-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-


-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

Sfr. I»AV. H. IjKVYSSOHA', Mr. A. UK MAT« Mr. «USB. M. VAV »KB lAVBIZV, Ahr. Mr, J. 1»E AVITTE AAA CITTEBS en Mr. A. »AEEEYYE VAA BE COPPKEEO.

, TWEEDE DEEL.


TWEEDE



1855.


’3 (5raven1iaglt;,

GEBUOEDEIIS BEEINEABiTE.

1855.

0986 3907

■ vn

..j dar

Utrecht

-ocr page 6-

-ocr page 7-

ALPHABETISCHE LU ST

VAN

MEDE - ARBEIDERS.

Mr. M. M. VON BaimhaCER, boofd-com-commies bij bet deparlement van bin-ncidandscbe zaken, te 's Gravenbage.

Mr. C.vanBell,advocaat te ’sGravenbagc.

Ml'. F. B. CoNiNCK LiEïSTiKG, advocaat te Rotterdam.

Mr. G. B. Emants, boogheenaraad van Delfland, te 's Gravenbage.

Mr. G. J. A. Faber, adv., te Amsterdam.

Mr. J. G. A. Faber , adv. te Hoorn.

Mr. G. A. Fokker, lid van de gedeputeerde Staten van Zeeland, te Middelburg.

Mr. J. A. FrüIN ,adv., te Rotterdam.

Mr. J. E. GODDSMII, adv., te Leiden.

Mr. B. J. Gr MAMA, subst.-ofllc.van justitie bij de arrondiss.-reglb., te Lelden.

Mr. L- OtoENBOis Gratama, lid van de arrondlssemtnls-rcgtbank, te Assen.

Jbr. Mr. W. A. C DE JoNGE, referendaris bij bet dep. van just., te ’s Gravenbage.

Mr. J. G. Kist , kantonregter, te Gouda.

Mr. P. A. DE Lange, advocaat en burgemeester van Alkmaar.

Mr. A. S VAN KlERop, adv. te Amsterdam.

Jbr. Mr J. C. VAN Nispen TOT Pan « erde N, substit -oflic. van justitie bij de arrondiss.-regtb., te ’s Hertogenbosch.

Mr. C. W. OPZOOMER, lioogl., te Utrecht.

Mr. A. Philips , advocaat, te Amsterdim.

Mr. A.A. DE PlNT0,adv., te ’sGravenhage.

Jbr. Mr. J. Qüarles van Ueford, referendaris bij het departement van binncnl. zaken, te ’s Gravenbage.

Mr. W. SiEWERTSZ VAN Reesema , adv., te Rotterdam.

Mr. J. G. ROCHUSSEN, adv. te ’s Gra-vcidiage.

Mr. A. M. DE RoovillE, advocaat, en burgemeester van Brielle.

Mr. W. Sassen, advocaat, te Maastricht.

Mr. J°. DE Vries J“zn. , kantonregter, te Amsterdam.

Mr. F. A. T. WEVE, adv., te ’sGravenhage.

Mr. E. ZiLCKEN , commies bij bet departement van buitenlandsche zaken, te ’s Gtavenhage. »

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STE[,LIG REGT. (NEDERLANDSCII).

Itlüdz.

SiAATSBEGT. — St'idïen ocer Inlernaljonaal regt; door Mr.

E ZiLCKEN, Commies bij bet Depaiiemcnt van Buiten-lanilscbe Zaken , te ’s Gravenhage nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l

BeschouiDiiijen over de regtspersoonlijkheid der vereeni-ging , vooral met opzigl tot de geestelijke orde; door .ihr. Mr. C.J, vanNispes tot l’AKNEKDta, Subslit.-oUicier van .lustilic bij de Ariondissemenls-Reglbank te ’s Hertogenbosch. 181

Onderzoek naar den aard en den registoestand der buurt’ wegen; door Mr. G. A. Fokker i Lid van de Gedeputeerde Staten van Zeeland............533

Bdroerlijk KEGT Eit Regtsvorderiko. — Kunnen gemeenten zich zelve, bij plaatselijke verordening, voorregt toekennen , wegens de door haar ie heffen lasten ? door Mr. G. A. Fokker, Lid der Ged. Staten van Zeeland, te Middelburg..............18

leis over de mede onderteekening door de verschenen personen van akten, door of ten overstaan van den Kanioi.regier verleden ; door Mr. W. A. C. de Jonge , Retcrendaris bij het Departement van Justitie .... 38 leis over het begrip van vennootschap ; door Mr. J. G. Kist , Kantonrcgler te Gouda...........-06

Over de verwijzing van de partij , die in hel ongelijk gesteld wordt, in de kosten ran het geding. — Art. S6 W. v. B. R. , door Mr. J. G. A. Faber , Advocaat Ie Hoorn. 227

Over het bezit van éénjaar bij bezii-regtelijke actiën , naar de Fransche , oud HoUandsche en hedendaagsche wetgevingen ; door Mr. L. Oldenuois Gratama , Regler in de Arron-dissemenis-regibauk te Assen..... . nbsp;. . 373

Over familiestukken en papieren bij eene boedelbeschrijving ; door Mr. G. R. Emanis.........391

Tegenstrijdige belangen van minderjarige kinderen ; Hoor denzclfden...............401

-ocr page 10-

Vl

Over de kracht der hypotheek tot verzekering ran een geopend crediet ; door Mr. Auo. Philips, Advocaat te Ainsler-dam................411

Het gunnen van eenen termijn aan den vermeerder, om alsnog aan zijne verpligting te voldoen, art. 1302, lid i B. W., staat den Regler by wederkeerige overeenkomsten, ook dan vrij, wunneer een termijn van betaling is bepaald (obligation à terme); derhalve ook bij gevorderde ontbinding ran huur en ontruiming van het gehuurde, wegens wanbetaling derhuurpenningen;dfiorMr. J°. oeVnitsJ'’'2.v., Kanlonreglei' te Amsterdam......... . 560

Oe zoogenoemde contracten van beleening, regiskundig beoordeeld; door Mr. F. B. CovivcK Lieïstiüg , Advocaat te Rotterdam...............572

KoopiiANDELSREOT. Ran de eigendom van wisselbrieven ook na het faillissement van den betrokkene door middel van endossement worden overgedragen ? Ontkennend beantwoord door Mr. J. G. Rochussepi , Advocaat te ’s Gravenliage . . 440

SiiUFREGT EX Strapvoroerisg. — Vlugtige opmerkingen over den invloed van het volkenregl op het Strafregt ; door Jhr. Mr. G. J. VAN Nispen tot Pannerden , Substituiit-ofTieier van justitie bij de Arrond.-regth. te ’s Herlogcnboscli. . . 247

RoMEiN.scH REGT. — Eenige Opmerkingen over de condictio triticaria ; door Mr. I. Telting, Advocaat te Leeuwarden. . 43

Is L. l §7 D. de pecunia constituta [i^. 5) een emblema Triboniani? door Mr. J. Kappeyke van de Coppello, Advocaat te’s Gravenhage.............70

Schets derpossessoire reglsvorderingen van het Romeinsche Regt, in eene reeks van opstellen-, doorMr. J. Kappeyne van de Coppello , Advocast te ’s Gravenliage . . . 287 , 460,611

ALGEMEENE REGTSGELEERDIIEID.

Stadien ocer assurantie-regt ; door Mr. G. J. A. Faber , Advocaat te Amsterdam..........80

Strapregt. — lets over den diefstal ; door Mr. M. M. voN Badiiuaber , Hoofd commies bij bet Dep. van Binnen! Zaken. (Vervolg van Themis, 2de Veri., D. I, bladz. 747) , . 101

-ocr page 11-

BOEKBEOORDEEI.INGKN EN VEI’,SLAGEN.

Wederlandsclie Uiteraiuur.

Considérations sur l’histoire de la révolution française , depuis 1789 jusqu’en 1793, principalement concernant les relations extérieures; par H, A. vas Dijk , Dorlcnr en lettres et en droit. Utrecht, Kemisk et Fils, 18,34. 8quot;. , 386 pag. ; door Mr. J. iiE WiTTE vas Gitters, Advocaat te ’s Ciravcnhage............1'^‘^

/irief aan een vriend over de circulaire der Provmctale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zeeland van 9 lUei 1854 ; door J. Peusast Snoep. — Goes, L. deFoow , 1854. 2,3 bladz. in 8quot;. ; door Mr, A. de PiNTO , Advocaat te ’s Gravenhagc........544

De wettelijke bepalingen op de uitoefening der inwendige geneeskunst, voor den heelmeester ten platten lande, onderzocht en toegelichl ; door (i. J, S.nijoers, Stedelijk en Plattelands Heel- en Vroedmeesler te Nieuwe Tonge. — Middelburg,]. C. en W. Altorefer. 1834,32 bladz. in 8°.; door denzeUden.............344

De Burgemeester, Jlulp-officier van Justitie. Eene handleiding bij de toepassing der daartoe betrekkelijke artikelen van het kEetboek van Strafvordering ; door Mr. L. G. Greeve , Kanlonregler te Schiedam. — Schiedam , H. A. M. RoEiANrs, 1855. 142 bladz. in kl. 8°.; door denzelldeu , 549

Handboek voor den Kantonregter en den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Eantonsereglen voor de behandeling van strafzaken ; door Air. E. T. de Jonoii , Griflicr bij hel Piovinciaal GcregIshorte Groningen , en Mr. A. OiDEiiANS, Wethouder , Advocaat hij hel Provinciaal Ge-legtshol', Regler plaatsvervanger in de Arrondissemenls-leglbank in Groningen. — Te Groningen , bij ]. II. Wolters, 1855. bladz. 232 j door Mr. Dav. H. Levyssüiin, Advocaat te ’s Gravenhage.............351

De Begtspraak van den Hoogen Baad; door Mr. D. Léon , Advocaat bij den Hoogen Haad der Nederlanden en lid der Provinciale Stalen van Zuidholland. Tweede Deel, vijfde All., fCelboek van Burgerlijke Begtsvoidering , ’stira-venhage , 1855. Pag. 737—1174; door denzelldeu . . ,')5-fEetgeving belreff'ende de nalatenschappen , vroeger door de [Kees- en IHomboirkamers beheerd, benevens eene lijst van die kamers en hare keuren , gevolgd, door de

-ocr page 12-

ni.iiiz.

officiële oproepingen der erfgenninen , mrl cene voorrede viin Mr. Dav. 11. Lewssoiin , Ailvoe.iat bij den Iloojjcn Raad der .Nederlanden; 'gGravenbage, bij Gebr. RiLnrAMS, 1853. XXXVIIl en 221 bladz. ; door Mr. C. VA.s Bell .... 313

JJel fVelboek ran Strafregl ÇCode Pénal) , met aanleekenin-gen ; door Mr. .M. SenGOSEvELO , lid der Arrondissemenls-rejjlbank te Anialerdarn. — Nieuwe uilgave, — Ainslerdain , Al. SciioosE'ELD E.v Zoos 1835. — 445 1)1. in gr. 8quot;.; door Mr. A. DE Pi.vTo.............515

De orde der advocaten in IVederland. hare regten en pligten, naar aanleiding van het reglement ran orde en discipline ; gegehelgl door Mr. W. F. Otten , Advoeaal en plaalgvervan-gi-nd Kantonregler Ie Amslerdain. — Ainslerdain , .1. H. CiEBiiARl) en CoMp. 1835.— 88 pag. In 12quot;.; dooi' denzeHden. 649

Proeve ran cene algemeereplaalselijkepolilie-verordening, nicer bijzonder ingerigt voor de gemeenten ten platten lande , verzameld en bewerkt, mei bijvoeging van nplieldc-renrle aanlcekcningm , door' ,1. F. VAv ÜDEV , Secielaris der' gemeente en plaalavervangentl Kantonregler' Ie Boxtel , en A. IliJKUOBF) Secrelaris tier gemeente lichoirl, en der bruger-gerlijk-adttritiisiralievc vereeniging vat) Burgemeesters en Secretarigsen , gevesligtl te Vuglit. —’s llerlogcnbogcli , F. Stokers. — 1835 —91 bl. in 8“. ; door denzclfden . . 6.50 ff et legelende en beperkende de uitoefening ran het regt ran vereeniging en vergadering, naar aanleiding der daarom-tient gehouden beraadslagingen , met aanteekeningen voorzien door )/\r. Jac. vanGiocu, Doel oi'in tie reglen en lelicrett , Atlvoeaal te ’s liage. — Gorincltein, J. Noordoy.x ex Zot)S , 1855. X en 61 bl. in 8quot;.; door Jlrr. Mr. J. DE WtTTE VAX ClTTERS

RuitenlandscUc literatuur.

Commentaries upon international law; by R, PiriLLiJioRE. D. C. L. I. 1854. London. LVII en 5Ô1 pag. in 8°. ; door Mr. J. KaPPETKE van DE CoPPELLO

Vnlersuchungen zur L. 122 § 1 I). tie V. 0. (45. 1.), von Dr. GoLtrscriMlDT , Privaldocenten in Heitlelberg. — Heidelberg.

1855, 69 pag. in 8°.; door denzelfden

The law of blockade, as contained in the report of eight cases argued and determined in the Uigh Court of Admirality on the blockade of the Coast of Courland, 1854. By

-ocr page 13-

ßlddZ.

James Parkeh Dsane, D. G. L-, advocal in Dodors Commons, wild of the Inner Temple , hanisler at law London. Biitter-WORTUS, lSo5. 8“. XVll , and 193 p. ; door Jhr. Mr, J. us WiTTE VAS ClTTERS............005

Dll droit de perpétuité de la propriété intellectuelle. — Théorie de la propriété des écrivains, des artistes , des inventeurs et des fabricants , par Adolphe Breulier , avocat à la cour impériale de Paris.—Paris. Durand. 1853. — 140 pag, in 8“. ; door Mr. A. de T’isto.......(gt;90

Select Theses on the laivs of Holland and Zeeland ; being a Commentary on Hugo Grotius’ Introduction to Dutch jurisprudence, by Dionysius Godefredus van der Keessel , Leyden 1800 ; translated from the original Latin , by Charles Ambrose Lorenz of Lincoln’s 1nn,£sç., Advocat of th® Supreme Court of the Island of Ceylon. London 1855 ;door Mr. Dav. H.Levtssoh.n...........093

Academisclie Iiiteratuiir.

J. L. WoLTERBEEK.—Proeve ecner geschiedenis van de scheep-vanrl-wetgeving op den Rijn. 1(854 , Dlr. 148 pag. in 8°. , door Mr. J. Kappeyne van de Coppello.......106

M. MEES. — De assecuratione in silcam navigationem quae dicitur. 1834. Rhtr. 98 pag, 8quot;., door denzclfden. . . 108

J. 11. lIoriiEijER, — J. U. F. De corruptionis crimine. 1854. L. nbsp;nbsp;nbsp;ß. 42. pag. in 8°. ; door denzclfden

Spec. cont. quaestiopes ex 1. 27 Dec. 1817, de tributo hereditaria. L, B, 1834. — 31 Pag. in 8'J.; door Mr. A. DE PiNTo. 556

G. L. 11ERCKENRATii.—De veracod. mere, indole.sivecommen-tarius ad. cod. mere. Neerl. Art. l.— L li 1834.120 pag. in 8«.; door denzclfden

-ocr page 14-

Dlâdz.

U. VAN Aken. — Üeasseciiratione contia incendium. — L. B-1053. 75 pag. in 8quot;. ; — door denzelfdun......558

J. G. deSain. — De rebus naufragis.— L. B. 1854. 128 Pag.

in 8°. ; — door denzcllden......; . . . 359

L. B. 1854. 44 Pag. in 8°.; —door denzelfden. . . . • ”

J. B. Noordendorp.—^dtitulumVI,libri/,Cod.Civ.Neerl.— L. B. 1853. 54 Pag. in 8“.; — door Mr. Dav. H. Lewssoiin , Advocaat le’s Gravenhage...........362

A'eer/. L. B., 1855, 45 bladz. ; door Mr. C. VAN Bell. . .518

Eiso Bergsma. — De collegiis pupiUaribus in HoUandia et Zeelandia. Traj. ad Blien. 1855; Over de Weeskamers zoo als die vroeger in Holland en Zeeland bestonden ; door E. Bergsma. lllreclit, 1833, 121 bladz. in 8“.; door Mr.

Dav. 11. Lewssodn

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

liegterlijke statistiek over iSa^

Ferslag over het onderwijs over 1833—54

Programma van cene uilgcselireven prijsvraag , over: Les origi-

gines, les variations et les progrès du droit maritime international

Het archief van het voormalig Hof van Gelderland. . . 528 Over de herziening der Belgische wet nopens de zamen-

stelling der Regterlijke Magt

Prijsvraag der Hollandsche maatschappij van Fraaje Kunsten en Wetenschappen

Politie-wezen in IVederland

Statistieke opgaven omtrent de Regtsbedeeling in, Neder-landsch Jndie, over 1853

Opgaven wegens die Regtsbedeeling uit helVerslag nopens den Staat der Oost-lndische bezittingen , over 1853 , 703

-ocr page 15-

THEMIS

RKGTSKUINDIG TIJDSCHRIFT.

T« l.i;3»i; gt;KR»A9IELIWlt;S ,

Tweede Mee!.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCII),

Staatsregt. — Studiën over internationaal Regt, door Mr. E. Zilgren , commies bij het Departement van Buitenlandsehe Zaken, te ’.s Gravenbage.

«... principles of Natural Law, which not only guide a state in its conduct towards Individual Foreigners.and arc the root o(Comitygt; or Private International Law, but which guide a state in its conduct towards other states, and which constitute the most considerahle foundation of Public International Justice »

(PHitiiuonr) I.

DITLEVERING VAN MISDADIGERS.

« Hoc enim illud est dedcre, quod in historiis saepissime occiirrit.” (Grotios).

De reglsmagl van iedei cn Slaat strekt zieh , als uitvloeisel der Souvereine magl, niet verderuil dan zijnegrenzen.

Do misdadiger, die do grenzen hoeft overschreden van hel land, waar hij zieh aan misdrijf heeft schuldig ge-Themit, D. H, Iste stuk [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 16-

— 2 —

maakt, is buiten liet bereik der wetten van Mat land.

Indien ieder misdadiger, na het plegen van een misdrijf, door de vingt aan de werking der strafwetten des lands wist te ontkomen, zouden die wetten doel- en nutteloos worden. Het was genoeg dat zoodanige ontkoming meermalen gelukte, om onder de meeste Stalen het gebruik in te voeren om misdadigers, die zich door ontvlugling buiten het bereik hadden gesteld der wetten van het land, waar, zij zich aan misdrijf hadden schuldig gemaakt, van regeringswege aan de bevoegde magt van dat land over le geven of uit te leveren (Ij.

Hel gebruik werd echter niet verheven lot volkenreg-telijk beginsel in dien zin, dat daaruit voor een Staal do verpligting jure gentium ontstond, om een misdadiger aan een anderen Staat, op aanvrage van dezen, uit te leveren (2),

Do schrijvers die zich voor of tegen de verbindende kracht van het gebruik hebben verklaard , zijn aangehaald bÿ FoELix (3) en Philumore (4).

(l)Uitlevei'ing (extradition), volgens Ledbo RoLllN, (Journal du Palais, U 7, p. 234), «remise par un elat du prévenu d’une infraction commise hors de son territoire à un autre Etat compétent pour juger et punir cette Infraction. »

Neverthelcfs, the nsuge of nations has not accepted these propositions; nor Is the opposite view without the support of eminent jurists. »

(Phihimoue, commentaries upon Internal Law. London, 1854, vol. 1, p. 409.)

-ocr page 17-

Onder de eersten liehooren Grotius, Heineggius , Ru-THERFORT, Vattel, onder de laalslen Voet, Puffendorf, Marters , Kluit , Story en Wheaton.

PisnEiRO Ferreira wil zelfs dal do beklaagde alleen zal kunnen worden vervolgd ter plaatse waarheen hij do wijk genomen heeft (1).

Hel gebruik brengl mede :

Do omstandigheid , dal de verpligling der Stalen tot uitlevering volkenreglelijk als Iwijfelachtig moet werden beschouwd, en de bezorgdheid der Regeringen voor de publieke veiligheid , waren aanleiding dat deze zich bij overeenkomtl lot uitlevering verbonden (2).

Een der eerste voorbeelden van zoodanig verdrag is het Iraclaat van 4 Maart 1376 lusschcn den Graaf van Savoyc en Karel V, aangehaald door Isambert (3), welke schrijver ook gewaagt van den brief, den 14 Sept. 1413 door Karel Vl aan den Koning van Engeland geschreven, om de uitlevering te verkrijgen der Parijsche oproerstokers.

(PUULISIOBE, I.C. p. 413.)

-ocr page 18-

Bekend is hel tractaal door Rarel II den 23 Febr. 1661 met Denemarken gesloten (1), en bij welks 5»ar-likel de uitlevering der moordenaars van zijnen vader werd bedongen. Drie dezer moordenaars, die de wijk hadden genomen naar Nederland, werden uitgeleverd door den Pensionaris de Witt (2).

De XVIII' eeuw zag eene menigte uitleveringsverdragen lot stand komen.

Zoo werd het gebruik, dat in het abstract volkenregt niet lot algemeenen regel was verheven, opgenomen in het conventioneel volkenregt.

De uitbreiding lt;ler versnelde vervoermiddelen in den laatslen tijd, en de daarmede bijna gelijken tred houdende vermenigvuldiging der gevallen van outvlugting van misdadigers, hebben het aantal der uitleveringsverdragen lusschen bijna alle beschaafde natiën zoo zeer doen toenemen, dat het gebruik thans kan worden aangemerkt als een algemeen gehuldigd beginsel van internationaal regt, aan welks onbeperkte erkenning men mag voorzien dat ook Engeland, blijkens de pogingen zijner Regering en niettegenstaande de moeije-lijkheden die de Britsche wetgeving haar in den weg stelt, zich niet lang meer zal onttrekken (3).

Het gebruik als zoodanig, werd, zeiden wij, niet verheven tot volkenregtelijk beginsel.

(11 DüMONT, corps diplomatique , I. 2 , part. 2 , p. 347.

-ocr page 19-

Gelijk het echter in hel conventioneel volkenregt werd opgenomon, evenzoo werden do vier beperkingen, door hel gebruik ingevoerd, zoorele regels, die bij hel sluiten van tractuten schier algemeen werden gevolgd.

Zij worden teruggevonden in de wellen van onderscheidene Stalen , waarbij lt;lc bevoegdheid tol uitlevering wordt geregeld (1).

De eerste beperking betreft de onc/erdanen.

Do vermelding of uitdrukkelijke uitsluiting van deze bij ilo wel van 13 Aug. 1849 (Stbl. n“. 39} was, even als in do Belgische wel, overbodig. Beide die wellen ziju alleen toepasselijk op oreemdulinijett (21.

Bij de algemeene erkenning van dit beginsel, verdient het opmerking dal de Regering der Vereenigde Stalen van Amerika, eerst in de laalslo jaren is overgegaan lol hel opnemen van die beperking in hare Iractalen mei vreemde Stalen. In de verdragen door de Stalen der Ver-eeniging gesloten mei Engeland en Frankrijk zijn de wederzijdsche onderdanen dan nok niet uilgeslolen.

De beweegredenen van de zijde van het Amerikaansch Gouvernement waren deze: dal de federale coustilulie en de conslituliën der verschillende Staten van de Ver-ceniging, even als de Britsche conslilulie , hel beginsel huldigen, dat de vervolgingen bestraffing van misdadigers alleen geoorloofd is ter plaatse (in de « County«) waar

-ocr page 20-

het misdrijf is gepleegd, zoodat wegens een misdrijf, buiten hel gebied der Vereenigdc Stalen gepleegd, aldaar geene vervolging kan worden ingesleld ; — dal dienten gevolge een .Amerikaan , die zich buiten ’s lands schuldig maakt aan misdrijf, indien hÿ daarna in Amerika lerug-keerl, niet kan worden geslrafd, tenzij bij uilgeieverd worde aan den Staat binnen welks gebied hij het misdrijf heeft gepleegd.

Intusschen is de Amerikaansche Regering thans op het beginsel, te dien aanzien door haar gevolgd, lerug-gekomen.

De uilleverings verdragen door de Vercenigde Staten gesloten met Pruissen en andere Staten van den Duitschen Bond (16 Junij 1852 , bekrachtigd .30 Mei 1853) en met Beijcren (12 Sept. 1853, bekrachtigd 1 Nov. 1854), zijn de eer.slc waarbij die Regering de uitsluiting der wederzijdsche onderdanen heeft bedongen.

Art. 2 luidt: «None of the contracting parlies shall be bound to deliver up its own citizens on subjects under the stipulation of this convention.»

Dil bezwaar i.s derhalve thans, bij het eventueel sluiten eener conventie met de Vercenigde Staten van Amerika, ook voor Nederland uil den weg geruimd.

Het is moeijelijk te verklaren boe Frankrijk , bij zijn reeds genoemd verdrag met die Staten (9 Nov. 1843), in de uitlevering der wederzijdsche onderdanen heeft kunnen toestemmen. De aangchaalde circulaire van den «garde des Sceaux» van 5 April 1841 bepaalt in do eerste plaats uitdrukkelijk :

«L’extradition ne s’applique pas aux nationaux réfugiés sur le territoire de leur patrie. »

Bij een merkwaardig decreet van Keizer Napoleon, van 23 Oct, 1811 , was, wel is waar, het Gouvernement gemagligd de uitlevering toe te slaan van een fransch-man , beklaagd van een misdrijf, buiten’s lands gepleegd

-ocr page 21-

tegen vreemdelingen, maar dal decreet werd reeds door hel opvolgend bewind gehouden voor afgeschaft door art. 62 der Charle van 1814, bepalende «que nul ne peul être distrait do ses juges naturels a (1).

Uit allé andere convenliën , voor zoo ver men die heeft kunnen nagaan, kan de regel worden afgeleid, dat de onderdanen der contracterende Stalen steeds worden uitgezonderd van hel beding der verpligting lol uitlevering (2).

Eene vraag die hier hare plaats moet vinden, is deze:

Moet een beklaagde, indien hij geen onderdaan is van den Slaat die hem opeischt, aan dien Staal worden uitgeleverd, of wel aan den Slaat waarvan hij onderdaan is?

Met andere woorden :

Behooren aan eenen vreemden Staat te worden uilge-leverd anderen dan onderdanen van dien Slaat?

Die vraag heeft bij de schrijvers lol zeer uileenloo-pendo beschouwingen aanleiding gegeven (3).

Wij zullen die verschillende gevoelens niet onderzoeken; wij houden do vraag, om de uildrukking van Phil-LiMORE te bezigen , voor een « nice point of international casuistry,« Wij hebben er alleen van gewaagd, omdat in onderscheidene uillcvcrings-verdragen een beding voorkomt, ’t welk aan haar zijnen oorsprong te danken heeft, en waarvan de meest gewone redactie is deze :

«Si 1e prévenu ou le condamné n’esl pas sujet de

(PflltllMORE 1 1. C., p. 413).

-ocr page 22-

celle des puissances contractantes qui le réclame, il ne pourra être livré qu’aprés que son gouvernement aura été consulté et rais en demeure de faire connaître les motifs qu’il pourrait avoir de s’opposer à l’extradition.»

«Dans tous les cas, le Gouvernement saisi de la demande d’extradition, restera libre de donner à cette demande la suite qui lui paraîtra convenable et de livrer le prévenu, pour être jugé, soit à son pays natal, soit au pays où le crime aura été commis.

« Il sera donné connaissance au Gouvernement qui réclame l’extradition des motifs du refus. »

«Toutefois le gouvernement auquel la demande d’extradition, dans le cas prévu pareet article, a été faite, reste libre de refuser l’extradition en communiquant au gouvernement qui la demande , la cause de son refus. »

Onder de uitleveringsverdragen , door Nederland met vreemde Staten gesloten, komt een zoodanig beding voor in die met Wurtemberg, Hamburg, Oldenburg, en Portugal.

Daar het in allo andere gemist wordt, mag men veilig aannemen , dat het in de evengenoemde alleen is opgenomen , op uitdrukkelijk verlangen van de mede contracterende mogendheid.

De bepaling kan dan ook zonder bezwaar worden gemist. (1)

Wat zal het gevolg zijn der raadpleging van hot gouvernement, waarvan de beklaagde onderdaan is?

Zal dat gouvernement, bij de algemeen erkende leer dat geen staat zijn eigene onderdanen uitlevert, wanneer het opzettelijk wordt geraadpleegd, er in kunnen toestemmen, dat die onderdanen door een andere Regering worden uitgeleverd ?

(1) «The country demanding the criminal must be the country in which the crime is committed- »

(P8II.1IM0RE, I C,,p 113)

-ocr page 23-

Hel is niet waarschÿnlijk. En dan zal de bepaling len Ingevolge hebben öf de nicl-uitlevering èf de niel-beslraffing van den opgeëischlen. Het eerle namelijk, wanneer het geraadpleegd Gouvernement zieh tegen de uitlevering verzet en met dien Staal geen uitleveringsverdrag bestaat. Hel laatste , wanneer de wetgeving des lands, waar de beklaagde le huis behoort, niet toelaat de bestraffing van misdrijven, gepleegd door onderdanen buiten ’s lands.

Ook 1er vermijding van verwikkelingen met vreemde Piegeringen , schijnt het wenschelijk zich le houden aan den regel, in de meeste wetten op de uitlevering en ook in onze wet van 13 Aug. 1849 aangenomen, dat door iedere Regering , in de bepaalde gevallen , worden uilgeleverd alle vreemdelingen , zoodat derhalve alléén zijn uitgesloten de onderdanen des lands.

De tweede beperking betreft hel geval, dat legen den beklaagde , wiens uitlevering wordt aangevraagd , eene vervolging lot straf is ingesteld in hel land , aan ’t welk die aanvrage is gerigt.

In dal geval wordt zijne uitlevering niet geweigerd , maar uilgesleld tol dal hij öf vrijgesproken zij öf zijne slraf hebbe ondergaan (1).

Ook onze wel van 13 Aug, 1849 heeft die beperking opgenomen.

