woorden: «nee tarnen pluribus, quam sestertium G milibus fit vadimo-

Themis, |). ly, 3,1e St. [18.57] 16

-ocr page 402-

niuniM eene periode zal zijn uitgevallen, in dezer voege luidende: «nee si res ipsa CC milium tantum sil, vel minoris, ultra partem dimidiam.» Neemt men deze suppletie aan, dan komt men tot hel resultaat van een absoluut maximum van honderd duizend sestertiën, en een relatief maximum, de helft van hel objeetum lilis. Hiertegen zijn echter deze bezwaren: vooreerst schijnt de invoeging eener geheele periode gewaagd en niet aannemelijk , zoo lang de zaak door geringere emendatie kan worden verholpen; ten andere behouden wg het verschil in constructie: «nee plurió««, quam seslcrlium C miliÓM# fit vadiraonium» en: «non plus quam ses-tertium quinquagmla milium fit vadinionium, » welke beide phrasen dan hetzelfde zouden moeten uitdrukken : een vadimonium van honderd duizend, en een vadimo-nium van vijftig duizend sestertiën.

DuPONT (39) wil hel eerste C veranderen in L, omdat de afschrijver zich ligler zal hebben kunnen vergissen in de letter C, dan in het later volgende woord tfuinquag^inta. Volgens deze emendatie zou men alleen een absoluut maximum van vijftig duizend sestertien verkrijgen; doch waartoe dan én bij Gajus, èn bij .luLiANUs melding gemaakt van eene actie van centum met een vadimonium van quinquaginta, dat toch wel degelijk schijnt te doelen op een vadimonium ten bedrage van de helft van het objeetum litis; daarbij behouden wij hier dezelfde zwarigheid in het verschil van constructie; eindelijk geeft ook deze emendatie geen volkomen logiescheu zin, maar integendeel eene lamme herhaling van hetgeen reeds van zelf sprak; immers men zoude dan lezen: « nee tarnen pluribus qiiam ses-lerlium L milibus fit vadimonium. Itaque si centum milium res erit, nee judicati depensive agetur, non plus quam seslerlium quinquaginla milium fit vadirno-

(39) I. I. p. 144.

-ocr page 403-

— 391 —

Ilium.» Men zoude, wilde men deze emendatie aannemen, tevens moeten lezen ; « itaque et si centum milium res eit, »

Eene andere emendatie is voorgeslagen door Huschke (40'i en aangenomen door Rudorff (41) en Wet-ZELL (42). Zij lezen; «nee tarnen pluris quam parlis dimidiae , nee pluribus quam G inilibus fit vadimonium. » Dit geeft een relatief en een absoluut maximum, echter verschillend van dat, hetwelk Heffters emendatie oplevert; een relatief, de helft van het olijectum lilis,en een absoluut, voor niet meer dan honderd duizend sestertiën. Bedraagt alzoo het objectum litis honderd duizend sestertiën of minder, zoo beloven de vailes do helft; bedraagt het meer dan honderd duizend sestertiën, zoo beloven zij toch nooit meer dan vijftigduizend sestertiën. Deze emendatie komt mij zeer aannemelijk voor. Zij is eenvoudig, en hel is gemakkelijk in te zien, dat bij twee zinsneden, welke beide met ongeveer hetzelfde woord beginnen, plurig en pluribus, ligt door eene vergissing de eerste in de pen kon blijven. Daarenboven geeft zij ons eene voldoende verklaring waarom eerst een dativus en later een genilivus wordt gebruikt, namelijk deze, dal eerst over het objectum lilis, later over het vadimonium gesproken wordt. Mag men eindelijk de /. 115 D. de p', 0. van de poena vadirnonii verslaan, hetgeen ik echter meen te moeten betwijfelen (43), dan zou deze plaats nog tot bevestiging der emendatie kunnen strekken.

De grond van bet relatief maximum , de helft van het

-ocr page 404-

objedum lilis, wordt door IIuschke (44) daarin gezocht, dat het belang des eischers uit twee factoren bestond, bet regt zelf en do mogelijkheid om het te doen gelden door de verschijning van den gedaagde in jure, waarvan de laatste factor slechts hoogstens op een gelijk aandeel, dus de helft, aanspraak maken kon, omdat het regt, zelfs ten opzigte van zijne uitoefening, niet afhankelijk is van den weg in regten (45).

Het absoluut maximum zou volgens hem. en Rudorff (46) zamenhangen met den burgercensus der eerste klasse. Zij vatten dat namelijk in een anderen zin op dan Wet-zei.l; zij verstaan het van het vadimonium, deze van het objedum lilis en alzoo slechts middelijk van het vadimonium. De eersten nemen alzoo een absoluut maximum van honderd duizend; de laatste, gelijk ik reeds te kennen gaf, van vijftig duizend serterlien aan. o Das höchste gerichtliche Haben des Beklagten,» zegt Huschke, om mij van zijne eigene woorden te bedienen, «ist die endliche duclio desselben, welche ihn in den sächlichen Zustand des Servire bringt, und wiederum der höchste Normalwerlh eines freien Römers 100,000 serterlien.» Hij wil zeggen, iets ergers kan den gedaagde niet overkomen dan de duclio, die hem facliesch servus maakt; dat factiesch servus worden of ook de duclio, welke dit ten gevolge heeft, is hetzelfde als hel verlies van zijn toestand als vrijen burger en slaat daarom, wanneer men dezen toestand in geld aanslaat, gelijk met een verlies van honderd duizend serterlien, als normale waarde van den vrijen burger.

Eenigzins anders wordt de zaak door Rudorff (47)

(44) Cn/uf. ii s. w., S. 135. Koi. .57.

(4.’gt;) Verg, nok hoveti noot 6 eii 32.

(40) .0. .1.0 , in Zeitirhr. f. gesell, iJerhlsie. , S 361, Not. 92 en in Hji.e Iiilgavc van PeenTA, § ICO, Not. m.

(17) a. a. 0. , .S. 3CI, Nol. 02

-ocr page 405-

verklaard. Hij vindt den grond van hel maximum in de bepaling dat de fidejussor pro rei quanlilale locuples moest zijn; daarom was de rijkste borg, dien de eischer verlangen kon, een assiduus der eerste klasse en het hoogste vadimoninm de census dezer klasse.

Ik vereenig mij , gelijk reeds uit het aangevoerdo zal zijn gebleken, met de opvatting van Wetzell, omdat ik daardoor alleen het verschil van constructie verklaard zie. Daaruit volgt dat ik niet onbepaald HUSCHKE en Rudorff kan volgen in hunne verklaring van hel maximum; evenwel geloof ik Huschke’s gevoelen ook op mijn terrein te kunnen overbrengen. Dat van Rudorff kan ik in geen geval aannemen. Deze lel bij de verklaring van het maximum der conventionele straf alleen op de borgen ; de fidejussor moest, even als de oude vindex der twaalf tafelen, assiduus of pro rei qualilale locuples zijn. Maar nu heeft de eischer, bij vadimonium deserlum, niet alleen legen de borgen oeno actie, maar evenzeer, en wel in de eerste plaats, tegen den gedaagde zelf (48); een grond, die alleen aan de bepalingen omirent borgen ontleend is, kan daarom niet voldoende zijn.

Ik stel mij de zaak aldus voor: men wilde, om hier niet alles van do willekeur des eischers afhankelijk te maken, een maximum bepalen, boven hetwelk noch de gedaagde, noch de borgen legen hun wil konden worden verbonden (49); in den regel heeft iedere bepaling van

(48) Verg, boven l. 3 D. si guts in jus voc. non ier. Senec. tie benfjquot;. IV. 39 fin. aangehaald in noot 3

(49| Even zoo werd gewoonlijk bij de waardering van bet interest voor hel jnsjiirandum in lilem door den regier de eed aan eene bepaalde taxatie gebonden. Verg. /• 4 § 2. /. 5 § 1 O, de ,'„ Ut. /„r. (XII. 3), l. 18 pr. D. Je dol. tnal. (IV. 3) l. 3 § 2 D. ad exliib. (X. 4). Het onderscheid is echter zigthaar, daar geldt het de bepaling van het interest, nadat de schade geleden is, hier de bepaling ecner eonvenllonele straf om de waardering van het interest te voorkomen ; daar eene laxatio door den regier, bier de bepaling van een maximum in bel edict des praetors.

-ocr page 406-

een maximum of minimum iets willekeurigs, men tracht evenwel een rationeel punt van uitgang te vinden. Zoo ook hier ; hel ergste gevolg , wal cene aanspraak in regten kon hebben, was de ductio, het factiesch verlies van den loestand van vrijen burger; de hoogste normale waarde van den vrijen burger was de hoogste census van honderd duizend sestertiën; men nam daarom door eene fictie aan, dal geeno vordering dat bedrag te boven ging, omdat, al ware ook de vordering booger , zij toch nooit erger gevolg zou kunnen hebben dan de ductio, het feitolijk verlies der normale waarde van vrijen burger. Van daar het maximum der vordering, waarnaar zich het maximum van de poena vadimonii deserli rigtte.

Merkwaardig was in vele opzigten do aclio injuria-rum ; wij zullen daarom deze aclio ten stolle nog afzonderlijk beschouwen; daartoe willen wij eerst de plaatsen , welke wij voor ons onderzoek behoeven, nagaan en den waren zin daarvan, die nog al voor verschillende verklaringen vatbaar is, trachten vast te stellen.

De twaalf tafelen bepaalden als straf voor do injuria do talio, of waar die straf geen plaats kon vinden, bij geringere injurien, eene geldboete als zoengeld ; echter gaven zij partijen het regt om zich over de schadevergoeding en hel zoengeld in der minne te verslaan en daardoor de wellelijke straf uil lo sluiten; do waardering hing dan af van den beleedigde.

Die talio en boete werd door den praelor afgoschaft; de eerste was niet meer in overeenstemming met de mildere zeden, de laatste was door de veranderde waarde van hel geld belagchelgk geworden; hij gaf daarom aan den beleedigde eene aclio aeslimatoria , waardoor deze do som verkreeg, waarop de injuria door hem en den regier naar regt en billÿkhcid was geschal (50) ; de

(50) Gajus III, § 223 221,^“ f- iln injur. (IV. 4). I’AUIUS. tent. rec. V. 4, § 7. Lex Sam. Burgund. Tit. .5, bij SCBCITISC , jurii/ir. antejitsl. p. 830.

-ocr page 407-

— 395 — nestimatio geschiedde dus door den eischer en werd als taxatio in de formule als riglsnoer gesteld voor den judex , zoodat dan de condemnatio, als deel der formula , hier was incertue pecuniae cum taxalione; de judex mogl wel lot eene geringere som condemneren, maar ^ÿ mögt de taxatie met overschrijden (51).

Gajus, III, § 224: « permillilur enim nobis a praelore ipsis injuriam aeslimare. »

§ 7 ƒ. deinjur. (IV. 4^; «Sed poslca praelores per-millebanl ipsis, qui injuriam passi sunt, earn aeslimare.» Coll, leg Mos. II. 6: « Qui autem injuriaruin in quid aget.. . laxalionem ponal non minorem quam quanti vadimonium fuerit.»

Gold hel eene injuria atrox, dan geschiedde de lilis aestimalio door den praelor en werd als laxatio in do condemnatio opgenomen, waarvan de judcx inden regel niet afweek.

CoU. leg. Mos, II. 2: «Atrocera autem aeslimare solere Praelorem.»

L. 2 J). de feriis (II. 12): «Ulpiarus lib. IV ad Ediclum. . .. Praelorem adiri eliam diebus ferialicis... ut aspectu atrox injuria aeslimelur.. ., »

Gajus 1.1.: «Sed cura alrocem injuriam Praelor aeslimare soleat, si simul constituerit, quantae pecuniae nomine fieri debeal vadimonium, hac ipsa quantitate taxamus formulara.»

Zoowel bij de gewone injurie als bij de injuria atrox, zien wij verband tusschen de summa vadimonii en de lilis aestimalio; bij de laatste ontdekken wij tevens be-moeijingen van den praetor. Do vraag is, welk was dal verband en waarin bestonden die bemoeijingen ? Wij willen eerst de injuria atrox beschouwen.

Eene eerste vraag is bier, wat beteekenen de woorden: «si simul constituerit, quanlae pecuniae nomine

(51) Guos III. § 224. IV, § 51.

-ocr page 408-

fieri debeal vadiiiioniuni » ? Hebben wij bier Ie denken aan de lilis aeslimalio, waarnaar volgens den algemee-nen regel, welke boven naar aanleiding van Gajus IV § 186 hel onderwerp onzer beschouwing uilmaakte, bet vadimonium zich riglle, of aan de summa vadimonii zelve? Wanneer er slond : quanti fieri debeat vadimonium, zoude ongetwijfeld de laatste opvatting alleen do ware zijn; nu evenwel geven do woorden «quantae pecuniae nomine» aanleiiling lol twijfel, en maken zelfs ile eerste opvatting waarschijnlijker; de natuuilijkste omschrijving der plaats zoude toch deze zijn: «Wij stellen de laxatio in de formula op dal bedrag, hetwelk ile praetor als de som bepaald heeft, waarvoor vadi-monium gesteld moet worden»; wij hadden hier dan, even als boven bij het « nee tarnen pluribus quam C milibus fit vadimonium», alleen melde lilis aeslimalio te doen, waarnaar zich hel vadimonium riglte; de gewone regel, de helft, als relatief maximum, zoude dan ook bier moeten worden gevolgd en de injuriarum aclio onilcrscheidile zich ten aanzien der summa vadimonii niet van de andere actiën. Evenwel geloof ik dat de lantsie opvatting de ware is en men de woorden mo t verslaan in den zin van quanti fieri debeal vadimonium. Immers do eerste opvatting geeft op zijn best genomen eeno lanlologie en maakt de gehoele lusschenperiode overtollig; wanneer toch de praetor de lilis aeslimalio bepaalde, waarnaar zich de taxalio regelde, was daardoor tevens bepaald voor welk bedrag, naar evenredigheid van welk objeelnm lilis hel vadimonium gesteld moest worden en de uitdrukking: «de praetor schat de injuria alrox, wanneer bij daarbij levens bepaald heeft naar evenredigheid van welke aeslimalio het vadimonium gesteld moet worden, stellen wij naar die aeslimalio de taxalio in de formula» zou eigenlijk onzin zijn.

Neemt men nu de laatste opvatting aan, dan onder-

-ocr page 409-

— 397 — scheidde zieh do actio injurianim , althans waar het eene injuria alrox gold , daarin van de overige action dal hier de summa vadimonii gelijk stond met de litis aestimalio.

Verder vinden wij hier gewag gemaakt van bemoeijin-gen des praetors; doch ook in dat opzigt laat de plaats verschillende verklaringen toe. Bestonden die beraooi-jingen in eene zelfstandige bepaling der summa vadimonii of wordt hier alleen gedoeld op de inwerking des praetors op die bepaling door partijen, eene inwerking, welke bij slipulationes praeloriae, waartoe ook het vadi-monium behoorde, voorzeker iets zeer gewoons was (52)j? Mijns inziens kan het woord constituerit alleen worden verstaan van eene zelfstandige bepaling der summa door den praetor. Maar ook tian nog is eene tweeledige opvatting denkbaar. Was die bepaling facultatief, zoodat de praetor die summa bepalen kon , doch dit niet behoefde te doen, en hier op hel geval gedoeld wordt dal hg van die bevoegdheid gebruik gemaakt had, of geschiedde die bepaling altijd door den praetor, zoodat hier alleen gedoeld wordt op de mogelijkheid dal er geene zoodanige bepaling te pas kon komen , omdal er geen vadimonium gesleld was ?

Ik houd de laatste opvatting voor de ware. De litis aestimalio en de bepaling der summa vadimonii is hier zoo geheel een, dal de eerste zelfs afhankelijk wordt gemaakt van do laatste. De praetor aeslimeert de alrox injuria, zegl Gajus , en dat doet hij door tevens de summa vadimonii le bepalen. Er is daarom geen grond om aan le nemen dat de lilis aestimalio door den praetor geschieden moest, de bepaling der summa vadimonii daarentegen ook aan partijen kon worden overgelalen. Do lilis aeslimatio en de bepaling der summa vadimonii

(52) Verg. b. v. Kei LEB, § 7quot;, S. 318 en de aldaar aangehaaldc plaatsen, vooral /. 52 de r. 0^ (XLV. 1).

-ocr page 410-

— 398 — was integendeel slechts ééne handeling van den praetor in zoo verre als hij door de bepaling dier summa ook ten opzigte dor aestimatio gebonden was (53).

Wij hebben hier dan eene tweede eigenaardigheid , dat de praetor de summa vadimonii bepaalde.

Den grond, waarom hier de summa vadimonii gelijk stond met de litis aestimatio, zullen wy wederom te zoeken hebben in het belang des eischers. Die weg is dan ook ingeslagen door Huschke (54); na het in onbruik geraken der oude talio, dus drukt hij zich uit, berustte het geheele regt op voldoening wegens injurien alleen op het door den praetor ingesteld proces, en dit was wederom afhankelijk van de verschijning des gedaagden, waartoe hem het vadimonium verbond, zoodat alzoo hier het geheele belang des eischers in het vadimonium gelegen was, meer nog dan bij de aclio judicati en depensi, waar toch reeds buitendien eeue vordering bestond ; daarom was de stipulatie hier geheel eene stipulatie propter rem ipsam data (55), zoodat wanneer de stipulator of promissor na vervallene stipulatie , maar vóór de litis contestatie, was overleden, uit de stipulatie ipso jure niet meer kon worden geageerd , terwijl ook omgekeerd, wanneer de gedaagde het vadimonium geen gestand deed, eene onmiddellijke veroordeeling door recuperatoren zal zijn gevolgd , welke in de plaats trad van het vonnis over de injuria zelve.

De verklaring van IIosghke is niet duidelijk en overtuigend ; het punt, waarop zijne argumentatie rust, nl. dat het iloor den praetor nieuw ingevoerd proces, waarop het regt des eischers steunde , afhankelijk was van de verschijning des gedaagden, is door hem niet

-ocr page 411-

— 399 —

ontwikkeld noch bewezen. Daarenboven zoude dit argument mijns inziens of niet genoeg of te veel bewijzen. Niet genoeg, want hij had moeten aanloonen , dat bij injuriarum actio het regt des eischers in meerdere mate afhankelijk was van de verschijning des gedaagden, dan bij de overige actiën. Teveel omdat men, met hetzelfde regt als voor de injuriarum actio, in het algemeen kan beweren, dat het rest des eischers , althans wat betreft de uitoefening , afhankelijk is van de tegenwoordigheid van partij (55“.) Waarschijnlijk beeft hij zich de zaak aldus voorgesteld : de twaalf tafelen stelden de talioof eene boete als straf op de injurie , wanneer partijen zich niet op eene minnelijke wijze konden vergelijken; die talio en boete werden door het ju» honorarium afgeschaft, maar de weg tot paclio bleef nog open; wanneer nu evenwel partijen het niet eens konden worden over eene schikking en de tusschenkomst des reglers noodzakelijk werd, gaf het edict eene actio aestimatoria ; die actie was eene analogie van do pactio; partijen konden zich niet vereenigen over de som , welke als schadevergoe-iling en zoengeld strekken zou, daarom werd de hulp des reglers ingeroepen om die som te bepalen ; die litis aeslimalio was dus in den grond hetzelfde als de pactio, het was eene pactio door den regier bemiddeld en voor beide partijen verbindende (56); evenmin nu als eene paclio tusschen partijen lot stand kon komen buiten beider tegenwoordigheid, evenmin kon de litis aestimatio geschieden bij afwezigheid van den gedaagde. Doch met deze verklaring, ik incrkle het reeds op, wordt voor de vraag niet veel gewonnen. De eenige verklaring, die ik aan de zaak te geven weel, is gelegen

(55«) Verg. Keiler § 49.

(56) Verg. b. v. ScHRADER , ad ^ T, l. de injur. (IV. 4) ad verba : « permittebant ipsis earn acstimare.»

-ocr page 412-

— 400 — den korten duur der injuriarum actio (57) , als praelo-riesche strafactie, zoodat hetgeen ik boven naar aanleiding der l. 3 D. giii tatitd. cog'. opmerkte , ook hier van toepassing is.

De reden waarom hier de bepaling der summa vadi-monii en de litis aestimatio door den praetor geschiedde, terwijl een en ander bij «1e gewone injurie aan den eischer was overgelaten, wordt verschillend verklaard. SouLAYER (58) meent dat de bepaling der summa vadimonii door den praetor dan plaatshad, wanneer er eene bijzondere cognitio van dezen noodig was over het al of niet toeslaan der actie (59). Hel is mogelijk dal beide omstandigheden zamenliepen, maar do omstandigheid, dat de toestemming van den praetor noodzakelijk was om de actie in te stellen, kan geen grond zijn, waarom ook de litis aestimatio en de bepaling der summa vadimonii, wanneer de actie eens ingesteld was, van hem moest uitgaan. Wel is het denkbaar dal beide omstandigheden zich in één hooger beginsel oplossen.

Anders wordt lt;le zaak verklaard door Huschke (60). Bij gewone injurie hing de bepaling der aestimatio van den judex af, die wel door de taxalio des eischers als maximum gebonden was, maar volle vrijheid had om ook lager te aeslimeren (61), bij de injuria atrox daarentegen ging de strafbepaling middelijk van den praetor uit, omdat de judex er niet ligt toe kwam om van de

-ocr page 413-

taxalio van dezen af le wÿken (62). Hierbij lag de gedachte ten grondslag, dat eene injuria atrox in dezelfde male de injuria levis le boven ging, als bet gezag van den praetor dat van den regier. Ook gaf die scheiding iler bevoegdheid gelegenheid tot eene prakliesche ontwikkeling der vraag, wat eene injuria tot eene injuria alrox stempelde.

De verklaring van Huschke is evenwel meer eene aanwijzing van de gevolgen , welke die verschillende wijze van aestimalio had en van hel nul, dal daaruit voortvloeide, dan van den grond, waarop zij berustte. Het komt mij voor dal die grond gezocht moet worden in den aard der actie. Het gold hier geene actie over het meum et tuum , waarbij de hartstoglen buiten het spel bleven, integendeel het was hier do vraag naar de voldoening wegens zware beleediging ; zoo ooit, dan waren drift en wraakzucht vooral in deze actie gemoeid. Daarom scheen het onraadzaam om de bepaling derlitis aeslimatio en van de summa vadimonii in dezen aan den eischer over te laten, en, hoezeer dan ook de regier al niet aan die aeslimatio streng gebonden was, oordeelde men het nuttig om hel gezag van den praelor zelf te laten beslissen. De aard van het geregielijk vadimonium, als stipulatie praeloria, welke onder hot opzigt des praetors en met zijne medewerking gesloten word, gaf voorzeker gereede aanleiding om zoodanige bevoegdheid aan dezen toe te kennen.

Bij gewone injurien ging do litis aeslimatio van den eischer uit en werd als taxatie voor den judex in de formula opgenomen. Hier was natuurlijk de reden, welke het raadzaam gemaakt had om de litis aestimalio en de bepaling der summa vadimonii bij injuriae atroces door

(62) Gajes 1. 1.: «judex, quamvis possil vel n.iiioris daniiiaie, ple-rumque tanien propter ipsum Pracloris auctorilalcni non andi l minucre condemnaliuutm. »

-ocr page 414-

— 402 —

den praetor le doen plaats hebben, niet of althans in veel geringere male aannezig. Die aeslimalio stond in verband mei de summa vadimonii, welke, volgens mijn gevoelen, eveneens door den eischer bepaald werd. Anderen evenwel schijnen ook hier de bepaling der summa vadimonii aan den praetor te willen loekennen. Zoo zegt ZiMHEK!» (63) dat de eischer wél doet door de taxalio niet geringer te stellen dan op hel bedrag van het door den praetor geconcipieerd vadimonium en beroept zich daarbij in de noot in eenen adem op Gajus III, § 224, en de CoU. leg. Mos. II, § 6. Dezelfde verwarring van injuria alrox en gewone injuria vinden wij bÿ Rudorff (64). Wanneer wij nu evenvvel de plaats der coUatio inzien, dan zien wij dat daar met geen woord van de injuria alrox wordt gerept, terwijl het integendeel juist uil do woorden: «qui autem injuria-rum in quid agct.....laxationem ponat» vergeleken met Gajus 1. 1.: «permittilur enim nobis a Praelore ipsis injuriam aesltmarp» blijkt dal de coUatto bepaaldelijk de gewone injuria op het oog heeft. De woorden : «quam quariti vadimonium fueril» beslissen niets over do wijze waarop dio bepaling der summa geschiedde, of zij van den eischer of van den praelor uilging. Die bepaling nu der summa vadimonii door den praelor was even als de litis aeslimatio lt;loor dozen geheel exceptioneel en kwam alleen bij do injuria alrox voor, waar de eigenaardige natuur der actie zulks schoen te vorderen ; men mag die daarom niet iiilbreiden lot de gewone injurie, en zulks te minder omdat ook de litis aesti-malio hier van den eischer uilging en do eigenaardige grond, welke bij de injuria alrox de aeslimalio door den praetor noodzakelijk maakte, hier ontl.rak. Met dit

-ocr page 415-

— 403 — gevoelen vereenigl zieh dan ook Huschke (65), waar hij, handelende over de gewone injurie, van een «eidlich ahschätzen des Vadimoniums» spreekt.

De vraag is nu in welk verband stond hier de lilis aeslimatio lot de summa vadimonii? Do coUatio zegt: «taxationem ponat non minorem quam quanti vadi-monium fueril. « De eischer mögt dus de injuria wel hooger, doch niet lager schatten dan de summa vadimonii; zoo wordt de zaak dan ook door de meeste schrijvers verstaan, en Rudorff (66) vindt daarin levens een middel tegen chicanes van den eischer, omdat naar de litis aestimatio de decima berekend werd, welke de gedaagde in geval do eischer zijne actie verloor door contrarium judicium van hem vorderen kon als poena temere litigantis (67). Intusschen beweert Huschke (68), dat hier in plaats van minoretn, veeleer majorem gelezen moet worden; immers wanneer de praetor bevolen had, dat de eischer do taxatie niet lager mögt stellen dan het vadimonium, dan zoude het deels onverklaarbaar zijn, waarom de eischer, die altijd nog met zijne partij eene dading kon treffen, niet het regt had om zieh na rijper overleg met eene geringere som tevreden te stellen, deels zoude do taxatio, wanneer do eischer die tot in het oneindige stellen kon, geheel haar doel verloren hebben. Omgekeerd wildode praetor, daar hij niet bepaaldelijk zeido tanti, quanti, maar taxalionem non majorem, quam quanti vadimonium /uerit, den eischor nog in de gelegenheid stellen om zijne schatting bij het geven der formula zelf nog te verminderen, hetgeen voor hem in zoo verre van belang

(G.'')) a. a. 0., S. 137.

(GG) a. a. 0.. S. 298, Nol. 12.

-ocr page 416-

— 404 — was, als de décima pars van het contrarium judicium zieh naar zijne laxatio rigtle. Voor chicanes was do gedaagde voldoende gewaarborgd door hel juramentum calumniae bij het vadimonium (69).

Men moet erkennen dat eene emendatie, gelijk Huschre voorstelt, waardoor do plaats juist het tegenovergestelde oplevert van de gewone lezing, niet zonder inwendige gronden van waarheid mag worden aangenomen. Doch zoodanige gronden bestaan hier mijns inziens en ik aarzel daarom niet de emendatie aan te nemen. Nooit kon de eischer hooger (70) belang hebben bij hel vadimonium dan bij hel objectum lilis zelf; de caulio judicio sisti was slechts eene praeparatoire handeling om eene beslissing, waartoe de eisch strekte, mogelijk te maken; er bestond dus hoegenaamd geen gevaar dat de eischer de summa vadimonii hooger zoude stellen dan do lilis aeslimalio uil vrees alleen voor het contrarium judicium, doch ook al wilde hij dat doen, waaróm zou het hem niet vrijstaan? Een verbod van den praetor was daarom volstrekt onnoodig. Daarentegen zoude zonder een verbod des praetors de eischer vrijheid hebben om zijne laxatio lot in het oneindige op te voeren en daardoor de bedoeling der taxatio als rigtsnoer voor den judex geheel te verijdelen; met regt gebood daarom de praetor dal de lilis aeslimalio niet hooger mögt worden gesteld dan hel vadimonium; hij had kunnen bepalen, dal de lilis aeslimalio op hetzelfde bedrag zou worden gesteld als het vadimonium, omdat toch hier dezelfde reden bestond , welke deze dan ook moge geweest zijn, als bij de injuria alrox, om de lilis aeslimalio en hel vadimonium gelijk le stellen, en

(69) Zelfs «as door dit juratiipnlum Ciiiumniac, dal oi dei) rP{[el voorkwam hij het bepalen der summa vadimonii, Gajls IV, § 166, het contrarium judicium uilyirsloleu. Gajus IV, 1 TO

IVO) Verg, hoven noot 6 en hl. 380, 387 eu 301.

-ocr page 417-

— 409 -

wiens sacramenluin reglvaardig is. Is dil uilgemaakl, dan is daardoor tevens gebleken dal hel sacramenlum der tegenpartij onregtvaardig moet zijn. Deze heeft door haar injustum sacramenlum een dubbel piaculum bedreven, waarvan zij, om weiler op de sacrale hulp aanspraak te kunnen maken , moet worden gereinigd (luitio), vooreerst door falsum sacramenlum (jusjurandum), len anderen daardoor dat zij dien len gevolge eens anders goed ten onregte in handen heeft. Van het eerste piaculum wordt zij gereinigd door het verlies van hel sacramenlum faes) ; van hel andere kan zij eerst door de teruggave van datgene, wat len onregte in hare handen is, gereinigd worden. Die teruggave is evenwel onmogelijk, wanneer zij of de zaak niet meer in handen heeft, óf de eisch op een dare of facero gerigt was. In dat ffeval moet door eene overeenkomst lusschen partijen worden bepaald , wanneer en onder welke voorwaarden de luitio plaats zal vinden Die luitio moet verder door teslatio, bij internationale twisten lestalio deorum, bij private geschillen teslatio populi, worden gesanctioneerd. Die lestalio was eene conleslatio, beide partijen hadden hierbij iets vast te stellen, de eene dat zij zich met de bepaalde luitio zoude tevreden stellen, de andere dat zij daaraan zoude voldoen. Dit was dan de oudste lilisconleslalio, lt;laar lis idenliescb was met lues, luis. Wanneer nu evenwel eene van beide partijen niet tegenwoordig wa.s en de vaststelling der luitio uizoo lusschen haar geen plaats kon vinden, kwam de praetor lusschen beiilen en bepaalde waarin de lis of luitio zoude bestaan. Dit was hel litcm addicere. Zie Dahz. S. 201—210. Ik laat do meerdere of mindere waarschijnlijkheid ilczcr verklaring der oudste lilis conteslatio daar. Bevreemdend is voorzeker de uilkoinst, dal volgens deze verklaring bij vele actiën, altijd immers wanneer door leruggave luitio kon geschieden, geene lilis conteslatio

-ocr page 418-

— 410 -plaats had. Doch het punt, waar het hier voor mgn onderzoek op aankomt, is de zin der woorden litem addicere.

Aan den judex kan men hier niet denken zegt Danz, omdat bij dezen noch van een perorare, noch van een addicere sprake kan zijn. Wat het laatste betreft, erken ik , dat het addicere in den regel lot de bevoegdheid des praetors gerekend wordt.

Ten opzigle van het eerste moet ik evenwel bepaald van Dahz ver.schillen. Hel verwondert mij zeer, dat hij de plaats van Gajus IV, § 15 heeft voorbijgezien, waar bepaald en duidelijk gezegd wordt dat de peroratio voor den judex plaats had. Deze plaats, in verband met Gbli-ius V, 10, is mijns inziens geheel voldoende ter wederlegging van hel gevoelen van Danz. Niet alleen toch zien wij daaruit, dat de peroratio, maar ook dal de caueae conjectio of coUectio, waarvan in de twaalf tafelen met de woorden causam consci/o of conjicito melding wordt gemaakt, in judicio geschiedde. En wat nu de grondbeleekenis van lis aangaat, geloof ik dat Varho de L. L. VII. 93 duidelijk terugwijst op de re#, waarover het geschil liep, «itaqiie quibus res eral in coniroversia r ea vocabalur lis.» Nu moge hel waar zijn dat hel addicere in den regel aan den magistraat werd toegekend; dat het evenwel ook somwijlen eene andere beleekenis had, blijkt uit Festus , addicere est damnare. Niets belet daarom, mgns inziens, om hier te denken aan een loewijzen der zaak, in den algemeenen zin van causa, door den judex.

Doch wat meer zegt, ik geloof dat de plaats van Festus bepaald in het voordeel mijner stelling bewijst. Hel damnas of damnatus esse was de toestand van den schuldenaar, legen welken private executie vrijstond, een toestand analoog aan de oud-Germaansche vredeloosheid ; de Goden hadden den damnas aan ieder

-ocr page 419-

— 411 — dtininuni bloolgcsldd en hern in de magt van den schuld, cischer gegeven en de slaat had hem zijne bescherming onttrokken en overgebragt op zijne partij. Danz, S. 47, 49, 223 fgg. HuseuKE, Gaji/s, S. 169. Die private e.xe-cutie werd in hel oudst civielproces nitgeoefend door de legis actie per manus injectionern, later in het for-mulierproces door hel addicere of duci jubere van den praetor. Pocuta, S. 9.5 fgg., 239, Keller , S. 350 fg, De oorzaak, waardoor de schuldenaar in dien nadeeligen toestand was geraakt, was hel doninare of hetgeen daar-meile gelijk gesteld werd, en dal damnare behoorde bepaaldelijk tot den werkkring van den judex. Wanneer wij na hel aangevoerde de plaats van Festu.s nagaan, blijkt er ons uil, dal hel addicere als gevolg van het damnare dikwijls synoniem werd genomen met hel damnare zelf, de oorzaak, en alzoo op den judex werd overgedragen. In zoo verre eerst door hel damnare het addicere mogclijk werd, beschouwde men hel laatste ook reeds in het eerste opgesloten, zoodal de judex door zijn damnare ook reeds middelijk gerekend werd te addiceren. Verg, ook Isidords, Ortij, X. (ed, Liiv-DEMAN, p. 326, nu. 89): «damnalus et damnabilis, quorum prior jam addielusest, sc(|uens polest addici.» Hoe dit zij , een addicere door den judex was in de Roineinsche regispraak niet onbekend. Hel addicere van den praetor was de toewijzing van den persoon des schuldenaars in de magt van den schuldeischer, het addicere van den judex moest natuurlijk oen toewijzen van de lis zijn , het litem addicere.

Men zal mij misschien tegenwerpen, dal deze redenering, moge ze al waar zijn voor hel formulier-proces, loch niet opgaat voor den tijd der twaalf tafelen, en dat de woorden van Festüs voor het «prae-senti lilcm addicilo» niets bewijzen, omdat het addi-cerc, het duci jubere door den praetor eerst later in de

-ocr page 420-

— 412 —

plaats trail voor de manus injectie, Puchta. S. 2397 maar ik vraag, had er dan bij de legis actie per manus injeclionem, in ’t geheel gecne teewijzing door den praetor plaats? Zie Gellius XX, 1. §44, Liv, VI, 34, 36. Verg. Zimmern § 44, 45, 46. Puchta S. 95: «dieser (der Beklagte) wurde vielmehr dem Kläger sofort überantwortet. » Anders echter Keller S. 350 Not. 1018. Zoo ja , wat belet dan ora ook hier van eene addiclio te spreken, zoo als b. v. Zimmern a. a, 0. herhaaldelijk doet? Ik beschouw daarom het « prae-senti litem addicilo» als een voorschrift voor den reg-tor om aan den praesens de zaak too te wijzen, diens-volgens den absens te condemneren, met dat gevolg dat deze daardoor damnas of damnalus werd, waardoor do tegenpartij het regt verkreeg om door middel van de legis aclio per manus injectionem de addictio tegen hem uit te werken. Het litem addicere is dan het toewijzen der lis, waaruit middelijk het addicere van den persoon voortvloeide.

Eindelijk vind ik nog een bewijs voor mijne verklaring in Gajus IV § 48: «Judex non ipsam rem condeinnal oum, cura quo actum est, sicut olim ßeri tolebat,» waaruit blijkt dat werkelijk oudtijds ile ree zelve, de qua controvereia erat, dus volgens Varro de lit, in de condemnalio werd opgenomen.

Evenmin, dat ik dit hier nog bijvoege, als aan een vaststellen der lis of luitio door den praetor, heeft men hier te denken aan het constitueren van het judicium door den magistraat. Wel is waar het woord addicere zoude aan deze verklaring niet in ilen weg staan , daar wq meermalen de uitdrukkingen addicere judicem, arbitrum, Judicium aanlreffen , Brisson. in v. addi~ cere, maar nergens vindt men lis gebezigd in den zin van judicium. Verg. Hefpter , Obt. ad GaJ. p. 9.

-ocr page 421-

Hebben Je Homeinen de exe'cuteuren testamentair gekend? beantwoord door Mr. B. E. Colaço Belmoute. (^Hervolg van Themis 1857, nquot;. 2.)

§ 4.

Het waren voornamelijk de fidoicommissen, die aan de bedoeling der erflaters werden dienstbaar gemaakt, om zich de uitvoering te verzekeren der bijzondere beschikkingen , die in hunne testamenten waren vervat. Ook van den vorm der legaten bediende men zich lot hetzelfde doel. Meermalen werd door de erflaters iets gegeven of vermaakt, op dat de legataris iels zou doen; zeer dikwijls ook moest deze iets doen , zonder dat hem zelfs het minste voordeel uit de nalatenschap wachtte. De aanvaarding van het fideicommis of van het legaat was in dien zin dan ook do aanvaarding van den opgedragen last, en er was een vinculum juris als uit eene overeenkomst. In beide vormen evenwel lag het gronddenkbeeld der Executele , eene instelling, die eerst door latere tyden en nieuwere regisbeginselen volkomen zou worden ontwikkeld. De vorm was eene andere, ook do naam leverde verschil op ; de zaak was evenwel dezelfde.

Vele zijn de fragmenten uit de schriften derIClen , dio dit bewijzen. Ze alle hier uitvoerig te behandelen, zou de grenzen, die ik mij gesteld heb, verre overschrijden. Ik zal mij daarom toteenige enkele bepalen. De fragmenten, die den erfgenaam als den wettelijken uitvoerder der uiterste wilsbeschikkingen kenschetsen, laat ik geheel ter zijde. Ze zouden te veel bewijzen (1).

(1) Oorspronkelijk zoo als men weet was de erfgenaam zelf de familiae emtor. Tot de nakoming van de beschikkingen der erflaters was hij evenzoo gehouden, als of hij zich tot die nakoming per aes et li bram had verbonden. Zie Gij. Il §§ 102 se^g. verg. Themis 1857, n°. 2, pag. 270-

-ocr page 422-

— 414 —

Wanneer ik, bij de Romeinen, bgzondere door de erflaters aangeslelde of aangewezene uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen aanneem , dan heb ik het oog op eene uitvoering (Executele), die niet zoo zeer hel testamen-lum , als zoodanig, maar integendeel en hoofdzakelijk tie hyzondere icilebeschi Is kinnen der erlalers , tol hoofddoel bad. Dit is het standpunt waarop ik mij hier wensch te plaatsen.

Andere en latere wetgevers zijn juist van dit standpunt uilgegaan. Het hoofddoel van bet testament , voor zoo veel het betrekking heeft lot den erfgenaam , lot zijn optreden als zoodanig en lot de handhaving zijner regten , is buiten den werkkring van den nieuweren Executeur testamentair gebleven en behoort niet lot zijne roeping, die zich in den regel alleen bepaalt tot de ultimae voluntatus, in bijzonderen zin.

Het is daarom vreemd dal er zijn , die de Executeuren testamentair bij de Romeinen niet aannemen , maar loch willen erkennen , dat er voorbeelden beslaan van de op-dragl tol uitvoering van cenige {bijzondere') uiterste wilsbeschikkingen. (I) Naar mijne opvatting wordt het

(1) Ik kom Iiicr nog cens lenig op het geioelcn van Mr. BEiCJON. In de aangehaalde Disierlalic beroept ZEd. zich op pag. 26 in notis , op FuRGOlE, Traité des teslamcnts, Tom. 4. pag 148, van wien bij de volgende woorden aanbaalt: «Anssi ne trouve-t-on aucune loi où quelque «leslalenr ail nommé des Exécuteur« teslamenlaires.» ZEd laat daarop volgen; «Ilaec dieil (Eurcole) de .Iure Romano, quod prolecto laclum «non esset si exeeulorem , «/ nos hiibenius, novissent. Ricit Fdrgoie H. «leges Romanas inmlo eitare exemple exeqnendarnui quarnndam disposi-« tian urn teslanientariaium.»

Ik moel bier van Mr. Beadjon versebillen. Naar mijne opvatting verdedigt FüRGOLE , juist op dezelfde plaats, wal ik beweer. Op den voorgrond, geloof ik, dal men bel met mq eens zal kunnen zijn, dat de Executeuren testamentair van onzen lijd {ut iiox hiibemus), in den reffel niets anders zijn, dan de uitvoerders qnarunillt;tm dis/zosiliunuin tesla-meiitariiiruin. Doch wal sebrijft EuRGOlE? Men leest II.: «Aussi ne «trouve-t-on aneuiie loi où quelque testateur ait nommé des Executems

-ocr page 423-

— 415 —

grondbegrip der Execulele testamentair door de opdragt tot uitvoering alleen bepaald , en ik neem bet beslaan der Execulele overal aan waar ik die opdragt vind , zij moge do bijzondere of de algemeene , eenige dan dan wel alle de uiterste wilsbeschikkingen der erflaters bolrelfen. De aard der instelling zelve en de roeping van den Executeur testamentair zijn niet afhankelijk van den meerderen of minderen omvang der opdragt. In beide gevallen blijven zij dezelfde. Te Rome was hel een gevolg van de voortreffelijke voorzorgen der wetgeving omirent de beschikkingen der overledenen , dat de Executeur testamentair zeer beperkt kon zijn in den werkkring waarin hij zich mogt bewegen. Het Canonieke regt breidde dien werkkring aanmerkelijk uit. Later hadden Germaansche zeden en reglsbegrippen invloed op de beginselen hier en elders. Eenige wetgevingen riepen den Executeur testamentair tot ruimen werkkring, andere beperkten dien weder. Het Engelsche wetslelsel verzekerde den Executeur testamentair, de meest uiige-breide reglen ; het oud Fransche volgde in de pays du

«Icilamenlaires, pour faire exécuter tout le contenu en leur teitament.o Deze laatste woorden Iiceft Mr. B. niet lenig gegeven , en indien ik mij niet bedrieg, komt de redenering van FoBGOlE jnist op het «exécuter oTODT LB CONTEND» neder. Dit blijkt uit de woorden die deze schrijver onmiddclijk volgen laat: «De là vient qn’on ne peut pas regier par des «textes généraux precis l’étendue du pouvoir et du devoir des Executeurs «testamentaires. Hlait il ne faut pas penser que les Romains n’eussent «pu en nommer s’ils l’avaient roula; cl puisque les LOIX ont AUTORISÉ «les pouroirs particuliers, que les leslatcnrs ont donnés pour l’exécution «de quelques dispositions, il n'y a pas à douter, qu’elles n’eussent «pareillement autorisé des pouvoirs généraux et qui n’eussent porté sur «toutes les dispositions du testateur »

FcRGOlE zegt alleen dat er geene voorbeelden gevonden worden waaruit blijkt, dat de Romeinsche erllatcrs de uitvoering van den geheelen inhoud van het testament aan Executeuren teslamcntalr hebben opgedragen, Den gedeeltelijken inhoud evenwel zeer zeker, en daarop komt juist neder, hetgeen ik in dit opstel bewijzen wil.

-ocr page 424-

— 416 —

droit coutumier, een ander stelsel; hel oud-llollaiidsche had weder een ander beginsel tot grondslag ; eene verscheidenheid die zich, bijna overal, hoofdzakelijk in de leerstellingen omtrent het bezit der nalatenschappen (possessie, saisina) openbaarde. Hier den erfgenaam vertegenwoordigende, daar weder optredende in do plaats der overledenen en do nalatenschap als jacens beboerende ; hier afhankelijk van de instelling van en van de aanvaarding door de erfgenamen , daar weder ook zonder deze het beheer der nalatenschappen uitoefenende , had evenwel deze en nog meerdere verscheidenheid geen den minsten invloed op het grondbeginsel waarop de Execulele, als reglsinstelling, rustte. Overal was het opdragt tot uitvoering, tot dat, nagenoeg oven als vroeger te Rome , — en die terugkeer lol oude beginselen, na zoo vele en zon belangrijke wisselingen, is hoogst merkwaardig, — de wetgevingen van den lateren lijd, bijna alle den Executeur testamentair in het licht doen treden van den eenvoudigen en aangewezen uitvoerder, niet van het testament, maar van de bijzondere beschikkingen der erflaters. Dikwijls betreft die uitvoering alle, meestal bepaalt zij zich alleen tot eenige der handelingen , die de erflaters na hunnen dood willen doen plaats hebben. Do regten der erfgenamen , zoo in betrekking lol de vertegenwoordiging des ovcrleilenen als tot het bezit der nalatenschap, blijven evenwel in den regel geheel onafhankelijk van de Execulcle , die er geen den minsten invloed op uitoefent. Zoo was hel in het oude, ook in hol latere Rome, In het grondbeginsel bestond geen verschil (1). — Keeren wij thans lot ons onderworp terug.

(1) De verschillende stelsels der oiidersclicidcne netgevingen van vroc-geren cii laleren tijd op het sink der Execulcle, teslaincnls-uitvocring, leveren cene ongemeen rijke slof tol onderzoek. ,Slaalknndige en godsdienstige begrippen hebben bier aanmeikcbjkcn invloed uilgcoefend. Dit

-ocr page 425-

— 405 —

\îit zou in de meeste gevallen prakliesch op iiclzelfdo neerkomen; de praetor achtte het evenwel raadzaam o-m den eischer nog de gelegenheid te geven zich met een geringer bedrag tevreden te stellen.

Eindelijk moet ik nog op een punt opmerkzaam maken, waarin de actio injuriarum van de overige actiën verschilde. In den regel rigtfe zich de summa vadimonii naar het objectum litis, terwijl zij of hiermede gelijk gesteld werd, öf slechts de helft bedroeg; bij de actio injuriarum daarentegeu had eene omgekeerde betrekking plaats, de litis aestimalio riglte zich naar de summa vadimonii. Ik kan dit onderscheid niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat in den regel do waarde van het objectum litis, althans waar het eene actio certi betrof, reeds uit de edilio actionis bleek. Bij de injuria* rum actio daarentegen moest wel de eischer bepaald uitdrukken, welke beleediging hem aangedaan was (71), doch daarin lag nog niet de litis aestimatio opgesloten, waarnaar de summa vadimonii kon worden geregeld. De zaak zal zich dan in dezer voege hebben toegedragen ; wanneer partijen ten gevolge der in jus vocatio voor den praetor waren verschenen, had de editio actionis plaats; de gedaagde verlangde uitstel voor zijn antwoord en wenschte daarom vadimonium te stellen ; bij hel stellen van vadimonium werd eene poena bepaald voor hel geval de gedaagde niet op den bepaalden tijd weder in jure verscheen ; gold het eene injuria levis, dan werd die poena door den eischer, gold het eene injuria atrox, dan werd zij door den praetor bepaald ; nadat partijen in tweeden termijn verschenen waren en de gedaagde geantwoord had , werd de formula geconcipieerd ; bij de injuria levis werd do taxatie, waaraan de regter als (71) l. ^ pr. I). de in/ur- (XLVII. 10): «Praetor edixil: qui agit injuriarum, certuin dicat quid injiiriac facluni sit. » Coll. ieg. Itlas. II § 6.

Themit, D. IV, 3de St. [1857]. 27

-ocr page 426-

— 406 —

maximum gebonden 5Tas, door den eischer bepaald , bij de injuria alrox door den praetor, beiden evenwel mog-ten het bedrag, dal als poena vadimonii gesteld was, niet overschrijden (72). Bij andere actiën daarentegen , waar het cene zekere bepaalde som gold, b. v. honderd duizend sestertiën , bleek dat bedrag reeds uit de edilio actionis en daarnaar vverd de summa vadimonii geregeld, Hoe was het nu evenwel bij do acliones incerli, waar niet een dare, maar een l'acero gevorderd werd?- Ook hier was in de edilio geen bepaald bedrag opgenotnen en ik geloof daarom, dal hier do bepaling der poena geheel van het goedvinden van partijen afhing. De hoofdplaats van Gajus over de summa vadimonii, welke wij boven behandelden, zal dus uil den aard der zaak tot acliones cerii moeien worden beperkt.

Overigens is het duidelijk, dal hetgeen wij tot dusverre over de summa vadimonii mededeelden, alleen betrekking had op hel geregielijk vadimonium ; uit het verband der plaats van Gajus blijkt, dat hij alleen dit op hel oog had en bij de behandeling iler injuriarum actio wordt zelfs uitdrukkelijk de inwerking des praetors genoemd (73). Om daaruit evenwel met Keller (74) af te leiden, dat bij het builengeregtelijk vadimonium geen conventionele poena te pas kon komen, is mijns inziens onjuist; immers bestond er volstrekt geen reden, waarom het hier aan partijen niet zoude vrÿ slaan om de onzekere actio ad id quod interest door het bcfialen eener zekere poena te vermijden en de grond , dal hier geene medewerking des praetors plaats kon vinden, is niet afdoende. Waar die medewerking gevorderd wordt, is

-ocr page 427-

- 407 — alleen sprake van hel geregtolijk vadimonium, en men kan uil het ondenkbare van den invloed des praetors buiten regten geen argument trekken voor de niet-be-slaanbaarheid eener builenregielijke bepaling der poena vadimonii. Met hetzelfde regt zoude men kunnen beweren, dat, omdat het vadimonium eene stipulatio praeloria was, waarbij de medewerking des praelors vereischt werd , en omdat die medewerking buiten regten ondenkbaar was, er in het geheel geen buiten-regterlijk vadimonium bestond.

Het boven aangevoerde geeft deze resultaten. Was er voor het deserlum vadimonium geen poena bedongen, dan had de eischer eene actio ad id quod interest, welk interest in den regel lager was dan de waarde van hel objeclum litis, somtijds evenwel, vooral bij de actiën, welke aan ecu korten termijn van pracsciiplie onderworpen waren, hiermede gelijk stond (bl, 371 — 380). De condemnatio, als deel der formula, was hier incer-tae pecuniae; om het onzekere dier actie en de moei-jelijkheid van het bewijs te vermijden, werd er gewoonlijk eeue poena bedongen, de condemnatio was dan ccrlae pecuniae (bl. 380, 381); bij het builen-gereg-telijk vadimonium was het bedrag ilier poena aan den vrÿen wil van partijen overgelalen (bl. 406); bij het gercglelijk vadimonium was het aan zekere regelen gebonden; bij de actio depensi en judicati stond het gelijk met het objeclum litis, dat reeds door de edilio aclionis bekend was (bl. 385 — 388) ; bij de aclio injuria-rum, waar hel eene injuria atrox gold, werd het door den praelor (bl. 400, 401), waar het eene gewone injuria gold , door den eischer bepaald (bl. 401 , 402), en raogt de lilis aestimalio de summa vadimonii niet overschrijden i^bl. 398 vg, 403 vg.); bij alle overige actiën word de summa vadimonii door den eischer bepaald, na afleggen van hel juramentum calumniae.

-ocr page 428-

daarbij was evenwel een maximum gesteld van vÿflig duizend sestertiën (bl. 393); was de actio incerti, dan had de eischer beneden hel maximum vrijheid (bl. 406), was de actio eerti, dan was hij gebonden door een relatief maximum , de helft van het objectum lilis (bl. 391).

Bijvoegsel op de eerste bijdrage noot 48 [T/iemis III, blz. 24, 25.)

Ik had in mijne eerste bijdrage, noot 48, hel vrij algemeen gevoelen gevolgd , dat do bepaling der twaalf tafelen «praesenli litem addicito» doelde op de uitspraak van den judex, niet op die van den magistraat. Op die verklaring berust voor een groot gedeelte mijne argumentatie over de plaats, welke hel vadimonium in hel oudst eivielproces innam.

Dezer dagen kwam mij een onlangs uitgekomon zeer belangrijk geschrift van den Hoogleeraar Danz in handen , der sacrale Schutz im römischen Rechtsoerhebr. Jena 1857. Ik ontdekte, dat die geleerde een tegenovergesteld gevoelen aanneeml, en de lot hiertoe gehuldigde leer bestrijdt. Zie hel aangehaalde werk , S. 215 Not. 41. Hij behandelt daar den oudslen vorm der lilis conteslalio bij de logis actio sacramento, welke hij met de sacrale bescherming in het regtsverkecr in verband brengt, en het litem addicere wil hij verstaan hebben van de regtshandeling des praetors, welke in geval van afwezigheid van eene der partijen , do plaats der litis conteslalio verving. De gang zijner redenering is de volgende: bij de logis actio sacramento slaaft de eischer zijne bewering door een eed ; desgelijks de gedaagde. Dan moei door den praetor worden uitgemaakt

-ocr page 429-

Do Execiilelo treedt, in beginsel, te Rome al zeer duidelijk op don voorgrond bij het zoogenaamd legatufn alimentorum, in de onderscheidene vormen waarop dil legaat door do erflaters werd vermaakt, In hem, die met do praeitatio belast is, kan men m. i. gevoegelijk zien den bijzonderen lasthebber des overledenen, volkomen in den geest waarin latere wetstelsels ons den Executeur testamentair doen kennen.

De DD. rangschikken de praestatio alimentorum onder de Jideicommitga, waarmede de erfgenaam ook wel de legataris werd belast. Maar dit doet mijne stelling volstrekt niet vallen. Vooreerst is do erfgenaam of de legataris citju» ßdei aliguid commitlitur (dit aliquid moge zijn wat het wil) niets anders dan den aangewezen uitvoerder eener hyzondere uiterste wilsbeschikking; maar de DD. zelf nemen ook een onderscheid aan, wanneer de praestatio alimentorum door den erflater aan een extraneus is opgedragen, en beschouwen in dat geval de opdragt als een nudum ministerium (1). Nu heb ik geene reden kunnen vinden, waarom de opdragt tot het presteren der alimenten van aard zou veranderen, in de gevallen waarin dit moest worden volbragt door een’ erfgenaam of legataris (2) , dau wel door een derde (3). Dat do verpligling lot uitkeering van de alimenten overging op den erfgenaam van den heres of legataris, op wien die verpligling rustte; dat de partes deficientum ten voordeele kwamen van den heres of legataris, die met de prestatie was belast (1. 7 en 8. laud.), onderjoek lijft evenwel in dil opstel jfeliecl bullen mijne bedoeliiijj. Ik Ix’paal mij nu alleen op bet belangrijke er van te w ijzen.

-ocr page 430-

— 418 —

ill hel geval door den erflater do som of de middelen waren aangewezen waaruit de alimenta moeslen worden gevonden; dat dit alles omirent den extraneus niet plaats vond; dit verändert m. i. niets aan denaard der handelingen hel begrip dal er zich aan hecht; hel verandert ook niets aan de praestatio zelve. En noemt men nu welligt daarom do opilragt in betrekking lol den erfgenaam of legataris een Jideicommissum , en in betrekking tolden extraneus een niidum miniiteriitm, omdat de eerste door zijn orfgenaamschap of door bot vermaakte legaal lol het aanvaarden dor opdragt en de praestatio die er uit volgde verpligl was (l. 15 ff. de alim. v. cib. legatis (XXXIV. 1)),— en do andere er niet toe kon worden genoodzaakt; dan zal men daaruit alleen kunnen besluiten tot een onderscheid in de benaming, dat evenwel op het wezen der zaak van geen invloed kan zijn, De DD. zelve die dit onderscheid aannemen , gewagen bij het legatum alimenlorum , in algemeenen zin, van de executoreg /lorum legatorum. En wil men nu met PoTHiEK en andoren: Evcculio ita mandata, nihil aliud est quam fideicommissum alimenlorum praeslandorum quo heres vel legatarius gravatur ; ik heb vrede met de omschrijving, mits men aan het wezen der zaak blijve vasthouden en die geheel gelijk stelle met de execulio mandata ei (exlranei) cui nihil loslalor reliquit (1),

De ontleding van eenige fragmenten, die lol hel legatum alimentorum betrekking hebben , zal mijne stelling nader kunnen regtvaardigen. Ik heb evenwel hier en elders alleen feitelÿ'ke bewijzen op hot oog,

In de 1, 8 ff. do alim. v. cib, legat, (XXXIV. 1) leest men :

« Pecuniae sorlem alimentis liberlorum destinatam, «unum ex heredibus secundum volunlalem defuncli

(1) Zie POTHIER. l. a. pl, n*. 18 cn 21,

-ocr page 431-

- 419 — «praccipienlem , cavere non esse cogenduin , ex «persona deficienlium parles coheredibus restitui, « placuit, »

Men heeft hier een erfgenaam, die tegelijk met anderen (unus ex) tolde nalatenschap is geroepen , doch aan vvien bij bijzonder mandaat is opgedragen de uitkeering van alimcnten aan vrijgelatenen. Er is hier wel een heres, maar op dezen een last verstrekt, die met zijne hoeilanig-heiil als zoodanig niets gemeens heeft. Hij is niet ver-pligl om uit zijn aandeel, ook niet uil de aandeelen der incde-erfgcnamen, de alimenta te verstrekken. De erflater heeft integendeel vooraf eene sors pecuniae aangewezen (deslinatam) waaruit die alimenta moeten worden gevonden en naar zijn bijzonderen wil (secundum voluntalem) moeten worden verdeeld. De opdragt lol uitkeering aan dien eenen erfgenaam is hier eenvoudige lastgeving, en de erfgenaam zelf, de eenvoudige niet alleen, maar ook de bepaald aangeicezene executor uilimae voluntatis. Verg, de 1. 4. § l fl. h. I.

Hetzelfde beginsel bepaalt den grondslag der 1. 107. ff. de legalis 1«.

«Si a pluribus heredibus legala sint, eaque unus ex «his praecipere jubealur et praeslarc,in poleslate eorum «quibus sit legalum, debero esse ait, ulrumne a singulis «heredibus peterc velint, an ab eo, qui praecipere sit « juSSUS. »

De zaak is dezelfde. De bevoegdheid der legatarissen om hetzij de gezamenlijke erfgenamen , hetzij den erfgenaam wien dezen last in het bijzonder was opgedragen , tol de uitkeering der alimenta aan te spreken, is gegrond op de solidariteit der erfgenamen. De bijzondere opdragt sluit de gehoudenheid der anderen volstrekt niet uit. De heredes zijn allo successores in omne jus quod defunelus habuit; onderling kunnen zij zich waarborgen verschalfen (1. 107 laud. in fine); de

-ocr page 432-

aangewezen lieres blijft evenwel zijn karakter als zoodanig behouden, maar vereenigt levens in zich de hoedanigheid van lasthebber des overledenen, De solidariteit der overigen bewijst juist dal hij in betrekking lot het praecipero on tot hel pracstare der legaten niets dan lasthebber is.