Maar zij gaat verder.

Art. 17 bepaalt, dat geen uitlevering wordt loegeslaan :

« lt;/. Indien zij len gevolge zoude hebben de onllrck-king aan eene aangevangene vervolging w egens overtreding der Neilerlandschc strafwetten , of aan eene vóór de aanvrage lot uitlevering aitffesprokene veroordeeling onder bedwang van gijzeling. »

(1 ) «11 faut, en effet, que la justice du pays soit, avant tout, satisfaite » (Ledrü lloillN , Journal du Palais 1. c., p. 240). Zie ook Hêiie , p ’JO.'î, FoElix, 1. c. n’. 609).

-ocr page 24-

Deze laatste beperking , die het g^ehruik niet kende , is ook in het conventioneel volkenregt veel minder algemeen (1).

Zij kwam in het ontwerp van 17 April 1849 mede reeds voor (art. 15 , c.)

Hoe kwam zij in de wet ?

De Regering zeide, in hare « memorie van toelichting,» van de voorwaarden « waarnaar de tractatcn van uitlevering voorlaan zullen worden ingerigt:»

«Alle deze bepalingen zijn eensdeels in hel belang van den vreemlt;leling zelven, anderdeels brengen de waardigheid der justitie en de regten der ingezetenen van Nederland die mede.»

Hieruit mag worden afgeleid , dat de bedoelde beperking opgenomen werd in het belang der « regten van de ingezetenen van Nederland, »

Met die toelichting namen de Kamers der Stalen-Ge-neraal genoegen. Do bepaling gaf geene aanleiding tol discussie.

De vraag of de vervolging lol straf zwichten moet voor eene burgerlijke gijzeling, of hel publiek belang in dil geval moei onderdoen voor hel privaat belang, werd alzoo èn door de Regering èn door de vertegenwoordiging toestemmend beantwoord.

In tegengestelden zin besliste de Franscho Regering bij de aangehaalde circulaire van 5 April 1841.

«Si l’étranger, dont l’extradition est accordée, est sous le coup d’une prévention ou d’une condamnation, les poursuites commencées, ou la condamnation

(1) Men vindt haar terug in hel besluit betrekkelijk de uitlevering v.an misdadigers tiisschen de Staten van den Duilsclien Bond, van 2G Jan. 1851 :

«Ausnahmen treten nur ein :

3. Wenn der Auszuliefernde in dem um die Auslieferung angegangenen Staate wegen Schulden oder sonstiger eivilrecbllicbcr Verbindlichkeiten einem Arreste unterliegt. »

-ocr page 25-

prononcée doivent être mises a fin avant l’exécution de l’ordonnance d’extradition .... sans toutefois que l’extradition puisse être retardée pour une autre cause que la vindicte publique, par exemple, parceque l’étranger serait retenu pour dettes. »

De circulaire beriep zieh op een arrest van den Conseil d’État van 2 July 1836, waarbij de gewone Regtbanken worden incompetent verklaard om kennis te nemen van de vordering cens schuldeischers, die een bevel van gijzeling heeft verkregen, tegen de uitlevering validen schuldenaar (1).

Wij gelooven dat de bepaling, die bij het sluiten van uitleverings-verdragen aanleiding kan geven tot moeije-Ijjkheden , zonder groot nadeel in de wet had kunnen worden gemist. Zij komt ook in de Belgische wet niet voor.

Moet , gelijk in het verslag der Commissie van Rapporteurs uit de 2de Kamer der Staten-Generaal , van 14 Mei 1849, te regt werd aangemerkt, « uitlevering zeer zeldzaam en alleen 1er zake van een beperkt aantal zware misdrijven, die in alle beschaafde landen straf baar zijn, toegestaan kunnen worden » , evenzoo behoort, naar ons oordeel , de beperking der bevoegdheid tot uitlevering in de bepaalde gevallen alleen gegrond te zijn op regels of beginselen die algemeen, zoo niet overal , erkend en aangenomen zijn.

Het gebruik wil in de 3de plaats, dat de uitgeleverde persoon ter zake van geen misdrijf kunne worden ver-

(1) «Décidé, que I’élranjjcr dont l’extiaditioii a été accordée par le gouvernement français, et qui a été arrêté en vertu de l'ordonnance d’extradition , ne peut être écroné sur le territoire par son eréaneier français . . ............et que l’autorité judiciaire ne peut s’immiscer dans l’examen et l’appréciation de l’ordre d’extradition. D’où il suit qu’on doit confirmer l’arrêté de conflit qui a pour but de soustraire à l’autorité judiciaire la connaissance d’un acte de baute administration fait en vertu de traités diplomatiques » Dahoz, l.c., LEDKD-RotllN, 1. c., p 240. Zie ook de conventie lusseben Frankrijken Beijeren , 28 Mei 1846.

-ocr page 26-

volgd en gestrafd , dan «lat, wegens ’t welk zijn uitlevering is toegestaan. Eigenlijk meer een overtollige bijvoeging dan eene beperking. Zij komt dan ook in de wetten regelende de voorwaarden der uitlevering niet voor, en zou ook inde tractalen zeer gevoegclijk kunnen worden achlerweue gelaten.

Zij is intusschen in verreweg de meeste uitleverings-conventiën opgenomen, en staal in naauw verband mei ’t geen wij do 4de beperking noemden , de uilsluitinlt;r der politieke misdrijven.

In de overeenkomsten van extraditie, door Nederland gesloten, vindt men het bedoeld beding terug in die met Belgie, Frankrijk, Baden, Pruissen, Oldenburg, Zwitserland, Zweden en Noorwegen.

De uitdrukkelijke uitsluiting derstaalkundige delicten (de 4de beperking) mag evenzeer overtollig worden geacht , omdat door de vermelding der misdrijven , te wier zake uitlevering wordt loegcslaan (hoedanige vermelding in alle verdragen voorkomt) al de andere, en mitsdien ook de politieke misdrijven van zelf zijn uitgesloten.

De meest gebruikelijke redactie van hel beding is doze :

«Il est expressément stipulé, que l’individu dont l’extradition aura été accordée , ne pourra dans aucun cas être poursuivi ou puni pour aucun délit politique antérieur à l’extradition , ni pour aucun fait connexe à un semblable délit, ni pour aucun des crimes ou délits non prévus par la présente convention. »

De bepaling getuigt van het gewigt dat men, te regt, aan de uitsluiting der politieke misdrijven hecht (1).

(1) POEUZ.I. c.. nquot;. 609 F. Hélie . I.c.. p. G8G.....« Un premier principe est que les Elats ne doivent pas se livrer réciproquement les coupables de crimes politiques. » (Ledro Rohin , loc. cit.. p. 237)-

» It is generally admitted that Extradition should not be granted in the case of political offenders. » (Phiilimore, 1. c-p. 413)

-ocr page 27-

«Nu loch» zegt Mr. G. W. Opzoomer (1) , «in hel volkenregl van Europa de polilicke misdadigers van heden morgen als wellig gouvcmemenl erkend worden , is hd good dal men niet lot uitlevering der wettige gouvernementen van gisteren, omdat zij heden als politieke misdadigers beschouwd worden, verpligt zij » (2).

Do stelling raag als volkenreglelijk erkende re^el overdreven zijn, zij kenmerkt krachtig den grond, waarop de uitsluiting der politieke misdrijven berust (3).

Van daar de afkeuring door Kluit (4) , van de verdragen, door Engeland den 23 Febr. 1661 met Denemarken en met do Slalen-Generaalder Vereenigde Nederlanden den 14 Sept, 1662 gesloten, voor do uitlevering der moordenaars van Rakel l.

-ocr page 28-

Nederland weigerde herhaaldclijk, in 1826 en 1828, de uillevering van fransche politieke uitgeweken (I).

In hel ontwerp van 17 April kwam, onder de voorwaarden, hij hel sluiten van uitleveringsverdragen in / nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;acht te nemen , de uitdrukkelijke uitsluiting van politieke misdrijven, sub lil. e, voor.

Zij verviel ten gevolge van een amendement van den heer Tiiorbecke , wiens redevoering in het Syhlad niet wordt gevonden, doch die zijn voorstel wel niet anders zal hebben gemotiveerd, dan door do bewering dat de staatkundige delicten , door do redactie van het tweede lid van art. 17, reeds uitgesloten waren.

Evenzeer als in de wet, kan de bepaling in de internationale overeenkomsten van extraditie worden gemist.

Van daar dal zij niel gevonden wordt in al de door Nederland geslolcno conventien, maar alléén in die, bij welker onderhandeling door de mede-contraclerende partij daarop uitdrukkelijk werd aangedrongen.

Eindelijk , de misdrijven in art. 17 der Wet van 13 Aug. 1849 vermeld, en die tot uitlevering aanleiding kunnen geven, zijn die , welke thans in alle Iractaten van extraditie worden teruggevonden (2).

Het conventioneel volkenregt van Europa is op dit punt gevestigd , en voldoet aan hel vereischte van het jus gentium, waarop in het reeds aangehaald verslag van de commissie van rapporteurs uil de 2de Kamer werd gewezen , dat uitlevering alleen behoort te worden locge-slaan 1er zake « van een beperkt aanlal zware misdrijven , die in alle beschaafde landen strafbaar zijn » (3).

(Phihimobe , 1. c.. p. 413). Verg. Groiiüs. de jure bclliacpacis

-ocr page 29-

All. 17 der Wel van 13 Aug. 1849 bepaalt nog, als uitdrukkelijke voorwaarden, dal geen uitlevering wordt loegeslaan :

De eerste dezer voorwaarden omschrijfl de verpligling voor den aanvragenden slaat om over le leggen het bewijs, dat de persoon, dien de aanvrage geldt, werkelijk eene wellelijke veroordeeling heeft ondergaan wegens een der in art. 17 genoemde misdrijven , of dat hij le dier zake in slaat van beschuldiging is gesleld , of dat ton minste legen hem is verleend regtsingang met hevel van gevangenneming.

Blijkens art. 18 der Wet, mag do voorloopige inhech-tenisstelling van den vreemdeling niel geschieden vóór do formele opeisching, onder overlegging van een der drie genoemde stukken.

Anders is het met de Belgische Wet van 1 Oct. 1833. Doze laat de uitlevering niet anders toe, dan op vertoon van het «jugement on arrêt de condamnation,)) of van het «arrêt de la chambre des mises en accusation)) (1).

De overlegging vau het bevel van gevangenneming kan, nadat het door do regtbank der plaats van het werkelijk verblijf van den vreemdeling is executoir verklaard, 1. 2, c. 2t, 11°. 4» Vatiel , droit des jgt;ens, 1.1, dl. 19 n°. 233. Lidrd-lloiLiN . 1. c. p. 237.

(1) Art. 2.

-ocr page 30-

slechts diens voorloopigc inhei hlcnisstclling ten gevolge hebben. (1).

Om zijne uitlevering te verkrijgen, moet dus nog worden overgelegd een der twee stukken bij art. 2 genoemd.

Men mag vragen waartoe do voorloopigc aanhouding moet dienen , in do gevallen waarin zij, bij het niet op-volgcn van een arrest van verwijzing, de uitlevering van den aangehoudene niet ten gevolge heeft?

Maar de bepaling levert daarentegen waarborgen tegen een te liglvaardig aangevraagde uitlevering.

Wij houden echter hel nadeel voor grooter dan het voordeel, en geven daur.nn de voorkeur aan de bepaling van onze Wet.

De twee laatstbedoelde voorwaarden der Wet van 13 Aug. 1849 stellen den vrcemileling in die gevallen gelijk met de onderdanen der kroon.

De bijvoeging dat de vreemdeling ook 1er zake van een feit, waarvan hij in Nederland reeds vrijgesproken is, niet raag worden uitgeleverd (2), ware niet overtollig geweest.

Zij lag intusschen zoo zeer in de bedoeling der Regering, dat zij in bijna alle conventien voorkomt.

De gelijkstelling van den vreemdeling met de onderdanen , in alles wat de bescherming van persoon en goederen aangaat het hoofdbeginsel van art. 3 der Grondwet, is daarenboven een beginsel van billijkheid , dat dagelijks op het gebied van het internationaal regt meer en meer veld wint.

Dusver de voorwaarden die, volgens de Wet van 18 Aug. 1849, bij het sluiten van uitleveringsverdragen, moeten in achtgenomen worden.

Zij zijn betracht in de conventien van Nederland met :

Pruieten, 17 Nov. 1850 (Sthl. nquot;. 73).

Denemarkenj 28 Nov. 1851 (St6l. 1852 nquot;. 14).

-ocr page 31-

Ooitenrijk, 28 lt;^ug. 1852 {StLl. n’. 180). ff'urlemberg, -^ Aug. 1852 {Stbl. nquot;. 183). Hamburg, 30 Sept. 1852 f^Slb/. n®. 187). Q

Bremen, — Ocl. 1852 (Stbl. nquot;. 189).

Keurheseen, 28 Sepl. 1852 f^Stbl. n®. 200). Beijeren, 25 Ocl. 1852 (^Slbl. n®. 255). Oldenburg, ^^ 1853 (Stbl. n®. 27).

Groot-Hertogdom Hessen, 14Sept. 1853(Stbl.n». 112).

Zicitserseh Bondgenootsehup, 21 Dec. 1853 (Stbl. 1854 n®. 25).

Zweden en Noorwegen, 1 Maart 1854 (Stbl. n®. 79), Portugal, 22 Junij 1854 (Stbl. n®. 141).

De uilleveriiigs-convenlien door^ederland gesloten vóór de Wel van 13 Aiig. 1849, en thans nog van kracht, zgn de volgende:

met Hanover, ^^ A.quot;^'. 1817 (Stbl. 1844 n®. 38).

» Belgie, 28 Ocl. 1843 (Stbl. n®. 62).

» Frankrijk, 1 Nov. 1844 (Stbl. 1845 no. 3).

» Baden, 8 Mei 1847 (Stbl. n®. 40).

Sedert de Wet van 13 Aug. 1849 zijn geen convene tien lol uitlevering van deserteurs gesloten (1).

De nog bestaande cartels zÿn die met: Hanover, 1 Mel 1815.

Frankrijk, 2 Oct. 1821 (Stbl. n®. 22).

Zweden, 29 Mei 1627 (Stbl. n®. 36).

Nassau, 17 Aug. 1828 (Stbl. 65).

JDuitscbe Bondstaten, 10 Febr. 1831 (Stbl. 1833, no. 45).

(1) Zic art. 16 der Wet.

Themis, D. II, Isle sink [1855].

-ocr page 32-

Burgerlijk, regt en Regtsvordering. — Kunnen gemeenten zieh zelve, bÿ plaateel^'ke verordening, voorregt toehennen, wegens de door haar te heffen lasten? door Mr. G. A. Fokker, lid der Gedeputeerde Stalen van Zeeland , te Middelburg.

Bovenstaande vraag kan in tweeërlei opzigt zonderling toeschijnen. Aan de ééne zijde schijnt het zich zelf toekennen van voorregt boven andere schuldeischcrs, zoo zeer in strijd met het begrip lan privilegie, ’t welk een regl is door de wet aan den éénen schuldeischer boven den ander, uit hoofde van den aard der schuld, toegekend, en zoozeer aandruischendo legen het grondwettig beginsel, dat er slechts één algemeen burgerlijk wetboek voor het geheele Rijk zijn zal , waarbij de burgerlijke regten voor allen, op gelijken voel, worden geregeld ,— dal de vraag : of een schuldeischer zich zclven privilegie boven anderen mag toekennen? ongehoord en ongerijmd kan worden geacht.

Aan den anderen kant evenwel zullen zij, die de letter der wel tot riglsnoer hunner uitlegkunde nemen, van oordeel zijn, dat deze vraag geene vraag zijn kan, dewijl art. 1183 van het Burg. Welb. duidelijk zegt, dat de voorrang van besturen van gewesten, gemeenten, dijken, polders, wateringen en dergelijke gemeenschappen , wegens de door hen te heffen lasten, geregeld wordt door de wellen en de wettige op dat stuk daar-gestelde verordeningen. Onnoodig, zullen zij zeggen, om de vraag te onderzoeken ; de wel neemt aan, dat de bedoelde voorrang door wettige verordeningen kan worden geregeld; zij erkent daardoor do bevoegdheid, ook van de gemeentebesturen , om dien voorrang te regelen, en waren deze onbevoegd om zulks bij plaatselijke verordening te doen , de wel zou geen zin hebben on geene uitvoering op dit punt ooit kunnen erlangen, iets wal

-ocr page 33-

mon zonder afdoende gronden niet mag aannemen, Ik ben verre van hel gewigt dezer bedenking te ontkennen. En toch ben ik, na eene gezette overweging, tot de overtuiging geraakt, dat in de daad het aangehaald wetsartikel, met betrekking tot de woorden: wettige op dat et uk daargestelde verordeningen, en: heeluren van gewesten en gemeenten, geen zin heeft en geene uitvoering kan erlangen. Rekenschap van deze mijne overtuiging wenschende te geven , wil ik gaarne aan anderen de beslissing overlalen , of de daarvoor door mij bij te brengen gronden al dan niet als afdoende te beschouwen zijn.

Alle de roerende en onroerende goederen van den schuhlenaar zijn voor diens persoonlijke verbindlenissen aansprakclijk en strekken lol gemeenschappelif ken waarborg voor zijne schuldeischers ; de opbrengst er van wordt onder dezen ponds ponds gelijke verdeeld, naar evenredigheid van ieders inschuld, ten ware er lusschen hen wettige redenen van voorrang moglen beslaan. Deze vlooit voort uit privilegie , uit pand of uit hypotheek.

Wal privilegie is leert arl. 1180 B. W., waaruit blijkt, dal het door do wet wordt loegekend, alleen uithoofde van den aard der schuld.

Dit nu heeft do wet voor de gewone inschulden gedaan bij de arl. 1185 en volgende van hel Burg. Welb., waarbij levens voor de speciale privilegiën , dal is voor de op zekere bepaalde goederen bevoorreglo inschulden , de rangorde is aangewezen , waarin zÿ kunnen worden verhaald.

Men zal in die artikelen te vergeefs naar het algemeen beginsel zoeken, ’t welk den wetgever bewogen heeft om aan deze of gene bepaalde inschuld voorregt loo te kennen boven eene andere; het weinige wal Nigolaï (1)

(1) Rij VoORDüiN, Gesch. enz. Deel IV, bbdz. 340.

-ocr page 34-

daarvan bij de verdediging der wel zeide, heldert de zaak niel op; alleen zou men er uit kunnen opmaken dat «gronden van meiischelijkhcid , algemeen slaalsbc-«lang, hel belang der gezamenlijke schukleischers , moer-« dere bevordering der heiligheid van overeenkomsten « en dergelijke , de grondslagen zijn der voorregten « zoo als die door den wetgever zijn toegekend , en dat «zÿ deels meer in den aard der schuld, deels meer in «dien van den persoon desschuldeischers, gegrond zijn(l).» Ik zal daarlaten of dit laatste niet in strijd is met het eigen beginsel der» wet, ’Iwelk alleen uit hoofde van den aard der schuld voorregt toekent, en met de ver-klaring van Nicolaï zelven (t. a. p.) «la qualité el la «nature de la créance donnent le privilege; il ne s'agit a point ici d’une faveur attachée à la personne du « cre'ancier pgt; maar dit staat vasl, dat een voorregt aJléén bestaat waar hel door do wel is toegekond , en dat het eene uitzondering daarstelt op den gewonen regel van art. 1178 B. W., eene uitzondering, die noch uil hoofde eener vermeende billijkheid, noch door eene analogische uitbreiding van de bepalingen der wel, op inschulden kan worden loegepasl, die de wet zelve niel uitdrukkelijk bevoorregt verklaart (2).

Zien wij derhalve of eenige wel de door gewesten of gemeenten te heffen lasten , uit hoofde van haren aard , bevoorregt verklaart?

Art. 1183 B. W. bepaalt, dat de voorrang van’s Rijks schatkist door bijzondere daartoe betrekkelijke wetten wordt geregeld , en dat die « van besturen der gewesten , « gemeenten, dijken, polders, wateringen en andere derge-« lijke gemeenschappen , wegens de door hen te heffen «lasten, geregeld wordt door de wellen en de wettige a op dat stuk daargestelde verordeningen, » Letterlijk

-ocr page 35-

opgeval schijnen deze laatste woorden lo beteekenen, dat de gemeentebesturen dus slechts eene in den vorm geldige plaalselijke verordening hebben te maken, willen zij zich voor belastingschulden voorregt boven andere schuldeischers verzekerd zien.

Maar wie ziet niet in, dat het hier een burgerlijk regt geldt, en dat, zoo cens de gemeentebesturen alle van deze schÿnbare bevoegdheid gebruik gingen maken , (zoo als reeds door enkele gedaan is) wij dan binnen weinige jaren omstreeks 1200 bijvoegsels op het Burgerlijk Wetboek zullen kunnen te gemoet zien , uitgegeven door even zoo vele gemecnlewetgevers, d. i. door de ligchamen zelven, die als partij in de zaak kunnen worden beschouwd. Vindt men dit ongerijmd en met de beginselen onzer staatsregeling en wetgeving in strijd, men zal dan moeten erkennen, dat Kemper gelijk had , toen hij art. 12 van zijn Ontwerp van 1820 (1) verdedigende legen de leden der Tweede Kamer, die zoodanige bepaling overtollig achtten, do noodzake-lÿkheid er van betoogde, ten einde de burgerlijke regten boven de inbreuk van allo plaatselijke verordeningen te verheffen, vooral in een land waar vroeger de plaalselijke besturen eeuwen lang zich met do regeling der burgerlijke regten hadden ingelalen (2). Dal zulks inderdaad het geval is geweest is overbekend, en men zal in do oude ordonnantiën der meeste sleden gelijksoortige verordeningen aanlreffen, als de ordonnantie van Middelburg, van 19 Dec. 1017, opde zaken ende niaterie van JErfscheydin^e ende servituten, als die van 24 Jan. 1693, op de zeesaken en ket

(t) Bij geene plaalselijke, hetzij provincmlc, hetzij sledelijke of andere dergelijke verordeningen, kunnen bepalingen gemaakt worden , waardoor de burgerlijke regten, welke voor alle ingezetenen van den Slaat dezelfde zijn, in eenig opzigt besnoeid, ullgebreiJ of gewijzigd worden.

(2) Zie DE Vries, De wely. mngt der Pt. Best., 2de druk, bladz. 79.

-ocr page 36-

“tcaterrec/it,— als die van 4 July 1716, houdende Reglement op de adminislratie van de Justitie en beleijd van de procedlieren,— als die van 24 Maarl 1736, op het stuk van rvissel, en dergelijke; alle onderwerpen van burgerlijke wetgeving, waaromtrent de grondwet van 1815, op het voetspoor van bijna alle aan haar, sedert 1798 voorafgegane staatsregelingen (1 ), allo be-moeijing aan den gemeenle-wetgevcr voor goed heeft willen ontnemen, door bij art. 163 te bevelen, dat er zou worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van lijfslraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt en van de manier van procederen.

Maar er zijn waarheden, zooals Mr. de Vries t. a. p. teregt zegt, die, hoe ontwijfelbaar ook, toch wel eene uitdrukkelijke vermelding, al ware het slechts voor de herinnering, vereischen ; vooral bij hel bestaan van wetboeken, waarbij do letter der wet steeds on-bepaalden eerbied inboezemt, de grondbeginselen des regls daarentegen, wanneer zij niet met stellige woorden in de wet zijn uitgedrukt, zoo vaak worden verwaarloosd en miskend.

Zoodanig grondbeginsel nu is vervat in art. 163 der Grondwet (thans art. 146); het wil dat hel burgerlijk regt voor bel geheele rijk algemeen en hetzelfde zal zijn, waaruit voortvloeit, dat plaatselijke verordeningen niet alleen niets mogen bevallen, wal met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in strijd is; maar ook dat zij evenmin die bepalingen op eenigerlei wÿze mogen aanvullen of uitbreiden.

Kemper wilde dat beginsel met zoovele woorden ook in hel Burgerlijk Wetboek hebben uilgedrukt; maaibij moest onderdoen voor de meerderheid, die zulks

(1) Zie art. 23 der Smatsrcgeliiijj van 1798, art. 84 van die van 1801 en art. 100 d r Grond .iet van 1814.

-ocr page 37-

overbodig achlte, omdat, meende men, de zaak van zelfs sprak en geene herinnering behoefde.

Maar hoe komt dan toch, zalmen vragen , het tweede lid van arl. 1183 in het Burg. Wetboek; en welk gevolg kan het hebben? Do geschiedenis van het artikel geeft op de eerste vraag eenig, ofschoon geen volkomen bevredigend antwoord. In het in de zitting van 1824 door de Statcn-Generaal behandeld ontwerp van Burgerlek Wetboek, kwam de onderwerpelgke bepaling niet voor, maar werd eeno bloole vertaling van art. 2098 van den Code Ciotl voorgesteld. Hel bij de Wel van ó Maart 1825 (Slbl. iP. 39) aangenomen wetsartikel, had echter eene derde zinsnede, luidende: «Dit een en ander is mede toepasselijk op de bydragen tot onderhoud van dijken , polders en wateringen ,• » eene zinsnede door de regering aan het ontwerp locgevoegd, op de bedenking in do afdeelingen dor Tweede Kamer gemaakt: «of do bijdragen tot onderhoud van dijken, «polders en wateringen, niet onder do bevoorregle «schulden behoorden gesteld te worden?» Ziedaar de oorsprong der tegenwoordige tweede alinea van arl. 1183 B. W. en do eerste aanleiding er toe. Tol hierloe had hol echter geeno verdere strekking, dan dal de voorrang der waterschappen en de orde waarin dio zou worden uilgeoefend , zou worden geregeld « door de wetten «daartoe belrekkelijk , » want zóó luidde het eerste lid van hol artikel, len aanzien van hel voorregl van’sRijks schatkist; er was daarbij noch sprake van gewesten en gemeenten, noch van verordeningen. Dit was eerst hel geval bij het ontwerp van 13 Maart 1833, waarbij het artikel aldus werd vooraedrawen : « De voorrang van «’s Rijks schatkist, mitsgaders van besturen, gewesten, «gemeenten, dijken, polders en wateringen; do orde « waarin dezelve wordt uilgeoefend en de tijd van des-« zelfs duur worden geregeld door de wellen en veror-

-ocr page 38-

«(leningen daarloo betrekkeJijk. » Do Regering schijnt hij hare toelichting van dit nieuw ontwerp gcenerlei reden voor dere uitbreiding, waarbij nu ook van gewesten, gemeenten en verordeningen gesproken werd, gegeven te hebben ; althans bij VooRnuiR vind ik daarvan niets vermeld. Zij bleef intusschen niet zonder tegenspraak; de tweede afdeeling merkte op, dat de voorrang in de bedoelde gevallen, bij zoover zij niet reeds door bepalingen, die kracht van wethebben, zijn ingevoerd, alleen door eene daartoe betrekkelijke wet behoorde te worden vastgestcld, daar zij invloed kan hebben op de regten van derden, hetwelk toescheen niet door resrle-7nentaire bepalingen te kunnen worden ingevoerd, en dat dus hel woord verordeningen behoorde te vervallen. Aan de derde afdeeling kwam datzelfde woord gevaarlijk voor; art. 2098 C. N. spreekt, zeide zij, alleen van wetten; zij vermeende : « dat geerie hypotheek genoeg-« zamo zekerheid kan oplevereii, indien de voorrang bij « verordeninyen kan bepaald worden;» daarom scheen haar wetten voldoende toe.

Bij haar gewijzigd ontwerp van 24 Ocl. 1833, gaf de Regering de reden op, waarom zij van verordeningen gesproken had en dal woord wenschte le behouden, eene reden die ons voor de behandelde vraag veel beleekcnend toeschijnt. Omdat, zeide de Regering, volgens art. 222 der grondwet, de materie van dijken, polders en wateringen door reglementen wordt geregeerd , en die reglementen of verordeningen ook veeltijds bepalingen behelzen omtrent den voorrang, — daarom maakt hel artikel ook melding van verordeningen. Hieruit blijkt dat dit woord was voorgesteld alleen en uitsluitend met hel oog op do waterschappen, wier laatst goedgekeurde reglementen , volgens do grondwet, den voet hunner inrigling uitmaakten en daardoor als het ware met wellen gelijk gesteld waren. Ook hierlegen kwam echter een lid der

-ocr page 39-

— 25 —

viertle afdeeling op , die in eene nota (1) zijne meening ontwikkelde, dal dit strijdig was met art, 105 der Grondwet volgens ’twelk de wetgevende magt geza-nienlijk door den Koning en de Slalen-Generaal wordt uitgeoefond, op welk voorschrift door de aanneming van dit artikel inbreuk zou worden gemaakt, bijaldien do Provinciale Stalen van hunne bevoegdheid gebruik maakten om in die reglementen, onder goedkeuring des Konings , eenige verandering te maken. Tnlusschen werd dezelfde of eene gelijke reden als door do Regering, met het oog op do walerscbappen en op art. 222 der Grondwet, voor het bezigen van hel woord : verordeningen was opgegeven , niet aangevoerd tot reglvaardiging der woorden: besturen van gewesten en gemeenten ; hoogst waarschijnlijk omdat ceno dergelijke reden niet bestond.

Van daar welligt dat deze bijvoeging of uitbreiding der oorspronkelijke redactie op dil punt, zoo bel schijnt, in hel geheel niet is loegelicht geworden. Wel is waar, zeide de tweede afdecling, dal het woord: besturen kou wegvallen, daar gewesten, gemeevüen en?..,als zedelijke ligchamen beschouwd, hel hier bedoelde voorregt hebben ; maar ik bclwijfcl zeer of deze be wering wel eenigen grond had.

In het Oud-Hollandsch regt werd praefercnlie ontleend het zij aan de wet, en dus stilzwijgend, zonder dal daartoe eenige overeenkomst noodig was; zij beetle dan legaal verband; het zij aan overeenkomst, in welk geval zij conventioneel verband genoemd werd en zoowel ons tegenwoordig pandregt als bijpolbcck omvatte.

Legaal verband nu, en dienvolgens regt van prac-ferentie, wa.s loegekend , o. a. aan het Gemecnc-land op de goederen dergenen die eenig bestuur of ontvangst van ’s lands penningen hadden, of gehad hadden; aan sleden en dorpen, op de goederen van hare ontvan-

(1) Bij \’OORDDIS, D. 4, bladi B.'jS.

-ocr page 40-

- 26 ~

g^erg of pac/tterg, en van dezer medeetanderg en borsten

Bovendien hadden deze laatsten, behalve het regt van thooninge of pandinge (parate executie), generaal hypotheek of legaal verband op de goederen der belastingschuldigen wegens vervallen lasten, welk regt evenwel in den regel slechts 6 maanden na de expiratie van het pachijaar duurde; voor de ontvangers der con-voijen en licenten, wegens « verschootene imposten en «convooi-gelden, » duurde hel slechts 14 dagen na het doen der voorschotten, welke termijn in lateren tijd (2) voor de convooiloopers te Amsterdam tol drio maanden is verlengd geworden; voor de verponding daarentegen konden de sleden, die deze belasting bij wijze van admodiatio aan het Gemeene-land betaalden, het regt van praeferenlic gedurende vele jaren doen gelden, zooals door het Hof van Holland o. a. bij arrest van 24 Ocl. 1623 verslaan is, in zake Jan Honneur, collecteur van de verpondinge te ’s liage, G“ do crediteuren van Edouard Foulard (3).

Zooals bekend is, heeft hel Wetboek Napoleon, in-gerigt voor het Koningrijk Holland, de Oud-Hollandsche burgerlijke wetgeving in 1809 vervangen en afgeschaft. Dit Wetboek verleende, bij art. 1829, algemeen legaal verband of stilzwijgend pandregt op des schuldenaars geheelen boedel ;

-ocr page 41-

1“. aan den Staat op do goederen van deszelfs ontvangers, gaarders en andere administrateurs, die eenig beheer van ’stands penningen gehad hebben , mitsgaders op do goederen van derzelver borgen , voor de aanzuivering van alle zoodanige gelden , als zij in die betrekking aan den Staat sehuldig zijn.

Gelijk regt was daarbij toegekend aan de steden en dorpen op de goederen van hunne ontvangers, alsmeilo aan de daarbij belanghebbenden op die van do bestuurders der kerkengoederen of armenkassen.

2quot;. aan den Slaat op de goederen van hen die eenige lasten of imposiliën schuldig zijn enz. Bovendien waren, volgens art. 1842 , de nog onvoldane alg'emeene en jilaatselyke lasten, de erfpachten en andere grond regten , op het goed ^evesti^d, praeferent.

Dit was in zoo verre eene wijziging van de vroegere wetgeving, dat van nu af de praeferenlie van den Slaat wel bleef gelden voor alle lasten en impositien zonder onderscheid ; maar dat die der sleden werd beperkt tol hel verhaal van reële lasten alleen , zoodat praeferenlie, bijv, voor accijnsen en dergelijke inilirecle lasten, voorlaan slechts op de goederen der ontvangers, niet meer op die der belaslingschuldigon kon worden geldig gemaakt.

Hel Ontwerp van 1820 behield datzelfde beginsel en gaf, bij art. 3461 , regt van praeferenlie, o. a. «wegens de verpondingen en andere onvoldane reële lands-, v districts- of plaalselijke lasten, waarop hel perceel is «aangeslagen, over do laatste drie jaren (1).»

Hoe kort nu ook het Welhoek Napoleon van 1809 gegolden hebbe , hel heeft de vroegere algemeenc en bijzondere keuren , ordonnantiën en verordeningen bc-Irekkelijk hel burgerlijk regt uitdrukkelijk (2) afgeschaft.

ferzanuliiiij ran t'ailerlandsche Hellen en Besluiten, hl. 434)

-ocr page 42-

Dil Wetboek zelf is door den Code Cioil vervangen, en, dewijl dit laatste aan sleden, dorpen en dergelijke geene praeferentie toekent, is hel duiilclijk, dat zoodanig regl sedert 1810 in ons vaderland niet meer bestond, en niet dun door eene nieuwe toef wederom in helleven kon worden geroepen. Zelfs voor de waterschappen zou het regl van praeferentie, «aan den dijkring of waard «toekomende, voor de onkosten van dijken, dammen, «molens, sluizen, wateringen endergelijke» (1) , waarvan de Code Civil eveneens zweeg, in 1810 verloren zijn gegaan, had niet de Grondwet van 1815 hel behouden of hersteld , door te verklaren , dut de laatst goedgekeurde reglementen den voel hunner inrigling zouden uilmaken. Uit dezen hoofde kon do Regering zich in 1833, 1er verdediging van het woord verordeningen, op art. 222 dier Grondwet, ten aanzien der waterschappen beroepen ; voor het voorregl van sleden , gewesten en dergelijkc ligchamen had zij zoodanigen grond niet; want alle dienaangaande vroeger bestaan hebbende al-gemeene of plaalselijke verordeningen waren door het Welhoek Napoleon vervangen en afgeschaft.

En dal ook dit voorregl der waterschappen , zelfs na de invoering van het Burgerlijk Wetboek, en niettegenstaande art. 1183, niet zoo geheel boven alle bedenking werd geacht, zou men mogen opmaken uit de geschiedenis van art. 25 der wel van 9 Oct. 1841 (Stbl. n°. 42) belrekkelijk de ma§t der kooge en andere heemraadschappen.

Dit artikel werd in hel eerste regerings-onlwerp dezer wet niet aangclroffen ; het werd er tijdens de be-r„MeIle,„le Je Pointen, welke bij Je dodelijke ineoering van het irctboek Napoléon vallen worden nagekomen.

(1) Art. 1830 Welk Napoleon. Verg. VAN DER Linden en de Groot t. a- p-

-ocr page 43-

handeling bij de Tweede Kamer ingebragl, « len einde « loe te geven aan hei verlangen, door de verschillende « afdeclingen aan den dag gelegd, om bij deze gelegen-« heid, in overeenstemming met art, 1183 van het B. W., « den voorrang ^e regelen , die aan do heemraadschappen , « dijk- en polderbesturen en verdere corporalien van dien «aard, voor de omslagen en lasten, het dijk- en pol-« derbesluur belreflendo , zal gegeven worden. (1)

De wetgever van 1841 begreep derhalve, dat die voorrang, ofschoon daarvan bij art. 1183 B. W. als van een beslaand rogl gesproken wordt, nog regeling bij de wet noodig had, en dal do wel dien voorrang nog geven moest, niettegenstaande uit de geschiedenis van gemeld artikel duidelijk blijkt, dat het aan do des betreffende verordeningen der waterschappen voortdurend kracht van wet heeft willen toekennen.

Wal hier ook van zij , er bestonden in 1833, gelijk wij hierboven aantoonden , ten aanzien der waterschappen, verordeningen (reglementen bij art. 222 der Grondwet gehandhaafd), in sommige waarvan voorrang voor polderlasten en dergelijke was loegekend ; len aanzien van gewesten, steden in dergelijke gemeenschappen bestonden zoodanige verordeningen regions niet meer ; want zij hadden al hare kracht verloren, sedert de invoering van hel eerste algemeen Burgerlijk Wetboek, dus sedert 1809.

Maar er is meer. Al kou ook dit in 1833 niet meer beslaan van geldige verordeningen, bclrekkclijk den voorrang van sleden wegens te heffen lasten, in twijfel worden getrokken, men zou dan moeien erkennen, dat dezelfde drangreden, dio den wetgever in 1841 bewoog om in de wet betrekkelijk de magt der heemraadschappen, dezen voorrang te regelen, in 1851 in nog veel sterker mate bestond, toen hel er op aan kwam

(1) Zie ViK DEN lloKERi in zijne Gesch. en Beg. Aeter wet, lil. 101.

-ocr page 44-

— so

dé bevoegdheid der Gemeentebesturen bij de wet vast to stellen. En echter zal men niet slechts zoodanige regeling te vergeefs in de Gemeentewet zoeken; maar het blijkt integendeel uit do gewisselde stukken, dat men die j’egeUng' niet ffeieild heeft, omdat het reg^t zelf niet bestond. Bij do behandeling der Gemeentewet in do Tweede kamer is, voor zooveel ik heb kunnen ontdekken, deze zaak in ’t geheel niet ter sprake gebragt. Maar in het verslag der Eerste Kamer, ad art. 280 van het Ontwerp, lezen wij : « Eenige leden «betreurden het dat, gelijk zulks voor hel Rijken voor «de heemraadschappen is bepaald, deze wel geene «regelen heeft vastgesleld, waarbij de voorrang der «gemeentekas boven andere schuldeischers is verze-«kerd(l).» En wal antwoordde de Regering? Gaf zij te kennen dat zij de zaak had over het hoofd gezien, of dat daarin bij het Burg. Wetboek genoegzaam voorzien was? In geenen deele. «Tol nog toe,» antwoordde zij, «was de gemeentekas niet in hel genot yan eenig «regt van voorrang. Daar hieruit, zoover hel Gouver-«nement weet, geene moeijelijkheid is ontstaan, en de «regeling van dien voorrang met groole bezwaren ge-« paard zou gaan, zijn te dien aanzien geene voorschriften «in het Ontwerp opgenomen (2).»

Hel zal daarom ook voorzeker niemand verwomlersn, dat Mr. Diephuis , in zijn uitvoerig en belangrijk werk over ons Nederlandsch Burgerlijk regl, ons artikel behandelende , na de verschillende bijzondere wellen,die den voorrang van ’s Rijks schatkist regelen, te hebben opgenoemd, tenslotte zegt; «omlrentoen privilegie aan gewes-«ten en gemeenten loegekend , zijn mij geene bepalingen « voorgekomen; » noch ook dat de Reglcr-Commissaris bij

-ocr page 45-

— Si

de Arrondissemenls-rcgtbank te Leiden, nu onlangs (1), het den ontvanger dier gemeente , op grond eener door den Raad op den 2 Febr. 1853 vaslgestelde plaalselijkc verordening, geëischte regt van voorrang , wegens verschuldigde plaatselijke belasting afwees, uit overweging : «dat voorrang is een onderwerp van burgerlijk regt, hetwelk door geene plaatselijko verordening , in strijd met de wetten van den Staat, kauworden verkort of uilgebreid; dat wel is waar bij art. 1183, 2de alinea, van hot Burg. Wetb. wordt erkend hel beslaan van voorrang, o. a. voor gemeenten , die geregeld wordt door de wetten en de wettige op dal stuk daargestelde verordeningen; doch dal do strekking van die wetsbepaling slechts ten doel heeft de handhaving van den voorrang, dien daarop genoemde gemeenschappen hebben , zoo als die verordeningen, vóór de invoering van hel Burgerlijk Welhoek daargeiteld, waren geregeld , vermits de bewoordingen van dal artikel de in hel vervolg daar te stellen verordeningen niel omvallen.)) Al moge men nu ook eene dergelijke wetsuillegging misschien wat al te letterlijk achten, men zal, in verband met hel hierboven bewezen feit, dat het woord : verordening-en alléén en uitsluitend met het oog op dc bestaande reglementen der waterschappen, is kunnen verdedigden gehandhaafd worden, moeijelijk kunnen ontkennen , dat die interpretatie althans schijn wan grond heeft. Want het komt mij voor in strijd te zijn met onze geheele wetgeving , wanneer men aanueemt, dat de wetgever in 1833 zou gewild hebben , dat gewesten en gemeenten zich zei ven voortdurend een burgerlijk regt bÿ verordening zouden kunnen toekennen, waarbij de regten van anderen worden verkort;—dat plaatselijko wetgevers voortdurend bevoegd zouden zijn de burgerlijke wetgeving ten hunnen voordeele bij plaatselijke verorde-

(1) Blijkens de Gemeentestem, n’. 163.

-ocr page 46-

iiing uit te breiden of te beperken , ook na de invoering van een alg'emeen Burgerlijk Wetboek.

En al noemt men ook met den Leidschen Regler aan, dat art. 1183, 2® lid, ziet op- en handhaaft de vöör 1838 daargestelde plaalselijke verordeningen , waarbij voorrang aan gemeenten was loegekcnd, dan nog komt men niet verder. Want wij hebben hierboven reeds doen zien, dat dergelijke verordeningen sedert 1809 reg-tens niet meer bestonden; zij waren door de artikelen 1829 en volg, van het Wetb. Napoleon vervangen en afgeschaft, en do Code Civil, die dit wetboek heeft vervangen, wist niets van dergelijk voorregt.

Wij moeten het er, om al het hierboven medegedeelde, voor houden, dat de wetgever in 1833 do woorden : besturen der ^etoesten en gemeenten, geheel ombedacht heeft gebezigd, eu zoo doende in art. 1183 van ons Burg. Wetb. eeno bepaling heeft ter nedergeschreven welke , ten aanzien dezer gemeenschappen, geen zin hoeft on onuitvoerbaar is.

Immers wanneer men bij de vaststelling van dat artikel de vroeger daargestelde verordeningen bedoelde, dan had men iets op het oog, wat regtens niet meer bestond; en bedoelde men do nog daar te stellen verordeningen , dan kende men eene bevoegdheid toe die, als in strijd met do Grondwet, geene toepassing kon erlangen; eeno bevoegdheid , die trouwens en buitensporig en gevaarlijk voor de regten van alle andere schuldcischers zoude te achten zijn. Hierover ten slotte nog een enkel woord.

Geheel buitensporig zou ik eeno dergelgke bevoegdheid noemen uit aanmerking dat, vermits privilegie een regt is, door de wet aan den eenen schuldoischer boven den ander, alléén uit hoofde van den aard der schuld toegekend, hieruit noodwendig voortvloeit, dat zij niet door den wil van partijen , bij overeenkomst zoude

-ocr page 47-

knnneii worden gevestigd. «Le privilege ne provenant que de Ia qualité de la créance, il s’en suit qu’il ne pourrait être établi par la volorilé seule des parties; une convention ne suffirait donc pas pour rendre privi-ligiée une dette qui ne le serait pas par sa nature (1).» Zoo derhalve beide partijen bel zelfs niet bij overeenkomst zouden kunnen vestigen, en dus ook eene gemeente niet, zelfs al stemden alle belasting-schuldigen er in toe, zou het dan niet buitensporig te noemen zijn, wanneer haar het rest toekwam zulks alléén te doen?

Maar die bevoegdhciil zou niet minder gevaarlijk zijn voor de regten der hypothecaire schuldeischers, inzonderheid na het arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1845, waarbij weril beslist dat de voorrang, dien de wetgever in zijne bijzondere wetten aan de schatkist heeft toegekend, geheel onathankclijk is van de vraag, of in het gewoon burgerlijk regt pand en hypotheek al dan niet boven privilegie gaan (2).

Kaar het gewoon burgerlijk regt gaan pand en hypotheek boven privilegie, behalve inde gevallen, waarin do wet uitdrukkelijk hel tegendeel bepaalt. Dit voorschrift van art. 1180 B. W. heeft, volgens hel gevoelen van den Hoogen Raad , geen invloed op den voorrang,

Mr. Diephdis bestrijdt deze leer van den Hoogen Rand , in zijn boven aangehaakl werk ,0. 5 , «quot;• 834.

rlietnis, 1). 11, 1ste Sl. [1855]. 3

-ocr page 48-

— Si

dle by de byzonderc weiten aan ’s Rijks schatkist is toegekend, waarvan art. 1183 spreekt. Nu zullen voorzeker de wettige verordeningen der besturen van gewesten on gemeenten , in do schatting van hen , die de door ons bestreden bevoegdheid aan de genoemde lig-chamen willen toegokend ^hebben , in wettelijke kracht wel gelijk staan met de bijzondere wellen, waarvan datzelfde artikel spreekt ; en terwijl alzoo do wetgever , naar do leer van den Hoogen Raad, bij zijne bijzondere wetten te dezer zake , het gewoon burgerlijk regt kan wijzigen, door onafhankelijk daarvan en in slrijd daarmede, voorrang aan de schatkist boven hypothecaire schuld-eischers toe te kennen, zoo zal men , om consequent te zijn, het er voor moeten houden, dat zulks ook bij do wettige op dal stuk daargestelde verordeningen van gewesten en gemeenten kan geschieden , vermits art. 1183 tusschen deze en de bijzondere wellen , in het 1ste lid bedoeld , geen onderscheid maakt en ze dus gelijk stelt.

De plaalselljke wetgever zal,dus hierin even vrij zijn als de algemeene ; hij zal bij het maken van verordeningen, omtrent privilegie wegens gemeenlolasten , aan geone regelen gebonden zijn, maar zich daarbij voorrang, zelfs boven hypothecaire schuldeischers, kunnen toekennen !

In dat geval zou de in 1833 door do 3de Afdeeling der Tweede Kamer geuitte vrees in volle kracht worden bewaarheid : « dat geone hypotheek genoegzame zeker-« heid kan opleveren, indien de voorrang bij verorde-aningen kan worden bepaald.»

NASCHRIFT.

Nadat ik hel bovenstaande geschreven had , kwam mij n“. 1601 van het df^eekb/ad van het Jteg^f en n». 169

-ocr page 49-

van de (Teineenteilem in banden , beiden mededeelende bei reglskundig advies van de beeren Mrs. Sikkel Ganos, CoCK en Ile Y SEH, over de vraag, cf de gemeenleraad van Leiden legen de afwijzing van bel voor die gemeenle geëisebl régi van voorrang al dan niel in verzet beboorde te komen?

Ofseboon de slotsom van dal advies strekt om in de zaak te berusten, uit boofde van de geringheid van het belang der gemeente bij do onderwerpelijke rangregeling , zoo wordt niettemin tle bevoegdheid der gemeentebesturen, om dien voorrang te regelen, als een door bet Burgerlijk Wetboek erkend en dus bestaand regt beschouwd en verdedigd.

Hoe bereid ook om het gevoelen van andersdenkenden te eerbiedigen, en hoeveel waarde ik ook hecht aan dat van de drie genoemde reglsgelccrden, aan wier bekwaamheiden geleerdheid ik gaarne hulde breng, zoo moet ik erkennen , dat hel advies mij niel heeft overtuigd. Wel kan ik mij gedeeltelijk vereenigen melde bestrijding der overwegingen, die den R. C. der Leidsche rcglbauk hebben geleid lol afwijzing van bet gevorderd regl van voorrang; wel zie ik imel genoegen mijne voorop gezette stelling bevestigd, dat voorrang is een zakelijk regl en alzoo een onderwerp van hot burgerlijk regl, en dal hij den Code Napoleon het privilegie der gemeenten niel erkend was; maar het beloog der bevoegdheid van de gemeenlebeslu-ren, geput uil de laatste woorden van art. 1183 B. W., komt mij s. r. zwak en niel overtuigend voor. Het komt in substantie hierop neder : ^het regl van regeling door de gemecnlebcsluren is door de wet erkend , derhalve beslaat het privilegie der gemeenle, welks regeling is overgelalen aan de wettige verordeningen , waaronder geene andere denkbaar zijn dan die voor de gemeenle worden daargesleld door hel gemcenlebcsluur. Wel was bij den Code Napoleon zoodanig privilegie niet erkend,

-ocr page 50-

daar art. 2098 alleen spreekt van hel privilegie der schatkist, te regelen bij de wet; maar nu bij ons Burgerlijk Wetboek de vermelding van het privilegie der gemeente is bygevoegd , te zamen met de vermelding van regeling van dit gemeenteregt bij wettige verordening , zoo kan hier niet worden gedacht aan regeling bij de wet. Wel is waar kan de verordening in quaestie niet gebragt worden tot eene van de cathegorien van verordeningen, welke in de gemeentewet uitdrukkelijk worden genoemd , doch uit de gemeentewet volgt niet, dat eene bevoegdheid , die ten opzigte van do regeling van een zakelijk regt bij hel Burgerlijk Wetboek is erkend , bij de gemeentewet zou zijn ontnomen , daardoor dat deze er geene melding van maakt. Eene stilzwijgende afschafling kan in deze niet worden verondersteld.

De hoofdgrond van dit meer negatief dan positief betoog is dus deze: het Burgerlijk Wetboek erkent de bevoegdheid der gemeentebesturen tol regeling ; derhalve bestaat hel regl van voorrang der gemeenten. Ware dit zoo, ik zou toestemmen dat hel stilzwijgen van de gemeentewet niet zou kunnen beschouwd worden als eene stilzwijgende afschafling van dal regl. Maar wij hebben de uitdrukkelijke reden vermeid waarom de gemeentewet van deze geheele zaak geene melding maakt; do Regering, die de gemeentewet voordroeg en verdedigde, verklaarde, dat do gemeentekas tol hiertoe niet was in het genot van cenig regt van voorrang; dal daaruit, zooveel bekend was, geene mocijelijkheid was ontslaan; dat de regeling van dien voorrang met groote bezwaren gepaard zou gaan, en dat daarom lo dien aanzien geene voorschriften in het ontwerp waren opgenomen. Geen der leden van de Eerste Kamer , aan wie dit antwoord gegeven werd, kwam tegen deze ontkenning van het privilegie der gemeente op , en ilo daarop gevolgde aanneming der wel mag als eene berusting in die ont-

-ocr page 51-

kenning worden aangemerkl. Nu is hel volkomen waar, dat art. 1183 Burg, Wolb. van den voorrang der gemeenten wegens belastingschulden spreekt, als of dat regt werkelijk bestond; maar ik meen te hebben doen zien dal daarin juist de fout gelegen is; ik meen te hebben bewezen, dal hel bedoeld regt tijdens do zamen-stelling van hel Burgerlijk Wetboek niet bestond ; ik meen hel er voor te mogen houden, dal er meer noodig zou zijn dan eene indirecte, onbedachte, erkenning van een quasi bestaand regt, eu dat eene uitdrukkelijke toekenning zou noodig zijn, wilde men het bestaan van het regt, en dien ten gevolge de bevoegdheid der ge-meenle-besluren lot regeling daarvan, kunnen bewijzen.

En wanneer mener op lel, dal die indirecte erkenning van een quasi bestaand regt, die in art. 1183 B. W. wordt gedaan, geen gevolg kan hebben zonder de beslaande Grondwet en den geest van alIe haar sedert 1798 voorafgegane Staatsregelingen te schenden, die, zoo als Kesiper zeide, de burgerlijke regten hebben’willen ver., heffen boven do inbreuk van alle plaalselijke verordeningen, — dan meen ik heler voor te mogen houden, dat op do bewoordingen van art. 1183 B. W. geene regts-geldigo plaalselijke verordeningen kunnen worden gebouwd , waarbij voorrang der gemeente wegens belastingen hetzij toegekend, hetzij geregeld zou worden.

-ocr page 52-

Jeti omr de mede-onderteeketiin^ door de versc/ie-nen personen van akten, door oj len overslaan van den Kanlonre^/er verleden, door Mr. W. A. C. DE JoNGE, Referendaris bij bel Departement van Jiislilie.

Behalve de werkzaamheden, bij de Wet op de Reg-terlijke Organisatie den Kanlonregler opgedragen, zijn hem nog eene menigte andere verriglingcn bij bijzondere wellen en verordeningen locverlrouwd, waarop art. 60 der Wet op den Overgang het oog heeft, en waarvan hel bestaan veelal bij akte of proces-verbaal wordt bewezen.

Tot die verrigtingen behooren ; het opmaken van akten van bekendheid ; het beëedigen bij het aanvaarden eener bediening, iji zake van successie-regt, van schatters, deskundigen em. ; verlof of^ lusschetikomst tot het aangaan van een huwelyk: handligting ; verzegelinif , ontzegeling ; aanbod of opening van beschikkingen na doode ; henoeminij van voogden, curators, toeziende voogden en curators, bewindvoerders, deelvoogden; beeëdiging dier personen ,• bevestiging, van waarde-■verklaring der voogdij of curatele; dépôt en beëediging van boedelbeschrijvingen ,• verklaringen van erfregt; het toestaan van verkoopen van roerend goed ,• scheeps-verklaringen ; beëediging van zeebrieven ; verhoor van getuigen, partigen, bloed- en aanverwanten bg opdragt, enz., enz.

Er beslaat onzekerheid naar de wet; verschil van gevoelen bij de schrijvers; uileenloopende handelwijze bij de Rantonregters, met opzigt lol de vraag : in hoeverre de akten of processen-verbaal, opgemaakt bij of ter gelegenheid van de hiervoren genoemde verrigtingen door de voorden Kantonregter verschenen personen at of niet moeie/i worden mede onderteekend ?

De onzekerheid naar de wel wordt geboren eensdeels

-ocr page 53-

uil haar stilzwijgen, een stilzwijgen, dat zich in de arll. 95, 98, 99, 104, 127, 414, 480, 481, 503, 983, 984, 989 B. W. on elders laat aanwijzen , en nog opmerkelijker wordt, waar de Nederlandsche wetgever afweek van den Fransche, zoo als blijkt uit art. 127 B. W. vergeleken met art. 71 Code Civil.

Die onzekerheid naar do wet wordt anderdeels niet verminderd, wanneer men nagaat, hoe bij het stilzwijgen der wol op de eene plaats, van de medeonderleekening der verschijnende personen een voreischlo wordt gemaakt op eene andere plaats , en zulks terwijl op beide plaatsen zoodanige mede-onderleekening gelijkelijk noodig of onnoodig zou geacht kunnen worden.

Een voorbeeld uil velen leveren op het proces-verbaal van verzegeling (art. 661 W. van Burg. Regtsv.), hetwelk door partijen wordt medeonderteekend (art. 663 eod.), en het proces-verbaal van onlzegeling (art. 675 eod.}, omtrent welks medeonderleekening door partijen de wet zwijgt, zonder dat de ratio leg^is voor beide processon-Yorbaal mij toeschijnt te verschillen.

Ook de schrijvers zijn niet eenstemmig.

De heer van der Kemp, Ontwikkeling van het Recht hetrekkelijk de Kanton^^erechten , bladz. 210 is b. v. van oordeel, dat hel proces-verbaal van art. 414 Burg. Wetb. door allo do tegenwoordig zijnde personen «als verslaggeving van het verrichte» dient te worden onder-leekend.

De Heer de Witt Hmi^r, Handboek voor de Kanton-geregten, blz. 380 spreekt uitsluitend van de onderlee-kening door Kanlonrcgler en Griffier.

Te midden van die onzekerheid, uit de wet zelve voorlvloeijeride, kan verschil van gevoelen bij de schrijvers evenmin als verschil van handelwijze bij de Kantonrogiers, van welk laalslo mij onlangs voorbeelden zijn voorgekomen, niet bevreemdend heelen.

-ocr page 54-

Er zijn Kantonreglcis, en zij maken hel meerendeel uiti die de medeondeiteekening van alle of bijna alle de hier bedoelde akten, door de voor hen verschijnende personen, noodig keuren.

Er zijn er, die geene of bijna geene dier akten laten medeonderteeltenen.

Een vast beginsel, waarnaar gehandeld werd, scheen echter noch bij de eersten , noch bij de laalslen daarbij voor te zitten.

De vraag is, of er een kenmerk zij aan te wijzen, waaraan in de praktijk getoetst kan en moet worden de al of niet noodzakelijkheid van de medconderleekening der voor den Kanlonregler verschijnende personen.

Dat kenmerk ligt, naar hel mij voorkomt, in de omstandigheid, of 10. de Ranlonregtcr geheel uit en op zich zelven handelt en beslist, na verhoor of in bijzijn der verschenen personen; dan wel 2“. de Kanlonregler eene daad verrigl, hetzij bij opdragl, hetzij bij wege van vrijwillige jurisdictie in dien engeren zin , dat bij eigenlijk niet meer of anders doel, dan constaléren, hetgeen de verschijnende personen voor hem, Kanlonregler, komen verklaren, verrieten enz.

De gemaakte onderscheiding is niet eigendunkelijk. Zij berust op art. 1905 van het Burgerlijk Wetboek.

Het is niet toevallig (1), dat gezegd artikel, in afwijking van art. 1317 God. Civ., spreekt van akten door Mien overstaan van openbare ambtenaren verleden.

Het art. 190.5 Burg. Welb. maakt in hol algemeen dezelfde onderscheiding, die ik daaruit voor de Kanlonreg-ters ontleen.

Er zijn akten, dio verleden worden door, er zijn akten die verleden worden ten overstaan van den Kanlonregler.

De eersten gelden als authentieke akten , wanneer zij de ondcrleekening hebben van Rantonregler en Grillier;

(1) VoOllDl'lS . \', 1/, ^70.

-ocr page 55-

— 41 —

de laatiteti behoeven de inede-onderleckcning van be--belanghebbende of andere verschijnende personen.

Het opzigt lol de eersten is het de Kanlonregter , die handelt, beslist, loeslaat of weigert. Ten aanzien der laatsten is de Kanlonregter meer lijdelijk, en is het, in één of meer opziglen , ten zijnen overslaan dat door anderen gehandeld wordt.

Ik breng lot de eerste soort van akten , die houdende: benoeming van voogden, curators, toeziende voogden en curators; verlof of lusschenkomst lot hel aangaan van een huwelijk (arl. 95,98, 99, 104 Burg. Wetb.) ; hand* ligling (arl. 481 eod.); magtiging van voogden of curators lot het voeren van reglsgedingen, of het berusten in eene legen den minderjarige of curandus ingeslelde reglsvordering (art. 461, 462 en 506 eod.) enz.

Ik breng tot de tweede soort, do akten van beëediging in zake van successie, van schatters, deskundigen, en ook van voogden en curators, hetzij de beëediging bij bijzondere akte wordt geconstateerd, of bij do akte van benoeming, in welk laatste geval do benoemde, die tegelijkertijd beëedigd wordt, de akio medeleekcnt.