De aanleidende oorzaak van soortgelijke handelingen, was gewoonlijk gelegen in do omstandigheid, dat do erflaters zich meermalen verlieten op de dignitas of do fides van een der ingcslelde erfgenamen, wien zij als den uitvoerder hunner beschikkingen aanwezen. Vele zijn hiervan de voorbeelden. In betrekking tot do op-dragt was hÿ de mandataris des overledenen; maar bij bleef niettemin heres en ook als zoodanig aan de legatarissen verbonden.

Geldt ook nu niet, onder de hedendaagsche wetgevingen, volkomen hetzelfde beginsel, wanneerde erflaters de Execulele testamentair in hunne nalatenschappen aan den geslelden erfgenaam of een hunner hebben opgedragen (1)?

In betrekking lot de zoo even besproken wellen slaat de lex 7 ff. si cui plus (XXXV. 3), ook do 1. 10 ff. de alim. v. cib. legal. (XXXIV. J). In beide is sprake van de distributie of dispensatie van legala annua ; do laatste vermeldt een geval, cum unus ex heredibus certam

{1) CoJAClus .1(1 Afric. (I. 107 laud.) noemt den erfgenaam, die in dit fragment wordt bedoeld een dispensator legalorum. tn de Novell. Mart, de test. der. komen zij onder dien naam voor. Het karakter dier dispensatores is volkomen gelijk aan dat der Executores testamentarii. Cbjacids leert dit t. a. p, waar hij schrijft: «Plcrumque testameutis «conslitui soient dispensatores legalorum Execulores lestamentornm , quos neliain vocavere iTrtTgoz-ov?, sicut lutores puplHorum aut curalores ado-«lescenlium.» Zie Barioids ad I. 17 ff. de legatis 2°. I’othier gewaagt van deze dispensatores als en noemt ze ook Execulores. Zie de aangehaalde plaats.

-ocr page 433-

— 421 — pecuniam praecipere (1) jussus est, de ciijus sorte liberlis alimenta praestaret. Verg, de I. 69 § 2 ff. de legalis. 1®. en de ). 77 § 21 ff. de legatis 2“.

De handeling, die de aangehaalde fragmenten ten onderwerp hebben, was eene bij de Romeinen gewone en zeer bekende, en meermalen werd ook de Magistraat geroepen om inde nalatenschappen op te treden, ten einde, in betrekking tot de alimenta legata, gelijksoortige beschikkingen lot stand te brengen, wanneer de erflaters verzuimd hadden de distributie of dispon-satio dier legaten tusschen de onderscheidene erfgenamen zelf te regelen. Over deze tusschenkomst van het openbaar gezag, zie de 1. 8 § 9 ff. de transact. (11. 15). PoTHiER gewaagt bij deze wet van Execu-TORES. De zaak zelve is vermeld in 1. 3 ff. de alim. v. cib. legat. (XXXIV. 1). De handeling van den Magistraat had dezelfde gevolgen als of zij van den erflater ware uitgegaan. De heres a judice eleetu» verscheen in betrekking tot do annua in het licht van den

(1) Over ihl praecipere, praestare en dispensare zie men CcJACils ad Afiican. t. a. p. Kan praecipere Iiier evenwel niet opgeval worilcn in de beleekenis van het rooraf nemen, hel nemen van eene bepaald aangewezene som uit de nalatenschap, om daarmede naar den wil des erflaters ingevolge bepaalde voorschriften te handelen? De erfgenaam moest(jussus est) ccrlam pecuniam praecipere om daarmede te praestare, te dispensare, le distribuere. Zie de I. 91 fl. ad leg- Falc. (XXX.V- 2.) alwaar, naar mijne opvatting s. m, van praecipere niet in den zin van praestare. maar in dien van retinere en deducere gewaagd wordt. Zie ook de 1. 75 § 1 flquot;. de legalis 2°. waar van praeceptiones relictae sprake is. Verg, de aang. 1. 10 ff. de alim. v. cib. leg., waar geleerd wordt heres ad praeceplionem admitti, ook de I. 96 § 3 ff’, de legalis 1°. waar HaIO-ASDER voor praecipere, percipere leest. Zou men eindelijk bier niet mogen aannemen dat ook het dusgenuemde prade^aat in zijnen vorm aan de opdragt lol uitvoering eener uilcrsle wilsbeschikking werd dienstbaar gemaakt? Verg, vos Vakgerow, Lehrbuch § 523 en § 536 en Pothier ad lil. ff', fam. erclse. (X. 2.) n°. 54 seqq.

Themis, D. IV, 3de St. [1857J. 28

-ocr page 434-

— 422 —

uilDoei'der der icileheec/ii/iking , maar bleef daarbij zijn karakter als erfgenaam ongeschonden bewaren.

Lellen wij nu op andere beschikkingen.

In de 1. 15 ff. de alim. v. eib. leg. (XXXIV. 1), leest men :

o A filio herede codicillis Sejae decern reliquit el «alumno his verbis. Maevio infanti, aliimno meo, quart dringenla dari volo, quae pelo a le, Seja, .suscipias «et usuras ei quincunces in annum usque vicesimum «aelalis praesles, eumque sascipias et tuearis.»

Aan een legataris wordt den last opgedragen om onder xich te nemen (pelo a te (ut) suscipias) quadringenta , welke aan een infans, vermaakt zijn, ten einde daarmede naar bepaalde voorschriften le handelen. Hier is toch voorzeker de Executeur testamentair in zcivero opvatting. Hel legaal (decora) is reglens de remuneralio voor de volvoering van den opgedragen last. De aanvaarding van hel legaat doel de verpligling ontslaan ad mandatum vel negotium perficiendura , zoo als Scae-VOLA dit in deze wet dan ook uitdrukkelqk leert. Zie de 1. 15 laud, in fine. Verg, do 1. 16 § 2 ff. do relig. Is hetzelfde beginsel ook niet in latere wetgevingen, in verband met don regel quod prius est voluntatis postea fit necessitatis, op de Execuleuren testamentair toe-gepasl ?

De 1. 78 § 1 ff. ad Setum Trebollianum (XXXVI. 1), leidt lot dezelfde gevolgtrekking:

«Maevia duo filios heredes reliquerat, el codera tes-«lamento ita cavit: Fidei aulera heredum meorum com-« mitto , uli omnis substantia mea pro deposito sine usuris «apud Cajüh Sejum el Luciü.w Titium, qiios eliam, si «licuissel, cnratores subslunliae meao dedissem , remolis «aliis, ut hi restituant nepotilgt;u$ meis , proul quis eorum «ad annum 25 pervenerit , pro portione, vel si unus, «ei omnem. »

-ocr page 435-

Ik meen hier veilig het beslaan van een eenvoudig mandaat te mogen aannemen. De opdragt betreft do emeutio van eene ultima voluntas. Het blijkt ook niet dat den lasthebbers eenig voordeel bij testament is besproken ; ook niet dat zij in eenige betrekking slaan tot de nalatenschap of lol de erflaatster. Moeten ook niet onze hedendaagsche Executeuren testamentair, na afloop hunner bemoeijingen, de nalatenschappen aan de erfgenamen overgeven (ut restituant)?

Dit fragment biedt nog een ander punt ter beschouwing aan. Na de zaak te hebben medegedeeld, vervolgt ScAEvoLA aldus:

« Quaesitum est an fidcicommissum praestari a scriplis «heredibus Lrcio Titio et Sejo debeat? Respondit, « secundum ea quae proponerentur, Lügium Titiüm , item «Sejüm, fidcicommissum pelere non posse. »

Hieruit blijkt dat Gajus Sejüs en Lucius Tinus, do gewone actio ex testamento legen de filios heredes niet kunnen doen gelden. Immers hun is alleen de uitvoering van een bepaalden Jast opgedragen. Zij zqn niet legatarissen, die alleen deze actie hebben, ook niet de .'mb-stituti legatariorum, wien eveneens celerilale conjungen-darum aclionum deze actie was loegekend. (Zie Pothier ad. tit. fT. do alim. v. ab. leg. (XXXIV, 1) n’. 18). Weet men nu dat naar hel oude regt de fideicommissen per formula werden opgeeischt, d. i. persecutione exlraordinaria (l) en de opvordering van het fideicom-missum niet bestond in vindicatione, maar in petiti-one (2), dan volgt uit de uitspraak van Scaevola , die het pelere fidcicommissum non posse, hier beweert, d. i. de gewone actio ex testamento hier niet aanneemt, m. i. duidelijk, dat in het besprokene geval van niets anders sprake is dan van de benoeming van Executeuren

-ocr page 436-

— 424 -teslamentuir, tot uitvoering eener bepaalde wilsbescbik-kiiig. In do handeling zelve zie ik het oude, het oor-tpronkelyke fideicommissura, en in de fideicommissen in algerneenen zin , vind ik , ook op grond van dit fragment, het grondbegrip der Executelo testamentair geheel terug (O-

Uit de woorden: «quos etiam-curatores substantiae nieae dedissein,» bigkt ook van de gewoonte dor erflaters om meer op de trouw van vreemden, dan op die van naaste magen te rekenen. Do kinderen der erflaatster zÿn de fiduciaire, de kleinkinderen do settelde erfgenamen, en aan extraneï wordt opgedragen dat de wil der erflaatster tot pitvoering worde gebragt. Do benoeming van soortgelijke curatoren suhslantiae schijnt dan ook den Romeinen niet vreemd geweest te zijn. Ons fragment geeft althans aanleiding dit aan te nemen.

Dat deze curatoree substantiae, in het wezen der zaak en in het gronddenkbeeld geheel overeenkomen met hen, dien men in lateren tijd onder den naam van Executeuren testamentair ziet voorkomen , kan behalve uit de I. 78. § 1. ff. ad Sclum Trebellianum, ook uit de 1. ultima ff. de conf. tut. (XXVI. 3.) worden afgeleid , waar men leest :

« A via nepotibus curatorem dedit, fideicommisso ei «relicto; quaesitum est an administrare curator compelli adebeat? Respondi, curatorem quidem non esse, sed «quum aliquid ei ex testamento datum esset, teneri eum «ex fideicommisso, si non curam susciperet, nisi id quod « ei datum esset nollot pelere, aut reddere esset paratus. »

Er is hier een curator, aan wiens cura een fidei-commissum is opgedragen , dat hij moet administrare.

(t) Zie I'oTUlER ad tit. ff. de leg. et rideicumn). n®. 301. Verg, n’. 298 tl', Iaiilt;l. Verg, voorts over het gevolg van de tijdsliepaling in deze net en in de 1. 21 § 4 ff de ann : legal:, de 1. 4C § 30 ad SCliim Treb. en PoIHier ad lil. ff. de cond. et dem. n°. 78.

-ocr page 437-

— 425 —

Dat hel hem (ei) voorts is relictum, om hel later aan de nepoles der erflaatster uil te keeren, volgt uil den zameu-hang der wet, ook uil de omstandigheid dal hem, den curator, aliquid testamento datum est, opdat hij dat beheer op zich zou nemen. De kleinkinderen zqn de erfgenamen. Een anderen zin heb ik hier niet kunnen vinden.

In betrekking lot de hoofdzaak, die het hier geldt, bedient Scakvola zich van de woorden: cura, curator ,Jideicomm.issitm, administrare. De vereeniging of zamenvoeging dier uitdrukkingen is in. i. hoogst opmerkelijk, In den regel behooren ze niet bij elkander, (ik geloof dat men mij dit gereedelijk zal toestemmen), en daarom vestig ik er de aandacht op. Dat hier geen sprake is van den g'ewonen Curator, die trouwens niet bg testament gegeven wordt, blijkt uit de woorden: «curalorcm quidem non esse. » De handelingen en daden van den Curator, worden door de IClen ook zelden in den zin van het eigcntlijke «adminittrareyy aangeduid; die van een’ fiduciarius komen in den regel bijna nimmer in dien zin voor. Is deze opvatting hier juist, dan levert ook dit fragment een nieuw bewijs, dat hel eigcntlijke fideicommissum in het wezen der zaak niets anders was dan lagtffeving in den vorm van op-dragt tol uilkecring. Hij, in wiens fidet de volvoering van dien last haar waarborg vond, was de beheerder (Curalor (?)) van het comtniesum, dat hij moe^ï admi-nietrare; meermalen werd hij voor dat beheer beloond (aliquid datum leslaraenlo) ; anders bad hq de quarta.

Zeker is het evenwel dat ile fiduciarii, bij de Romeinen niet alleen in hel licht van beheerders van het fideicommissum werden beschouwd, maar ook in betrekking lot hetzelve Curatores zijn genoemd geworden. De woorden van het fragment |billijken geloof ik deze meening en de hier besproken Curator, is, in de gewone opvatting, de Executeur testamentair, die geroepen is

-ocr page 438-

legen een bepaald loon (aliquid datum (1)) hel comrais-suin te beheeren, om hetzelve later aan de kleinkinderen dor erüaalsler uil te keeren (2), Deze konden, indien zij dit noodig en nuttig oordeelden, den Curator er toe noodzaken; maar hij was er dan alleen toe gehouden , nisi id quod ei datum esset nullet pelere aut reddere esset paratus. De aanvaarding der cura (hel fideicommissum) bleef van den vrijen wil des Curators afhangen, even als de gebondenheid der erfgenamen om zieh dat beheer te laten welgevallen of hun regt om het later te doen ophouden, mits in beide gevallen den Curator, die zich lol zijne taak bereid verklaarde, het aliquid werd gelaten, dat hem bij testament was toegezegd (3). Kan men dit nu loege-ven, dan is hier weder eene treffende overeenkomst met de beginselen van lateren tijd. Naar de bepalingen van het oud-Holl. regt onder anderen, konden de Executeuren testamentair de erfgenamen niet weren van het bezit en beheer der nalatenschappen , en hield in den regel hunne bevoegdheid op, zoodra de erfgenamen bereid waren zich lot de voldoening der schulden en legaten te verbinden, evenwel praetti/o (Executorihut) yuod illit in tettamento relictum ett (4).

Dat ScAEVOLx verder leert, dat de hier bedoelde Cu-

-ocr page 439-

ralor caiilie slellon moest, lag iii hel Romeinsche legalen en tideicommissen-slelsel en ook in den aard der zaak zelve opgesloten. De Curaloris dalio was in casu geen eigentlijk Gdcicommissum , maar had, zoo als PoTHiEK dil t. a. p. 1. leert, de kracht van een fidei-commis (dm fideicommissi habet). Had de benoemde curator eenmaal de administratie op zieh genomen dan verkreeg hij ook hel «aliquid datum», had althans regt het te vorderen. Zijne aanvaarding, eene geheel vrijwillige, eischtte waarborgen. De fiduciarius proprio dictus, die lot het stellen der gevorderde caulio ver-pligt was, had evenwel niet altijd regt tot de quarta; de curator werd door het aliquid , dal hij als eene andere quarla verkreeg (1) , voor zijne cura beloond ; a fortiori rustten dus ook op hem de verpligtingen van den fiduciarius. Zonder met dezen gelijk leslaan, viel hq evenwel in de categorie van den fiduciarius (2).

De cura, waarvan ik naar aanleiding van het zoo even behandelde fragment gesproken heb, doet de aandacht vestigen op de bij de Romeinen bekende nura of curatio funeris. Zie 1. 12 5 4 de Relig. et sumpt. fura. (XI. 7). Deze cura was wel eene bijzondere , en de curator een lot een bijzonder einde aangestelde mandataris , maar het grondbeginsel , waarop de latere Executele rusten zou, was ook hier op den voorgrond. In den regel bepaalden de erflaters zich tot eene electie, die evenwel als mandatum werd beschouwd, zoo als do 1. 14 § 2 eodem dit aanloont, terwijl het gebruik om het funus aan een derde op te dragen, wien men daartoe zeer dikwijls eene zekere som vermaakte (1.14 § 2 laud.)

-ocr page 440-

— 428 —

zeer algemeen was, en eerst dan wanneer deze opdragt niet had plaats gevonden , de curatio funeris op den heres rustte , die dan ook verpligt was ze op zich te nemen. Zie de 1. 12 5 4 eod. In lateren tijd, zoo als men weet, maakte deze curatio een bepaald deel uit der Executelo testamentair. De Executeuren testamentair werden, o. a. onder de oud-Hollandsche wetgeving genoemil «redderaren van den boedel en bezorgen tier begrafenissen. » Zie o. a, VAN der Keessel , in wiens dictaat op zijne Thes. Seleclae (123) ik opgeteekend vind; «In antiquioribus legibus (Romanorum) , quod sciam, eorum (nempe jExecutorum) mentio non occur-rit»; maar die daarop volgen laat : « Tantum olim recep-tum fuit ut posset testator alicui mandare funeris sui curam quae cura et bodie plerumque executoribus committitur. »

Do stelling die ik verdedig rust ook op de 1, 21 § 4. de ann. log. (XXXIII. 1).

«Largius Erippianus consu1uit, alumno certam pecu-« niam patronum testamonto legasso, deque ea re testa-«mento ita cavisse: Pecuniam quam Titio liborto et «alumno meolegavi, etse volo penes Publium Maevium « usque ad annum vicesimum quinlum aetatis ejus, «proque ea computari cum eo usuras quadranles; quan-« tum autem in sumptum ei statuendurn sit, tu Publi «Maevi, quura patris affectum ei praestare debeas, « aestimabis. »

Do casus is hier duidelijk. Het legaat moet aan een derde, aan Publius Maevius, wiens fides hier weder de drijfveer van de handeling des erflaters is, worden uitgekeerd. Door hem moet het komen tot den legataris Titius, libertus et alumnus. Die derde, wien volstrekt geen voordeel besproken is, maar eene taak is opgedragen van liefde en trouw (cum patris affectum ei praestare debeas), kan dus hier als niet anders be-

-ocr page 441-

— 429 — schouwd worden , dan als den uitvoerder eener uiterete wileheeehikking , zoo als uil het geheele fragment dan ook duidelijk blijkt.

Immers oordeelt Sgabvola dat Pübliüs Maevius in het gestelde geval niet verpligt is tot het stellen der gewone cautie (de implendo modo.) De grond, waarop die uitspraak rust, is deze, dat zij alleen te pas kwam bij legatarissen, wien sub raodo dandi aut faciendi iels was vermaakt. Pübliüs Maevius is geen legataris, maar heeft hier hel karakter van een simplex executor , zoo als PoTBiER dit leert ad. tit. ff. de leg. et fideic. nquot;. 321 not. 6; eene leer waarmede ik mÿ volkomen vereenig, om ook in dit fragment den gewonen Executeur testamentair weder te vinden (1).

Voor mijne stelling acht ik ook van bijzonder go-wigt de lex 17 ff. do legatis 2'’.:

(1) «Salis habiiisse hcredes, secundum voluntatcm defuncto PoBilo «Maevio peenniam numerare» zegt ScjEVOlA. De erfgenamen behoeven de cautie niet te vorderen, nniti» vervolgt Scaevoia «vivente testatore oPoBLlDS Maevius solvendo esse desierit, tune enim cautio ab eo exi-agenda est.« In den regel ben ik geen vriend van conjecturen, maar ik geloof dat voor vivente hier «netdente» gelezen moet worden. Ik geef mijn conjecture evenwel voor hetgeen ze is. De gronden waarmede ik ze verdedig zijn de volgende :

De waarborg die de erflater op het oog bad vond hij in àefidet van POBLIÜS MaeviüS (fidem ejus secutus est). Daarom juist zijnde erfgenamen ontslagen eenige cautie te vorderen. Houdt nu de benoemde gedurende het leven (vivente] van den erflater op solvendo te zijn, dan mag men aannemen dat deze dit wetende of kunnende weten, zijne beschikking had kunnen veranderen. Laat hij dit na , dan kan hij geacht worden , guamtis solvendo esse desierit PcBllDS Maevics , dezen desniettemin zijn vertrouwen waardig te hebben bevonden, in welk geval geene cautie van hem mag gevorderd worden. Blijkt evenwel dat P. M. nesciente testatore ophield solvendo te zijn, dan is het geval daar om de cautie te vorderen (exigenda cril), omdat de erflater, had hij het geweten, welligt van zijn voornemen zou zijn terug gekomen. Verg, over dit vraagpunt Ricard, des Testaments, Pars 2. n*. 66.

-ocr page 442-

— 430 —

«Si quis TiTio decern Icgaverit et rogaverit, ut ea «restituât Maevio, Maeviüsque fuerit mortuus, Tinr « commodo cedit, non heredis, nisi duntaxat ut ministrum « Titium elegit. »

Dit fragment levert het bewijs dat de Romeinen ook zonder het bespreken van eenig voordeel, ook zonder dat daaruit eenig voordeel te wachten stond, de volvoering van hunne beschikkingen aan een derde, (extraneus) opdroegen. Het unisi duntaxat, » toont aan dat eene soortgelijke opdragt zich tot eene electio mi-niitri kon bepalen , in welk geval de lasthebber minitter werd genoemd. Men heeft dus hier, onder dien naam, den legenwoordigen Executeur testamentair ; en dit fragment pleit dan ook voor de stelling dat niet alleen het eigenlijke Jideicommissum tot hoofddoel en strekking had de benoeming en aanwijzing van den verkozen uitvoerder van de eene of andere uiterste wilsbeschikking, maar dat ook reeds ten tijde der Jurisconsulten, toen het onderscheid tusschen de legaten en de lideicommissen nog van kracht was, meermalen ook het leg'atum in zijnen vorm aan dit doel werd dienstbaar gemaakt. Dit blijkt ook uit de 1. 88. 5 ^3 ff. de legatis 2“.:

«Codicillis Gajo Sejo centum legavit, ejusque fidei «commisil ut ancillae testatoris ea daret.

Hier verschgnt even als in het geval der 1. 17. ff. de leg. 2’. de legatarius, als minister. Immers had Gajus Sejus naar de uitspraak van Scaevola geene aclio ex testamento, sed nee ipsum legalarium legatum petere posse. Hij was dus niet vere legataris, maar alleen geroepen , om zonder eenig voordeel de beschikking des erflaters ten uitvocr te brengen. Pothier ziet dan ook in Gajus Sejus een nudus voluntatii defuncti minit-ter (1). Ik deel deze meening geheel en al.

(1) Zie ad tit. ff. de leg. et fidcic. n°. 406 in nolis (8). De emendatio die PoTHIBB, mogt lijiie meening niet juist zijn, aldaar voorstak, om

-ocr page 443-

— 431 —

De 1. 38 § 6 ff. de legalis 3quot;. ook de 1. 60 ff. de legatis 20. rusllen op hetzeifde beginsel. In het eersle geval vindt men een legaat van duo millia aan Petro-Kius vermaakt, met opdragt om die weder uit te keeren aan het collegium cujutdem templi; in het tweede verkrijgt Sejus een legaat sub condilione om het aan TiTius uit te keeren. De DD. zien in deze beide gevallen een zuiver legatum, en kennen in beide den legataris do actio ex testamenlo toe, in tegenstelling met de zoo even vermelde. Ik zal dit vraagpunt ter zijde laten. Ook de causa potior ejus cujus fides electa est, in betrekking tot hel commode of lucro cedere, ingeval de uitkeering aan de aangewezen personen door de eene of andere omstandigheid , niet kan plaats vinden , zal ik niet behandelen (zie de aang. pl.). Alleen de casus , die deze fragmenten bevatten , behooren tot mijn onderwerp , en die casus pleiten voor mijne stelling.

Ik vestig ook nog de aandacht op de 1. 96 § 3 ff. de leg. 3“.

«Si scriptus ex parte heres rogatus sit praecipero « pecuniam et iis quibus testamento legatum erat, dis-«tribuere id, quod sub conditione legatum est, tunc «praecipero debebit quiim conditio exstiterit. »

In betrekking lot de hier bedoelde legaten heeft de scriptus ex parle heres het karakter van eenen Executor ultimae voluntatis, en is ook niet anders. Eenige DD. noemen hem de divitor legatorum ; de zaak is dezelfde. De heres ontleent hier zijne bevoegdheid uit een speciaal mandaat. Zie verder hetgeen ik hiervoren gezegd heb bij de lex 107 ff. delegatis 1°. en in de noot op pag-

in plaats van ted nee iptum te leien : eed et iptum legatarium eni., komt mij niet aannemelijk voor op grond van de t. 78 § 1 ff. ad Setum Trebell. Zie biervoren. Verg, ook de 1. 31 5 4 de adimend. leg. (XXXl V. 4) en aldaar WissESBiCIl.

-ocr page 444-

— 432 —

Eindelÿk beroep ik mij nog op de 1. 9 pr. ff. de alim. v. cib. Jegat. (XXXIV. 1.)

«Alio berede institute ita scripsit: a te peto, Cai Seji, nquidquid ex hereditate mea redegeris, illis alumnis «meis des singulos denos aureos, eandemque summam « penes te esse volo ; reliquum restitues Numeric, con-«liberto nostro. »

Bartolus gewaagt bij deze wel uitdrukkelqk van £xecuioret testamentarii. Ook Pothier ad h. 1. eod. tit. n». 21. Men kan den Executeur testamentair dan ook hier in bepaalden zin aannemen, De zaak is duidelijk. j^Ho fcripio herede, Gajus Sejüs is dus niet de erfgenaam. die lifj num restituer Ncmerio; hg behoudt dus niets, en er is derhalve voor hem geen voordeel. Er is hier opdragt aan een extraneus; de wilsbeschikking i.s eene bijzondere, geheel builen de erfstelling, ook buiten den erfgenaam en hel mandaat zelve is zuiver en gratuit. Zie GoTHOFREDUS ad h. 1. Er zijn die in deze wet een fideicommissum proprie dictum willen zien. Ik kan dit toegeven wanneer men hier hel fideicommissum opval in den zin van een ministerium (Executele), en van het onderscheid in den naam niet besluit tot een onderscheid in de zaak. De personen aan wien de opdragt kan geschieden, heredes, legatarii of wel exlranei, verschillen onderling. Ieder heeft een eigen karakter. Hel karakter der opdragt zelve verandert evenwel in geen geval. Afdoende is hier de uitspraak van Oldehdorp in zijn Traclalus de Execut. ult. volunt. til. 3’n». 8, die aldaar in betrekking tol de lex 17 de legalis 2“. schrijft: Fideicommissarius (hij bedoelt hier voorzeker Jidu-darius) ergo nihil aliud est, quam particularis executor, si regte rem expekdas ; eene uitspraak, die mijne meening in niet geringe male bevestigt.

Er was ook nog eene andere byzondere handeling der Romeinsche erflaters, Mie zich alleen bepaalde tot de

-ocr page 445-

aanstelling van een Esecuteur teslamenlair. Ik bedoel hier den arbiter fatni/iae eedscundae of bereditatie dividundae (1. 77. § 8. Ü. de legal. 2“. 1. 33 ff. fam. excise. XII). Het was geoorloofd een leg'atum aihanke-lijk te doen zijn van hel arbilrium van een derde , die tot de nalatenschap in volstrekt geene verhouding stond (1. 43 § 2. ff', de leg. 1 1. 1 pr. ff. de leg. 2“., 1. 52. ff. de cond. et detn. (XXXV. 1.) en 1. 3. § 1. G. Gomm. de leg. (VI. 43.) (l); bij hel leffalum optioniekon aan het arbilrium

Men leest in de lex. 1 land.:

In arbilrium alterius conferri legatum, veluti conditio, polest: quid enim interest, ti tiliut in Capilolium accenderit, mibi legalur, an . n voluerit ?

Vos Vakcerow levert l. a. pl. eene uitvoerige paraphrase die tot strekking heeft te bewijzen, dat UtPlASDS zeer uitdrukkelijk het uti in Capitotium ascenderit» van bet usi Titius voluerit» aldaar heeft onderscheiden. tk geloof daarentegen, dal, in betrekking lot de handeling waarvan in de 1. 1 laud, sprake is. namelijk in betrekking lot bet legatum, Ulfiands beide vormen gelijkstelt.

Vooreerst pleit voor deze opvallïng het eenvoudige «quid enim interest» van ÜLPlAKVS zelve, en waarom zou men hier «eine körnige Rede Ulpian’s» moeien aannemen?

Het komt bier m. i. voornamelijk aan op een juist onderscheid lus-scheu de gevallen, waarin het eene heredie inatitutio, en die waarin het ceii legatum goldj een onderscheid dal TAN Vangerow niet aan-neemt. (Zie t. a. pl.j.

De lex 32 ff. de hercd. inslit. leert :

«111.1 instltnllo, qiioa Tiliua voluerit, ideo villos,i est, qund alieno arbltrio permissa est, nam sails constanter vetcres decreverunt, lesta-mentorum juia Ipsa per se ruina esse operiere, non ex alieno urbitrio pendere. »

Er is bier sprake van eene imtituio, eu wel van cenc heredia inati-

-ocr page 446-

— 434 —

▼an een derde worden orergelaten le bepalen, welke zaak den legataris zou worden toebedeeld (1. 21. ff. de

tutio. Dit volgt nit de woorden van het fragment. Guns gewaagt liier van de jura testamentorum, d. i., naar mijne opvatting, van de rents' geldigheid van het testament. Deze regtsgeldiglieid hing geheel af van de heredis institatio, die overeenkomstig de voorschriften de wet moest zijn, wille het testamentum als per se firmum regtsgcidende kracht hebben. Bij de heredis Institntio gold alleen het arbitrium van den erflater; het was de declaratie of sententia van zijne eigene voluntas ; «n de geheele institutie was vitiosa, d. i. er was volstrekt geen feito-ment, indien de optreding der erfgenamen, of liever het erfgenaam zijn van het arbitrium van ecu derde was afhankelijk gemaakt. Verg, de 1. 9 codem.

De I. 68 ff. de hered. instit. regtvaardigt, dunkt mij, deze opvatting. Daar is uitdrukkelijk sprake van eene heredis institutie. « Atquin si quis ita scripserit, Si Titius voluerit, SEMPRONUJS heres esto , non valet institutie. » W aarom niet ? Om de reden die Gijns in I. 32 laud. heeft ontwikkeld. Omdat de jura testamentorum ipsa per se firma esse oportere en niet ex aliéné arbitrio mogen afhangen, omdat eene soortgelijke institutie geene institutie, en er zonder eene institutie heredis geen testament was.

Duidelijk is het evenwel, dat de IClcn hier het merum arbitrium of de mera voluntas op het oog hebben. Want van een bepaald factum van een derde, b. v. Si Titius in Capitolium adscenderit, mögt, als van eene conditio, eene heredis institutio afhankelijk gemaakt worden. Zie de bovenaangeh. I. 68 ff. de bered, inst. Dan was het niet bloote willekeur, maar eene eigenmaytige handeling (willkürliche Handlung, zegt bier VON Vangerow) dan was bet de voluntas of het arbitrium boni viri van een derde, die het heredem fieri bepaalde. Dan was de institntio collata, niet in merum alterius arbitrium, maar in alterius factum , zooals de I. 3'2 § 2 fl'. de hered. instit. dit uitdrukkelijk undersebeidt en met een voorbeeld opheldert.

b. In betrekking tot het legatum.

Anders was het in betrekking tot het legatum a In aliéna roluntate legatum [wni polest, leert UlPlANDs in I. 43 § 2 de legat. 2“. Dat is de regel. In onze 1. 1 ff- pr. de legat. 2°. wordt die regel in de opvatting cenigzins beperkt. In arbitrium alterius ennierri legatum, re-luti conditio, potest. Het areluti condition is hier onmisbaar voor de geldigheid van bet legaat. Er moet blijken dat de erflater met het arbitrium alterius, het stellen van ceiie roorwaarde (conditio) op betoog

-ocr page 447-

— 435 —

opt. v. elect, leg. (XXXIII. 3.) en Lull. § 1. Coil.Goinn,. de legal.) ; ook de heredis institulio mögt van het hreft gehad, en, zoodra van die bedoeling (ex circiimstantiis, leert POTHIER t. a. pl) blijkt, doet het er niets toc (quid eiiini interest) of het legntum is afhankelijk gemaakt van het « in Capitoliiim adscendere » dan wel van bet o si Titiiis voluerit. » In beide gevallen was het legaal in aliéna roluntate posituni ; dit was geoorloofd en was beginsel, maar het mögt niet zijn het merum arbilrium. Dit streed tegen den aard der legaten, die opgeaorderd moesten kunnen worden, en verschuldigd moesten zijn (zie de noot op bladz. 28 ), en dat is ook hetgeen Modestinds bedoelt, wanneer hij in de I. 58 de cond. et dem. schrijft: nam in alienam voinntatein legatiim conferri non potest, d. i. niet in de niera voluntas, niet in het merum arbitrium, maar zeer zeker in de aliéna voluntas of in het arbitrium alterius als voorwaarde, veluti conditio, zoo als UtPlsKDS dit in de 1. 1 pr. ff. pr. de leg. 2o. leert, en nog duidelijker van zjne meening doet blijken in de I. 46 § 2 ff. de fideicommissariis libertalibus (XL, 5) waar hij schrijft: o.Sed et si ita adscriptum sit, si Se/us voluerit, Slichum liberum esse volo, mihi videtur posse dici valere libertatem, quia conditio potius est, guemad-modum si mihi legatiim esset, si Titius Capitolium ascenderit, »

Het « quemadmodum » heeft hier dezelfde kracht en beteekenis als het «quid enim interest» in de I. 1 pr. ff. de legat. 2“.; en dat men in betrekking tot de 1. 46, § 2 ff. de fid. lib. met v. Vangerow niet behoeft te besluiten lot eene favor libertatis, eu dus ook niet tot cene exceptie op den regel, volgt behalve uit het «quemadmodum'» tevens uit den geheelen zin van het fragment, waar üipianüs duidelijk de reden van het valere liberlalcm opgeeft, als niet te zijn gelegen gciA favor est magna libertatis, ol quia liberlali favendum est, maar zekeren bepaald QDIA conditio potius est.

Het punt in geschil bepaalt zich m. i. alleen tot de vraag omtrent het geoorloofde al oj niet van zekere gebruikelijke vormen, in het eene of in het andere geval. De godsdienslige eerbied dien men te Home voor de testamenten had (firmisimum in privatis est testamentum) had , in betrekking lot de heredis inslitutlo , bel « si Titius voluerit, » als een vorm, die met dat begrip minder overeenkomstig werd geacht, veroordeeld; den anderen vorm daarentegen: «sl in Capitolium ascenderit» als een bepaald factum , toegelaten. Omtrent de legaten evenwel, als volkomcne Ïiberaliteltcn en op niet even godsdienstig beginsel nistende, waren beide vormen, als vormen geldig; geen van belden maakte het legatum vitiosum, zoo als de heredis conslitulio door den eersten vorm vitiosa

-ocr page 448-

arbitriuni van een derde in zekere opziglon worden afhankelijk gemaakt (1. 68. ff. de her. insl. (XXVIIl. 5.); zie evenwel de voorg. noot.) Opdrost tot uitvoering' van eene uiterste wilsbeschikking was de grondslag van al deze onderscheidene bepalingen , en de handeling bij welke de erflaters de verdeeling hunner nalatenschappen aan vreemden (extraneï) opdroegen rustte op hetzelfde beginsel. Do erfgenamen waren verpligt zich te onderwerpen aan de uitspraak van deze arbitri, die als boniviri en als laitbebherg van de erflaters in den regel geheel vrij waren in de uitvoering van den opgedragen last. De verdeeling of toewijzing moest evenwel zijn eene regtvaar-digo (arg. 1. 78 on 79 ff. pro socio) (XVII. 2.) ; ook mögt de portio légitima niet woeden benadeeld (1. 10 God. fam. ercisc.) Zij waren de Executeuren testamentair, mot bepaalden en omschreven last. Meermalen gaven de erflaters in betrekking tot de verdeeling zelve hun bepaalden wil te kennen en do arbiters waren in dio gevallen gehouden, in adjudicando, dien wil op te volgen (1. 21. God. famil. ercisc.). En ook op dit punt bestaat eene groote overeenkomst met de Executeuren testamentair van weid. — liet hoofdzakelijk onderscheid was, zoowel in betrekking tot de heredis institutie als tot hel legatuni , evenwel alleen gelegen in de opvatting van arbitriuni. Manner mögt het zijn meriini arbitrium; maar inlegendecl arbitrium veluti conditio, dat z'ch oploste in de volvoering van een bepaald factum en het arbitrium boni viri was. Zie de 1. 75 pr. ir. de leg. 1’. I. 1 { I ff. de legalis 2'’. 1. 11 § 7 de legatis 3’. en I. 46 § 3 de fideic. lih. Ook in betrekking tot de heredis insti-lutio was, in het grondbegrip, in beide vormen geen onderscheid. Alleen mögt bij de legaten uitdrukkelijk (nominalim) worden gewaagd van het arbitrium alterius bij de heredis instilutio moest dit in meer bedekten vorm plaats vinden. Zoo vat ik de uitspraak op van Moiiestikos in b 52 ff. de Cond. et dem. a jNonnunqiiam contingit, ntguui dam nominatim expressa olliciant, qnamvis omissa tacite inlciligi pol lussent, nee essent offutura, » en aldaar verder: « expressa nocent , non ex pressa non nocent.» Verg, in hel bijzonder de 1.68 ff. de her. inst. waar POMPOMüS hezelfdc leert.

-ocr page 449-

— 437

lateren tijd. Zeer dikwijls toch vind men hun werkkring in de testamenten naanwkenrig omschreven , en even dikwijls laten de eiflalers bijzondere voorschriften na, naar welke deze hunne lasthebbers zich in excquendo moeten gedragen.

Men treft eindelijk bij de Romeinen ook nog voorbeelden aan van eenige eigenaardige beschikkingen der erflaters, die met de erfstelling niets gemeen hadden. Beschikkingen van dien aard vindt men in de 1. 7 de ann. legalis (XXXIV. 1): «Jilii filiaegue ibi sunto uhi mater sua eos eeee voluit,» ook, auti monumentum mihi certa fjecu7iia faciae. Verg. 1. 13 § 1 ff. mandat. v. contr. Men kan er ook toe brengen de bepalingen die men aantreft in de I. 6 , § 2 ff. de auro et argenio leg. (XXXIV. 2) omirent het oprigten van een purticut publica qua poni voluit de/unctut imagines argenteas item ttiarmoreas. Verg. 1. 3 ff. do ann. leg.; die omtrent het geven van cerlatnina in do 1. 21 , § 3 ff. de ann. leg.; die tot het bevorderen van studia liberalia in de 1. 21, § 5 land.; die ad viain in republica-rejiciendam in de 1. 30 ff. de legalis 2quot;. ; die in betrekking tot het eollegimn eujusdarn templi, tot een bepaald doel, in do 1. 38 , § 6 ff. do legalis , 1®., en nog vele en eene menigte andere.

Soortgelijke beschikkingen vonden haar beginsel van uitvoering niet in de wet, zoo als dit het geval was met het testamentum, in betrekking tot de erfstelling. «In leslamentis ,» zegt PoMPonius in de 1. 7 ff. de ann. leg., equaedam scribunlur quae ad auctoritatem dun-«laxat scribentis referuntur, nee Obligationen! pariunt,» en iets verder: «nee tarnen semper voluntas (defuneti) «aut jussum conservari debet.» Omtrent deze vquae-dam ,» gold het «ila jus eslo» niet in volstrekten zin. De naleving dier beschikkingen hing voornamelijk af van de eerlijkheid en de goedo trouw der erfgenamen; maar

Themis, IJ. IV, 3Je .St. [18.57]. 29

-ocr page 450-

zij hadilen regtsztkeibeid. «El io omnibus, zegt PoM-PONBUs t. a. pl, , ubi tola (1) auctorilus leslaloris est, neque omnimodo spernenda , neque omnimodo observanda est , ■sed inlervetilu judicia haec omnia debent, si non ad lurpem causam feruntur, ad e^ectum perduci.» Van hier ook de tusscbenkomst van den Magistraal, die ook in dien zin was de legitimus ulliniarum volunlatum executor , en als zoodanig voor de uitvoering van de beschikkingen der erflaters moest waken. De voorschriften der wet over de onwaardigheid der erfgenamen hailden diezelfde strekking. Men zie de I. 5 Cod. de his. quib. ut indign. en I. 5 Cod. de relig. De Novella 1 cap. 1. herstelde ook op dat punt de bepalingen van hel oude regt.

Het regtswezen ontwikkelde zich aanmerkelijk onder de Keizers. Van de grondslagen waarop betonde stelsel rustte werd evenwel niet afgeweken, en de uitspraken en instellingen van hel latere regt bleven hun grondslag vinden in beginselen, die reeds vroeger hadden gegolden.

Bepaalde reeds in bel oude Rome het «püblice expedil suprenias hominuni volunlates cxiluin habere» eene eerste staatszorg, onder de Keizers werd dil in veel ruimeren zin het geval. Het Christendom had zieh uilgebieid, en de Kerk nam een deel op zich der zorg, die vroeger alleen op den Slaat had gerust.

De Execulelo of liever het beginsel der teslaments-uilvoering had daarom ook, als eene reglsinstelling van

(1) Men lelie hier op dil usola.» Er was dus nog eene andere aucto-lilas als die van den eillater? .... Zij was die van de wel en belrot de erfstelling. De anetontas (volnnlas) van den erflater helrot de overige hesehikkingen ; zij was geheel vrij en alleen door de Jnlia ét Papia Popea, ile Euria. de Vnconia en later door de Falcidia aan zekere bepaalde regelen en voorsdiriflen onderworpen. Verg, hiervoren hlz. 25 en 42 en lt;le noten aldaar.

-ocr page 451-

— 439 —

reeds zeer ouden lijd, hare plaats in de wetgeving blijven behouden. Zij ontwikkelde zich onder den invloed eener toenemende beschaving; vroegere beginselen vonden meerdere en betere en ruimere toepassing, en de instelling zelve vestigde al zeer spoedig onder de Keizers de bijzondere aandacht des wetgevers. Hel duurde evenwel nog lang eer zij een afzonderlijken technischen naam verkreeg (1). Het beginsel leefde evenwel onmiskenbaar in hel geheele erf- en opvolging stelsel.

De overblijfselen der latere Romeinsche wetgeving strekken hiervan len bewijze.

Ik begin met do Conslilulio van de Keizers Leo en Anthemius van hel jaar 468 , die in de 1. 28. Cod. do Episc. et Clericis (I. 3) is verval. Eenigen zien er den oortprong in van de latere Executeuren leslamenlair ; eene meening die ik niet deel : de oorsprong ligt honger en is van ouder dagleckening. Anderen zijn er, die bij deze Conslilulio bepaald gewagen van een Executeur testamentair, dien zij ilcn £jrecnlor legitimus, quia a ßfagittratu electus, noemen (2). Vele zijn er eindelijk , die van gevoelen zijn dal de I. 28. God. volstrekt niet

-ocr page 452-

— 440 —

van toepassing is op de Executeuren testamentair, maar alleen betrekking heeft tot de legata ad pias causas, en tot do bevoegdheid der Bisschoppen om die legaten uit de nalatenschappen van de erfgenamen op te vorderen (1). Deze meening kan ik evenmin deelen. Is toch het laatste waar, dan moet men ook het eerste aannemen.

Ik zal niet gewagen van den invloed, dien de Kerk, reeds in de eerste tijden barer vestiging, op de wilsbeschikkingen dor erflaters uitoefende, Vroeg reeds hadden de Bisschoppen zich het karakter aangematigd van wettelijke uitvoerders der zoogenaamde beschikkingen ad pias causas, die reeds toen zoo veelvuldig den grondtoon der testamenten uitmaakten en de beschikkingen der erflaters voor het grootste deel bepaalden. Later droeg de wetgever hen uitdrukkelijk de zorg op om te waken, dat de vrome begeerten der overledenen (piae dejicienti-um voluntates), zouden worden nageleefd (2) ; eene instelling , die lot in zeer late tijden is blijven voortduren, en in eenige Europesche wetgevingen tot op dezen oogen-blik van bepaalden en praktischen invloeil is. Men behoeft hier alleen te denken aan de bekende Curiae Christianitatis en de ^udientia Episcopalie in het oude Frankrijk, en aan de dusgenoemde prerogativen, die nog in het tegenwoordige Engeland tot het Hof van den Aartsbisschop van Canterburry behooren; terwijl in andere landen, zooals in Oostenrijk, waar de regtsmagt in zaken bctrelTende hel huwelijk op nieuw lol de geestelijkheid is leruggebragt, eene rigling wordt waargenomen, die lot een herleven van vroegere beginselen op hel stuk der uiterste willen schijnt te zullen leiden. Doch lezen wij de Conslitutio zelve.

Ik zal ze hier ten deele leruggoven :

«El si quidem testator significaveril, per quem desi-

{1) Zie Mr, Brodwer in zijne Diss. Inang. de Test.,L. B. 182lt;.

(2) Zie GnoENEWECEN , de LI, abrag. ad I. 28 Cod. de Ep. et Cleric-

-ocr page 453-

— 441

lierai reiiemlioiiem fieri captivorum , is qui tpecialiter «lesignalus est , legali vel fideicommissi habeât exigendi licenliam, et pro sua conscientia votum adimpicat lesfa-toris. Sin aulem persona non designala — Vir rever. : Episcopus illius civitatis, ex qua testator oritur, habeat facultatem exigendi, quod hujus rei gratia fuerit dere-lictuin, pium dcfuncti proposilum sine alla cunctatione, ut convenit, irapleturus. »

Het onderwerp der verordening is de redemptio captivorum , een speciaal mandaat, opgedragen dooreen erflater, zeer waarschÿnlijk bij testament. De lasthebber is de Executeur testamentair, wiens hoedanigheid, zoo als ik meermalen reeds gelegenheid had te doen opmerken, niet verandert, het zij hem eene algemeenheid van handelingen (tout le contenu du testament), het zij eene afzonderlijke of bepaalde handeling, ter uitvoering is opgedragen. Uit de woorden ; et si quidem testator desig-naoerit (signi/icaverit) per quem desiderat fieri etc., blijkt dat de opdragt tot uitvoering van eene bepaalde uiterste wilsbeschikking (designare), — zij moge dan ook eene redemptio captivorum betroffen hebben , — te Rome zeer dikwijls plaats vond. De lasthebber (is , qui designatus est) van wien hier gewaagd wordt , had daarbij ook de licentia legati vel fideicommissi exigendi, d. i. de actio ex teetamenlo. Men bespeurt hier reeds ontwikkeling van het regtskundig begrip der Executele. Onder het oude regt , had hij , wien ter uitvoering van eene zekere handeling een bepaald legaat was vermaakt, die actio niet (1). Nu vindt men ze reeds toegekend. Hij moet verder naar zyn bexte weten (pro sua concienlia s, gcientia) den wil des overledenen ten uitvoer brengen. De werkkring van den lasthebber is dus ook reeds uitgebreider; niet zoo beperkt en omschro-ven als dit vroeger in den regel omtrent den minitter

(1) zie hiervoren pag. 111 liij de 1. 78 § 1 ff. ad .Set. Trebcll.

-ocr page 454-

voluntalii plaats vond. Hel bestaan der gewoonte volgt voorts uil de woorden: asin aulem persona non desig'-nn(a. » Alleen in hel geval dil niet had plaats gevonden en niemand was aangewezen, trad de JSpiscopiis Civi-tutis of' loei als de uitvoerder der beschikking op. De benoeming specia/iter van eeno persona desigtiata , was regel; de uitzondering alleen bragt de executio ultimæ voluntatis tol den Bisschop,

Van hetzelfde standpunt beschouw ik ook de Consli-lutio van Reizer Justinianus van hel jaar 530 in de I. 46 Cod. eodem. Op den voorgrond leert ze ons den Epis-copus kennen, in zijne oorspronkelijke en algenieene roeping omtrent hel loezigl ut iinpleantur guae ipse voluit defunctus ; de roeping van den Praelor in het oude Rome. Ze loont verder aan dal het ook in hel gebruik lag om de uitvoering van eene bepaalde of bijzondere uiterste wilsbeschikking aan den Bisschop op Ie dragen (sive injunxerul Mefunctus) Episcopo curam agere), die in dal geval was de benoemde Executeur leslanienlair (1 ). Deze Conslilulio levert evenwel nog sterker dan de 1. 28 Cod. de Ep el Cler. hel bewijs voor het gebruikelijke der benoeming van bepaalde personen, aan wien de uitvoering van het een of ander werd opgedragen. Men vind er ook duidelijk in melding gemaakt van hen, die diserte door de erflaters met de adininis-tratio werden belast; eene handeling die allengs de vroegere gewoonte om de uilvoering der uiterste wilsbeschikkingen alleen aan de ingcslelde erfgenamen over le laten fin herednin potestate tolum posuerini) geheel schijnt Ie hebben verdrongen. Zie hier de woorden der Conslilulio in Cap. 3 , die ik hier op het oog heb:

«Si lelalores diserte aliijuos praeposuerunl rei«#, veluli

(1) Ik tielioef liier voorzeker niet Ie doen «pmerken, hoe veelvuldig later, door alle lijden heen, en zelfs in onzen lijd, de Exeenlete tcslamentair in de nalalenwliappen, aan de geestelijkheid werd opgedragen.

-ocr page 455-

Xenudochi etc. , iHis quidein (Episcopi} periniltant (1) habere adminiütraliünem. ... Si vero neminem diserte hi, qui moriunlur, praesülucnnl adminietrationi, sed in heredum pulestalo totuin posuerint, tune ipsi Episcopi administrent » etc.

In den regel, men zou dit kunnen aannemen, werden Xenodochi enz. tol de administratio (Execulcle) geroepen. Dit slrooklle met den geest des lÿds bij de zich steeds uitbreidende magt der Christenkerk. De opdragt ter uitvoering buiten ilen erfgenaam lag evenwel in hel aangenomen stelsel. Waren het nu geestelijken of geestelijke eorporalien of wel bijzondere personen, bel beginsel stond vast en hel was ook in de wel opgenomen. Hel neminem in deze wet slaat evenwel niet alleen op het geval dal geene Xenodochi enz. waren aangewezen. Even als hel equie» in del. 28 God. eodem , kanonder neminem hier alleen bedoeld zijn de aangetcezen uitvoerder der beschikking , in algemeenen zin. De Keizer gewaagt in deze Conslilulio ook niet van het geval waarin bet de uitvoering van een pia dispositio gold , maar integendeel, si leslalore.s diserte aliquos praeposuerunt KEBüs, niet piae dispo»itione; dus re» in genere, en derhalve de uitvoering van al hunne uiterste wilsbe.schik-kingen, hier de adminiglratio xar' e^oigv genoemd, hel beheer in hel algemeen van al de zaken , r« nQu/i^ara , die de erflaters ter uitvoering na hunnen dood hadden opgedragen. Deze opvatting wordt m. i. gebillijkt door den oorspronkelijken text, waar men leest: «Ei per Tiras çijTwg oi TiktvriorTis tmaTijaaitr rois nça/paairquot;', en de Conslilulio zelve levert daarom ook hel bewijs,

(1) Kracktpiis liet aljjcmcen loezigt dat de Bissehop, even als vroeger de Praetor te Rome, over de uitvoering van de wil.sbescliikkingen uitoefende, onverschillig aan wien deze uitvoering was opgedragen, voornamelijk wanneer het piae voliinlatcs betrof. Vi'rg. da Novella Constilullo 131. Zie hierna.

-ocr page 456-

— 444

(lat, indien men nu hier al niet de Executeuren testamentair van onzen lijd geheel kan aannemen , men dan toch voorzeker het oorspronkelijke gronddenkbeeld dier instelling, ook in deze keizerlijke verordening, kan terugvinden (1).

Eenige jaren later vindt men bij eene Novella van JüSTiNiANus het beginsel waarop deze beide Consliluliën rusten in denzelfden geest gehandhaafd, en blijft de uitvoering van lt;le beschikkingen der overledenen eene voorname staatszorg uilmakcn. Ik bedoel hier de Novella Constilulio' I de heredibus et Falcidia van het jaar 535. Ook hier heeft de Romeinsche wetgever het oog op die bijzondere voorschriften en bevelen , jagga et praegcriptioneg, die, naar mijn inzien, het gronddenkbeeld der Execulele bepalen. Meer beleekcnl nog de Novella Constilulio 131 van hel jaar 545. Deze verordening stelt builen allen Iwijfel dat hel beginsel der leslamcnls-uilvoering, als speciaal mandaat, Ie Rome niet alleen bekend was, maar in hel geheele Romeinsche erfslelsel steeds op den voorgrond heefi geslaan. Men leest er:

»Si quis autem pro redemlione caplivorum autalimenlis pauperum, hereilitatem ant legalurn reliqueril in rebus mobilibus aul immobilibus, sive semel , sive annale , et hoc modis omnibus , secundum volunlalem , ah Ug , quibug Juggum egt hoc lacéré, compleri. Si autem.... non nominatiin testator dixcril, per qitetn oporleat

(1) Verg, de 1. 49 Cod. cod en Groenewegen ad 1.32 cod. Men telle er ook op dat in de I. 46 in pr. gewag wordt gemaakt van eene ditposilio per gurtneungite tnoflum legitimutn. De vorm van eene in-«litiitio, van een Icgalnm , fideicominifsiim, of donatio mortis causa was niet vercischt. Eene eenvoudige opdragt alleen, d. i. de benoeming van een Executor nltimac voluntatis was voldoende. Men weet dat, ook naar latere welslclsels, de Rxccutelc Icslamcntair, niet allijd bij leslament, ook niet bij codicil beboefde Ie worden opgedragen, maar eene eenvoudige speciale acte daartoe voldoende was. Zie ook art. 1052. B. Wetb.

-ocr page 457-

— 445 fieri, eliatn sic jubeinus res ad hoc relidas locorum cpiscopum — accipere» etc.

Even als nil de I. 28 en 46 Cod. de Episcopis et Clericis, is in deze Novella ook sprake van een quit, die nominalitn en specialiter door den erflater met de uitvoering van het een of anlt;ler was of werd belast. De ii , qiiibus jifssum est hoc facere, zijn hier de Executeuren testamentair, zoo als Gothofredus dit ook uitdrukkelijk in notis op deze Novella leert (1). Het behoorde tot de taak der Bisschoppen er voor te waken , dat de opdragt werd uitgevoerd. Ook dan, wanneer de erflaters de lusschenkomst der Bisschoppen hadden verboden en die uitdrukkelijk halt;lden uitgesloten , bleven zij er toe bevoegd , licet praecipue a lestatoribus aut donatoribus inferdicliun sit eis habere ad hoc aliquid participium. Was echter niemand aangewezen, dan rustte de verpligting lot uitvoering der beschikking op den Episcopus of diens Oeconomus, die er ex officio en jure in die gevallen toe geroepen waren. Al deze wetsbepalingen hadden de zekerheid der uitvoering van de beschikkingen der erflaters lot hoofddoel. Men ziet er ook in eene zich steeds uitbreidende magt der Kerk , die op de ontwikkeling van de instelling der Executeuren testamentair van beduidenden invloed is geweest.

Eindelijk heeft men de bekende Constitutie LXVIII van Keizer Leo. Zij is voor mijne stelling van groot gewigt. De inhoud is hoogst belangrijk.

«Veteribus quidem Icgislatoribus (quidem fortasse uni~ fortnis tune temporis tulela esset, iique soli, qui pu-pillorum tuitionem susciperent, tutorum nomine cen-serentur) edicere placuit, communionern ad rem non

(1) zie GoTHOFFiEDCS, l. a. pl., Waar bij schrijft: Ab üs , i. c. ab lixecutoribus teslamenlarüs Licel enitn dcfimclo digere loinislrum seu dispensatorem quem voluerit. id sappenumero tcslamenti exrquendi causa fieri consuevit.

-ocr page 458-

— 446 —

habere neque monachos, nee quoscunque sacer orde devinclos habet........Verum quoniam posteriores, non illis soliim, qui tutelnm adtatnistfarent, tulorum appeUationem servarunt, sed lias eliam, quibus testa-tores, hona illorum exislimatione nioli, tes/amentarias de rebus suis praescriplio/ies committunt, ac post mortem earum executionem concredunt, lutores cocare eoeperunt; quoniam igilur kis quoque tutoribus appel-latis, dubilatio exslilit, an etiam monachi,......bujus curae participes fieri possunt,......nos discrimine adhi-bito sancimus, ut ab illa quidem lulela prohibeaulur, ail quam oef era tempora respexerunt,......nalam aulem posimodurn tutelae speciem subire et monachis et cle-ricis liceat,» etc, etc.

Ik zal hier niet veel bijvoegen. Men vindt den Executeur testamentair, zoo als men zich dien lasthebber thans denkt, hier geheel terug. Deze verordening, lt;lie, daargelaten het onderzoek naar do vraag of de Consliluliones van Leo al of niet een deel van het Romcinsch reg^t uilmaken (1', toch onbetwistbaar historisch gezag heeft, bewijst teven' dat het munus van dezen lasthebber, in de latere tijden van Rome werd genoemd tutela, en onder lutores ook zijn verslaan hen, op wier goede trouw de erflaters rekenden, en wien zij de uitvoering hunner uiterste beschikkingen opdroegen. De v,elgever gewaagt hier uitdrukkelijk van elisposiliones testamen-tariae en van de execatio derzelve (2).

Men kan dus veilig aannemen, dat de Executeuren testamentair reeds ten tijde der Keizers, zeer zeker althans onder de regering van Leo en hoogst waarschijnlijk ook re«ds onder dien naain , te Rome bekend zijn geweest. Do Constitutio gewaagt er uitdrukkelijk van. Er blijkt ook uil dat reeds lang vóór de tijden van

(t) Zie Heineccids, Rcciut. in prooem. § 17.

(2) De «oorden dezer Gnistilntio bewijzen ook dal eicoulio lesfainenh.

-ocr page 459-

Keizer Leo de opdragt der earecutio ditjwtttionitm tettamentariarum te Rome gebruikelijk was, cti dat deze lasthebbers toen tutores, en de Executele zelve eene va/a postmodiim rVTELKE species, werd genoemd. Zeker is bet dan ook, dat Leo geene «Zerziee instelling vestigde ; maar aan een bettaande instelling eene uitbreiding gaf, die ook toeti ten doel had bet kerkelijk gezag te schragen en den invloed der geestelijkheid krachtdadig te bevorderen.

Even als in de tijden van het oult;le Rome, vindt men ook in het latere regt, in den regel, geen voorbeeld , waarin de opdragt ter uitvoering eene nlgemeenbeid, eene geheele nalatenschap, en at ile beschikkingen des erflaters betreft ; of men zou dit moeten willen vinden in de^deicommixsa nnivematia (l'), èa vroeger én later onder de Keizers zeer gebruikelijk. Men zou zelfs uit het bestaan der fideicommissa universalia kunnen besluiten , dat eene atg^emeene opdragt, zoo als ik die hier bedoel, niet lot de behoefte behoorde. Het bleef dus ook later alleen epeciate , hijiondere opdragt ter uitvoering. Ook onder nieuwere wetgevingen en in onze tijden zijn da

de uitvoering Tan hel lettauient, eene min juist gekozene uitdrukking is /•,xerulor lestanienlarint is m. i. alleen Ie verdedigen, wanneer men letlmnenliirius opvat in den zin van de lex Cornelia de lalsis (Dig. 48, X) en van de bepaiingen omtrent ben qui sibi ascribiml in testamento. (Cod. IX. 25) Verg. VON VsscEROW , § 433. De oude schrijvers gewagen lt;«)k in den regel v: n bxeculnre.t ultiniarum roluntnluin. ZieRoiANDUS. t a. pl.. Oldendorp, in Tract de Exec. ult. vol., Ïit. 1 ,§ 4 en anderen. De tixecHlele heelt betrekking lot de ultima Tolunlas, als genus, waarvan ilc praescrlpiiones, disposiliones, jussa enz. de species zijn.