Tot die tweede soort breng ik al verder: do neder-^egging en beëediging van onderhandsche akten van boedelbeschrijving (arl. 444 Burg. Wetb.); aanbod of opening van beschikkingen na doode (arlt. 983, 984, 989 eod,'j; handligling (art. 480 eorf.); akten van bekendheid (art. 127 eod.), verklaringen van erfregt of van geregligheid (Kon. Besluit van 22 Dcc. 1819 n°. 56); verzegeling en ontzegeling, bij welke verrigtingeii de verschijnende personen dikwerf niet minder handelen door hel doen van vorderingen, beweringen en eeds-^afleggingen , dan de Kanlonregter zelf ; scheepsverklarin-gen (arlt, 369, 379, 380, 381, 383, 384 Wetb. v, Kooph.); verhooren bij opdragl van getuigen, partijen, bloed- en aanverwanten (arl. 331, 477 Burg, Wetb.,

-ocr page 56-

— 42 — art. 119 alin. 200, 205,816 laatste lid Wetb. v. Burg. Reglsv.) enz.

No2 één woord over de ai of niel bestaanbaarheid eener akte, waaraan de mcdeonderleekening der verschijnende personen, waar die vereischt wordt, ontbreekt.

Het spreekt van zelf, dat, waar die onderteekening niet vereischt wordt, en toch aanwezig is, deze overbodigheid niet schaden zal, en op de akte van geen invloed zijn kan.

Maar van geheel anderen aard is do vraag, of do akte bestaanbaar zÿ, welko niet voorzien is van do mede-onderleekening der verschenen personen , niettegenstaande zij die behoeft.

Welligt zal men vermeenen, dat de Kanlonregter, door zijne onderteekening alléén : reeds aan de akten, ten zijnen overstaan verleden, oene authenticiteit bijzet, welke het gebrek aan do medeonderteekening van belanghebbenden dekt, — dat wel is waar niet aan do verklaring en handteekening van elk openbaar beambte zoodanig gezag kan worden toegekend, weshalve bv. art. 30 der Wet op het Notarisambt de medeonderteekening der verschenen personen bevoelt, — maar dat de verklaring en onderteekening van den Kanlonregter, den magistraatspersoon, de medewerkingen medeonderteekening van de verschenen personen niet noodig heeft, om als authentiek bewijs to gelden.

Deze meerling is volkomen juist met opzigt tot de akten des Kanlonregtcrs, die een oownz# daarstellen, van welker medeonderteekening door partijen wol nimmer sprake zijn kan.

Zij is oven juist ten aanzien van die akten, welke, hoezeer geene eonnissen zijnde, echter, naar de hierboven gemaakte onderscheiding , verleden zijn t/oor en niet ten overstaan van den Kanlonregter,

Maar dat deze laatste soort van akten , die welke slechts

-ocr page 57-

len overslaan van den Kanlonreglcr verleden worden , bare bewijskracht uil de ondertcekening van den genoemden magistraatspersoon alleen genoegzaam zouden kunnen onllcenen, dit wordt door menige bepaling in onze Wetgeving tegengesproken, waar zij voor de bestaanbaarheid van hel relaas des magislraatspersoons de medewerking eischt van den verschenen persoon.

Eeno inzage der artikelen 102, 111 , 243,879 Welb. v. Burg. Reglsvord. , der artikelen 41 , 44 en anderen van hel Welb, v. Strafvord., loont aan, hoe de Wetgever zelf zoodanige bewijskracht aan de verklaring en handlecke-ning op zich zelve van den magistraatspersoon in hel algemeen , en van den K.anlonregler in hot bijzonder, niet toekent, maar in zeer vele gevallen hem op dit punt met andere openbare ambtenaren gelijk stelt.

Naar mijne zienswijze moet de akte, voor den Ranlon-regter verleden, die, naar do beginselen hiervoren ontwikkeld, do mcde-onderleekening der verschenen personen behoeft, doch waaraan die medeonderleekening ontbreekt, als met bestaande worden aangemerkt, en is bijvoorbeeld do handlichting door den vader verleend, maar bij cene door hem niet onderleekende akte , — zijn do akten van bekendheid, de verklaringen van er/regt enz., zonder do medeonderleekening van hen die verklaren , nietig en van onwaarde.

RoMEiNSCU REGT. — iEtnige opmerkingen over de condictio trilicaria , door Mr. 1. Telting, advocaat tc Leeuwarden.

Dat de leer van àceondicitiolriticiaria of lriliearia[i'), door do onvolledigheid , duislorheid en strijdigheid der reglsbronnen , tol eeno der moeijelijkslen uil hel Romcin-

(t) Heide benainingeji komen voor. Savicsï. Sysfi d. heul Röiiit Redds. Til V. S. 02 6- Nol. a geeft aan trilicaria de voorkeur.

-ocr page 58-

scho regt behoort, wordt algemeen erkend. Van daar dan ook dat de geleerde Noodt haar in zijn’ commentaar (1 ) mei stilzwijgen voorbijgaat, « non adsuetus, « zooals hij zegt,» alios docore, quod ipse non intelligo.» Men is het niet alleen over den naam, maar ook over den oorsprongen aard dezer actie ten allen tijde oneens geweest, en eerst sedert de ontdekking van den echten Gajus is hierover helderder licht opgegaan. De verschillende gissingen over den naam vindt men opgegeven bij Glück (2), Smallen-Euan (3) en anderen, en ik zal het niet wagen overeen vraagpunt, dal bij het stilzwijgen der bronnen wel niet voldoende zal kunnen worden uitgemaakt, te beslissen. Mijn voornemen is om over den aard en oorsprong der actie eenige opmerkingen te geven. Is het echter geoorloofd over haren naam eene meening te uilen, dan zou ik mij liefst vereenigen met hen, die den oorsprong daarvan zoeken in de woorden van het edict des Praetors triticum, oleum, vîmim, welke woorden mij schijnen aan te duiden de moest gebruikelijke voorwerpen der actie in vroegeren tijd (4).

Letten wij op den aard der actie, dan is eene eerste vraag: strekt de condictio trilicaria Meen om de waarde eener zaak , rei aestiinalio, te vorderen, welke zaak zelve niet meer gepracstcerd kan worden? De meeste oudere regtsgeleerden zijn van meening geweest, dat de condictio triticaria eene afzonderlijke actie was, strekkende om do waarde eenor zaak te vorderen (.5), en onderdo nieu-weren heeft dit gevoelen een’ voorstander gevonden in

15) Zie Glücs. t. a. p. S. 267 nol. 82.

-ocr page 59-

Glück (1). Hieruit leidde men dan verderaf, da Ida condictio triticaria altijd eeno condictio incerti zijn moest (2). Slechts enkelen der oudere schrijvers hebben ingezien dat deze condiclie wel degelijk do zaak zelve tot voorwerp had (3), zonder dat zij zich echter yan haren aard het juiste denkbeeld hebben gevormd. Zoo spreekt SciiCL-TiNG (4) van eene algemeenc certi condictio, waardoor alle res cerfae gevorderd konden worden (5): maar waartoe, mag men vragen, eene afzonderlijke condictio certi, daar toch de condictio triticaria allo zaken behalve certa pecunia numerata, dus ook alle res certae tot voorwerp had, zoo alsdoor genoemden schrijver zelf erkend wordt. Ook Strauch (6) beweert, dat deze actie concurreren kan met de condictio certi, en hij beantwoordt de vraag, waartoe dan eigenlijk do condictio triticaria dient, op ’t voetspoor van Bachovius, hiermede, opdat er eeno algemeene actie wezen zou, waardoor men een incertum zou kunnen vorderen, ’t Valt echter in ’t oog, dat hierdoor de vraag, waartoe eene algemeene condictio certi nevens do condictio triticaria dienstig wezen kan, geenszins wordt opgclosl. Beter oordeelt Pufendorf (7), die ’t kenmerkend onderscheid tusschen de condictio certi en. de triticaria daarin zoekt, dat door do eerste

{4) Thes. control. Decad. 37 § 1 , 48 §2. Dezelfde o(//;'. 1 fi.h.l. Deze leer vindt men ook bij de glossaloien. Zie IIeimbach. Die Lehre von riem Creditum S. 1'20 1';.

(5) Over fr. 9 pr. D. de reb. cred. (12, 1.) , dat voor ScnüLTING’s mcening sclnjnt te pleiten, zie men Gans, Ohlignlionenr. S. 127. ZlM-iiEBN.Tï. Ge-tch. III. § G2, .Savigny, Syst. V, Heil. 14. Num. 23. Heimbach, t. a. p. S. 88—93. die, ieder op zijne wijze, deze moeijclijke plaats verklaren. Ik zon mij liefst niet Zim.mern’s {jevoden vercenigen.

(G) Diss. de coiid. tritic c IV. sect. 3 § 2, in ejus opuscul. cd. ,i C. G. Knorhio. Ilalae Magdeb. 1729.

(7) Observ.jur. nniv. tlanov, 1748. Obs. XI.I § 10.

-ocr page 60-

alleen certa pecunia numerala werd gevorderd ; minder juist evenwel is hetgeen hij volgen laat, dat men de condictio triticaria als tegenovergesteld aan do ceeti condictio eene condictio incerti zou kunnen noemen. CocoEJi eindelijk, hoezeer hij met genoemde schrijvers daarin overeenslemt, dat hij onze condiclie voor eene actie houdt, waardoor de zaak zelve gevorderd wordt (1), zoekt echter in ’tbreedeaan te toonen, dat zij eene condictio incerti is, op grond dal zij alle zoodanige zaken tot voorwerp heeft, welke eene ae^timatio loelaten (2). ’t Zal ons later blijken dal hel wezen eener actio incerti hierin niel gelesen is.

Laai ons thans de meening van Glück en do oudere reglsgeleerdc schrijvers , die hij volgde, cenigzins naauw-keuriger onderzoeken. Zijne redenering komt hierop neer: indien de condictio triticaria strekte om de verschuldigde zaak zelve te vorderen, zoude zij eene condictio certi zijn, terwijl integendeel Ulpiakus haar in fr. 1. D.h.t. reglslreeks tegen deze overstek. En hieruit verklaart hij dan ook, waarom deze condictie geene bepaalde geldsom lot voorwerp hebben kon. Tegen deze redenering valt mijns inziens een en ander in te brengen. Vooreerst zie ik niel in , dat, indien de condictio triticaria strekte om de verschuldigde zaak zelve te vorderen, deze dan altijd eene condictio certi zou moeten zijn, zoo als Glück uil fr. 9 pr. D. de lieh. Cred, en fr. 6 D. eod. {12. 1.) tracht aan te toonen. Om deze bewering toch te kunnen staande houden, zou hij vooraf moeten bewijzen , dat iedere zaak welke gevorderd wordteen certum, en dal alleen de aestimatio eene res incerta is. En nu zal wel niemand er aan twijfelen of eene zaak, sensu laliori, welke hel voorwerp eener condiclie is, kan wel degelijk eene res incerta zijn. Immers

-ocr page 61-

een cerium is, behalve certa pecunia, al datgene wal in geld v.ijnejuiste oplossing vinden kan, en hiertoe wordt vereischt, dal zoodanig voorwerp niet alleen naar zijn’ oinvang naauwkeurig bekend is , maar ook eene objectieve waarde heeft (1); een incertum is juist het tegenoverstelde, dus óf eene zaak, welke wel eene objectieve waarde hoeft, maar waarvan do omvang niet bepaald is, of eene zaak, welker omvang bepaald is, maar die geene objectieve waarde heeft. Tol de eerste soort nu van res incertae, die zaken welker wezen bekend is en die eene objectieve waarde hebben , maar waarvan de omvang niet bepaald is aangeduid , behoort ieder genus. Zoo b. v. wijn, koren , olij ; hier is het wezen bekend, eene objectieve waarde is denkbaar; maar er kan wijn, koren, olij van zeer verschillende hoedanigheid zijn (2). Hieronder kan men ook brengen eene toekomstige zaak, b. v. de nog ongeborene vrucht eeuer slavin (3). Tolde tweede soort, die zaken welker omvang wel bepaald is, doch die geene objectieve waarde hebben, behoort vooreerst iederyheftzw, behalve een dare. Want ieder factum heeft zijn eigenlijk beslaan en zijne eigenaardigheid in den bijzonderen aard van hem, die hel praesleron moet, en van hem, aan wien het gepraesleerd moet worden, en in de betrekking, waarin deze beiden tol elkander slaan (4). Verder behoort hiertoe ieder regt, bij welks beoordeeling immers altijd min of meer dient te worden gelet op de individualiteit

-ocr page 62-

van den gercgligile (1). Voorts is ook nog bel voorwerp der aclie een iticeftinn , wanneer bel aan do keuze van den verbondene gelaten is, welke van twee of meer zaken bij praesleren wil. Of elke zaak op zicb zelve 7'ex cerlais, doel bier niets af; immers juist do twijfel welke 7-es cerla bet voorwerp der obligatio is maakt bet iiicertion uil '2}.

-ocr page 63-

— 49 —

Wij hebben akoo aaiigctoond , dal niet iedere zaak, welke het voorwerp eener condictie zijn kan , een certum is, en hiermede vervalt de eerste praernisse van Glück, dat do condictio triticaria, zoo zij strekte om ile zaak zelve te vorderen, altijd eene condictio certi zou moeten zijn.

De andere praernisse door Glück gebezigd is deze : Dlpianus stelt do condictio triticaria lijnregl tegenover do certi condictio, en daaruit volgt dan naar zijne redenering, dal zij dus eeae condictio incerti lijn moet. Nu lezen wij in ƒ/•. 1, D. de cond. trit. (13.3): «Qui cerlam pecuniam numeratam petit, illa aclione ulilnr, si cerium pctelur : qui aulem alias res, per Iriliciariani condiclionem pctel,» en daaruit blijkt wel dat de genoemde jurisconsult de condictio triticaria stell tegenover de condictio certi maar geenszins volgt daaruit hetgeen Glück er uil afleidt. Immers Ulpiakus stelt de beide actiën niet in dien zin legen elkander over, alsof de eene slechts res certae, de andere slechts incertae lol voorwerp had , maar hij zegt dal door de eene alleen certa pecunia numerata werd gevorderd, door do andere aliae res, dus ook res certae. Ook dit argument van Glück vervalt mitsdien.

Nadat ik alzoo de gronden van hen , die do condictio triticaria houden voor eene afzonderlijke actie strekkende om de aestiinatio eener zaak to vorderen, vermeen weerlegd te hebben, rest mij nog te bewijzen waarom deze meening onmogelijk de ware wezen kan.

Dit laat zich beloogen vooreerst uil den aard der actiën in ’t algemeen, ton andere uit de duidelijke woorden der Romeinsche juristen zelve. De aard der actiën in ’t algemeen toch brengt mede, dat zij strekken om do zaak zelve te vorderen, en van eeno aestimatio door den regier kan dan eerst sprake zijn, wanneer de zaak zelve niet meer gepraesleerd kan worden, ten ware lt;lo

Themit, 1). 11, Isle .St. [185r»]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

-ocr page 64-

— so

re» aeitimalio van tien beginne af hot voorwerp tier overeenkomst geweest zij (1). En wat nu betreft de woorden der Romeinsche juristen, zoo lezen wij in fr, 1. D. de cond. trit.: «qui autem alias ree, per tritici-ariam condictionein jpelet--eas ree per hanc actionem petimus--quare fundum quoque per hanc actionem petimus,» en in hel volgende fragment: «passe fundum condici » (2) ; overal wordt dus de zaak zelve als het voorwerp der condictie genoemd, en de verklaring, door Glück aan deze woorden gegeven , zal wel niet van gezochtheid vrij te pleiten zijn, wanneer hij beweert, dat zij dit slechts te kennen geven, dal in de actie de verschuldigde zaak naauwkeurig moest worden aangeduid.

Waaraan is nu deze dwaling toe te schrijven ? Gans (3) zegt hierover het volgende: «Nachdem man weder vorher gesucht hat, das System der actionee bonae Jidei und das Condiclionensyslcm von einander nach strengen Principien zu sondern, noch getrennt von einander in seinen Grundverschiedenheiton unvermischl aufzuslellen, will man dennoch der condictio triticiaria einen Platz anweisen, den sie aber leider schon durch andere Klagen besetzt lindet. Diess nölhigl dann zu der gewaltsamen Operation, dass man fingiren muss, cs habe mancher Klagen an nöthigen Requisiten gefehlt, nämlich den Werth statt der Sache zu erlangen, um so noch durch eine Art von Manöver die sonst hülflose condictio triti-

-ocr page 65-

ciaria in Reihe und Glied zu bringen. » Hierbij komt nog dal in onzen titel (fr. 3 en 4) de leer der aestimatio uitvoerig behandeld wordt, en men heeft hierin een’ grond willen zoeken voor het gevoelen, dat ik trachtte te bestrijden (1). De reden echter waarom juist hier zoo opzettelijk over do aestimatio gesproken wordt is vrij duidelijk. Immers alleen bij de condictio triticaria kon er sprake zijn van aestimatio, en had die waarschijnlijk dikwijs plaats; bij do condictio certi was dit eene onmogelijkheid, daar certa pecunia numerata ,\tel voorwerp dier condielie , ^cene aestimatio loelaat, terwijl daarentegen aliaeres, lol welker vordering onze condielie strekte, hare eindelijke oplossing in pectmia numerala vonden (2),

Maar gesteld cens, en laten we hiermede van het gevoelen van Glück afslappen , dat do condictio triticaria werkelijk eene actie is strekkende om de rei aeetimatio to vorderen, volgt daar dan uil, hetgeen deze schrijvers en andere daaruit afleiden , dal zij eene condictio incerti is, en wordt zij dus eene condictio incerti, wanneer de aestimatio in de plaats der verschuldigde zaak treedt en daardoor ’t voorwerp der actie verändert? Glück zegt: in alle gevallen, waarin de vordering des eischers op het interest, of de waarde der zaak, of op een zeker regt gerigt is, is altijd de actie eene condictio i7icerti, en hij brengt tol staving van dit gevoelen verscheidene fragmenten uit de Pandecten bij. Dat een regl onderdo res incertae behoort gerekend te worden , zijn wij met den geachlcn schrijver eens, en wij hebben dit hoven reeds getracht aan te tonnen. Evenmin beslaat er bij ons bedenking om het interest, id quad interest actoris, onder

-ocr page 66-

die klasse van zaken le rangschikken, daar alles liier van de subjeclivileit van hem, citjus interest, afhangt, ’t Komt ons echter een dwaalbegrip voor hetzelfde van do aestimatio te willen beweren, ’t welk daaraan zijn’ oorsprong verschuldigd is, dat men het interest niet genoeg van de aestimatio heeft onderscheiden. Hoezeer het niet valt te ontkennen , dat aestimatio in een’ruimen zin ook omne quod interest actoris kan bevatten, zoo heeft zij echter ook eene beperktere beteekenis, nl. als hel verum rei pretium, en is dan wel degelijk van het interest onderscheiden (1). Immers wat is die rei aestimatio in beperkten zin ? Eigenlijk niets anders dan de gevorderde zaak zelve, datgene wat die zaak slechts onder een’ anderen vorm voorslelt. En dat do Romeinen er eveneens over dachten, blijkt niet alleen uil de zeer algemeeno beteekenis, die zij aan het woord pecunia gaven , ’t welk volgens hun spraakgebruik alle zaken , die in bonis zijn kunnen, aanduiddo (2), maar ook daaruit dal volgens het oudere Romeinsche procesregl de condemnatio altijd in pecuniam wezen moest, en dus do rei aestimatio bevatte (3). Hieruit volgt alzoo, dat do aestimatio niet in allen gevalle een incertum is, dat de condictio triticaria, ook al strekte zij bloot om de rei aestimatio te vorderen , daarom niet noodzakelijk en altijd eene condictio incerti zijn moest, en dat zij, wanneer do aestimatio in de plaats der gevorderde zaak treedt, daardoor niet eene condictio incerti wordl.

En wat nu do Pandecten plaatsen, door Glück (4) aangehaald, betreft, zoo meen ik lo mogen beweren, dal daaruit geenszins blijkt, dal eene actie waarbij de aestimatio cener

-ocr page 67-

zaak gevorderd wordt eene condictio incerti is. Wij hebben fr. 22 § l D. de cond. indeb. (12. 6.) en fr. 75 §3 D. de f^. 0. (45. 1.) boven reeds aangehaald (1) om te bewijzen, dat een regt onder de res incerlae moest worden gerangschikt; deze beide plaatsen hebben dus op het onderhavige vraagpunt geene betrekking. Fr. 40 § 1 D. de cond.indeb. [12. 6.)handelt over het geval, dat iemand, die eene exceptio perpétua heeft, daarvan geen gebruik makende , indebite betaalt en geeft dezen eene condictio incerti. In fr. 65 § 6 D, eod, vind ik geene condictio incerti genoemd. Uit/z’. 3 D. de cond. sineeau». (12.7.) leeren wij , dat de bevrijding van eene verbindtenis door de condictio incerti gevorderd wordt. De fr, 8 pr. eri 20 ß. de cond. fart. (13.1.) spreken beide over het geval, dat eene gestolene zaak vergaan is, voordat zij door don eigenaar is gecondiceerd en geven dezen eene condictio aestima-tionis, op grond dat de dief gerekend wordt altijd in mora te zijn. Ook hier wordt van de condictio incerti ^eene melding gemaakt. Fr. 15 pr. en §§ 1—3. D. de K.O. (45. 1.) eindelijk leert wat voor een incertum te houden zij, doch wij vinden daarbij de rei aestimatio niet opgenoernd.

Wij hebben ons tot dusverre bezig gehouden met de bestrijding van een vroeger vrij algemeen heerschend dwaalbegrip omtrent den aard det condictio triticaria, Laat ons thans, naar aanleiding van’t geen Gajus leert, het ware begrip dier actie zoo duidelijk mogelijk in ’t licht stellen. Wij lezen bij Gajus IV § 19 waar hij van de legis actio per condictionem spreekt : « Haec aulem legis actio conslilula est per legera Siliam et Gal-purniarn : lego quidem Silia certae pecuniae, lege vero. Calpurnia do omni certa re. » Vergelijken wij hiermede wat ÜLPiANUS zegt in fr. 1 ß. b. t. : « Qui certam pe-cuniam numeratam petit, ilia actione utilur, si certum peletur : qui autem alias res, por triticiariam condictionem

(1) Zie bl. 48. noot 1.

-ocr page 68-

petclj » dan valt het, zoo men op de blijkbare overeen-steraming van beide plaatsen let , wol niet te ontkennen, dat er tusschen do oude le^is aclio per condiclionem en do latere condicliones cerli en triticaria een historische zamenhang heeft bestaan, en wij kunnen dus do woorden van Gajus mot grond aanwenden tot beter verstand onzer condictio (1). Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat de leg'ig aclio per condictionem, die voorzeker onder de jongsten der legis actiones behoort (2), is ingevoerd om de moeijelijkhcden, die aan do oudere wijze van procederen verknocht waren , te vermijden, en dat dus door deze legis aclio eene eenvoudigere procedure is ingevoerd (3j, waaraan zich het latere formulierproces gemakkelijk aansloot, zoodat zij dus een overgang vormt van do oudere procedure per le^is actionem tot de lalere per for mulani Çi). Nu leeren wij uit Gajus vooreerst, dat deze legis aclio alleen dan gegeven werd, wanneer het voorwerp, dat gevorderd werd, eencertumv/as en daaruit volgt, dat oorspronkelijk iedere condictio eene actio certi was (5), ten andere dat zij voor de verschillende voorwerpen, naarmate die öf certa pecunia öf alia res ceria (6) waren , door twee

-ocr page 69-

verschillemle wellen was ingevoerd , en daarnit volgl dan, dal do hoofdverdeeling der condictien aan deze wellen allhans middellijk haren oorsprong lo danken heeft(1). Het is namelijk niet onwaarschijnlijk, dat eerst do lex Silia deze legis actio heeft ingevoerd tot terugvordering van pecunia mutuo data en dat zij later is gesuppleerd door do lex Calpurnia voor andere res fun^ibiles, waaronder het triticum, dat steeds een voornaam handels-arlikel bij do Romeinen geweest is , wel eene eorslo plaats zal hebben bekleed (2), Aan deze oude legis actio sloot zich later de condictio aan, die, even als zij, in den beginne wel meest zal hebben gestrekt om ter leen gegeveno zaken terug te vorderen (3) ; die zaken waren öf pecunia numerata , en in dat geval gaf de praetor eene condictio cerii of si certum petutur, of andere res certae, als triticum, oleum, vinum,, welke dan in het edict des praetors werden uilgedrukl, en hieruit ontwikkelde zich

van de actio pecuniae creilitae, wat over de lex Calpurnia voorkomt van de condictio certi verslaat, Doeh hierover later. Zie bl. 57. noot 6.

(1) Gans. Schol, t. a. p. Dezelfde schrijver had vroeger in zijn Obligationcnrecht. S. 50—54 den grond voor de verdeeling der condictien in condictio si certum petalur en trilicaria gezocht in het generisch ondersclieid tusschen pecunia numerata cn alle andere zaken, welke eene aestimalio toclatcn. In zijne Schollen erkent hij , dat die grond gelegen is in de heide leges Silia cn Calpurnia, ’t Is echter waarschijnlijk, dal de aanleiding tot twee verschillende wetten inderdaad in dit wezenlijk onderscheid te zoeken zij.

{2) Saviguy. t. a. p. Zie ook vooral lIsiMBAcn. t. a. p. S. 274 tot 277.

(3) Over het tnutuum als uitgangspunt hij de leer der emdietien, zie vooral Savignï t. a. p- n’. 4 en verder de gchcclc Bell. XIV. Ook Bachofes. de Roman- judic. dril, aangekaald hij IlElMBACH t. a. p. S. 127, schijnt mij in do ontwikkeling van de leer der condictien, in do hoofdpunten allhans, met Savignï cens lo zijn. Ik heb echter het work zelf niet gezien, cn oordeel dus naar Heimbach’s overzigt.

-ocr page 70-

de iiaam condictio triticaria (1). Nu was de condictio nog al lijd eene actio certi, ’t zij ex causa mutui of expen-silationis oislipulationis (2), waarbijde ï«/e/(/?oluidde: «Si parel cenlum dare operiere » of «si parel Irilici oplimi modios cenlum dare operiere,» naarmate hel voorwerp der actie certa pecunia of alia res certa was. Langzamerhand echter begon men ook in geval eener incerta stipulatio van de condiclie gebruik lo maken, en zoo ontwikkelde zich eene condictio incerti mei do intentio: «quidquid daro faccre oportet» (3). Nuis het duidelijk, dal die veranderde reglsbegrippen over hel wezen der condiclien op de condictio ex lege Silia geen’ invloed konden hebben, daar toch pecunia numerata altijd een certum is en blijft. Iels anders is diet echter metdecow-diclio ex le^e Calpumia, welker voorwerpen niel als pecunia numerata allijd een certum petitionis objectum opleveren. De condictio triticaria werd dus naar den verschillenden aard der zaken lot welker vordering zij strekte eene condictio certi of incerti, en Icregt zegt daarom Ulpianus naar de reglsbegrippen van zijn lijd : «qui autem alias res, per triliciariam condictionem pelet,» terwijl hij naar den oorspronkelijken aard der condiclie had moeten zeggen : « qui autem alias res cerlas. »

Wij vinden alzoo in het oudere procesregt, ten tijde van de legis actiones en kort daarna , eeno tweeledige in-deeling der condiclien in condictio certi of si certum petetur en condictio triticaria; in liet latere formulier-regt‘ bleef deze vcrdeeling beslaan, maar de laatstgenoemde condictio werd naar hare voorwerpen wederom

-ocr page 71-

verdeeld in twee onderdeelen (1). Daar nu echter zoowel de condictio certi, als de beide onderdeelen der condictio triticaria ieder hare afzonderlijke formula hadden, en de benaming condictio certi alleen voor die ex lege Silia gebruikt wordt, terwijl dat gedeelte der conditio triticaria, ’l welk strekte om een cerium te vorderen, geen eigen’ naam voert, zal men volgons het latere forinulier-regt juister onderscheiden in condictio certi oi si cerium petatur, condictio triticaria en condictio incerti (2). Ik zal trachten dit op ’t voetspoor van Savighy nader op te helderen. Vooreerst hebben wij dan de eerste klasse der condictien (3) , welke alleen strekte ad pecumam numeralam petendam. De formula luidde hier: «Si paret centum dare oportere judex centum condemna» (4) ; dus eene certa intentio en eene certa condemnatio. Geheel eigenaardig was hierbij de sponsio tertiaepartis, eene straf tot welker voldoening de verliezende partij door hare tegenpartij kon worden gedwongen (5). Deze eerste klasse droeg den naam condictio si certum petatur (6), of, wat geheel op hetzelfde neêrkomt, condiclio

-ocr page 72-

certi (1) , en ’t was niet zonder redenen, dal de Romeinen deze condiclie door een’ eigen’ naam aanduidden. Een

leer is in den laalsten lijd verkondigd door ïlEIMitACn, in zijn reeds meermalen aangehaald werk: Die Lehre ron dem Creditum. Abliand. lil en XIX- Ilij onderscheidt de actio certae ereditae pecuniae en de condictio cirli of si cerium pelahtr S. 45 fg. Beide action zijn volgens hem in zoo verre idenlisch, als heiden een cerium lot voorwerp hehhen S. 106. maar daarin verschillen zij van elkander, dat de eerste alleen pecunia certa crédita, de andere alle res certae tot voorwerp heeft, zoodat dus de actie uit het creditum van veel heperktcren omvang is dan de condictie. S. 84, 103, 127—129. Uit die algemeenheid der certi condictio Volgt nalnurlijk, dat deze actie concurreert met de conditio triticaria, welke eveneens strekt om o- a. res certae te vorderen, S. 112, 113, en nu is het de vraag, waartoe eene afzonderlijke condictio certi, daar men met de actio certae ereditae pecuniae en de conditio triticaria volstaan kon ? Hiervoor moest eene proccssuale grond zijn, en die wordt dan ook door den schrijver gegeven. Wanneer het voorwerp der actie een cerium was, luidde de intentio: «si paret dare oportere,» S. 553—555, 561—563. Men moet echter bij de condem-natio onderscheiden of dat certum was certa pecunia, dan wel cene andere res certa. In het eerste geval was er altijd eene condemnatio certa overeenkomstig de in de intentio uilgcdrukte geldsom. S. 555— 557. In het laatste geval daarentegen slond hel aan de keuze des eischers of hij eene incerta condemnatio wilde gebruiken, als wanneer de gevraagde zaak door den regier moest woiden begroot, dan of hij die zelf wilde schallen en alzoo eene certa condemnatio bezigen, in welk geval hij het voordeel had. dat de regier geene mindere som mögt toewijzen , maar ook het gevaar liep van de plas petitio. Voor het eerste was hem de condictio triticaria, voor het tweede de condictio certi gegeven. S. 570—579. Nu is het waar, dat bij de vordering eener bepaalde geldsom de condemnatio altoos certa was, en niet meer noch minder moest bevatten dan de in de intentio uitgcdrukle som. Bij vorderingen van een incertum of van cene certa res behalve geld, he

li) Savicnv. n. 36, 38. Illj bewijst dit aldus: lo. certain petere is hetzelfde aks cerlam condicere, en certum condicere kan geene andere beleckenis hebben dan certi condictio; 2quot;. uit J'r. ÿpr. D. de reb. cred. Zie echter vooral Heuibach. Die Lehre ron dem Creditu7n. S. 100 bot', waar nog verscheidene andere schrijvers aangehaald worden. GibS is van eene andere meening ; zie hl. 57 noot 1.