Onze Ne 1. wetgever sehijot er op gelet te hebben . zie art. 1082 B. W.. waar uiterste wit duide'ijk onib'i scln iden is van uiterste wilsbesclill lingen, dispovitiones leslanienlariar. ullinia volunlas. Vtlersle wil belcekent daar ook niel leslainenlum, alajitiliciuin. als /uslavolunlates deeluratio, maar testamentu.'ii als acte, geschrift. Verg. artt. 922—925 B. W.

(M Zie hierovero. a. FcRGOlE, Traité des Testaments , Tom. 4 , p. 148-

-ocr page 460-

— 448 —

voorbeelden vele, dal hel mandaal der Execuleureii les-lanlair zich meermalen en in den regel alleen lol byzon-dere en enkele handelingen bepaall, en zeer zelden den inhoud van al de bepalingen in hel leslamenl belrefl.

Hel Chrislendom had zich uilgebreid en Europa vormde eene algemeene groole maatschappij , die zich geheel in de Kerk had opgelost. Hel gezag van het Romeinsche regt was evenwel niet verloren gegaan (1). De lex Romana was den Romeinen door hunne overheerschers gelaten en ook de Kerk leefde onder haren invloed (2). Het kerkelijke of Canonieke regt begon zich daarop te ontwikkelen , maar het Romeinsche bleef naast hetzelve stand houden en bepaalde den grondslag der Conciliën, der Bullen en der Mandaten van de hoofden der Calho-lieke kerk (3).

Het regt, dat de Kerk had gevestigd, werd spoedig hot algemeene regt van Europa en overal, zelfs daar waar de Hervorming later de overhand had verkregen, werd die invloed bewaard. Veel uil het Canonieke regl ging over in de zeden en gewoonten der volken. Later werd het subsidiair regl en behield zelfs in eenige opziglen de voorkeur boven hel Romeinsch regl, dat zich eveneens in zijn gezag over bijna geheel Europa had uilgebreid on zich naast hetzelve steeds bleef handhaven.

Het gezag en den invloed der Geestelijkheid hadden ook loegenomen. Reeds onder de Keizers was het aan geschilvoerendo partijen vrijgelaten om den gewonen regter voorbij te gaan en de Bisschoppen als reglers in

-ocr page 461-

hare gedingen te erkennen (1). De regtspraak in burgerlijke zaken, voornamelijk in zaken van erfopvolging en testamenten, kwam daardoor van lieverlede lot de Geestelijkheid en het Canonieke regt vestigde zich meer en meer, om, bij het voortdurend gezag van het Romein-sche regt, een blijvenden invloed op de latere wetgevingen van Europa uit te oefenen (2).

Zien wij nu welke beginselen het Canonieke regt, op het stuk der lestaments-uitvoering had gewettigd. Geheel in navolging van het Romeinsche stelsel erkende het in den erfgenaam den wettigen uitvoerder van de beschikkingen der erflaters. Nalatigheid aan zijde der erfgenamen werd met verlies van alle aanspraak op de nalatenschap gestraft, en even als vroeger onder de Romeinsche

-ocr page 462-

— 450

Keizers, werd ook door de Kerk de zorg om voor tie uitvoering tier uiterste wilsbeschikkingen te waken, opgedragen aan de Bisschoppen, die ile erfgenamen tol die uitvoering konden noodzaken, naar de uitdrukkelijke wetsbepalingen, die van de hoofden der Kerk op dit punt waien uilgegaun (1).

De Bisschep der plaats was naar kerkelijk-rcglelijko beginselen de legitimus uilimarum volunlalum Executor. De Kerk erkende evenwel de aanstelling van hyzonJere personen, wien builen den erfgenaam de uitvoering der uiterste wilsbeschikkingen werd opgedragen, maar de bevoegdheid der Bisschoppen strekte zich ook uit lol deze uitdrukkelijk aangewezene lasthebbers tier erflaters, die, reeds spoedig Execulores leslamenlarii gcnoemil en onder dien naarn in de Decreten en wellen der Gatho-lieke Kerk voorkomende, even als de ingeslehie erfgenamen onderworpen waren aan het toezigt der Bisschoppen , in al hetgeen de uitvoering der ultima voluntas, inzonderheid de uitvoering der piae disposiliones van do erflaters betrof (2). Geheel in den geest van de wetsbepalingen door de Romcinsche Keizers uitgevaardigd, gewaagt hiervan eene Decrelale van Gregorius de IX; het gebruikelijke der aanstelling van bijzondere bestuurders, onder den naam van Executeuren testamentair, wordt er levens builen tegenspraak door gesteld (3). Een decrelale van Sextus ademt deuzelfden geest (4) , en

-ocr page 463-

ook in de Clenienlinao lieft men er eene menigte voorbeelden van aan (1'.

De Execulele leslaitienlair had onder de wetgeving der Kerk eene meer algemeene beleekenis verkregen. Do werkkring der teslament-uilvoerders had zich allengs uilgehreid en bepaalde zich niet meer uitsluitend lot do piae dispositiones, maar betrof de ultima voluntas in haren geheelen omvang en strekte zich uit lol al de beschikkingen der erflaters. Der Geestelijkheid bleef evenwel voortdurend hare magt en haar toezigt, die zij even zoo lang wist te behouden , als de Kerk zelve zich in haar dadelijken invloed en haar overheerschend gezag had welen le handhaven.

Hel beginsel der Execulele had zich evenwel in den schoot der Kerk, onder de Geestelijken, op aanmerkelijke wijze ontwikkeld. Hel gebruik der teslamenten was ook daar in stand gebleven. Bij gemis evenwel van een uilerslen wil verviel de nalatenschap van een geestelijke aan den Bisschep der Diocese waartoe hij behoorde, aan wien bij Paussclijke Indulle de magt was gegeven er vrij over te kunnen beschikken. — Hoe vrij in het gestelde geval die beschikking evenwel ook ware, zoo wa.s de uitoefening van het dusgenoemde Jus spolii evenwel in hel wezen der zaak niets anders dan eene Execulele teslamentair. Immers wanneer men de misbruiken wegdenkt , waartoe het schijnt aanleiding te hebben gegeven, vindt men hel doel der Pausselijke Indulle voornamelijk gelegen in het erogare ad pias ustit, van hetgeen op die wijze aan de Bisschoppen verviel. De wil van den overledene werd als eene ooluntat presumta len uitvoer gebragt en de Bisschop der Diocese was do uitvoerder. In lateren tijil vindt men dit beginsel door de Kerk , voornamelijk in het oude Frankrijk, door wellelijke voorschriften uitdrukkelijk bevestigd.

(!) Zie CleiiH'iit., Lib. 3, II.

-ocr page 464-

Het strekte zich spoedig ookio betrekking tot de leeken uil. Naar de Canones der Conciliën was ieder verpligt bij zijn sterven een zeker gedeelte zijner goederen aan te wijzen , ora lt;loor de Kerk ad animi redeinptionem te worden aangewend. Had hij die aanwijzing verzuimd, dan werd , zelfs bij het beslaan van een testament, de erflater beschouwd iniestalug te zijn overleden ; de goederen vervielen aan den Fiscus dominicus, met uitzondering alleen van de dusgenoemde Eleemozyna rationa~ bi/is, d. i. het door de Canones voorgeschreven en bepaalde gedeelte, dat alsdan ad animi redemptionem door de Bisschoppen in pios usus moest worden beheerd en aangewend (I), even als of de erflater zelf hun dit beheer had opgedragen. — Doch ipso jure traden de Bisschoppen op in al do nalatenschappen die bij vergier/ openvielen, hetgeen in die lijden, in plaats van integ-tatus mori, inordinatus mori werd genoemd. Zij traden evenwel niet op als erfgenamen of in de plaats van deze, maar zij vereinten de overledenen , mortui supplerunl Episcopi et Sacerdotes. De distribulio Elemosynarum werd in de eerste plaats door hen volbragl, zij beheerden tevens ook (^geguegträrunQ in naam van den overledene de roerende goederen der naialonschap (do onroerende vervielen van zelf aan den Heer), betaalden de schulden, en waren tol de uitvoering van al hetgeen lot de nalatenschap in betrekking stond evenzeer verpligt , als of zij bij testament lol Executeuren waren aangesleld, om-iiiaque exsequerenlur codera modo quo lenerenlur, si leslamentum fecisset (defunelus) , Executores (2). Er waren Conciliën en Synoden, die verder waren gegaan en die den Bisschoppen, in de gevallen van hot inordina-tus mori van een leek, de bevoegdheid hadden gegeven

-ocr page 465-

over al de goederen tol godvruchtige einden to beschikken, ut pro anima defuncii in pios usus totaliter erogan-tur. De geheele nalatenschap verviel dan aan de Kerk. In den regel bepaalde zich dit regt lot de eleemozyna rationabilts, doch in het eene, zoowel als in het andere geval, waren de Bisschoppen evenwel niets anders dan de uitvoerders van eene voluntas defuncli, die, hoezeer zo in werkelijkheid niet bestond, de Kerk desniettemin jure suo, als praesuinta aannam, en als zoodanig, hoezeer dan ook hoofdzakelijk ten eigenen voordeele, eerbiedigde.

Het Jus spolii der Bisschoppen wekte evenwel den naijver der geestelijken in hooge male, en dit had ten gevolge dat Paus Innocentics de IIP, bij eene De-crelale (Gap. 13. X. de lest. (3. 26), de geestelijken, wilden zij over hunne goederen beschikken , van de ver-pligting tot het maken van een testament ontsloeg, en hun de bevoegdheid gaf hunne ultima voluntas, of liever de geheele actus testandi, aan het arbitrium of goedvinden van een ander te kunnen overlalen. Eene dusdanige beschikking werd als testament beschouwd, had als zoodanig volle kracht en vernietigde ten eenemale het regt, dat vroeger de nalatenschappen der Clerici intestat! tot de Bisschoppen had gebragt (1).

Deze vergunning om de extrema voluntas in alterius dispositionem committere, zoo als de Decretale van IivROCENTius III dit noemde, betrof evenwel uitsluitend de geestelijken. Wien dit arbitrium of deze dispositie was overgelalen, werden manujideles genoemd. Later komen zij onder den naam van testatores en ordina-tores in de oorkonden van dien tijd voor (2). Hunne

(t) zie Boehmer ,frtvl. Jif- ('an., lih. III, 'fit. XXVI, § 2. VergC. 9 de off. Ord. in sexto. Verg, ook BOEHMER, t. a. pL, Tit. XVU, § 3 , 6.

(2) Zie DoRR, de iiianulid. (Mug 1762) en GlDCK, opiisc. fase. 1 p. 238, bij VOH ViNGEROW, § 432.

Themis. D. IV, 3de .St, [ 18.57). 30

-ocr page 466-

roeping vond haren grond in eene volkomeue opdragt lol onbeperkte en vrije uitvoering van den wil , dien men bij do erflaters verondentelde. Zij beschikten po-Icslalc concessâ,en waren te gelijk de uitvoerders der gemaakte beschikkingen. Do leeken volgden het voorbeeld. Wel moglen deze hunne ultima voluntas niet aan het arbitrium van een ander overlalen, in den geest zoo als dit den geestelijken geoorloofd was, maar het stond hun vrij de uitvoering hunner uiterste wilsbeschikkingen uitdrukkelijk aan derden op te dragen , die zij daartoe bij hunne lestamenten aanwezen. Reeds zeer vroeg komen deze uitvoerders in de geschiedenis der reglsinslellingen van kleren lijd voor, onder den gelijken naam van manujideles, en dien van Uleemosy-narii, Commissarii , Testamentarii, Fideicommis-sarii, ook onder dien van Treuhänder , Sabnannen enz., maar ook voornamelgk onderden naam 'i an executor et, van wien men in de geschiedenis van het zoogenaamd Middoneeuwsch-regt in Dniischiand veelvuldig vindt melding gemaakt (1). In Frankrijk wordt van hen reeds gewaagd, met name in de 8” eeuw; en vele zijn de voorbeelden van aanstelling van Executeuren testamentarii reeds van den lijd toen Pepyn in de plaats van Chil-DERJC III den troon had beklommen (2). Van zeer vroege dagleekening zijn ook de oorkonden die er in ons vaderland van gewagen (3). Hel is hier evenwel de plaats niet om er over uit te weiden, maar dit is zeker, dal, toen de Kerk eenmaal de instelling zelve en in haren schoot had gewettigd, zij spoedig buiten de Kerk in gebruik kwam, en onder het kerkelijk regl en wet-

(1) Zie DCCXNGE, voc. intesiatio en Exeeutores testamentarii. VoN Vangerow, Lehrbuch,^ i32.

.‘2) Zie DüCAHGE, t.a. pl. MiRAEDS, Dipt. Tom. 1 p. 207.

(3) Van derScheuing, rerhanileting overde txeculeuren, Kap. 5 eu volg.

-ocr page 467-

— 455 —

stelsel , dat op Rotneinscho grondslagen was gebouwd en er in den regel zijne kracht in vond, eene uitbreiding en ontwikkeling erlangde, die haar vervolgens eene voorname plaats onder de regtsinstellingen van het latere Europa heeft doen innemen. De bijna onbegrensde magt der geestelijkheid en hare pogingen , om zich in de nalatenschappen te dringen en de regispraak over alle zaken van erfopvolging tot zich te trekken, droegen er ook aanmerkelijk toe bij (1). De Kerk zelf evenwel had geene nieuwe instelling in helleven geroepen. Het waren ook hier Romeinsche regtsbeginselen, waaruit zij het nieuwe gebouw had ópgetrokken.

§ 5.

Hoedanig en op welke wijze do opdragt ter uitvoering der uiterste wilsbeschikkingen te Rome én vroeger én later ook plaats vond , overal stond het grondbeginsel der Executele testamentair op den voorgrond; de uitvoering vond regtszekerheid in de wet, zij was als regts-instelling er in opgenomen en bepaalde als voorname staatszorg reeds van de vroegste lijden de be-moeijingen der Romeinsche wetgevers. De overblijfselen der wetgeving van hel oude Rome en die van lateren tijd onder de Keizers, waarop ik in de vorige §§ de aandacht heb gevestigd, kunnen, gevoegd bÿ de uitspraken van het kerkelijk regl, het houdbare mijner stelling, naar ik vertrouw, op aannemelijke gronden, verdedigen.

In den regel betrof de uitvoering eenige bijzondere en bepaalde beschikkingen der erflaters, maar dikwijls had de opdragt ook betrekking tot het beheer eener geheele of wel vari een gedeelte eener nalatenschap. De oorspronkelijke oude Jideicommissa en de latere Jidei-

(1) Verg. Mr. A. t). Msijeh, iii zijne aanfjeh. Diss. Inang., p 7.

-ocr page 468-

— 45G —

■eommitta univertalia leveren er een overluigend bewijs van. Hier was hel niet altijd het volbrengen van eene bepaalde handeling, maar betrof de lastgeving der erflaters integendeel meermalen het fiduelair beheer van eene geheele nalatenschap of wel van eene univer-sitas bonorum in hel belang van en mol last van uit-keering (cum onere restituendi) aan de gestelde erfgenamen. Dit beheer vond zijn grondslag in den wil der erflaters alleen en de lasthebber, Jidieciariiis, Executeur testamentair, men noeme hem hoe men wil, ontleende van den erflater alleen zijne raagt en zijne bevoegdheid.

Er waren evenwel andere Romeinsche reglsinslellin-gen,die zich naauw aan het geheele erfopvolging-slelsel hadden aangesloten en lot grondslag en doel hadden het beheer van eene geheele nalatenschap of van zaken tot eene nalatenschap behoorende, zonder toedoen van den erflater, ook buiten den erfgenaam en meermalen en in den regel, tegen den tvil van beiden. Ik wensch hier ten slotte op die reglsinslellingcn de aandacht te vestigen, want ook in hel beheer dat ik hier op hel oog heb, vind ik, van mijn standpunt, het grondbegrip der Execulele lestamenlair geheel lerug,

In het algemeen waren de zaken en belangen van een overledene, bijgevolg ook het beheer van eene heredilas, te Rome het geoorloofd onderwerp van eene administratie of gestie. Het Edict van den Praetor, waarvan Ulpiamus in de I. 3. pr. ff. de neg. gesl. gewaagt, bewijst dit. « Ait Praetor, si quis negolia altcrius, sive quis negotia quae eujusque cum is moritur fuerint, gesseril, judicium eo nomine dabo.» Verg, de 1. 3, § 6, ook do I. 1 , ff. lit. laud. De erfgenaam werd er door verbon-ilen , en hij, die de zaken van een erflater na diens dood had beheerd , werd gerekend de zaken van den erfgenaam te hebben waargenomen tegen wien en aan wien dan ook de Praetor de actie of het judicium gaf.

-ocr page 469-

Zie de I, 3, § 7, lil. laud, ; verg.de 1. 138, en 1. 193 fi'. de regul. juris en I. 28, § 6 de slip, server. Van hier «le bevoegdheid om ook uit krachte van en door middel Van de heredilatis pelitio, tegen hem , die op de eene of andere wijze het beheer der negotia hereditaria had uitgeoefend, in regten op le treden, en de heredilas van hem op te vorderen. Zie de h 16, 5 3 ff. tie hered. petit. (V. 3 de 1. 2l , § 1 ff. de negol. gest. verg. Brunneji.viv , ad I. 2 cod. h. t. Het beheer had regts-geldig gevolg en de wetgever had dit als grondbeginsel in do wet opgenonen.

De utilitae absenliiim, zoo als Ulpiamus in lib. 10 ad Edict. ^1. 1 ff. do neg. gest.) schrijft, was de grondslag van het edict. Maar in de hoofdzaak, en dit blijkt uil het geheel Romeinsche welslelsel, wilde de wetgever de zekerheid der handelingen in hel algemeen en de vervulling der verpligiingen , die op den overledene hadden gerust, in hel bijzonder. En hel was dit beginsel, dat in de toepassing aanleiding gaf, dat voornamelijk in het oude Rome , onder vele vormen op onderscheidene wijze en onder verschillenden naam hel beheer over nalatenschappen , of ei^enma^tiff of op last van den magistraat, doch altÿ'd onder de bescherming der toet werd uitgeofend door hen, die zieh dat beheer aantrokken, of wel door den magistraat er toe werden aangewezen.

In ile eerste plaats heb ik hier het oog op de oude usitcapio pro berede, eene hoogst merkwaardige reglsinslelling, waarover later, na het ontdekken van de commentarien van Gajus , zoo veel licht is opgegaan. Over de gewone usucapio zal ik niet uitweiden ; deze vond haar grond in de wel der XII tafelen. Fundi biennium, celerariim reruni annus usus auclorilas eslo. De possessio en usucapio pro berede had zieh later uit het ge-woontc-regt ontwikkeld , en zij bestond uit het sciens

-ocr page 470-

— 458 — bezitten van eene res aliéna , relut, si rem hereditariurn, cujus possessionem hcres nonduin nactus est, aliquis possederil. Gaj. 2 , 52. De usucapio was het gevolg van eene possessio annua. In de eerste lijilen en oorspronkelijk was het eene acquisitie per universitatem ; zij betrof de hereditas. Olim rerum hereditariarum possessione veluti ipsae hereditates usucapi credebantur (Gaj. 2. 54); men bezat niet de res hereditariae, maar de hereditas zelve en met hel doel om de hereditas als zoodanig te verkrijgen, het zij geheel, het zij voor dat gedeelte of voor die zaak, welke men er van bezat; maar ook dan had het bezit dezelfde gevolgen, en was do usucapienl m. i. geheel gelijk aan hem, die nevens den erfgenaam ex asse tot erfgenaam van eeno bijzondere zaak was aangesteld en daardoor eveneens erfgenaam werd (1). Ook later, toen do naauwe band lusschen de familia de he-redilas en do res heredilariao (pecunia) meer en meer wegviel en allengs lusschen do familia en de pecunia werd onderscheiden (Gaj. 2. 104), werden de res here-ditariae nimmer in den zin van res sin^ulae geusuca-pieerd. Zij bleven ook toen behooren tot de caeterae res waarvan do XIl tafelen hadden gewaagd en werden als zoodanig, (als eine verkörperte Erbschaft, schrijft Husgiike t. a. pl., p. 160) door de annua possessio verkregen.

De oorsprong van dit regts-insliluut beschrijft Gajus 2. 55 aldus ;

«Quare aulem ornnimo tam improha possessie el usucapio concessa sil, illa ratio est, guod voluernnt veteres maturius hereditates adiri, nt essent, (jui sacra ^acerent, quorum illis temporibus summa obseroatio fuit, et creditores haberent, a quo suum conseque-rentur. »

(1) Zie de 1. 35 pr. IT. de tiered, iiist. (XXV'III) eii I. 13 Cod. eud. Ik jfclonl hier ernigzins Ie moeten verschillen vaii IIdsodse, in Zeilschr, f. Gesch. Hechfir., Bind 14, p. 1.53 en volg.

-ocr page 471-

De houfd-voortcaarde van de usucapiu zelve was gelegen in de omslandigheid dat do erfgenaam do here-ditas of de zaak niet reeds in het bezit hail genomen , cujiis possessionem heros nondum naclus est. Zie Gaj. t. a, pl.en 2. 32. 3. 301.— In den waren zin usucapicerde men eene res oacani: ; zie Huschke t. a. pl. p. 208. Zij vond geen plaats hij de heredes sui; tieze behoefden niet te adire. Zij kwamen van zelf tot en in het bezit der hereditas. Zie Huschke l. a. pl. p. 154 en volgg.

De wetgever wilde hoofdzakelijk de aanvaarding der nalatenschappen, maar ook de naleving der verpligtin-gen , die op den overledene hadden gerust Çgacra, credito-res). In de eerste lijden namen de naaste verwanten der erflaters dio taak op zich; de usucapio was toen eene pia et honeala. Later werd zij improha toen het goede beginsel, dal haar dreef, door baatzucht geheel was verdrongen, en zij werd ook luerativa, daar men wetende, dal de zaak een ander loebehoorde, er desniettemin zijn voordeel mede beoogde. Haec aulem species possessionis el usucapionis etiam lucrativa vocalur; nam sciens quisque rem alienam lucrifacit: Gajus 2. 52,56.

Deze usucapiones pro berede werden evenwel van hare kracht en werking beroofil door hel bekende SClum van HADBrANus. «Sed hoc tempore, schrijft Gajus t. a, pl , etiam non est lucrativa ; nam ex auctoritale divi Hadria si senatus consulluni factum est, ut tales usucapiones revo-carontur. el ideo poteral heres ab eo , qui rem usucepit, hedilalem petendo , perinde earn consequi alque si usu-capta non esset. » Ten opzigte van den heres neeessarius bleef zij evenwel stand grijpen. Gajus t. a. pl. 57 —59.

Zij was onreglmatig (Gajus 3. 301) en kon alleen in de utilitas publica reglvaardiging vinden. Vroeger pia et honesta , later iraproba et lucrativa verkreeg zij door hel aangehaalde SGsult eene geheel andere gedaante. Zij werd niet afgeschaft, maar had hare kracht legen

-ocr page 472-

— 460 —

de ware erfgenamen verloren, Deden deze hunne reglen heredilatem pelendo «/ef gelden , dan bleef de usneapio in hare gevolgen stand houden. Besloten zij er integendeel toe om de geusucapieerde nalatenschap op te vorderen, dan loste zich de geheele handeling, zoowel de possessie als de usneapio, die van de eerste een gevolg was, in het wezen der zaak op , in een bezit en bebeer voor een ander, en de bezitter en usucapient verscheen dan in hol licht van een, hoezeer eigenmagtigen evenwel verant~ woordel^'ken beheerder van hel goed , dal hij dan niet voor zich, maar voor een ander had bezeten. De usuca-pio hield door het Senatus consult op lucrativa te zijn. De handeling der bezitters bepaalde zich eenvoudig en alleen lol een bezit pro berede , voor den erfgenaam , voor wien men had bezeten, of liever voor wien men in hel bezit was geweest; en de daad zelve was eeno admimstratio, een verantwoordelijk beheer in hel belang van een erfgenaam uitgeoefend door hen, die zich dat beheer eigenmagtig hadden aangetrokkén. De actie die den erfgenaam ten dienste stond , was de here~ ditatis petitio. Zie Gajus t. a. pl. en de 1. 9. ff. de her. pet. (V. 3). — Later, zoo als men weet, veranderde de beteokenis van hel «pro herede possidere.» In den beziller werd toen gevorderd , dal hij meende heres te zijn of eene jusla causa had exislimandi se heredem esse, I. 11. ff. de hor. pel. (V. 3) I. 33. ff. de usurp, el usuc. (XLI. 3) (1), maar ook toen veranderde de aard der possessie geenszins. De gevolgen bleven dezelfde en zoo wel de malae als bonaeßdei possessores waren verpligt do heredilales, aan de reglhebbenilen over le geven, zonder zich op eene usneapio lo mogen beroepen , die

(1) Verg, ook Gajds 144. Pro herede aulem tam is qui heres est qnam is putatse heredem esse. Pro possessore is possidet, qui sine causa, aliquam rem heredilariam vcl cliam lotam hercdit.ilrm sciens ad sc non perlinere pnssidcl. Verg. hiermede Gu. 2 .52.

-ocr page 473-

— 461 —

in het eene zoowel als het andere geval voor de Iiero-dilatis petilio moest wijken en van volstrekt geene kracht was. Zie VON Vangerow, Lehrbuch §.

Hoe ei^enmagti^ het bezit van den possessor pro berede nu ook moge geweest zÿn, zoo kan men, naar ik geloof, voornamelijk na de uitvaardiging van hetSClum Hadriani,. in de usucapio pro herede het f/rondbctjinsel der Executele terngvinden. De possessor was de eigen-magtige beheerder, do ouderwinder van de zaken der nalatenschap (1) en als zoodanig aan de erfgenamen verbonden. Zijne roeping betrof de sacra en de credilores,

(1) Merkwaardigs is de overeenkomst Insschen depossessores pro Iierede in het onde Rome , en de Executors of their own wrong in het Engetsche rrlregt. Men weet, dat naar EngeIsche reglsheginselen, de aanstelling van Eïccntenren het caput et fundamentnm is van het testament; Eiecn-tenren treden in de plants der erfgenamen, en de instelling van deze is niet vercisekt (zie CoKE,/».vt. 2, 307). Weigeren de Executeuren deu opgedragen last te aanvaarden en ook nun existentihus Exeeutoribus, dan wordt de erflater geoordeeld intestalus te zijn overleden, en dan gebeurt het dikwijls dat een extraneus die noch bij testament benoemd is, noch door den Ordinary er toe is aangewezen, de taak van den Executeur op zich neemt en zich PRO Executore in den boedel mengt, even als le Rome de possessor zieh pro herede in de nalatenschappen mengde en ze usucapieerdc. Een dusdanig ondervinder wordt genoemd Executor de son fort af of his ou n wrong Çue Slal. 43 Elis. c. 8.) Voegt men nu daarbij dat, naar de statuten van het Engelsche regt, de Executor de son tort werd beschouwd de officia humanitatis et necessitatis ten opzigte van den overledene te vervullen, en ook lot het funus ducere vcrpligt was, dan wordt de overeenkomst waarop ik bier doel duidelijker, wanneer men bedenkt dat ook de possessor pio herede te Rome gehouden was tot het sacra facere en het voldoen der schuldcischers , waarin juist liet lt;locl van de uscicapiu gelegen was. De usucapio pro herede gold ook alleen in het geval de beres possessionem noudum nactus fucrat (zie HosCDKe , !• a. pk. p. 193), en ook de Executor of bis own wrong is alleen denk-baar in bel geval er geen Executeur is of deze nog niet in het bezit getreden is. In ieder ander geval is hij een turbalor en trespasser (possessor pro possessore? praedu^} (zie Rt ACKSIOVE, Comm, T. 2, C. VIII p. 51 ; seqq )

-ocr page 474-

eu was hg met den Executeur volkomen gelijk aan hem, die de negolia hereditaria, volgens het Edict van den Praetor, had beheerd. Do Executeur ontleende evenwel zijne bevoegdheid ex mandatu; de possessor pro berede was gelijk aan een negotiorum geslor, ex SCto IIadriani.

Allengs ontwikkelde zich nu ook het praetorische regt en met hetzelve het stelsel der bonorum po^sesgionei'. «Die guten Kräfte der pro berede possessio gingen immer mehr in die praetorische bonorum possessio über(l).» Do possessio pro berede was eene eigenmächtige handeling; zij veranderde in de bonorum possessio; werd rcytinatig, op gezag en onder de bescherming van den Magistraal, met handhaving van de regten der wellige of door den erflater ingeslelde erfgenamen, die zij volkomen waarborgde. Beide hadden hetzelfde doel ; de bonorum possessio strekte zich evenwel verder uit.

Hel behoort niet lot dit opstel over de trapsgewijze ontwikkeling der bonorum posscssiones in hel breede uit le weiden. Alleen mogen eenige weinige woorden over den aard, hel doel en de gevolgen dezer instelling hier nog eene plaats vinden.

Do bonorum possessie, ook genoemd de hereditag

(1) Zie vooral IlcsCBKE t. a. |)I. en SaTIGSï in Zeilickr.f. Gc-sch. Rechtsie.. V. .S. 14. [Vermischte Schriften. Bil. II, S. 230 cn voljj.), die het grondIwgiosel der li. P. (die nenerttneen des PrSlor) in de oude usneapin pro herede, vinden. Hunne leer wordt bestreden door VON Van-GEBOW, Lehrbuch, S. 398. die op bel geziijf van FabbiCIUS, die bij aldaar aanbaall, in de bonoi urn posse.ssio , in haren oorsprong , alleen ziel « die gerichlliehe regnlirnng des Bezllzslnndes, zur Vorbereitung eines Sireil.s iiber Erbrecht.» Was evenwel de usueapiu pro berede bel gevolg van een eigentnngtig bezit, en is de GEBICBTliCDE Hegulining hel doel van de B. P., dan bewijst dit juist dat de Bonurnin possessio zieh aan de possessio pro herede zeer iiaanw aansloot. Dat in de aadeformulae rin)ticationis reeds het begrip cn de oorsprong der B. P. gelegen was, beeft dunkt mij VON VangerOW, I. a. pl. niet voldingend bewezen.

-ocr page 475-

— 463 —

praetoria, was niet even als de hereditas (jm e civili) de sticcessio in omne jus quod defunctus habuit, maar integendeel het Jus penequendi retinendigue patrimonii, quod eujusque cum is inorilur fuit (1. 3, § 2 ff. de B. P.). Zij gaf niet ile hereditas, maar zij leidde tot het bezit der nalatenschap. De wettige of ingestelde erfgenamen konden ten allen tijde optreden en hereditatis petilione de nalatenschap van de bonorum possessores opvorderen, De bonorum possessor trad alleen op loco of idee bere-dum{l), niet in de plaats van en als erfgenaam, maar integendeel (en juist in denzelfden geest als de possessor pro berede, in betrekking tot de oude usucapio van dieu naam) , voor den erfgenaam, pro berede (2), d. i. voor hem, van wien naderhand blijken zou dat hij tot de nalatenschap geregtigd was. Zijne verhouding loste zich geheel op in vertegenwoordig'ing-, zoowel van den erfgenaam (3) als van den erflater (4). Het doel was «dem Erbvermögen einen faktischen f^orsteber zu geben» (5). De B. P. vertegenwoordigde den erflater, bis zu ausgemachter Streit über Erbrecht (zie v. Vangerow, t. a. p.), en deze «Streit» werd door de bonorum possessio niet uitgesloten. Ook de bonorum possessio secundum tabulas moest wijken, wanneer bij de hereditas petitie bleek dat het testament jure civili nietig was, in welk geval de

{3) Zie LEIST, die Bonorum po.sscssio (1844) B. 1 Kap. 1.

-ocr page 476-

— 464 —

nalatenschap aan den legitimus moest worden uitgekeerd» De bonorum possessie bad dan volstrekt geene gevolgen, zij werd sine re, en de handeling van den possessor zelf, wiens quasi dominum of dominum utile had opgehouden, bepaalde zieh dan alleen tot dien van beheerder, faktische orsleber der nalatenschap, die hij alsdan voor en in het belang van anderen had bezeten.

In het algemeen was de bonorum possessio een provisoire maatregel. Dit blijkt ook uit het interdictum quorum bonorum, dat, als reg'tsmiddel, den bonorum possessor ten dienste stond en niet ten doel had, de erkenning van het erfregt, maar alleen moest leiden tot het voorfoopig' factisch bezit der nalatenschap. (Zie v. Vangekow, § 509). Het interdictum gaf uitvoering aan het decreet des Praetors, waarbij de possessie bonorum was toegekend. Het erfregt lag buiten de grenzen van dit regtsmiddel, dat alleen het bezit betrof en gerigt was tegen allen , die de nalatenschap of zaken die er toe behoorden pro berede of pro possessore in bezit hadden ; het had ook tegen eene usucapio pro berede volle kracht.

Dit interdictum had evenwel voor den bonorum possessor niet dezelfde kracht als de hereditatis petitio voor den heres, en het had voor den eersten ook de plaats der hereditatis petitio niet ingenomen (1). In betrekking lot de hereditatis petitio stond het als een reme-dium Jictitium ; tegen derden alleen had het dezelfde gevolgen ; hel sloot evenwel de petitio hereditatis niel uil, die hel eenige regtsmiddel was dat lot eene definitieve beslissing over het zakelijk regt lol de nalatenschap kon leiden. Hel interdictum was daarbq tle grondslag der actiones fictitiae of utiles, die zoo wel

(l) Zie VON Vangerow, Lelirb., §398, die aldaar liet gevoelen van VON SiViCNT bestrijdt.

-ocr page 477-

— 465 —

door als tegen de bonorum possessores in betrekking tot de nalatenschap konden worden ingosleld (1).

Do Bonorum possessio was dus in haar wezen en doel niets anders dan een tydelijk voorloopig' beheer, op gezag van den Magistraat uitgeoefend door hen, aan wien dat beheer door de inbezifiteding- (B. P.) werd opgedragen. Het begrip van vertegenwoordiging, zoo van den erflater als van de erfgenamen, lag binnen hare grenzen bepaald. Alleen dan had de B. possessor voor zich zelve bezeten , wanneer hij bij de hereditalis pelitio in hel gelijk was gesteld , of ook wanneer zijne aanspraken jure civili niet met vrucht konden worden bestreden en de hereditalis pelitio niet legen hem was ingesleld.

Is nu de roeping en verhouding lol de nalatenschap van dezen beheerder, bezitter, factieche Vorsteher dee £rboerniögen , Bonorum posseeeor, in hel grondbegrip niet geheel gelijk aan die van den Executeur leslamen-tair, dien men in eenige wetgevingen van laleren tijd (2) in het volle f^aktische bezit der nalatenschap (pos-sessione hereditalis munitum) ziel optreden? Was ook de Executeur testamentair, voornamelijk naar de beginselen van hel oude regl, niet de vertegenwoordiger , zoo van den erflater als van de erfgenamen? Slaat ook niet tegen het bezit uit het oude regt en legen de eaisine van lateren lijlt;l van den Executeur testamentair, de hereditalis petitie van den erfgenaam en de regten die er het gevolg van zijn? Kunnen de acliones waartoe een Executeur testamentair vroeger geregtigd was, of naar hedendaagsche reglsbegrippen nog kan zijn , in

-ocr page 478-

— 466 —

rcglskundigeii zin , tot een anderen oorsprong tcrug-gebragt worden dan lot dien der actiones ficliliae of utiles van den Bonorum possessor ? Zie hier even zoo vele stellingen, tol welke ik mij evenwel hier moet bepalen. Wilde ik ze onderzoeken , ik zou do geschiedenis dor Execulele , gedurende den laleren tijd on naar de wetgevingen, die zich opvolgend hebben ontwikkeld moeten volgen en de resultaten moeten mededeelen; dan dit behoort niet lol mijn tegenwoordig onder-worp. — Ik noem evenwel den £onorurn possessor ^eon £xecuteiir testamentair, veelmin slel ik beiden volkomen gelijk; maar zeker is het, dat ook de Bonorum possessio zelve een middel was om een testament ten uitvoer te leggen, althans om hel uitvoering te verzekeren (!),• en beschouwt men deze reglsinslelling van dil standpunt, dan vestigt zich de overtuiging, dat ook hel leerstuk der bonorum possessiones, een duidelijk bewijs oplevert, dat het gronddenkbeeld der Execulele den Romeinen niet vreemd is geweest, en dit ook bij de ontwikkeling van hun reglswezen, voornamelijk omirent de erfopvolging, uit den aard der zaak, niet heeft kunnen zijn.

Eindelijk vestig ik nog de aandacht op de Curatores, die in onderscheidene gevallen door den Praelor te Rome in de nalatenschappen werden aangesleld. De grondslag of de rede der benoeming was dezelfde als bij de Bonorum possessiones. Zoowel in de gevallen waarin de erfgenaam in diem certum vel incertum was inge-sleld (2) of dat deze in beraad was (3), ook bij do

(1) Zie FoRGOlE, Traité ilrs Test., Cli. X, ii“. 7; Tom. III pag. 3.52. (2) Zie I. 23 iT. lt;lc hered. iiisl. 1. 8 IT. quib. ex cans, in poss. I. 4 ff. de reb. anct. jud. De erfgenaam was tol de sola administralio der nalatenschap geregligd.

(3) Zie I. 9 ff. de jure dclib. Verg. I, 5, 6 en 10 cod IH. «Korlasse, (schrijft prof, van dïb KïESSEl in z\]n Dictaat ad Grotinm, waarvan ik

-ocr page 479-

heredilat jaceiu- (1) werd te Rome de admim^tratio der heredilas door den Praetor opgedragen, zoowel aan den erfgenaam (doch niet als zoodanig, maar als eenvoudig beheerder (sola administratio)) als aan derde daartoe aangewezen personen. Hetzelfde beginsel stond ook op den voorgrond bij de benoeming van den curator ventris nomine (2J, ook van den curator ex SCto Car-boniano (3), Hunne regten en verpliglingen, ook de grenzen hunner bevoegdheid in betrekking tot de nalatenschappen, bieden eene bijna volkomene overeenkomst aan met de Executeuren testamentair, zoodanig als men die in lateren tijd in hunne verhouding tot de nalatenschappen, de erflaters en de erfgenamen, ziet optreden.

De uitvoering der uiterste wilsbeschikkingen, do Executele, werd ilus te Rome indenzelfden geest opgedragen, als dit in lateren tijd, onder andere wetgevingen plaats vond. (4) Naam en vorm hebben voor anderen naam en vorm plaats gemaakt. Een ander onderscheid bestaat er niet. De Executele heeft zich later als wettelyke

liiervorm meldiiij; maaktr), ex menie juris nnstri Executor similis polest haben illi Curaton, qui dalur bonis, dum délibérant beredes scrip!i de adeunda bereditate, cujus rnentio fit in 1. 22 § 1 ff. de reb. aucl. jud. poss. »

-ocr page 480-

— 468 —

iutlelUng geheel gevormd; zij is gewijzigd en uilge-breid naar de begrippen en gebruiken van de onderscheidene volken van Europa, eerst onder den invloed van het kerkelijk gezag en later geheel onafhankelijk van hetzelve; maar in hel wezen der zaak was de instelling te Rome dezelfde als die van lateren tijd.

Zie hier de slotsom van mijn onderzoek. Het geheel is eene proeve. Men beschouwe het als zoodanig.

’sHage, 1857.

Een vtj/lal opmerkingen het Eomeintche regt betreffende, door Mr, J. E. Gouosmit, Advocaat te Leiden.

I.

De L. 33 § I D. de reb. auct. jud. possid., heeft niet zonder redenen de uitleggers zwarigheid gemaakt. In de woorden sive ipse sui, five alim mist men verband en tegenstelling, terwijl bovendien het tweede ejus overbodig en mat is. Cujac. Opp. VIII pag. 676 zegt: In L. 33 § I videtur deesse versus, ita scil: ut pungalur post verbum suscipiat, deinde inserantur haea verba; «Sed si alius defensionem ejus sucipiat, debet satis dare.» Maar behalve dal legen hel gezag van alle handschriften een gansche regel zoude moeten worden inge-lascht, blijkt hel thans uit Gajus (IV 102) dal ook wanneer de schuldenaar zelf na de inbeslagneming zijner goederen in reglen wilde optreden, het stellen van zekerheid van hem gevorderd werd.

Relier in zijne Semeslr. Tom. I. pag. 112 zegt van ons fragment «verborum structura et sentenliarum conjunc-tione inconcinnum, contortum et suspiciosum. » Naar

-ocr page 481-

— 469 —

hel mij voorkomt is de plaats zeer ligt te verhelpen, indien men achter de woorden post bonorum possessionem een punt plaatsende , in stede van ej us leest verum. Âlzoo: Defendere debilorem sicut anlequam bona ejus possiderentur licet, ita post bonorum quoque possessio nem. Verum sive ipse sui sive eet. cet. Dat het voegwoord verum in deze zijne gewone beleekenis ook bij de regts-autheurs voorkomt, vereischt naauwelijks beloog; vergelijk onder anderen L. 20 pr. D. de instr, vel instrum leg.

In de L. 54 D, de adm. el per. tul is eene fout inge-«lopen, door geen der inlerpretes van het Rom. regt opgemerkt. Hel sibi consurnsit, is absoluut noch gebruikelijk noch hier passend , daar de voogd die gelden , van den minderjarigen 1er leen opgenomen, behoorlijk teruggeeft, natuurlijk niet heeft opgemaakt wal aan dezen toebehoort. Het is buiten twijfel dal gelezen moet worden quia bic sibi non consuluit. Tryphouirus wil zeggen , de voogd , die openllijk en wal meer is legen gelijktijdige afgifte van een bewijs, gelden op gewone interessen van den minderjarige 1er leen nam, deed zulks geenszins om uitsluitend zijn eigen belang ten koste van den minderjarige le bevorderen.

Dal in de L. 3 D. de tut. et ration, distrah. voor procurator i, curatori moet worden gelezen volgt reeds uit de voorafgaande vermelding van de actio neg. gest. en wordt deze lezing bovendien bevestigd door de Basilica (38. 3.3) Eay aS^Xor ian, nóaop xij^QféoorijTai rm iTTiTQÓTTco ij Tto xovQÜT(OQi. In (ie beide overige plaatsen waarop zich Bkissonius sub. v. beroept tol slaving,

Tltemis D. IV, 3(Ic St. [1857]. 31

-ocr page 482-

— 470 — liai procurator voor curator voorkomt L. 23 § 2 en § 3 D. de her. inslit. is de lezing der codices verschillend.

Onopgemerkt is hel gebleven dal in do L. 9 pr. D. de tut. cl rat, distr. de gewone lezing onjuist is. Eerst is de voogd verlrokkeu (Repiubl. causa abesse coeperil) en vervolgens wordt hij van de voogdij ontheven omdat hij vertrekken zal (quod Reip. causa aberit). Men zag niet dat voor quod staan moet quoad. Ï.oo lang de afwezigheid duurt en ten zijnen aanzien do voogdij geëindigd is, kan de afwezige aclione tulelae worden vervolgd. Keert hij terug (sed si desieril reip. causa abesse) zoo geldt wederom het iiisi ßnila tutela sit, tntelae a^i non palest L. 4 D. h. l. hoezeer de aclii ulilis soms werd toegekend L. 3 § 10 D. do suspect, tut.

In de onlangs ontdekte en door Th. Mommsen met belangrijke aanleekeningen verrijkte tabula Malacitaxa Gap. 64. 57. wordt gelezen (en deze lezing wordt door de tweede naar nieuwe collalien bewerkte uitgave van Mommsen bevestigd) et dutii ita le^em dicant, uti peeuniam in Fore municipi Flavi Malacitani referalur, luatur solvalur. Van welke plaats de geleerde uitgever zegt, dass eine wenigstens «in der Hauptsache sichere Heilung zu finden bisher noch nicht gelungen ist». Kan er bezwaar in zijn om te lezen uti pecunia in foriim municipii-referalur? forum municipii komt voor in de L. 39 § I D. de cond et dem. Men wilde vooral daar waar niet dan op voor den verkooper ongunstige voorwaarden kon worden geveild (legem in vacuum vendendis dicere) minstens voor het municipium dezen

-ocr page 483-

— 471 —

waarborg hebbon, dat de opbrengst van den verkoop niet gelijk men het uildrukt aan de strijkstok bleef hangen, maar het geld in de openbare kas die op het forum bewaard werd, gestort wierd. (1).

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(ARDERLANDSCHE LITERATUUR.)

ffet Nederlandsch Surgerlyk Regt, naar de volgorde van het Burgerlik ff^ethoek, door Mr. G. Diephüis , Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Groningen. Tweede Herziene druk. Eerste deel, VIll en 462 bladz., tweede deel, IV en 512 bladz., in gr. 8quot;. —Groningen, bij J. B. WoLTERs, 1856 en 1857.

«Onze wetgeving heeft meer dan één werk in het «licht doen komen; do meesten van gering allooi. Da « heer Diephuis heeft een beteren weg ingeslagen. Zijn «arbeid schijnt, wanneer do volgende afleveringen zich «tegen wijdloopigheid en oppervlakkigheid weten te «bewaren, voor het regt meer blijvende waarde te zullen « hebben ».

(1) Na liet schrijven dezer opmerking ben ik opmerkzaam gemaakt, dat deze gissing reeds vroeger geopperd is door LaBOOLATE , Rev. Histor. 6® livraison, lil. 564 en hl. 575 en beaamd wordt doorGlBADD die de echtheid der tabula tegen LabodiaVE heeft verdedigd. Zie ook Elvers, Aanhangsel op zijne Epigraphic, bh 15.

Wclligt kom ik later terug op het gevoelen van Laboolate omtrent de onechtheid der tabula Macacitana. Reeds nu wie ik wel zeggen , dat ik ter gelegenheid dezer vraag onwillekeurig dacht aan de twijfelaars van vroegere dagen ten aanzien der zoogenaamde lei Regia, waarover NlERCHR teregt een zoo streng oordeel heelt geveld.

-ocr page 484-

— 472 —

Ziedaar de woorden , waarmede de voormalige kundige mede-redacleur van dil tijdschrift, Mr. N. Olivier, voor nu ongeveer dertien jaren (1) , zijne beoordeeling vaii de eerste aflevering van den eersten druk van dit werk besloot, en de uitkomst heeft do gunstige verwachting van den recensent niet bedrogen, gelijk de schrijver van zijne zijde , bij de geregelde voortzetting en voltooijing van zijn uitgebreid werk , aan de voorwaarde, waarvan die verwachting afhankelijk werd gesteld, naar hel oordeel van bevoegder beoordeelaars dan ik mij zelven mag achten, heeft voldaan.

Hel werk van den heer Diephuis , waarvan in 1844 de eerste aflevering verscheen, beslaat uit negen lijvige boekdeelen, van welke hel laatste in 1855 werd voltooid. Onmiddellijk na die voltooijing werd een herdruk van hel geheele werk noodig bevonden ; van dezen zijn thans reeds verschenen twee doelen, welker aankondiging in dit tijdschrift mij door de redactie is opgedragen.

Ik spreek van ceno aankondiging, niet van eene beoordeeling. Wal er over den aanleg en het plan van hel werk , kenbaar uit zijne eerste aflevering, te zeggen viel, is reeds gezegd in de recensie van Mr. Olivier, en de herhaling van dil alles, waarin ik ook de uitdrukking van mijne meening zie, ware dus vrij overbodig. Daarenboven, wat kan nu nog het nut zijn van eene opzettelijke beoordeeling van een werk, waarover het regtsgeleerd publiek reeds voorlang rebut iptit et factie zÿn oordeel heeft uitgesproken ? De commentaar van den heer Diepudis, wegens zijnen groolen oinvang, weinig geschikt voor en, naar ik meen, ook weinig gebruikt als eene handleiding bij de eerste studie van ons burgerlijk regl, voor zoover dat in bet Burgerlijk Wetboek is verval, wordt zelden te vergeefs, en daarom zeer alge-

(I) Ihemit, V, 1844, p. 360.

-ocr page 485-

— 473 —

meen geraa(lpleeglt;l, 'vaar hel de beslissing van belangrijke en betwiste vragen of de kennis van een bepaald leerstuk in zijne bijzonderheden geldt. Hel heeft in de pleitzaal naam en gezag verworven, en te regt. Men kan veel twisten en men heeft veel getwist over de beste wijze , waarop in eenen doorloopenden commentaar een wetboek verklaard wordt, of daarbij hel dogmatisch, of wel het exegetisch element op den voorgrond moet staan. Zeker is hel inlusschen, dal elke van beide wijzen van behandeling hare eigen Verdienste heeft , en dat men er dus den heer Diephüis geene grieve van behoort te maken, wanneer in «de exegetische en dogmatische bewerking van hel Burgerlijk Wetboek», die hij zich, blijkens de voorrede van den eersten druk, voorstelde, gedeeltelijk welligl ten gevolge van de trouwe inachtneming van de volgorde van hel Wetboek , meer exegese dan dogmatiek is te vinden, Ïe minder reden beslaat er om dit te betreuren, nu, gedurende den tijd door den heer Diephüis aan de voortzetting en vollooijing van zijn werk besteed, iloor de Hoogleeraren aan onze drie Hoogescholen met hel onderwijs van het Nederlandsch Burgeilijk Regl belast meer of min uitgebreide werken over dil deel onzer wetenschap zijn in hel licht gegeven (1), die in de, vooral voor eene eerste studie, beslaande behoefte voor eene meer uitsluitend dogmatische behandeling, naarmate zij geheel of gedeeltelijk zijn uitgekomen, reeds nu voorzien, of binnen kort, naar wij hopen, zullen voorzien. Naast die werken, wier 'oltooijing, voor zooverre zij nog onafgewerkt zijn,

(1) Mr. t. .1. VAK Assen , Leiddraad voor hel collegie over tu l liiir-gerlijk Welhoek, Leyden, 1816. Verkorte en herziene uitgaaf, Leyden, tS.'j.l. — Mr. II.Nienocis, Academisehe voorlezingen over het N. tï. i!., l, 1' stuk, Groningen, 1849 ; t , 2' stuk. Groningen, 18.54.— Mr. .1. VAN IIA 1,1., Ilnnill. lol de heoefening van hel Burg. Regl in Nederlandi. 1“, 2“, 8' stuk, Auislerdani, 1851—18.50.

-ocr page 486-

— 474 — niet belangstelling wordt te geinoet gezien, en ook naast eene hislorisch-crilische behandeling onzer burgerlijke wetgeving, in haar geheel, nog steeds tot do deeiderala behoorende, kan do uitgebreide en met zooveel zorg behandelde commentaar van den heer Diep-Huis eene blijvende waarde blijven behouden, en het beste bewgs daarvoor was de noodzakelijkheid van een tweeden dadelijk na de voltooijing van den eersten druk.

Die tweede is, volgens den titel, een herziene druk, en de inhoud geeft, althans in de twee eerste deelen, waarin het personen-regt wordt afgehandeld, wat de titel belooft. Veranderingen in de wetgeving, voor zoover zij op het burgerlijk regt van invloed waren, zijn niet alleen in het oog gehouden, maar ook nieuwere litteratuur en jurisprudentie zijn met naauwkeurigheid in de noten vermeld, soms ook in den tekst besproken, daar, waar zij den schrijver aanleiding gaven om, óf van eene vroeger geuite meening terug te komen, öf die tegen daartegen ingebragte bezwaren te verdedigen. Hel zij mij vergund dit een en ander nog in enkele bijzonderheden aan te loonen.

Onder de veranderingen in do wetgeving, die hier in aanmerking komen, behoort, behalve de Grondwetsherziening van 1848, o. a. besproken bij de verklaring van art. 5 nquot;. ö B. W, (1, n”. 61), vooral ook de wel van 28 Julij 1850 (Sthl. n®. 44), lot uitvoering van art. 7 der Grondwet, waarover de schrijver eenige belangrijke beschouwingen geeft in n'’. 36 en 36a van hel eerste deel. Te regt wordt, naar het mij voorkomt, door den heer Diephüis legen Mr. Boissevain en anderen verdedigd de stolling, ook aangenomen door Prof, van IIall, en meer in het breedo uiteengezet door TIr. Raedt van Oldekbarneveld , in zijne akademische proeve over voormelde wel (Levden, 1851), dat nl. naast deze in volle werking bigven de bepalingen van het B. W. ,dio

-ocr page 487-

voorschrijven, wie Nederlanders zijn, ten aanzien van hel genot der bnrgerlijke regten, niet als hel mindere begrepen in hel genot der burgerschapsregten , waarvan in art. 1 (1er wet lot uitvoering van art. 7 der Grondwet de rede is, De wel van 9 Julij 1855 ÇSlbl. n’, 67), houdende uitzondering op de arll. 523, 526 en 549 B. W., de eenige, waardoor, sedert de eerste uitgave van dit werk, bepaalde veranderingen inde biirgerlgke wetgeving zijn gebragt, wordt behandeld in de nieuwe nommers 1177 a, b, e en 1254a van hel tweede deel.

Dat de jurisprudentie, met name die van den Hoogen Raad, sedert de voltooijing van den eersten druk der twee eerste deden van het aangekondigde werk, vele uitspraken heeft geleverd over betwiste en belangrijke vragen, weet ieder, die daarin geen vreemdeling is, en zg, die haren onberekenbaren invloed op do ontwikkeling, of wil men liever op den feitelijken toestand, van het regl kennen en waardoren , zullen het op hoogen prijs stellen , dat van die uitspraken de meest gewiglige zijn vermeld. Als voorbeelden noem ik hier slechts: hel arrest van den H. R. van 31 Maart 1854, waarbij is uilgcmaakt , dat scheiding van goederen op grond van art. 241, nquot;. 2, B. W. alleen gevraagd kan worden, waar geene wellelijke gemeenschap van goederen bestaat; verschillende reglerlijke uitspraken, waarbij is aangenomen de ook door den schrijver in beide uitgaven (11, n'’. 696,840 en 841) verdedigde, maar door de Fransche auteurs algemeen bestreden leer, dal de vader of moeder uil de voogdij ontzet zijnde of die verloren hebbende, den voogd niet kan betwisten hel regl om de woonplaats van zijn of haar minderjarig kind te bepalen, bij welke echter nog gevoegd had moei worden een vonnis van de Arrondissemenls-Reglbank te ’sGravenhage, van 8 Ocl. 1852, ffeekbl. no. 1379, in appel bevestigd bij arrest van het Provinciaal Gcrcglshof in Zuidholland, van

-ocr page 488-

— 476 —

27 Jung 1853, ffeekbl, n“. 1477 (1); en einilelijk bel belangrijk arrest van den Hoogen Raad van 16 Nov. 1855 , waarbij is verworpen de door den schrijver vroeger verdedigde en ook nu volgehouden stelling, dat ook over natuurlijke, mits weltelijk erkende kinderen, een voogd benoemd kan worden door den langstlevende der ouders, zoo zij door beiden erkend zijn, of anders door hem of haar, die hen erkend heeft. Wat hel eerste gedeelte der stelling betreft, zoude ik mij gaarne vereenigen met des schrijvers meening. Do gronden door den Hoogen Raad aangevoerd voor zijne leer komen mij voor niet van genoegzaam gewigi te zijn om eene onderscheiding te scheppen in de zeer algemeene uitdrukking («langstlevende der ouders») door den wetgever in art. 409 gebezigd , in overeenstemming met de gelijkheid van regten en verpliglingen in den regel toegekend aan wettige en natuurlijke ouders. Ik meen dus , dal aan den lantf el levende der natuurlijke ouders niel kan worden ontzegd het regt in art. 409 in het algemeen aan den langstlevende der ouders toegekend , doch ik acht hel eene in de wel niet gegronde en alzoo onaannemelijke fictie, zoo slechts een der ouders hel kind erkend heeft, dezen nu ook voor den langstlevende te houden , en hem, van wien ex post facto ,'maiineeT na zijnen dood de overgeblevene, hel zij vader of moeder, hel natuurlijk kind nog erkent, mögt blijken of kunnen blijken , dal hij werkelijk niel was de langstlevende, bij uitsluiting het regl toe te kennen om eenen voogd over zijn kind le benoemen.

Ook van de litteratuur, in den tijd lusschen de eerste en tweede uilgave verschenen, is, gelijk ik reeds gelegenheid had op le merken, voor deze laatste een ruim

(1) Onlangs «erd door dit gereglsliof in gelijken zin beslist, bij arrest van 22 .Jutiij 1857, ff'eekbl. n’. 1877.

-ocr page 489-

— 477 —

gebruik geæaakl, blijkens de doorgaande aanhaling in de noten, en menige bijvoeging in den tekst. Van de Fransche cominenlatoren vindt men den nieuwsten en zeker niet minst verdienstelijken, Demolombe, doorgaans geciteerd. Dit is ook het geval met de boven reeds genoemde werken der hoogleeraren van Assen , Nienuuis en VAN Hall, de voor de kennis der jurisprudentie bijna onontbeerlijke Jie^tspraak van Mr. D. Léon , de bekende aanteckeningen van Prof. Opzoomer , en wat er verder belangrijks over speciale onderwerpen in tijdschriften , akademische proefschriften of andere monographien is geschreven. Menigmaal is de schrijver, door vergelijking met hetgeen anderen na hem schreven , van vroegere meening teruggekomen , wal o. a. hel geval is — ik noem hier slechts een paar voorbeelden onder velen — met zijne uilh'gging van art. 5, n”. 3, en van arl. 24 B.W., reeds doorMr. N. Olivier in de T/iemis, t. a. p., en laler ook door Opzoomer bestreden. Wal hel laatste betreft, neemt de schrijver thans aan, dat de overlegging van extracten uit de registers van den burgerlijken stand , voor conform met die registers afgegeven door den bevoegden ambtenaar, niet ontslaat van den last om het oorspronkelijk register te verloonen, bij betwisting der conformiteit, terwijl zijne vroegere uitlegging van dit art. scheen te leiden lol het besluit, door Demolombe, I, 318, voor art. 45 (niet geheel gelijkluidend met ons art. 35) verdedigd, dat hier cene uitzondering op den algemeenen regel van art. 1925 zoude moeten worden aangenomen. De vraag uil arl. 5 is deze. Volgens nquot;. 3 van dit art. zijn Nederlanders allen, die binnen het Koningrijk zijn geboren, hoezeer uil ouders aldaar niet gevestigd, mits zij zelve hunne woonplaats aldaar vestigen. Die vestiging moest, volgens het Fransche regt, geschieden binnen het jaar na de meerderjarigheid , en ten aanzien van hel genot van burgerschapsregten, moet zij bij ons,

-ocr page 490-

— 478 -ingevolge de bepalingen der wel 1er uitvoering van art. 7 Grondwet, plaats hebben binnen het jaar na de bereiking van den vollen ouderdom van 23 jaren. Zoodanige fatale termijn is in het B. W. niet aangenomen , maar evenmin beslist dit in uitdrukkelijke woorden de vraag, op welken leeftijd de vestiging hier te lande het eerst kan hebben hel in art. 5, n°. 3 aangeduide gevolg? Zeker zal hij, die zich hier komt vestigen , meerderjarig moeten zijn, daar hij, minderjarig zijnde, geen eigen domicilie heeft, maar meerderjarig — dit is de groole vraag — naar de Nederlandscho wet, of wel naar de wel van het land, waar hij tot dusverre zijn verblijf had? In de eerste uitgave werd door den schrijver onderscheiden, al naar male de wet van het vreemde land de meerderjarigheid op vroegeren of lateren leeftijd dan de onze aanneemt, zoodat men in het eerste geval de vreemde, in het laatste onze wel zoude moeten volgen. Dal deze onderscheiding niet gebillijkt kauworden, werd reeds betoogd in de recensie van Mr. Olivier, t. a. p., p. 359 , en later nog aangedrongen door de Hoogleeraren Niemiuis , Opzoomer en van IIall. De heer Diephiiis heeft haar dan ook laten varen (I, n». 52) en neemt thans aan, dat do meerderjarigheid, zonder eenige onderscheiding, moet worden beoordeeld naar de wel van ons land. Die beslissing is zeker meer consequent, of zij juist is, meen ik te mogen betwijfelen, zoolang ik bezwaar maak , mij te vereenigen met de leer van Opzoomer en Olivier, in tramita verdedigd door den schrijver, dal nl. art. 9 Alg. Bep. bij ons de erkenning der ftaluta penonalta, in den vreemde geldende , voor de beoordecling van den persoonlijken slaat van vreemdelingen zoude uilsluilen (1). De behandeling dezer

(t) Prof. VAN Hall (Handl., 2de sl., p- 88) koinl tot hetzelfde besluit, zonder de leer des schrijvers over de Sln/u(a persoualia te dcelcn. Niet de vcstiguij;, zegt de hooggeleerde schrijver, is het middel

-ocr page 491-

— 479 -

vraag bewijst voor het overige, dat de niet behandeling van de wet, houdende Alg. Bep. der wetgeving, waarin zoo vele en gewigtige beginselen , aan het burgerlijk regt ten gronslag liggende, zijn uilgedrukt, in het verdienstelijke werk van den heer Diepuuis , eene betreurenswaardige leemte laat, die zich daarin dikwijls doet gevoelen en zelfs niet geheel zal kunnen worden vervuld door de ook nu , even als vroeger , toegezegde algemeene beschouwing van het Nederlandsch burgerlijk regt. Intus-schen wordt dit werk door het reglsgeleerd publiek met niet minder belangstelling te gemoet gezien, dan de vollooijing van den zzi waarheid herzienen druk van zijnen commentaar, dien wij bij voortduring in veler handen wenschen, waartoe do uitgever zeer zeker het zijne in ruime mate heeft bijgedragen door de aanzienlijke prijsvermindering, gepaard aan oenen uiterlijken vorm, die in netheid en deugdelijkheid voor dien van den eersten druk niet behoeft onder te doen, ja dien veeleer overtreft.

Aug. 1857. A. A. DE PiNTO.

om Nederlander te worden, maar de geboorte onder dm milt der vestiging. Ik meen, s. m., dat die woordenstrijd ons niet verder zal voeren in de beoordecling der voorgeslelde vraag. Zooveel Is zeker, dat de vreemdeling, in Nederland geboren, vreemdeling blijft, tot op bel oogen-blik zijner vestiging in Nederland, dat bij dos door en alzoo tia die vestiging eerst wordt Nederlander, en dal derhalve de vraag, of bij, in Nederland komende om zich te vestigen, al meerderjarig is, moet worden beoordeeld naar de vreemde wet, wal uitnemend wordt betoogd door Demolombz, 1, no. 165.

-ocr page 492-

- 480 —

ff^eti-unticerp op de Zie^terlyke Org^oniiatie en het £eleid der Justitie, met eene memorie van toe-lic/itinçjf, door Mr. F. J. A. Fles, Advokaal bij de Arrondissemeiils-regtbank le Breda, Leijden, D. Noothoven van Goor , 1856, 75 blz. in 8vo,

Men verwachte van de aankondiging der brochure, waarvan de titel aan het hoofd dezer regelen staat vermeld, geen uitvoerig betoog over de regterlijke organisatie. Dat onderwerp mag men bij ons nagenoeg als uilgeput beschouwen. Na alles wat er over en weder dienaangaande geschreven en gesproken is, zou eene verhandeling over de regterlijke organisatie niets anders kunnen zijn dan eene compilatie uit courantenartikelen, brochures, handelingen van de Staten-gene-raal, enz.; iels waartoe, zoo het al eenig nut mögt hebben , dit tijdschrift zeer zeker niet do geschikte plaats is. Wij zullen ons derhalve in deze zooveel mogelijk houden binnen de grenzen van eene eenvoudige aankon-‘liging-

In vierderlei opzigt verdient hel werkje van Mr, Fles o. i, de aandacht der reglsgeleerde wereld. Vooreerst door den vorm, waarin het vervat is; ten andere, omdat de schrijver, niettegenstaande hij geen deel uitmaakt van de Haagsche balie, zich desniettemin schaart onder de tegenstanders van onze Provinciale Moven; ten derde, door dal ile vereenvoudiging onzer reglsple-ging door hem niet gezocht wordt, zooals meestal, in het wegbreken van hel «schoonste sieraad van den «tempel van Themis», maar in hel afschaffen der instantie van appel; eindelijk door de voorstelling van een slaats-examen voor regterlijke ambtenaren enadvokaten.

De titel geeft aanstonds te kennen, welken vorm Mr, Fles gekozen heeft: een wetsontwerp met eene memorie van toelichting. Ofschoon deze wijze van zijne denkbed-

-ocr page 493-

— 481 —

den in te kleeden zeker tol de allennoeijelijksle beiioorl, daar men zoo doende zich de erkende bezwaren eener goede wets-redaclie (in vele opziglen dikwijls hel halve werk) op den hals haalt, zoo slaan daartegenover ook groote voordeelen. De werking van een stelsel, ja de inrigling zelve van dat stelsel zal allijd beier le overzien zijn, wanneer hel in de korte maar scherp getee-kende trekken eener wet is geschetst, dan wanneer het in breede vertoogen is ontwikkeld. Bij do regering, van wie do wels-voordragten moeten uilgaan, zal een dergelijk geschrift ook altijd waarschijnlijk meer kans hebben van gehoor le vinden, omdat de mogelijkheid om de denkbeelden van den schrijver le verwezenlijken uil het werk zelf alsdan reeds proefondervindelijk gebleken is. Daar waar het onderwerpen geldt , waarover eene wet moet tot stand gebragt worden, is de door Mr. Fles gekozen wijze van behandeling o. i, alleszins aanbevelingswaard, vooral wanneer men dan zoo goed in slaat is, als de schrijver dezer brochure geloond heeft het te zijn, de eigenaardige moeijelijkheden van redactie le overwinnen.

Bij het tweede punt zullen wij niet lang stil slaan. Wij wenschen alleen daarvan acte te nemen, dat het aantal der erkende bestrijders van drie instanlien, blijkens dit werkje, weder meteen geheel onfiartijdi^ be-oordeelaar is vermeerderd.

Wij zijn thans genaderd tol het belangrijkste punt onzer beschouwing; de middelen, die de schrijver aanraadt ter verwezeidijking van hel groole doel, de vereenvoudiging onzer rcglspleging. Mr. Fles is ook van gevoelen dat wij thans hebben langzaam enduur regt, dat wij hebben moeten spoedig en goedkoop regt, en dat het beste middel omdat le krijgen is het afschaffen eener instantie.

Maar welke nu? Mr. Fles wil de cassatie behouden.

-ocr page 494-

— 482 —

hd appel afschaffen. Zoowel in burgerlijke als in strafzaken moet, behoudens ééne uitzondering (voor sommige zaken dio bij den Kantonregter behandeld worden), de regier van appel uit de schakel der regterlijke raagt worden weggenomen.

Do voornaamste bezwaren, die door den schrijver tegen de instantie van appel worden gemaakt, zijn, dat het hooger beroep onnoodig en tot niets nut is, omdat er geene waarborgen bestaan, dat een raadsheer bekwamer zal zijn en met meer kennis van zaken zal oordeelen dan een regter; dat het schadelijk is, omdat de eerbied voor den regter er door verminderd wordt; terwijl het bovendien voor de justiciabelen groote kosten met zich sleept.

Noch deze leer, noch de daarvoor aangevoerdo argumenten zijn nieuw. In do eerste revolutiekoorls van 1789 vond men in Frankrijk, dat het denkbeeld van beroep van eenen lageren op oenen hongeren regter aandruischto legen do begrippen van vrijheid , gelijkheid en broederschap, en word op dien grond voorgestold do instantie van appel to doen vervallen. Later is herhaalde raaien dezelfde leer gepredikt, wel te verstaan echter niet op de boven gemelde dwaze gronden, maar op wetenschappelijke argumenten. Onder anderen is in 1835 door Bérenger in de académie des Sciences de wenschelijkheid betoogd van de afschaffing van het hooger beroep op nagenoeg dezelfde gronden , die nu door Mr, Fles voor zijn gevoelen zijn bijgebragt. Op uitstekende en o. i. afdoende wijze is BÉRENGER bestreden in het onlangs verschenen voortrefTelgk werk van Raymond Bordeaus, PhHogophie de la procédure civile, p. 294 —321. Op meest alle punten zal ook Mr. Fles aldaar een antwoord op zijne bezwaren vinden. Het is volkomen waar, dat er geene zekerheid bestaat dat de hoogere regter een beter vonnis zal vellen dan de lagere, maar er bestaat toch wel een

-ocr page 495-

vermoeden dal de regier van appel, die gekozen wordt uit hen, die reeds längeren tijd in de magistratuur hebben gediend, en daardoor meer ondervinding hebben opgedaan, ook meerdere geschiktheid zal bezitten lol het uitmaken vangewiglige quaestiën. Dat vermoeden op zich zelf zou reeds een gewiglig argument zjn voor het behoud van het appel: er is echter meer. De instructie van het proces is vollediger; er bestaat meer kans, dat de zaak door de practizijns van alle kanten onderzocht is. Het stelsel loch, dat door partijen over en weder gevolgd wordt, blijkt wel uit de stukken, maar de verschillende gronden, dic voor dat stelsel worden aangevoerd , laten zich vóór de pleidooijen alleen gissen. Hoe ligt kan hot nu niet gebeuren dat eerst deze volledige kennismaking met de argumenten der tegenpartij, nieuw bewijs noodzakelijk maakt? In dit bezwaar kan niet voorzien worden door het middel, hetwelk Wr. Fles aangeeft, dat partijen elkander bijv. 14 dagen vóór de pleidooijen zullen sommeren om, zoo zij zo hebben, nog nieuwe bewijsmiddelen bij te brengen.

En als hel in civilibus raadzaam is meer dm ééne instantie te hebben, ten einde partijen in slaat te stellen hunne zaak met de grootst mogelijke volledigheid aan het oordeel des regters te onderwerpen, hoe oneindig meer is het niet het geval in criminalibus, waar ’s menseben dierbaarst goed, zijn leven, eer en vrijheid, op het spel staal? Welken waarborg geeft het daar aan den beschuldigde, dat de getuigen, uit wier verklaringen men zijne schuld zal trachten te bewijzen , vooraf zullen gehoord worden, en dat van die verhooren een proces-verbaal zal worden opgemaakt? Een ieder, die slechts eenigermale met de behandeling van strafzaken bekend is, weet, hoe menigmaal een getuige op de publieke tereglzitting anders verklaart dan hij in de instructie gedaan heeft, en dat toch juist die verklaring

-ocr page 496-

op de publieke terogtzitting afgelegd op het oordeel van den regier meer invloed uitoefenl dan hel geschreven proces. Eene tweede instantie is dan volstrekt noodig om nieuwe bewijsmiddelen legen lt;lie vooraf niet te berekenen verklaringen over to stellen.

Wel mag hel ook eenigzins bevreemdend heeten , dat Mr. Fles hel gewigt der argumenten niet gevoeld heeft, die voor het appel ook in strafzaken gelden, juist nu in’s lands vertegenwoordiging de meerderheid, blijkens hel verslag op het thans aanhangig wels-ontwerp op de reglerlijke organisatie, de waarborgen, die Mr. Fles in strafzaken als voldoende bij zijn stelsel wil opnemen, en die reeds jaren lang beslaan, voor ongenoegzaam beeft verklaard , en heeft aangedrongen op het invoeren van een volledig appel.

Het andere bezwaar van den schrijver tegen de instantie van appel was, dat zij schadelijk werkte door de groo-tere kosten, en dat de eerbied voorde reglerlijke magt er door verminderd werd. Over de kosten is ook reeds menigmaal getwist. Het appel kan zonder twijfel in de bami van onwillige schuldenaren een middel zijn om de tegenpartij lot uitstel te dwingen; maar in het einde straft toch de procesluslige niemand anders dan zich zelven, daar de kosten alsdan voor zijne rekening komen. Doch wij willen zelfs eens loegeven , dat het dikwijls tol groot ongerief kan dienen, als men te doen heeft met eene partij, op wie in hel einde, al wint men zijn proces, toch niets te verhalen is; wij willen gaarne erkennen, dal hel appel zoo doende schadelijk kan zijn; maar omdat hel misbruikt kan worden in sommige gevallen, houdt het daarom nog niet op in audcro, ja in de meeste gevallen een heilzaam en noodzakelijk middel te zijn lot herstel van dwalingen, uil welke oorzaken ilie ook mogen zijn voorlgcsprolen, Abu.su non tollitur usus. Zeer waar is hetgeen Regnard [de l’organùalion et de la proeê-

-ocr page 497-

dure deiie eu France, p. 134) schrijft ; «je ne prétends «point soutenir que l’appel soit exempt de tout inconvé-« nient; il ne fait en cela que suivre le sort de nos meil-«leures institutions humaines. La question revient à savoir «si les plaintes que ces inconvénients soulèvent ne doivent «point se taire en présence des immenses avantages «qu’il procure.»

De eerbied voor de reglerlijke magi zou verminderen volgens den Schrijver; maar leveren de feilen daarvoor eenig bewijs hoegenaamd op? kan men mij aanlounen dat ergens in ons vaderland een regier in eene Arron-dissemenls-Regtbank minder geacht wordt dan een raads-heer in een Provinciaal Gereglshof, omdat deze laatste de vonnissen van den eerste kan vernietigen ? Doch gesteld ai eens dat dit bezwaar bestond, dan bestrijd ik den Schrijver onzer brochure met zijne eigene wapenen: naar uw weis-onlwerp zullen de vonnissen der Regtl)anken wel niet in hooger beroep maar loch in cassatie kunneu vernietigd worden, en dat is dan nog veel erger; in cassatie worden de gewijsden vernietigd, omdat ilo regier«/« wet geschonden of verkeerd toegepast, m. a. w. niet begrepen of althans verkeerd begrepen heeft : dat moet voor eenen regier, die boven allen de wet moet kennen, een veel grooter verwijt zijn, en moot hem veel meer in de alge-meene opinie doen dalen, dan wanneerde hoogere regter zijn vonnis vernietigt, omdat de partijen hem de feilelijke toedragt der zaak niet met de noodige volledigheid hadden voorgesleld. Doch ik herhaal het, dit bezwaar is m. i. geheel denkbeeldig.

Ik kom nu tot hetgeen Mr. Fles ons in de plaats van het hooger beroep wenscht te geven, namelijk de cassatie. Rij de strafzaken wensch ik hier niet stil te staan ; ik ben hel volmaakt oens, dal de cassatie in crim'i-nalibus een zeer heilzaam reglsmilt;ldel is, dat uitstekende vruchten gedragen beeft, en zeker, zoo wij zoo geluk-

Thimis. U. IV, 3(1« Sl. [13571. 32

-ocr page 498-

— 486 — kig inogleij zijn hel bij de kamers aanhangig wels-onlwerp lot wet verheven te zien, ook met het crimineel appel, dat daarin is voorgesleld, steeds nuttig zal blijven werken. Maar in civili bus ; Mr. Fles wil ons het appel ontnemen, de schoone cassatie laten behouden! Ik wil dadelijk loe-geven,datde wijzigingen, die de Schrijver in het cassalie-proces wil gebragt hebben, zooals de verbeterde positie van den eischer in cassatie , de mogelijkheid van cassatie op grond van schending eener vreemde wet of van verkeerde uitlegging eener overeenkomst, wezenlijke verbeteringen zijn. Ja zelfs, door de cassatie toe te laten van een mal jugé, zoo hel dit ten minste uil de stukken blijkt te zijn, krijgl het veel van een gelimiteerd appel. Maar ik mag dan vragen, waarom dan niet een zuiver, volledig appel ? Waarom dan niet hel groole voordeel van hel hooger beroep ook boven uwe cassatie, bet non deducla deduci, non probata probari, toegeslaan ? Zomler dat blijven op uw stelsel eigenlijk al de bezwaren drukken . die gij tegen het hooger beroep ontwikkeld hebt, terwijl hel erde grootste voordeelen van blijft ontberen. Vereenvoudiging is noodig; afschaffing eener instantie is ongetwijfeld de eenige weg lot grondige verbetering; maar laat ilie instantie dan ook zijn de civiele cassatie; Iaat dat onbruikbare reglsmiddel , dat, hoe men het ook wijzigc, nimmer in alle opziglen bruikbaar te maken is, uit onze wet worden weggevaagd.

Wij hebben hiermede het hoofdbeginsel van hel ontwerp van Mr. Fles kortelijk nagegaan , hel in alle détails te onderzoeken zou ons builen de grenzen van ons bestek voeren. Wij willen dus ten slotte nog slechts even stil staan bij iels, dat wel niet hel stelsel in het algemeen betreft, maar toch van te veel belang is om met stilzwijgen voorbij gegaan lo worden: het door den schrijver voor-gesteldo slaals-examen voor reglerlijke ambtenaren en advokaten, of liever procureurs. Volgens bel ontwerp

-ocr page 499-

— 437 — loch zoude hij, die vijfjaren als advokaal ingeschreven is en hel staals-examen afgelegd heeft, zieh kunnen laten inschrijven als procureur. De bedoeling van den schrijver schijnt hier dus le zijn de advokalie meer als eene voor- , bereiding te doen beschouwen voor hel procuraloriuin ; want de inschrijving als procureur wordt wel facultatief gesteld, maar daar hel tle wensch van den schrijver is (zie blz. 47), dal art. 56 Welb. van Reglsv, in dien geest gewijzigd wierd, dat men niet verpligl ware do kosten van eenen advokaal van de tegenpartij le betalen, maar alleen die van eenen procureur, zoo spreekt hel wel van zelf dat ieiler advokaal, die do praktijk werkelijk uit wilde oefenen, zich zou haasten zoo spoedig mogclijk de bevoegdheid te erlangen om als procureur op te treden.

Mr. Fles is van gevoelen dat de academische graad alleen niet genoeg waarborgen oplevert, dat. men geschikt is voor de magistratuur of voor lt;le praktijk. Hij vordert daarenboven een diploma door den Koning uit te reiken aan hen die een in te stellen slaats-examen voldoenile hebben afgelegd. Dat evamen zou beslaan uit een theoretisch en een praclisch gedeelte, en voorde vakken, waaruit hel zou beslaan, geregeld worden bij maatregel van inwendig bestuur.

Met den Schrijver erkennen wij gaarne dal het doctoraal in de regten, althans zooals hel heden len dage aan onze hoogescholen verkregen wordt, zeer weinig belcc-kenl. Wij zien echter niet in, dal een slaalse.vamen, na de promotie afgelegd, dil gebrek kan verhelpen, en betwijfelen in allen gevalle de mogelijkheid om hel te verwezenlijken.

Bepalen wij ons bij de praclijk; de jusliciabJe, zegt Mr. Fles, moet eenigen waarborg hebben dat hij zijne zaken niet aan eenen ongeschikte foeverlrouwl; daarvoor zullen zij, onder wie hij zijne praclizijns zal kiezen, op

-ocr page 500-

een examen bewijzen van hunne ervarenheid moeten geleverd hebben. De adspiranl-procureur zal bijv, door het bewerken van casus-posities proeven van zijne practi-sche bekwaamheid moeten geven.

Dat is zeer goeil ; maar is hij die een formulierboek, van buiten heeft geleerd , en daardoor in staat is alle mogelijke acien, ten minste wat den vorm betreft, met de grootste naauwkeurigheid op te maken , daarom een goed practizijn? Bewijst hg daardoor zijne geschiktheid om met de dienten om te gaan, om de waarheid te distilleren uit de maar al te dikwijls verwarde en altijd partijdige verhalen, die de regtzoekenden hem komen doen , om de noodige bewijsmiddelen bij elkander te zoeken , enz, om niet te spreken van de volslagen onmogelijkheid om op een examen zijne geschiktheid te toonen voor het oraal debat? Neen, de geschiktheid of ongeschiktheid lot de judiciëie practijk is niet op een examen te beslissen; alleen in de praktijk zelve kan die blijken, en daartoe wordt zelfs niet veel tgds vereischt; ik zou bijna durven zeggen, bij de eerste gelegenheid de beste blijkt hel of de advokaal voor de practijk bruikbaar is of niet.

Maar bovendien, en dit is het grootste struikelblok, wie zullen dal examen moeten afnemen? Hel is opmerkelijk dat de Schrijver zich daarover volstrekt niet uitlaat. Twee klassen van personen zouden daarbij in aanmerking kunnen komen : professoren en advocaten of regter-lijke ambtenaren. Maar hel zou toch geene houding hebben , om hem , die voor eenige jaren door den hoogleeraar op pleglige wijze met hel ius docendi is bekleed , in diezelfde vakken nu uog eens door welligt denzelfden hoogleeraar te doen examineren , die hem hel eerst als doctor iuris heeft begroet; terwijl, wat hel praclicale gedeelte aanbelangt, do meeste professoren niet zeer geschikt zullen zijn om daarin een examen af te nemen. Kiest men advokalen

-ocr page 501-

- 489 —

of reglerlijke ambtenaren lol examinatoren, dan sluit men weder op eene andere zwarigheid , want weinigen van dezen zullen , quot;na eenige jaren in de praktijk of iu de magistratuur te hebben doorgebragt, geschikt zijn om een theoretisch examen af te nemen.

Neen, men vordere geen staats-examen, maar men relevére den doctoralen graad. Men sla eindelijk eens de hand aan de lallooze misbruiken die het honger onderwas hier te lande ontsieren. Men zorge slechts, dal do academische graden niet aan onwaardigen gegeven worden, en late dan een ieder in het publieke leven zelf loonen, of hij de verkregen kundigheden in de maatschappij weet le gebruiken, dan heeft men meerdere en betere waarborgen dan een staats-examen ooit zou kunnen geven.

H. G. Lagemaks.

(BUITENLAINDSCHE LITERATUUR.)

Jahrbuek den gemeinen Denttehen /{echte, herausgegeben von Dr. Erpist Immanuel Bekker, Professor in Halle, und D. Theodor Muther , Professorin Koenigsberg. Erster Band. Erstes und zweytes Heft. Leipzig, Hirzel. 1857.

Onder dezen lilel en redactie is een nieuw tijdschrift opgestaan dat, le oordeelen naar do twee in het licht verschenen stukken, voor de wetenschap van groole waarde belooft te worden en to gelijk zich aanbeveelt door eene rijke verscheidenheid en aangename afwisseling van stukken.

Prof. Bekker geeft, in eene inleiding Üeber dat

-ocr page 502-

gemeine Deutsche fieeht der Gegemeart und dessen ße/iandlung', eene ontwikkeling van de denkbeelden waaraan zijne onderneming hare geboorte verschuldigd is en beschrijft ten slotte het plan van zij'n tijdschrift aldus :

«Die Jahrbuecher werden äusser der Üebersicht ueber die jurisLsche Literatur Abhandlungen enthalten, die sich irgend wie auf das gemeine Deutsche Recht beziehn , moegen sie dessen heutige Gestalt oder die geschichtliche Entwicklung betreffen. Unter den historischen Mittheilungen erscheinen solche, durch welche die Quellenkunde erweitert wird , besonders wuenschenswerth. Dass die fremden und die einheimischen Elemente unseres Rechtes uns voellig gleich werth und wichtig duenken, brauchen wir wol kaum zu versichern; es kann also hinsichts der Aufnahme keinen Unterschied machen ob ein Aufsatz diese oder jene behandelt. Dass auch parti-cular-rechlliche Fragen, wenn ihre Besprechung fuer das gemeine Recht von Enteresse ist, hier eroertert werden koennen , ist schon oben ausgesprochen.

Aue i quot;nbsp;as die Methode anlangt wollen wir niemaml beengen. — Nur reine Recensionen , in denen nicht die Entwicklung eigener selbstaendiger Ansichten aus Beur-theilung der fremden hervorgeht, koennen wir nicht brauchen. »

Het eersle stuk beval verder:

Van Baisz noch einmal: ipso iure compensari. Verdediging van zijn vroeger geuit gevoelen tegen de latere geschriften van Dërnbukg en Schecrl.

Van STiJitiiva ueber die erste iduffmdun^ undBenut-211 n^ des Cajus epit. und des Paulus Sent. Bec. in Deutschland.

Het eerst gebruik gemaakt heeft U. Zasius in zijne Scholia ad L. 2. D. de 0. L, Ie Basel in 1518 uitgekomen; hel eersle bruikbare handschrift dezer bronnen

-ocr page 503-

491 —

aan deze zijde lt;)e Alpen werd gevonden door een vriend van Z,4sius , Pws Hieronymus Baldung , in de bibliotheek van de Abldv Mulbach, in den Opperelsatz, in de nabijheid van Gebweiler, omstreeks denzelfden tijd (1515), dat Beatus Rhenanus aldaar het H. S. van Vreleius Paterculus ontdekte.

Van Hlvüviv, das ^estburgimdiiche fleich und Recbt, strekkende voornamelijk ten betooge,dat: «die burgundischen Gesetze ihrer groessten Anzahl nach, einschlies-lich der beiden s. g. Vorreden , wirklich von Gundobald , und zwar aus allen Perioilen seiner vier und vierzig-jaehrigen Regierung stammen. Er hat sie nebst den Gesetzen seines Vaters um! Oheims um das Jahr 501 in einen Auszug gebracht, und auch spaeler theilweis geaendert ; dadurch ist die chronologische Reihefolge derselben mehrfach gostoert worden. Die letzte Umarbeitung des Ganzen ist aus dem zweyten Regierungsjahre Siegmunds (507); seiner eigene eingeschalleneu Gesetze sind aber nur etwa sechs und von Godomar ist uns gar kein Gesetz uebcrliefert worden.»

Eindelijk van Bruns een uitgewerkt en fiks geschreven opstel: die f^erschol/enheit.

Pernick opent het tweede stuk met een onderzoek ueber substiintio tacita, waarvan hij de uitkomsten dus te zamen trekt:

-ocr page 504-

oder ein Driller zwei Miterben disparis condilionis bre-viloque subsliluiert ist.

Jacob Grimm geeft, naar eene mededeeling hem gedaan door den predikant Wolters le ^e^el, den tekst van helgeen hij zelf noemt een kleine aber anziehende /lechtsdenkmal, betrekkelijk het Jiecht von Hiesfeld, een klein dorp aan de Lippe bij Dinslaken , op een paar uren afslands van Wesel gelegen , en doel er, in eene korte toelichting, hel merkwaardige van uilkomen.

Dan volgen twee betongen over onderwerpen van meer praktischen aard, namelijk van Bekker die Geld/ia-piere, dat in een volgend nommer zal worden voortgezet, en van Akschuetz, lieber yïetiencommandit-ÿese lisch aft en.

Voorts bevat idler sink een Literatiir-nehersicht und dlecensionen-verzeichniss, waarop men met genoegen de zoo goed als volledige vermelding van al helgeen in Nederland verschijnt opmerkt.

Met ligt evenmin in mijn plan als het zou slaan in mijne magt over ieder dezer stukken, allen van bekende meesters, mij lot regier en beoordeelaar op te werpen. Ik wensch alleen de aandacht te vestigen op een tijdschrift, dal, zoo hel voorlgaal gelijk het is begonnen , den ro in dor Duilsclie regisgeleerdheid ook in hel builenland luisterrijk zal handhaven en misschien , hoewel op eenigzins gewijzigden trant , de gaping zal aanvullen door de staking van hel Zeitschrift fiter ffeschichlliche /{echtswissenschaft veroorzaakt,

J. KapPEYHE VAH DE CoPPELLO.

-ocr page 505-

rACADEMISCHE LITERATÜUR.).

Mr, B. E, CoLAÇo Belmonte. Over de heruorming van het Jieg'ertng'stelsel in Nederlandsch Zf'est-Jndie. Leiden bij P, H. van den Heuvell. 1857. XIV en 244 bladz.

Overeenkomstig ()e Grondwet moet nog door onze wetgevende magt het beleiii der regering van de Westindische Kolonien van Nederland worden geregeld. Tot dat einde werden in 1851 en 1855 ontwerpen van wel aan de Tweede Kamer der Slalen-Generaal ingediend. Die ontwerpen steunden op het beginsel van deelgenootschap der Staatsbürgers in de regeling hunner belangen ; een beginsel, dat reeds werd gehuldigd in het «Odroif of fondamenlecle Conditiën , onder de welche «hacr Iloogh Mog. ten besten ende voordeele van de «Ingezetenen dezer landen, de Colonie van Suriname «hebben doen vallen in de handen ende onder de directie «van de Bewindhebberen van de Generale Nederlanlsche «Geoclroyeerde West-Indische Compagnie. In dale 23 September 1682.» Te bejammeren is hel niettemin, dat deze regeling nog niet tot stand kwam. Hel schijnt zelfs, dat die belangrijke aangelegenheid nog gedurende ge-ruimen tijd onafgedaan blijven zal. Immers in do Memorie van Beantwoording, betrekkelijk de slaatsbegrooting voor 1857, 9' Hoofdstuk (Kolonien), komt voor, dat de Regering het raadzaam acht, om vooreerst nog niet over te gaan tol de wederindiening van het in de vorige zitting onafgedaan gebleven ontwerp van wet lot vaststelling van een Reglement op hel beleid der Regering in de West-Indische Kolonien. Blijkens die Memorie wenscht de Regering vooraf de hervorming van don maatschap-pelijken toestand tier slaven te zien tot stand gebragl, ten einde daarna te kunnen overwegen welk regering-stelsel moet worden vastgesteld.

Gelukkig was hel denkbeeld des schrijvers om tic

-ocr page 506-

— 494 — ontuerp-ieglemenlen van 1851 en 1855, — die, in elk geval, hoe ook in het vervolg de zaak zal worden geregeld, eene belangrijke bijdrage zullen opleveren lot de geschiedenis van het Nederlandsch Koloniaal Rege-ringstelsel, — tot voorwerp van opzettelijke studie te maken. Die taak volbragt de schrijver met scherpzinnigheid en duidelijkheid. Al zij men het niet in allo opzigten met den schrijver eens , zoo zijn de algemeeno beschouwingen van Mr, Belmonte over den tegenwoor-digen en over den toekomstigen vorm van het bestuur der West-Indische koloniën, alsmede over het stelsel van verlegenwoordiging, dat de grondslag uitmaakt van de gemelde Ontwerp-Regleraenlen, do overweging aliezins waardig.

Het lag niet in het plan van Mr. Belmoste zijn opstel dienstbaar te maken aan beschouwingen , die het ingediende Ontwerp-Reglemenl in zijnen geheelen omvang betreflen. Slechts één onderwerp koos hij zich hoofd-zakelijk 1er behandeling. Het is dal der reglslreekscho verkiezingen.

Dat stelsel was het beginsel van hel hiervoren reeds vermelde Octrooi van 1682. De ingezetenen verkozen vertegenwoordigers, die met den Gouverneur hel Hof van Pnlicie daarstelden. In 1815 werd deze vorm van bestuur geheel veranderd. Bij het Reglement op het beleid der Regering van Suriname, geapprobeerd bij ’s Konings besluit van 14 September 1815, n“. 58 (Sur. Gouv. Bladen 1816, n». 2), werd het Hof van Policie geheel anders zamengesteld. Do leden werden niet zoo als vroeger door de ingezetenen, maar door het bestuur benoemd. In 1828 had weder eene hervorming plaats, zonder dal evenwel hel representatief svstema werd ingevoerd. Hel Hof van Policie werd ontbonden en vervangen door den Hoogen Raad der Nederl. Wesl-Ind. bezittingen. Dit duurde tol in 1832, toen voor de kolonie op nieuw een Reglement werd vaslgesleld, dal lol 1845

-ocr page 507-

bleef voortduren. Daarbij werd bel gezag in den persoon «les Gouverneurs alleen gevestigd. De in 1828 ingeslelde Hooge Raad werd opgeheven; doch werd aan den Gouverneur een Koloniale Raad toegevoegd. Bij ’s Konings besluit van den 14 Mei 1845, nquot;. 43 (Sur. Gonv. Bladen 1845 , n“. 14) werd nader bet Reglement van 1832 gewijzigd en aangevuld.

Tot zijn eigenlijk onderwerp overgaande bespreekt do schrijver achlervolgens p. 12 sqq. de administratieve of territoriale verdeeling der West-Indische bezittingen ; op p. 19 v. de inrigling of vorm van hel be.stunr, die mei het kiesstelsel in een zeer naauw verband staat ; op p. 36 v. den Kolonialen Raad, zijne verkiesbaarheid en het welgevend gezag.

Volgens de Ontwcrp-Reglementen van 1851 en 1855 zou de Koloniale Raad een welgevend ligchaam daar-stcllen. Na dit te hebben aangeloond stell zich de schrijver de beide volgende vragen : Hoedanig en uit welke deden zal de Koloniale Raad , als plaalselijk welgevend ligchaam, zijn zamengesteld? Op welke wijze zal hel zich in zijn werkkring bewegen? De bladz. 58 v. zijn gewijd aan eenige kriti.sche beschouwingen, belrekkelijk de verkiesbaarheid van de leden van lt;lon Kolonialen Raad en omirent het bestuur in de di'isien.

Over ile voorstellen der Staats-commissie, benoemd bij Kon. besluit van den 29 Nov. 1853, nquot;. 66, in betrekking lol de verdeeling der Kolonie, wordt door den Sehr, op p. 93 v. gehandeld. Het onlwerp-reglemenl van 1855 wil, even als dat van 1851, eene verdeeling der kolonie in kiesdistricten. Dr Staats-commissie daarentegen bragt eene verdeeling der Kolonie in districten, gemeenten en gilden in verband met het door haar voorgedragen émancipai ie-slelsel. Die beide oogpunten zijn, naar do meening van .llr. Belmunte, niet te vereenigen (zie p, 95 v.).

Alvorens over te gaan tot de mededeeling eener proeve van wet, omirent het kiesregt, wijdt de Sehr. (p. 110 v.)

-ocr page 508-

— 496 —

nog cenige bladzijden aan het onderzoek van een middel lot opbeuring van den vervallen staat der Kolonie, Mr. Belmonte ziet een afdoend middel tol die opbeuring in immigratie en kolonisatie. Kolonisatie moet, z. i,, en te regl, de emancipatie vergezellen. (Zie ook «de vestiging van Nederlanders te Suriname aanbevolen» door Baron van Baders (’sHage bij de erven Doorman, 1854''.

Tol dusverre deelde de Sehr., wal sommige hoofdpunten betreft, zijne beschouwingen mede over het tegenwoordig regeringsstelsel in de West-Indien. Op p. 131 v. wordt daarop medegedeeld eene Proeve van wel, regelende het kiesregt in de Kolonie Suriname en de benoeming van de leden van den Kolonialen Raad, mitsgaders de wijze hunner aflreiling. Aanleekeningen, lot toelichting der voorgeslelde bepalingen, zijn daarbij gevoegd. Het kies-regt moet in iedere Kolonie, volgens het gevoelen van Mr. Belmonte , afzonderlijk worden geregeld. Zijne proef-wel bepaalt zich echter alleen tot Suriname. De toepassing voor Curaçao en de onderhoorige eilanden , zegt de Sehr., is niet mocijelijk. Er zijn slechts eenige wijzigingen, die de plaatselijke gesteldheid noodzakelijk maken. Zij bepalen zich lot de volgende: «. de verdeeling in kiesdistricten ; b. de bepaling van den census; e. de wijze van beslissing der bezwaren tegen de kiezerslijsten , voor zooveel betreft de aanwijzing van het regtscollegie, dat daarover zal regl .spreken; d. de verhouding der gezaghebbers op de eilanden lot den Gouverneur van Curaçao in betrekking tot hel werk der verkiezingen.

Het Eerste Hoofdstuk handelt over de verdeeling der kolonie Suriname in kiesdistricten. De tegenwoordige verdeeling tier kolonie is daarbij gevolgd. Alzoo wordt voorgeslehl eene verdeeling der kolonie Suriname in drie kiesdistricten, zijnde Paramaribo, Nickerie en Coronie. De onder-kiesdislriclen kunnen , na gehoord advies van den adviserenden Raad, door den Gouverneur der kolonie worden aangewezen.

-ocr page 509-

— 497 —

Hel Tweede Hoofdstuk heeft tot opschrift «van de kiezers».

Do kiezers van leden van den Kolonialen Raad van Suriname moeien, volgens art. 3, zijn Nederlanders, meerderjarigen en ingezetenen der Kolonie. Zij moeten in de directe belastingen oene zekere som betalen , hetgeen nader in art. 4 wordt omschreven. Blijkens art. 5 verlangt Mr. Belmowte tot de uitoefening van het kiesregt ook toe te laten, die, geen Nederlanders zijnde, bij het in werking brengen van deze wet, reeds gedurende 15 jaren in Suriname zullen gevestigd geweest zijn, en eigenaren zijn van onroerende goederen en in het burger-register der kolonie zijn ingeschreven , mits overigens de vereischten bezittende, vroeger bij art. 3 opgegeven.

In het Derde Hoofdstuk, handelende over do listen der kiezers, komen bepalingen voor omtrent het opmaken dier lijsten en derzelver bekendmaking. De bezwaren daartegen moeten, volgens art. 12 en volgende der Proeve , binnen 14 dagen na de dagteekening der kennisgeving van de lijsten, door partijen of hare praklizijns, bij verzoekschrift door de noodige bewijsstukken gestaafd, uit al do kiesdistricten, aan het collegie van kleine zaken te Paramaribo worden ingediond. Binnen eenen korten termijn neemt hel Publiek Ministerie zijne conclusiën en doet bet Collegie uitspraak. Aan den Gouverneur der Kolonie wordt kennis van de gevallen uitspraak gegeven, die daarop de verbetering der lijsten doet plaats hebben.

Het Vierde Hoofdstuk handelt over het stemntcn der kiezers, waarbij over het geheol onze Nederlandscho kieswet werd gevolgd.

Het Vijfde Hoofdstuk is gewijd aan eenige bepalingen , omirent do benoeming van leden van den Kolonialen Raad. Volgens art. 57 en volg, kunnen alleen leden van den Kolonialen Raad zijn Nederlanders, die het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrcglen hebben , die den ouderdom van vijf en twintig jaren hebben bereikt en die

-ocr page 510-

— 498 -ten miiisle vijf jaren in de kolonie zijn woonachlig geweest.

Bij hel Zesde en laatste Hoofdstuk wordt in art. 75 voorgesleld het getal der in elk der districten te kiezen leden te bepalen voor het kiesdistrict Paramaribo 8, voor het kiesdistrict Nickerie 2, en voor het kiesdistrict Goronio 2, te zamen 12 leden, uit welke de Koloniale Raad zou behooren te zijn zamengesteld.

Met eenige voorschriften van processen-verbaal, lot opmaking waarvan sommige bepalitigen van het Reglement aanleiding geven eu met een afdruk van het octrooi van

23 September 1682 wordt het werk van Mr. Belmomte besloten. C. vais Bell.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

In de maand Mei jl. heeft de heer KoESiGSWaRTER Ie Parijs , in de Academie voor de zede- en slaalk. wetenschappen , de voorlezing' besloten van zijne verhandeling getiteld : Essai de stalishqiie comparée sur le Royaume des Pays-Ras, waarop in de hier achter volgende lijst van reglsgelterde geschriften gewezen wordt. Die verhandeling is opgenomen in de werken der gemelde Acadende. Men leest daarin o. a.: nil est vraiment digne de remarque , que les deux nations les plus commerçantes de l’Europe , l'Angleterre et la Hollande, n’aient pas de Inhunaux spéciaux , ilélèrent les allailes commerciales à leurs magistrals ordinaires. Les jurisconsultes néerlandais sont opposés en prit cipe aux tribunaux spéciaux. Celui quia développé celte opinion avec le plus d’éclat, est .Iohas-Damel Meyï», dans son ouvrage écrit en français et connu de tous les publicistes et jurisconsultes de l’Europe.»

Na den staat der wetgeving in het algemeen en van de reglerlijke magt in 't bijzonder te hebben nagegaan, en de onderscheiden ontwerpen tot wijziging van deze , zegt de heer K. :

uOu’il nou.s soil permis de dire ici notre opinion. L’organisation judiciaire aclutlh nient en vigueur dans les Pays-Bas nous semble pêcher en théorie, en ce qu’ayant supprimé des insl niions ainsi Importantes que le jury criminel et les tribunaux spécoiux en matière commerciale , elle a cependani suivi cerlains principes qui ne peuvent s’adapter à d’autres inslilulions. En pratique, elle pêche par un trop grand nombre de corps judiciaires; ainsi l’existence des onze cours provinciales n’est pas soutenable quand on pense que

-ocr page 511-

— 499 — cela donne avec une population de 2,860,000 (rccensenjenl de 1840), une cour d’appel par 260,000 habitants, tandis qu’en France, les vingt-sept cours impériales divisées dans une population de 36 millions d’âmes, donnent une cour d’appel par l ,333,333 habitants. Que dirait-on si on s’imaginait de doter la France de cent trente-neuf cours d’appel , et cela serait cependant l’exacte proportion de ce qui existe dans le royaume des Pays-Bas.»

Bij de vergelijking van de uitkomsten , door de geregte!, statistiek in Nederland en Frankrijk in de jongste jareu geleverd, merkt de heer Koenigswürter o. a. op :

« En élaguant l’année anormale de 1847 et les années 1854—55 , où les mêmes causes ont élevé tout exceptionnellement les crimes contre les propriétés, cette catégorie ligure encore en moyenne pour */s dans le nombre total des crimes. En France, les proportions no sont pas les mêmes. Bien qu’on y observe depuis plusieurs années une décroissance dans les chifres contre les personnes , et une augmentation dan# ceux contre la propriété, néanmoins le chifire de la première catégorie (qui comprend également les infractions contre la chose publique) reste toujours bien au dessus de celui accusé par les Pays-Bas , cequi est dû surtout aux passions plus vives et au caractère plus méridional de la population française; tandis que le nombre des crimes contre la propriété ne varie en France que de 60 à 72 pci. de la totalité des crimes. — En effet, sur mille accusés jugés contradictoirement , la France présente en :

1851 1852 1833 1854 1855 Accusés de crime contre I. personnes 393 nbsp;351 nbsp;328 nbsp;276 nbsp;311

» nbsp;nbsp;» » nbsp;nbsp;nbsp;» la propriété nbsp;607 nbsp;649 nbsp;672 nbsp;724 nbsp;689

On sait qu’il y a partout, proportionnellement, un peu plus de lemmes parmi les accuseés de crime contre les propriétés ; mais dans le royaume des Pays-Bas, cette différence atteint des proportions extraordinaires, attendu que les crimes contre les propriétés entrent (Wur 9/10 dans le nombre total des procès criminels intentés aux tem-mes.....

En France, les femmes entrent pour une part beaucoup plus considérable dans le» crimes contre les personnes , et parmi ces crimes , l'infanticide occupe le premier rang. Les cas d’inlànlieide sont excessivement rares dans les Pays Bas , et c’est ce qui explique, en grande partie, la divergence entre les deux pays.»

De schrijver staat o. a. ook stil bij het groot verschil dat er be.staat tusschen het getal doodvonnissen, in Nederland en in Frankrijk uitgesproken. Gemiddeld negen doodvonnissen’s jaars hier le lande aannemende, zou dit bij de bevolking van Frankrijk . die elf maai talrijker dan die van Nederland is, honderd vcroordeclingen 1er dood moeten doen vooronderstellen ; nu heeft het gemiddeld getal over de jongste vijfjaren (1831 —1855) slechts 56 doodvonnissen iu Frankrijk gegeven. De heer K. waarschuwt er echter Ie regt voor.

-ocr page 512-

Bill men Iiicruil niel Iiesiuile tut het ineenkre gelid zware inimla-den in Nedeiland dan in Frankrijk , liet tegendeel is liet geval ; maar liet gidot verscliil in het eijlêr der doodvonnissen is toe te sehiijvcn aan den alkrer van de gezworenen in Frankrijk om de doodstraf uil te spreken , een feit waarin de sehr, een blijk vau de verzachting van den geest der eeuw ziet. Hij merkt tevens op, dat het koninkl. preiogalief in Nederland dienzelfden geest uildrukt, daar de straf meestal geeommueerd wordt; van 83 doodvonnissen, van 1847 —1855 uitgesproken, zijn er, zoo als men weet, maar drie uitgevoerd,

Niet onbelangrijk is bier zijne slotaanmerking :

«La peine qni suit immédiatement la peine capitale, la réclusion de 15 à 20 ans, est très-rarement prononcée en Hollande, mais plus souvent encore que la peine capitale (1). Ces faits prouvent que les dimes graves sont beaucoup plus rares dans ce pays qu’en France et que si celle-ci à un moins grand nombre de coupables, leur perversité est plus grande. C’est la quantité qui l’emporte en Nécrlande, c’est la qualité, si une telle e.vpression est permise, qui l’emporte en France. »

— In decerste dagen van September beeft te Weenrn het statistiek congres plaats gehad. Een aantal landen was aldaar vertegenwoordigt!. Het getal leden was 500. liet i.s echter ile aandacht niet ontgaan , dat, terwijl door 27 staten odiciéle afgevaardigden gezonden zijn , Pruis.sen op dat ermgres niet werd verlegenwooriligd. He beer baron v. Czoato heeft de vergadering met eene aanspraak in de Fransche, daarna in de Duitsche taal geopend. — Na den heer QUETELET, uit Brusscl, gehoord te hebben, werd besloten van het bestaande gebruik , bet doen van mondelinge inededcelingen , niet af te wijken.

De afdeeling voor de geneeskunde heeft verlangd eene naauwkeu-nge opgave in alle beschaafde Stalen van de oorzaken des doods, naar aanleiding van en overeenkomstig met een algemeen aangenomen piogramma , en in verhand met eene algemeene lijkschouwing. De aldeeling voor de regtszaken heeft verlangd niet alleen de mede-deeling van de strafreglei lijke statistiek, maar ook eene opgave van de burgerlijke regtsgedingen , naar aanleiding van bepaalde lorniu-heien. De afdeel wig voor de financiële belangen heelt een belangrijk ontwerp ingediend voor het daarstelien van eene algemeene statistiek van crediel-inri uingen , banken en op actiën gevestigde maatschappijen. De verionlering heeft eenstemmig verlangd, dat dit verslag door het oflicicle dagblad van Oostenrijk openbaar mögt v orden gemaakt.

De algevaardigden op dit congres zijn met buiiingewone onderscheiding te Weenen ontvangen.

(1) 7 vrroord. in 1847, 3 telkens in 1848,49 en 1851, en 4 in 1850.

■o-

-ocr page 513-

THEMIS, REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKUK l I.HK llIHEIVti .

Tierde »eel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsbest. — Begc/iomcingen over een paar punten van de bevoegdheid van de Provinciale Staten:

door Mr. L. Oldenhuis Gratama, Lid van do Arrondisseinents-Reglbank te Assen.

«.....nabtra etiam cujusque /uris .... ex/ftoran « debet , ut propria inde interpretandi principia a eruuntur, »

ECKDABD , Hermenenlica juris in piaefationc. p. XX.

Men moet den aard en het wezen van ieder regt beschouwen om het goed uit te leggen en de ontstane moei-jelijkheden op te lossen.

Bij de beantwoording van regtsvragen worden te dikwijls de beginselen van het regt uit het oog verloren.

Bijzonder viel mij dit op bij de lezing van twee stukjes in de Opmerkingen en Mededeelingen van do heeren OüDEMAN en DiEVHüis (I) over de tweede vraag aan

(1) Tiende jaargang, 111.86 —89 en 295-- 299-

Themis, D. IV, 4dc St. [1857]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 514-

— 502 —

’t hoofd dezes gesteld , minder, hoezeer toch ook eenig-zins, bij het lezen van een klein maar zeer belangrijk stukje van den beer H. C. A. Thiesie ACzn, van Winschoten in ’t ff^eekblad (1) over de eerste vraag.

De ongenoemde schrijvers van de beide eerste stukjes komen door verwaarloozing der beginselen lot geheel verkeerde gevolgtrekkingen , terwijl ook de heer Tuiehe voor zyn stelsel en bewijsvoering in de beginselen van het regt een’ eersten grond had kunnen vinden.

Ik beantwoord beide vragen ontkennend en voer daarvoor aan de navolgende uil de algemeene beginselen des regls geputte gronden, op beide vragen toepasselijk:

Het regt om wetten , en dus ook om strafwetten te maken, berust bij de wetgevende magt in den Slaat.

Dit is een eerste gevolg van een verondersteld staatsverdrag.

De wetgevende en dus ook de slrafwelgevende magt berust in onzen Slaat bij den Koning en bij de beide Kamers der Slaten-Generaal fCrwt. art. 104).

De wetgevende magt in den Slaat is in ’t algemeen verpligt en in gelijke mate bevoegd tot alles wat niet door haar, krachtens het veronderstelde of werkelijke staatsverdrag, uitdrukkelijk of minder uitdrukkelijk aan andere magten is overgedragen of ovcrgelaten.

In ons slaatsrcgt is in art. 131 der Grondwet aan Provinciale Stalen «de regeling en hel bestuur van hel «provinciaal huishouden door de wet, en aan den «gemeenteraad,» in art. 140 der Grondw. «de regeling en «het bestuur van de huishouding der gemeente overge-« laten.»

De Grondwetgever gebruikt hier met opzet, en geheel in overeenstemming met de beginselen des regls, het woord ooerlaten, ’t geen in de beide vorige Grondwetten alleen ten aanzien van ’t provinciaal huishouden was

(1) Weekblad n“. 1816, van 27 April 1857.

-ocr page 515-

— 503 —

gebruikt (1) , waardoor alzoo onze Grondwetgever hot wetenschappelÿke denkbeeld ook in zÿno uitdrukkingen naauwkeuriger beeft volgehouden (2).

Het woord overlaten is eene overlating (overdragt, delegatie) der wetgevende magt, alléén omtrent die overgelaten punten.

Uitzonderingen zyn van eene beperkte uitlegging, dus is deze overlating strikt beperkt lot datgene wat overgelaten is.

Opmerkelijk is hel, dat in art. 131 len aanzien van ’t provinciaal huishouden alléén uitdrukkelijk naar de wet verwezen wordt, terwijl toch evenzeer de regeling van do gemeenle-huishouding door de wet in de bedoeling lag.

Indien die uitdrukkelijke verwijzing naar de wel eenigo beteekenis heeft, dan is het zeker die, welke die beperkende uitlegging bevestigt van de overdragt van wetgevende raagt, zelfs len aanzien van ’t geen in de wet zou worden bepaald.

Zoo mogelijk is de overdragt van slrafwelgevende magt nog van beperkter uitlegging , dan van eenig ander deel der wetgevende magt, omdat het regt om straffen te bedreigen is het uitstekendslo regt der wetgevende magt.

Gelijk de beschikking over ’t staatsvermogen (de

(t) Vgl. Grondwet van 1815. artt. 146 en 155. en die van 1840, arit. 144 en 153.

(2) Vreemd is het, dat onze grondwetgever van 1848, die in dit opzigt en in zoo vele amlere opzigten getoond heeft regtskundiger co naauwkeuriger in zijne uitdrukkingen te zijn, behouden heeft de oude, verouderde en geheel ongepast geworden benaming Prorinciale Staten. Regtskundiger en beter ware geweest de benaming Provinciale Raad, gelijk in België, alwaar ze Conseils provinciaux geaoemi worden. Vele minder doordenkenden komen door oude herinneringen, die door den naam worden verlevendigd, tot verkeerde gevolgtrekkingen, vooral wat de regelen van bevoegdheid (voorzeker de eerste en belangrijkste regelen) betreft.

-ocr page 516-

— 504 — sleutel der schatkist) het onmisbaar attribuut eu de groote kracht der vertegenwoordigende regeringsvormen uitmankt, zoo is de strafwetgevende magt dat deel der wetgevende magt, ’t welk naar een verondersteld staatsverdrag in de allereerste plaats aan de wetgevende magt moet zijn gegeven en door haar aangenomen.

Men kan dus do vragen, aan het hoofd dezes voorkomende, korter in de volgende vraag zamenvatten :

Heeft de wetgevende magt aan de Provinciale Staten de magt gegeven:

10. om de subsidiaire gevangenisstraf te bedreigen , en 2o. om de door hen te bedreigen boeten ten voor-deele van de gemeenten te brengen.

De wetgevende magt die bevoegilheid niet gegeven hebbende, zoo is het antwoord gemakkelijk.

Ik hecht aan deze algemeene beschouwing dezer reglsbeginselen zoo veel gewigt, dat daarmede hoofdzakelijk het antwoord op die vragen bepaald wordt.

Wij zullen echter die vragen nog nader beschouwen, zoo om deze algemeene beginselen nader toe te passen, als om tegenwerpingen op te lossen en om enkele gronden nader aan te dringen.

Ten aanzien van de subsidiaire straf:

I. Wat is do subsidiaire gevangenisstraf? Is het wel-lifft ook een bloot middel ter invordering en geene wer-kelijke straf, zoodat daarom vorenstaande algemeene beschouwingen daarop niet van toepassing zijn?

De subsidiaire gevangenisstraf is wel degelijk eene werkelijke, hoezeer in de tweede plaats of subsidiair komende straf.

In een welgeschreven artikel van den Hr. G. D. in de opmerkingen en Mededeelinjen (1), in een art. van Mr. J. Kappeyne van de Coppello in de Tbemis (2), en in ecn artikel van een ongenoemde in de Nieuwe {1) Deel Xt, bl. 5—30.

(2) Hd« Jaarg.. n'. 1, hl- 35 —40.

-ocr page 517-

Bijdragen (1), worden beschouwingen en geschiedkundige opgaven medegedeeld over de in verschillende wetgevingen voorkomende bepalingen, om geldboeten te innen: hel blijkt daaruit, dal dit voorde verschillende wetgevers vele moeijelijkheden heeft opgeleverd: aan den eenen kant staal hel belang van de schatkist, aan den anderen kant hel kostbare, om dal beland te hand-haven : aan den eenen kant staal hot minder bezwarende ^°or gegoeden om te betalen, aan den anderen kant het moeijelijke om minder gegoeden juist daarom gevangenisstraf te doen ondergaan; aan den eencn kant slaat het moeijelijke om onwil van onvermogen te onderscheiden, aan ilen anderen hel willekeurige in de uitvoering. De moeijelijkheid , dat de minder gegoede meer gevangenisstraf ondergaat, is in onze mcnschelijke maatschappij niet op le helfen ; de eigendom is een der hockstecnen van hel Staatsgebouw: daarmede hangt die moeijelijkheid te zamen, die moeijelijkheid is echter niet zoo drukkend als ze schijnt, omdat ook het besef van niet le bezitten ligler den niet-gegoeden lot overtredingen brengt dan hel tegenovcrgesleld besef den gegoeden daarvan lerughoudl.

llel slelsel der subsidiaire gevangenisstraf, door de op-volgemle wetgevingen als van zelve gevormd , heeft die bezwaren voor zooverre mogelijk opgeheven; dal stelsel is cene ware wetgevende wijsheid, die, omslag, moeite en kosten besparende, de willekeur van de wet in do plaats van do willekeur der menschen heeft gesteld.

Die subsidiaire straf is geen middel 1er invordering, maar eene straf op zich zelve:

1'’. Dit blijkt reeds uil de bewoordingen waarin ze wordt bedreigd, terwijl in de arlt, 52 en 469 van ’t Wetb. van Slrafr. voorkomt: «pourra être poursuivie « par la voie de la conlrainle par corps» en « entrai-«neront la contrainte par corps» zoozeer, dat zelfs

(1) Dell V, 1855, bl. 141-1^5.

-ocr page 518-

— 506 —

do Hooge Raad bij arresten van 21 April 1846 en van 7 Nov. 1848 (1) heeft verstaan, dat de niel-bijvoeging in twee arresten der formule «invorderbaar bij iijf^~ «dicang^» die arresten niet nietig maakte, «vermits de « lyfsdwang' is een middel van uitvoering , ’t welk «uit kracht der wet zelve tot invordering van alle «veroordeeling'en in geldboeten en kosten, naar de « onderseheiding'en big de wet g^emaakt, kan worden « aanggewend » ;

2®. De bedreiging der subsidiaire gevangenisstraf maakt ook de zaak appellabel : deze is dus wel degelyk eene hoogere of andere straf dan geldboete (vgl. art. 44 R. 0.) , wel degelijk eene straf op zich zelve.

De Hooge Raad oordeelde dit reeds bij arresten van 24 Febr., 6 April en 15 Junij 1852 (2) en bij arrest van 18 Julij 1853 (3), in welk geval de Regler, waarvan cassatie, zelfs verzuimd had de subsidiaire gevangenisstraf uit te spreken ; — bij arrest van 26 Aug. 1853 (4), bij arrest van 9 Mei 1854 (5) en bg arrest van 23 Oct. 1855 (6), welk arrest zeer uitdrukkelijk de appellabiliteit aanneemt, en van 18 Dec. 1855 (7).

3°. De bedreigde subsidiaire gevangenisstraf maakt dat, volgens art. 226 Wh. v. Strafv., de regier steeds de verschijning van den gedaagde in persoon zal kunnen bevelen (8) ; zij is dus eene geheel andere straf dan geldboete.

{6) Zie ft eekblad van 23 Oct. 1856, n“. 1793.

-ocr page 519-

H. De wetgever bepaalt in artt. 52, 53 en 469 G. P., den lijfsdwang als regel tot invordering van boelen.

De wetgever zelf kan alléén dezen regel opheffen.

Voor de geineenle-besliiren heeft de wetgever dien regel in art. 165 der gemeerile-wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n®. 85) veranderd , maar in de Provinciale-wet van 6 Julij 1850 [Slbl. n’. 39), komt daaromtrent nfels voor.

Dus blijft art. 3 der wel van 6 Maart 1818 (Stbl. no. 12), de eenige regel der wetgeving omirent de slrafwetgevende bevoegdheid der Provinciale Slaten.

Deze bewijsgrond krijgt nog versterking, wanneer wij hier bij voegen de volgende lijst van afzonderlijke wetten , waarin de subsidiaire gevangenisstraf is bedreigd :

Art. 47 wel 6 Maart 1852 ÇStbl.no. 47), tol regeling der jagt en visscherij.