-ocr page 73-

historische grond hiervoor lag in den zamenhang dezer condiclic mei de legis actio ex lege Silia , een praktische vatte de formula eene coiidcmnatio incertae pecuniae, en dat wel infinita, wanneer de regier de zaak moest waarderen, of enm taxalione, wanneer de zaak door den cisclier werd begroot. Maar ik twijfel er aan, of die condemnatio incertae pecuniae cum taxatione wel zoo algemeen was en niet meer bopaald bij zekere gevallen, als de actio injuriarum en Jde actie lot cene straf, die van de waarde eener zaak afhankelijk was, plaats vond. Zie o- a- I’DCniA. Inst. II. S 137- Ten andere vraag ik: maakte die iaxalio de coiidemnalie tot cene certa, en wordt zij, hetzij ze dan infinita was of cum taxatione, niet uitdrukkelijk door Gajds condemnatio incertae pecuniae genoemd? En dan komt het mij ook zoo niet boven allen twijfel voor, dat voor de condemnatio incertae pecuniae infinita, de triticaria , voor de condemnatio cum taxatione de certi condictio bestemd was. Later moge dit zoo geweest zijn, toen misschien de condictio certi haren oorspronkelijken aard verloren had, even als ook het certum langzamerhand eene nilgcbrcidcre beleekcnis had gekregen, en hiervoor kan men zich dan met Heikbach (S- 577, 578) op de basilieken beroepen, maar of deze wel veel voor het oudere regt bewijzen, zou ik betwijfelen. Is nu de verschillende processuale bestemming door den schrijver aan de beide actiën gegeven niet zoo ontwijfelbaar zeker, dan vervalt daarmede groolendcels de voorwaarde, waarop men aan de certi condictio een zoo ruimen omvang zou moeten toekennen, als de schrijver doet. Maar welke zijn nu de gronden waarop hij deze actie een zoo mimen omvang geeft? 1“. fr. 1 D. de cond. trit. wordt volgens hem door de mecsten verkeerd verklaard; daar slaat niet, dat de condictio certi alleen geld lot voorwerp bad ; daar staat, dat hij die cene geldvordering insleldc de condictio certi [illa actione, waarvan de natuur en omvang reeds vroeger door den jurist was verklaard) moest gebruiken, maar daarmede zijn geene andere res certae als voorwerpen dier actie uitgesloten (.S. 112, 113). ’t Is waar, men kan de plaats zoo verklaren, altijd aangenomen de proces-snale bestemming door den schrijver op den voorgrond gezel; maar verwerpt men deze, dan kan de eenige ware verklaring deze zijn: de condictio certi strekt alleen om certa pecunia numerata, do triticaria om alle andere zaken behalve geld te vorderen , en dan is deze plaats geheel beslissend voor ons stelsel. Dat de plaats volgers UeimbaCU’s leer moet worden verklaard wegens bet woord illn, waarmede op iels voorafgaands wordt teruggewezen, in tegenoverstelling van liacc, de actie waarover sprake is, zie ik niet in. Gaarne neem ik den zin aan.

-ocr page 74-

— co

in de tponsio tertiae partit, een formele daarin dal hier zoowel de condemnatio als de inlentio bepaald was (1).

De tweede klasse (2) was die, welke strekte tot het geven eener bepaalde zaak behalve pecunia numerata. Hier luidde de formula ; «Si parel fundum cornelianum (of sliehum servum of trilici optimi modios centum) dare oportere, judex quanti ea res erit lantam pecuniam

door den schrijver aan die beide woorden gehecht; maar volgt daaruit, dat UlPlANDS vroeger als het gebied der condictio certi alle res certae had opgegeven ? 2“. in den titel de relus creditis si cerium petatur. is op enkele plaatsen sprake van res certae, die geen baar geld zijn, zoo in fr. 4 D^ h. t, S. 569; op dit punt had ook reeds SCIIILLISG de aandacht gevestigd. Doch waarom niet aan te nemen dat bier van de condictio trilicaria sprake is? — Moet de certi condictio beperkt worden lot certa pecunia, dan vervalt ook m. i. de reden om eene afzonderlijke actio certae creditae pecuniae aan te nemen, len zij men de condictio certi uit het creditum met zoodanig een afzonderlijken naam zon willen bestempelen , hoezeer deze afzonderlijke benaming al vrij nutteloos en overtollig wezen zou. Inderdaad zie ook niet in , waarom men deze afzonderlijke actie uit bet creditum zou moeten aannemen: ik geloof, dat ook bier de condictio certi voldoende was. Eindelijk is het hier nog de plaats op een punt terug te komen, waarop ik reeds vroeger (bl. 54, noot G) wees, de verklaring nl. van GAJUS IV § 19 Volgens Heimbach (S. 129) had de lex Silia betrekking op de actio certae creditae pecuniae, de lex Calpurnia op de condictio certi; is dit waar, dan moet men de laatste woorden «de omni certa re» letterlijk verstaan, daar toch de condictio certi, volgens HEIMBACHS leer, omnis res certa, ook pecunia certa tot voorwerp had. Volgens onze leer moet men die woorden verstaan alsof er stond; «de omni alia certa re.» ’t Spreekt van zelf, dat de vraag, welke verklaring hier de ware is, met het stelsel, dat men omtrent den aard der condictio certi volgt, slaat en valt. Dit alleen meen ik te mogen beweren, dat de opvalling der plaats, die wij hebben aangenomen, in geenen dcclc ongerijmd of zelfs onwaarschijnlijk is,

-ocr page 75-

condemna , » of « ilumlaxal X milia*coiidemna » (1). Hier was alzoo certa intentio, maar co»demnatio incertae pecuniae hetzij infinita ofcum laxatione(2}. Deze tweede klasse was minder begunstigd dan de eerste, daar hier de sponsio tertiae partis geen plaats vond ; daarentegen bestond hier even als bij de condictie der eerste klasse het gevaar der plas pelitio, omdat de intenlio oene certa was.

Dederde klasse(3) had alles tot voorwerp behalve het geven eener bepaalde zaak. De formula was: «quidquid ob earn rem darefacere oportet, ejus judex condemna» (4). Hier had men dus eene incerta intentie ea eene condem-natio incertae pecuniae, en wegens do eerste was een plus petere onmogelÿk. De werking dezer soort van condictie moest natuurlijk zijn, dat de gedaagde hei volle interest betalen moest.

Wij zagen boven dat de condictio certi of si certum petatur, de condictio der eerste klasse , alleen strekte tot vordering van certa pecutiia numerata ; do condictio triticaria daarentegen heeft tot voorwerpen alle andere zaken. Zij omvat dus gelijkelijk de tweede en derde klasse der condictien en door haar en de certi condictio wordt de geheelo omvang der condictien uitgedrukt (5).

-ocr page 76-

De condictio certi nu kwam overeen, gelijk wij reeds zagen, met de legis actio ex le^e Silia, de condictio triticaria met die ex le^e Cafpurnia. Dat liet gezegde aangaande den omvang der condictio tri/icaria met de waarheid overeenkomt blijkt uit do meermalen aange-haaldo woorden van Ulpianus: «qui autem alias res, per triticiariam condictionem petet. » Men zou echter nil hel woord res kunnen opmaken, dat deze condiclie alleen strekte lot dare oportere , niet lot dare facere oportere en dal zij dus slechts eeno condictio certi is. Deze bedenking vervalt echter , wanneer wij verder lezen ; «quare fiindum quoque per hanc actionem pelimus, elsi vecligalis sit,» en in fr. 2 h. t., dat bij eene gewelddadige uitzetting uit een grondstuk de vorige bezitter, zoo hij eigenaar is, den fundus zelven, in ’t tegenovergestelde geval do possessie condiceren kan. Hier wordt dus onze condictie op actiën van de tweede en derde klasse gelijkelijk toegepast. Immers de actie strekkende lot fundum dare oportere behoort tol de tweede klasse; die waarbij de fundus vectiffalis aan welken geen eigendom kan worden verschaft, en die waarbij do possessie gevorderd wordt behooren tot de derde klasse omdat de overdraging van het bezit een facere is (1).

de condictio fundi a!s een geval der triticaria gesteld wordt tegenover de condictio possessionis ; m. i. wordt de condictio possessionis daar ter plaatse evenzeer beschouwd als een geval der tritienria- Verg. III. S. ito. Not. Q. Ook UüDORVF. Ueber die Litiscrescenz. Zeitsch. für geselt. Hechtswissschiptt. de condictio tl iticaria altijd en alleen voor eene condictio certi te houden, waar hij onderscheidt tusschen condictio certac pecuniae, condictio triticaria en condictio incerti.

(1) SzviGNT. t. a. p. n“. 39. liet zou hij den eersten opslag kunnen schijnen alsof tnen, om het in den tekst beweerde te kunnen staven, ook de woorden van fr. 1 h. t.: «sive jus stipulalus quis sit, veluti usumfruelum vel servitutem ulrorumquc praediorum» zou kunnen aanvoeren. immers een jus behoort, gelijk wij boven zagen, onder de res incertae; en echter kan dit niet zoo algemeen worden aangenomen; bet kon toch gebeuren dat een jus, hoezeer cene res incerta, door de in-

-ocr page 77-

Wij hebben alzoo do conJicliu certi en de condictio triticaria behandeld; boven echter gaven wij eene drieledige vcrdeeling op, nl. in condictio certi , triticaria on ineerti. Ons résidus nog over deze laatste benaming te spreken. Jncerti condictio heet iedere condiclie die lot do derdo klasse behoort, wier intentio even on zeker is als de condemnatio. Z.ij vormt een gedeelte der condictio triticaria, gelijk wij zagen , terwijl het andere gedeelte dierzelfdo condiclie, nl. do condictio der tweede klasse, geen afzonderlijken naam draagt. Wij vinden dus tusschen de condictio certi en de condictio ineerti eene middenklasse, aan welke geen van beide namen loekoml. De grond hiervan is gelegen in den iweeslachligen aard dier middenklasse, welke bij eene certa intentio eene condemnatio incerta pecuniae heeft (1),

Vallen wij nog hel gezegde nopens de condictio triticaria korleUjk zamen. Zij is middellijk haren oorsprong verschuldigd aan de lex Cafpurnia, De voorwerpen, waartoe zij strekte, waren oorspronkelijk allo res certae behalve pecuma numerata , vooral ree fungibiles , Voler allo zaken , ook res incertae. De intentio was in den beginne allijd certa, dus strekkende lot dare oportere; later bi certa, strekkende lot dare oportere, bi incerta, strekkende lol darefacere oportere. Do vraag wanneer eeno certa, wanneer incerta intentio gebezigd moest worden, hing daarvan af of hel voorwerp, dal gevorderd werd, zoodanig was, dal daarop de intentio dare oportere kon worden loegepasl (2), hoezeer in don regel eeno res

tentio « dare oportere » gevorderd werd ; eu möge men al aannemen, dat liier dit dure eene uitgebreidere beteekenis beeft aangenomen (zie boven bl. 48 noot 1), zoo valt bet toch niet te ontkennen, dat bier de bitcn-tio certa \s. Alles hangt er diis van af, of men de actie beoordeelt naar haar voorwerp of naar de intentio der formula.

-ocr page 78-

incerta door eene inlentio incerta za\ zijn gevorderd (1). De condeinnaiio was altijd incerta, ’t zij dan infinita of cum taxatione. Na deze korte zamenvatting van hel behandelde zal hel ons gemakkelijk vallen nog eenige andere dwalingen , welke er omirent den aard der condictio triticaria beslaan, le weerleggen.

Al dadelijk blijkt hel ons, dat zij die haar voor eene actio praetoria houden (2} in eene dwaling verheeren. Immers niet alleen is iedere condiclie eene actio civilis (3), maar ook blijkt ons dit van de condictio triti-caria duidelijk uit de vroeger aangehaalde woorden van Gajds IV § 19. De praetor heeft haar alleenlijk opgeno-men in zijn edict.

Sonamigen (4) hebben gemeend, dat onze condiclie eene actio arbitraria was. Doch niet alleen is hel wezen der condiclien , als actiones stricti Juris, met dal der actio-nes arbitrariae onvereenigbaar (.5), maar wij vinden ook bij de condictio triticaria geen spoor van een voorloo-pig bevel des reglers lot teruggave of uitlevering der zaak (6) , ’t welk toch de kenmerkende eigenschap der

zoekt de verklaring hiervan in den vorm, waarin de slipntalie aangegaan was, en beroept zich op Gajds IV § 63; ik kan deze verklaring aan-nemen, met dien verstande, dat in den regel de stipulatie zieh zal hebben geschikt naar het voorwerp der verbindlenis, zoodat toch eigenlijk inden grond de vorm der intentio afhankelijk was van den aard van het voorwerp der verbindlenis en der vordering.

{1) Verg. Pdchta. t. a. p. S. 118.

(G) IlDBER prael. ad k t. D. 52. GLÜCK , l.a. p. S. 261.

-ocr page 79-

actionem arbilraride uilmaakt (1). Eu dal de door den regier le verriglen aetlimatio, in geval de gevorderde zaak zelve uiel gegeven kan worden , onze actie geenszins lol eene adio arbitaria inaakl, zooals anderen schijnen gemeend lo hebben (2), zal voor hen , die een jnisl inzigt hebben in den aard dezer aclicn, wel geen betoog behoeven.

Ikzeide, dal het wezen der condiclien, als actimiei-slrieti juris, mei dal der actiones arbitrariae onver-eenigbaar is, en hier doet zich eene andere vraag op; waren de condiclien , en das ook ome condictio iritiea-riae , actiones stridi juris ? Sommige schrijvers hebben, zonder den aard der condiclien in ’t algemeen le onderzoeken en daaruit een besluit te trekken over den aard van onze condiclie, beweerd, dal zij , als eene adjeditiu qualitas, de natuur der adioprincipalis volgde en dus zoowel eene actio bonae /idei als stricti juris zijn kon (3). Anderen hebben haar het karakter oener adio stricti furis ontzegd, omdat zij haar voor eene actio arbitraria hielden (4). Glück (5) heeft op de volgende gronden beweerd, dat zij niet voor eene «cf/o stricti juris gehouden moet worden: 1quot;. omdat de fragmenten in de Pandecten bj deze condiclie volstrekt geen melding maken van stiieti juris nej^otia; 2o. omdat volgens de meening van Servius, die door ÜLPi.vpiUs gebillijkt wordt,

{1) ZiMMEBN. !.. a. p. Hl § 67- SiVIGSÏ La p V §221 PüCBTA. I a. p. II, § 116. Eene iiilzonderiiijf hierop maakt de actio tb; cot/uotl eeiio loco. Verg- SAVICSÏ. 1. a p. 8.133. EriMa. DIss tle art arbilr. bron. 1615, p. 151.

Themis, D. 11. Iste SI. [1855]. 5

-ocr page 80-

bij de rei aesliinalio gelet moet worden op den lijd der veroordeeling ; 3“. omdat do condictio triticaria volgens UtFiAKus ook plaats vindt bij eene verbindtenis uit een misdrijf.

Wat betreft do meening van hen, die onze condiclie voor eene ad/ectitia quaUtas houden van de afzonderlijke condiclien , zal het wel geen betoog behoeven, dat hel eene ongerijmdheid is om eenjyeMMf dor condiclien , gelijk wij toch zagen dat werkelijk de condictio triticaria uilmaakl, voor eone adjectitia gualitas der bijzondere species le willen honden. Daarenboven wat beteekent de uitdrukking rtoffo adjectitiae quadtatis ? Immers zoo werden die action genoemd, welko de praetor gaf tegen hem, die ex mandalo door eene overeenkomst tusschen derden gesloten verhouden was, do actio gitodjussu, en andere dergolijken [1).

Do meening van hen, die , omdat zij onze condictio voor eone actio arbitraria houden, haar niet als actio stricti juris willen erkennen, is reeds wederiegd ; ons rest dus nog de gronden door Glück aangevoerd te onderzoeken. Togen den eersten grond merk ik aan , dal in fr. I D. h. t. wel degelijk een stricti juris negotium genoemd wordt, nl. de slipulatio. Immers wij lezen daar; « sive jus «Zz^wZafM#quis sil, veluli usumfruclum vel ser-vitulem utroruraque praediorum.» In dat geval had de eischer de actio ex stipulatu, tl. i. de condictio triticaria uil eene slipulatio (2). Maar ook al weril hier bij gelegenheid van de behandeling der condictio triticaria geen melding gemaakt van een negotium stricti juris, dan zou dit nog eigenlijk niets bewijzen ; er wordt toch ook geen melding gemaakt van een negotium bonaefidei, waarvoor onze condiclie, volgens Glück, althans in sommige gevallen zou moeten worden gehouden. Wat don

{1) Zie o. a. Pucht* . t.a. p. III. S. .55 fj;.

(2) Verg. Savignt. t. a. p. Nu i2.

-ocr page 81-

bveeilen, door Glück aangegeven, grom! belrefl, moet men erkennen dal hij do judicia stricti j'uris do tijd der lilisconlestatie lol maatstaf voor de rei aesimatio genomen wordt (1), terwijl wij in fr. 3 D. h. t. den tijd der condemnatie als zoodanig vinden opgogeven, welke tijd anders bij j'udicia bonae Jidei als maatstaf voor de aestimatio geldt (2). Hier schijnt dus strijd te beslaan. Verschillende wegen zijn dan ook door de uitleggers ingeslagen om dien strijd le doen verdwijnen. Zoo houdt Gans (3) het er voor, dal hoezeer de lijd der aeslimalio der zaak zelve slechts de litix con(ei‘tatio zijn kan, men echter, daar er na dien tijd nog vruchten en aanwassen bij kunnen komen , welke eveneens moeten worden geaeslimeerd , met grond kan beweren , dat hel eindpunt van alle aestimatio der zaak cum causa eerst de lijd iler condemnatio is. Husckke (4) wil voor condem-nationis tempus lezen contesiationis tempus, Savigny (5) verslaat do condemnatio hier 1er plaatse van hel gedeelte der formula, dat dien naam droeg, zoodal coudemna-tionis tempus, wanneer men een deel voor hel geheel neemt, hier niet anders zijn zou dan formulae concept ae tempus , d. i. ile lijd der litis contestatie, daar do formulae conceplio meide litis contestatie gelijktijdig plaats heeft. RuDORPP (6j eindelijk beweert, dal hier geen sprake is van de legenslelling tusschen lilis contestatie en vonnis, maar dal de tijd van hel geding in folie hier tegenover den tempus morae en mortis wordt gesteld , zoodal hel op do onderscheiding dor enkele standen van het geding niet verder aankomt. Wal hiervan zijn moge, ’l blijkt

-ocr page 82-

genoeg, liai men ons fr. 3 geenszins behoeft le beschouwen als een bewijs tegen hel gevoelen, dal de condictio trili-cana eene acho stricti juris is. Wal eindelijk betreft den derden grond, dat de condictio triticaria ook gegeven wordt, wanneer de vcrbindlcnis uit een misdrijf ontstaat, nierk ik op, dat de condictio furtica, welke Glück hier op het oog heeft, niet uit oen misdrijf ontstaat, maar wel bij gelegenheid van een misdrijf, terwijl do grond der actie hier, even als bij iedere andere condictio sine causa, gelegen is in de verrijking der tegenpartij door ons eigendom zonder reglsgrond (1).

Hiermede meen ik de gronden van hen, die onze con-dictie voor eene actio honae fidei houden , te hebben wederlegd , en ik zou dus lot het positief bewijs moeien overgaan, dat alle condiclien, en dus ook de condictio triticaria , uil haren aard actiones slricti j'iiris zijn. Dit bewijs echter zou niet alleen te uitgebreid worden , maar ook na de geleerde onderzoekingen van Savigsv ten eenemale overbodig zijn; ik meen daarom te kurmnen volstaan met te verwijzen naar de 13® on 14“ bijlagen lol het 5“ deel van zijn sijsteem.

Onze condictie is dus uit haren aard eene actio stricti juris, en ik geloof, dat hel minder juist is te beweren dat zij nu eens stricti juris, dan weder honae fidei wezen ion naar de verschillende negotia juris , waaruit zij ontstond ; immers die negotia juris waren niet anders dan negotia stricti juris, het mutuum en de daarmede analoge handelingen, verder do expensilatio en de stipulatie (2), Dit alleen moet men erkennen, dat onze condictie, wanneer de intentio luide; guidguid dare facere oportet en dus eene incerta was, groololijks toe

ft) SaVIGSï. V- Bcil. XIV. Nu 16—18. Vangerow, Lehrb. d. Paud.

§ 679. Aiim. 2.

(2) Verg, boven bl.65 noot 3en hl. 56 nopt 2

-ocr page 83-

naderde lot de tictionei bonae Jidei , en in de eonceplie der intentio van deze hierin alleen verschilde, dat hel toevoegsel ex fide bona hier ontbrak (1).

Eene vraag doel zich nog aan ons voor ; was de condictio Iriticaria cene actio subsidiaria (2')? Na al hetgeen wy reeds over deze condictio zeiden , zal ’t niel moegelijk zijn haar te beantwoorden. Condictio triticaria waS de algeinccne naam voor alle condiclien der tweede en derde klasse, en maakte met de condictio certi do beide hoofd-soorlen der condiclien uil. Zij was dus geene actio sub-sidiavia mei dien verstande, dal zij gegeven werd, wanneer er geene andere condictio bestond. Men zou echter haar’ naara subsidiair kunnen noemen. Immers hoezeer hel bij de condiclien der tweede en derde klasse wel de gewoonte was den grond, waaruit zij waren ontslaan, opte geven, kon hel echter gebeuren, dal die grond niet was aangegeven , en men zou dan zijne loevlugt moeien nemen lol den algemcenen naam triticaria- Dikwijls echter gebeurde dil voorzeker niet en daaruit is ’t welligl Ic verklaren , waarom deze naam zoo zelden in de reglsbronnen voorkomt (3).

Wij eindigen onze beschouwingen over de condictio triticaria met de volgende stellingen ;

Condictiones heden alle actionem cioiles in personam strieti Juris, welker grondslag is eenc obligatio, hetzij ex contracta , hetzij quasi ex contracta, hetzij ex lege ontstaan. Zij worden verdeeld naar de formulae in drie klassen: de eerste klasse draagt den naam condictio certi of si eer tam petatur-, de tweede en derde klasse gezamenlijk den naam condictio triticaria, terwijl de derde

-ocr page 84-

— 70 klasse ook afzonderlijk onder den naam coiidtelio incerli voorkomt.

De eondictio tritiearia is dus eene actio civilis in personam strictijuris ex contractu , quasi ex contractu of ex lege, strekkende om alle zaken, behalve pecunia numerata te vorderen; de inlentio is hier öf cerla of incerta, en de condemnatio altijd incerta , hetzij injinita of cum taxatione.

ds L. 1 § 7 D. de pecunia constituta (13.5.) een emblema Tkibosiani 'l door Mr. ,1. Kappeykk VAIS DE CoppELLO, Advocaat te ’s Gravenhage.

Men rekent het onder do merkwaardigste eigenschappen der naturalis obligatio of onvolkomene ver-vcrbindlenis , dat zij vatbaar is voor bekrachtiging door constitutum pecuniae of door de overeenkomst waarbij men aanneemt zijne eigene of cens anders schuld binnen zekeren termijn aan den schuldeischer of aan eenen derde te voldoen (1). Dit gevoelen berust uitsluitend op L. 1 § 7 D. h, t. en wordt er, voor het Justiniaansche regt , volkomen door geregtvaardigd. Maar het blijft toch de vraag, of het beginsel, in die plaats uitgesproken, reeds door den praetor gehuldigd was. Zekerheid daaromtrent heeft men niet en de redenen die er tegen pleiten zijn geenszins van schijn ontbloot.

Vooral de natuur die, volgens bet edict, do actio constitutae pecuniae bezat, laat er zich niet goed mede rijmen. Immers hel is bekend , dat de oude manier van procederen in vele gevallen een eigenaardigen weg insloeg, daarin gelegen, dat het wezenlijk hoofdgeschil

(1) v. Savignt. ObUjationenrecht, I. i9, 50.

-ocr page 85-

niet reglslreeks aan de kennisnetning d(ï8 reglers onderworpen, maar gemaakt werd tot aanhangsel van een voorafgaand geding over eene soort van weddingschap, met dien verstände , dal alsdan in do uitwijzing dier weddingschap de beslissing der hoofdzaak tevens lag opgesloten.

Zoodanig was het karakter der legis aclio per sacra-mentum (1) en later, onder de formula , van hel agere per sponsionem poenalem of cum periculo gelijk ons Gajus dal bij de interdicten afschilderl (2). Hetzelfde karakter bezaten, volgens hem, de condictio cciii die pecunia crédita tol onderwerp heeft en onze aclio, de aclio constilulac pecuniae ;3),

Men behoort zich haren loop dus zóó voor te stellen. De eischer stipuleert van den gedaagde oene boete van 50 procent voor hel geval : si parol pccuniam debitam conslilulam nequo solutam esse. De gedaagde rcstipuleert gelijke boete voor hel legenovergesteld geval. Aan de formulae uil deze sponsiones wordt, als indicium se-culoriurn , de formula belrekkelijk de hoofdschuld toe-gevoegd en de beregting van dil alles opgedragen aan een en denzelfden regier (4).

Maar wanneer nu die hoofdschuld eeno geregtelijk niel invorderbare is, hoe kan dan hel indicium secu-lorinm beslaan? En zonder dat hangen de sponsione.s in de lucht en verliezen baardoel. Derhalve schijnt do aclio constitutae pecuniae van hel edict niel wel anders denkbaar dan als gegrond op eeno principale reglsvor-dering. Trouwens in meer dan eene plaats vindt men vrij duidelijke aanwijzingen , dat do klassieke juristen het inderdaad zoo hebben begrepen.

(1) V|;I. Heimbach. Cieihlum. .796.

-ocr page 86-

— 72 —

Papinianus libro VIII yunestiomim.

Si iureiurando delalo deberi tibi iura veris, yiium fiaheas eo nomine actionem , rede de consliluta agis.

De eiscber die den eed , dal het geëischte hem waarlijk verschuldigd was, wanneer hem die door den gedaagde ten overstaan des praetors was opgedragen , had afge-Icgd , verkreeg van den praetor de actio de iureiurando waarbij de regier zieh moest bepalen tol do vraag of de eischer den eed behoorlijk had gedaan en niet mögt treden in eenig onderzoek naar liet in de wezenlijkheid al of niet bestaan der bezworen schuld (1). De actio de iureiurando berustte mitsdien op eene soort van fictie en moest zelfs dan worden loegewezen , als de eiscber eene onwaarheid beworen had en wegens meineed crimineel bestraft werd (2). Op deze eigenschap nu wordt blijkbaar door Papinianus gezinspeeld , zoodal diens bedoeling zich dus laat omschrijven.

Het edict doel de bestaanbaarheid van het constitutum afhangen van de aanwezigheid eener hoofdschuld en meent daarmede do aanwezigheid eener principale actie. Zoo b. v. is hel genoeg, dal verkregen zy do actio do iureiurando, nieHegenstaande deze de mogelijkheid open-laal, dal de geconslitueerdo som in waarheid onverschuldigd, pecunia indebila, zij (3).

Immers uit het motief van Papinianus: (juum habeas eo nomine actionem, mag men met veel waarschijnlijkheid afleiden, dat het in zijn lijd daarop aankwam en men zich ioen nog geenszins le vrede stelde met eene naturalis obligatie, maar eene principale regtsvor-dering onmisbaar keurde.

-ocr page 87-

— 73 —

L. 18 § 1 D. A. t.

Ulpunus libro XXVll ad edicluin.

Quotl adiicilur: basique pecuniasi, cusi oonstituebatub, debitam PUISSE, inlerprelalionem pleniorem exigil. Nam primumillud efficit, ul, si quid lunc debitum fuit, qnum conslilueretiir, nunc non sil , nihiloininus lencal consli-tutum , quia retrorsum so actio rel'erl. Proinde cl lem-porali actione obligalurn consliluendo , Gei.süs el Julianus scribunt, leneri debere, licel post conslilulum dies temporalis aclionis exierit. Quaro et si post tempus obliga-tionis se soluturum conslitucrit, adhuc idem Julianus pulat, quoniam eo tempore conslituit, quo erat obligatio , licel in id tempus , quo non tenebalur.

Hel vereisebte eener hoofdschuld moest uitsluitend beoordeeld worden naar hel lijdstip waarop de overeenkomst was aangegaan en niel naar dat van do dagvaarding of van den vervaldag. Deze stelling wordt opgc-heldcrd met het voorbeeld der verjaring.

Indien de termijn waarbinnen de principale regtsvoi-dering verjaart bereids i.s verstreken op het oogenblik , dat de aclio conslitutao pecuniae wordt aangelegd, zal deze omstandigheid aan laatstgenoemde niet in den weg staan, mils slechts hel constitutum zelf gesloten zy, toen de verjaring nog liep.

Men leert hieruit de allezins merkwaardige bijzonderheid kennen , dal cene reglsvordcring waartegen, werd zij raauwelijks ingcsteld , de ex;ceplie van verjaring met vrucht koude worden opgeworpen in wezen gehouden werd door het constitutum, dewijl zij dan , als indicium seculorium , het lol der sponsio volgde en deze maakte , dal de zaak werd beoordeeld niet naar hel oogenblikke-lijk , maar naar oen vroeger lijdstip : giüa retrorsum se actio refert.

-ocr page 88-

Maar le gelijk geeft ülpianus ingewikkeld te verstaan , dat men het constituluin zou moeten nietig verklaren wegens ontstentenis eencr hoofdschuld , indien partijen de overeenkomst hadden aangegaan eerst na het eindigen der verjaring. Daarom leverde deze plaats steeds een groot Struikelblok op voor hen die , voorstanders van het op zich zelf juiste gevoelen, dat do verjaring wel do actie doodt, maar toch eene naluralis obligatie achter laat, van den anderen kant de meening aankleven , dat reeds in het klassieke regt de onvolkomen ver-bindtenis voor bekrachtiging door constitutum vatbaar was. Dan immers moest ook eene verjaarde schuld do geschiktheid daartoe bezitten (I).

Onderlusschen vervalt deze zwarigheid, zoodra men veronderstelt, dat Ulpiands voor de geldigheid van het constitutum eene principale regtsvordering volstrekt noodzakelijk achtte. Het is waar, dat voor de Pandekten deze verklaring mank gaat, maar men behooft daarom Tribonianüs nog niet te beschuldigen van een grof verzien. Want hot was hem in de eerste plaats te doen om de belangrijke positieve beslissing in deze uitspraak vervat en voor het argumentum a contrario tegen eene andere waarheid, dat mener uit konde ontleenen , moest hij die den historischen loop van zoo nabij kende wel de laatste zijn om tovreezen. Hem en zijnen tljdge-nooten stond do regtsverandering te klaar vooroogen, dan dat misverstand mogelijk ware geweest.

L. 11 § I D. h. t.

ÜLPiANus libro XXVI1. ad edictum.

Si quis centum aureos debens ducentos constituât, in centum tantummodo tenetur, quia ca pecunia débita est;

(1) Vßl. V. Sav. Syst. V. 4(10. met liüCDEl. Civilr. Erörterungen. I. 80, 116 (1847)

-ocr page 89-

ergo et is qui sorlem et iisurai- yuae non debehantur consliluit tenebilur in sorlem dunlaxul.

De geconstitueerde geldsom, zegt Ulpianus , mag hel bedrag der hoofdschuld niet Ie boven gaan. Laat men hem nu hieruit het gevolg trekken, dal niet kunnen worden gecon|tilueer(l interessen die op geenerlei wqze bedongen en volstrekt onverschuldigd zijn , zoo legt men Iiem een ondragelijk axioma en al te nuchlercn platheid in den mond. Doch doornsurae indebitao verslaat hijop meer dan ééne plaats do zoodanigen die wel overeengekomen , maar niet behoorlijk gestipuleerd zijn (1). Ofschoon zulke interessen in regten niet konden gevorderd worden, schijnen zij toch in de praktijk vrij dikwijls te zijn voorgekomen en niet zelden, hetzij dan uit eerlijkheid, hetzij om de opeisching van hel kapitaal te voorkomen, betaald lo zijn. En, eenmaal voldaan, kon men zemel lt;ic condictio indebiti niet terug vragen, dewijl zij toch voor naturaliler verschuldigd gehouden werden. Had dus iemand die gewoon was zijnen schuldeischer dergelijke interessen lo geven, boofdiom en renten geconstitueerd, dan mögt het inderdaad hier wel zeer Iwijfelachtig schijnen , of het couslitutum zich niet zooverre konde uitstrekken. Beantwoordde Ulpiaixü.s die vraag desniettemin ontkennend, het kan alleen geweest zijn op grond , dal geene andere verbindlenis den grondslag der aclio con-

(1) !.. 26 pr. I). de cond. ind. (12, 6). L. .5 § 2 D. de. Solui. (46, 3). Cf. L. 24 D. de praescr. verb. aet. (19. 5). L. 28 C. de Pact. (2. 3). L. 7 C. de Usur. (4. 32). Behalve dc iu hel geheel uiel en de zonilcr stipulalin beduugciie was er, V. Vakgerow. Pandecten. § 76, nog cene derde .soort van usurae indehilae, te weten ongeoorloofde woeker, waaraan echter ÜLriANVS in onze plaats ónmogelijk kan gedacht hebben, omdat hij dan het constitutum van waarde had moeten verklaren niet slechts voor het kapitaal, maar ook voor dat gedeelte der interessen, dat dc wettelijke grens niet overschrijdt. L 29 D. de Usur. (22. 1).

-ocr page 90-

slilulae pccuniae kondo uilmaken dan die welke zelve voor geregielijke invordering vatbaar wai.

LL. 1 § 8 in f., 2 D. A. /.

ÜLPiABUs libro XXVII. atf edictum.

Et ideo et pater et domiiiui' .de peeulio ob.strieti , si constituerini , lenebuntur usque ad earn quantiintem, quae tune fuit in peeulio, quuin conslituebatur. Ceterum si plus suo nomine constituit, non lenebilur in id quod plus est.

Julianus libro XI dig^ejttorum.

quod si fila nomine constituerit se decein soluinrum , quainvis in peeulio quinque fuerint, de constilula in deeem tenetur.

Wanneer een huisvader wegens de schuld van een der in zijne magt zich bevindende personen constitueert, moet onderscheiden worden tusschen twee gevallen. Ilij sluit namelijk de overeenkomst :

öf ter zake zijner eigene gohoudenheid , .vwo wo/nzue ; d. i. als persoonlijk aansprakelijk met de actio de peeulio. Dan is de overeenkomst nietig , voor zoo verre de geconstitueerde som het bedrag van het peculiuin overschrijdt.

öf in hoedanigheid van derde, Jilii nomine; d. i. gelijk ieder ander het zou kunnen doen , als goed sprekende voorden hoofdschuldenaar. (1} In dat geval kan het volle bedrag van do schuld des onderhoorigen geconstitueerd worden , onverschillig, hoe groot het peculium zij.

Do juistheid dier onderscheiding valt in het oog. Doch hol is zeer opmerkelijk , dat, terwijl bij het constilucre iuo nomine et paler et dominits vermeld worden , daarentegen in hel andere geval alleen van filii nomine conslituere wordt gewaagd. Zou de reden er van niet

(1) l'ADi. R. S. II. II. § 1.

-ocr page 91-

deze zijn , dal de vcrbindlenis van den slaaf, zelfs legen derden , maar eene naluralis en niel gelijk die van den filins faniilias eene civilis obligalio was (1) en de klassieke Jurislen hel beslaan eener onvolkomene hoofd-verbind-lenis nog niel als genoegzaam hadden leeren beschouwen ? Het is waar, dal, om de voorafgaande § 7 , in de wetgeving van Justinianus de plaats zóó moet worden uitgelegd, dal filii nomine kortshcidshalve voor filii aiit seroi nomine zij geschreven , maar , bij het onloochenbaar verschil lusschen beiden, is loih voor het oult;lo regl de aanwijzing vrij gcwiglig, vooral in verband met de anders moegelijk te verklaren omstandigheid, dat men nergens eene zekere toepassing van het consli-lulum op de naluralis obligalio gemaakt vindt.

Gelooft men uit hel een en ander het besluit te mogen trokken, dal in hel edict pecunia débita beleckende eene voor gereglelijko invordering vatbare hoofdschuld , zoo behoort L. 1 § 7 D. h. t. onder de zoogenaamde emblemata Triboniani te worden gerangschikt. En waarlijk wordt men in dil vermoeden versterkt door inwendige, in de plaats zelve gelegen gronden.

L. l SS 6, 7, 8 D. A. t.

UupiANUs libro XXVII digestorum.

§ 6. Debilum autem ex quacumqiio causa potest conslilui; id est ex quocumque contractu, sive cerli sive incerli, et si ex causa emtionis quis pretium debeat vel ex causa dotis vel ex quocumque alio contractu, (§ 7. Debitum autem vel natura snoeit.) § 8. Sed et i.s qui honoraria actione, non iure civili obligatus est , consliluendo tenetur; videtur enim debitum et quad iure honoraria debetur.

Onder contracten begrijpen de klassieke Juristen zoo wel de echte contracten als de zoogenaamde quasicon-

(1) v.Sav. Oblig.I. 60, 61.

-ocr page 92-

Iracten ; (1) niel andere woorden alle de gevallen waarin öf plaats heeft de eontractueele condictio hetzij wegens certa hetzij wegens incerta res (contractus sive certi sive incerti) öf wordt gegeven ecne bonae fidei actio (zoo als de actio einti, rei iuxoriae, tutelae of derge-lijken). De zin van § 6 komt dus hierop neder, dat als grondslag voor het constitutum kan dienen elke con-tractueele actie. Maar deze actiën behooren allen tot de civiele. Daarom wordt er in §8 bijgevoegd: en ook al is de actie maar eene praelorische, geene civiele, zoo is dit niettemin genoegzaam, want wat de praetor den schuldenaar dwingt te betalen is , in den zin van het edict, insg^ely'ks eene ware schuld.

Op deze tegenstelling van civiel en praetorisch regt gaat ÜLPiANUs nu verder door (2), Zijne redenering loopt dus, laat men §7 in gedachte weg, ordelijk en logisch af. Maar de tusschenvoeging dier zinsnede verbreekt den zamenhang. Immers het toereikende eener uiet meer dan naturalis obligatio maakt het onderzoek naar do genoegzaamheid der honoraria actio overbodig. Nadat eenmaal vast staat: debitum vel natura suflicit, komt de verklaring : videlur enim debitum et guod iure honorario dcY-c-tur volstrekt niet te pas en keert de natuurlijke volgorde der denkbeelden vlak om. Daar men nu we! zal willen loegeven , dat Ülpianüs , vooral in zijne interpretatie van het edict, zich aan dergelijke grove fouten niet schuldig maakt, valt er geen oogeublik aan te twijfelen, dat hij zoo niet kan geschreven hebben, maar de hand der compilatoren hier in het spel moet zijn geweest.

En waarlijk, op hun standpunt, handelden deze consequent. De toelating der naturalis obligatio, waartegen de eigenschappen der actio constitutae pecuniae die haren

-ocr page 93-

ouden vorm reeds lang verloren had geen hindernis meer konden opleveren, was volmaakt in overeenstemming met de algemeene uitbreiding door Justiwïanus aan hel constitutum gegeven (1). Maar was men hol over hel beginsel cens, dan moest het, uit tien aard der zaak , daar worden ingclascht waar do vraag hoedanigc hoofdschuld hot edict vereischl opzettelijk omlerzochl werd. Achter § 6 dus scheen do geschiktste plaats, te meer omdat civilis obligatio, schoon aldaar door Ulpiahus in tegenstelling met praeloria gedacht, eveneens in tegenstelling mot naturalis obligatio , of ter aanduiding der volkomeno verbindlonis, wordt gebezigd (2). Er kwam bij, dal men het verband van § 8 en hetgeen er op volgt liefst niet wilde schenden , en bovendien , in een dergelijk lapwerk als de Pandekten zijn, het toch niet overal zoo naauw konde nemen.

Derhalve pleit ook de naauwkourige ontleding onzer plaats voor hel gevoelen , dat eerst onder Justinianüs de naturalis obligatio voor bekrachtiging door constitutum vatbaar verklaard is. Deze vraag is voor de dogmatiek niet van belang ontbloot. In hel oude regl namelÿk gold de regel, dal de overeenkomst van partijen geene aanspraak in regten geeft. Maar ontstond uil de overeenkomst toch eene naturalis obligatio , gelijk te regt door de meeste schrijvers wordt geleerd (3), en leende deze zich weder voor constitutum; met andere woorden kon de overeenkomst bekrachtigd worden door herhaling, ja zelfs A reglsgeldig constitueren ten behoeve van B wat C slechts expacto verschuldigd was aan D (4) , dan wordt

(^) 5§ n , 9. .1. rZe j4ct. (4.6). 11. 2C. de conrt. z^ec. (4. 18).

-ocr page 94-

— 80 —

de werking \aii dien regel aanmerkelijk verzwakt (1). Sinds JusTiNiAKUs valt aan de mogelijkheid eener dergelijke bekrachtiging niet te twijfelen, maar het kost moeite te gelooven, dat het in het klassieke regt niet anders zij geweest. Want, schoon dit het constitutum lot de betaling eener geldsom of de uilkeering eener bepaalde hoeveelheid verbruikbare waar beperkte , was bet gevolg toch praktisch al te gewigtig, dan dat het aan de opmerkzaamheid der oude Juristen ontsnapt of van de toepassing er van in hunne zoo uiterst casuistieke geschriften geen enkel spoor zou overgebleven zijn. Het constitutum kan dus voor hen geen middel geweest zijn om eene actie te scheppen waar er anders volstrekt gcene zou zijn geweest, maar slechts een middel om eene bestaande actie te wijzigen en te versterken.

ALGEMEEiVE REGTSGELEERDHEID.

Studiën over ai'snrantie^regt, door Illr. G. J. A. Faber , Advocaat te Amsterdam.

I. WoRDIISG EM ONTWIKKELING DER ASSURANTIE. ff' ording^.

Leven is inspanning, arbeid ontwikkeling. De mensch __gelijk het menschdom — streeft naar en toont vooruitgang aan. Materiele zoowel als intellectuele krachten worden vereischt. Van daar het begrip van behoud , het beginsel van eigendom. Do communist, die stelselmatig dat regt ontkent en de socialist, die, schrikkende

(1) DoNELl. .'Ill rubr. C. h. t. § 38. Kcrd.s den middrnecimscheu DD. was dit in liet oog gevallen. Cf. CosTAtlOS. Jdvers-adpr. L. 7 D. Je Pact. nquot;, 10.

-ocr page 95-

— 81 —

voor gevolgen van eigene redenering, het beperkt, verloochenen zich zelve. De eigendom is eene der hoofdvoorwaarden noodig om het individueel en sociaal doel te bereiken, dat de rede den mensch aangeeft; hij moet onder de hechtste steunpilaren gerangschikt worden, waarop het gebouw der maalschappelijke orde gegrondvest is,

De grijze oudheid heeft aan de eeuwen, welke haar opvolgdcn, vele en wijze wellen over dit onderwerp nagelaten. Vooral is de Romeinsche wetgeving rijk aan onveranderlijke en eeuwige regels lol verkrijging en behoud van goed. De eigendom , ofschoon beschermd voor het bedrog cn do misdrijven der menschen , bleef echter aldaar zonder verdediging legen ongevallen, welke phy-sieko en toevallige oorzaken kunnen te wees brengen. Men vindt wel hier cn daar in die wet plaatsen krachtens welke het geoorloofd was een mogelijk nadeel onder gestelde voorwaarden van zich af te schuiven cn op de scliouders van anderen te laden (1); de kiem der overeenkomst van verzekering moge er in gelegen zijn , doch hel was niet assurantie in eigenlijken zin (2).

Er zijn echter die beweren, dat de Romeinen dit contract reeds als een zelfstandig hebben gekend. Men beroept zich op een paar plaatsen van Livius (kist. 1. 23, c. 49 en l. 25, c. 3;; op Suetonius {vita Claudii c. 6) en in het bijzonder op Cicero (ad fam. 1. 11, epist 17); doch daar komt hel slechts vooralseen beding lusschen den bevrachter en eigenaar van een schip en derhalve wciler

(!) I. t ff. de pcriciilo ct comm. rei vend., 1. 39 ff. mandali, 1. 13 § 5 ff. loe.vti; 1.1 § 35 ff. deposili: 1 7 § 15 ff. do paclis, 1. 1 ff. commoduli, 1. 6 C. de pign. nel.

(2) «C’était nil sauvageon niiii ciicorc cultivé, auquel l’esprit du commerce a donné le développement et la consislanee dont il jouit aujourd’hui. »

Iraitê des Assurances d’EsiÉniGoN. Paris. 1827. t. 1. p. 2.

Thtmlt, D. Il, Isle St. [18.55]. 6

-ocr page 96-

ill accessoiren zin. De latere schrijvers zijn bijna eenparig van meening, dat dit contract faun volkomen onbekend was (1). Hugo de Groot Çde Jure Belli, l. 2. c. 12) en BuNKERsnOEK (t/iiaest Juris Publici, 1. 1. c. 21) zeiden reeds « ^Jdeo tarnen ille contractus olim Cuit incognitas, ut nee nomen ejus nec rem ipsam in jure Bomano deprehendas » (2).

Dit belette niet, dat gelijk Bartolus en Baldus in fragmenten uit de pandecten texten vonden, om quaestien over wisselregt le beslissen, andere reglsdoctoren plaatsen in het corpus juris wisten op te sporen op deze materie belrekke-lijk (3). Op faun voorbeeld hebben de civilisten zich steeds veel moeite blijven geven om de vraag te beantwoorden, of hel was sponsio, contractus gui re constat, stipulatie, fidejussio , literarum obligatio, emptio, vendilio , loca-tio, societas, mandatum, contractus nominatus velin-nominatus ? (4). Pothier (t. 9, p, 249) fa. v. vergelijkt

Memo Fonts, Assecuramrecht. t. I, p. C.

E. VlKCENs, En-position Baisonnèe de la législation commerciale.

I. Ht, p. 199.

James Ailain Park, A System^ of the law of Marine Insurances, I. introduction, p. 21.

De origincele uitgave is niet in mijn bezit : ik gebruik de Duilsche

-ocr page 97-

verzekering met koop; Pardessus (n®. 584) ziel in haar borgstelling; Stypmassus (part. 4 , eh. 7 , n°. 159) ?.egi Ie regt , dat het is een contract sui generis. liicrmede stemt Emérigon (p. 2) overeen, stellende dat deze overeenkomst hare wording verschuldigd is aan de behoeften van den mensch om zich zooveel raogelijk te vrijwaren tegen de grillen van het toéval en dus aan do natuur der dingen zelve.

liet is duidelijk, dat die behoefte het meest gevoeld werd en het eerst bevreiliging zocht, waar het gevaar het grootst was. Zwak is het schip dat de zee doorklieft en dat houten beschutsel moet de goederen legen golf-slas en storm beveiligen. Groote vrees bestond om voor altijd de vruchten van langdurigen arbeid te kunnen verliezen. Eigenbelang deed alzoo naar een middel uitzien om dat gevaar zooveel mogelijk Ie voorkomen. Men zocht en vond dit in do overeenkomst om het met anderen te-dra-gen. Het beginsel lag reeds in bodemerij en meer volkomen in eene andere overeenkomst y^gennanament fin eene massa vereenigd) genaamd (1). Deze had plaats, indien verschillende eigenaars van eene lading onderling en somwijlen met den schipper overeen kwamen om gezamenlijk de schade te dragen, welke aan het goed van dezen of genen of aan hel schip kon overkomen naar aanleiding van een beslaand gevaar, of van een maatregel dien de schipper in het algemeen belang moest nemen (2). Pardessus (collection des lois maritimes, t. II, p. 166)ziet hierin reeds eene wederkeerige verzekering; ik zou het lie-

vcrlaling van J. A. Ekcsibrecui, Lübeck, 1787. Eene Fransebe over-xetling van dit verdienstelijk werk ontbreekt.

-ocr page 98-

— Si

ver eene avary-gros noemen. Hoe het zij , dit schijnt niet twijfelachtig, dat de eerste verzekeringen wederkeerige waren,namenlijk de zoodanigen waarbij eenige kooplieden,die te zamen reisden , overeen kwamen , om alle ongelukken ook te zamen te dragen door middel eeiier vergoeding voor elke schade, geëvenrodigd aan de waarde der goederen , welke hij, die schade leed, aan dezelfde gevaren had blootgesteld, De wederkeerige verzekeringen moesten van zelf leiden lot verzekeringen logen genot eener premie (1),

Zoodanig dan was de oorsprong van het assuranlie-contract. Het middel om door deeliog met anderen hel voor iemand moge lijk lo maken om een gevaar te trotseren, dat alleen lo dragen eene roekclooze onderneming ware geweest , is wel zeer eenvoudig. Doch hierin alleen liggen de hooge verdiensten van deze overeenkomst niet, maar oneindig meer nog, omdat zij den ondernemings-geesl aanmoedigt, hot aantal reizen vermeerdert, de industrie bevordert, den handel verlevendigt en het verkeer der volken gemakkelijker maakt (2).

De tijd wanneer en de plaats waar deze overeenkomst het aanzijn aanschouwde liggen nog in het duister. Ofschoon PoHLS (p. 9), Vingens (111, p. 199), en andere schrijvers beweren, dal de 15de eeuw hel tijdperk is, waarin men het eerst haar bestaan als zeker mag stellen , hecht ik te veel waarde aan do onderzoekingen van den oordeelkundiger! Pardessos (t. IV, p. 567), om niet aan te nemen , dat zij reeds eene eeuw vroeger bekend was (3).

S. HaRSAZh , Preliminary Discouise, p. 2aiid3.

-ocr page 99-

Cleirag (^Ui et Coutumes, p. 218) en Savart ÇDict. de Comm,') geven aan de Israeliten de eer der uitvinding. Doch het gaat met de zonen van Abraham even als met do volgelingen van Loyola. De eersten bezitten eeno groole slimheid en een onmiskenbaar talent om steeds hun eigen belang te behartigen; hetgeen in de wereld in den regel zich oplostingeld. Daarom worden hun toegedicht bijna alle combinatiën en speculatiën , welke een finanliëel voordeel beloven of het geldelijk verkeer vergemakkelijken. Do laatslcn belijden de leer, dat er geen absoluut regt denkbaar is zonder goddelijke openbaring en zij zijn onwrikbaar en volhardend in hunne overtuiging. Van waar men bun toeschrijft alle handelingen, welke de strekking hebben den mensch te bewijzen, dat zijne rede feilbaar is en aan een hooger gezag onderworpen. Er beslaat dan ook niet de minste reden om te gelooven , dat de Joden dit contract zouden hebben uitgevonden. Wel spreekt Montesquieu (Esprit des Lois, liv. 21. c. 16) van den wisselbrief, doch hij zwijgt van assurantie. Elk historisch bewijs — gelijk Fonts (p, 8) opmerkt — ontbreekt. Mij schijnt het waar-

13lli century, il is extremely probable that insurance came into use in Jtaly about that time.» ik geloof ccliler nict met dien schrijver, dat bet in Engeland eer is ingevoerd dan in de naburige Stalen van bet vaste land. In het jaar 131Ü bestond immers reeds, volgens cene clironijke van Vlaenderen , Cap. XI, p, 4Gquot;2, te Brugge cene Assurantic-kamcr. Pöuis (p. 8) trekt haar beslaan in twijfid , op grond dal er nergens anders van blijkt. Pardessus (0. II, p. 370) was ook eerst van die meening, doch kwam daarop later terug (0. IV, p. 123) verklarende, dat ook in een werk van zekeren UzzASO , geschreven in hel jaar 1400, uitdrukkelijk melding gemaakt wordt van verzekeringen, welke te Florence voor Londen en Brugge gedaan werden,

In zekere dissertatie de periculo giiodassecuratoris est^ Groningen, 1821, heeft men naar aanleiding van een en ander pogen te bewijzen, dal in ons vaderland het assurantic-contract het eerst zon ontstaan zijn, — ZieookvAN Mieris, Groot Charterboek, 0, II , p. 303,

-ocr page 100-

schijnlijk, dal in Italie dit contract het eerst ontstond, omdat in dat land geniale kracht zich het vroegst in hooge male ontwikkelde en van daar bijna elke uitvinding des iiaudels haren oorsprong ontleent. Zoo is ook de alge-meene meening (1).

Ontwikkeling.

Wanneer men de ontwikkeling van een persoon wil nagaan, dient men te beginnen met zijne geboorte. Hetzelfde is waar bij den vooruitgang van een begrip. Assurantie is dan in leven. Welke zijn de voorwaarden van haar beslaan? Belang, do zucht om gevrijwaard te zijn voor do mogelijko nadeelige gevolgen , afhankelijk van een onzeker voorval, gaf haar het aanzijn ; om het doel te kunnen begrijpen, dat men zich bij hel aangaan van deze overeenkomst voorslelt, wordt slechts één ding gevorderd, namelijk dal schadeloosstelling kan gegeven worden. Derhalve volgt uit den aard der zaak, dat elke verzekering nietig is 1“. builen of boven het belang; 2°. zonder onzeker voorval, dat schade kan veroorzaken; en 3“. wanneer de veroorzaakte schade of het belang niet op geld waardeerbaar is.

De wetgever had niets anders te doen dan den weg te volgen, dien de natuur hem aanwees. Gelijk de hovenier, wanneer in zijne gaarsle cene plant te lierig ópschiet, de weelderige takken verkort of afsnijdt en hel onkruid uitroeit, dat hare groeikracht dreigt te verslikken,

(1) It is evident, that .almost all the commerce of Europe in those days centered amongst the Italians. As they at that lime carried on and e-slabiished.i regular trade with the East in they ports of Egypt, and drew from thence all the rich produce ol India ; it is rcasonahle to suppose , that in order to support so extensive a commerce these industrious and ingénions people were the first who introduced assurances into the system of mercantile affairs. .1. A. Pit,K . inlr. p. 23.

-ocr page 101-

moest hij volstaan met , om redenen van politie en staatshuishoudkunde , enkele verzekeringen te belemmeren of te beletten en kracht te ontnemen aan die overeenkomsten, welke, onderden schijn van verzekering, het wezen van dit contract aanranden. Indien dit geschied ware, dan zonde er eenheid en algemeenheid in de wetgevingen over deze materie heerschen (1). De handel is een en algemeen ; hij stoort zich niet aan bestaande of veronderstelde nationaliteiten, kent geen bergen , zeeën , meren of rivieren aks do natuurlijke afscheidingen der volken, veel minder als zoodanig geschrevene tractaten of verdragen; zijne wetgeving behoort die evenmin te kennen, Zij behoort te beantwoorden aan het ideaal door Ciceko [de /{epzibl. III. 12.) afgemaaid: vNec erit alta lexRomae, alia adthenis, alia mine, alia poslftac •, sed et omnes genles et omni tempore una lex et setnpiterna et immu-tahilis continebit. »

Het tegendeel echter gcbeurde(2). De wetgever schijnt reeds vroeg door do lust van zich in alle.s te mengen te zijn bevangen. Gelijk do bemoei-al in den regel zich met veel bemoeit behalve met eigene zaken, is veel geregeld wat geene regeling behoefde en ongemoeid gelaten wat voorziening vereischte. Men volgde niet op

-ocr page 102-

do gulden spreuk: «laièsez aller, laissez faire.» De «et bepaalde waar belang, of geen belang bestond; wanneer bet onzeker voorval , waarvoor men zich verzekerde, als bekend of onbekend moest worden beschouwd; welk belang al of niet op geld waardeerbaar was en tot welk bedrag: hetgeen toch allen vragen zijn van geheel feitelijken aard, in elk voorkomend geval verschillend en die zich dus niet volgens een algenieenen regel laten beantwoorden. Door deze willekeurige bepalingen heeft do wetgever do ontwikkeling van het assuranlie-wezen belemmerd, even als eene moeder, de nog niet geronde ledematen van haar kind in een eng keurslijf rijgende, de maagdelijke ontwikkeling van hare dochter bemoeije-lÿkt. De Chinesche vrouwen trekken, uit lust om kleine voeten te hebben, zulke naauwo schoenen aan, dat zij bijna niet kunnen loepen ; velo wetten zijn in menig op-zigl niet minder knellende en afkeurenswaardigobanden.

Het is reeds in vroegere geschriften meermalen door mij gezegd geworden, doch welligt is eene herhaling niet onnoodig, dat do wetgever wil en beveelt en hij derhalve den kring niet mag overschrijden van zaken, welke van den wil afhangen en bevolen kunnen worden. Gelijk de menschen , zijn ook wetten , welke het werk van menschen zijn, aan dwaling onderhevig. Laat den wetgever vrij wit zwart of zwart wit noemen , de kleuren veranderen daarom niet. De bron van do waarheid en het regt ligt buiten do wet; van daar liever geene wetten dan die welke de natuur eener zaak miskennen. Men zal ze steeds pogen te ontduiken (1).

(1) tk vereenig mij alzoo niet met de volgende woorden van een schrijver ait het midden der zestiende eeuw, die na Koning PnillPS hoogen lof voor de groole zorg, die hij beloonde om ordonnantiën te maken en te doen onderhonden, te hebben loegezwaaid, opmerkt: «Ende wat is toch een Wel, wanneer ze niet onderhouden wordt? Gclijck door een oude gewoonte onbeschreven weiten ingevoerd worden, soo worden door vcrsiiymcnisse de beschrevene

-ocr page 103-

— so

in tnalcrie van assurantie bekreunde en bekreunt men zieh dan ook al zeer weinig om wettelijk gestelde regels. Bijna bij elke overeenkomst, waarvan de polis lot bewijs dient, wordt er aan gerenunlieerd. Geschillen worden slechts bij wijze van uitzondering aanhangig gemaakt voor reglerlijke collégien. Reeds eeuwen geleden werden do twistgedingen onderworpen aan do consoles curiae maris, die ex conscientia en zonder twijfel per laudamcntum, dal is op eene arbitrale wijze regt spraken. Pardessus, t. IV, p. 567. Nu nog onderwerpt men zo bijna in allo landen aan arbiters, die ex aequo et bono moeten uitspraak doen. Eene dergelijke afwijking der geschrevene wet heeft eene dubbel na-deelige strekking. Eensdeels wordt daardoor de achting, welke men aan de Wet verschuldigd is, zeer verminderd ; anderdeels kan zij daardoor, in plaats van een schild voor den goede, een wapen in do hand van den zedelijk slechte worden. Niet ten onrcgle zegt Bijskersiioek (Quaest. Jur. prie. , lib. IV, c. 5). Laudo mercalorem, qui fidem, eliam contra leges dalam, serval ; sed el laudo afgescliaft ende met voeten getreden. De Weiten zijn niets anders als zenuen van ’s mensclien ligcliaem wacr door ieder lidt desselven sijn bclioorlijcke bedieninge wacr neemt ,wacr van sou ’t een of ander geschonden wordt, ’t geilede ligcliacm of gedeformeert of ten minsten verswackt wordt. De Wellen zijn niel anders als een band cn vaste koorde wacr mede bel men-scbelijckc gbesdsebap, uyl versdieyden deden bestaende, lot conservalie van een gemeene ruste te samen gebonden zijnde, bij een gebonden wordt, wdeke bandt, wanneer ze gebroocken wordt, een yeder stuck sijncs weeghs komt te vallen, llicr cn isset dat SsiECCDS der Locrensen-wet-gever, liever sijn eene oogh beeft willen missen als dat sijne wet door ’t niel onderhouden baer bijster sonde Verliesen. Ende LVCCRGUS beeft liever sijn VadcrIandt willen verlaten, opdat sijne Wetten, tol sijn wederkomst, die nimmer meer gesebieden soliden , en volgens dien voor eeuwigb mocblcn onderhouden worden » enz.