Art. 101 wet 18 Sept. 1852 f^Stbl. nquot;. 178), omirent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken.

Artt. 14 en 57 wel 21 Dec. 1853 {Stbl. nquot;. 128), over hel bouwen en planten, enz., binnen zekeren afstand van de vestingwerken.

Art. 43 der wet 13 Junij 1857 (Stbl. n“. 87), lot regeling der jagt en visscherij.

Ook in art. 38 van het eerste boek van het W. van Slrafrcgl van 1847 , was hel stelsel aangenomen als algemeene regel, welk eerste boek echter, zoo als bekend is, tol dusver niel is ingevoerd (1).

in. Zij .1ie hel door ons voorgestane gevoelen niel doelen , gebruiken deze redenering.

Die hel meerdere kan, kan ook hel mindere.

(1) tlei'd.s in verschil lende vroegere wellen, opgesomd bij den lieer H. C. A.Thieme ACzk., in liet aangehnald artikel in fTeeÂ'ô/ad ii”. 1846, komt gevangenisstraf in plaats van de boete in geval van onvermogen, welke das eene afwijking bevallen van het stelsel van den Code Pénal en eene loenadering lot bel sielsei der subsidiaire gevangenisstraf.

-ocr page 520-

— 508 —

De Provinciale Stalen kunnen gevangenisstraf bedreigen.

Dus kunnen zij ook subsidiaire gevangenisstraf bedreigen.

Zij kunnen geldboete van len hoogste ƒ 75,en gevangenis uiterliik voor den lijd van 7 dagen, hetzij afzonderlijk, hel zij beide de straffen le zamen genomen, bedreigen, (art. 3 wel 6 Maart 1818, Stbl. nquot;. 12): dus kunnen zij ze ook bedreigen de eene in plaats van de andere, of volgende, indien aan ’l eene niet wordt voldaan.

Maar deze redenering gaat niet door, want, om dezen regel te kunnen loepassen in een onderwerp, waarin wij zagen dat eene strikte toepassing en uitlegging logisch en reglskundig zijn, zou de straf ioorle/ijk dezelfde moeten wezen: b. v., wanneer de wetgever gezegd had , de Provinciale Staten kunnen eene boete van f 100 bedreigen, dan zou met dien bewijsgrond kunnen worden beweerd, dal ze ook eene boete van ƒ 10 kunnen bedreigen.

Om do eene straf in plaats van eene andere te kunnen stellen, behoort ook waarlijk eene uitdrukkelijke bepaling des wetgevers. Alleen de Koning zou bij gratie eene straf in plaats van eene andere kunnen stellen.

En de subsidiaire gevangenisstraf is geheel verschillend van de gevangenisstraf, die de Provinciale Staten kunnen bedreigen volgens arl. 3 der wel van 6 Maart 1818 {Sthl. n». 12), gelijk eene naauwkeurige beschouwingen vergelijking van beide duidelijk doet zien, — de subsiiliaire gevangenisstraf is geheel verschillend van den lijfsdwang van arlt. 52, 53 en 4G7 C. P.

Do subsidiaire gevangenisstraf is, zoo als wij zagen, noch middel van dwang, noch hoofdstraf, maar eene werkelijke, hoezeer eubsidiair of voorwaardelijk in do tweede plaats komende straf.

IV. Tol bestrijding van het door ons verdedigde gevoelen beroept men zich op eene overweging in het arrest

-ocr page 521-

van den Hoogen Raad van 26 Aug. 1853 (1) : in lief daarbij behandelde geval, werd de handhaving gevraagd van een brandreglement van de gemeente Soest van 21 October 1833, waarbij was bepaald: «dat zij, die de boete van f 3 niet kannen of loilfen betalen, g^estraft zullen leorden met een pergoonlÿk arrest van 24 aren met de kosten hierop vallende.» De Reglbank te Amersfoort veroordeelde lot de boete van ƒ 3, alsmede in de kosten van beide instanlicn , met bepaling dat ieder der veroordeelden, die zijne boete niet zal kunnen of willen betalen, gestraft zal worden met eene gevangenistraf van een’ dag (zonder dat de Regtbank van Amersfoort zich schijnt uitgelaten te hebben over de kosten van dat persoonlijk arrest).

Het gold hier dus onze vraag, maar ten aanzien van do Gemeentebesturen, en volgens art. 4, n°. 3 der wet van 6 Maart 1818 (Staatsb. n». 12) en vóór dc werking van artt. 165 en 291 der Gemeentewet van 29Jun'j 1851 [S/aatsb. n”. 85). Echter komen in het arrest van den Hoogen Raad gronden voor strijdig met ons denkbeeld, waarom wij daarbij moeten stilstaan.

De Hooge Raad zegt: «dat, zoo als ook in het aan-«gevallen vonnis icordt opgemerkt, de woorden «zullen worden gestkaft» «reeds genoegzaam aanduiden, «dat daarbij geenszins sprake is van eene gyzeling, «aaniastinj in persoon of lijfsdwang, maar van «eene gevangenisstraf; en dat, hoe men ook moge «denken over de bestaanbaarheid eener veroordeeling «in de kosten, op dusdanige gevangenisstraf vallen-«de , de op de overtreding gesleltle gevangenisstraf «altij'd de zaak voor hooger beroep vatbaar deed zÿn; «dat voorts, wat betreft het gemaakte bezwaar omtrent «het alternatieve der straf, naardien bij' het regle-

(1) ffeelb/ad, 31 Aug. 1831, u“. 1509, ook vermeil liicrhoven bij de appcllabiliteit, biz. 506 , aaat, 4,

-ocr page 522-

«ment boete of gevangenisstraf bedreigd is, hetgeen, «zoo ais beweerd wordt, naar art. 4, n«. 3 der wet «van 6 Maart 1818 (Staalsb. n°, 12), aan de bestu-«ren der gemeenten, daar bedoeld, niet zon hebben «vrijgestaan,— in evengemelde wetsbepaling' wel ge~ «vonden wordt, dat die besturen geldboete en gevan-«genis niet gezamenlyk mogen opleggen , maar dat «daarby niet verboden wordt, om (zoo als hier heeft «plaats gehad), vast te stellen, dat, wanneer de op-«gelegde boete niet betaald wordt, het zy uit onver-«mogen, het zÿ uit onwil, alsdan gevangenisstraf «zal ondergaan worden , zijnde Juist daardoor uit~ «gesloten de cumulatie van straffen, die door den «wetgever verboden is. »

Met al den eerbied aan ons hoogste zoo eerbiedwaardig Regterlijk Gollcgie verschuldigd neem ik de vrijheid hiertegen aan te merken :

1quot;. Uit de uitdrukking persoonlijk arrest en uit de bijvoeging in de keur achter do woorden «persoonlijk arrest)) met de kosten daarop vallende, blijkt dat de bedoeling van den gemeente-wetgever was eene soort van lijfsdwang vast te stellen: waaruit volgt, dat het niet was de gevangenisstraf bedoeld bij art. 4 , n“. 3, der wet van 6 Maart 1818 (Staatsb. n». 12), al is het die wel, zoo als de Hoogo Raad schijnt aan te nemen, dan 2°. de besturen in art. 4, n’. 3, bedoeld, konden geldboete d/gevangenisstraf opleggen, maar niet gezamenlijk; wanneer nu éénmaal die besturen keuze hadden gedaan van geldboete, dan hadden ze geene bevoegdheid noch reglsgrond om verder te gaan; al de gevolgen naarde wet aan boeten verknoclil (artt. 52 en 467 C. F.) hebben plaats , maar op de keuzo zelve kan niet worden teruggokomen ; dit wordt nog duidelijker, als men bedenkt, dat hetzelfde reglement en hetzelfde regterlijk gewijsde beide te zamen opleggen.

3quot;. Be Plaalselijke besturen hadden de keuze om è/

-ocr page 523-

— 511 — geldboete J/gevangenisstraf opte leggen, maar op deze wijze hadden de beklaagden de keuze.

Voorts zouden hier gewijzigd gelden de reeds gebe-ziglt;le of nog te bezigen gronden.

Één arrest van den Hoogen Raad vestigt geene jurisprudentie : de vraag werd hier ook slechts in het voorbijgaan behandeld , en was niet zoo naauwkeurig gesteld , als ze had moeten zijn, wanneer daaruit een bepaald argument ten nadeele van onze stellingen zou kunnen worden afgeleid :

Wy merken tegen deze redenering aan, dat men, naar ons gevoelen , zonder geweld aan te doen aan art. 254 W. v. Strafv., zonder de fictie van art. 39, 1« Boek W. v. Strafr. van 1847, en zonder het argument uitbet woord avrywillig » in artikel 163 der (1) Vgl. Mr. 1. KArPESjiE van de Coppeiio iu zijne opmerkingen over art. IG.'Ï der Gemeentewet, in Themis XIV, 1. bl. 38.

-ocr page 524-

Gemeentewet ontleend, of in ’t algemeen zonder uitdruk-kelijke wetsbepaling, geene betaling op magliging kan loelaten in gevallen, waarin subsidiaire gevangenisstraf is bedreigd.

Maar in allen gevalle, boe men hierover denke: de wenschclijkheid eener bepaling komt niet in aanmerking, waar men onderzoekt of de stellige wetgeving die bepaling bevat.

Do Regering schijnt in dit opzigl zelve onzeker geweest te zijn , want na de invoering van de Provinciale wet is aan Gedeputeerde Stalen in bedenking gegeven om de bedreiging van de subsidiaire gevangenisstraf in hunne reglementen aan Provinciale Stalen aan te bevelen , als een zeer doelmatig dwangmiddel. Later schijnt de Regering hiervan terug gekomen te zijn, en dit ook aan Gedeputeerde Staten te kennen gegeven te hebben,

Hoe dit zij, ik houde hel er voor, dat Provinciale Stalen van Drenthe, in hunne zomer-vergadering van 1857, hunne bevoegdheid hebben overschreden, en dus verkeerd hebben gehandeld met de subsidiaire gevangenisstraf in reglementen te bedreigen (1).

Evenmin zjn Provinciale Staten bevoegd —- om lot de tweede vraag over le gaan — om in hunne reglementen eene bestemming aan ile door hen bedreigde boelen te geven.

Dit vloeit onmiddcllijk voort uil de algemeene beschouwing door ons vooropgesteld.

De wetgevende magt boelen bedreigende, bedreigt die voor zich, d. i. voor die denkbeeldige, veronder-sielde of werkelijke vereeniging , waaraan alléén zij hare magt ontleent en onlleenen kan.

De wetgevende magt, eenig deel van hare magt

(I) Zie ook ecu voiioi.s vau de ArroiidissoineiiI.'i-Rcglbank tc .\sscn van 2,5 Maart 18.57, in 11 te kbJ. nn. 1886, van 1 4 Scpl. 1857.

-ocr page 525-

voeerlalende n aan de Provine. Staten of aan den Gemeenteraad , laat niet meer over dan dat overgedragene, nl. het regelen iler provinciale of gemeentebuishouding, en geenszins het genot der bedreigde boelen.

Dit moest afzonderlijk overgedrao'en zijn.

De Slaat heeft op zich genomen de laak , om algemeene en bijzondere regisveiligheid te handhaven en bekostigt de middelen daartoe.

Indien in den werkeUjken of veronderstelden natuurstaat een ieder zijne regten handhaafde voor zich, en zich van den bdeediger verschafle de middelen , om hel geleden nadeel te beleren, is hel dan niel logischen natuurlijk, dat de boelen den Staal loebehoorcu als le gemoelkoming in do kosten noodzakelijk tol vervulling der taak , die hij op zich nam ?

Voorzeker er behoefde in den Code Pénal sreene uit-drukkelijke bepaling le zijn , die als algemeenen regel voorschrijft, dat de boeten ten voordcelo van den Slaat zijn (li

lt) Alt. 53 C. P. bedoelt ook geen ander beginsel. De woorden: « lorsque des amendes et des frais seront prononce's an profit de l’état a z en op cene vroeger beslaan bebbende en gedeeltelijk beboiideri ondersebeiding omirent den dinir van den lijfsdwang ; men bedenke bier ook bij, dat ook boelen en kosten werden uilgesprokcn ten behoeve van de administration des droits r^anis en der ré ie, omirent welke boelen weder eenigzins andere bepalingen waren, dat in allen gevalle bier ook over hosten de rede is, en dat volgens den Code d’instruction Criminelle correclionnele zaken ook cimUter konden worden aan-gebragt. De uitdrukking van art. 4G6 C. P.: «seront appliqués au profit de la communes! erz., bevestigt geheel dit denkbeeld; het is alsof de wel gever zegt: de boeten zijn in den regel voor den Staal, maar in bet geval van ari. 406 C. P. zullen ze, bij wijze van uitzondering, worden aangewend ten voordeele van de gemeenten. Vgl. ook in arI. 409 C P de uitdrukking « au profit de l’état » en den derden tilel chapitre 1 et 2, aril, 132—179, van het Tarif des frais en matière criminelle van 18 Jnnij 1811. Art. 41 van ’teerste boek van ’t .Strafwetboek van 1847 bevat het door ons voorgestane denkbeeld uitdrukkelijk ; ook daar is de regel, dat de boete is ten voordode van den Staat, uitgedrukt.

-ocr page 526-

Die bepaling ligt in de allereerste beginselen van bet Slaatsregt.

Een uitvloeisel van hetzelfde beginsel vindt men in art. 576 B. W. , bepalende , « dat gronderven en andere «onroerende zaken , die onbeheerd zgn en geenen eige-« naar hebben, gelijk mede de zaken van dengenen , «die zonder erfgenaam overleden is, of wiens erfenis is «verlaten, aan den Staat behooren. »

De ongenoemde schrijvers in do Opmerkingen en Mededeel in g en t. a. pl. voeren tegen ons stelsel aan:

«Den Staten is uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven, «om geldboete te bedreigen, en noch bij de wel van 6 «Maart 1818, noch bij de Prov. wet, noch bij eenige «andere wet is hun de bevoegdheid ontnomen om daar-«over —op welke wijze dan ook—te beschikken: dus «mogen ze er over beschikken.»

Alléén door de beginselen uit het oog te verliezen , dwalen die schrijvers als ’t ware in een’ cirkel rond en komen ze, bij gebreke van vasten grond, lot zulke verkeerde gevolgtrekkingen 1

Art. 466 van den G. P., bepalende dat de boete in politiezaken van 1 tot 15 fr. len behoeve van de gemeente , waar de overtreding heeft plaats gehad, zullen worden aangewend, i.s regel.

Deze regel kan niet anders dan bij wet worden veranderd , die wet bestaat niet : eene bepaling, hoedanige voorkomt in art. 164 der Gemeentewet, bestaat dus niet voor de Provinciale Stalen,

Deze regel moet, mijns bedunkens, zoo strikt worden opgevat , dat Provinciale Staten zelfs niet bevoegd zgn bij «wanbedryeen» te bepalen, dat de boete beneden de 15 fr. komt ten voordeele der gemeenten, vermits art. 466 alleen spreekt van «poHlie-overtre-dingen. »

Met veel juistheid heeft de kantonregter van Amersfoort deze beginselen toegepast bij zijn vonnis van 20

-ocr page 527-

— 515 —

Fehr. 1854 (1), alsmede de Reglbank te Amersfoort, bij vonnis van 14 Sept. 1854, in cassatie bevestigd bij arrest van den IJoogen Raad van 27 Dec. 1854 (^2); ook de kanlonregler te ’sHertogenbosch besliste in dien geest bij vonnis van 14 Maart 1856 (3). Reeds bij arrest van 27 Mei 1851 (4) had de Hooge Raad verslaan: «de «bepalingen van keuren en reglementen, waarbij geld-« boeten, overtreffende het maximum van art. 466 G. P., « worden bedreigd ; « ten voordeele der gemeentekas n «zijn in strijd melde algemeene wet en alzoo als onver-«bindend te beschouwen.» Alsmede bij arrest van 19 October 1852 (5).

Vóór het bestaan der Gemeentewet bestond dezelfde vraag ten aanzien van de gemeentebesturen : de heer Mr. G. B. Emahts , kanlonregler te Voorburg, behandelde haar in Themis XI, 1850, n”. 4, hl. 576 — 583: uit het voorafgaande blijkt het, dat wij een geheel ander antwoord op de vraag zouden gegeven hebben dan die heer: die vraag is echter thans bij art. 164 der Gemeentewet van 29 Junij 1851, Staatsblad nquot;. 85, beslist; evenwel is do lezing van het stukje van den heer Emants nog nuttig , ook voor het regt verstand van de door ons behandelde vraag.

Dat door do voorgestane leer menig provinciaal reglement illusoir wordt, zoo als de ongenoemde schrijver in de ^^Opmerkingen» als in wanhoop uitroept, i.s geen bewijsgrond; wat niet op wet en regt steunt, moet niet bestendigd worden. Maar het zal het geval niet worden: do Regler zal eenvoudig do boete uitspreken en van de bestemming zwijgen of de boete ten

-ocr page 528-

— 516 —

behoeve van den Slaat uitspreken. Meer is hel te verwonderen , dat de besleinming der boelen bij voortduring in sommige provinciale reglementen aangewezen wordt, of dal men de vroeger aangewezen bestemming in stand houdt.

Wij besluiten ons betoog met de stelling:

Provinciale Stalen zijn onbevoegd om aan de boelen , die zij in hunne reglementen bedreigen, eene bestemming te geven; indien zij hel doen, wanneer het geene wanbedrijven zijn, wanneer de boete is beneden 15 fr., dan is het eene overbodige nullelooze herhaling van de bepaling des wetgevers in arl. 466 van den C. P.

Wij hebben op deze beide punten de bevoegdheid van Provinciale Staten onderzocht : de regelen van bevoegdheid moesten als het ware in goud slaan ui'ge-drukt boven den ingang van iedere zaal, waarin administratieve of reglcrlijke collégien raadplegen, want door miskenning van de regelen der bevoegdheid ontstaat groole verwarring: door strikt die regelen 1e volgen is de beslissing van vele moeijelijkheden en zwarigheden gemakkelijk.

De collégien van Provinciale Stalen, zoo voor en na 1850, maar vooral vóórdien lijd , hebben dikwijls hunne bevoegdheden uit het oog verloren.

Menig regterlijk gewijsde , vooral ook van den Hoogen Raad, strekt daarvan ten bewijze; hoe veel onrust en onnoodige procedures zijn daardoor ontstaan en hoe vele punten zijn voor geen herstel vatbaar!

Ik besluit deze beschouwingen met de stelling, die geen Reglsgelecrde zal betwisten:

«De strikte inachtneming van de regelen der bevoegd-«heid bij alle magten in den Slaat is eene eerste voor-«waarde voor do algemeene on bijzondere vrijheid en «voor den goregelden gang van de geheele staalsinrig-«ting en van alle hare onderdeelen. »

-ocr page 529-

BUKGERHJK. REGT EN REGTS VORDERING. — Over de verschyflings van partyen in pertoon voor den regier, door Mr. A. de Pinto, Advocaat le ’sGra-venhage.

In Themig IV, 188 volgg,, komt een beloog voor, dat art. 49 Welb. van BurgerJ. Reglsvord, iets meer is dan een voorschrift van uitvoering van art. 19; met andere woorden, dat de regier, ook buiten de gevallen van verhoor op vraagpunten en van poging tot minnelijke schikking, partijen kan bevelen in persoon voor hem te verschijnen.

Gaarne erken ik (1) dat mij, na aandachtig onderzoek, de meening van den geachlen schrgver juist voorkomt. Het is waar, men zou daar onder de, veelal reglementaire, bepalingen omtrent vonnissen , niet ligt do beslissing zoeken van de vraag, of een onder het Fransche regt gegeven regismiddel al of niet moet geacht worden behouden te zijn; maar ik geloof, dat de schrijver op goede gronden, uit de geschiedenis van het artikel ontleend, heeft aangetoond, dat het de bedoeling van onze wet niet geweest is de, bij art. 119 Code de Pr., aan den regier gegeven bevoegdheid op te heffen; en, bij het ontbreken van een bepaald verbod, zou dit toch noodig zijn, om te besluiten tot do afschaffing van een middel, dat altÿd beslaan heeft, en waarvan misschien eenig praktisch nut niet te ontkennen is, al zijn dan ook de voorbeelden zijner toepassing zeer zeldzaam. De reden van dit laatste mag misschienfiaarin gezocht worden, dat de zaak is in vergetelheid geraakt.

(1) Zeer tot niijii leedwezen heb ik van de juiste opmerking van den lieer V. B. S. geen gebruik kunnen maken voor de tweede uitgave van mijne Handt, tot het Ifetboeh van Burg. Rrgltvord., die, althans wat dit gedeelte betreft, reeds afgedrukt was, toen het opstel in de Themit het licht zag.

Themis. D. IV. 4de St. [1857], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 530-

— 518 —

Men herinnert zieh uit het opstel ran den heer v. o. S., dat art. 428 Code rfe Pr. hel middel eigenlijk alleen gaf voor handelszaken; maar dal desnicllemin de schrijvers do vrijheid meenden lo hebben het ook tot burgerlijke zaken uit te strekken. Bij ons is iedere twijfel daaromtrent onmogelijk, niet alleen omdat wij art. 438 in onze wet niet lerugvinden ; maar ook, omdat, waar niet bepaaldelijk het tegendeel is voorgeschreven, de wijze van regtspleging voor burgerlijke- en handelszaken dezelfde is. Neemt men dus eenmaal het bestaan van het middel aan, dan kan het ook voor alle zaken gebezigd worden.

Niet minder duidelijk is bel, dat hel verhoor, dat hier bedoeld wordt, hemelsbreed verschilt van hel verhoor der partijen op vraagpunten, niet alleen in vorm, maar ook in aard, in wezen, in doel en strekking.

Niet alleen kan dit laatste alleen loegestaan worden op verzoek van ééne der partijen, en zal integendeel hel tweede wel meestal ambtshalve worden bevolen; maar ook hel doel, dat men zich bij hel één en bij hel ander voorstek, is geheel anders. Hel eerste is eeno poging van de partij om omirent betwiste of niel ontkende feiten, zich de erkentenis der wederpartij te verschaffen. Het tweede wordt door den regier gebezigd, om nadere inlichting en opheldering te verkrijgen omtrent die feiten, die, bet zij door do scbriftelijke instructie, het zij door do mondelinge voordragl, niet tot de noodigo klaarheid gebragt zijn. De regier is daarbij bovendien niet gebonden aan eenige bepaalde vragen. Hij kan vragen alles wal hij dienstig acht lot zijne inlichting, en hij heeft zelfs de gelegenheid tot confrontatie der beide partijen, een middel, dikwijls zoo bÿ uitnemendheid geschikt lot ontdekking der waarheid.

Inlusschen zijn mei do erkenning van het middel zelf niel allo moeijelijkbeden opgeheven. Do vragen blijven

-ocr page 531-

— 519 — over: welke vormen zijn daarbij in acht te nemen? en wal zal het gevolg zijn het zij van de opgaven en verklaringen der partijen, het zij van hare weigering om te antwoorden? — Die vragen, zeker van onmiddellijk praktisch belang, wenschle ik nog korlelijk te onderzoeken.

Wat het eerste betreft, de wet zelve, die van do zaak eigenlijk zwijgt, en alleen zeer in tramitu haar bestaan erkent, laat zich ook over do vormen, daarbij in acht te nemen, volstrekt niet uit. Zÿ bepaalt alleen, in art. 49, dat het vonnis moet inhouden den dag en het uur der verschijning. Al het overige wordt overge-lalen aan de praktijk.

Eene eerste vraag kan zijn: moet het vonnis, dat het verhoor beveelt, beteekend worden? Ik geloof dit niet. De wel schrijft het niet voor. Van eigonlÿke tenuilvoer-iegging kan hier natuurlijk geene sprake zijn. Er is een eenvoudige last, meestal ambtshalve, door den regier gegeven aan beide partijen, bij préparatoir vonnis, dat in den regel geene beleekening behoeft. Verkiezen de partijen daaraan niet te gehoorzamen, een dwangmiddel, om haar daartoe te noodzaken, bestaat niet, en eene regtstreeksche straf op die ongehoorzaamheid even weinig. Maar bovendien, do last om te verschijnen wordt gegeven aan beide partijen. Wie zal nu met de beleekening belast zijn? De meest gereede partij? Maar, wat indien beide partijen even ongereed zijn om vóór den bij het vonnis bepaalden dag te betee-kenen en om op dien dag te verschijnen? — De waarheid schijnt deze: dat vonnis word uitgesproken, gewoonlijk in tegenwoordigheid van beide partijen; beiden kennen het, en welen dat zij op een bepaalden dag moeten verschijnen. Komen zij niet, dan kan het verhoor geen voortgang hebben. Verschijnt slechts ééne der partijen, dan kan de regier die al of niet hooren; en

-ocr page 532-

— 520 —

OTcr de gevolgen der niel-vcrscliijiiing spreken wij nader. Alleen zij hier nog opgenicrkt, dal, indien hel vonnis is uitgesproken, slechts in tegenwoordigheid van ééne der partijen, deze het zeer zeker kan doen beleekenen aan de wederpartij, en dat het zelfs, in dil geval, voorzigtig is dit te doen; zonder dat echter ook dan de partij daartoe verpligt is, juist omdat haar die verplig-ting nergens is voorgeschreven.

Het volgt voor het overige uil den aard der zaak, mei het oog op het doel dat men zich daarbij voorstek, dat hel verhoor eerst kan worden bevolen, nadat de zaak in slaat van wijzen is, omdal de regier eerst door en na de pleidooi, meermalen zelfs na de stukken te hebben geraadpleegd, beoordeelen kan, of hij nog meerdere inlichting noodig heeft.

Een proces-verbaal van het verhoor wordt nergens bepaaldelijk voorgeschreven. Dit belet echter niet, dat het dikwijls nuttig en noodig zijn kan. De vraag, in hoe verre dit het geval is, moet echter worden overgelaten hot zg aan don regier, die hel natuurlijk altijd bevelen kan, het zij aan de partijen, die het evenzeer in haar belang kunnen verlangen. Men denke b. v. aan hel geval, dat de ééne partij bekentenissen aflegt omtrent tot dusverre onbewezen feiten, die op de beslissing van de zaak van invloed kunnen zijn.

Eene beleekening daarentegen van dit proces-yerbaal kan, in geen geval, worden gevorderd, onverminderd natuurlijk de bevoegdheid van iedere partij om het te ligten en bij hare stukken le voegen, b. v. om het bg een hongeren regier over te leggen.

De eerste vraag is hiermede, geloof ik, beantwoord. Wat is er nu van de tweede?

Deze schijnt nog wel zoo eenvoudig.

De bekentenissen, bij gelegenheid van het verhoor afgelegd, len overslaan van den regier, moeten zeer

-ocr page 533-

— 521 —

zeker worden aangeinerkt als geregtclijke bekentenis-* sen en zullen derhalve, naar luid van art, 1962 B. W., legen de bekennende party gelden, als volledig bewgs.

Maar wat, indien ééne der partijen niet verschgnl? Zal men tegen haar kunnen doen gelden de bepaling van art. 344 Wetb. van Burg. Regtsv., en beweren, dat de daadzaken (1), waarover de vragen loopen, zullen kunnen worden gehouden voor erkend? Ik geloof niel, dal dit in ernst eene vraag zÿn kan. De enkele opmerking reeds, dal hier sprake is niet van eene ondervraging, niel van de beantwoording van bepaald geformuleerde vragen, maar van een verhoor in het algemeen ; dat men dan ook a priori niet weet, welke vragen de regier verlangt le doen , en dal mon dit zelfs even weinig weel a posteriori, indien het verhoor, om welke reden dan ook, niel doorgaat, — deze enkele opmerking is reeds voldoende, om zelfs de mogelijkheid uit te sluiten eener toepassing van art. 344. Maar bovendien, ik heb het reeds opgemerkl, in de wet is voor dit ÿeval noch dwangmiddel noch straf le vinden, en lt;le regier mag, builen de wel, noch hel een noch het ander scheppen. Eene analogische uitbreiding van eene geheel exceptionnele wetsbepaling lot een geval , dal nog bovendien op verre na nict geheel gelijksoortig is aan dat van art. 344, kan derhalve niet worden loe-gelaten. Odia restringenda. Het eenige gevolg der niel-verschijning kan zijn, en dat nog wel alleen in die zaken, waarin de wet dit bewijs loelaal, dat ile regier daarin een vermoeden kan vinden legen de partij, die, zonder wettige reden, aan den last niet voldoet, het zij tloor weg te blijven, het zij door, na te zgn versehenen, niel te antwoorden.

Ik heb mij bepaald lol een onderzoek van hel mid-

(1) Sil venia verbu , maar het is het woord vaii do wel,

-ocr page 534-

del, naar het bestaande regt, zonder mij met de waarde daarvan in te laten.

Ik geloof voor het overige, dat het, met beleid en spaarzaam loegepast, nu en dan goede vruchten kan opleveren; zonder dat men zich daarvan echter al te groote verwachtingen moet voorspiegelen, omdat het meermalen gebeurt, dat ondervinding en praktijk leeren, dat dergelijko middelen niet in alle opzigten voldoen aan hetgeen men zich daarvan voorstelde. De Fransche conciliatie en de daarvoor bij ons in de plaats gekomen bepalingen van art. 19, leveren daarvan o. a. sprekende voorbeelden. Men beloofde zich daarvan gouden bergen. En wat heeft do praktijk opgeleverd?

Men moet bovendien niet uit het oog verliezen, dat de proeve, zoo zij mislukt, niet zoo geheel onschuldig is; maar dat zij integendeel, om nu van geene andere gevolgen te spreken, èn lijd én geld kost, hoe zuinig en hoe weinig ornslaglig men ook hare toepassing regele.

ROMEINSCII REGT.

Over de oorzaak van echuldvorderin^ in het Üo-meineche regt, vervolg en slot ; — door Mr. J. Rappevne VAN deCoppello, Advocaat te’sGraven-hage.

Quati contractu» bonae fidei.

De bonae fidei acliones hebben zonder uitzondering eene contraclueelo natuur en, ofschoon zij niet, gelijk do condictio, allen uit eene en dezelfde schuldoorzaak voortvloeijen, ja integendeel iedere voor zich uit eene eigene en zelfstandige verbindtenis ontspringen, lecneri zy zich eveneens tot do onderscheiding tusschon hot

-ocr page 535-

_ 523 — geval waarin de verbindlenis uit welke do vordering ontstaal wèl, en dat waarin zij niet lot grondslag heeft eene overeenkomst door den schuldenaar met den schuldeischer gesloten, zoodal men, met volmaakt hetzelfde regt als do verrijking zonder overeenkomst een quasi contract stricli iuris, do bonae fidei aclio zonder overeenkomst een quasi contract bonae fidei noemen mag. Er waren er zoo vijf (1).

Twee daarvan, de indicia divisoria familiao erciscun-dae en communi dividundo, worden geboren uit gemeenschap (2), Hel Romoinsche regt begreep sinds den vroogslen lijd, dal er voor mede-erfgenamen on mede-eigenaars een bekwaam middel wezen moest om uit elkander te geraken en den staal van onverdeeldheid , waarin zq zich bevinden , te doen ophouden (3). Wanneer de deelgenoolen het niet onderling konden cens worden (4), slond hel hun, of den meest gereeden hunner, vrij aan den praetor de benoeming te vragen van een onpartijdig persoon, wien de laak werd opgedragen de scheiding tusschen hen le maken (5). De aanbedoe-ling der kavels, dio hij aan ieder toowees, en de uitkee-ringen in geld , tot welke hq , 1er goedmaking van over-bcdeeling als andorzins, de een jegens den ander verpliglte (6), werden door den praetor bekrachtigd en ten zijnen overstaan door legis aclioncs in behoorlijke eigendoms-verkrijgingen en voor uitvoering vatbare

(G) §§ 4, 5 J, de offic. iud, (4. 17.)

-ocr page 536-

— 524 — veroordeelingen herschapen (7). Doch als naderhand de lex Aebutia, bepaaldelijk ook met het doel om den praetor van nutlelooze werkzaamheden te ontlasten, voor de persoonlijke regtsvorderingen de legis actio afschafto (8), begreep zij daaronder ook do indicia divisoria en bepaalde, dat voortaan de scheiding, door den regter gemaakt, aanstonds en zonder nadere formaliteiten zou hebben volkomene kracht tusschen partijen (9).

Do klassieke Juristen bleven voortdurend het hoogst eigenaardig karakter dezer regtsvorderingen erkennen. Zij gaven daaraan den naam van mixta, tam in rem quam in personam, omdat hier do toescheiding krachtens de formula een regtsgevolg te weeg bragt, vroeger alleen aan de plegtige vindicatie verknocht (10), en zij handhaafden streng het beginsel, dat men allo de partijen gelijkelijk daarbij moest beschouwen als eischendo zoowel als verwerende, indicia duplicia, omdat het niet waren eigenlijke twistgedingen , maar de deelgenooten , juist doordien zij over en weder elkanders regt niet betwistten , dit middel om van elkander af te komen genoodzaakt waren aan te grijpen (11). Van schuldeitc/iers en ge/utldenaart kan men dus bij (7) nbsp;nbsp;nbsp;Fa. Vat. § 49.

{8) Geil. XVI, c. 10.

-ocr page 537-

- 525 —

de iudicia divisoria niel dan overdragtelijk spreken , en uit dien hoofde schgnl Gaius zo dan ook niel onder do Toorbeclden van verhindlenissen quasi ex contractu, die ^’ÿ opgeeft, mede te hebben opgenoemd (12). Eerst Jos-TiNiAifus heeft zo er bij gevoegd (13). Intusschen, daar zij van oudsher onder de bonae fidei acliones gesteld geworden zijn (14), heeft de keizer, ten minste als men de verdoeling in contracten en quasi contracten met eenige stelselmatigheid wil volhouden, hel regt ontegenzeggelijk aan zijne zijde, en bet is alleen oen bewijs Ie meer voor do geringe wetenschappelijke waarde dier verdeeling zelve. Voorwaar, over de vraag, of de iudicia divisoria al dan niet lol de quasi ex contractu beboeren (15), zou geen Romeinsch Jurist zich bet hoofd gebroken of zich vcrledigd hebben met andersdenkenden te strijden!

Eene andere oorzaak van quasi contractus bonae fidei is hewindooering. Dat hij die de zaken van een ander beheerd heeft, deswege lot rekening en verantwoording moet kunnen worden geroepen en zijnerzijds de teruggave zijner nuttige en noodzakelijke uitgaven moet kunnen vorderen , ligt in den aard der zaak. En toch heeft het Romeinsche regt dit beginsel nergens in den vorm van een algemeenen regel uitgesproken en evenmin eene bijzondere procedure lot rekening en verantwoording, in den trant als hel tegenwoordig regt dit doel, gekend. Doch het kwam in de bepaable gevallen waarin het noodig was , te hulp door bonae fidei actio-nes. Zulk een geval was het bestuur dat de voogd ge-

-ocr page 538-

_ 626 —

houden is ten behoeve van zgnen pupil te voeren. Na het eindigen der voogdij kon do voogd door of namens den pupil met do actio tulelae direcla lot het afleggen van rekenschap gedwongen worden; even als hij met de actio lutelao contraria de aanspraken mögt doen gelden, die hg in deze zijne hoedanigheid legen den pupil had (16), Nog gewigtiger rol in do leer der ver-bindtenissen echter speelt do negotiorum gestio. Als iemand zieh ongevraagd de belangen van een ander aangetrokkén en diens zaken waargenomen had, konde deze hom deswege aanspreken met de actio negotiorum geslorum direcla on hij zijn verhaal uitoefenen met de aclio negotiorum geslorum contraria (17). Deze regls-vordcringen gaven uitkomst overal waar anders het ontbreken van het mandaat, met hetwelk de negotiorum gestio eene in het oogloopende overeenkomst hoeft en waarvan zg de onmisbare aanvulling is, groote ongelegenheid zou veroorzaakt hebben. Men vindt haar daarom bij Gaius en in de Imtituten aan het hoofd der quasi-conlraclen gesteld (18).

De laatste der hier behoorende actiën is do aclio rei uxoriao (19). Zij kan echter niet verklaard worden dan in verband met het ganscho dotaalregt waarvan zij een onderdeel uitmaaklo, zoodal wij daarop eeneii ten minste vlugtigen blik behooren te slaan.

Dotig dictio- — /tei uxoriae actio.

Hel Romeinsche dotaalregt was zijn oorsprong ver-

-ocr page 539-

— 5S7 —

schuldigd aan de tucht om de lasten der cchlvereeni-ging voor den man, die ze dragen moet, te verligten en te gelÿk voor de geldelijke belangen der vrouw en harer vrienden behoorlijk te waken. Het vormt, midden in het ligchaam des burgerlijken regts, een gesloten geheel en onderscheidt zich door het bezit eener eigene soort van verbaal contract, dictio dotis, en van ecne eigene bonae fidei actio, do actio rei uxoriae (1).

Bij allo huwelgken, zoowel die met, als die zonder in manum conventio gesloten werden, kon eene dos voorkomen en zij werd dan öf aanstonds uitbetaald, zoodat de man onmiddellijk den eigendom bekwam, dos data, numerala, öf door verbaal contract beloofd, zoodat hij schuldeischer werd. Dat verbaal contract had öf den gewonen vorm, stipulatie, promissio dotis , öf eenen bijzonderen hier alleen geldigeu, dictio dotis (2),

Dictio dotis geschiedde door eene van de zijde der bruid afgelegde en van de zijde des bruidegoms terstond aangenomeno mondelinge verklaring van het bedra g van den bruidschat (3). Bij huwelijk buiten in manum conventio gesloten kon, zelfs staande huwelijk, eene dos op deze wijze beloofd worden (4). Bekwaam om zich door dictio dotis te verbinden waren echter uitsluitend (5) :

1°. de vrouw zelve, mits zij sui iuris en door den bijstand van haren geslachlsvoogd gesterkt was (6) ;

(.5) Uir. VI. § 2. Gai. Epit. I. I. Fr. Vai. §§ 99, 100.

(G) Cic. pro FlACCO c. O.'j. pro Caec. c. 25. Fii. Vai. § 100. Ter vervanging van den geslachlsvoogd, is deze om de cene of andere reden

-ocr page 540-

De regtsvordering , die uit dit contract ten behoeve van den man voortsproot, behoorde tot het geslacht der condictio (9).

Ziedaar ongeveer alles wat men omtrent de dictio dolis weet, van welke in het co7pus iuris schier alle sporen uitgewischt werden en die in de echte institua ten van Gaius met stilzwijgen voorbijgegaan wordt. De geschiedenis en het juiste karakter van dit merkwaardig contract liggen alzoo in het duister. Hel omslandigsle narigt vindt men in Cicero’s rede voor Flaccus (10). Men wierp Flagcus voor de voelen, dal hij, misbruik makende van zijn gezag, op vrij onkiesche wijze aanspraken had lalen gelden op ile nalatenschap van Valeria, eene vrouw, die, per coemlionem getrouwd, al hare goederen door dictio dolis haren man tot huwe-^ lÿksgoed gegeven had. Cicero verdedigt Flaccus met te zeggen: dat hij een der naaste erfgenamen en ge-slachtsvoogden van Valeria geweest was en de beweerde coemlio en dictio dolis, zoo zij gebeurd waren, zeer zeker niet met zijne toestemming hadden plaats gehad , zoodat zij hem niet konden verbinden. In dit verhaal nu stuit men op veel raadselachligs, want als eene vrouw zich in do magi van haren man begaf , word al onbekwaam, kon de vrouw de benaeming van cm bijzondcren voogd voor deze handeling verlangen. Uir. XI. §§ 20—23. Gai. 1. § 178.

-ocr page 541-

— 529 —

het hare van regtswege het zijne en volgde hij aan haar onder algemeenen titel op. Ook later verkreeg zij niet meer voor zich , maar voor hem en van burgelijke ver-bindlenissen lusschen den man en de vrouw die hij in manu had kon dus geene sprake zijn (11). Wat had dan, bij coemtio, de diclio dotis te beteekenen?

De coemtio , de meest gebruikelijke wijze van trouwen in den fatsoenlijken stand, wa.s niets anders dan het sluiten van het huwelijk per aes et libram, zoodat de dictio, die met de coemtio verbonden wordt, een der bedingen van zoodanige hu welijksacte geweest moet zijn. Dit na leidt tot het vermoeden , dat zij juist daar door de gewoonte is ingevoerd eensdeels ten voordeele van den man, maar grootendcels als zekerheids maatregel ten behoeve der vrouw. De uxor in manu namelijk kon door haren man geëmancipeerd en verstooten worden en zij verloor hierdoor alle betrekking op hem en zijne familie, zonder dat de betrekking op hare eigene familie herleefde. Zoodoende van alle uitzigt op weltelijke erfenissen verstoken , was zij insgelijks onbevoegd terug te vorderen hetgeen zij bij of staande huwelijk den man had aangebragt.

Zulk een regt kon voortduren, zoo lang de zeden rein, de bruidschat in den regel gering en het loezigt der censoren gestreng was. Maar, als Se. Carvilios RoGA in het jaar 520 na de stichting der stad van zijne huisvrouw scheidde op eene manier en onder voorwendsels die openlijk ergernis gaven, werd ditj, volgens de legende (12), de oorzaak, dal men op middelen begon te denken om de geldelijke belangen eener gehuwde vrouw beter te waarborgen. Tot deze middelen behoorden bedingen omtrent de teruggave der dos, cautiones

-ocr page 542-

— 530 — de dote, en de actio rei uxoriae die toen zal zijn ingevoerd.

Van de actio rei uxoriae maakte nu misschien in geval van coemtio de diclio dotis oorspronkelijk den grondslag uit. Bij de voltrekking van het huwelijk per aes et libram werd van de zijde der bruid verklaard en van de zijde dos bruidegoms aangenomen en erkend, dat zij eene zekere geldsom of deze en die goederen mede ten huwelijk bragt. Bevond de bruid zich op dat oogenblik nog in de vaderlijke magt, zoomoest natuurlijk het uitzet haar worden medegegeven door haren vader of grootvader, en werd het, zoodra de som een eenigzins aanzienlijk cijfer beliep, in den regel niet aanstonds in zijn geheel uitbetaald, maar bij termijnen. Krachtens de dictio dotis, of do belofte per aes et libram gedaan, kondc nu do man do uitkeering op den bedongen tijd vorderen. Wanneer echter de vrouw reeds tÿdens het huwelijk sui iuris was, verkreeg hij wel allo hare goederen van reglswege, maar werd nu uit krachte dor dictio dotis geacht dit te doen onder byzonderen of dotalen titel, zoodat aan haar, in geval van verstooting, do rei uxoriae actio tot terugbekoming van het hare verzekerd bleef, zonder dat do capitis deminutio , die zÿ ondergaan had, haar kon worden tegengeworpen. Zij was dan als het ware met huwelÿkscho voorwaarden en een behoorlijken inventaris getrouwd (13).

Strekte dus de dictio dotis, althans zoo zij uitging van de vrouw zelve, om te zorgen , dat hare goederen niet anders in het eigendom van den man overgingen dan dotis nomine, en behelsde zij alzoo een voorbehoud voor het geval van verstooting, in zoodanige afwijking van het strenge regt der manus moest men , uit den aard der zaak, het meest bezwaar vinden met opzigt tot hare schuldvorderingen. Do vrouw liet daarom bij het

(13) L. 8. D. de cap. dem. (4. 8.)

-ocr page 543-

— 531 —

aangaan dos huwelijks, doch voor de voltrekking der coemtio haren schuldenaar zich op haren last verbinden aan den man. Ook dit geschiedde natuurlijk per aes et libram. Nadat echter de nexi obligatio in volslagen onbruik gekomen was , overleefde haar do diclio dotis op gelijke wijze als dit de slipulatio en expensilatio gedaan hebben. Hieruit verklaart het zich, hoe zij in haren kring hot vermögen van schuldvernieuwing te weeg te brengen behield , ofschoon zij nu niet langer tot de coemtio boperl^t, maar tot alle huwelijken uit-geslrekt werd.

Naar deze gissing is derhalve ook het aan het dotaal-regt eigen verbaal contract zijn ontstaan verschuldigd aan hef nexum en behoort dus tot de reëele.

Wat de terugvordering der dos na de ontbinding des huwelijks aanbelangt, hieromtrent golden in het algemeen de navolgende regelen :

Indien de dos afkomstig was van een derde, kon hij ze niet terug eischen , ten ware zulks bij de verschaffing door eene uitdrukkelijke stipulatie voorbehouden was, dos receptilia (14).

Ingeval van echtscheiding (15) of vóór-overlijden des mans (16) komt aan de gescheiden vrouw of weduwe (17) do door of voor haar gegeven dos toe. Ter verkrijging daarvan stonden haar (18) ten dienste drie verschillende regtsmiddelon.

-ocr page 544-

Vooreerst, de actio ex stipulatu, als men nopens de teruggave der dos uitdrukkelijke bedingen gemaakt had , cautionei de dote; ten tweede de gewone condictio (19). Het eigendom van de dos namelijk berustte, volgens de begrippen der Romeinen , staande huwelijk bij den man, doch geenszins sine causa, want hij draagt de lasten en de vrouw doelt in de voordeelen van den echt (20). Evenwel door de ontbinding des huwelijks houdt deze causa op te beslaan en behoort alzoo do dos niet langer bij den man of zijne erven te verblijven.

Ten derde, de rei uxoriao aclio (21). De twee reeds opgenoemdo actiën zijn slricli iuris en uit dien hoofde weinig geschikt om in aangelegenheden van zoo kie-schen en teederen aard altoos tot een goed eu billijk einde lo leiden, terwijl zij bovendien ten eonemalo builen hel bereik der gescheiden vrouw lagen, warneer zij zich in de magt des mans begeven en mitsdien eeno capitis deminutio ondergaan had. Zoodra derhalve de echtscheidingen toenamen, deed zich de behoefte aan eeno bonao fidei aclio ten behoeve der vrouw gevoelen (22) , en veroorzaakte dit de invoering der rei uxoriao aclio, die zelfs boven de andere bonae fidei actiones de begunstiging verkreeg, dat zij van den invloed der capitis diminulio vrijgesteld werd (23), en in het algemeen bij hare beoordeeling aan do bescheidenheid

Fr. Vat. §§ 95, 97, 112, of de teruggave uitdrukkelijk ook voor dit geval bedongen was. Cf. L. un. § 6 C. de rei ux, act. (5. 13.)

-ocr page 545-

des rcglers de incest mogelijke ruimte gelaten eu hem gelast werd uitsluitend to letten op datgene wat in elk voorkomend geval de billijkheid en het belang der goede zeden vorderden (24).

Gelijke regten als zijne dochter of kleindochter heeft de vader of grootvader die de ontbinding des huwelÿks door haren dood overleeft, mils do dos zij meilegegeven door hem zelven , dos profeclilia (25). Doch als het huwelijk door scheiding of vooroverleden des mans ontbonden wordt, mag hg de dos niet terugvorderen dan met toestemming zijner dochter of kleindochter (26).

Voorts kon hel in leven zijn van kinderen, of het wangedrag en de schuld der vrouw grond opleveren tot meer of min aanzienlijke inkorting der terug te geven dos (27).

^ctio praetcriplit verhit. — Contractut innominati.

Wij zagen uit het voorgaande, dat het Romeinsche regl, behalve do condictio waar zij gegrond was, in •lortien bepaalde gevallen , waarvan acht met en vgf zonder overeenkomst, toestond bijzondere bonae fidei actiones. Deze dertien gevallen maken te zamen uit de zoogenaamde contractus (en quasi contractus) nominati. Tot eene gemeenschappelijke bron herleiden kan men ze niet; elke poging in dien zin zou niet alleen eene

Themis, D. IV, 4de St. [1857]. 35

-ocr page 546-

— 534 —

Tcrgecfsche inocile ziju , maar zelfs met het wezen der bonae fi lei actiones strijden. In hare zclfslandigheid bestond juist hare hoofdeigenschap ; iedere vervulde hare afzonderlijke laak en had eeneii onafhankelijker) werkkring. Doch dit deed later, op het einde der republiek of althans onder Augustos, eene nieuwe bonae fidei aclio opkomen , die men als de aanvulling der overigen beschouwen mag cn die alzoo uit haren aard cene meer algeineene strekking bezat.

liet beginsel toch, dat de bonae fidei actio altoos moest opgesloten blijven binnen de naauwe grenzen welke hare bijzonder benaming haar aanwees, maakte dat legen de overschrijding dier grenzen angstvallig gewaakt werd. Aan den anderen kant werden de burgerlijke betrekkingen hoe langer hoe menigvuldiger en veelsooi tiger , en begon men elk oogenblik te stuiten op gevallen die zoo na het midden hielden tusschen meerderen der oude benoemde contracten, dat de erva-rcnsle reglsgeleerden niet durfden beslissen waartoe ze te brengen waren ,5 en mitsdien welke der gebruikelijke actiën de cischer behoorde te bezigen. Om nu uit deze verlegenheid zich te redden en geen gevaar te loopen om te worden afgewezen , alleen omdat men had inge-slcld eene verkeerde actie, vond men er eene formula op uit wier intenlio wel overeenkwam mot die van een gewoon bonae fidei indicium, maar in wier demonstratio, in plaats van een der bekende eiffennamen, gelezen werd eene opgave van Ziet feit dat aan de vordering, tot grondslag vertlrekte (Ij.

Men noemde deze nieuwe aclio, actio praescriplis verbis, cn civilis in facturn. Zij vond hare eerste aanleiding, naar het schijnt, in het aestimatoir contract (2) (1, L. y.pr., 2, 3, 4 D. de praescr. e.a. (19.5) § 28 i.de Act. (4.6.) tu 6 C. de périma. (4 G4.)

(2) !.. l pr, D. de acttim. (19.3.)

-ocr page 547-

en in dat van mil (3). Inlnsschen het eene geval bragt op het andere, zoodat van lieverlede het gebied van het nieuwe reglsmiddel zieh sterk uitbreidde, Noglans geschiedde dit geenszins zonder wrijving van denkbeelden. Door haar onbepaald en subsidiair karakter lokte do actio praescriptio verbis reeds onder de eerste Keizers een levendigen strijd uit en zÿ werd misschien een der veelvuldige twistappels tusschen de Progulei-ANi en hunne legenslanders, de Sabiniani (4). Terwijl de eene partij voor de nieuwe schepping cene sterke voorliefde aan den dag legde en met hare toepassing zich zeer kwistig beloonde, poogde daarentegen de andere de oude grondregels zooveel mogelijk vast te houden en te verdedigen. En diezelfde tweespalt duurde, lang na de verdwijning der sccten, onder do latere klassieken voort; ja zelfs van Justisianus kan men zeggen , dal hij het pleit in zijne Pandekten onbeslecht heeft gelaten.

De actio praescriplis verbis is alzoo een reglsmiddel (hel eenige misschien in het Romeinscho regl) dat niet geheel uilgewerkl en wetenschappelijk voltooid geworden is. Evenwel, gezien van het toppunt der ontwikkeling die het bereikte, vertoont hel zich als do bonae fidei aclio bij avi’ai.layfiara, of wederkeerige overeenkomsten die van de eene zijdo vervuld zijn. Daarom stelt Paulus zijne bekende vier kathegoriën bij de behandeling en 1er verklaring dezer actie op (5).

In de twee eersten, do ut des en do ut facias, heeft de schuldeischer tusschen onze actie en de condiclio causa data, causa non secuta de keus (6). Het verschil

-ocr page 548-

komt hierop ne41er, Jat Je eischer met oerstgenoemJe van ilen gejaagde je nakoming van diens toezegging vordert, op grond dat hij zelf vervuld heeft, terwijl hij, de condictio gebruikende, terug vraagt hetgeen hij zelf, ter vervulling der overeenkomst, gegeven heeft, op grond dat do gedaagde zijnerzijds de gedane loe-^®quot;R''’g niet nagekomen is (7). De grondslag al/.oo der verbindtenis blijft onaangeroerd, maar de vcroordeeling ’fl^vijgt eene omgekeerde strekking (8). En men kon niet eens beweren , dat deze verandering eene met den geest des ouden regts vlak strijdige nieuwigheid was, want ook de nexi obligatio vcrpliglle den schuldenaar lot nakoming, op grond dal hij zelf had ontvangen. Zoo bestond dan hel grootste onderscheid hierin , ilat men zich nu plaatste op een minder bekrompen standpunt, zich vergenoegde met eene onderhandsche dalio en het •quot;cglsgeding lol een bonae fidei indicium maakte. Over deze toepassing dus onzer actie blijkt men het spoedig volmaakt eens te zijn geworden.

Over de kathegoriën facio ut des en facio ut facias daarentegen liepen de gevoelens uiteen.

De vrijgevige partij, wier systeem ülpiaisüs omhelsde, verdedigde do toelating onzer actie (9). Dc gedaagde (zoo redeneerden hare woordvoerders) kan niet beweren, dal voor hem de daad, door den eischer verrigi , geene waarde gehad beeft, want hij heeft er vrijwillig een equivalent voor beloofd. Derhalve moet hij geacht worden door de hem bewezen dienst gebaat te zijn. En nu moge hel waar wezen, dat men het eens gedane niet ongedaan maken kan en daarom aan hel instellen

-ocr page 549-

- 537 —

Mer condictio causa data, causa non secuta niet te denken valt, tegen de actio praescriptio verbis, waarmede de nakoming der gegeven toezegging gevorderd wordt, kan lieze tegenwerping volstrekt geen beletsel opleveren (10), zoodalergeene gezonde reden, om ook deze aan den te leur gestelden eischer te weigeren, aanwezig is.

De strenge partij (en zij vond nog weerklank bij Paulus) kon zich hiermede in geenen dede vercenigen (11). Zij zag in de uitbrciiiing onzer actie tot dergelijko ovraX-layiiocTa eene al te stoute afwijking van de hergebragte en beproefde grondslagen op welke de civiele regtsleer nopens de oorzaak van schuldvordering tot nog toe gerust had. Waar het beginsel der condictio to kort schoot, waar niet in den waarachtigen zin des woords de eene partij verarmd, de andere verrijkt was, daar, meenden de regtsgeleerdcn van deze school, kongoenorlei civiele actie, gelijk die do praescriplis verbis was, verleend worden, maar moest men trachten zich met praetori-sche regtsmiddelcn, b. v. met de actio doli, te behelpen (12).

§ 2 I). de pact. (2.14.) L. 4 C. de dolo. (2.21.)

-ocr page 550-

— 538 —

Het bragt intusschen veel bij om de gestrengheid van hun gevoelen in de praktische gevolgen te temperen, dat zij, evenmin als hunne tegenstanders, uit het oog verloren, wat eigenlijk de oorsprong der aclio geweest was en tot hare invoering de aanleiding gegeven had: te weten, do noodzakelijkheid om aan de van oudsher bekende bonae fidei acliones eene hulpactie, ten ge-bruike in twijfelachlige en dubbelzinnige gevallen, toe te voegen. Uit dit geziglspunt nu, hetwelk men ook naderhand nimmer varen liet, dacht zelfs de strengste partij er niet aan de actie te weigeren , al mögt de overeenkomst [wel door een doen, maar niet door een geven des eischers ten uitvoer gelegd zijn, zoodra slechts in den inhoud en het karakter dier overeenkomst zich liet waarnemen eene stellige toenadering lot een der benoemde contracten. Van deze waren het natuurlijk de vier consensueele die do meeste punten van vergelijking aanboden. Even als men kennelijke verwantschap opmerkte lusschcn do ut des en koop, of tusschen do ut facias en huur (13), gaf men do sterke overeenstemming toe tusschen sommige bedingen uit de andere kathegoriën en lastgeving b. v. of verhuur van diensten (14) en, waar men zoodanige analogie bespeurde, daar aarzelde men geen oogenblik de actie praescriplis verbis toe te staan (15). En hetzelfde deed men zonder speciaal geval, de arbcidsloonen van een ambachtsman, »üdc tncjjela-len hebben , geelt das geen rejp den ganseben regel weg le redencren. Voor mijne leer kan ik, onder velen, aanbalen ÜONEH. ad t). dc tie praescr. terb. aet. passim, v. Siv., |. a. pk, spreekt uitsluitend van de aelio praescriplis verbis en in zijn Syst. V. 593. voert bij hel punt slechts zeer ter lonpsjaan.

(13} b. 5 §§ 1, 2 1). du priicscr. rerh. net. (19. .5.) Cf. L. 1 pr. D. de ai’Stim. (19.3.) L. 1 pr. §§1.2 I). de rer. perniW. {iO. 4.) L. I 1). de coiitr. emt. (18, 1.) Lk. 1, 2 C. de eer. permiü. (S.64.)

-ocr page 551-

— 539 -onderscheid, zelfs al was de verbindtenis eene eenzg-dige, als do betrekking tusschen partijen aan een ander der benoemde contracten nabij kwam, b. v. bij het precarium, omdat het zich aansloot aan hot commo-daat (16).

Do Juristen van alle partijen vorderden dus steeds een negotium civile gestum (17), d. i. eene verbindtenis die ontstaat door een geven of doen des eischers waardoor de gedaagde gebaat is en verleenden, was dit vereischte vervuld (18), de aclio onder een van deze twee voorwaarden ; mils dat de verbindtenis gelijkslachtig zij aan een der benoemde contracten , óf mils zÿ lot de wederkeerigen behoore en grond oplevere voor de condictio (19). Do vrijzinnige partij alleen liet deze laatste beperking weg en strekte de aclio uil lot alle wederkeerige overeenkomsten , mits do eischer van zijnen kant vervuld had (20).

Ten slolle schijnt men een middenweg lusschen beide meeningen ingeslagen te hebben. In beginsel namelijk stelde men de slrengsle partij in het gelijk en weigerde in de betwiste gevallen de aclio praescriplis verbis direela, maar bereikte niettemin hel oogmerk der andere door alsdan te geven eeuo aclio praescriplis verbis ulilis (21).

Onze aclio besloeg dus le midden der bonae fidei

-ocr page 552-

actione» eene hoogst belangrijke plaats. Men zou haar, in tegenstelling met de van oudsher gebruikelijke die iedere haren eigen naara en bijzondere functie hadden, de naatnlooze en alg'emeene kunnen noemen (22) en inderdaad is do Romeinscho verdeellng der contracten in benoemde en onbenoemde op deze omstandigheid gebouwd. Want door de eersten verstaal men degenen waaruit geboren wordt eene der speciale bonae fidei actioncs; door do laalsten degenen waarbij lo pas komt de actio pracscriplis verbis {23). Het is alzoo eene ver-deeling die uitsluitend op de bonae fidei acliones betrekking heeft en buiten haren engen kring alle waarde en aanwendbaarheid mist (24).

Condictio ex leye.

Wij hebben tol nog loo de condictio leeren kennen als de reglsvordering, die ontslaat uit verrijking. Condictio nogtans is een kunstterm van hel proces-regt on de vraag of eene actio zoo heeten moet hangt mitsdien niel uitsluitend af van haren reglsgrond, maar meer nog van haren vorm. Men noemde condictio elko rcglsvor-dering, onverschillig uit welke oorzaak, in de intentio van wier formula do verpligling van den gedaagde wordt gezegd te bestaan ineen dare of althans eenvoudig dare facere cporlero zonder bijvoeging der woorden die hel

-ocr page 553-

geding tol een bonae fidei indicium maakten (1). Daarom is er een groot onderscheid tusschen de lot dusverre behandelde condictio uil het gemeene regt en de condictio uit stellige wetsbepaling, condictio ex lege.