Aniimtircktngen ende Bedenckiiigen over de Zee-Rechteu uyt het Placcaelvan Koninek Pnilips. Vytgegeren den lesten Oclobris i5(i3, doorTACO VAN GliNS. Ainsi., 1GG5 , p 132 en volgg.

-ocr page 104-

— 90 —

judicem, qui fraudes et nequilias mercatorum non fovet et rescindit pactiones, quas lex roscindi jubet. Judicis est leges sequi, nee disputaro an turpitor facial assecu-ralor, qui fidem dalam violât. Eslo. Turpiler facial; sed el turpiter facit, qui conlra leges paciscilur. » De stelling, dat dc verordeningen op assurantie do ontwikkeling van deze overeenkomst meer tegenhielden dan bevorderden, daar zij haar wezen in vele opzigten miskenden, kan historisch loegelicht worden.

Het eerste systeem van zeeregt, waarvan wij in de geschiedenis melding gemaakt vinden, is dat der Rhodiers, die ongeveer negen honderd jaren voor de Christelijke tijdrekening de souvereiniteit der zee verkregen en van welk volk Rome’s eerste redenaar getuigde [pro le^e JUanilia, c. 18): Rhodiorum usque ad nostram memo-riam disciplina navalis el gloria reraansil (1). Deze wetten verdienen hier alleen vermelding, omdat onderscheidene harer bepalingen in de pandecten schijnen te zijn opgenomen b. v. titt. de exercitoria actione ; nau-tae, caupones , stabularii, tit recepta restituant. Furti adversus nautas, caupones, stahularios. De nau-tico^oenore.De leg'eRhodia dejactu.De incendia, ruina, nau^ra^io, enz.

(l)«Butallbougli these islanders were thus famous for their laws, we cannot discover from the fragmen is tliat have come down to our times, that they had the smallest idea of the contract of insurance. Park , introd. p. G.

Itel is genoegzaam zeker, dat de wezenlijke wetten der Rhodiers niet tol ons zijn gekomen, en dat de Griekschc text welken men vindt hij Peceids en de Latijusche bij ViNNics valsch zijn, en niet anders bevatten dan oude han-delsgcwoontcn verzameld tijdens de middeleeuwen. Zie EméRICON (pref., p. 3) en P.IRDESSCS, l. 1. p, 24 , 165,210).

In hel bekende werk Alyemeenc verhamleUiig vtin de Heerschappij der zee, uit het Ëngclschj vertaald, door P. Le Cierco-Amst. 1757. vindt men (p. 70 enz.) de llollandsehc overzetting, bestaande in 51 artikelen met verklaring. Ar t. 15 luidt daar : nl)c schipper, hel bootsvolk en dc passagiers die tezamen varen, zullen ecu Evangelischen (hij deRhodiers?)eed doen.»

-ocr page 105-

Deze fragmenten slreklen den volgelingen van de school van Bologna tot een tuighuis om wapenen te halen ten einde de natuur van assurantie te verdedigen, met gelijk gevolgalsde geallieerden thans waarschijnlijk de zelfstandigheid van Turkije beschermen.

De Rhodische wellen schijnen langen lijd overal inde Middellandsche zee als gewoonle-rcgt te hebben gegolden, totdat eindelijk eenige Slalen zich zelven eene zeewet-geving vervaardigen. PrsA schijnt het voorbeeld te heb-^•^n geg®''en ; een zee-welboek werd vervaardigd dal Paus GREOORios VII in het jaar 1075 bekrachtigde (1). Amalfi en andere handelsplaatsen volgden. Dergclijke verscheidenheid van regelen betrekkelijk een onderwerp , waarin tot dusver volgens een algemeen systeem was gehandeld, gaf volgens Marshal, p. 14, lol vele rnoeije-lljkheden aanleiding. Dit die verschillende beslanddeelen werd een nieuw Wetboek ontworpen,Consola/o del Mare, hetgeen geschied zou zijn gelijk IluGO de Groot (De Jure belli. 1. 3, c. 1} opmerkt, op het gezag van bijna alle souvereinen van Europa. Het was oorspronkelijk in de Cala-laansche ofLemoseensche taal geschreven en werd, zoo als Targa leert (cap. 96, pag. 395), regel bijna bij alle Christen-volkcn die zich op zeehandel toelegden.

ViKNius zegt (1. 1. IT. de lege Dliodia} : « Apparet et scriptoribus, qua ïlispanis, qua Ilalis, Gallis et Anglis, bonam partem legum, quibus hodie ad res marilimas utunlur, deproralam esse ex libro consulalus, » en Casaregis (dis. c. 213, n®. 12), «consulalus maris in maleriis maritimis tanquam universalis consuetude, habens vim legis, inviolabiliter altendenda est apud omnes provincias et nationes (2).

-ocr page 106-

Men vindt ook hier geen woord over assurantie, evén-rain als in de zeereglen van Oleron en Wisbuv. Les rôles d’OIeron (waarschijnlijk het Engclsche woord rule) en de Wisbuysche regten vindt men bij Cleirag Us et Coutumes. Z,ij hadden groot gezag in het Noordelijke en Westelijke deel van Europa. Malynes Çlex mercatoria p. 105) dwaalt, indien hij in de regelen van Oleron reeds de overeenkomst van verzekering meent te vinden; zoo ook doel Emérigon (p. XII), wanneer hij gelooft, dat de Wisbuysche reglen sporen van levensverzekering bevatten (1).

Mr. Westerveen. 1704. Men client het consulaat van tic zee in drie deden te splitsen. Het eerste , van het begin tot chap. 42 , bestaande in een soort van wetboek van regtsvordering voor het zeegeregt der stad. Valencia, dag-teekent hoogst waarschijnlijk niet voor det2dceenw. liet tweede deel, bevattende cene uitvoerige verklaring van de contracten en handel 1er zee, van chap. 44101294, is van vroeger tijd - liet derde, zijnde 37 chap., is het minst belangrijke en houd tin cene ordonnantie optie vrijbuiters, liet geheel schijnt echter eerst na het jaar 1238, de instelling van het consulaat te Valencia, onder den naam Coiisolato fiel Mare bekend te zijn geworden. L. B. 11 ACTE-PECULE. Des droits et des devoirs des nations neutres , t. I , p. 23 , zegt mijns inziens te regt. Le consulat n’est pas une loi, ni une ordonnance promulguée par un souverain ; il n’a jamais eu forme obligatoire dans un pays , qu’en vertu d’une adoption spéciale ■ d’une sanction particulière du prince et malgré l’opinion deCa'aregis, je ne crois pas qu’il ail jamais reçu celle sanction chez aucun peuple. C’était encore moins une convention internationale, un acte du droit des gens secondaires. C’était un simple reçueil des usages les plus répandus parmi les peuples commerçans au moment de sa publication. Pour s’en convaincre, il snibt de lire le titre même de ce livre , l’espèce d’intitulé adopté par son rédacteur. Ad comencen les boites costumes de lu mar. n

Vergelijk ook Azurn (droit maritime de l’Europe, torn. I, Ch. 4, art. 8), (1) De schrijver beroept zich op art. 67, luidende: allem. Weer ijdt sake, dat de schipper schelde Borge setten vor dat schippe , so weer de Reder schuldlch Borgen te selten vor des schippers lijft. » In de eerste plaats is dit artikel waarschijnlijk cene inlcrpolatie,als in de oudste uitgaven niet voorkomende (Pardessus I , p. .523. Pöuis, p. 7), en len andere is dit de zin : heeft de schipper zich borg gesteld dan moet de reeder voor die borgstelling hem schadeloosstellen. Verg, ook .Marshall , p. 1.5 en 16.

-ocr page 107-

Assurantie bleef dan aan zieh zelve overgelalen ; ruim twee eeuwen na hare geboorte dacht men eerst aan oene regeling. De vroegste wetten over dit onderwerp zijn die van Barcelona in het het jaar 1 435. (Capmaby codigo de costumbres maritimas II. p. 69). Men had bet wezen van verzekering vrij wel gevat; het werd voorgesteld niet als eene wijze van eigendoms-verkrij-ging, doch als een middel om zich voor schade te dekken. Door do bepaling echter, dat een gedeelte der goederen à découvert moest blijven, dat is; voor rekening van den verzekerde, belemmerde men reeds deze overeenkomst in hare ontwikkeling, want het doel, waarom zij wordt gesloten, is om tegen betaling eener premie volstrekt geeno schade te lijden. In 1458 werd de beslissing van allo mogelijke quaestieu aan net zeegeregt aldaar opgedragen. Met deze ordonnantiën komen voor een goed gedeelte die van Burgos, van Bilbao en van Seville overeen. Zij getuigen allen van de bekrompenheid der begrippen van dien tijd door de beperkingen waaraan men vreemdelingen onderwierp (1).

Onder de verordeningen, welke een grooten invloed op het assurantie-contract hebben uilgeoefend , moet in de eerste plaats worden genoemd do Ordonnantie op de f^ereekeringhe oft jdesnranlie van Koning PuiLiPS van 1563. Zij bestaat uit twintig artikelen, eensluidende met de reglementen der Antwerpscho beurs en verbiedt zich te verzekeren tegen do schelmerij van den schipper en scheepslieden, ook het vaar- of huurloon mögt niet verzekerd worden, en de goederen mogt men niet hooger aangeven dan voor 90 pet. der waarde, welke naar den inkoopprijs werd berekend. Deze en verdere beperkingen schijnen mij willekeurig toe en in strijd met de natuur van ons contract. Men vindt ze terug in de Ordonnantie op

( 1 ) Te Venetie en le Genua, waar verzekering ook zeer in gebruik was , ademen de ordonnantiën eenen hoogst fi.scalcn geest. PaUDESSUS IV. p. 420.

-ocr page 108-

hetj^eil van de coni raden can aseuranlte en eerzekering' in Nederland, hierdoor den Hertog van Alba in 1570 afgekondigd {Groo( Placaatb., d. I, bladz, 828). (1)

In de laatste helft der 16de eeuw verscheen tevens eeue verzameling van toen geldende wetten onder den naam van Guidon de la Mer (3), waarschijnlijk teRouaan. Ofschoon, volgens de getuigenis van Cleirag, die verzameling niet geheel zuiver tot ons is gekomen, zijn de voorschriften, welke zij bevatte over assurantie, bijna geheel in de Ordonnance de la Marine overgegaan, welke ongeveer honderd jaren later onder Lodewijk. XIV verscheen.

Deze ordonnantie, als zijnde de bron waaruit allo latere wetgevingen, de Engelsche welligt uitgezonderd welke meer eeno eigene rigting volgde, geput hebben, is de overweging ten volle waardig. Voor het tegenwoordige zullen wij ons bepalen met het aangeven der hoofdafwijkingen van de natuur der overeenkomst van verzekering welke zich in haar voordoen.

Valin (L'Ordonnance de la Marine de 1681 , 2 vol. in 4“.), die om dien arbeid door Ejiérigon met Gnaeus Flavius wordt vergeleken, is do eerste geweest, welke aanteekeningen op deze ordonnantie maakte. Over het algemeen werd zij beschouwd als het meesterstuk

-ocr page 109-

van Colbert (1;. Vier en zeventig artikelen Iiandclcn over de assurantie. In art. 10 wordt verboden alle assurantie op het leven van personen. Dit verbod , overeenkomstig de O7'dogt;igt;tantte van Philips (art. 32}, ware welligt verdedigbaar, zoo het zijn oorsprong vonlt;l in de vele misbruiken waartoe eene dergelijke verzekering aanleiding kon geven (2), doch men schermde mei den Romeinschen regtsregel ncoi'piis libe)’utn aestimatio-nem non recipit» en vergal, dal niel het leven, maar het op geld waardeerbaar belang bij dal leven hel onderwerp der assurantie uilmaakle. Bij de artt. 18 en 19 werd als regel aangenomen , dal de geassureerden een tiende der risico moesten beloopen. Onnoodigis zulk eene beperking van hel doel, dat men bij het aangaan van deze overeenkomst zich voorslell. Art. 20 geeft vrijheid ook de premie te verzekeren; dit is wederom eene afwijking van de natuur van hel contract. Immers de premie

La Bourse de Londres,par JoBN Francis, traduit par M. N. Lefèbvkk Dcrdti Paris 18.')4. p.174etl7.5.

-ocr page 110-

uioel in rik geval, hetzij er al of niet schade worde geleden , betaald worden en is dus niet aan gevaar onderhevig. Art. 24 bevat eene onbillijke bepaling len voordecle der assuradeurs. Art. 25 treedt in eene feilc-lijke quacstic, welke het beter ware aan de slipulaliën van partijen over le laten. Art. 38 is overbodig; zonder gevaar, afhankelijk van een onzeker voorval, is geene verzekering denkbaar. Art. 41 bevat eene strafbepaling len voor- of nadeelo van den verzekerde, geheel in strijd met het wezen der overeenkomst. Art. 64 bepaalt, dat do waarde der goederen zal bewezen worden naar de boeken of facturen volgens prijscourant van de plaats en den lijd, dat zij geladen zijn. Dit is eene volslagene miskenning van assurantie (1). Men moet rekenen de waarde die de goederen hebben ten tijde van de aankomst. Stellen wij een voorbeeld. Iemand koopt eenige balen katoen voor een bedrag van ƒ 10,000. Voor expeditie kosten, assuranlie-premie enz. betaalt hij ƒ 1000. Zijne speculatie is gelukkig; bij behouden aankomst had hij die partij kunnen verkoopen voor ƒ 12,000. Ten gevolge eener zeeramp ontslaat totaal verlies. Krachtens zijne overeenkomst bestaat voor den verzekerde geen gevaar meer. Met de oorzaak houdt het gevolg op; hij mag derhalve

(1) Frehert. p. 283 cit. : «Evidemment quand, à l’occasion d'une expédilion maritime, l’assureur dit à l’assuré: je prends à ma charge cl pour mon compte, moyennant (elle prime, et jusqu’à concurrence de telle somme, le risque des dommages qui peuvent survenir par événement de mer à l’objet que vous envoyez par tel navire à telle desli-nalion , le sens nalurcl des termes de celle convention et le but que les contraclans se proposent, peut se traduire en ces mois: «Vous ne souffrirez aucun dommage provenant des risques dont je me charge ; si effectivement un dommage survient, je pourvoirai par une indemnité, dans la proportion de la somme dont je cours le risque, à ce que vous soyez dans la même position que si le dommage ne fût pas arrivé. Eu un mot je vous garantis au lieu de destination la valeur nette de l’objet expédié, »

-ocr page 111-

— 97 —

geen schade ondergaan. De schadeloosslelling is hier niet ƒ 10,000 maar ƒ12,000. Dit volgt uil denaard der zaak, want gelijk de Guidon de la Mer, art. l luidt; »Assurance est un contract par lequel on promet indemnité' des choses qui sont transportées d’un pays en autre, spécialement] par la mer. »

Deze bepalingen worden bijna geheel teruggevonden in den Code de Commerce van Napoleon in 1808. Die Code, welke aan de meeste latere Europesche wetgevingen lot voorbeeld strekte, volgde de ordonnantie van Lodewijk XIV slaafs na (1) en was, volgens de getuigenis van een bevoegd beoordcelaar (Benecee, p. 8), bij de enkele afwijkingen niet altijd even gelukkig.

Bij de lezing der aangehaalde verordeningen zal men zien , dat het begrip van assurantie zich niet alleen bij zee-gevaar heeft bepaald , maar ook verder uitgebreid. Zulks kan niet missen , om dat elk belang, dal op geld waardeerbaar en aan gevaar onderhevig is , een voorwerp van verzekering kan zijn. Dit dient echter te worden opgemerkt, dat door het sluiten dezer overeenkomst nooit eene absolute zekerheid kan worden verkregen, al verzekert men ook in het oneindige zijne ver-en herverz.eke-ring. Immers —i---1--is nooit geli)k 1.

x 2x yx

(1) «Rien n’olilijjeaiil, dans la rédaclion dn Code, de suivre pas à pas l’ordre des litres de l’Ordonnance, on ignore par quelle confusion d’idées la chaîne des dispositions générales y est inlerrompnc pour intercaler cuire les litres du fret, de l’avarie et du jet. ceux de 1’as.sn-rance et du prêt à la grosse, contrats relatifs sans doute avec expéditions maritimes, mais accessoires, et étrangers par eux-mêmi'.s avec les règles qui régissent la navigation. L’assureur et le prêteur se Iruuvenl à terre les cautions on les subrogés de ceux qui ont leurs propriélés cru barquées, et à ce titre les sinistres ou les avaries les inléressenl aussi; mais qu’d y ait ou non des contrats à la grosse, on des assnrances, les lois sur les avaries, et les perles en mer n’ont pas moins leur application.» ViNCENS, I. 111, p. 198.

Thémis, D. 11, Istc St. [1854], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 112-

Biand en levensverzekeriiig-coinpagnien ontsloiiden in bel begin der zeventiende eeuw. De geschiedenis leert (Beckmann, p. 219), dat reeds in 1609 bij wijze van finantiele operatie aan den Graaf AsTnaN Guntiieb van Oldenbubü bel voorstel werd gedaan om legen l pCt. de buizen zijner onderdanen voor brandschade te verzekeren. In Engeland is onder de Koningin Anna het eerst eene levensverzekeriog-cornpagnie, Amicable Society, opgerigt (Weskett, p. 103); in Londen ontstond in 1684 de frietidly Society Fire O^ce {WESK'ETT, p. 114). In Italie en Spanje werden verzekeringen voor do solvabiliteit van een schuldenaar zeer gebruikelijk; het contract del credere is daarvan wederom eene uitbreiding.

De tegenwoordige Ooslenrijksche , Pruissische, Spaan-sche, Nederlandsche en Wurtembergsche wetboeken bevallen voorschriften meer in bel bijzonder op andere dan zeeverzekeringen betrekkelijk.

Deze vlugtigo blik op vroegere wetgevingen schijnt mij voldoende lot toelichting der stolling, dat bij die regeling hel assurantie-wezen niet beeft gewonnen. Het doel waarvan men uitging was goed. Gelijk, de advy^acpri vadruti] te Athene in gebruik, in het Romeinsebe regt overgegaan , (de pecunia trajeclilia of het foonus nau-licum) het middel werd om zijn geld op hooger interest te plaatsen dan de wel toestond, vreesde men, vooral toen Paus Gbegorius IX, in 1237, zulks hij bodemerij had verboden, dat assurantie nu het middel zou worden om vrijelijk te kunnen wedden en spelen. Zoodanige weddingschappen, door de Italianen scomesse genoemd , hadden en hebben dan ook inderdaad veel plaat.s (1). Laat

(1) Het volgende sirekke tol een staaltje: a Dorant la guerre de sept ans, on accuse l’ambassadenr d’Espagne d’avoir pris une assurance de 30,000 liv. st. (750,000 fr.) sur Minorque, pendant qu’il avait dans sa poebe les dépêches, qui lui annonçaient la prise de celle ville. La Bourse de Londres, p. 86.

-ocr page 113-

den wetgever aan dcrgelijke handelingen geruslelijk alle reglsgevolg ontzeggen; doch dit kan nimmer eene reden zijn , om de overeenkomst van verzekering aan handen en hoeijen te leggen, want assurantie buiten of boven belang houdt op assurantie te zijn, maar is weddingschap.

De wetten omtrent deze materie moeten in vele opzig-ten als niet geschreven worden beschouwd. Het zij men mag of niet, bijna in alle polissen wijkt men van hare bepalingen af. Die polissen bevatten even zoozeer afwijkingen van den aard van verzekering. Do reden ligt voor de hand. Ten eerste do lust om te wedden en ten andere oefent de verzekeraar dal bedrijf niet uit louter philantropie, maar om gewin. Het is een beroep waarvan niet alleen de assuradeur, maar ook beunhazen (1) en makelaars in assurantie moeten leven. Men zoekt de voor-deeligsle voorwaarden, ziel eene hooge premie te bekomen en zoo weinig mogelijk voor schadeloosslelling to geven.

Het is mijn voornemen deze studie door anderen te laten volgen. Onder den titel :» do tegenwoordige stand van het zeo-assurantie-regl»; denk ik spoedig in dit Tijdschrift eenige stukken te geven, bevallende eene vergelijking der onderscheidene Europesche welgevingeu betrekkelijk dit onderwerp. Tot^uilgangspunt zal ik nemen onsWelboek van Koophandel, in verband met de bestaande reglerhjkegewijsden en arbitrale uitspraken , benevens de geschriften der juristen sedert 1838, zoowel omdat ik mij mag vlcijen met de

(1) De hcnaminj; van beunhaas, icj^l IsiikC 1,1, LOKG (De Koophanilel van Amslerdam, d. I. p. 62), heeft zijnen oorsprong uit Diiilschland ontleend en wel van het Snijders-gild ; vermits de knechts, die men aannam meer als de keur toestond, doorgaans om uit het oog te zijn, geplaatst werden op zolder (Beim, Buhn of Bodem genaamd) om te werken en zij, door andere gilde-broeders ontdekt wordende, als hazen de vingt- namen.

-ocr page 114-

— 100 —

NedcrIandsche wet meer bekend te zijn (1), als omdat de verordeningen, te dier zake in ons vaderland beslaande, steeds hooge autoriteit hebben gehad in den vreemde (2) en nog hebben, gelijk onder anderen blijkt uit hel Por-lugesche Wetboek van 18 Sept, 1839, waar vele hier geldende voorschriften letterlijk zijn overgenomen. Daarna volgt welligf eene proeve over eene algemeeno wetgeving op zee-assuranlie, tevens ten dien’aanzien regelende de belangen en regten der onderdanen van neutrale en oorlogvoerende Stalen.

-ocr page 115-

Stbafbeöt. — lets over den diefstal, door Mr. M. M. VON Baumhauer.

(l^ervolg' van Themis, 2''“ T^erz. 1). I, pag. 747).

Tn maleficiis voluntas spedatur non exitus is in het slrafregt een hoogst belangrijke reglsregel, welke voor als nog meer in de wetenschappelijke werken der criminalisten dan op het praktisch gebied der wetgevers en regters zijne toepassing vindt. Een materialistisch beginsel bezielt geheel hel Code Pénal, waarvan de strafbepalingen meest bel kenmerk dragen van de zucht der ontwerpers om meer op den exilus dan op de voluntas le lellen. Ik erken dal een onderzoek naar de oorzaken der misdrijven, naar de drijfvccren, die tol het plegen der wandaden en wetsovertredingen aanleidinggeven, niet lol de gemakkelijke behoort.

Hel vereischl de oplcekening van eene lang reeks van feiten. De gcreglelijkc slalislick , niet slechts ten onzent maar in alle landen zonder onderscheid laai hiernm-trent veel te wenschen over. Eene goregielijke statistiek van de oorzaken der misdrijven behoort nog tol lt;le vrome wenschen. En nogthans zou eene statistiek van dien aard zoowel uit de voorloopige informatien van den regler-commissaris als uit hel onderzoek 1er openbare lercglzilting kunnen geput worden.

Do meeste der gepleegde misdrijven zijn het gevolg eener bepaalde oorzaak en hel getal dergenen , welke uil eencn zamenloop van verschillende oorzaken of drijfveren ontslaan , maakt verreweg de minderheid uil.

Men dient zich thans le bepalen lotalgemeene gevolgtrekkingen, waarbij men meer gevaar loopt zich le begeven op het gebied der gissingen dan de zekerheid heeft zijn gebouw op vaste grondslagen op le trekken. Zoo laat zich b. v. uit de toeneming der diefstallen in jaren

-ocr page 116-

vanduurle eu schaarschle van levenstiiicllt;lelen afleiden, dal die overmaat aan gebrek en armoede is toe le schrijven ; zoo kan uit hel groole verschil in het getal der gepleegde houl-diefstallen bij zachte en bij strenge winters de gevolgtrekking worden gemaakt, dal behoefte de oorzaak was dit verschil, uit de vermeerdering van diefstallen in dienstbaarheid de toeneming van zedenbedeif en zucht tol weelde en pracht bij den dienstbaren stand worden afgeleid. Men begrijpt echter ligtelijk, dal die gevolgtrekkingen te algemeen en te onzeker zijn , om door den wetgever als leiddraad gebezigd te worden.

Omtrent den maatstaf bij hel bestraffen van de verschillende soorten van diefstalle‘’ heeft steeds groot verschil bestaatn lusschen de wetgevers. Wij kunnen dit verschil lot twee hoofdstelsels terug brengen : het bezwaren der straf naar do meerdere waarde van bel ontstolone en het verzwaren der straf naar de grootte van hel gevaar, hetwelk voor den bestolenen of voor de maatschappij met hel plegen van den diefstal gepaard gaat. Het eerste stelsel, is zoo als bekend is, in de meeste duitsche strafwetgevingen in zwang ; het laatste werd in den Gode Pénal in den ruimsten zin des woords toegepast. Ik stel mij voor elk van beide stelsels afzonderlijk te beschouwen.

De bestraffing van den diefstal naar de waarde herinnert ons aan de poenae dupli et quadrupli dor Romeinen ; zij beschouwden hel furtum als een delictum privatum. De bestolene had de condictio rei furlivae , de vindicatio , de actio ad exhibendum (1) en de actio furli vel in duplum vel in quadruplutn (2). Alleng.s echter begonnen de romeinsche wetgevers uitzonderingen op dit beginsel te maken en buitengewoon (extra ordinem) met openlijke straf te beslrafien ; zoo als ülpiawus leert,

(t) L. 1,7,8, 9,13D.tIccond.fort. (XIII, 1).

(2) Ll. 9 tot 17, 60 et passim Dig. de furt. (XLVU, 2).

-ocr page 117-

— 103 —

libro 38 ad üilicluin: « Meminisse oportebit nimc furti plerumque crimina/iter ag'i,eteii»i, qui a^il, in cri~ men subgeribere : non quasi publicum sit judicium, sed quia visum est lemoritatem agenlium eliam exlraordina-ria animadversione coërcendam. Non ideo tarnen minus, si qui velit, poteril civililer agere. » (1) Men ziel hieruit, dal de poenae dupli el quadrupli bij de Romeinen meer het karakter hadden van eene burgerlijke regisvervolging of van eene schadevergoeding en dal de Romeinen zelve, toen mei hel toenemen der rijkdommen de prikkel tol stelen was loegcnomen, van dil beginsel allengs zijn af-gnweken en aan do straf legen den diefstal een meer openlijk karakter hebben gegeven. Overigens werd bij de berekening der straf niet hel quod interegt of de waarde door den eigenaar aan hel voorwerp gehecht , maar de wezenlijke waarde of de prijs der zaak tol maatstaf genomen en wel zoo dat, wanneer hel voorwerp sedert den diefstal in waarde was afgenomen , naar de waarde op den oogenblik van het plegen van den diefstal, zoo het daarentegen sedert dien tijd in waarde was loegenomen, naar de vermeerderde waarde het gestolen voorwerp en hel verdubbelen en het verviervoudigen berekend werd (2).

In de middeleeuwen waren hel vooral de ilaliaansche reglsgeleerden die het romeinsche begrip van den diefstal voorlplanllen. Bonifagius (3) spreekt over den diefstal onder de delicla privala, terwijl aan dien met verzwarende omstandigheden de naam van latroeinium gegeven werd. Het is vooral in de keuren der Ilali-aanscho sleden, dal men de bepaling der straf naar de waarde van hel geslolene, beneden en boven de vijf solidi, terugvindt, en dal de gevaarlijke dief onder

-ocr page 118-

den iiaam van ia/ro voorkomt (1), Uil Ci.arus (2) blijkt echter dat ten zijnen tijde reeds die meening de overhand had, volgens welke de diefstal als openlijke misdaad gestraft werd.

Op de waarde van hot geslolene werd eveneens gelet in den Schwabcmpiegel (list. 116). en in de Con^/tilntio Frederici J (il, Fend. 27, § 8). Hier dienden de vijf goudgulden (dukaten) lot maatstaf en werd zelfs bij de berekening gelet op den agio (3). Volgens den Sckiea-benspiegel (list. 174) werd enkel do waarde van het geslolene vergoed , wanneer de diefstal minder dan vijf schellingen bedroeg, terwijl bij grootcre diefstallen do poena dupli te pas kwam.