Ook bij de Romeinen namelijk kon de almagl der wel verbindtenissen scheppen waarvan hel gemeene regt niets wist. De eischer uit zoodanige verbintenis werd dan mei opzigl lol de reglsvordering die hÿ had in le stellen öf naar eeue der gebruikelijke, het zij door den aard der zaak (2), het zij door een uitdrukkelijk voorschrift (3), verwezen, öf. moest, waar eene dergelijke aanwijzing ontbrak, zich aan de wet waarop hij zich beriep onmiddellijk aansluiten en haar bij name in de ititentio zijner formula aanbalen, agere ex lege (4).

Tol deze klasse van reglsvorderingen behooren de actio ex lege Julia do coercendis adulteriis 1er zake van gepijnigde slaven (5) en de actio ex lege julia de maritandis ordinibus die de vrouw, slaande huwelijk, konde instellen tegen den man wegens de voordcelen, die hij getrokken had uit de vrijlating van slaven, welke deel van haar huwelijksgoed uitmaakten (6).

(') Gai. IV. § 5.

-ocr page 554-

— 542 —

Voor het eigenlijke burgerlijke regt, waarmede de Romeinscho wetgever zich schaars bemoeide, hadden de oondicliones ex lege weinig beteekenis, maar zÿ .waren vaak do straf waarmede hij, bij het regelen van onderwerpen van staats-straf-of-polilie-reglelijken aard kleine overtredingen bedreigde door den overtreder de betaling eene schadevergoeding of boete op te leggen, het zij ten behoeve der belanghebbende partij, het zij len voordeele van iedereen die de eerste wihle zijn om als aanklager op te treden (7). Zij hadden dus in den regel een poenaal karakter (8) en ook .Idstiniarus voerde, onder de benaming condicliae ex lege, onderscheidene vorderingen van poenale strekking in. •

Pactum.

Het onderzoek der verschillende soorten van contrac-lueele verbindtenissen heeft ons geleerd, dat, behoudens ile uitzondering ten behoeve der vier consensueele contracten, de stelregel, dal overeenkomst gecne regts-vordering doet geboren worden, stipt werd gehandhaafd. Het was er evenwel verre van lt;laan, dal daarom de bedingen van partijen volslagen krachteloos zouden geweest zijn. Ook te Rome maakte men afspraken omdat men er op rekende, dat zij zouden worden gehouden; ook daar zag men inde verbreking van beloften een vergrÿp legen do goede trouw dat door algemeene reglsbegrip-pen werd ’gewraakt, en achtte een eerlijk man zich verpligl zijn woord gestand te doen, ook ai beletten

-ocr page 555-

— 543 —

de voorschriften van bel civiele regt hem deswege iti regten te betrekken (1). Kortom men beschouwde eene overeenkomst als oorzaak van althans eene onvolkomene verbindtenis, naturalis obligatio; d. i. van eene zooda-nige die wel niet voor geregtolijke invordering, maar toch voor vrijwillige kwijting vatbaar is (2),

Wat derhalve tot voldoening eener dergelijke schuld betaald was kon niet worden teruggeeischt als indebi-lum (3) en even zoo konden ter zake daarvan alle handelingen regtsgeldig worden aangewend welke öf in de plaats van betaling treden, zoo als schuld-vernieu-wing(4) en schuldvergelijking (5), óf strekken om de betaling te verzekeren, zoo als pand (6) of borgstelling (7).

Nog langs een anderen weg oefende do overeenkomst eene gewigtigo zijdelingscho werking uit, want, onmag-lig eene regtsvordering voort te brengen, bezat zij niettemin het vermogen eene regtsvordering te ontzenuwen, doordien zij aan hem, ten wiens voordeele zij was aangegaan, grond opleverde voor eene exceptie (8). Ofschoon als bestanddeel der formula do exceptio’ van veel later dagteekening is (9), stond het denkbeeld, dat zij verwezenlijkte , reeds in de XII tafelen uilgcdrukt,

De XII tafelen namelijk, uitgaande van de veronder-

-ocr page 556-

sidling, dat eerst daar regterlijke lusscheukeinst wordt vereischt, waar partijen het met elkander niet kunnen eens worden, verboden de verdere vervolging , wanneer de gedaagde zich met den eischer, die hem in regten geroepen had , al ware het op het laatste oogenhlik, alsnog verdroeg (10). Ja, bedreigden zij soms den schuldenaar, indien hij het lot het uiterste komen liet, met gruwzame straffen, het geschiedde met hel verklaarde doe! om hem tot hel aanbieden van een voor den eischer aannemelijk vergelijk te bewegen (11). Vandaar bel gebruik van pactio en pacium, letterlijk verzoening, voor overeenkomst in het algemeen (12). Ook de praetor in zijn edict behandelde de pacta in den titel van dagvaarding of in ius vocalio naar aanleiding van het pacium de non pelendo. De bijzondere inhoud inlus-schen der overeenkomst maakt hier geen verschil en alzoo werd aan elke overeenkomst, mils niet met de wellen of goede zeden strijdig, de kracht om eene exceptie voort te brengen loegekend (13).

De exceptie, uit de eene overcenkom.sl verkregen, ging wel door eene latere tegenstrijdige overeenkomst verloren, doch niet van regtswege , want eene overeenkomst is een feil en feiten kan men niet herroepen. De eerste exceptie bleef dus beslaan, maar moest met eene tweede of replicalio uit de latere overeenkomst bestreden worden (14). Daarentegen kon eene onvolkomen verbindle-

-ocr page 557-

— 545 — nis lioor overeenkomst ontbonden en te niet gedaan worden (15).

Een regtsgevols van bijzonderen aard was voorts ver-bonden met de bedingen, bij het aangaan eener ver-bindtenis waaruit eene bonae fidei actio geboren werd, aanstonds aan do verbindtenis door partijen toegevoegd, pacla in continenti adiecta. Men begreep namelijk, dat zij dan met de hoofdverbindtenis een onafscheidelijk geheel uitmaakten en daarin waren opgenomen, zoodat de actie, die de nakoming van deze verzekerde, ook de vervulling moest waarborgen van hel er mede ver-eenigd beding (16).

Intusschen heerschte er over do toepassing van dezen regel tusschen lt;lo Juristen strijd, wanneer de inhoud van zoodanig beding bestond in eene ontbindende voorwaarde, Sommigen wilden dan liever van de actio prae-scriplis verbis, dan van de speciale actie uil hel contract gebruik gemaakt hebben, want hel scheen hun eene ongerijmdheid toe de ontbinding der verbindtenis te doen gelden met het reglsmiddel, dat de bestemming ontvangen had haar te handhaven (17).

Doch de tegenpartij wees aan, dat ook hel inroepen der bedongen ontbindende voorwaarde niets anders is dan een regtstreeksch uitvloeisel van het contract, zoo als het is gesloten, en hel verlangen, dat het in allo zijne deelen zal worden nageleefd. Do ontbinding strekt immers in het minste niet om den eischer zijne inschuld te ontnemen , den gedaagde te bevrijden , en het contract

(15) L. 95 § 4 D. de Soful. (49. 3.) L. 42 pr. D. de lureiur. (12. 2.)

(19) Fa. Vat. §§ 3, 14. L. 7 { 5 I). de Pact. (2. 14). L. 23 D. de P. J. (50. 17.) L. 13 C. de Pact. (2. 3.) L. 7 D. de eo qu. eert, loc. (i3. 5.)

(17) L. 12 0. de praeter, r. act. (19. 5.). LL. 50, 78 D. de conlr. eint. (18. l ) L 2, C. de pact, i^t. emt, et cend. (4.54 )

-ocr page 558-

ongedaan le maken? Zoodra er echter eene schuM-vordering nil hel contract aanwezig blijft, is er geene gezonde reden, om niet de gewone actie te bezigen (18).

Dit gevoelen, hetwelk blijkbaar het gelijk aan zijne zijde had, behield de overhand (19). Do belangrijkheid der pacla adiecta werd naderhand nog zeer verhoogd, doordien men begon ook do stipulatie te vereenzelvigen met de bedingen aanstonds daaraan loegevoegd en deze als in het contract woordelijk ingelaschl te beschouwen. Nog ten lijde van Paulus was hel eene zeer betwiste nieuwigheid (20), maar later schroomde men zelfs niet meer bel bedingen van interessen (21) geldig te verklaren, wanneer er onder die voorwaarde eene verbruik-leening van granen en andere dergelijke eetwaren gesloten was (22). Daarentegen hield men bij geldleening aan den ouden stelregel vast, behoudens de reeds vroeger locgelaten uitzonderingen len behoeve van foenus nauticum (23) en van kapitalen len name van gemeenten uitgezet (24).

Eindelijk spreekt hel van zelf dat de wet of met do wet gelijkstaande verordening (25) aan eene bepaalde overeenkomst de kracht koude bijzetten die het gemeene regl haar weigerde, pacliim legitimum (26). Doch de

-ocr page 559-

— 547 —

wetgever schijnt van zijne magt schier nooit gebruik gemaakt te hebben. Althans om een voorbeeld van zoodanig pnctuni legilimum te vinden moet men öf, met do Romeinsche Juristen, afdalen tot de voorschriften der XII tafelen nopens de bedingen per aes et libram gesloten, öf, met de nieuwere schrijvers, tot de veror-lt;lcningen der Christen-keizers opklimmen (27}.

Delicta privata.

De strenge afscheiding tusschen publieke en private actie, die wij hebben leeren maken, was iu het oude Romeinsche regt onbekend. Integendeel dit plaatste, bij de geringere en dagelijksche misdrijven, het regt van de beleedigde partij op den voorgrond en liet aan haar de vervolging van den misdadiger over. Lostte zich dien ten gevolge een groot deel van het strafregt in bet burgerlijke op, van den anderen kant verkreeg de burgerlijke vordering der beleedigde partij er het karakter door van eene ware vervolging tot straf, want eischte zij de veroordeeling des gedaagden öf tot het ondergaan eener lijfstraf (verlies van leven, vrijheid of ledematen) öf tot betaling aan deu klager eener geldboete. Vandaar heette zij poenalis actio. De bedreiging van lijfstraf noglans was alleen tegen hardnekkigen, die het tot het uiterste lieten komen, gemeend. Want do schuldige kon er aan ontkomen door den beleedigde tot het aannemen van een afkoop of rantsocngeld te bewegen en zelfs daartoe de bemiddeling des regters inroepen. Door het treffen van het vergelijk werd dan het regt van vervolging vernietigd en van dit beginsel maakte later de praetor gebruik om overal eene boete te stellen in de plaats der te voren bedreigde lijfstraf.

(27) !.. 4 C. Theod. de dol. (3. 13.) § 2 J. de Donat. (2. 7.) v. SaV. Obliÿotionenr. It. 10.

-ocr page 560-

548 —

De poenalis aclio van hel civiele regt slreklo dus, v»al haar burgerlijk gevolg betreft, tot verrijking des eischers en ontstond uit een feit (1), hetwelk naar de bepalingen der XII Tafelen, of van latere wellen , grond opleverdo lol eene vervolging lol straf, in le stellen door do beleedigde partij. Laten zieh deze burgerlijke misdrijven niet tot één gemeenschappelijk beginsel herleiden , men kan zo evenwel rangschikken onder drie hoofdgroepen , te welen : diefstal , beschadiging en be-leediging en alzoo wel niet strikt stelselmatig, maar toch vrij geleidelijk verklaren,

Diefstal, furtum.

De X1I Tafelen maakten onderscheid lusschen den niet en den wel op heeter daad gegrepen dief (1). De eerste iiiocsl aan den bestolene de dubbele waarde van het gestolene als boete betalen, aclio furii nee manifesli (2) ; de andere werd door den bestolene vastgehouden en zoo spoedig inogelijk leregt gesteld (3). Was hij een slaaf, zoo verbeurde hij zijn leven; was hij een vrije, zijne vrijheid (4j, De zaak kon echter door of voor hem met den bestolene worden afgemaakt (5) en do praetor maakte dit naderhand lot regel. Hy schafte de lijfstraffen af en stelde er het vierdubbele der gestolene

(1) Gai. III. § 181.

-ocr page 561-

— 5*9 ~

waarde voor in de plaats, actio furli manifest! (6}. 4Is bestolene werd beschouwd degene voor wiens rekening de zaak is , cuius interest rem salvam esse (7).

Op gelijke wijze als de hoofddader werd bestraft de medepligtige, cuius ope consilio furtum factum est (8).

Van den heler, of dengene die er regtens voor gehouden werd, d. i. in wiens bezit het gestolen voorwerp bij huiszoeking werd gevonden, kon de driedubbele waarde als boete geëischl worden, actio furti concep-li (9). Hij had echter op zijne beurt eeno vordering van gelijk bedrag tot zijn verhaal tegen den dief, op grond dat deze hem het dus gevondene ter kwader trouw in bewaring gegeven had , actio furti oblati (10).

Bovendien voorzagen de XII Tafelen in onderscheidene, met diefstal min of meer verwante gevallen door de actio arborura furtim caesarura (11), do tigno iunc-to (12) en de rationibus distrahendis legen den voogd. Allen strekken zij lol betaling van het dubbele, doch de laatste is slechts voor do helft poenaal (13).

De XII Tafelen behelsden insgelijks bepalingen tegen den diefstal van oogst (14) en legden aan den bezitter die in een pelitoir geding veroordeeld was (15) of,

§ 25. PiiN. Rist, natar. XVII. c. 1.

L. 2 D. h. t. § 29 J. .4. R. D. (2. 1.)

Themis, 0. IV, 4de Sl. [1857]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

-ocr page 562-

hängende bet gelling, de zaak in geschil aan de Goden gewijd (16) en zoo doende builen den handel gebragl had, de verpligling lot uilkeering van de dubbele waarde der fenolen »ruchleu of van hel voorwerp van het geschil op.

lieschadiging^, damnum imuria datum.

Ook tegen dit misdrijf hadden de XII Tafelen slraflen verordend, doch hare voorschriflen werden later door die der lex aijuilia vervangen (1). De lex aquilia bevatte, behalve eene bepaling legen den trouwcloozcn adslipulalor, Iwee artikelen, waarvan hel eerste hem, die een aan een ander toebehoorenden slaaf of sluk vee gedood had, veroordeelde tot vergoeding der hoogste waarde welke de slaaf of het beest binnen het laatste jaar gehad had (2), hel tweede op elke andere beschadiging van cens anders goed vergoeding stelde van de hoogste vvaarde, die hel voorwerp in de jongste dertig dagen gehad had (3). De aclio legis aquiliae was dus eigenlijk slechts in zooverre poenaal, dat ten gevolge der kunstmatige berekening der waarde eene groolere vergoeding dan de werkelijk geleden schade verkregen worden kon (4).

De lex aquilia schijnt den eischer hel regl gegeven te hebben om de zaak legen den gedaagde bij wege van parate executie of door de legis aclio per inanus in-iectionem te vervolgen. Later verviel dit wel en trad voor de manus iniectio eene gewone condiclio ex lego

(lü) L. 3 D. de litif;ioe. (44. G.)

( 1 ) Ga I. 111. § 21.5. L. 1 D. ad. leg. A//uil. (9. 2 )

-ocr page 563-

in de plaats (5), doch bleef, even als bij hel legalum per damnalionem, het beginsel, dal de ontkentenis de schuld verdubbelt, behouden (6).

De lex aquilia zag alleen op schade door den gedaagde in eigen persoon loegebragt (7), Zij liet dus de reglsvorde-ring in wezen , die de XII Tafelen gaven legen hem wiens vee geweid had over eens anders grond, aclio de pastu pecoris, of op andere wijze schade aangerigt, aclio de pauperie (8).

Beleedi^in^, iniuriae.

Behalve hetgeen zij verordenden betrekkelijk schimpschriften , onderscheidden de XII Tafelen drieërlei soort van beleediging.

Verminking, membrum ruptum.

De gedaagde moest veroordeeld worden tot gelijke ledebraak als hij aan den beleedigde, voor wieu zijn bloedverwant inogt opkomen (1), aangedaan had, talie (2). Doch hij mogl, zelfs na de veroordeeling, zich bereid verklaren aan den eischer te geven zoodanigen losprijs als de regier zou vermeenen te behooren, zoo-dal ook bier de straf zich oploste in geldboete (3).

(9. 2.)

-ocr page 564-

f^erwonthng, at fractum, coUisum,

Voor ilit geval was de straf eene geldboete van driehonderd asses en, zoo de verwonde een slaaf was, van de helft (1).

Hoon , ceterae iniuriae.

Eenvoudige hoon werd geboet met vgf en twintig asses (1).

Naderhand echter, toen ook deze cijfers volstrekt niet meer in verhouding stonden met den meer beschaafden toestand der maatschappij, werden de regtsvorde-ringen uit de XII tafelen door den praetor afgeschafl en vervangen door eene nieuwe reglsvordering, waarbij de eischer de geldelijke vergoeding, die bij begreep hem toe te komen, begrootte en deze som, of zoo veel minder als de regter vermeende te behooren, hem loe-gewezen werd (2). Later voegde zich bij de regts-middelen des beleedigden nog de actie legis corne-liae (3).

Bij diefstal en bij bdeediging werd vereisebt kwaad opzet, ilolus malus (4); bij beschadiging was toerekenbaar verzuim, culpa legis aquiliae, genoeg (5). De poenale actie ging door den dood des overtreders te niet (6) ; zijne erfgenamen waren niet verder gehouden dan voor zoo veel zij door het feit mogten zijn gebaat,

R. S. V. iv. § I.

(C) Gai. tv. § 112. L. 111 § 1 Ü. de R. J. (50. 17.)

-ocr page 565-

— 553 —

of zieh aan persoonlgke kwade Irouw hadden schuldig gemaakt (7). De aclio iniuriarum, als alleen persoon-Igke genoeglt;loening vervolgende, ging zelfs niet over op de erfgenamen des beleedigden (8).

Behalve de opgenoemde hooflt;lmisdrijven waren met een aantal bijzondere feiten bij bijzondere wetten regls-vorderingen verbonden die geheel of ten deelp een poenaal karakter hadden , doch die het niet eens mogelijk zou wezen op te tellen dewijl er geen narigt van tot ons kwam (9).

Quasi delicten.

Het is thans gebleken, dat, naar het civiele regt, onder contractueele verbindtenissen moeten verstaan worden alle do gevallen waarin of eene bonae fidei actio öf de condictio van het geracene regt plaats grijpt, en onder verbindtenissen ex delicto alle feiten die, krachtens de wet, grond opleveren voor eene zuivere of gemengde strafactie. Er schiet nu, wil men de ver-deeling der Instituten tot eene algemeene maken, niets anders over dan alle andere civiele regtsvorderingen Ie verklaren voor verbindtenissen quasi ex delicto. Maar, om slechts dit te noemen, hiertegen verzet zich, dat JusTiBiANUs, in navolging van Gaius, alle zijne voorbeelden van quasi delict ontleent aan het praetorisch edict en de aan deze voorbeelden gemeenschappelijke bijzonderheid zich bij geeno civiele actie laat weder-vinden. Het is dus beter ook hier weder rond voor do gebreken onzer klassificatie uit te komen en tevens van do

-ocr page 566-

— 554 — gelegenheid gebruik temaken om een paar punten, die zieh hel geschiktst ter dezer plaatse laten invoegen, te behandelen.

P^oxaUt actio.

Do vervolging wegens misdrijf kan legen niemand anders gerigt worden dan tegen hem die persoonlijk de overtreding gepleegd heeft (1), Dit beginsel verloor ook het Romeinsche regl niet uit het oog, maar hel stolde toch , wanneer de overtreder iemand was die zich bevond in de magt van een derde, den huisvader voor de daad van zijn onderhoorige aansprakelijk in dier voege, dat hem de keuze werd gegeven om óf den schuldige over te leveren in de magl des eischers, novae dedere, óf voor hem te betalen, lilis aeslimationem solve.e (2). De noxalis actio is alzoo de vorm dien de actio ex delicto aanneemt , als zij , in plaats van tegen den schuldige in persoon, tegen diens paterfamilias gerigt wordt en in hare toepasselijkheid ligt een der meest onbedrie-gelijke kenleekenen waaraan men de Romeinsche actio ex deliclo herkennen kan (3).

Hetzelfde regt paslte men verder toe op nadeel loe-gebragt doorpee, het zij door dien het geweid had op eens anders grond (4), hel zij schade had aangerigt in een aanval van buitengewone woestheid (6). Ook nu moest hij, die lijdens het instellen der actie eigenaar

(.5) Pr.i. si qiiaJr. pniip. (1. 9.1 1,1,. 1 pf. §j 7 ,., ,-t). coJ.

-ocr page 567-

— 555 —

was van bel beklaagde beest, bet öf aan den eischer uitleveren öf de schade er door aangcrigt vergoeden.

Deze regtsvorderingen , door de XII Tafelen gegeven , heetten aclio de paslu en de pauperie, en de laatste werd door de lex Pcsulania op honden uilgebreid (6).

Ja zelfs bij lerenlooze voorwerpen , namelijk bij gebouwen die door hunne bouwvalligheid de naburige eigendommen met schade bedreigen, schijnen de XII Tafelen eene dergelijke aansprakelijkheid te hebben aangenomen en den eigenaar de keuze te hebben gegeven om öf van zijn gebouw afstand Ie doen öf het in behoorlijken staal te onderhouden. De aclio damni infecti echter, die de XII Tafelen gaven, werd later door de praelorische slipulalio lo dier zake verdrongen, aan welke Irouwens dezelfde voorslclling blijkbaar ten grondslag ligt (7).

Eindelijk verdient hier nog vermelding de reglsvorde-ring uit de XII Tafelen wegens kunstmatig veroorzaakten afloop van regenwater van hel eene land op het andere, aclio aquae pluviae arcendae, zoowel omdat zij eveneens voorlspruit uit nabuurschap, als omdat zij meer tot de acliones ex delicto dan lot die ex contractu schijnt te naderen (8).

Actiones honorariae.

De magistraat, met hel beleid der reglspleging belast, bezat de bevoegdheid, waarbij zulks noodig oordeelde, nieuwe reglsmiddelen te scheppen. De voorwaarden , van wier vervulling de verkrijging van zoodanig regtsmiddel afhing, werden dan in het edict naauwkeuri r omschreven

(C) Padl P. fl. l.IXV. § 1.

-ocr page 568-

en floor de wetenschappelijke uitlegging der Juristen nader ontwikkeld. Daar men nu uit hot bestaan eener persoonlijke vordering lot hel beslaan eener ferbindlenis mag besluiten, maken de door den praelor ingevoerde persoonlijke reglsvorderingen do praelorische verbindle-iiissen uit en men kan ook deze weder verdeden in de zoodanigen die zijn contractueel en de zoodanigen die ontstaan uit delict en quasi delict.

Contractueele.

De magt des praetors, schoon uilgebreid , was niet onbegrensd. Hij had de roeping niet om het civiele regt af te schaffen of grondig te hervormen, maar om het te ondersteunen, aan te vullen en door praktische verbeteringen lo houden in bruikbaren staat. Nergens blijkt dit meOr dan op het gebied der contracten, omdat daar de leer van het civiele regt reeds vroegtijdig een hoo-gen trap van volmaaktheid bereikt had, De werkzaamheid van den praelor was hier wel zeer groot, maar tevens van ondergeschikten aard.

In de eerste plaats breidde hij de civiele regtsvorde-ringen, met behulp van fictien, uit tol gevallen die wel lagen builen haren eigenlijken kring, maar loch daaraan zoo naauw paalden , dat eene ruimere en over-dragtelijke toepassing billijk en rcglmalig scheen (1).

Insgelijks bragt hij , onder zekere voorwaarden , de veroordeeling van den eigenlijken schuldenaar over op den persoon in wien.s magt of dienst zich die schuldenaar bevond, actiones adiectitiae qualitalis (2'.

Voorts voerde hij ondcrscheiileno reglsvorderingen in

-ocr page 569-

(lie de strekking hadden om zekere gapingen aan te vullen waardoor de civiele verlegen lieten. Van dien aard was b. v. de aclio arbitiaria de eo quod cerlo loco dari oportet waardoor een lastig gebrek der condictio werd verholpen (3) , of de actio fnneraria, een aanhangsel der actio negotiorum gestorum (4), of de regls-vorderingen uit het edict der aediles, quanti »linoris en redbibitoria, die in regtstreeksch verband stonden met de actio emti (5), of de actio de recepto nautarum waardoor in een bepaald geval eene noodzakelijke uitbreiding gegeven werd aan do regelen omirent aansprakelijkheid wegens verzuim bij huur en bewaargeving (6).

Doch voor hel onderwerp van ons onderzoek is dit alles vrij onverschillig, want eene nieuwe oorzaak van verbindtenis, een nieuw contract wordt daardoor niet geboren. En inderdaad valt het moeilijk aan te toonen, dal de praetor ooit zoover gegaan is. Wel vinden wij reeds bij de klassieke Juristen gesproken van overeenkomsten waaraan de praetor de kracht om eene actie voort te brengen zou hebben bijgezet, pacta praetoria, maar zij weten alleen te wijzen op het pactum hypo-thecae, dat niet ter dezer plaatse behoort, en de voorbeelden die de nieuwere uitleggers hier aanvoeren kunnen evenmin den toets doorslaan.

Men noemt meestal.

1. Cutislitiitnm.

Wanneer iemand aannam om eene som gelds die, hetzij door hem zelf hetzij door een ander, verschuldigd was aan den schuldeischér of zelfs aan een derde bi nnen

(3) 11. 1 0. de eo yti, certo loc- (13 4.)

( i) 11. 12 § 2 D. de religion. (11. 7.)

(.5) 111. 1 § 1,38/ir. r». de Aed. Edirl. (21. 1.)

(6) !.. 4 § 1 H. naut, caiip. ftabul. (4 9.)

-ocr page 570-

Zekeren lerinÿn (1) le betalen, kon de nakoming deter overeenkomst gevoiderd worden mei de actio pecuniae conslilulae (2). Deze actie was echter geene zelfstandige, Het klassieke regt verslond onder vergcfiulfligr/ geld alleen dat wat in regten geëischt worden kon (3), en de actio conslilulae pecuniae was dus eigenlijk niet anders dan het instellen der actie uit ile hoofdverbind-tenis in een anderen vorm; namelÿk als aanhangsel eener wederkeerige sponsio poeualis len beloopo van de helft van het gevorderd bedrag (4).

Hel conslilulum, dat naderhand werd uilgebrcid lol elko schuld die eene bepaalde hoeveelheid verbruik-bare zaken tol voorwerp had (5), strekte dus meer om eene aanwezige boofdverhindlenis te versterken, lt;lan om eene nieuwe voort te lirengen.

Met het constitutum stond in hel klassieke regl in verband de aclio receptifia. Zij onderscheidde zich van hel eerste voornamelijk in Iwee opzigten : dal zij alleen kon gerigl worden legen een bankier of argenlarius , maar dat zij daarentegen, wat de hoofdschuld betreft, niet gebonden was aan eene bepaalde soort van voorwerpen (6).

JüSTiNiAisüs eindelijk mengde beiile deze reglsmidde-len onder elkander door aan hel conslilulum (waarbij trouwens do sponsio poeualis reeds lang le voren was afgcschaftj, dezelfde algemeene strekking le geven (7).

§ 2, 5 {2, 14 § 3 D. de pee. const. (13. 8.)

-ocr page 571-

Ja by verklaarde zelfs eene onvolkomen verbindtenis vatbaar om ten deze als boofdschuld te dienen (8). Het gevolg hiervan was, dat nu, niettegenstaande de ontstentenis eener stipulatie, wel niet uit enkele, maar toch uit herhaalde overeenkomst eene regtsvordering geboren worden kou, zoodat de regel, dat de wil van partgen geen regt maakt, eene belangrgke uitzondering leed , maar deze eerst door Justinianus bedachte nieuwigheid kan niet als hel werk van den praetor beschouwd worden , noch het constitutum aanspraak geven op den naam van pactum praetorium. .

Schippers, herbergiers en stalhouders stonden, even als hel volk dal zij in dienst hadden , bij de Romeinen in een bijster slechten reuk. Ter beteugeling hunner verregaande oneerlijkheid breidde de praelor hunne aansprakelijkheid voor de goederen door hen in de uitoefening van hun beroep geladen, geborgen of gestald eenigzins verder uit dan de regelen van hel gemeene regt omirent culpa gedoogden. Let men op de ware drijfveer van het edict, dan had bet eigenlijk ten doel in het belang der openbare veiligheid den dicfachligen aard van dal slach van lieden zoo veel mogelijk le beteugelen en le fnuiken (1). Maar, hoe dit zij, aan een paelum praetorium valt weder niet te denken. Want, daar gelaten dat geenerlei niuewe verbindtenis ingevoerd, en slechts de civiele aansprakelijkheid builen hareeigenlijke grenzen uitgebreid werd (2), is de oorzaak der schuld niet de overeenkomst der partgen, maar hel receplum of aanvertrouwen van hel goed aan den

-ocr page 572-

schipper, herbergier of slalhoudcr en uiilsiiicn veeleer res (3).

Wanneer iemand eenmaal op zich genomen had als scheidsman tusschen partijen regt te spreken en nu later weigerde uitspraak te doen, werd hij door den praetor tot het geven van vonnis gedwongen (1). Maar nergens staat, dat dit geschiedde door middel eener burgerlijke actie door de partijen tegen den weigerachligen scheidsman in te stellen en bet is meer dan waarschijnlijk dat do praetor hier andere, meer regtstreeks werkende dwangmaatregelen, als oplegging van boete(2), multa, en dcrgclijken ter baat nam. Onder de pacla praetoria kan men dus dit geval moeilijk rangschikken.

Ook onder de interdicten schijnt er slechts een te ^U” geweest dat een contractueel karakter bezat, te weten het interdictum yuod preeario (3). Het preca-rium werd later beschouwd als een soort van reëel contract en uit dien hoofde er op toegepast do actio praescripti.s verbis. Het interdict echter werd gegeven tegen den houder ter bede, en niet, wat soms een groot verschil maakt, tegen hem die de zaak ter bede gevraagd of ontvangen had (4),

Qna»i contract.

Valt het niet gemakkelijk een zuiver praelorisch contract te vinden, nog moeilijker is het een zoodanig

LL. 1, 13 D. de Pree. (43. 26 )

-ocr page 573-

quasi contract aan te wijzen. De eenige actie, die in dit opzigt in aanmerking komt, zou moeten wezen de actio ad exhibendum welke diende om den houder te dwingen tot vertooning of oplevering der zaak, wanneer dit gevorderd werd tol voorbereiding van een, hetzij petitoir , hetzij possessoir , noxaal of ander proces, of om andere reden de eischer daarbij een billijk en bewijsbaar belang had (1).

Delict,

Indien de praetor karig geweest is met do invoering van contractueele reglsvorderingen , rijkelijk daarentegen was hij met hel invoeren van reglsvorderingen uit delict. De Instituten noemen do laatsten ontelbaar. Eene bloole lijst is dus niet wel er van te geven en evenmin een stelselmatig overzigt, want opgenomen in het edict, naarmate de behoefte er aan zich openbaarde, loopen zij in aard, strekking en vorm sterk uiteen eu staat iedere daarvan op zich zelve. liet zal dus genoeg wezen enkele voorname punten aan te slippen.

Reeds is opgemerkt, dat do praelor de oude civiele reglsvorderingen tol lijfstraf en wegens de te gering gewordene boete ook die 1er zake van eenvoudigen hoon in onbruik bragl en door meer doelmatige verving.

Insgelijks vermeerderde hij de actioncs furti met de actio furti prohibiti (1) en nam uit de geweldenarijen tijdens de burgeroorlogen bedreven aanleiding tot het bestraffen van den roof, rapina, door middel der actio vi bonorum raploruin {2). Zij werd als zoo gewiglig beschouwd, dal sedert dit misdrijf aan den diefstal, de

(ij Gai. Ill, 188, 192. Cf. el L. 1 D. gi is gui test. lib.Ç^^. 4,) L. 1 D. sifatn. furt. Jec die. (47. 8.)

-ocr page 574-

beschadiging en do beleediging als vierde hoofdsoort werd toegevoegd (3).

Voorts voorzag do praetor tegen knevelarijen der pachters van ’s lands middelen (4), tegen het zedelijk bederven en verleiden van slaven (5), het schenden van graven (6), het begraven van Ijken op plaatsen waar men er geen regt toe had (7), het bedriegelijk opgeven eener verkeerde maat door een landmeter (8), het zich ter kwader trouw aanmatigen der hoedanigheid van voogd (9) en allerlei andere bedriegerijen en onregtma-tigo dailen.

Insgelijks strafte hij een aantal overtredingen die in den loop van een proces (10), inzonderheid met opzigt tot dagvaardingen, konden worden begaan (11).

Tol deze regtsmiddelen behoorden mede sommigen die oorspronkelijk deel uilgemaakt hadden van do in integrum restitutio en welke dus eigenlijk strekten tot vernietiging van door geweld of bedrog aangegane handelingen en eerst door de halsstarrigheid des gedaagden die In verband biermede stond bet edict wegens damnum in tnrba datum. L. 4. pr. 0. eod. cri dat de incendio, ruina, uaufragio , rate expuguata. L. 1 D. h. t. (47. 9.)

{10) Waaronder men kaii rangschikken de actie legen den calumniator. L. 1. b. de caJumn. (4. 6.)

(11) Gai* ÏV* § 46' L. l D. ne gu. eum gui in ius voc. vi exim. (2. 7.) L. 1. D. de eo p. q. f. e. quom. (2. 10.) § 13 J. de Act. (4. 6 ) § 1 J. de poen. tem. lit. (4. 16.)

-ocr page 575-

weigerde licrslel te geven in ware slraf-actiën ontaardden (12).

Ook de meeste interdicten ontstaan uit delict, zoo als het interdiclun) unde vi (13), dat quod vi autclani(l4) en vele anderen.

In het edict der aediles werd straf bedreigd legen hem die een gevaarlijk dier op eene niet veilige plaats houdt (15).

Zoo verschillend als zij waren, kwamen echter do praetorischo regtsvorderingen uit delict allen hierin overeen , dat zij slechts leidden tot veroordeeling des gedaagden in eene geldsom die nooit hooger liep dan vierdubbele vergoeding (16) van het door den eischer geleden nadeel. Op weinigen na zijn zij levens geene louter poenale, maar gemengde (17), d. i. was alleen datgene voor den eischer zuivere winst, wat de enkelvoudige vergoeding te boven ging. Verscheidene gaven zelfs niet meer dan bloole schadeloosstelling. Desniettemin gelden bij allen omirent de beperkte gehouden-beid der erfgenamen en de toepasselijkheid der noxalis aclio dezelfde regelen als bij de civiele , behalve dat soms, ten einde de straf zwaarder te maken, do noxae dedilio, als voorregl van den gedaagde werd uitgesloten, gelijk bij de publlcani, of uit den aard der zaak hem niet kon te stade komen, als bij de aclio Iribu-toria. Doch deze kenmerken zijn uiterlijk ; een innerlgk verband, waaruit zich eene definitie van delict laat afleiden , kan men niet opsporen.

()3) L. 1 D. de d. (43. IG.)

-ocr page 576-

— 504 —

Quasi ex delicto.

Als verbindtenissen quasi ex delicto noemt JiisTim*. HUS, in navolging van Gaius, op:

2®.'De vervolging legen den hoofdbewoner wegens op voorbijgangers uit het huis nedergeworpen of uilge-slorte zelfstandigheden en wegens voorwerpen , op eene plaats door hel publiek bezocht, gevaarlijk opgesleld of opgehangen (2).

Ten aanzien der onder 2 en 3 opgenoemde regtsvor-deringen wordt gedrukt op de omstandigheid , dat de gedaagde gevaar loopt te worden veroordeeld 1er zake van een feit waaraan hij persoonlijk onschuldig is, omdat hij , behalve voor zÿn eigen bedrijf, ook voor dat zijner huisgenoolen of bedienden moet inslaan (4). On-dertusschen meene men niet in deze verantwoordelijkheid voor de daden van derden het ware kenteeken der quasi delicten gevonden te hebben. Immers het eerst

-ocr page 577-

aangevoelde voorbeeld bewijst hel tegendeel en nu moge men verder de opmerking maken, dat de regter, qui lileni suam fecit, niet uitsluitend voor kwade trouw, maar zelfs voor enkele onachtzaamheid boet, ook do lex aquilia vordert niet meer dan toerekenbaar verzuim en lt;lc onderschiiding tusschen eigenlijk en oneigenlijk delict kau dus evenmin op hel verschil tusschen dolus en culpa worden gegrondvest.

Noglans ontbreekt hel onzen quasi delicten niel volstrekt aan eeuen gcmeenschappelijken karaktertrek. Zij bezitten namelijk de eigenschap, dal zij de regelen der strafactie wel volgen wat betreft den overgang op de erfgenamen des schuldenaars (5) , maar echter van den anderen kant geen grond opleveren voor eene noxalis aclio (6). Zelfs die do peculio (7) wordt bij deiectum, effusum, posilum aul suspensum legen dengene, in wiens magt zich de aansprakelijke hoofdbewoner bevindt, geweigerd, uithoofde in deze gevallen noch contract noe/i delict voorhanden is (8) , en even zoo gaat door den dood van den schipper, herbergier of stalhouder de vordering, als ware zij eene strafactie, oogenblikkelijk te niet in plaats van, gelijk anders geschiedt, nog gedurende een jaar naderhand legen den meester ontvankelijk te blijven. In dit geval daarentegen kan, naar omstandigheden , hel beginsel der aclio exerciloria toepasselijk zijn (lOy.

Ook het kenleeken der quasi delicten is alzoo uitwendig, en zonder wetenschappelijke waarde.

lt;10) I. 7 § 6 D. U /.

Theuiis. R. IV, Ado Sl [1857], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 578-

— 566 —

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

ffandleiding' tot de kenmit van de al^emeene beffin-telen der belatling, door Mr. Jak Luzag. — Leiden, bij Jag. Hazenberg Cz. 1857.

Hel mag als een verblijdend leeken des lijds worden aangemerkt, dat de slult;lie der staa(huishoult;lkunde meer en beter beoefend wordt dan voor een twintigtal jaren, en dal de waarheden, die deze wetenschap leert, meer en meer doordringen in de overtuiging des volks. De wetgeving van de laatste jaren draagt er vele gelukkige blijken van; de loegenomen volkswelvaart, voor een groot deel het gevolg van eene betere opvolging der regelen, die deze wetenschap aan de band geeft, is een krachtig bewijs voor de deugdelijkheid barer beginselen.

In één belangrijk opzigt echter laat de toepassing dezer beginselen bijna alles te wenschen overig: het is in dat der belastingen, «die in de huishouding van den «Staal zulk eene gewiglige rol spelen en waarmede de «bloei cener nalie in het naauwste verband staat. Slel-«selmalige studie der belastingen wordt slechts bij wei-«nigen aangelroffen. Uit die onwetendheid ontspruit dat «gebrek aan vaste gedachte , die dobbering der mee-«ningen, die men, helaas! zoo dikwijls op dit punt «aanlrefl. Hel niet bezitten van gevestigde denkbeelden «is oorzaak, dal do behendige redeneringen van hen, «die zoo dikwijls met bijoogmerken het goede tegen-«werken, krachligen invloed kunnen uitoefenen. Om «dien kwaden invloed te keeren, om buitendien op het «onhoudbare van versleten denkbeelden aandachtig te «maken, is het wensebelijk dal de waarheid, die het «resultaat van onderzoek is, zooveel mogelijk worde

-ocr page 579-

«verspreid.» Daartoe mede Ie werken, was hel doel van den schrijver der aangekondigde brochure, die daarin de aanleekeningeti heeft hijcengebragt, welke de beoefening der staathuishoudkutide hem ten aanzien der belastingen gelegenheid gaf te maken.

Men zou zich intusschen bedriegen, wanneer men in het werkje eene stelselmatige en volledige uiteenzetting van de theorie der belastingen zocht, waartoe trouwens eene ruimte van slechts 44 bladzijden druks geheel onvoldoende zou zijn. Des schrijvers bedoeling is blijkbaar eer geweest eene voor ieder bevattelijke zamenvoeging van de «door do staathuishoudkundigen algemeen aan-«genomen of met de ervaring en de geschiedenis het «meest strookende algemeene beginselen» omirent belastingheffing te geven, dan om een wetenschappelijk werk over de theorie der belastingen te leveren; en hij is bescheiden genoeg, om te gelooveh «dal zijn werkje «niet zooveel zal bijdragen, om een helder licht te ver-«spreiden over de vele gewiglige vragen, die de be-«schouwing der belastingen doet oprijzen.» Als volksleesboek over belasting, waarin vele goede 'venken en gezonde begrippen omtrent dit algetneen zoo kwalijk begrepen onderwerp wortlen aangelroffen , zou het boekje goede diensten kunnen bewijzen, wanneer alle des schrg-vers stellingen en beloogen onberispelijk waren, en geene redeneringen daarin werden aangetroffen, die, uit een wetenschappelijk oogpunt, onjuist en verwerpelijk zijn.

Dat dil in de daad het geval is, moge blijken uit do mededeeling van sommige der aanmerkingen, waartoe de lezing der brochure ons aanleiding gaf.

Reeds des schrijvers bepaling van «wat belasting is» (§ 1) is niet gelukkig; hij zegt: «dat zij is hef gedeelte «van het vermögen van den individu, dal door hem ter «beschikking wordt gesteld van den staal,» Deze definitie nu kan in de eerste plaats alleen slaan op het

-ocr page 580-

quantum, hetwelk eenig individu genoodzaakt wordt in de algerneene lasten bij te dragen; ten andere bevat het denkbeeld van een deel van zijn vermogen, ter bcsrdiik-king van den Staat te stellen, iels vrijwilligs in zich, hetgeen hoogstens toepasselijk kan zijn op dons gratuits en zoogenaamde vrijwillige leeningen , waartoe men soms (getuige de wel van 6 Maart 1814) uitgenoodigd (!; wordt, terwijl in den regel belasting l)etalen niet dan gedwongen plaats heeft, zoodal soms dwangbevelen en parate executiën noodig zijn, om hel verschuldigd quantum voor den Staat beschikbaar te doen stellen. Had de schrijver hier in bel oog gehouden , dal de bedoeling van zijn arbeid, ook blijkens den titel der brochure, was, om over de ware beginselen le handelen , waarvan men, bij het heffen van belasting, behoort uit te gaan, hij had op ile vraag: wal belasting is? welligl, en dan juister, met Mr. Thobbecke geantwoord: belasting is heffing voor publieke behoefte.

Op hetgeen lt;le schrijver in dezelfde § zegt: dal er bij belastingheffing en belastingbetaling sprake is van eene ruiling, waarbij de Slaat tegen het stoffelijke, dal de individu hem verschaft iets onstoffelijks in de plaats geeft, merken wij aan, dal hel niet uitsluitend onstoffelijke zaken zijn , die de Staal voor hel als belasting opge-bragte geld in de plaats geeft; men denke aan hel aan-leggcn en onderhouden van wegen, vaarten, kanalen en andere werken van openbaar nut, zaken die voorzeker wel onder de stoffelijke zullen mogen gerangschikt worden. Hetgeen de S. zelf liet voorafgaan: dat de belasting een equivalent is voor do handhaving van ieders regten en voor de legemoelkoming aan de zede-lijke en stoffelijke behoeften der gezamenlijke individus', had hem voor deze misvatting kunnen vrijwaren, die nog eene andere schijnt veroorzaakt te hebben, wanneer ile S. op hl. 40 zegt: dal hij die belasting betaalt,

-ocr page 581-

— 569 —

zulks om niet doel, « in zoo verre namelijk, dal «hij geene stoffelijke zaak, maar slechts iels oiislof-«felijks,de bescherming van den Slaat, in ruil krijgt.» Gesteld het ware zoo (des neen), dan nog zou het onjuist zijn te beweren, dal de belasting om niet wordt opgebragt; want ook hel onstoffelijke heeft waarde, en er heeft tusschen den Slaat die bescherming verleent, en den individu , die daarvoor belasting opbrengt, échange de valeurs, of juister, om met Bastiat te spreken, échange de services plaats. Evenmin als de Slaat eenen ambtenaar om niet betaalt, «wanneer deze zijne lalen-«ten en zijnen tijd» (beiden onstoffelijke zaken) «in «ruil voor de hem toegekende bezoldiging geeft» (aldaar) , evenmin doel de individu hel , die belasting geeft, in ruil voor bescherming van staatswege. De be-vering is dan ook geheel in sliijil met des S. eigen gezegde (hl. 2), dat er sprake is van eene ruiling , van een equivalent; want waar de een geeft om niet, dus zonder iels in de plaats te ontvangen, ilaar kan van geene ruiling, noch van equivalent sprake zijn, maar alleen van eene gift, als hoedanig de belasting, volgens des S. eigen woorden, niet le beschouwen is.

§ 3 heeft ten doel, om le betoogen, dal eene goede slaalsinrigting een noodig (?) vercischte is voor eene goede belasting. Zijne bedoeling is deze : dal zonder eene goede inrigting der landsregering een doelmatig stelsel van belastingen meestal le vergeefs zal gezocht worden; hij doel zich als een voorstander van den con-sliiulionnclen regeringsvorm kennen, wanneer hij zegt: «een goed belastingwezen is, op den duur , niet beslunn-«baar als hel zij hel volk, het zij de vorst onbeperkt «gezag voert.» In dit betoog wordt echter de vermelding gemist van een der hoofdbeginselen der belastingheffing , in verband met het staatsbestuur , hierin beslaande: dal de slaalsuilgaven lol hel noodige behooreq

-ocr page 582-

beperkt te worden , ten einlt;le de ingezetenen niet meer te doen opbrengen, dan lot bereiking van het staatsdoel volstrekt vereischt wordt, een beginsel ’t welk zoo dikwerf, ook in conslilutionnelc Stalen, uit het oog wordt verloren.

Van de verdeeling der belasting (§ 4) sprekende, waarmede de S. de onderscheiding der verschillende soorten van belastingen bedoelt, tracht hij het verschil lusschen directe- en indirecte belastingen in het licht te stellen. Of hij daarin gelukkig geslaagd is, zouden wij niet durven verzekeren; maar wel. dat do S. verzuimd heeft de, hetzij theoretische, hetzij praktische gevolgen dezer onderscheidingen aan te wijzen. Hij wraakt leregt de definitie bijv, door SruART MiLL van indirecte belastingen gegeven, als zouilen hel die zijn; «que l’on demande à une personne dans «l’espoir, qu’elle s’indemnisera aux dépens d’un autre , «comme l’excise, que le marchand se fait rembourser «par sa clientèle;« maar hij verzuimt de reden te vermeiden waarom dal «rembourser» niel altijd, soms slechts gedeeltelijk, soms in het geheel niel plaats heeft, of om met den S. te spreken, waarom « hel «meermalen gebeurt, dal de belasting, bestemd om «door de verbruikers te worden voldaan, geheel of geadeeltelijk op den voortbrenger nederkoml» (hl. 10); zij bestaal hierin , dal de accijns vervat is in den prijs der waren, en dat de prijs der waren niel slechts afhangt van do meestal onveranderlijko hoegrootheid der door den producent betaalde belasting, gevoegd bij de natuurlijke kosten van voortbrenging, zoo als de S. op bl. 34 leu onregte beweert; maar levons van de dikwerf afwisselende verhouding, lusschen vraag en aanbod. Is hel aanbod groot en de navraag gering, de producent zal dikwerf genoodzaakt zijn zijne waar tegen eenen prijs af te zeilen, die, zoo hij al den betaalden

-ocr page 583-

acegns dekt, hem geene winst ovcrlaat; ’t geen op hetzelfde nederkoml, als of men zeide: hij heeft behoorlijke winst gehad. maar hij heeft niet de geheele som leruggekregen, die hij aan den Slaat als accijns heeft voldaan.

De schrijver komt lot de slotsom , dat de belastingen op voorwerpen van verbruik, in den regel, geheven worden, met de bedoeling, om ze te doen drukken op de verbruikers, terwijl die welke niet op voorwerpen van verbruik rusten, met het oog voornamelijk op hen, van wie men de belasting vordert, geheven worden; in welken zin de eerste soort indirecte, de tweede directe belastingen kunnen genoemd worden (bl. 11). Ik betwg-fel of men het met deze definitie veel verder brengen zal, dan men, tot nu toe, deed, en of zij de voorkeur verdient boven de mede door den schrijver aangehaalde bepaling van Ssv : «On peut ranger sous deux chefs «principaux les différenlcs manières, qu’on emploie pour «atteindre les revenus des contribuables. Ou bien on leur «demande directement une portion du revenu qu’on «leur suppose; c’est l’objet des contribudont direclet; «ou bien on leur fait payer une somme quelconque sur «certaines consommations, qu'ils font avec leur revenu; «c’est l’objet de ce qu’on nomme en France, les con-utributions indirerte*.» Maar ik kan het groole nut van deze en dergelijke onderscheidingen niet inzien, al is het ook , dat ik in onze wet op de middelen, die in dit opzigt een vrij bont durebeinander oplevert (1), eenige

(1) De wet op de middelen lt;’rkeiit slechts de {jromlHelasling, de personele belasting en liet paleiilregt. als ilirecle belastingen; zij noemt, onder de iniiirecte, de snceessieieglcn op, voorzeker cene der meest directe belastingen, «parce qu’il est impossible à ceux qui les acquit-« lent d’en rejeter la moindre partie sur des tiers. » (C. Pissï, in Diet, r/e Véronomie polit.. voce ii/tpôf) ; de belasting der gunden en zilveren «erken , voorzeker rene verbriiiksbelnsting, is van de aecijnsen gescheiden

-ocr page 584-

— 572 —

meerdere orde, ware hel ook slechts welslaanshalvé, wenschelijk zou achlen.

Van meer belang is des schrijvers beloog, aangaande de voor- en nadoelen der directe en der indirecte belastingen. Hij is voorstander der eersten, ofschoon hij de laalslen niet verwerpt, mits niet op voorwerpen van eerste noodzakelijkheid gelegd, maar bij voorkeur geheven van die voorwerpen, die men ontberen kan, zonder aan de billijke eischen van hel dagelijksch leven en de zorg voor de gezondheid te kort le doen. De directe belasting voldoet, naar des schrijvers oordeel, aan de twee groote vereischlen van iedere goede belasting, «als gegrondvest op verkregen en te schallen rijkdom , «en geheven wordende op hel inkomen;» het vermoeden, zegt hij, waarvan men bij hare helling uitgaat, steunt op uitwendige leckenen. Dal zij daarom minder gevaar zou loepen van willekeurig te zijn, zouden wij den schrijver niet loegeven. Die uitwendige leekenen zijn dikwerf zeer bedriegelijk , en men zou veeleer mogen zeggen dat de verbruiksbelasting, waarbij juist in evenredigheid der verbruikte aan accijns onderworpen waren geheven wordt, veel minder gevaar loopt van willekeurig te zijn. De S. had met meer grom! kunnen zeggen, dal de nadeelen, die aan de verbruiksbelasting verbonden zijn, veel grooler zijn, dan ilie, welke de soms onvermijdelijke willekeur, bij de heffing van directe belastingen, medebrengt. De eersten treffen allen, door dat zij der nijverheid en zoo doende der volkswelvaart schaden, en bovendien, omdat /ij den onbemiddelde, door de indirecte bclaslingen en door de in- en iiilgnaiide icglen en sclicepvaarlreglen ; de inkoinslcii van gewone domeinen, tienden enz., die onder de afdeeling: rertehillpiide onlrangslen schijnen Ic behooren, volgen op den waarborg en belasting der gouden en zilveren wei ken; daarop volgen de opbicngsl der posterijen, der staatsloterij en van de uilS®B«vcnejagl- en vsebaklen ; waarna men bel regt op de mijnen aanlrcfl.

-ocr page 585-

— 573 — veigciijkenderwijs, oneindig veel meer in de algemecne lasten doen opbrengen, dan den vermögende of den gegoede; de willekeur der laalslen treft meestal slechts enkelen.

Ofschoon de S. , in § 6 , over progressieve en propor-tionnele belasting sprekende, zegt , over de innerlijke waarde dier beide stelsels geen uitspraak te willen doen , maar zich tot eenige opmerkingen van algemeenen aard te zullen bepalen , zoo kan men toch uit de door hem geleverde beschouwing opmaken , dal hij niet genoeg doordrongen schijnt te zijn van het wetenschappelijk onhoudbare der progressieve belasting , hel stokpaardje van communisten en socialisten. De S. zegt de uiterste consequentie der progressieve belasting , die op eene heffing van 100 pet. of op de absorbering van hel ge-heole inkomen uitloopt, minder te vreezen (hij noemt die vrees zelfs 071^6^^011^), «omdat zij dit met iedere «belasting gemeen heeft, dat tot in hare uiterstecon-« sequentie doorgedreven, zij in hel ongerijmde vervalt. » Daargelaten , dat de reden van geruststelling vrij subjectief is, zoo geloof ik niet, dat hetzelfde van de pro-porlionnele belasting kan worden gezegd , die voorzeker «lol in hare uiterste consequentie kan worden doorgc-« dreven», zonder dal men in ongerijmdheden vervalle. Of is het ongerijmd dat, bijv., bij eene evenredige belasting van 5 pcl. op het inkomen, hij die ƒ1000 inkomen heeft, ƒ50, maar die ƒ100,000 inkomen heeft ƒ5000 belale? — Dal, gelijk de S. , ler dezer plaatse, verder beweert , al/e bezwaren der progressieve belasting worden weggeruirnd, door een maximum en een minimum te stellen, vindt tegenspraak in hetgeen hij zelf daarop laat volgen: dal do sommen boven het maximum en onder hot minimum een voorregt genieten, door onbelast te blijven, «een voorregt op zich zelf onreglvaardig , «maar niet lo vermijden.» Doch ook dil laatste, ofschoon hel legen de progressieve belasting, als onregl-

-ocr page 586-

— 574 —

vaardig, getuigt, is niet volkomen juist; want het is geene onregtvaardigheid, noch een voorregt, wanneer men den ambachtsman , die slechts ƒ 300 inkomen heeft, niet in de directe belasting doet dragen , niet omdat hij ongehouden zoude zijn, om, in evenredigheid van zijn vermogen, lot bestrijding der algemeene uitgaven bij te dragen , maar op grond, dat hij zulks reeds meer dan genoeg doet, door van bijna alle waren die tot zijn levensonderhoud noodig zijn, als zout, azijn, bier, brandstoffen, vleesch enz. accijns te moeten voldoen.— De S. erkent op meer dan ééne plaats van zijn geschrift, dat de Slaat behoort te zorgen , dat do lust tot spaarzaamheid niet worde nilgedoofd of belemmerd, daar bij lercgt begrijpt, dal kapitaal, de eenige bron van arbeid , alléén door besparing, op het verbruik van het inkomen, kan verkregen worden ; en vermits hij mede betoogt , dat progressieve belasting, wordt deze niet met de uiterste omzigtigbeid in toepassing gebragt, den doodsteek zou kunnen geven aan nijverheid en handel , door de kapitalen uit het land te drijven, en dat zij bovendien eene straf is op de kapitaalvorming, daar men te zwaarder getroffen wordt, naar male men meer kapitaal vormt door besparing, had hij de progressieve belasting, uit een wetenschappelijk oogpunt, geheel behooren te verwerpen. Had de S. het uitmuntend werk van Mr. E. vaiv VooKTiiuizEN ; De directe helmting, inzonderheid die op de inkomelen geraadpleegd, hij zou, op bl. 78—83 van het ticeede deel, zooveel legen het gevoelen van Say, die een voorstander van het progressief stelsel was, hebben aangetroffen, dat hg waarschgnlijk tot andere gedachten gekomen zou zijn, en dat stelsel, met de door Mr. van Voorthüizeiv aangehaalde Duitsche, Fransche en Engelsche Economisten, geheel zou hebben afgekeurd. «En inalière d’impôt,» schreef te regt H. Passy (in Diet, de Pecon. polit. I. a. p.) «il est un «principe fondamental, dont on ne saurait s’écarter

-ocr page 587-

«impunément, «c'est le principe de la proportionnalité.» «L’impôt ne doit peser que sur les choses et non sur «les personnes, et toute combinaison qui se propose « d’appeler les individus à concourir aux dépenses publi-«ques, dans une mesure autre que celle de la part «même, dont ils jouissent dans le revenu général , ne «peut produire que des résultats à la fois injustes et «pernicieux. »

Maar genoeg aanmerkingen reeds op den arbeid des schrijvers, die, naar ik hoop, zich wel zal willen overtuigd houden, dat deze aanmerkingen geenszins ten doel hebben om zijn werk te veroordeelen ; wij erkennen integendeel daarin veel goeds te hebben aangetroffen, en gelooven dat het boekje zijn nut kan hebben, voor velen, wien het aan tijd of miildelen ontbreekt om de meer wetenschappelijke werken over dit onderwerp te raadplegen. Misschien dat de schrijver zich door de gemaakte aanmerkingen overtuigen laat, dat zijne studiën, ten deze, nog niet zoo geheel volledig zijn, als hij schijnt gemeend te hebben, toen hij een arbeid aan de openbaarheid overgaf, die ten doel had, om in het gebrek aan «stelselmatige studie der belastingen» te helpen voorzien. Want hoeveel goeds het werkje ook inhoude, vooral waar de schrijver op «het onhoudbare «van versleten (?) denkbeelden indachtig maakt», — stelselmatigheid is, noch in de volgorde der tien JJ, noch in de behandeling der vele gewigtige vragen, waartoe de beschouwing der belastingen aanleiding geeft, zigtbaar. De schrijver , die blijkbaar op den goeden weg is, en het onderwerp niet zonder vrucht heeft beoefend, zette zijne studiën voort; het zul hem gewis in staat stellen, om later een meer degelijk en wetenschappelijk werk te leveren, dan hel hierboven door ons aangekon-digde. G. A. Fokker.

-ocr page 588-

— 576 —

rijfde oerzameUng van diegtsgeleerde ^idviezen. (Met een regiiter over de vijf verzamelingen.} Te ’s Gravenhage, bg Gebroeders BEbI^FA^’TE,. 1857 , XVIII en 281 blz., in 8«.

Ook deze laalslverschenen verzameling zal, hopen wij, zich in dezelfde gunstige ontvangst verheugen , als die aan hare voorgangsters is ten deelo gevallen. Zij bevat een zestigtal adviezen, in den vorm der vorige opgesteld, waarin voornamelijk regtsvragen uit het Burgerlijk en Koophandelsregt behandeld worden , terwijl dia uit hel Staats- en Volkenregt ook veelal betrekking hebben op zwarigheden , die zich in hel voeren van gedingen tusschen privaat-personen kunnen voordoen. Eene groole verbetering hebben de redacteuren in de laatste verzameling gebragt, door de opgaven der literatuur en jurisprudentie in de vroegst opgeslelde adviezen bij te werken lot aan den tijd der uitgaaf, terwijl die vermelding van autoriteiten ook , in hel algemeen gesproken, vollediger is dan in de eerste bundels. Hoewel vele zeer uilgewerkte stukken thans geleverd zijn, bijv., dat op blz. 185—198, meenen wij intusschen de opmerking te moeten herhalen, die in onze aankondigingen, in dit Tijdschrift van de vorige verzamelingen reeds is gemaakt: de kortheid, inden vorm in achl genomen, heeft niet altijd tot verkrijging van volledigheid en duidelijkheid gestrekt. Iloeucl wij gaarne erkennen dat deze bedenking het uitvloeisel wezen kan van onze persoonlijke beschouwing omtrent de wijs, waarop deze of gene vraag diende te zijn behandeld, zoo zal hel ons, vertrouwen wij, niet ten kwade geduid worden, zoo wij er quot;^S bijvoegen, dat het punt, waarop ons alles scheen aan Ie komen, door de stellers der adviezen enkele malen niet geheel voldoende is aangewezen en afgehandcld. Wij kwamen lol deze opmerking door het vergelijken

-ocr page 589-

van twee der opstellen , in tegengestelden zin , omtrent de vraag of eene in hel buitenland opgerigte naamlooze vennootschap bevoegd is hier te lande in regten op te treden. In de vierde verzameling was (biz. 172 — 179) cene ontkennende beantwoording opgenomen ; thans (blz. 175—179) worilt verklaard dat een vernieuwd onderzoek tot de overtuiging geleid heeft , lt;lal een bevestigend antwoord hel eenige ware is. De voorname grond , waarop die ommekeer heeft plaats gegrepen , is de volgende; a Onze tegenstanders schijnen niet juist te onderscheiden tusschen den inlioud en — wat men pleegt te noemen — de essentie van eene overeenkomst. Een vorm nu — gelijk de bewilliging verleend op de acte van oprigling — kan behooren lol de essentie van een contract, nimmer echter tot zijnen inhoud. De wetgever immers kan wel do inachtneming van sommige vormen op straffe van nietigheid voorschrijven, en derhalve het beslaan (,) hel wezen (de essentie) (,) der overeenkomst niet erkennen , waar die vormen niet in acht zijn genoinen, maar hij kan den aard der zaken niet veranderen, en bepalen , dal hetgeen alleen betreft «de wijze, waarop de wil van partijen zich uit» voorl-aan een deel van «hel onderwerp hunner verklaring,» met andere woorden, dat de vorm een deel van den inhoud zal uilmaken.» De slotsom der schrijvers is dan ook dal: «de bewilliging van den Ncderlandschen Koning, ingevolge art. 36 Welb. van Kooph. op de akte van oprigling van naamlooze vennootschappen vereischl, behoort tot den vorm der overeenkomst.»

Hetgeen wij nu hier gaarne onderzocht hadden gezien is , of die koninklijke goedkeuring niet iets meer geeft dan eene toestemming om naar den inhoud van het algemeen rcgl te handelen, en of er niet daardoor een exceplieve reglsloesland ontstaat tusschen de ven-nooten en vooral tusschen hen en derden. Zij kan immers ,

-ocr page 590-

nicenen wij, niet, zoo als in het advies in de vijfde verzameling (bl. 179} gedaan wordt, gelijk gesteld worden met de formaliteiten voor uiterste wilsbeschikkingen voorgeschreven: door deze wordt slechts boven allen twijfel verheven dat de acte op wettige wijze is opgemaaki ; geen bijzonder voorregt tegen een algemeen wettelijko voorschrift wordt er door verleend. Geheel iets anders is het effect der koninklijke goedkeuring der Statuten eener naamlooze vennootschap : de vennooten verkrijgen onder anderen daardoor het excep-tieve regt om niet verder dan voor het volle beloop hunner aandeelen aansprakelijk te zijn (art. 40 van het Wetb. van Kooph.}. Het is nu de vraag of de goedkeuring door den Koning niet veel meer is dan een bloote vorm , ja zelfs of er het wel toe doet dat zij niet tot den inhoud van het contract behoort, zoo als de schryver in do Opmerkin^'tin en medeJeelinden (X.. bl. 7) beloogt. Worden er aan de contractanten niet door de goedkeuring regten tegen derden gegeven, die zij zonder dit niet zouden gehad hebben en behoorde het niet onderzocht te worden, of het effect van dit privilegie de vennooten ook in een vreemd land volgen kan? Wij vermeten ons niet om thans Ie beslissen tot welke uitkomst het onderzoek der vraag uit dit oogpunt leiden zou; wij durven b. v. voor het oogenblik niet uitmaken welke argumenten uit de bepalingen der wet omtrent den zoogenaamden stillen vennoot in eene firma kunnen getrokken worden, die ook slechts tot het bedrag van zijnen inbreng aansprakelijk is (art. 20 van het Wetb. van Kooph.). Wij vertrouwen echter dat eene beschouwing uit dit standpunt van deze zoo betwiste vraag veel zou Itijdragen tot een betere oplossing dan tot nu toe geleverd is.

Ter aanvulling der literatuur mag hier wel de aandacht gevestigd worden op twee opstellen in het Z^eek-

-ocr page 591-

57y -

blad van het Zleyt (nquot;. 1873 en 1885), waarin de leer der adviseurs bestreden wordt omtrent de vraag: «Is eene actie tot schadevergoeding, alleen op grond van wanpracstatie eener overeenkomst, ontvankelijk zonder dat tevens daarbij de ontbinding van die overeenkomst wordt gevraagd?» Met den Hoogen Raad was zij (bl. 113) ontkennend beantwoord; op goede gronden, zoo het ons voorkomt, wordt in beide die opstellen do logenovergesleldo meening voorgestaan.

Een der adviezen, waarmede wij ons niet hebben kunnen vereenigen, is liet achtste der staatsreglelijke. Dat de regier zijne uitspraak niet mag doen rusten op een beginsel van volkenregl, alleen omdat hijzelf het voor juist houdt, hoewel het in geen traelaat geschreven staat, wordt op, zoo ons voorkomt, goede gronden daarin betoogd. Maar dat de regier geen gewoontcregt bij de toepassing van het volkenregl mag erkennen , zoo als verder (bl. 34) beweerd wordt, is, dunkt ons, te ver gegaan. Allerminst kunnen wij een beroep op art, 3 der wet «houdende algcmeene bepalingen der wetgeving canhet koninyryka voor gegrond houden. Tractaten kunnen niet gelijk gesteld worden met de wetten, waarvan art. 1 gewaagt; in de derde verzameling der adviezen is dit (bl. 2) reeds aangetoond. Het zijn de wetten van het koningrijk , die niet door gewoonteregt mogen worden aangevuld, omdat verondersteld wordt dat het geschreven regt op alles voldoend uitsluitsel geeft. Het volkenregl daarentegen heeft bij verre na dien trap van ontwikkeling nog niet bereikt, en het zou tot groote moeijelijkheden aanleiding kunnen geven, zoo de bevoegdheid aan den regier niet gelaten werd om de gewoonte als wet te doen gelden.

Naar drukfouten hebben wij niet gezocht; twéé zijn ons echter opgevallen: de eerste in de noot op bl. 52, waar do 2066sto en volgende jaargangen van het £ij-voegtel op het Staatsblad worden aangchaald ; do

-ocr page 592-

— 580 — l«ccde op bl. 97 waar, in de aanhaling van arU. aan het hoofd van het zeventiende advies, 1628 slaat voor 1618.

Voor het alphabetisch register op de vijf verzamelingen mag de lezer erkentelijk zijn; wij vertrouwen dat het geen leeken is dal ile schrÿvers met dit stuk bunnen arbeid hebben willen besluiten.

J. D. W. V. C.

St r a fice 11 e n. — Opgave van speciale teelten en Koninklijke besluiten, als algemeene maatregelen van inwendig bestaal', welke onderwerpen behelzen , waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben, en welke met en benevens het PKetboek van Stra/regt regtspeldende zijn , met aanteekeningen verzameld ; door Mr. 4. J. van ÜEiNSE, Raadsheer in hel Provinciaal Gcreglshof van Zeeland. — Middelburg, bij .1. C. en VV. Altorffer , 1857, VllI, 202 blz. in 8quot;.

De verdienstelijke auleur van De algemeene beginselen van Strafregt, heeft de reglsgeleenle wereld weder met eene nieuwe pennevrucht verrijkt, en daarmede voorzien in eene sedert lang reeds dringend gevoelde behoefte. Het behoort toch zeker niet lot de minste der voortreffelijkheden onzer fraalje strafwetgeving, do groote moei-jelijkheid die daaraan in de praktijk verbonden is. Voor iemand, die nog niet door eene ondervinding van lange jaren eindelijk geleerd heeft den weg te vinden in het labyrinth van weiten van Franseben oorsprong, van wetten ter aanvulling van leemten in den Code Pénal, van wetten houdende strafbepalingen tegen overtredingen van bijzonderen aard, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van algemeene reglementen, enz., is het

-ocr page 593-

— 581 —

eene volslagen onmogelijkheid om dadelijk met zekerheid en volledigheid te weten of, en zoo ja, welke strafbepalingen op het een of ander onderwerp gesteld zijn. De zucht van de regering van koning Willem I om bijna alles bij koninklijke besluiten te regelen, heeft daar ook niet weinig toe bijgedragen. Nemen wij een enkel voorbeeld : na de wet van 21 Augustus 1816, (Slbl. nquot;. 34) , bepalende het eenvormig stelsel van maten en gewiglen, zijn er op dat stuk, en het daarmede ten naauwste verknochte ijkwezen, gevolgd niet meer of minder dan 53 koninklijke besluiten. Een leiddraad is derhalve in dezen ongelukkigen toestand der codificatie een volstrekt vereischte. Als zoodanig is dan ook het werk van Mr. van Deinse eene ware dienst, aan het reglsgeleerd publiek bewezen.

De titel geeft ons aanleiding tot eene enkele opmerking. Had die niet duidelijker kunnen wezen? Opgave van speciale wetten en koninklijke besluiten, als aige-meene maatregelen van inwendig bestuur; — wanneer wij die woorden à la lettre opvatten, dan zouden zoowel de speciale wetten als de koninklijke besluiten alge-meene maatregelen van inwendig bestuur zijn; doch de Grondwet, en zonder eenigen twijfel Mr. van Deinse insgelijks , hecht eene andere beteekenis aan die uitdrukking; alleen bij koninklijk besluit wordt eene maatregel van inwendig bestuur genomen; niet bij de wet. De titel van het werk zou hier dus den schrijver verdacht kunnen maken van eene ketterij, die hij niet bedoeld, en blijktns den inhoud van het boek ook niet gepleegd heeft.

De vorm, dien de schrijver gekozen heeft, is die eener alphabetische lijst; voor het onderwerp als hel hier behandelde, zeker wel de geschiktste. Voor het gemak l’Ü I'®^ gebruik is gezorgd door talrijke verwijzingen, zoodal men op verschillende plaatsen op den weg kan

Themis, 1), IV, ide St. [I8.57J. 38

-ocr page 594-

geholpen worden tol datgene wal men zoekt. Voorts vindt men op elk artikel vermeld waar de wettelijke verordeningen, die op dal stuk beslaan, kunnen gevonden worden, en hel voornaamste, wat de litteratuur daarover heeft opgeleverd. Eindelijk heeft de schrijver, in navolging van Mr. Scuooneveld , overal een verslag bijgevoegd van de bestaande jurisprudentie. Vooral dit laatste geeft aan het werk van Mr. WK Deinse groot nut voor de praktijk. Wel is waar toch ontmoeten wij , gelijk van zelf spreekt, in dal gedeelte van hel werk van Mr. vsn Deinse veel, wal reeds lt;loor Mr. 1). Léon in het Isto deel zijner Regtspraak is opgenomen, maar het tijdvak van zeven jaren , hetwelk verloopen is , sedert Mr. LÉoiv zijn eerste deel in het licht gaf, een tijdvak dat de meesie onzer belangrijkste organieke wetten heelt zien geboren worden, en derhalve ook voor de jurisprudentie veel gewigtigs heeft opgcleverd , maakt heiwerk van Mr.vAW Deinse, waarde jaglwet, de gemeentewei, lt;le belastingwetten en anderen,) waarover onophoudelijk reglerlijke beslissingen vallen, wat de jurisprudentie betreft, lot den laatslen dag zijn bijgewerkt, lol een handboek dat op de tafel van eiken regier en pruclizijn cene plaats verdient naast de Regtspraak van den Hoogen Raad.

Wal den eigenlijken inhoud verder aangaat, zoo ver-gunne de schrijver ons twee opmerkingen. Wij Ireffen op de lijst aan de Grondwet en de Wet van 26 April 1852 , Stbl. n“, 92 , houdende regeling der afkondiging van alge-meeno maalregelen van inwendig besluur van den Staal, De eerste is ongetwijfeld opgenomen, omdat zij*ons geheel Staals-organisme beheerscht ; de tweede omdat de algemeene maalregelen van inwendig besluur , wal de afkondiging betreft, aan haar moeten geloelsl worden. Maar nu blijft nog steeds de vraag onbeantwoord, op welker moeijelijkheid wij reeds in den aanvang wezen : Wat zijn algemeene maalregelen van inwendig bestuur?

-ocr page 595-

— 583 —

Niel zonder grond iioenil Mr. J. R. Thorbecke (!) dit een der (luistere, door de wet nog onaangeroerde, hoofdpunten van ons administratief regt. Het spreekt van zelf dal de oplossing van dit staalsreglelijk vraagstuk niet te huis behoort in het werk van Mr. van Deisse, maar om der volledigheid wille, hadden wij gaarne melding zien gemaakt van de eenige verordening, die, al maakt zij de zaak niet uit, toch eenigermate als leiddraad in dezo materie kan dienen. Bij een koninklijk besluit van 7 Junij 1829, n”, 4, houdende de instructie van den Raad van State, worden in arlt. 1 en 3, ettelijke onderwerpen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur opgenoemd. Do opname daarvan ware misschien niet misplaatst geweest, omdat dit besluit, eveneens als de wel op de afkondiging, lot het onderwerp van maatregelen van inwendig bestuur eenigermate in bclrekking slaat.

In de tweede plaats mogen wij vragen, w’aarom do wet op het regt van zegel, en die op de registratie niet opgenomen ? In deze worden immers ook strafi»epalingen aangetroflen ; op sommige overtredingen daarvan zijn boelen gesteld. Bjdegroote zorg en naauwkeurigheid , waarmede overigens alles is bijeenverzameld, is hel verre van ons, dat wij hel niet vermeiden dezer belangrijke wellen aan verzuim zouden toeschrijven. Do geachte schrijver heeft daarvoor zeker zijne redenen, en goede redenen gehad. Van welken aard die echter geweest zijn , is ons niet regt duidelijk.

Ten slotte zij nog vermeld, dat de uitgevers van hunne zjde alles hebben aangewend om den uitwendigen vorm in netheid te doen beantwoorden aan de deugdelijkheid van den inhoud.

’s Gratenhage, H. G. Lagemans.

2.5 n'ovi-tiihir 1857.

(1) AaiUeckciiinjj op dl' Groiiflwel. I, 1)1.181. Deze woorden Lebben, obeboun in 1841 ße cinoen, nog steeds bunne volle beteekenis.

-ocr page 596-

— 58i —

(BUITENLASIÜSCUE LITERATUUR.)

Der sacrale Schutz im römischen Ziechtsoerkehr, Beiträge zur Geschichte der Entwickelung des Bechts bei den Börnern, von Dr. H. A. A. Danz, ordent. Professor u. Oberappellalionsralh zu Jena. — Jena 1857. VIII en 248 bl. 8“.

Bovenstaand werk van den Jenaschen Hoogleeraar, die zieh ook reeds door andere geschrilten, onder anderen eene regtsgeschiedenis en eene verhandeling over de lilisconlestalio, had bekendgemaakt, is zijn ontstaan verschuldigd aan het doel des schrijvers, om voor zich zelveu de betrekking tusschen godsdienst en regt in de oudste periode van den Romeinschen slaat tol klaarheid te brengen. Het beslaat uil vijf door ééne grondgedachte verbondene opstellen.

In de inleiding (S. 1 —13) laat de schrijver eenige algemeene beschouwingen over het ontstaan van formele negolia juris (Rechtsgeschäfte) , bescherming van regts-betrekkingen, en negolia juris met sacralen vorm voorafgaan, als grondslagvoorde verschillende onderwerpen der vijf volgende verhandelingen.

In § 1 der inleiding behandelt hij het ontstaan van formele negolia juris. De oudste reglsvorraen hebben hun bron in de gewoonte; ile reden waarom zij zich zóó en niet anders vertonnen, is in de noodzakelijkheid gegrond. — Zij zijn óf wezenlijk óf iiiel-wezenlijk. De eersten, welke ten doel hadden om den wil van partijen kenbaar temaken, waren de oudste; de tweede, welke do bewijsbaarheid van dien wil beoogden, do jongste, verdrongen langzamerhand de eersten. Naar mate de zekerheid der uitlegging toenam, verminderde de behoefte om den wil door bepaalde vormen kenbaar te maken, en nam de zorg toe om de gevolgen van dien

-ocr page 597-

— 58.5 —

wil le Terzekeren. In bel oudere régi gold bel beginsel: niel wat partijen willen, maar wat zg uitspreken is regl; in bel lalere daarentegen de tegenovergestelde regel: in contrahendo quod ciffitur pro cauto habetur. Die oudste vorm kon zijn doel, kenbaarmaking van den wil, bereiken door woorden, of, waar deze onvoldoende waren, door symbolen; in den oudsten tijd bekleedden deze laalslcn de voornaamste plaats; naar male de laai ontwikkelder werd, geraakten zij meer in onbruik. De wil van partijen om ecne reglsbelrekking te doen ontslaan, vereenigt twee bcslanddeclen in zich; zij willen eene betrekking doen ontslaan, en levens dat die betrekking eene regielijke, d. i. door hel regt be-scheimde, zijn zal. Volgens bel beginsel, dat de wil als regl geldt slechts voor zoo verre die is uitgesproken, moeien daarom beide bestanddeelen, én de iidioud der reglsbelrekking én de bedoelde uilerlijke werking, worden uitgesproken.— De volgende § (S. 6 —11) ontwikkelt denaard der bescherming van regtsbelrekkingen ; die bescherming kan, al naar mate zij van den slaat of van de Goden uitgaat, eene civiele of eene sacrale zijn. De civiele reglsbescherming is in den oudsten lijd zuiver negatief en afwerend; de slaat laat de eigen hulp (Selbslhülfe) toe en ontzegt aan hem, die eens anders regt geschonden heeft, zijne hulp; in den aanvang is die negatieve bescherming geheel onbeperkt, later beperkt tot hel noodzakelijke. Er beslaat evenwel ook een positieve bescherming door den staat, welke op een booger beginsel berust; hier is het niel meer liet ontzeggen van bescherming aan den beleediger, maar het verschaffen van hulp aan den bcleedigde. De laatste, de positieve bescherming, trad eindelijk in de plaats der negatieve. — De sacrale bescherming is daarentegen align negatief, omdat men geene onmiddeHijkc inmenging der Goden in menschelijko betrekkingen kende. — De laatste § (S.

-ocr page 598-

— 5S6 -

11, 12) handelt over negolia juris met sacralen vorm. Het stond aan «ie keuze van partijen bij het aangaan van negotia juris, of zij zich daarvoor de civiele of de sacrale bescherming wenschlen te verzekeren; hadden zij door een bepaalden vorm de laatste ingeroepen, dan bestond er een negotium juris met sacralen vorm.

In het eerste hoofdstuk wordt de promissoire eed in het algemeen behandeld , als middel om de sacrale bescherming te verkrijgen (S. 13—102), Eerst gaat de schrijver den uilwendigen vorm en de verschillende be-stanilileelen van den eed na; vervolgens behandelt bij de regisgevolgen,

De eed, jusjurandum, bestond uit twee bestanddeelen: 10. de in verba geconcipieerde slof, het promigsum ; 2”, i\lt;' precatio, welke laalsle wederom uit twee deelen bestond: o. het Ji/sjuratidum in engeren zin (Dii me adjuvent'; b. de exseeratio (adversorum precatio s. do-prec.ilio).

Die verschillende bestanddeelen worden aangewezen in eeno vergelijking van Polybus I1I. 25 en Paulu.s Diaconus v. lapide/n si/icem. Zoude de eed gevolgen hebben, dan moest die bovendien conceptis verbis worden afgelegd; een andere eed kon hem, welke dien had gezworen, wel moreel verpligten, maar had geen sacrale gevolgen ; verbrak hij een’ zoodanigen minder formelen eed, hij werd slechts mendax, geen petjiirus ; alleen bij, die seien,f een in verba geconcipicerden eed had gebroken, beging een perjurium. Verbis conceplum nu was een eed, waar èn het promissum én de precatio duidelijk waren uitgesproken , § 1 , S. 13 — 19. Vervolgens beschouwt de schrijver de verschillende bestanddeelen van den eed.

Vooreerst de preeado; deze was het eigenlijk kenmerkend gedeelte van den eed. In ’t algemeen was precatio iedere aanroeping der Goden , zoo om günstigen uitslag op cene onderneming te verkrijgen , als om hen

-ocr page 599-

— 587 —

op te roepen lot beslratting van overtreders. Somtijds vereenigde dit woord beide beleekenissen in zich, soms daarentegen kwam het slechts in een van beiden voor. De bede om hulp werd meer bepaaldelijk jttiji/roudum genoemd en lol Diiovis gerigi ; die om straf, exxecratio, riglte zich lot Vediiovis, De Jupiter Jurarius vereenigde beide eigenschappen van helper en straffer in zich. Die precalio moest ondubbelzinnig en volledig zijn, met name moest zij alle levens- en reglsbetrekkingen bevatten, waarvan hij, die den eed aflegde, in geval van per-juriuin wilde zijn uitgesloten, § 2, S. 19—24. Zou uit den eed eene werkelijke verpligling ontslaan, welker nakoming des noods door dwang kon worden verkregen, dan moest er bij hem, die zich verbond, geen de minste twijfel beslaan omirent den wil van do partij, aan wie hij zich verbond , en moest de eerste wederkeerig op ontwijfelbare wijze zijn wil kenbaar maken, om zich aldus le verbinden. Hiertoe strekte het praeire verhit en hel daarin implicite vervatte nazeggen der voorge-sprokene woorden. Dit was een tweede bestanddeel van den eed. Hel voor- en nazeggen van bepaalde woorden is op zich zelf, gelijk men leu opzigle der slipulalio wel eens heeft beweerd , niet voldoende om eene regielijke verpligling le doen ontslaan. Daaruit blijkt alleen het beslaan van een promissum , niet de onderwerping aan een reglsdwang le dier zake. De wil om eene belofte, welker vervulling door dwang kan worden verkregen, af le leggen , moet evenzeer blijken. Dit geschiedde door het praeire verbis, hetwelk en hel promissum ende precalio in zich bevatte. — Van hem, die een amlcr door een eed aan zich wilde verbinden , zeide men exigit of adigit jusjiirandum. Het onderscheid bestond daarin dat het jusjurandum exaclum mögt worden geweigerd, hel adac-lum niet. Eindelijk werd nog lot hot wezen van een so-lemnolen eed vercischt, dal er gezworen werd bij zekere

-ocr page 600-

— 588 -

bepaalde of bij alle Goden , § 3 , S, 24—32. De in verba geconcipieerde eed moest in eene bepaalde betrekking worden gebragt tot de Goden; hiertoe diende het Deos testes facere, een derde beslanddeel van den eed; door eene bepaalde aanroeping maakte men de Goden lol oor-en in den ouilslcn tijd ook tol oog-geluigen der handeling. Op zich zelf heeft hel aanroepen van getuigen geene fcglsgevolgen ; alleen dan is dit geval wanneer het zien of hoeren van een voorval den getuige tol een handelen of niet-handelen verpligl. Dal had plaats , waar hel volk of de Goden als getuigen waren opgeroepen. Aan iedere onderneming gingen auspicia vooraf, waaruit bleek of de Goden gunstig dachten over de le verriglene handeling; zoo ja, dan was hel een juslum ac pium, dat onder hunne hoede stond ; hij die daartegen handelde , beging een impium facinus en maakte de Dii irat', hem, die het in tegenwoordigheid en onder goedkeuring der Goden verrigle dóórzet, daarentegen waren zij propilii. Zij werden alzoo door het zien en hooren der handeling tevens beoordeelaars daarvan en hel doel van hel Deos teslari was om den eedbreukige aan Imn’ toorn te onderwerpen. Door de leslalio verzekerde men zich van de Tegenwoordigheid, door de auspicia van de goedkeuring lt;ler Goden. Het laatste werd langzamerhand overtollig en men nam nog alleen auspicia om beslissing te verkrijgen over het utile of inutile. De beschouwing van Plautus, Rud. V. 2. 46 sqq., waar alle be.slani|ileelen van den eed plastisch voorkomen, besluit deze §. § 4, S. 33—47. Het gevolg van hel sciens fraudare van den eed , perjurium , was de rra Deoru?n. Deze bestond in den regel daarin , dat de Golt;len aan hem , wien de eed gezworen was , loelieten om wraak, of ook eigen hulp ie nemen, zonder dat hij behoefde te vreezen daardoor onregl of zonde te zullen begaan. Slechts in enkele gevallen grepen zij zelve onmiddellijk in. (Verg. $ 2 der Inl.) ;

-ocr page 601-

— 589 —

met andere woorden, hÿ, die zieh door een eed eene gelofte had laten doen, had de sacrale manus injeclio, en evenmin als hij de civiele manus injeclio mögt de schuldige vim depellere. Die uilio Deorurn wasechter in vele opziglen beperkt. Vooreerst heeft men hier slechts Ie denken aan de ultio van dien God , onder wiens bijzondere hoede de betrekking stond, welke in geval van het perjurium niet meer zoude zijn beschermd. Ten anderen strekte zich die ultio of vis nocendi niet verder uil dan lol de bepaalde in den eed opgenoemde voorwerpen, (verg. § 1 der Inl.) Ging de beleedigdc in zijne wraak of eigenhulp verder, hij handelde zelf impie en injuste. In de oudste eedformulieren worden dan ook bepaald alle die voorwerpen opgenoemd, waarover de ira Deorurn zich zal uitstrekken. Eindelijk strekt do werking van den eed zich nooit verder uit dan lot den dood van hem, die den eed gezworen heeft, en inden regel niet na den dood van de partij, aan wie gezworen is. Zelfs dan wanneerde zwerende, bij uitzondering, den toorn der Goden ook tegen zijne nakomelingen inroept, is de werking verschillend; slechts zich zelven kan hij exse-ereren, legen anderen alleen eene iMprecatio of ohtes-tatio uilspreken. Hij kan zich daarentegen verbinden tegenover de successoren van hem, aan wien hij gezworen heeft. § 5 S. 47—62. De eed had voor hem, die gezworen had, in de eerste plaats do werking, dat hij was reliffione adslrtcfus ; dit was hel algemeenste gevolg van lederen eed. Maar bepaaldelijk hlt;^l perjurium, hel breken van den eed conceptis verbis had eene uitsluiting van alle openlijke, private et civiele sacra ten gevolge. Het perjurium was een impium facinus, de perjurus impius ; ’t was de pligt van den pins om do gemeenschap met den impius bij de sacra te vermijden. Waren deze door de tegenwoordigheid van een impius verontreinigd, was er een piaculum bedreven, dan

-ocr page 602-

- 590 —

gaven de Goden door signa en prodigia hun loom daarover le kennen. De handeling, waardoor hij, die den eed aflegt, zich in den loeslanil hrengl van uitsluiting in geval van perjurium, heel naar haren inlioiid ex^ecraho, n.iar haren vorm (/elettatio. Reeds hel woord extecralio geeft eene uitsluiting van do sacra te kennen; gelijk hel exesto de zuiver factiesche onthouding van zekere sacra, waaraan men geen deel nemen kon, aanduidde, was de exsecratio eene uitsluiting van die sacra, waartoe men anders geregligd was; daarom was ook slechts do eed bij dien God van gevolg , aan wiens sacra men deel had. Wegens bel verband tus-schen do enria, de gens en do familia was de exsecratio in haar uiterste gevolg zelfs een afstand van de patria; de exsecralus werd factiesch hoslis in den oudsten en volslen zin des woords, tegenover welken do schuldeischor zieh hielp, zoo hij best kon en mögt, altijlt;l evenwel binnen de door de precalio gestelde grenzen. De sacrale manus injcclio is dus niets anders dan hel gewone regt tegenover den hostis; hel is duidelijk, hoe de vrees voor do gevolgen van den meineed den schuldenaar evenzeer lot nakoming noopte, als de vrees voor do door de wellen aan den schuldeischer locge-kendo execulie ; beiden toch hadden hetzelfde eind-resuliaal: het regl om den schuldenaar of hostis te dooden of als slaaf le verkoopen, en hel was in den oudsten lijd onverschillig of men zich de sacrale of de civiele bescherming verzekerde. Do eerste voerde evenwel oorspronkelijk, toen het geheel staatsverband tus-seben Rainnes en Tilie.s op commimicatio sacrorum berustte, den boventoon. De communia sacra , door welker mededeeling twee civilales lot eene waren zaam-gesmolten, leverden een volkomen toereikend middel voor hot reglsverkcer op, en de eed, waarbij men de na communicatio sacrorum gemeen geworden Godheid

-ocr page 603-

aanriep, en welks schending eene uilsluiling van de communia sacra ten gevolge had, was oorspronkelijk de mogelijke en toereikende verkeersvorm tusschen Ramnes en Titles § 6 , S. 62—76. In de volgende § wordt de vorm van handelen beschreven, waardoor de exsecralio tot stand gebragt werd. Sommigen, Ihering en Marquardt, hebben beweerd dat exuecratio hetzelfde gevolg had als coiisecratio, de ejn^/eo-atus een sacer Ziomo was. Deze meening, waarover de schrijver ook reeds vroeger (§ 5, S. 50 fgg.) handelde, wordt hier nog nader wederlcgd. Daarna gaat hij over lot eene ontwikkeling zijner denkbeelden over den vorm der exsecralio. ’t Slaat vast, dal de gevolgen van het perjurium niet eer plaats grepen, voordat hel feit zelf bepaald consleerde; het onderzoek was bier aan de pontifices opgedragen; zij hadden te beslissen of in de gegevene omstandigheden de Godep vertoornd waren; zoo ja, dan luidde hun decreet, dat de Goden vertoornd waren, de perjurus een impius was en zich van de sacra te onthouden had. Dit was evenwel nog niet voldoende. Even als do terugkeer van hem, die door vrijwillige keuze uil het staatsverband getreden was, door aqna el igni inlerdiclio verhinderd werd, zoo moest ook de impius bepaald uitgesloten worden van het verbaiul der sacra. Hiertoe strekte de cxsecratio. Op welke wijze deze plaats had wordt vervolgens ontwikkeld uit Ekstus, en Paul Diag. in v. redeem re in verband met Nepos, ^Inih. c. 4—6. Een reus was door een volksbesluil in een toestand gebragt, waaruit hem slechts een resperare redden kon. Wal was nu die retecralioP Aan de opheffing van de consenratio valt hier niet te denken; do toestand van den sacer homo werd niet door resecratio^ maar door profanatio opgoheven. De natuurlijke tegenstelling van resecrare integendeel is e.vsecrare, en het resecrare is de opheffing der werking van hel emsecrare ,• de resecratio

-ocr page 604-

— 592 —

herstpRIe de deelneming aan de sacra. Dil blijkt duidelijk uil hel verhaal bij Nepos, Door devotio, de handeling waardoor men den toorn der Goden van anderen afwendde en op zich zelven overbragt, was de veldheer uil het sacraal verband getreden ; hij moest sacris ahg-tinere, en juist dit iocris abstinere werd opgeheven door de resecrado. Door een volksbesluit werd hij hersteld, door resecralio namen de priesters, die hem hadden uitgesloten van hel sacraal verband, hem daarin weder op. Even als de resecralio door eene solemnele bandeling plaats had, moest er ook, analoog aan de devolio, voor de exsecratio eene solemnele handeling beslaan. Die exsecratio geschiedde waarschijnlijk door eene pronunciatio van den pontifex in de calala co-milia ; immers had het geheele volk er belang bij te weten met wien men zich onthouden moest van de sacra, omdat hel geheele volk een piaculum beging wanneer de impius daaraan deel nam. Deze pronunciatio v^as waarschijnlijk de veel besprokene detesfatio sacrorum, en de op deze wijze uilgcsioleno van de deelneming aan de sacra wellig! de exlrarius bij Paulus Diaconus in v., in sacralen zin dezelfde als in civielen zin de aqua et igni inlerdictus. § 7 , S. 76—96. De expiatio maakt het slot dezer afdeeling uit. Zoo dikwijls de Godheid door toeval of ’s menschen schuld beleedigd is beslaat er piaculum; zoowel hij die falsura juravit, als hij die fraudastit of tcieng fefellerif heeft dit begaan. In ’t laatste geval beslaat er een piaculum , quod expiari non polest, een impium. Het piaculum van den eerste kan worden geexpleerd , die expialio geschiedt door pia-mentum aan den God, wien men bij den eed heeft aangeroepen , den eenige, die in dezen beleedigd is. Do grootte van het piamenlum rigl zich naar die van het piaculum. § 8 , S. 97—101.

Hel tweede hoofdstuk , onder hel opschrift : « Die

-ocr page 605-

— 593 —

Sponsio» (S. 102 —126) hecfl len doel om te bewezen, dal de sponsio niels anders was dan de oudste proniis-soire in verba geconcipieerde eed. Daartoe worden, na eenige inleidende opmerkingen over hel onderscheid lusschen den formelen en den informelen eed , wat de gevolgen betreft, en hel noodzakelijke van de lestalio, in § l S. 102—105, onderscheidene plaatsen vanFEsTUs, Paulus, Diacomus, Varro, Servius en IsiooRus bijge-bragt. De belangrijkste is Festus in v. ipondere. Daaruit blijkt dal een wezenlijk vereischle bij de sponsio was re» diuinas interponere, en dat dit ook alleen bij de sponsio voorkwam. De naaste beleekenis van dit res di-vinas inlerponere is voorzeker auspicia sumere, maar dan is hel niet zoo uitsluitend beperkt lol de sponsio; of men zou moeten stellen, dat het auspicia sumere bij de sponsio eene andere beleekenis heeft dan bij de overige handelingen ; in dit geval moet men aannemen, dal, terwijl hel auspicia caplare bij de overige handelingen slechts gebruikelijk, bij de sponsio bepaald noodzakelijk was. Nu was er slechts eene soort van handelingen, waarbij de auspicia wezenlijk lot den vorm behoorden , en dat was juist de promissoire eed (Verg. Hoofdsi. I. 5 4). Hieruit volgt verder, dat de mogelijkheid , om een promissoiren eed te kunnen afleggen of aannemen , daarop berust, dat men privatim auspicia heeft ; dit was bij de patriciërs alleen het geval, en hieruit laat zich dan zeer goed, aangenomen de identiteit van sponsio en promissoire eed , de beperkte betcekenis der sponsio verklaren , 5 2 , S. 105— 112. In § 3 wordt nader bewijs geleverd voor de stelling, welke het onderwerp van dit hooftlsluk uilmaakt. Daartoe maakt de schrijver vooreerst gebruik van eene plaats bij Dionysius, I. 40. Uil die plaats blijkt, dat hij , die de vervulling van een verdrag bepaald wen-schle te verzekeren, het daartoe door een’ eed bij de ara maxima liet bevestigen , met andere woorden

-ocr page 606-

de oudste en eenige vorm voor werkzame verdragen was do eed. Opmerkelijk is het, dal die eed bij de ara maxima van Hekgui.es gezworen werd, omdat deze godheid de bewaarder van hel regt en de beschermer der reglsverkrijging was. Men riep daarom slechts dan zijne tegenwoordigheid in, wanneer het verdrag op een dart gerigt was, en juist de oudste vorm van zoodanig verdrag was hel dart ^pondes: spondeo. De res divinae iriferpotittae ouivailen dus: 1. de noodzakelijkheid van het ampicia saniere en 2. tie eedpligligheid met ebn aram Deornm tenere. § 3. S. 112 —116. Eindelijk in § 4 beroept de schrijver zich op de analogie van hel internationale verkeer , dat , wal de vormen betrof, in den regel rhet het private reglsvcrkeer over-eensleniile. In eene bekende plaats van Livios IX. 5, over hel caudinische verdrag , wordt de vraag behandeld , of er een foedus of wel eene sponsio met den vijand gesloten was. Livius gaat daarbij van de veronderstelling uil, dat en bij de sponsio èn bij het foeilus eene pre-calia i het kenmerkenile van den eed (verg. Hoofdsi. I, § 2), plaats had en dal deze alleen, walden inhoud betrof, verschilde j al naar male er eene sponsio of een foedus was aangegaan. Aan het slol dezer § herhaalt de schrijver korlelijk de verschillende argumenten, waarbij hij nog deze voegt: 1. dat ook bij Festus do consponsor verklaard wordt door conjurator ', 2. dat volgens het reeds vroeger betoogde de Ramnes en Tilies geene regls-gemeenschap, maar wel gemeenschap van sacra hadden (verg. Hoofdst: I, § 1 j, zondat de bevestiging hunner verdragen dan ook geene andere dan eene sacrale wezen kon. §4.8.116—126.

Het derde Hoofdstuk (S. 127—150), onder den titel ; «Die Proniissio» schildert de historiesche uitbreiding der sacrale bescherming, door de invoering van den Fidescultus. Uit Dionysius II. 75, in overeenstemming

-ocr page 607-

met Cicero de aff’. I. 7 en Livius I. 21 , blijkt , dat alle vóór de invoering van den Fidescullus aangegane verdragen geen anderen steun hadden dan in het geweten van Iiein , die het verdrag had gesloten, dat hierin verandering kwam door een voorschrift van Numa , die de Fides lot eene Godheid verhief, en dat van toen af de eed bij de Fides als de grootste eed werd beschouwd. Dit laatste wordt ook berigt door Pi.ütarChcs, Numa 16. Wat was nu die eed bij de Fides, was het een eed bij eene nieuwe Godheid of een eenvoudiger eedsvorm zonder formaliteiten? De schrijver verklaart zich voor het laatste. Bevreemdend is het evenwel , dat die eedsvorm nergens bij de oude schrijvers voorkomt. Hierover kan het verhaal van Livius over den Fidescullus opheltlo-ring geven. § 1. S. 127—130. Uit dat verhaal leeren wij, dal Numa sacrale bescherming gaf aan eenvoudige beloften , en dal hij dit deed door de Fides lot eene Geilheid te verhelfen; eindelijk, en dit is hier van groot belangd dal haar zelel was in de regterhand. Wal beteekent nu dit laatste ? § 2. S. 131 —133. De handslag was een symbool , dat öf den ernsligen wil om zijne belofte na te komen , öf den overeenstemmenden wil van partijen en de perfectie eener handeling kon te kennen geven. Door den Fidescullus nu was er eene verandering gekomen in het verkeer door dicta en convcnla , niet alleen door de stelling fidem lulandam esse, maar ook vooral door do bepaling dal de zelel der Fides in de regterhand gelegen was. Die regterhand was als ’t ware de ara Fideï, en de handslag trad in de plaats van den eed bij het altaar der Godheid. Van daar dat de promisaio, hel promittere maiium, nu eene verbindende beloflé geworden was. De werkingen van den Fidescullus waren alzoo deze: 1. de verhelTing der Fides tot een tinmen bragl de mogelijkheid mede om daarbij te zweren; do trouwbreuk werd eene beleediging van hel numen Fdeï

-ocr page 608-

— 596 —

Hierin ligt evenwel nog eene diepere beleekeuis ; de Fides was niet eene specifieke Godheid van Ramnes en Tilies, zij was eene algemeene Godheid; de belofte bÿ de Fides bond daarom patriciërs en niet-patriciers evenzeer, on terwijl de sponsio alleen voor de eerslen gold , gold de promissio voor allen ; in dien zin was dos de eed bij de Fides de grootste eed; 2. Nog beteckenisvoller is het rituaal. De handslag was het leeken, dat men zijne gelofte wilde houden; sedert den Fidescultus nam eene Godheid deze plaats in , en zoo kon men nu ook per dexlram zweren met dezelfde’werking als per numen. Zelfs het bloole promiltere manum verkreeg nu dezelfde beteekenis als de precatio per numen Fitlei ; en zoo stond dextram dare gelijk met fidem dare, dextras fallcre met Deos fallsre. Door de invoering van den Fidescultus zijn alzoo sponsio en promissio in hare sacrale werking gelijk gesteld. ^ 3. S. 133 — 142. De laatste § is gewijd aan eene uiteenzetting der betrekking tusschen jusju-randum , sponsio, promissio en votum. Zij hebben allen de precatio gemeen; de vorm der precatio is echter verschillend. Bij het jusjurandum en de sponsio is die in verb.a geconcipieerd en met eene teslatio Deorum verbonden (verg. Hoofdst. I §2 en 4, 115 4). Bij het votum was die eveneens in verba geconcipieerd , doch zonder tes-tatio, omdat het inroepen van de tegenwoordigheid der Goden slechts daar te pas kwam, waar die tegenwoordigheid niet reeds van zelf sprak en bij het votum, waar de Godheid zelf acceptant was, deze reeds uit den aard der zaak tegenwoordig was en kennis droeg van de handeling; eindelijk bij de promissio was de precatio noch in verba geconcipieerd, noch met eene testatio verbonden, hier werd zij door den symbolie-schen handslag verrigt. — De oudste tijd kende slechts twee eeden , den velustissimus ritus bij Jupiter lapis en dien ad aram maximam Herculis. De laatste strekte

-ocr page 609-

Igt;f|iaalil tot bevestiging der verdragen, spondere (verg. Iloofdst. II, § 3). Van hier dat men de sponsio later in ’t algemeen beschouwde als het door eene in verba geconcipieerde precatio bevestigd verdrag. Bij het opkomen van nieuwe Godheden, gold voor de verdragen bij ieder van dezen gesloten hetzelfde, wat in ’t algemeen gold voor den eed ad arani maximam, en zoo kon Verbius bij Festds het spondere in ’t algemeen ornschrijven als eene belofte rebii.g divinis inlerpositix. Het p sjttran-dum heette later specifiesch en techniesch de eed , die niet ter bevestiging van een verdrag wordt aangewend; bepaaldelijk werd die eed, welke niet sua sponie werd afgelegd, waar jusjurandum adgilur (verg. Hoofdsi. I, § 3;, aldus genoemd, en van daar dat omgekeerd het spondere steeds sua sponte jurare was , en men dit woord zelfs van sua sponie afleidde. § 4 S. 142—150.

In hel vierde Hoofdstuk, (S. 150—221), vvordt eene zeer belangrijke bijdrage geleverd lot de oudste le^is actio »acramento. Met behulp eener tot hiertoe le veel verwaarloosde plaats van Festus, wordt daarvoor een geheel nieuw gezigtspunt geopend en het sacrale element in die handeling aangewezen. Eerst behandelt de schrijver het sacramenlo agere volgens Festus, S. 150~156, daarna volgens Gajus, S. 156—190, en ten slotte de handelingen, welke op het sacramenlo provocare \’o]lt;^-den, het res repeters in '1 internationaal, de litis con-testatio en praedes litis in ’t privaat regtsverkeer, lot ondersteuning zijner beschouwing van hel oude sacra-mento agere. S. 191 — 221. Men heeft zich lol dusverre bij de behandeling van hel sacramenlo agere te uitsluitend tol Gajus bepaald en twee plaatsen van Festus in v. Sacramento 1e veel uit hel oog verloren. Uil die plaatsen leeren wij, dat het sacramenlum eene tweeledige beleekenis had; het was namelijk öf een fusjurandum óf een aes quod poenae nomine penditur. In de eerste

Themit, D. IV. 4de St. [18.57). 39

-ocr page 610-

— 598 —

plaats wordt het sacramento agere oraschreven alsry«-ritjurandi gacralione inlerpoitta a^ere, d. i, agere met of onder aanwending van een’ eed. De laatste plaats maakt van een jusjnrandum in ’I geheel geen gewag. Evenwel beslaat er geen strijd tusschen beide plaalsen, omdat de eerste de ouilere, de tvveeile eene latere beteekenis van het sacramenluni opgeefl. Met behulp van Gajus is eene vereeniging van beide plaatsen mogelÿk, en wordt die later door den schrijver beproefd. Voorloopig is het voldoende, dat het vaststaat, dat te eeniger tijd iacramento a^ere ’t zelfde was als Juris-jurandi i-acratione ag’ere. § 1 S. 151 —156. Hierop gaat de schrijver over tot eene beschouwing van het sacramento agere volgens Gajus. In de inleiding tot deze beschouwing, merkt hij op, dat deze jurist, waar hij de sacrainenli aclio behandelt, verre van volledig is, dat evenwel vele punten, vooral door Keller , reeds uit andere schrijvers zijn aangevuld, doch dat nog het ia-cra7nento provocatie niet bevredigend is verklaard. Tot dusverre is men bier te veel uitgegaan van de beb;e-kenis van sacramentum als uee, terwijl men veeleer Aio van jusjuratidum, als uitgangspunt hail moeten kiezen. § 2 , S. 157, 158. Van dit standpunt uit, wordt eene nieuwe verklaring door den schrijver geleverd. Eerst geeft hij daartoe zijne denkbeelden over den loop der procedure in ’t algemeen, ten einde daarna opzettelijk het ÿaerameuto provocare te beschouwen. Het proces begon met eene informele opgave der regis- en feitelijke betrekkingen. Door de bij de legis actio gebruikelijke solemnele woorden en symboliesche handelingen , werd aan die voorafgaande opgave een regte-lijk karakter gegeven. Want overal bepaalt de werkzaamheid des regters zich alleen tot datgene, wat duidelijk uitgesproken en voor zinnelijke waarneming vatbaar is (verg. Inl. § 1). De regtsstrijd splitst zich

-ocr page 611-

— 599 —

dan in drie handelingen, waarvan de beide eersten reeds voldoende zijn verklaard door de regtsgeleerde schrijvers, terwijl de bcleekenis der derde nog twij-fclachtig is. De eerste handeling is de wetlelijk geregelde symboliesche uitoefening van geweld , door beide partijen. Dan vernietigt de praetor door zijn «mittito ambo hominem» den bestaanden feitelijken toestand en verwijst partijen tot den weg in regten. Hierop volgt de tweede handeling, do vraag des eischers, hoe de gedaagde er toe gekomen was om tegenover zijne uitoefening van geweld eveneens geweld te bezigen, qua ex causa vindicaverit, en het antwoord van dezen, dat hij door het gebruiken van geweld een regt vervolgde. Nu zoude men als derde handeling de bewering des eischers verwachten , dat de verweerder zijn regt moest bewijzen; dit was evenwel niet het geval; nu volgde bet sacra-mento proeocare. § 3. S. 158 —162. Volgens het gewoon gevoelen was dat sacramento provocare de opvordering lot eene weddingschap; partijen deponeerden elk eene zekere geldsom, welke door de in ’t ongelijk gestelde zou worden verloren, en het proces liep dan eigenlijk over deze geldsom. Reeds Stintzipg, Huschke en MuTUER hebben zich tegen deze beschouwing verklaard (1). Onze schrijver beproeft eene nieuwe uitlegging., Wanneer men in aanmerking neemt, dat het sacramento agere een jurisjurandi sacratione inlerposita agere, en daarom ook het sacramento provocare een jiirejurando interposito provocare was, en dal dit laatste door beide partijen geschiedde, dan volgt daaruit, dat partijen elkander provoceerden na afgelegden eed. Die eed moest natuurlijk met den regtsstrijd in verband slaan, en men kan zich dan de zaak op deze wijze voorstellen: eerst slond geweld tegenover geweld , daarna

(1) Zie rnlitrr .onk Mayeb. ad Ca). Intl. cotnm. 1V,§ 48. Tüb. 1853. J 15 .sqq.

-ocr page 612-

— 600 —

•Tcgtsbewering tegenover regisbewering ; nu wilde de eischer hel laatste wagen, hij wilde zgne reglsbewering bezweren en de gedaagde moest van zijn’ kant hetzelfde iloen, of hij was overwonnen. Die gang van zaken is niet vreemd in het oudst proces, maar integendeel noodzakelijk om tot eene beslissing te komen. Del bestaan van slrgdige reglsbeweringen legde den pontifex niet de verp/it/tiiiif op om uitspraak te doen; wanneer er daarentegen een valscho eed gezworen was, en dat moest hier toch bij een van beide partijen hel geval zgn, kon hij niet werkeloos blijven. Hel staatsbelang zelf, dat eene expiatio of exsecralio vorderde, maakte een onderzoek en beslissing der bezworene reglsbetrekking noodzakelijk. Daarotn sloten dan ook de solemnele handelingen van partijen met het sacramento provocare. Een van beiden toch moest hier hel geval zijn: óf de tegenpartij legde geen eed af, en dan was de rcgtsslrijd geëindigil, óf zij zwoer, en dan moetl de ponlifex of de regier beslissen wie valsch gezworen had; dus ook in dat geval had de eischer alles verkregen wal hij verlangde; hij bail de werkzaamheid des regters in beweging gebragt. Was hel nu uilgemaakt wiens sacramenlum instum, wiens injuslum was, dau was het nog de vraag of dit laatste al lt;lan niet een perjurium was, hetwelk daarvan afhing of er willens en wetens valsch gezworen was; bestond er geen perjurium, dan was er zuivering door piamenlum mogelijk (verg. Hoofdsi. I. § 8); de voldoening van dal piamentum behoefde niet afzonderlijk beloofd te zijn; de handeling, welke geëxpicerd moest worden , legde daartoe reeds de verpligling op. § 4. S. 163—170. Langzamerhand maakte hel veelvuldig voorkomen van het piamenlum, immers bij iederen regls-slrijd was er een piaculum bedreven, eene wellelijke bepaling van het bedrag noodzakelijk. Hel werd verschillend gesteld naar de waarde van bel goed, waar-

-ocr page 613-

— Üöl —

óverhel geschil liep, en niet grond, want hel oriregt, helwelk men bedreef door hel voor zich behouden van eens anders goed, een tweede piaculum, was ook verschillend naar de waarde van dal goed. Zoo vinden wij een majus en een minus piaculum, ’t eene van D, ’t andere van L asses, en hier zijn wij levens lot eene vereeniging der beide plaatsen van Festus gekomen. Het sacramentum in de afgeleide beleekenis van aes, ’tzij van D, ’tzij van L asses, was niet anders dan hel pia-menlum majus of minus. § 5, S. 170 — 175. In de volgende § behandelt de schrijver de beleekenis der uitdrukking saeramento provocnre. Tot hiertoe was algemeen aangenomen , dat hel was een provocare lot sacramenlum. De schrijver toont zoo door de analogie van de uitdrukkingen ianramento elicere, rogare, adi-gere, als uil den aard der zaak, dat men hier veeleer te denken heeft aan een provocare door sacramentum. Immers neemt men de eerste verklaring aan, dan moet dal sacramenlo provocare beleekenen: «ik vorder u op om de waarheid uwer bewering te bezweren; wanneer gij de waarheid uwer bewering bezweert, wil ik mijn’ eisch laten vallen.» Wanneer dan de conlravindicant gezworen had, zou hij natuurlijk alles hebben verkregen wat hij verlangen kon, en nu heeft men daarentegen in de werkelijkheid dit zeer bevreemdende ver-schgnsel, dal ook de conlravindicant den vindicanl opvorderl lol een eed door zijn «simililer ego te». Bij de door den schrijver aangenomene verklaring heeft dat verschijnsel niets bevreemdends, en zoo vinden wij hier in de uitdrukking provocare sacramenlo zelve hel bewijs voor de boven (§ 4) ontwikkelde beschouwing. § 6. S. 175—178. Nog vollediger bewijs voor de waarheid, dal het sacramenlo provocare een provocare door sacramenlum, en hel sacramenlo agere in ’t algemeen een agere jurejurando interposilo beleckende, wordt vervolgens

-ocr page 614-

— 602 -

geleverd door eene vergelijking van den internationalen regts-strijd, bet res repetere, gelijk Livius I. 32, dien schildert, met de legis actio Sacramento door Gajus beschreven. Dat zoodanige vergelijking geoorloofd is, behoeft wel geen betoog, wanneer men bedenkt, dat in den oudsten lijd publiek- en privaat regt nog weinig gescheiden waren; dat bij beiden dezelfde vormen golden en dezelfde weg voerde tot hetzelfde doel. Beschildering van Livius lt;lan geeft ons een zeer getrouw beeld van het oude sacramento agere, waarbij men echter in ’t oog houde, dat we hier alleen de handelingen des eischers beschreven vinden. Na aankondiging zijner hoedanigheid, lezen wij, dat de Fetiaal peragit postu/ata; dit was de bij Pujiivs, Hist. Nat. XXII. 2, beschreven clarigalto. Die handeling stemde geheel overeen met de vindicaloire formule bij de legis actio en bevatle dezelfde bestanddeelen; daarop volgde, evenals bij Gajus , het sacramento te pro-voco, de eed van den Fetiaal, jurati repetunt res. Het eenig onderscheilt;l lusschen de beide voorstellingen is , dat Livius geene summa sacramenli vermeldt , dat dan ook bij het vooriiitzigl op een juslum piumque bellum geen zin zou hebben gehad. Overigens is hel niet Iwij-felachlig, dal de valschc eed ook hier dezelfde gevolgen had, als in het [irivaal reglsverkeer, en, dal ook hier eene expialio door piamentum plaats kon hebben, wolk laatste dan door de sacerdoles publici , even als in bel oudste privaat reglsverkeer door den pontifex , werd vasl-gesteld. — liet blijkt dus duidelijk , dal het sacramento agere, gelijk Festus dal beschrijft, in de werkelijkheid voorkwam. Later trad bet sacramento provocare in de plaats van den eed , maar de geheele inrigling der procedure en enkele lechniosche uitdrukkingen van lateren lijd bewijzen, dat er eens een lijd beslaan had loen het sacramento provocare een jurisjurandi sacralione inlerposila provocare was. Tot meerdere bevestiging hiervan worden

-ocr page 615-

— 603

in de volgende §§ len slotte nog enkele handelingen van partijen na hel sacramenlo provocare beschouwd, § 6. S. 179—190. Vooreerst de verdere procedure bij hel res repeterein het internationaal regisverkeer, waarbij, vooral op de analogie mei de procedure in ’t [yrivaalregt gewezen wordt. Na de provocalio is er een termijn van 33 dagen, binnen welken de partij ’l zij eene tegenaanspraak kan doen gelden of aan de poslulata voldoen. Geschiedt noch hel een, noch het ander, dan volgt ereene tweede handeling van den Feliaal , eene eventuele oorlogsverklaring, evenwel nog afhankelijk van het besluit der majores natu in patria. Wij hebben hier een’ tweeden eed; bij de provocalio had de Feliaal zich damnas gesteld voor ’t geval zijne vordering onregt was ; deze tweede eed strekte om de eigcnhulp, welke nu volgen moest, daar partij niet voldaan had aan de poslulata , te regt-vaardigen; de partij werd hierdoor damnas in sacralen zin. Na lerugkcer van den Feliaal beraadslaagde de senaat, op voordragl des Konings, hoe te handelen. De poslulata , nl. res, liles , causae, ook in het algemeene res begrepen , maakten hel onderwerp dier beraadslagingen uit. Men verlangde schadevergoeding wegens roof en verwoesting, dit was het res repetere ; aan dien eisch kon worden voldaan door dare, facere en solvere, geheel analoog aan het dare, facere, praestare. Wanneer de meerderheid nu lot den oorlog besloot, werd deze door den Feliaal in tegenwoordigheid van minstens drie getuigen op de grens aangekondigd en daarbij levens een bloedige lans op ’s vijands grond geworpen. Hier hebben wij de sacrale manus injeclio; de Feliaal had in zijne vroegere lestatio Deorum het oordeel uitgesproken utrius sacramentum juslum of injuslutn was; de partij was daardoor judicalus en levens door die lestatio damnalus ; nu was de manus injeclio geoorloofd even als in hel privaat regisverkeer hel geval was. Men ziel de

-ocr page 616-

— 604 —

overeenslemraing liisschen hel internationaal en privaal-verkeer; slechts in deze twee punten bestaal verschil, dat in het laatste 30, hier 33 dagen 1er voldoening vijn toegestaan, terwijl in het laatste die termijn op het judicalnm volgt, en hij hier voorafgaat, liet eerste verschil vindt zijne verklaring in Macrobios, Sat. I. 16, het andere in den eigenaardigen feilelijken toestand van partijen. § 7. S. 190 —201. De beide laatste §§ behandelen als tegenhanger den verderen loop der procedure in het privaat regtsverkeer. Wanneer beide parijen gezworen hadden, moest noodzakelijk een van beiden valsch gezworen en daardoor een piaculum bedreven hebben. Was nu na onderzoek gebleken wiens sacra-menlum (jusjuraniluin) injustum was, dan moe.st deze geëxpieerd worden door verlies van hel sacramentum (aes). Hij was evenwel dan nog slechts hoogstens /udi~ catus , geens'iins damnatmi ; hoe kwam men nu tot eene condemnatoire uitspraak? Op onderscheidene wijzen heeft men die vraag getracht te beantwoorden. De volgende beantwoording wordt lt;loor den schrijver gegeven. Door hel verlies van het sacramentum (aes), was de judicalus wegens het falsum jurare voldoende geëxpieerd, maar door de uitspraak over het jusjurandum is tevens implicite beslist, dal hij, die valsch gezworen heeft on nogtans hel jus non persoleit, onregt-vaardig goed in handen heeft ; ook daardoor kleeft nog een smet op hem, waarvan hij slechts door het j'us persoloere volkomen tegenover de-Goden kan worden-gercinigd. Dat jus persoloere kan door teruggave van het onregtvaardig goed geschieden , maar wanneer hij dat goed niet meer in zijn bezit heeft, of ook wanneer do eisch op een dare of facero gerigt was, moestafzonderlijk bepaald worden, waarin de luitatio zoude beslaan. Een voorbeeld uit het internationaal regls-verkeer bij Liv. IX. 1 , verg, met Vllf. 39 , maakt dit

-ocr page 617-

duidelijk. Die bepaling geschiedde tusschen partijen en werd door eene teslatio geheiligd, en die lestalio was eeue contesiatio. omdat beide partijen zich daarbij verbonden. Eerst door deze {eilatio was de jiidicntus damna» ^ewonien. Dit was de oudste liti» nonteilatio, de testatio der li» of lue» (1). Wanneer de partij afwezig was , werd die luilatio eenzijdig bepaald en dit was het prae»enti lilem addicere. § 8. S. 201—218. Do Staat had belang bij die luitatio, omdat de sacra verontreinigd werden , wanneer een niet geexpieerde impius daaraan deel genomen had; hij had daarom het regt praedes te vorderen, die de luilatio op zich namen voor ’t geval de judicatus achterlijk bleef met het jus persolvere ; deze verbonden zich aan den staat ten voordeele des cischers, en ziedaar de praede» liti» et vindicarum en tevens de oplossing van den schijnbaren strijd tu.‘schen Gajds IV, 16, 94 en VARRO, de L. L. V, 40, Vl, 74 en Paui,. DiACOS. v. prae». De geschiedenis van den oenen der floratiussen bij Liv. 1, 26, bevestigt deze beschouwing. § 9, S. 218—221.

Het laatste Hoofdstuk, onder het opschrift: «Die Umwandlung des sacralen Schutzes.» schetst in twee § § den overgang van de sacrale in de civiele bescherming. De sacrale en civiele bescherming berustten op denzelf-den grond en hadden oorspronkelijk dezelfde werking. Zoo wel de Goden als het volk waren verpligt tot bescherming van hem, die daaraan behoefte had ; de verpligting van het volk berustte daarop , dat het zelf even als ieder bijzonder persoon onder de hoogere bescherming der Goden stond, en daarom, wanneer helde zijne weigerde, zelf een impium facinus beging en zich de sacrale hulp

(1) Min juist beweert de schrijver hier dat voorliet eerst door IIüSCDKE, Gaju», S. 168, eene etymologische verklaring van het woord lis zoude zijii beproefd. Men vindt zoodanige poging ook reeds bij Christi AKSEN. röm. Rechtsgesch. Alton. 1838. S. 226.

-ocr page 618-

— 606 —

onwaardig niaakle. Die bescherming verkreeg men door teslalio (Hoofdsi. I, § 3) ; haar aard was zuiver negatief, de schuldige werd damnas en de eig'en hulp door tnuniis iiijectio tegen hem geoorloofd (fnleid. § 2, Hoofdsi. I, § 5, IV, ^ 7); de sponsio , hel votum en de promis-soire eed waren de vormen, waardoor men zich de sacrale bescherming verzekerde. Zij was vooral bij obligatoire handelingen noodzakelijk , terwijl het verkregen eigendom onder civiele hoede stond. Langzamerhand ging de sacrale in de civiele bescherming over ; evenwel aanvankelijk bleef de vorm nog sacraal , terwijl de staat de werking op zich nam. Dit was de tweede periode. Naar mate hel geloof aan de magt der Goden verminderde, nam dat aan de magt des staats toe. Oorspronkelijk was de damna geheel onbeperkt van alle hulp uitgesloten ; hierin kwam beperking, en hel werd nu de pligt van den staat toe te zien , dat de manus injectie de baar gestelde perken niet te buiten ging. De sanctie der overeenkomsten geschiedde nog teste Deo , de vorm was dus nog sacraal, maar de werking was op den slaat overgegaan; en zoo was niet hel geheel verdwijnen van hel geloof aan de ira Deorum , maar de veranderde opvatting van haren vorm en uiting , do oorzaak van den over-gang. Nog in lateren lijd kan het votum met sacralen vorm en civiele bescherming ten bewijze strekken voor deze opvatting. Bij de sponsio en promissio namen do denkbeelden denzelfden loop; maar hier ging men nog verder, want terwijl het votum zonder precatio ondenkbaar was, verviel hier ook de precatio. In de eerste periode had men dus sacralen vormen sacrale werking, in de tweede sacralen vormen civiele werking. Eene verdere verandering der sacrale werking van hel perjurium bij den proinissoiren eed heeft haren grond in de communicatie sacrorum door den Fidescultus en hel onbedui-deinl worden der exsecratio, dat daarvan een gevolg was.

-ocr page 619-

— 607 —

Zoolang de plebs van de sacra der palrieiers was uitge-gesloten en deelneming aan die sacra de grondslag was van bet burgerregl, was de uilslniting daarvan, de exsecratio, van groot gewigt. Toen nu evenwel door invoering van den Fidescultus er gemeenschappelijke sacra ontstonden , waaraan allen deel hadden (Verg. Hoofdst. III, § 3) verminderde dat gewigl dier oud-patriciesche exsecratio; zij was toen niet meer eeno uitsluiting van de patria , leges, penates, en sacra, maar bleef alleen over als eene uitsluiting van de sepulchra, § 1 , S. 223— 236. De derdo periode , waarin ook de sacrale vorm overtollig werd en de verborum obligatio in de plaats trad van de sponsio en promissio met precatio , maakt het onderwerp der tweede § ui'. Men kan in hel sacraal en civiel regtsverkeer drie perioden onderscheiden. In de eerste geldt de regel, niet wat partijen ici/le», maar wal zij uitrpreken is regt; dit is de periode van hel slriclum jits (Verg. Inl. 5 1); in ‘ie tweede, niet wat werkelijk »er-rigt is, geldt als verrigt, maar wal als verrigt is itit/^é-gproken ; in de derde, niet wal werkelijk verrigt of als zoodanig uitgesproken is geldt als verrigt le zijn , maar ’t komt alleen op de berfoeUn^ van partijen aan ; dit is do periode van het nieuwere regt. Do tweede overgangsperiode wordt hier behandeld. Talrijke voorbeelden zijn er voorhanden om het bestaan dier overgangsperiode le bewijzen, en ’t is niet twijfelachlig dat do regel «simulala pro veris accipiuntur» ook bij hel spon-dere en promillere gold. Het dictum had dezelfde werking alsof er een eed was afgelegd; maar het was toch duidelijk , dal hij , die hel altaar aangeraakt of de reglerhand bad loegestoken, tegenover de Godheid in een anderen toestand was geplaatst, «lan hij , die geen van beiden had verrigt; de eed was daarom nog altijd noodzakelijk om eene religieuse werking te doon ontslaan. Wal de civiele werking belrofl, was de blooto kenbaarheid van den wil

-ocr page 620-

— 608 — niet voldoende; daar moest nog eene sanctie bijkomen en deze lag in het simulate gpnndere of promitfere, in het gebruik van deze bepaalde woorden. Zoo lang de precatio nog noodzakelijk was, moest zij acta , later althans dicta, zijn; toen echter de eed voor het regt zijne beteekenis verloren hail , werd ook de bloot dicta quasi acta precatio overtollig en trad de eenvouilige verborum obligatio in de plaats van het promitto, spondeo, § 2 , S, 236—245.

Ziedaar den inhoud van het belangrijk geschrift. Ik heb dien uitvoeriger medegedeeld , dan anders gewoonlijk bij aankondigingen geschiedt, omdat de groote verscheidenheid en nieuwheid van denkbeelden, de mindere bekendheid van het onderwerp en de inrigting van het werk, cene verzameling van onderscheidene, hoezeer dan ook door ééne gedachte verbondene verhandelingen, mij daartoe noopten. De hoofdgedachte zou men in het kort aldus kunnen formuleren: de sacrale bescherming was negatief, zij bestond in het toestaan der eigen hulp; men verkreeg die bescherming door eene testatio Deorum, waardoor de Goden getuigen en regters tevens werden; de vorm was in ’t algemeen de promissoire eed , waarbij de zwerende zich lossprak van de sacrale en civiele gemeenschap in geval van falsum jurare; de sponsio was do omlste promissoire eed aan de patriciërs eigen; sedert het ontstaan van den Fidescultus, werd de promissio, de eed bij de regterhand, de sedes Fidei, met de sponsio gelijk gesteld en do werking van den eed algemeen gemaakt; ook de oudste legis actio sacramento bevatte een sacraal element; hier was het provocaro sacramento het middel, om tot eene beslissing te geraken; de pontifex moest uitspraak doen, wiens sacramentum falsum was; door het sacramentum, acs, kon de ju-dicatus geëxpieerd, door de teruggave van hel onregt-

-ocr page 621-

vaardig goed of door luilalio gelueerd worden. Eindelijk naar mate de matins injectio beperkt werd en de Staat moest toezien dat de grenzen daarvan niet werden overschreden, trad de civiele in de plaats der sacrale hulp , aanvankelijk bleef nog do vorm sacraal, terwijl slechts de werking civiel was , ten laatste ging ook de sacrale vorm te niet,

Ik zal mij onthouden van eene beoordeeling en laat die aan meer bevoegde regters over. Naar mijn gevoelen bestaan de hoofdverdiensten des schrijvers in eene uitgebreide en grondige studie der bronnen, groote bekendheid met de nieuwste litteratuur, een juiste en diepe historische blik en eene groote oorspronkelijkheid en logische uiteenzetting van denkbeelden. De gedachtenloop van het geheel is liisloriesch juist ; het wezen van den promissoireu eed in ’t algemeen uitnemend ontwikkeld ; nieuw en oorspronkelijk is daarbij vooral de beschouwing over de exsccratlo en sacrorum deteslatio. De sacrale beteekenis der sponsio schijnt reeds vroeger te ^Ü” S‘’g*®t i ‘I“1 ’Ü *1® oudste promissoire eed was wordt hier zeer scherp/.innig 0[) verschillende gronden aangetoond. Nieuw en mijns inziens historisch waar is do ontwikkeling der beteekenis van den Fidescultus, waardoor aan de minder plegtige promissio sacrale werking verschaft en zoo doende de eed voor allen gemeen gemaakt werd. Het laat zich ligt begrijpen, dat de oud-patriciesehe sponsio op den duur voor het rcglsverkeer onvoldoende was en de overgang van het formele tot het min-formde, van het bijzondere tot het algemeenc leert ons iedere bladzijde der Romeinsche regtsgeschiedenis. Maar vooral is ,hel hoofdstuk over het sacramento agere eene hoogst belangrijke bijdrage tot hel oudste proces-regt. De schrijver wijst te regt op de tot hiertoe verwaarloosde plaats van Festus, en komt door scherpzinnige redeneringen op die plaats gebouwd tot geheel nieuwe

-ocr page 622-

resultaten. Het sacraal element in het oudste proces, dat men ook reeds a priori daarin zou mogen zoeken, wordt te regt in ’t licht gesteld en het provocaro sacramento grainmatiesch juister en meer overeenkomstig den aard der zaak dan tol dus verre verklaard. Minder goed beviel mij de beschouwing over de oudste litis contestatie; reeds bij eene vroegere gelegenheid {T/temig IV, hl. 408 vg.) heb ik mij daaromtrent verklaard. Over ’t geheel genomen is echter door dit gedeelte van het werk het juist inzigt in de legis actio sacramento wezenlijk verder gebragt. Eindelijk de overgang der sacrale in de civiele bescherming is té regl uil do' meerdere beperking der manus injeclio en hel toenemend staatsgezag afgeleid ; de tweede J dezer afdecling behelst vele gewiglige wenken op hel gebied der oude verborum obligatie en geeft de verklaring waarom men zich oudtijds zoo streng hechtte aan bepaalde woordvormen.

Ik eindig deze aankondiging met de opmerking, dat naar mijn gevoelen de schrijver zijn wensch , dien hij aan hel slot zijner voorrede uitsprak , als vervuld mag beschouwen en dal inderdaad zijne monographie aanspraak heeft op den naam «Beitrag zur Geschichte der Entwickelung des Rechts bei den Römern.»

Ang. 1857. Mr. I. Telting.

(ACAOEMISCHE LITERATUUR.)

H. M. VAK Akdel , over de onteigening ten a/ge-m eenen nutte volgens de wet van 28 Augustus 1851. Leiden, 1857, 19G blz.

Na, als inleiding, een overzigt te hebben gegeven van dß onteigening l. a. n. onder de oud-Hollandscho wetgeving, van de verschillende wetten op dal stuk

-ocr page 623-

— 611 — seilerl hel jaar 1795 , en van den oorsprong en de belee-kenis van arl. 147 onzer tegenwoordige Grondwet, waarop de wel 28 Aug. 1851 is gebouwd, behandelt en verklaart de S. in 13 hooldslukken do zoo evengemelde wet.

Die behandeling paart beknoptheid aan volledigheid; omlrenl de voornaamsle wetsbepalingen wordt het verschil met vreemde wetgevingen aangeslipt, en worden voornamelijk die verbeteringen aangetoond, welke in de vroegere wet op de onteigening t. a. n. van 29 Mei 1841 ten gevolge der gewijzigde Grondwet zijn kunnen worden aangebragt, en ook levens de wetsbepalingen aangewezen , die met het zuivere begrip van onteigening strijden, doch meerendeels het gevolg zijn van hetgeen arl. 147 der Grondwet voorschrijft.

Waar de wet duister of voor tweeledige opvatting vatbaar is, geeft de S. de verschillende gevoelens daarover op , en zegt hij zijn eigen gevoelen , met korte vermelding der gronden.

Het spreekt van zelf dat, bij eene zoo uitgebreide stof, niet iedereen des schrijvers gevoelen steeds deden zal. Zoo geloof ik o. a. dat de S. (op blz. 138) ten onrcgle van oordeel is, dat do schadevergoeding voor den huurder van een te onteigenen goed, bij het niet-bestaan van eeue schriftelijke huurovereenkomst of van kwijtingen wegens reeds betaalde huur, bij verschil tus-schen den huurder en den verhuurder over den huurprijs moet worden bepaald naar den eed van den verhuurder, ten zij do huurder eene begrooting door deskundigen mögt verlangen. De bepaling van art. 1603 B. W. is geschreven om een geschil tusschen huurder en verhuurder le beeindigen, maar kan m. i. in hel onleigenings-proces niet worden ingeroepen. Ik geloof, dal de regier in zoodanig geval de bevoegdheid heeft en ook verpligt is om den huurprijs door deskundigen te doen begroolen, en dit le eer, daar zelfs de huurder

-ocr page 624-

daartoe bel regt heeft tegen over den verhuurder hij een geschil over den huurprijs. Ik zie zelfs niet in, op welke wijze do verhuurder in het onteigenings-pro-ces toegelaten zou kunnen worden lot dien eed : hij is geen tegenpartij van den lusschenkomenden huurder , hij is zelf mede verweerder. Ook kan het daarenboven gebeuren, dal de verhuurder zijn eigendom bij minnelijke overeenkomst heeft overgedragen, en er alzoo geene sprake meer kan zijn van een proces , waarin de verhuurder partij is. Maar wanneer er een geding lot onteigening wordt gevoerd , en de huurder als derde belanghebbende volgens art. 3 der wel op de onteigening is lusschen gekomen, dan zal, ingevolge art. 24 dier wel, door den eischer worden geconcludeerd lol benoeming van deskundigen, ter opneming der schade aan den eifferiaar en den derden belanghebbende te veroorzaken. De deskundigen zullen alsdan ook do schadeloosstelling, aan den huurder te betalen, begroo-ten ; immers, als de huurprijs niet bekend is, kan art. 42 bezwaarlijk worden loegepast, voordat de deskundigen dien, ingevolge art. 34, al. 5, hebben vastgcsteld.

Zoo de vruchigebruiker hel goed verhuurd of verpacht heeft, heeft de huurder of pachter dan regt op vergoeding, vraagt de S. op hl. 148, en hij antwoordt, te regt, bevestigend op grond van art. 42 der wet op de onteigening ; doch ten onregle vermeent hij , dal de onleigenaar die vergoeding niet behoeft le betalen, maar dal de som daarvoor zal worden gevonden uit do interessen van de ten behoeve van den vruchigebruiker als schadeloosstelling in de plaats gestelde hoofdsom. Moest de onteigenaar zelf de vergoeding voldoen , dan zou hij, volgens den S, , blijkbaar te veel betalen, en do vruchigebruiker daardoor een voordeel erlangen.

Ik houd de meening van den S, op dit punt voor zeer onjuist. De huurder ontvangt schadevergoeding, als

-ocr page 625-

— 613 —

derde bclaiighebbende, voor de schade, die hij zelf Iijdl, maar die schade mag niet op den verhuurder (vruchlgebruiker of eigenaar) verhaald worden. Zij wordt den huurder afzonderlijk loegekend, gelijk de S, op bl. 123 ook uildrukkelijk erkent, De vruchlgebruiker trekt daaruit geen voordeel, maar men zou hetn wel benadeelen door de schadeloosstelling van den huurder op de interessen van de hem ten vruchtgebruik loegckende som voor schadeloosslelling Ie doen verhalen; do vruchlgebruiker, die nu geen’ huurprijs meer ontvangt, heeft regt op de volle renten dier som.

Onder de derde belanghebbenden noemt de S. op bl. 154 ook hem, die een regt van privilegie heeft, en wiens regt door de bepaling van art. 58 der wet op de onteigening voldoende gewaarborgd is. Ten onregte evenwel noemt de S. .privilegie een zakelyk reg^t. Het is slechts een voorregl, een regl vau voorrang op de opbrengst van zeker goed , binnen zekeren tijd uit te oefenen, en vourlspruitende uit den aard der schuldvordering, welk regt somlijds zelfs nog eenigen tijd, nadat hel goed in andere handen is overgegaan, kan worden uilgeoefend, maar hel is geen regt op do zaak zelve, geen zakelijk regt.

De S. acht het (bl. 164) een gemis in de wet op de onleig., dal zij niet, even als sommige outcigenings-vvellen, cene bepaling beval, krachtens welke do laatstelijk betaalde belastingen van hel onteigende goed nog gedurende zekeren lijd als werkelijk nog betaald wordende medegerekend worden.

Ten opziglo van den census, voor kiesbevoegdheid of verkiesbaarheid vereischt, zie ik daarvoor geene noodzakelijkheid, De lijsten, eenmaal vastgesleld, blijven nog genoegzamen lijd geldende, zoodat de belanghebbende tijdig zal kunnen zorgen , door het aankoopen van vaste goederen of op andere wijze, kiesbovoegd of

Themit, D. IV, 4ile St, [18.57], 40

-ocr page 626-

verkiesbaar te blijven. Ik zie dan ook niet in, dat thans, bij bet gemis eener zoodanige bepaling, een lid der Eerste Rainer door eene onteigening op zou kunnen houden lid der Rainer te zijn. Wel kan hg ophouden herkiesbaar te wezen; ook kan hij ophouden lid te zijn, nadat de nieuwe lijst van hoogst aangesla-geuen zal zijn gesloten (zie art, 96 der wel van 4 Julij 1850,'regelende hel kiesregl), doch bij zal niet, gelijk de S, schijnt bedoeld te hebben, terstond ophouden lid te zijn; de eenmaal vaslgeslelde lijst van hoogstaangeslagenen toch blijft gelden lol den eerslvolgenden 8slen Junij (zie art, 85 der gemelde wet). Het onteigende lid zal derhalve inmiddels wel altijd gelegenheid genoeg hebben om te zorgen, dal het zijn radicaal hlijve behouden.

Bedeukelijker nog zou ik bel achten, dat de wel, gelijk de S. schijnt te verlangen, niet alleen de betaalde belastingen , maar zelfs het grondbezit bij fictie deed voortduren. — Waar het bezit van een zeker aantal bunders land lot verkiesbaarheid of kiesbovoeard-heid wordt vereischt, geschiedt zulks, opdat men zeker zij van bel belang van den gekozene of den kiezer, en deze zekerheid houdt op bij het verlies van het grondbezit. Te dezen opzigle alzoo, al ware overigens eene bepaling deswege bij de wet op de onteigening wenschelijk , moet zulks in allen gevalle worden over-gelalen aan de reglementen der waterschappen enz. , die hun eigen belang het beste zelven kunnen beoor-deelen.

In art. 78 lt;lcr wet op de onleig. misprijst do S. het, dat eenvoudig do wel van 29 Mei 1841 ingetrokken wordt, en niel, gelijk bij art. 23 dier wel geschiedde, alle vroegere wetten op dal sluk worden afgeschafl. De S. is van oordeel, dal door het bloole intrekken van eene wet de bij die wel reeds afgeschafte weiten eigenlijk

-ocr page 627-

— 615 —

herleven. Ik vrees, dal er, als die leer opging, ten opzigle van een aantal bg de wet geregelde onderwerpen groote verwarring te duchten zou zgn. Ik geloof ook, dal do S. te dien opzigte dwaalt. Eene latere wet doel, zelfs stilzwijgend , eener vroegere, geheel of ge-deeltelÿk, hare kracht verliezen, en nu kan ik loege-ven , dat, bij het intrekken eener wet, die stilzwijgend eene andere wet of een gedeelte daarvan builen werking stelde, de aldus afgeschaflo wel of wetsbepalingen op nieuw van kracht zijn, omdat de strijdige bepaling uit den weg is geruimd , maar ik kan niet loegeven , dat eene wet, die reeds uitdrukkelijk was afgeschaft, op nieuw in werking zou treden , als do latere wet slechts eenvoudig werd ingetrokken, zonder herhaalde intrekking der vroegere wetten op dal stuk. Op zoodanige wijze toch zou eene wet, die door den wetgever uitdrukkelijk builen werking gesteld was, buiten zijn* uitdrukkelgkcn wil en als het ware tegen zijn’ wil op nieuw van kracht worden, hetgeen niet liglelijk aan te nemen is. Zelfs is eene intrekking van vroegere, reeds uildrukkolijk ingetrokkene, wellen niet eigenaardig; zij waren reeds afgeschaft, en men zoude dus moeten bepalen , dat zij 2ÿn en blijven afgeschafl.

Is eene wetsbepaling door eene latere wetsbepaling stilzwijgend buiten werking gesteld , zoo zal zij kunnen herleven of liever op nieuw werken, wanneer die latere wetsbepaling wordt ingetrokken: hare werking was slechts geschorst; maar is eene «elsbepaling eenmaal uitdrukkelijk herroepen geworden, zoo zal zij niet kunnen herleven door de bloole intrekking der latere wetsbepaling, omdat zij door die uitdrukkelijke herroeping geheel te niet gedaan en hare afkondiging als het ware ingetrokken was, en zij alzoo geene kracht meer erlangen kan, zonder uitdrukkelijk weder in hel leven geroepen le worden.

-ocr page 628-

— 616 —

De enkele piintcn, ilie ik aansliple , als daaronitrenl met den S. in gevoelen verschillende, en welke gedeeltelijk hel door hem behandelde onderwerp slechts zijdelings raken, zullen, al moge zijne meening daarover inderdaad onjuist zijn, de waarde van zijn uitmuntend proefschrift niet verminderen. Te regt moge men daarop toepassen hel « ubi plura nitent..., non ego paucis aTendar maculis. » De S. heeft een veel omvaUenden en nuttigen arbeid verrigl, en kan het genot smaken zijn werk met vrucht te zien raadplegen.

F. A. T. Weve.

———^--

G. J. R. Henry. De bekentend, volgens de Neder-landsche wetgeving'. — Leiden 1857. 44 bl. in 8quot;.

De bekentenis, zoowel in burgerlijke- als in strafzaken , is het onderwerp dezer verhandeling. De schrijver heeft zijn arbeid verdeeld in 6 paragrapben.

In de eerste, het bewijs in bet algemeen, wordt in korte woorden het verschil verklaard lusschen hel lor-ineel bewijs in burgerlijke-, en het materieel bewijs in strafzaken te leveren,

In de tweede, de bekentenis in het algemeen, wordt de vraag behandeld: wat is bekentenis? — en, legen Opzoomer, zoo het mij voorkomt, op goeilc gronden, aangetoond, dal ielt;lere bekentenis altijd een feit, nooit een reglspunt tot voorwerp heeft.

De derde handelt over de verschillende soorten van bekentenis, als geregtelijke en builenregtelijke, mondelinge en sehr if lelijke. De onderscheidingen lusschen eenvoudige cn gequaliliceerde, vrijwillige en niet vrijwillige erkentenissen, worden zeer te regt verworpen. Maar de schrijver gaat, met betrekking lol de laatste.

-ocr page 629-

— 017 — zeker veel te ver, in^jen hij meent, dal het verzoek lot verhoor op vraagpiinlen moet worden afgewezen, indien vragen worden gesteld «op welke eene stellige erkenning of ontkentenis van de hoofdvraag volgen moet.» De regier loch heeft in de eersle plaats le onderzoeken, of de feilen, waarover men de tegenpartij wil doen hooren , ter zake dienende zijn; en, wanneer dat het geval is, moet noodwendig het verhoor worden toegeslaan. Ik zou dus denken, dat het geval niet wel denkbaar is, waarin hel verhoor op vragen, als die hier door den schrijver bedoeld worden, kan worden geweigerd.

In de vierde § wordt gehandeld over de kracht (d. i. de beicijskracht) der bekentenis. Zonder daaromtrent den schrijver in alle do bijzonderheden le kunnen volgen, is er echter éérie thesis, waartegen ik protest moet aanleekenen, die namelijk, dal de verklaring van den persoon tegen wien het misdrijf is gepleegd, bedoeld in art. 439 Slrafvord., ook zou kunnen gegeven worden door krankzinnigen en personen beneden de zestien jaren. Mij dunkt, die personen treilen hier op als getuigen, al wordt dit in het artikel niet letterlijk gezegd; en zij moeten dus de bekwaamheid hebben om getuigenis af te leggen, zullen hunne verklaringen, als wettig bewijs, geloof verdienen.

Even weinig ben ik door de vÿfde §, over het splitten der bekentenis, overtuigd geworden, dat dit in strafzaken zou geoorloofd zijn, ofschoon ik niet zeker ben, dal de splitsing die de schrijver wil toelalen , niet met niel-splitsing gelijk staat. Ik moet erkennen, dat dit gedeelte der verhandeling mij niet zeer duidelijk is. In ieder geval bewijst, dunkt mij, de opmerking, dal de bekentenis, om als bewijs te kunnen worden ingeroepen, aan zekere voorwaarden moet voldoen, volstrekt niet, dat zij mag gesplitst worden.

-ocr page 630-

— 618 —

Met eeuige korte opmerkingen over de fierroeping der bekentenie (§ 6) wordt het werkje besloten. Als voorbeeld van aannemelijke redenen van herroeping in strafzaken fart. 441) worden gegeven , dal ile bekentenis niet voldoet aan de voorwaarden van art. 439, of in strijd is met de natuurwetten. In het eerste geval echter levert de bekentenis volstrekt geen bewijs op, en is er derhalve geene herroeping noodig om haar krachteloos te maken. Het tweede voorbeeld had wel oenigo nadere toelichting vereischt. Mij ten minste is het alles behalve duidelijk, wat ik te verstaan heb onder eene bekentenis in strijd met de natuurwetten. Een beter voorbeeld ware, geloof ik , geweest, dat van eene bekentenis die niet geheel vrijwillig, of niet met volkomen bewustheid van hetgeen men zeide, is afgelegd. Bij het eerste behoeft juist niet noodzakelijk aan H^chametiJk geweld gedacht te worden, A. □, P,

Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der P'icarie-s'oederen in Nederland , door Mr, F, G, W, Koker, Utrecht, J, Greven, 1857, 170 en 26 biz. , in 8“,

Hoe diep eene omwenteling in den maatschappelijken toestand moge ingrijpen , welk een geheele ommekeer van zaken zij te weeg brenge, en welk verschillemle beginsel van bestuur door haar ontsta , altijd blijven er instellingen over uit het vroegere tijdperk, die niet dadelijk zijn opgeruimd , om dan, soms eeuwen lang, wel innerlijk gewijzigd, doch altijd onder den ouden naam , te blijven voortlevcn. Gaat nu meer dan een regeringsvorm voorbij zonder afdoende [naalregelen omtrent zulke inrigtingen te nemen, dan veranderen zij meer en meer van natuur;

-ocr page 631-

— 619 -

het wordt al moeijelijker co moeijelijkcr om door de I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wetgeving oene regeling te doen vaststellen, die altijd tegen eene menigte, op langdurig bezit zich verheffende, privaat-helangen te kampen heeft ; en de regterlijke magt is dan onbevoegd om te doen, waartoe de wetgevende blijkt onmagtig te zijn. Dit is , in algemcene bewoordingen, hetgeen waarvan dit geschrift een voorbeeld geeft, en tevèns de indruk, dien het ons na de lezing heeft achtergelaten. Eene der groot.sle omkeeringen , die ooit in Nederland hebben plaats gegrepen , de verandering der staatskerk door de reformatie en de daarmede zoo naauw in verband staanile verandering in den politischen toestand des lands, heeft evenwel stichtingen in het wezen gelaten van geheel godsdienstigen aard, meestal baren oorzaak hebbende in een der leerstukken der voormalige kerk, dat door hel nieuwe kerkgenootschap eenstemmig werd verworpen. De Vicarijen of Kapellanijen werden immers in de lijden onmiddelijk aan de hervorming voorafgaande meestal gesticht tol heil van de ziel des stichters, bepaaldelijk lot hare verlossing uil het vagevuur, «wanller luttel luydoii sterven en sonder «vagevier ten hemel voeren, soo svn wy mede bedugt «sonder vagevier niet then hemel lo comen. Ende want «swaer en lastig is dacr lange te wesen,» zoo maakte een vroom Katholijk , wiens naïve woorden wij hier aan-balen, eene som 1er voorkoming van hel zoo zeer door hem gevreesde onheil. Als boete vooreen gepleegd misdrijf, of met verbinding aan do stichting van eene inrigling toor onderwijs , of wel uit godsdienstzin geslicht, vond de reformatie ook hier te lande in alle provinciën eene menigte dier vicarien , die elk hare kapel of een altaar in eene kerk hadden met een priester, wiens vcrplig-ting het was het voorgeschrevene getal missen te lezen, 1, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en die uit de inkomsten der vicarie werd bezoldigd. Zoo

als dit in zulke gevallen meestal gaal, waren de zooge-

-ocr page 632-

T- 620 —

naurade collatoren, die volgens den slichting-brief bel regt van presentatie hadilcn, later gewoonlijk patronen genaamd , niet zeer gezind om den invloed en hel geld af le slaan , dat zij nit de stichting genoten. Voor de hervorming was het niet altijd doenlijk om de vicarie-goederen voor verduistering le vrijwaren; nog moeijelij-ker werd het tijdens zij zich uitbrciddc. Hierbij kwam de onzekerheid omirent den regtsloesland : de geleerden konden het niet eens worden over hetgeen met do goederen, die de Roomsch-Kalholijke’kerk bezat, gedaan behoorde te worden. Eenige hielden vol dat zij aan den slaat vervallen waren, hel zij zonder cenig voorbehoud, hel zij onder de verpligling om die lot nul der loen heerschende kerk, voor armen of scholen, of voor anderen publieken dienst te gebruiken; andere beweerden dal zij aan de regthebbenden van de schenkers behoorden teruggegeven le worden of aan de gemeente geschonken , waar zij gelegen waren. Wal tie vicariën bepaaldelijk betreft, zoo verlangden velen dat zij aan de collatoren zouden verblijven, onder voorwaardo dat de opbrengst zou worden besteed om jongelieden de middelen le geven om hunne studiën te volbrengen of zich in den krijgsdienst te bekwamen. In elk der zeven provinciën, in Drenthe en in de Generalileils-landen, zijn in do zestiende en do eerste helft der zeventiende eeuw eeno menigte beschikkingen door de Slaten-Generaal en Provinciaal gemaakt, waarvan in het hier aangekondigd geschrift de voornaamste worden opgegeven ; enkele andere kan men vinden in deu Codeo! fiataous van Zurck , waar omtrent Holland nog eenige opgeleekend zijn , die hier niet vermeld slaan. In de zeventiende eeuw verflaauwde allengs de ijver der Staten om do nog niet bekende vicariën op le sporen ; van de bekende werden de inkomslen het zij door predikanten, hel zij door studenten , ook wel door de collatoren genoten ; algemeene maatregelen waren niet

-ocr page 633-

— 621 — genomen, en, zoo als zoo vele andere zaken in die lijden, bleef alles zoo als hel loevallig uil de eerste verwarring van den opstand was te rcgl gekomen.

Die toestand had zich bevestigd ; geruchtmakende misbruiken vonden geen plaats en niemand klaagde, dat zijn regt verkort werd. Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat zelfs eeno omwenteling als die van 1795 de vicariën liet, zoo als zij ze gevonden had. In het vierde der additionele artikelen der constitutie van 1798 kon eene daartoe benoemde commissie uit de constituerende vergadering geen aanleiding vinden om de vicarie-goederen nationaal te verklaren ; dien overeenkomstig werd dan ook op den 18den April 1798 besloten om eene collatie goed te keuren. Kort daarna is de verbindbaarheid van den stichtingbrief ook gehandhaafd geworden tegen een patroon, die de goederen wilde verkoopen als « hem in eigendom competeerende, » Meenlcre vicariën werden wel onder het bestuur van de regering gebragt, bepaaldelijk zijn die, welke ter begeving stonden van den stadhouder, nationaal verklaard; zij werden evenwel niet aan hunne bestemming onttrokken. Met zeer geringe verandering was dus de toestand dier stichtingen onder de werking der staatsregelingen van 1798 en 1801 dezelfde gebleven, Niels is er veranderd onder het bestuur van den raadpendo-naris ScHiM.viELPENïiiscK. of onder koning Lodewijk Napoleon. De Minister van Binnenlandsche Zaken werd belast met het verleenen van alle collatiën van vicariën in het geheele rijk, doch «op den gebruikelijken voet.» Ook do maatregelen , tijdens de inlijving in Frankrijk genomen, waren uitsluitend van adminislratieven aard.

Na 1813 zijn ook geene groole maatregelen genomen. Wel is de administratie der vicariën van het eene departement naar hel andere overgebragl; rapporten opgemaakt, ja de goederen, aan sommige vicariën behos-

-ocr page 634-

rende, verkocht en aan hunne bestemming onttrokken; eene nieuwe wetgeving is echter niet gemaakt of zelfs vonrgesleld geworden. Niet te verwonderen is het dus dat het domeinbestuur te vergeefs de administratie en het bestuur van vicarie-goederen opvorderde, als zijnde belast met het beheer der goederen van den Staat, lot welke ook die der vicariën, volgens de staatsregeling van 1798 zouden behooren. Te regt, onzes inziens, strekten de conclusiën van bet Openb. Min. bij den Hoogen Raad , en do arresten zelve (opgenomen in het Tifgl^ff^i- Bijhl. van 1856, bl. 212) tot handhaving der patronen in hun eigendoinsregt, hetgeen, bij het niet beslaan van eenige bijzondere wettelijke verordening, regt van administratie en bestuur medebragt. Do regterlijke magt zou builen de grenzen barer bevoegdheid treden, zoo zij eene andere beslissing nam; hetgeen omtrent de vicariën gedaan kan worden, om die meer in overeenstemming te brengen met den tegen-woordigen maalschappelijkm toestand, is de taak van den wetgever.

Wij hebben een kort begrip trachten te geven van de geschiedenis dezer instellingen , zoo als die in het hier aangekondigde geschrift behandeld is. De schrijver heeft zich zijne laak niet gemakkelijk gemaakt en geen zelfstandig onderzoek geschroornd om iets volledigs te kunnen leveren. Zoowel op het rijksarchief als op die der provinciën heeft hij opgespoord hetgeen voor zijn oogmerk dienstig zijn kon; een zevental onuitgegeven oorkonden zijn door hem in de bijlagen openbaar gemaakt, en, hetgeen meer zegt, het door hem bijeengebragle heeft hij tot een goed zamenhangend geheel verwerkt. De geschiedenis van de vicariën onder de republiek der Vereenigde Nederlanden , heeft hij voor elke provincie afzonderlijk nagegaan (bl, 18—92) en die lot op den legenwoordigen lijd voorlgezel (bl, 93—122). Daarop

-ocr page 635-

— fi23 — volgt een uitvoerig verslag van de laatstelijk gevoerde regtsgedingen (hl. 123-162) en , in het volgende hoofdstuk, deelt de schrijver (bl, 167) als slotsom van zijn onderzoek mede, dat de vicariën: «daartoe zijn bestemd gebleven, dat twee derden der opkomsten besteed worden lot de studiën van jongelingen, voornamelijk van de plaats, waar die vicariën zijn gevestigd , en dal het overige derde sirekke om daaruit in kerk- en schooldienst le voorzien; welk derde thans door hel rijk moet worden genoten, als tegemoetkoming in de kosten, welker voorziening het op zich heeft genomen. Op de uitvoerende magt in den Slaat ligt de verpligling en haar komt de bevoegdheid toe, om, is het noodig of dienstig , met hulp van het geweslelijk bestuur, voor het behoud van de gezegile goederen en voor het wettig gebruik van hunne opkomsten te waken. Daar, waar niet de Staat een van ouds lgt;ewijsbaar regl bezit om die goederen te beheeren , behoort dit regl, behoudens het toezigl van den Slaat, aan den vicaris, onder voorwaard« van de terliën te betalen. »

Een aanhangsel over de vicariën in een gedeelte van Duilscbland besluit dit geschrift.

Wij eindigen met de aanwijzin-g van de onjuiste spelling van een eigen naam , die ons toevallig opviel. De schrijver vermeldt in eene noot op bl. 55, dat in 1693 de vruchten eener vicarie in de Groote Kerk te ’s Gra-venhage zijn gegund aan «Terehs, Douairière vau den heer van Langebak. » Hiermede kan bevloeid zijn Sophia Ferens, de tweede vrouw van Kakel, baron van DEN Boetselaar, aan welk geslacht toen do heerlijkheid Langerak behoorde, hoewel Ferwerda, in zijne geslachtlijst, zijnen dood stelt in 1708. Het is echter waarschijnlijker dat de hier bedoelde Douairière gehuwd is geweest met een der afstammelingen van den oudoom Gideon van den zoo evengenoemden, van wie

-ocr page 636-

— 624 —

Ferwemda niets vermeldt, dan dal aan hen Langerak heeft toebehoord, en een van welke dan insgelijks eene jonkvrouvv Fereks kan getrouwd hebben.

J. DE Witte vak Gitters.

----^Si^O^^J—'------

Over den invloed der kerkelijke wetgeving der middeleeuicen op den regtetoei/tand in Nederland, door N. J. VAK IJssELSTEiJK,— Leiden, I02 bladï. in 8”.

De Juristen der historische school hebben onze kennis van het Romeinsche en van het Germaansche regt lot eene verbazende hoogte opgevoerd. Aan bel Canonieke regt daarentegen viel eene naar evenredigheid stiefmoederlijke behandeling ten deel. Het is waar, ook daarvan werden enkele gedeelten met ingenomenheid en voorliefde beoefend ; de geschiedenis der kerkelijke hiérarchie en der Pausclijko magi, de valsche decretalen en in het algemeen de kritiek der bronnen riepen menigen degelijken en talentvollen arbeid in hel leven, maar nog onbevredigd bleef de behoefte aan een werk, waarin helder wordt uiteengezet, hoe do Canonislen de ethische beginselen der kerk in reglsbegrippen hebben gegoten, die, langzamerhand in de wereldlijke geriglen doorgedrongen, den grondslag hebben gevormd, waarop in bijna gansch de Christenheid do maatschappelijke ordening steunt en berust. Trouwens zulk een werk mag niet van één man, noch op één oogenblik worden verwacht, het moet eerst worden voorbereid door monographien en plaat-selijko navorschingen van allerlei aard, welke de feiten en uitkomsten, die later tot een geheel zullen gebragl worden , allengs openbaren en in hel licht stellen. Daartoe echter is het noodig, dat de verwaarloosde studie van

-ocr page 637-

hel Canonieke regt wciler op«akkere, en het bovenstaand proefschrift levert hel blijde verschijnsel, dal men, ook in dit opzigl, aan de Leidsche akademie de eischen der welenschap beseft en poogt te vervullen. De Sehr, die ten deze de ijsbreker wilde wezen, verdient alzoo onzen lof en sympathie en wij zullen hel hem niet al le kwalijk moeien afnemen , dat zijne verhandeling duidelijke sporen draagt van eene eerstelinge le zijn, schoon het wel ware le wenschen geweest, dal hij zich óf naauwere grenzen afgebakend öf meer lijd gegund had.

Zijne Inleiding^ toch bevat, behalve rekenschap van zijn plan, niet veel meer dan eene oppervlakkige en overal le vinden beschrijving van de bronnen desCano-nieken regls.

Ook zijn eerste gedeelte, waarin hij de uitwendige geschiedenis van het canonische regt hier te lande poogt le schetsen, laat zeer onbevredigd. Het is zoo, uit van Mieris en dergelijken heeft do Sehr, het een en ander bg-eengegaard, waaruit van de toepassing van hel Canonieke regt hier le lande blijkt, maar nergens dringt hij dieper door noch loont zich werkelijk meeslier over zijne stof. Om iels te noemen. Hij verwijst naar de bekende re-nuntialio omnibus exceplionibus et ralionibus et defen-sionibus nobis compelenlibus a iuro canonico et civili, in de volmaglen der West-Friesen ten behoeve van hunnen zoen met Floris V (zie ook den zoen zelf) ; maar ware hel niel der moeite waard geweest in eenige ontvouwing der regtsbegrippen le treden welke de West-Friesen deden besluiten hun zoen melden Graaf te passeren voor den geestelijken regier? Insgelijks somt de Sehr, enkele namen van Nederlandsche regtsgeleerden, die zich omirent hel Canonieke regt verdienstelijk gemaakt hebben, op. Mogl dan Philips vah Leyden met een diep stilzwggen worden voorbijgegaan ?

Ook omtrent de plaats die, na de Hervorming, het

-ocr page 638-

Canonieke regt in bel Academisch onderwas ten onzent bleef innemen, viel wel iels te zeggen. Of was het «eene digle duisternis» b. v. voor een Jagob Voorda, toen hg zijne geestige rede hield pro decrelaiibit» ponli/icum ftonianorum epitlolis ?

De hoofdzaak nogtans moest naar den aard van het onderwerp en des schrijvers eigen bedoeling het tweede gedeellc worden, dat handelt »over den invloed dien »het canonische regt heeft uilg'eoefend op ons heden-»daagsch privaat regt.» Ongelukkig (schoon het een gewoon en misschien onvermijdelijk gebrek der disser-latien is) ontbrak hel hier den Sehr, al weder aan genoegzaam eigen onderzoek. Hij heeft niet veel meer gedaan dan de laatste paragraphen van Walter’s Kir-chenrechl (laatste editie 1856) met behulp van een paar andere schrijvers eenigzins omwerken en aanvullen en hier en daar met voorbeelden en toelichting uit ons oud-vaderlandsch regt verrijken. Daar niettemin Walter nergens wordt aangehaald , geve ik hel volgend staaltje uit velen om mijne uitspraak te reglvaardigen.

Walter. § 349.

Nach dem Roemiseben Rechte standen die Testamente unter den gewoehn-lichen Beboerden ; uur wenn sie ein Vermaechtniss zu einem frommen Zweck enthielten, war nach den Gesetzen der Christlichen Kaiser dieVollslreckung ilen Bischoefen uebertragen. ßei den Germanen waren Testamente urspruenglich ganz unbekannt und sogar wegen

V. IJSSELSTEIJN. blz. 68.

In bei Romeinsche Recht behoorden de testamenten lot do wereldlijke zaken ; slechts dan wanneer zij eene beschikking ad piatn causam inhielden was, volgens de wellen der Christen-Keizers , de tenuitvoerlegging aan de Bisschoppen opgedragen. Bij de Germanen waren oorspronkelgk de leslamcnten geheel onbekend, ja zelfs wegens het


-ocr page 639-

— 627 -

den Gefahr fuerilie naech-sten Erben verholen ; allein unter lt;lein Rlerus, der nach Rocniisehen Rechte lebte, blichen Testainenle in Ue-hung, und selbst gegen die Laien setzte es die Kirche durch, dass wenigstens die Verinaechlnisse zu einem frommen Zweck fuer verbindlich gehalten wurden. Auch erhielt sich hei ihnen dem Roeraischen Rechte ge-maess der Grundsatz, dass die Bischoele fuer deren gewissenhafte Erfuellung zu sorgen haetten (1).

Deze naauwe aansluiting de schuld , dat de schrijver

«nissen» heenloopt. Had hij de Canonisten zelve , b. v. Pakokmitakus, bestudeerd, hunne denuntiatio evangelica en de gevolgtrekkingen die zij uit de Romeinsche theorie omtrent syuallagmata alleiden, hadden hem in verband


gevaar , dal daardoor de naaste erfgenamen liepen, verboden ; slechts hij de Geestelijkheid die volgens hel Romeinsche regl leefde, bleien de testamenten in gebruik, en zelfs legen de leeken zette de kerk hel door, dal len minste beschikkingen ad piam causam verbindend beschouwd werden. Ook bleef bij hen volgens hel Romeinsche regt de instelling bestaan, dat do Bisschoppen voor eene naauwgezelie tenuitvoerlegging moesten zorgen (2). aan Walter is waarschijnlijk zoo zeer over «de verbindte-

met onze actie lot nakoming en tot ontbinding van overeenkomsten aanleiding tol verrassende opmerkingen kunnen opleveren. J, K, v. n. C.



-ocr page 640-

— C2S —

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Door den minister van Juslilie zijn dezer dagen aan de Tweede Kamer der Slalen-Generaal ingezonden eenige slokken betreffende . lot cellulaire stelsel. Uil een «lezer, zijnde hel rapport van den inspecteur der gevangenissen, betreffende zijne inspectie-reis, gedaan in 1857 uit het oogpunt van cellulaire opsluiting, dreien «ij het volgende mede. In zijne inleiding zegt de inspecteur, dat. nadat in de laatste zitting van de Tweede Kamer der Stalen Gi-neraal belang ijke beraadslagingen hadden plaats gehuil over de meerdere of mindere waarde van het stelsel van afzondering der gevangenen, naar aanleiding der hegrootingswet voor hel departement van Justitie voor 1807; nadat zich bij die gelegenheid stemmen, zoo voor aks legen dat stelsel , hadden doen hooren ; nadat later die discussiën zijn hervat bij gelegenheid der welsvoordragt over den bouw der nieuwe gevangenis te Tiel, en nadat in verschillende aan den minister van Juslltie aangeboden geschririen en veilongen het meer of minder verkieslijke van het stelsel van afzonder ing, boven dat van gemeenschappelijke opsluiting, nader en op nieuw was betoogd, had do minister, ook met het oog op het eerlang te wijzigen Wetboek van Sirafregt en op de volstrekte noodzakeliikheid lot den bouw van onderscheiden nieuwe gevangenissen, hem bij den aanvang van 1857 beeft opgedragen eene opzetlelijke opneming der onderscheiden gevangenissen in het Rijk, en zulks met belrekking tut de in genoemde Kamer behandelde vraag. Het was het veilangenvan den minister van Justitie . dal ook deze opneming zoude bijilragen . om zooveel licht inogelijk over dit onderwerp te verspreiden ; voorts dat dit licht niet uit eigen opmerkingen alléén zou worden geput, maar vooral ook uit het hooren van gevangenen zehen, in hunne verblijven , en uit gesprekken met de verschillende beambten bij bel gevangeniswezen. Bij deze opneming heeft de minister hem boven alles eene volstrekte onpartijdigheid aanbevolen. Hij heeft getracht aan dien last te vuldoen en daartoe opzettelijk alle gevangenissen dc.s Ivijks bezocht, namelijk de groole strafgevangenissen, de burgerlijke en militaire huizen van verzekering in de houfdplaalsen der provinciën en die van arrest in de verdere zetels der arrondiss.-reglbaiiken. Hij splitst zijn rapport in Iwee deden; het eerste is gewijd a.m de opmeikingcn en inlichtingen , in de onderscheiden gevangenissen gemaakt en verkregen , en aan het relaas van hetgeen hem in elk huis der vermelding waardig is voorgekomen ; in het tweede worden eenige imudzakelijke gevolgtrekkingen , daaruit ontleend , opgenomen.

De inspecteur meent in dat tweede gedeelte van zijn verslag, in de eerste plaats, te moeten letten op «len tijd, waarop de verschillende hier te lande beslaande inrigtingen voor afzonderlijke

-ocr page 641-

— 629 —

opsluiting zijn daargcsteld. Daaruit blijkt, dat er, lang vóórdat dit onderwerp bij de wet is geregeld , afzonderlijke opsluiting in ons vaderland bestond , welke echter als gewone gevangenia^straf werd toegerekend. Men ging van het beginsel uit, niet alleen dat deze wijztt van opsluiting beter, maar ook dat zij nergens verboden was. Opmerkelijk is het, wat aangaat de waarde, door alle beambten bij het gevangeniswezen aan het stelsel aan afzondering gehecht , dat de inspecteur geen enkelen dezer beambten heeft ontmoet, die de onderlinge afzondering afkeurde, en dat er slechts één was, die nog eenige vrees had voor meerdere gelegenheid lot zelfmoord , welke vrees als ongegrond kan worden beschouwd. Niet minder opmerkelijk kan het genoemd worden , dat de onderlinge afzondering door zoovele gevangenen , zelfs bij gelijken duur hunner straf, werd verkozen en dat het alleen de meest verdorven en dus ook juist de gevaarlijkste gevangenen zijn , die de gemeenschappelijke zaal verkiezen. Uit een en ander is overigens ook duidelijk gebleken , dat de naam van eenzame opsluiting ongepast is en dat men beter doet te spreken van het stelsel van onderlinge alsluiting der gevangenen. De inspecteur acht het wcnschelijk dat als algenieene regel bij het Wetboek van Strafregt wierd bepaald , dat in alle gevangenissen de gemeenschappelijke opsluiting in verhouding tot de afzonderlijke werd gesteld als 2 lot 3 ; dat alleen voor de onderlinge afzondering uitzondering zou behooren te worden toegelaten voor gevangenen van beneden de 16 en boven de 60 jaren , en dat cellulaire gevangenissen niet meer dan 100 of hoogstens 120 cellen zouden moeien bevatten.

Ook van de zijde der administratien van de gevangenen heeft men zich veelal ten voordeele van dat stelsel uitgelaten.

Er zijn in 18S6 tuchtliuis- en gevangenisstraffen door de verschillende l’rov. Geregtshoven des Koningrijks opgelegd : van 20 lof 13 jaren 4; 15 tot 10 jaren 32; 10 tot 3 jaren 189; correct, gevangenisstraf 730; cellulaire gevangenisstraf 113.

Door de regt banken zijn in 1836 gevangenisstraffen opgelegd , als volgt :

een jaar of minder: in gezamenlijke opsluiting 8013; in eenzame opsluiting , voor zes maanden of minder 867 ; voor meer dan zes maanden 86 ; voor meer dan een jaar 412.

— Bij een arrest van den Iloogen Raad van 16 October 1857 (zie Weekbl. v. A. Regt, no. 1897), is ontkennend beslist, «of de Staat , in geval van vermiste geldswaarde uit een eenvou-•1'5 aangetcekenden brief, zonder betaling van verhoogd aantee-kengeld , tot iels meer gehouden is dan tot eene tegemoetkoming van ƒ25, ook dan, als blijkt, dat de ontvreemde geldswaarde lol een honger bedrag in handen dor regering is teruggekomen ? » Zie bier de overwegingen van den Hoogen Raad , wat het regt betreft :

Themis, D. IV, 4de St. [1857.] 41

-ocr page 642-

— 630 —

Overwegende dat de beslissing der vraag , of de gestelde daadraai is 1er zake dienende en afdoende , daarvan afhangt , of de bij art. 15 der wet van den 12 April 1830 {Stbl. nlt;gt;. 15), bepaaide tegernoet-koming, bij vermissing van eenen aangeteekenden brief, mede omvat het geval van ontvreemding door ccnen postbeambte ;

0. dienaangaande , dat bij artt. 15 en 16 dier wet is geregeld, wanneer en in hoeverre bij vermissing van brieven tegemoetkoming of andere schadevergoeding door den Staat is verschuldigd ; en dat, voor zoo veel daarbij is afgeweken van de gewone regelen der algemeene wet, niet deze, maar alleen de bijzondere moet worden toegejrast ;

0., dat bij art. 15, vierde zinsnede , der meergenoemde wet is bepaald, dat, bij vermissing van brieven , geene tegemoetkoming of andere schadevergoeding door den Staat wordt verleend dan bij aanteekening ; dat, volgens aUt. 13 en 16, alleen bij aanteekening met het verhoogd aanteekengeld de volle waarde wordt vergoed , doch bij die met het gewoon aanteekengeld slechts eene tegemoetkoming van f 25 wordt verleend ; en dat uit deze regelen in bunnen zamenhang volgt, dat bij gewone aanteekening in geen geval van den Staat eene wezenlijke schadevergoeding kan worden gevorderd ;

0. , dat dit mede volgt uit de herhaaldelijk in artt, 13 en 16 voorkomende uitdrukking vermissing ; daar toch aldaar , even als bij art. 96, derde zinsnede, W. K., onder dat woord moet worden verstaan elk niet te regt komen of niet bezorgd worden van een’ brief, welke ook de oorzaak daarvan moge wezen ;

0. , dat alzoo de door de eischeis gestelde daadzaak is noch ter zake dienende noch afdoende;

Ontzegt enz.»

Zie in gelijken zin een arrest van het Hof van Cassatie in België, vau 12 Junij 1857 [Belg. Jud,, bladz. 1377); voorts den Franschen Staatsraad , 29 Maart 1853 (Dahoz 53 , 3 , 53) , en het Hof van Cassatie van Sardinië , 24 Januarij 1854 (I)alloz , 53, 2,168).

De administratieve justitie van Frankrijken de juris prudentie van de Hoogste Geregtshoven van de iXederlanden , België en Sardinië , stemmen dus overeen om tot eene vaste tegemoetkoming te brengen de aansprakelijkheid van de post administratie in geval van vermissing, het zij door toeval, het zij door een misdrijf, van alle waarden , waarvan haar het vervoer niet overeenkomstig zekere , door de post-wet-geving vastgesleldc regelen is toevertrouwd. Het is opmerkelijk deze overeenkomst in de jurisprodeutie van vier, veelzins met elkander in betrekking staande, naburige Staten aan te toonen.

— In Engeland is dezer dagen van regeringswege de statistiek der sirafregtspleging over het afgeloopen jaar openbaar gemaakt. In den laatsten tijd zijn daar te lande verscheiden misdaden van bijzonder

-ocr page 643-

— 631 —

zwarcn aard , alsmede bedripjjerijen op ongemeen groole schaal ontdekt, zoodat het scheen , alsof Engeland in zedelijkheid achteruitging. Dat dit niet het geval is blijkt naar het oordeel van de Times onwedersprekelijk uit de bovenbednelde statistiek. Het aantal te regt gestelde personen heelt in 1856 2.5 pet. minder bedragen dan in 18.55, welk jaar , vergeleken met 18.54, reeds eene vermindering van 11 pet. had opgeleverd ; waarbij echter in het oog „lt;.iivddeii moet worden , dat het aantal summiere zaken , die zonder formele teregtstelling afgedaan worden , door de laatstelijk gemaakte wetsbepalingon toegenomen is.

In het aantal vergrijpen tegen den eigendom, zonder geweld gepleegd, wordt door de statistiek van 1856 eene afneming aangewezen , die niet minder dan .53 pet. bedraagt.

Onder elk honderdtal misdadigers waren in 1856 slechts 5 of 6 ,_ die goed konden lezen ; het aantal dergenen , die gebrekkig met de letters bekend waren, bedroeg tusschen 50 en 60 , en dat dergenen , die alle kennis misten , tusschen 30 en 40. Het aantal misdadigers, die meer dan gewone kundigheden bezaten , bedroeg slechts 3/10 pet. van het totaal ; hetgeen , zegt de Times, niet strekt tot bevestiging der bewering , dat onderwijs en beschaving de overhelling tol misdrijf niet weren , maar gevaarlijker maken.

— Nopens de archieven, herkomstig van de keizerlijke kamer te Wetzlar, deelt het Belgische regisblad het volgende mede :

« Men weet dat de gewezen vorstendommen Luik en Stavelot deel uitmaakten van het Uuitsche Rijk , en dat dienvolgens de burgerlijke gedingen , waarin de regtbanken in beide landen vonnis wezen , in booger beroep voor de keizerlijke kamer werden gebragt, die er in laatste ressort uitspraak in deed. Die kamer, eerst in Spiers gevestigd , was omstreeks het eind der 17de eeuw naar Wetzlar overgebragt.

De conflicten , die vrij dikwerf tusschen de staatkundige ligchamen in de beide vorstendommen rezen, behoorden ook tot de bevoegdheid van de keizerlijke kamer, evenzeer als de geschillen, welke tusschen die corporatien en hare vorsten opkwamen Men herinnert zich zeker nog , dat de Luiksche omwenteling van 1789 door de zaak van Levoz werd uilgelokt , waarin de ridderschap zich tegen den Bisschap van Hoensbroeck partij stelde. Na de ontbinding van hel Duitsche Rijk, bleven de archieven van de keizerlijke kamer te Wetzlar.

Toen, ingevolge het Weener-Congres de Duitsche Bond was opgei'igt, werden zij onder het gezag van de Bondsvergadering gesteld.

In 1831 vernam de Belgische regering , dal zij , overeenkomstig een besluit van de Duitsche Bondsvergadering , zouden worden teruggegeven aan de Staten en aan de sleden van Duilschland , welke zij respeclivelijk belrolFen. Dienvolgens gelaslle de regering hare legatie te Frankfort hel aanzuek te doen , dat , krachtens hetzelfde beginsel,

-ocr page 644-

— 632 —

de stukken, rakende Je gewezen vorstendommen van Luik en StaveInt aan België mogten worden uitgeleverd.

Dank zij de ijverige vertoogen van den baron nu J*Rnia erk .o , de Bondsvergadering in 1853 de geldigbei.l van de vord' quot;g \aii België. Het opstellen van den invenlaria, het uitzoeken der pap i n waarop ook andere Stalen aanspraken deden gelden, eisehien eer. „■ e tijd. Eindelijk gelastte de Duilsche Bond , bij een besluit van *,? Mei 18.56, de uitlevering aan de Belgische regering van «de le.' betreffende de onderdanen , corporatien of overhellen , gevcilip de gewesten van het gewezen Duilsche Rijk, thans deel uitinakende van het Koningrijk België , en die zich bevonden in de archieven van de gewezen regibauk der keizerlijke kamer van M 'd, .

Deze acten maakten uit twee duizend zeven bon liassen , en wel uieeslal zeer omvattende.

De regering droeg den last op om die na te gaan en m ontvang te nemen aan den heer (iacuard, algemeen archivarius de.s rijks, en aan den heer Vasdebbeuen, directeur van de divisie letterkunde , wetenschappen en kunsten bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , die zich in de maand Seplcmber de.s vorigen jaar.s naar Wetzlar begaven.

Deze commissarissen ondervonden , bij de uitvoering van hunnen last, de meeste heuschheid van de heeren IIiepe, procureur van Z. M. den Koning van Pruissen, en IIardwig , conservator der archieven van de keizerlijke kamer. Zij deden de 2780 liassen zorgvuldig inpakketi , die hun in bezit werden gegeven en die zij naar Brussel opzonden. Aldaar werden zij voorloopig in de algemeene archieven des rijks nedergdegd.

Aan die stukken is thans eene bepaalde bestemming gegeven.

De Minister van Binnenlandsche zaken heeft op het rapport en het voorstel van den algemeenen archivarius des rijks , be . du , ' • naar de rijksarchieven le Luik zullen worden overgeb. sedert het eind der vorige eeuw alle de verzamelingen ; , inch -gecentraliseerd, die van de regering, alsmede van de aduimisliulit. en de reglerlijke ligchamen der gewezen vorstendommen Luik en Stavelot alkomslig zijn. »

(Men weel dat Goetdr zijne loopbaan in eene ondcrgeschikle betrekking bij de kamer van Wetzlar begonnen is en dat hij zich niet weinig vermaakte met de opeenstap' 'ing van werkzaamheden aldaar, daar er jaarlijks eenige honuerde zaken bijkwamen en slechts zeer weinige werden afgedaan, zoodat in zijn lijd nog vele gedingen van eene of meer eeuwen geleden aanhangig waren.)

-ocr page 645-

-ocr page 646-

-ocr page 647-

-ocr page 648-