Het is van algemcene bekendheid , dat de strafverordening van Karei. V, op hel voetspoor van do Romeinsche onderscheiding in furem manifestum en non mani/es-tum (ti) bepaalt, dal de laatste (nil besch rien , berüchtigt oder betreuen ehe er mit dem Diebslall inn sein gewarsam kompl), wanneer hij geen braak of inklim-ming heeft gepleegd en minder dan vijf gulden heeft gestolen, slechts verpligt is den bestolene bel dubbele uil le betalen (den diebslall milder zwispil zu bezalen) en zelfs, zoo hij niet meer bezit, mei teruggave van de eenvoudige waarde volstaan kan (ari. 157), terwijl daarentegen de eerste onder dezelfde omstandigheden als openlijke dief aan de kaak werd gesteld , mei roeden geslagen en uit het land gebannen; ook in dit geval moest vooral den bestolenen bet geslolene of de waarde, zoo althans do dief er toe in staal was, terug gegeven

-ocr page 119-

worden. Indien de dief een persoon was van dien Stand, dal nieu op belcrscliap hopen mögt, kon de regier hem burg’erUjk bestrafTen door de betaling van het viervoud aan den bestolene hem als strai op te leggen (art. 158). Wanneer de diefstal vijf gulden en meer bedroeg, zonder dat verdere omstandigheden den diefstal verzwaarden, mögt de siraf zwaarder zijn en de regier zoowel op de waarde van hel geslolene als op het openlijke van den diefstal (ob der Dieb darob berüchtigt oder belrclten sei) letten. Voornoemde bepaling is vooral uit dien hoofde opmerkelijk, dewijl zij als hel ware den overgang aantooiil van hel vroeger begrip van straf als eene poena talionis of als schade-betering voor den beleeiligden of beschadigden tol het nieuwere denkbeeld van boetedoening voor de stoornis der openbare orde. De bepaling der straf van den diefstal naar de waarde vervalt dan ook volgens diezelfde verordening, zoodra de dief bij dag of bÿ nacht tevens inbreekt of inklimt of den diefstal gewapend pleegt, dewijl hij dan eyn ^^e/Hs^ner ffever/ieber fHeh/ftall pleegt en eyne oerg^eicalti^^ufi^ uiid Verletzung le vreezen is, en zoodra do dief twee of meer diefstallen gepleegd heeft, in welk geval hij als e'ijn merer verleumhler Dieb, eynem vergeicahi^^'er gleich beschouwd werd(l).

Hel zal dunkt mij uit deze beschouwing of dit ovcrzigl gebleken zijn, dal de bepaling van den dief stal naar de waarde rust op hel denkbeeld van eene schadevergoeding aan den bestolene, van eene burgerlijke vordering van den beroofden legen hem , die hem bel voorwerp ontvreemd heeft. Hieruit laat zich levens afleiden, waarom de oude regtsgeleerden het ontvreemden , wanneer honger, koude of gemis van kleederen

(1) Men vergelijke Iiicrniede deaill. 183 tol 189 C. C. Bamberg, en Brandenburg,

-ocr page 120-

er de aanleiding van was, deels niol als diefslal(l), deels als verschooning beschouwden: «ul fur isto casu propter necessitalem excusolur, debet crcdere dominum rei furatae perraissurum (2).» Hot kanonieko regt ging zelf verder door als regel te stellen: «quod non licitum est in lege, nécessitas facit licitum. Discipulos, cum per segeles transeundo voilèrent et ederent, ipsius Christi vox innocentes vocal, quia coacti fame hoc fecerunt (3).» Ook do verordening van Rakel V, art, 166, gaf in dit geval den regier do vrijheid niet le slraffen : «So lemandt durch recht Hungers Not, die Er sein Weib oder Rinder leiden, etwas von essenden Dingen zu sielen geursaehl würde, wo dann der selb Diebstal nichi lapffer gross und kündllich wer » (4). In hol Pruissische landregl, art. 1115, kon bij diefstal uit hongersnood gratie verleend worden. Vermelding verdient ook de moening van Damhouder (5): «Si necessitate farais, non vero animo fraudulenter lucran-di, furtum factum sit, excusari eerie potest. Non enim factum quaerilur, sed causa faciendi, et nécessitas sane non habet legem.» Ik geloof niettemin dat men zich beter zal kunnen vereenigen met hot gevoelen van Matthaeus (6): «Ut crimen commilti, etiarn urgente pe-nuria, fatearaur; poenam tarnen propter necessitatis vira delinquenli aut remillamus aut certo railigeraus (7).

-ocr page 121-

— 107 —

Aan de verordening van Rvrel V onlleenden ilc nieuwere Duilsche wetgevingen (ie bepaling der straf van den diefstal naar de waarde. Doch , gelijk liet begrip van hel furtum bij de Romeinen zich onder den invloed van het burgerlijk of het privaat regt ontwikkelde, zoo ontleende in Duilschland de bepaling van den diefstal hare ontwikkeling aan het straf- of hel publiek regl. Voor de Romeinen was hoofdzaak het nadeel den bestolene toegebragl (1), zij bepaalden daarom het furtum niet tot de zaak zelve, maar strekten het uil lot het gebruiken het bezit der zaak (2). Men hield op/tw te zijn, zoodra men gehandeld had ea^ voluntate domini (,3) ; men was fur van zijne eigene zaak , indien men een ander hel bezit of gebruik van die zaak wcderreglelijk had onttrokken (4). In het germaanscho regl daarentegen wordt de schending van den openbaren vrede , van de openbare veiligheid (Friedensbruch, Verletzung,der Gewehre; als boofdzaak beschouwd (5). fiel eigendomsregt wordt openlijk in bescherming genomen. Uil deze zucht lot handhaving van den vrede spruit de bepaling voort, die men zoowel in de Bambergensis en Brandenbergensis als in

(1 ) luvifo dofnino^ I. 43, 4G, § 7 et 8, 1. 76 D. de fiirt,, 1,. 225 I). de verb. siß. (L, 16), § 6 lust, de obl. (]u,ic ex del. (IV, 1), I. 20 D de cond. furl. (XIII, 1), contra domini volnntalcni 1. 20 Cod. de furt. (VI. 2), GajDS, Conitn. III, § 195.

-ocr page 122-

de Carolina aanlreft , dat de dief veel maarder bestraft werd , wanneer hij betretteit ivurd odegt;' gese/irey oder nacfieyl machte (1), dan wanneer hij onopgemerkt hel gestolene in verzekerde bewaring gebragt had, en dal vooral gelet werd op hel gevaar, hetwelk uit het plegen van den diefstal kon voorlspmiten (2).

De bes tra (ring van den diefstal naar de waarde was dus geen oorspronkelijk germaansch begrip, maar ontleend aan de latere beoefening van het roineinscho regt. Terwijl de waardering van hel gestolene door de Romeinen uit een burgerlijk oogpunt beschouwd werd , namelijk als maatstaf voor de berekening der schadevergoeding aan den bestolene, kreeg die waardering allengs in hel duitsche regt een openlijk karakter. Zij diende zoowel 1er bepaling van den aard en •ie zwaarte der straf, als ter aanduiding van den regier of van hot regterlijk collegie voor hetwelk de dief moest leregt slaan. Men bekreunde zich niel meer om de denkbeeldige waarde, die het voorwerp had voor den bestolen eigenaar, maar vroeg naar den marktprijs van het voorwerp of van de waar op den oogenhlik, waarop de diefstal gepleegd was. Wanneer nogtans do diefstal plaats greep met hel bewustzijn van de hoogcre waarde van het voorwerp voor den eigenaar, werd zulks bij do strafbepaling tevens in aanmerking genomen (3). Men vervalt hierdoor dikwijls in cone zeer casuistische vraag , welke meermalen door duitsche criminalisten geopperd wordt : voor welke waarde w'as de dief voornemens te stelen? De duitsche criminalisten (4) vermeonen dan ook dal hij die voor meerdere of

-ocr page 123-

— 109 — mindere waarde steelt dan hij zich bepaald had voorgenomen, niet naar de wezenlijke waarde van het ge-stolene, maar naar zijn voornemen of de denkheeldige waarde moet gestraft worden , quia in maleficiis voluntas spectatur, non exitiis.

De meeste duitsche strafwetgevingen (1) beschouwden den diefstal beneden de, vijf gulden waarde of beneden een bepaald bedrag als politie-ovcrlreding ; eeno bepaling af te keuren wegens hare algemeenheid, dewijl men hierdoor dikwijls gevaar loopt, in strijd met het belang van de veiligheid der maatschappij , zware misdaden te bestraffen met eene straf die wegens hare ligtheid bare uitwerking mist en den bestraffer slechts uitlokt tot het plegen van nieuwe diefstallen. Mitter-MAiER , in zijn bekend werk, die Strqfgegelzg^ebuti^ in ihre Fortbildung^(2), keurt in hel algemeen af dat daden , welke in oenen hongeren graad als misdaden moeten beschouwd worden, in enkele gevallen onder de polilieovertredingen worden opgenomen. Zoodra het enkel van de qualiflealie van het misdrijf afhangt of het onder hel bereik valt van de politie of van den regier , heeft men ligt te vreezon, dat de eerste , die gewoonlijk hel eerst met hel gepleegde feit bekend wordt, de daad beschouwt in haren meest eenvoudigen vorm, spoedig bestraft en niet ontdekt de bijkomende omstandigheden , welke vóór den regier de straf zouden verzwaren. Zoo werd dikwijls in Duilschland de gevaarlijke dief door de politie bestraft met eene straf, die hare uitwerking heeft gemist en slechts gediend heeft om de met hem in hetzelfde politie-

-ocr page 124-

lokaal opgesloten gevangenen lot slechtheid op te leiden. Daarentegen, zegt Mittermaieb, brengt dit bestraffen van den diefstal als politie-overlreding het zedelijk gevoel van het volk op het dwaalspoor, dewijl het geen besef heeft van het verschil in zedelijk kwaad tusschen den diefstal van vijf gulden of iets minder en dien van vijf gulden of iets meer.

Meer en meer komt men dan ook in Duitschland van hel denkbeeld terug om diefstallen beneden de waarde van vijf gulden, welke blijkens de statistische labellen verreweg het grootste gedeelte uitmaken, als politie-overlreding te beschouwen, zooals onder anderen blijkt uil de motieven tol de beijerscho ontwerpen van slrafregl. Men verlieze echter niet geheel uit het oog, dat bet in kort geding behandelen van kleine diefstallen, vooral wanneer de dief op heeler daad betrapt is en noch over het gepleegde feit, noch over de omstandigheden, waaronder hef gepleegd wenl , eenig verschil van gevoelen beslaat, veel voor heeft, tlewijl men, bij den tragen gang van het voorloopig onderzoek bij de regterlijke koliegien, gebonden aan eene reeks van wettelijke vormen, daardoor voorkomt eenen armen drommel, tot groot nadeel van zijn gezin, soms weken lang voorloopig in hechtenis te laten , om later legen hem eene straf uit Ie spreken , die op eene gevangenisstraf van korten duur uitloopt. Hel is lt;lus uil dien hoofde , dal ik de bepaling van art. 10 der wel van den 29slen Junij 1854, houdende uitbreiding van do reglsmagl der kantouregters i.n strafzaken (Stbl. n». 103) toejuich en gewenscht had, dal die reglsmagl nog verder had kunnen worden uilgebreid.

De beijersche, wurlembergsche , saksische , groollier-logelijk hessische, brunswijksche , hannoversche, badische en thurlngsche strafwetboeken laten geheel van de waarde afhangen of een diefstal als politieoverlreding, wanbedrijf of misdaad moet bestraft worden. In het nieuw

-ocr page 125-

Ooslenrgksclie strafwetboek van 27 Mei 1852, $§ 174, 176 is het groote bedrag van den diefstal meest enkel eene verzwarende omstandigheid. Diefstallen beneden de waarde van 25 gulden zijn volgens dat welhoek wanbedrijven (Vergehens welke met een arrest van ééne week lot zes maanden bestraft worden (art. 160), diefstallen van hout in niet bewaakte hosschen, van vruchten en akkerbouwgcreedschappen op hel veld, van dienstboden in dienstbaarheid worden misdaden (Verbrechen), wanneer de waarde meer dan vijf gulden bedraagt.

Ter verdediging van dit stelsel pleegt men aan te voeren, dat bij den diefstal, als vergrijp legen het eigendom, hel nadeel den eigenaar berokkend vooral dient in aanmerking te komen , dal hel stelen van groole sommen of van voorwerpen van groole waarde stoutmoediff-heid, hel stelen van voorwerpen van geringe waarde liytzinmgheid verraadt; dal do waarde als zinnelijk leeken en als het meest vatbaar voor splitsing eene vcr-deeling der gepleegde feiten naar trappen of graden ter berekening der straf gemakkelijk maakt. Hiertegenover staan echter de volgende bedenkingen. Do dief weel meestal niet hoeveel hij steelt of zal stelen; het toeval doet hem een kostbaar, het toeval een min kostbaar voorwerp ontmoeten. De graad van vermetelheid, bij hot plegen van oenen diefstal laat zich minder naar de waarde dan wel naar de groolle, de plaatsing of ligging van het voorwerp afmelen. Een klein kostbaar voorwerp wordt mol veel minder moeite gestolen en in verzekerde hewa-•’ing gebragl dan een groot en omslaglig, hoewel van geringe waarde. Ook de waardering heeft groole moeije-lijkheden, wanneer geen geld of geldswaarde maar een ander voorwerp gestolen heeft. Dient dan do waarde, die hel voorwerp heeft voor den dief of de prijs, dien de eigenaar eraanhechl (pretium affectionis), in aanmerking te komen ? Hoe te handelen in dien de dief een pronk-

-ocr page 126-

kastje, een sieraad , door het aftrekken van gouden versiersels of van één of meer edelgesteenten onherstelbaar beschadigt? Zullen in dit geval twee waarderingen, die van de waarde van het gestolene en die van het bedrag der toegebragte schade, bij de berekening van de zwaarte der straf in aanmerking dienen te komen (1)? Zou het stelsel om eenen diefstal ligt te bestratfen , enkel dewijl do vermetele dief zich telkens bepaalt tot het ontvreemden van voorwerpen van geringe waarde, niet het getal herhalingen zeer doen toenemen?

De berekening der straf van den diefstal naar de waarde van het gestolene, zooals zij in de Duitsche wetgevingen wordt toegepast, geeft derhalve aanleiding tot tallooze moeijelijkheden en mag een hoogst gebrekkig en eenzijdig stelsel genoemd worden. Ik geloof echter dat de Fransche wetgever te ver ging, door, met uitzondering van het bepaalde in art. 463 Code Pénal , geen acht te slaan op ile waarde van het ontvreemde. Men vergete niet, dal diefstal is een misdrijf tegen of eene aanranding van den eigendom, en dat, hoewel de Slaat bestraft als verdediger der openbare veiligheid , er levens nadeel geleilen wordt door den eigenaar van hel ontvreemile voorwerp, welk nadeel stijgt of daalt naarmate van do waarde van dit voorwerp. De mogelijkheid van het lijilcn van het groolcre nadeel moet door den wetgever zoo veel mogelijk worden vermeden of voorkomen. De wetgever voldoet aan die behoefte , wanneer hij diefstallen van groole, zwaarder bestraft dan die van geringe waarde. Ik zou derhalve van meening zijn, dat het stelen van voorwerpen van hooge waarde als verzwarende omstandigheid in een strafwetboek zou moeten opgeaomen en tol verhooging der straf aanleiding zou moeten geven, liet ware raadzaam hel voorschrift

(l) ilul baduclic Welt». .§ 380, rekent de locgcbraglc srliadc er bij, bet groothert, hessische, § 360 beschouwt ze als verzwaring der .straf.

-ocr page 127-

— 113 —

in algcineeue bewoordingen le slellen en veel aan het oordeel of het gezond versland des reglers over le laten.

Wij stappen af van de waard j en wenden ons lol de overige omstandigheden , welke met het plegen van eeneri diefstal kunnen gepaard gaan. Als algeineene opmerking laat ik voorafgaan, dal bij geen misdrijf meer dan bij den diefstal de zekerheid, niet slechts van gestraft, maar die van op heeler daad gestraft te worden , een mid-del is om van het plegen van diefstallen af te schrikken.

Eene tweede opmerking geldt de wijze van opsluiting der dieven. Üil het slalistisch onderzoek in hel vorige opstel is gebleken , dal de zucht lot vereeniging bij het plegen van cen misdrijf hel groolsl is bij de dieven en vooral bij die van jeugdigen leeftijd. Do ondervinding leert, dal de plannen lol de groolsto en gevaarlijksle diefstallen in onze ellendige gevangenissen gesmeed worden , dat hel woordenboek der dieventaal in die gevangenissen werd zamengesleld en als volledig geheel lot rijpheid is gekomen. Groot is derhalve hel nadeel dom' zamenzijn en zamenspraak in de gevangenis, kweek-en oefenschool van het oneerlijk beroep, aan de maatschappij berokkend. Tegenover de verderfelijke zucht lot vereeniging stelle de wetgever de afzondering. Voor geene soort van misdadigers is de afzonderlijke opsluiting eene meer passende en levens meer gevoelige straf dan voor do dieven, llun element is do maatschappij en het verkeer met hunne beroepsgenooien. Eerst dan kan men hoop koesteren dal zij lol inkeer zullen komen , wanneer hun do middelen of do aanleiding geheel worden afgesneden. Dieven behooren daarenboven voor verreweg het grootste gedeelte tol de lagere klasse lt;ler maalschappij. Hoewel het niet aan doorslepen dieven ontbreekt, slaan zij toch meest op eenen lagen trap van vcrslandelijko ontwikkeling. In eenzaamheid verkeercode , geven hunne weinig of niet ontwikkelde vermogens hun geen voedsel

Themit, D. 11, ls!e St. [18.55]. 8

-ocr page 128-

— 114 -

oiT) den ledigen lijd zonder url:oid aan lu vullen. De verveling, uit die ledigheid ontslaande, doel hun spoedig de behoefte gevoelen om den ledigen lijd door het verrigten van werk te korten en aan te vullen. Die behoefte wordt eerst gevoeld in afzondering ; zij wordt niet gevoeld zoolang de dief zieh omringd ziet vau zijne makkers of beroepsgcnoolen , die elk op zijne beurt door zijne vindingrijkheid den geest afleiden en ook zonder ligchamehjke bezigheid welen bezig Ie houden. Het den dief gewonnen aan geregeld werk is reeds de eerste stap tol verbetering. Men zal niet kunnen oul-kennen, dal de meeste diefstallen voortspruilcn , hetzij uit gebrek aan werk, helz'j uit lusteloosheid, hetzij uit ongeschiktheid lol werken. Men deinst terug voor hel denkbeeld van eene afzonderlijke opsluiting bij misdadigers die naar do tegenwoordige strafbepalingen lot tuchlhuisslraf van vijftien lot twintig jaren worden veroordeeld. Van waar die huivering? — Zij spruit enkel voort uit gemis van besef van hel groot verschil in innerlijke kracht (intensiviteit) lusschen beide soorten van slraflen. Er beslaat groot verschil van gevoelen lusschen hen, dio het gevangeniswezen lot voorwerp hunner studiën gemaakt hebben, over de wijze waarop de jaren in onze legenwoordigo gevangenissen door misdadigers door Ic brengen in jaren in afzonderlijke opsluiting moeten worden leruggebragl. De intensiviteit der straf staat bij de gemeenschappelijke opsluiting in afklimmende of neêrdalendo, bij de afzonderlijke daarentegen in opklimmende of stijgende verhouding lot het getal jaren , gedurende welke men opgesloten wordt. Hieruit volgt dat, wanneer men b. v. bepaalt dat één jaar in afzondering gelijk slaat mei twee jaren in gezelschap met andere gevangenen doorgebragt, twee jaren in afzondering den misdadiger veel zwaarder zullen treffen dan vier jaren in gemeenschap met anderen, doordien die

-ocr page 129-

twee jaren de innerlijke ol inlensieve krach! bezitten van minstens zes jaren in gemeenschap. Naar dien maatslaf zouden drie jaren in afzondering in inten-visivileit gelijk slaan met ließen, vier met zestien, vijf met hvintig' jaren opsiniling in gemeenschap. Welk eene winst voor de maatschappij , die daardoor vier, zes, twaalf, vijftien jaren vroeger weer in het bezit kan worden gesteld van werkzame handen! Welk eene besparing van kosten op hel jaarlijkscho budget van het gevangeniswezen ! Niet de duur, maar de innerlijke kracht der straf schrikt af van het op nieuw plegen van misdrijven, en verlost de maatschappij van een betrekkelijk groot aantal recidivisten. Niet hel zamenzijn met zijne berocpsgenoolen geilurendc eene lange reeks van jaren, maar de afsclieiding van dit verderfelijk gezelschap en hel zich gewennen aan een geregeld en werkzaam leven , zal in den dief de zucht lot lediggang en tol ontvreemding yan vreemd eigendom helpen matigen cu uit-dooven.

Mijne derde opmerking geldt de gebrekkige heden-dangsche welgeving. Op de banier der nijverheid staat in onze dagen te lezen, vrijheid en onbepaalde mededinging. Pe wclgever, aan exccplicn gewoon, voegt er echter bij, mei uitzondering voor den ontslagenen; vooral niet, wanneer hij eens in een lucht- of rasphuis werd opgesloten, De correctionele mag er zoo zoo door ; op den criminelen drukt de ontzetting van regten, welke hem, als zijn booze geest, lol aan zijnen dood toe volgt en hem belet ongedeerd een beroep uit lo oefenen. De afzonderlijke opsluiting onderscheidt de misdadigers enkel naar den duur der straf of naar den straftijd. Onderscheid lusschen huis van correctie en tuchthuis, lusschen correctionele en criminele, al of niet ontecrendo slrafTen houdt op met de toepassing der afzonderlijke opsluiting. Zij vereischt, dat met het doorslaan der straf hare

-ocr page 130-

— 116 — werking, hare gevolgen ophouden en dat de ontslagene gelouterd of als een nieuw inensch in do maatschappij terugkeere.

Het Code Pénal ontleent de verzwarende omstandigheden bij den diefstal, zoowel uit de onzedelijkheid der daad of de verdorvenheid van den dader, in verhand met het door hem , wegens zijn beroep , zijne betrekking of zijne verhouding tot den bestolene misbruikt veipligt vertrouwen, als uit den tijd waarop, de plaats waar, de omstandigheden waaronder, do hulpmiddelen waarmede de diefstal gepleegd wordt.

Men is verpligt een groot vertrouwen te stellen in de personen opgesomd in art. 386 3quot;. en 4“. Code Pénal. Het is de vraag , of die bepaling volledig is en of er niet meer personen bestaan, in welke men in sommige gevallen hetzelfde onbepaalde vertrouwen verpligt is te stellen, vooral wegens den dagelijkschen huisselijken omgang. Dat de Romeinen de slaven en vrijgelatenen wegens diefstal jegens hunnen heer niet bestraften, hangt met het romeinsche begrip der slavernij zamen. De slaaf maakte als zaak een deel nit van den eigendom of van het vermogen van zijnen heer, waarover dezo eeno vrije onbepaalde beschikking had. Als zoodanig kwam niet aan do maatschappij, maar aan den heer het regt van strafoefening toe over den slaaf, die misdaan of zieh vergrepen had. lu de middeleeuwen werd dienstboden- of huisselijko diefstal als hooge graad van verdorvenheid en als verraad beschouwd co als zoodanig met den dood gestraft (1). Zoo zegt Julius Clakus (2): «Tales fures

(!) Eene straf reeds in pncrgiselic bewoordingen afgekenrl iloor Akt. ■VIattiiaecs, de. criiii., de fnrtis § 2: «Time boiniiiein, codem lerlqnlqiic cibo ntentem , .n foco liio laiiquam ab ara abstraelnni, erndeii.ssiine fiircac pnenae objicere non durum existimas? Qni paidlo ante divinum bumanum(|uc jus tccum cernebal, cuin lu iiuiic cernas pensilcm , vullurum alquc corvorum praedani? »

(2) ÿ rurlum , n’. 22.

-ocr page 131-

dcbeiil fiircis suspendi tanquam grassatores seu famosi lures,» Icrnijl in de verordening van don franschen Koning Lodewijk IX (1) hel volgende wordt gele» zen; «Hors quand il emhle à son seigneur et il est à ion pain et son vin et il est pendable, car c’est matière de trahison,» Ik moot doen opmerken , dat het fransche wetboek van 1791 (2) do verzwaring van straf wegens in huis geplecgden diefstal, bestaande in acht jaren ijzers, op meer personen loepast dan het Code Pénal; het spreekt van: «personne habitante ou commensale de la mémo maison ou reçue habituellement dans la dite maison pour y faire un service ou travail salarié ou qui y soit admise à titre d’hospitalité.» De wet van 25 Frimaire, jaar 8, art. 2, beperkte de verzwaring van straf tot do dienstboden (domestiques à gages), terwijl het de overige personen slechts tot gevangenissi raf van één tot vier jaren veroordeelde. Het Codo Pénal laveert, wat de uitbreiding van toepasselijkheid der zwaardere straf betreft, lusseben deze twee stelsels. De reden der zwaardere straf ligt in do ver-pligting lot bet schenken van een bijzonder vertrouwen aan personen, met welke men verpligt is eenen dagclijkschen, hnisselijken omgang te hebben. Die personen geven door hel plegen van den diefstal of do schending van hel in hen gestelde vertrouwen blijken van groeier verdorvenheid dan de gewone dief ; zij kunnen levens met meer gemak, zonder die zwarigheden welko de gewone dief ontmoet , en wegens hel gestelde ver-Irouwcn meer ongemerkt den diefstal plegen, van waar de wetgever hun de lust lot het plegen dier diefstallen

-ocr page 132-

— 118 —

mod benemen door het opleggen van zware slraflen. Dit verpligl bijzonder vertrouwen , die huissclijke omgang strekt zich echter verder uit dan tot de personen, opgesomd inde beide laatste alinea’s van art. 386 G. P. Zoo is b. v. beslist, dat een boodschappcnlooper, bepaald aan het huis verbonden, in de termen valt van art. 386 G. P., niet echter degene die zonder gevoed te zijn tegen een maandgeld boodschappen doel (1). Men beschouwde het laatste als ééne handeling van zijn l)erocp of zijne middelen van beslaan. Men zcido de laatste heeft, behalve die dienst, andere middelen van bestaan en kan dus nietalsloonhedicndcbeschouwd worden. Ik geloof dat echter in beide gevallen de boodschappcnlooper als individu travaillant /lahiluel/ement dans l’habitation, où il aura volé mod worden aangezien, en dal de verpligling lot meer bijzonder vertrouwen up beiden evenzeer toepasselijk is.

Men weel dat in Frankrijk het Hof van cassatie aan de woorden homme de service à gar/es eeno groote uitbreiding had gegevendoor ze op secretarissen, klerken en handelsreizigcrs toe te passen (2) en dal, doordien do wetgever begreep dal die uitbreiding streed met do meer bepaalde betcekenis die het dagclijksch gebruik aan die woorden hechtte, zulks bij do wel van 28 April 1832 aanleiding heeft gegeven, om in art. 408, 2“. bij misbruik van vertrouwen van die personen (élève, clerc, commis , compagnon ou apprenti) cene bepaalde melding te maken. Ik acht het wenschelijk eene dergelijke uitdrukkelijke uitbreiding aan art. 386 3“. te geven , dewijl ook hier in dezelfde male aanwezig is hel kenmerkend karakter der verzwaring van straf, schending van ver-pligt bijzonder vertrouwen. De NedcrIandscho wetgever heeft vermeend aan dio soort van diefstallen , welke meer

jl) Fransch hof van cas.lt;. 29 Nov. 1811 , bof van Metz, 29Mcil811.

(2) Arresten 9 Sept. 182.5, 1.5 Dec. 1826, 28 .Sept 1827. [1 Febr. 1828, 27 Maart. 17July 1829, 7Jan.. 15 April 18S0.

-ocr page 133-

— 119 —

dan een vijfde der mei verzwarende omstandigheden gepleegde diefstallen uitmaken en betrekkelijk Let minst tot vrijspraak aanleiding geven (1), hun verzwarend karakter te moeten ontnemen, door in art. 14 ö» der wet van 29 Junij i85i{Stbl. n“. 102) te bepalen, dat zij met gevangenisstraf van twee lot vijf jaren zullen gestraft worden. Ik voeg er slechts de vraag bij : »quid, si majoris momenli sunl? »

De woorden aubergiste, hotelier in arl. S8Q 4° hebben aanleiding lol de meest uitcenloopende uitlegging gegeven. Hel fransche Hof van cassatie heeft steeds begrepen, dal die woorden in eeneii algemeenen of uitgebreiden zin moesten worden opgeval en dal hiertoe behoorden tappers, gaarkeuken- en kollijhuishouders, verhuurders van geslolTeerde kamers. Wenschelijk is het voorzeker, dat op alle voornoemde personen , waarbij men badstoof-houders, opzieners in gast- of godshuizen, zoelelaars, suiker- en banketbakkers zou kunnen voegen , de zwaardere straf van art. 386 werd toegepast. Het zijn allen personen, waarin men bij inwoning of het gebruik maken van hot doel hunner inrigling verpligt is een bijzonder vertrouwen te stellen. Ik geloof echter met CiiAUVEAU en Hélie, dat men door art. 386 4’ op al die personen toe te passen aan de beteekenis der woorden aubergiste, hotelier eeue ongeoorloofde, met het spraakgebruik strijdige, uitbreiding heeft gegeven. Men vergele niet dat slrafwcUcn strikt moeten worden opgevat. Vooral acht ik het wcoschelijk, dal do slaap-steêhouders en kamerverhuurders bij name naast de herbergiers en logementhouders vermeld worden. De verhouding van eenen slnapsteêhouder of kamerverhuurder , vooral wanneer hij gestolfcerdo kamers verhuurt, lot den huurder is dezelfde als die van den

-ocr page 134-

herbergier lol de reizigers, die hij hem hunnen inlrek nemen. Men stelle zich slechts voor ile mogelijkheid, dal de kamerverhuurder dubbele sleutels van zijne meubelen bezit, do mogelijkheid van ziekte van den huurder, van verpligle , eensklaps opkomende lijdelijke afwezigheid, zonder dat hem de tijd wordt gegund orde op zijne zaken le stellen. Is hij in die gevallen niet verpligt een bijzonder, een onbeperkt vertrouwen op den verhuurder Ie stellen? Verzwaart hel ontvreemden onder die omstandigheden door den verhuurder de daad niet evenzeer, als wanneer de herbergier de reizigers besteelt, die bij hem inlrek nemen? Dit verpligt bijzonder vertrouwen bestaat niet of althans niet in dezelfde male bij den herbergier en den verhuurder tegenover den reiziger of den huurder. Ik beschouw derhalve als doelmatig de wijziging door do Franscho wel van 28 April en de Belgische van 22 Februari] 18.32 aangebragt, volgens welke, met uitzondering van de herbergiers en hunne zaakwaarnemers , de overige personen zullen beschouwd worden oenen eenvoudigen diefstal krachtens art. 401 C. 1’. gepleegd hebben. Dit voorbeeld vond navolging bij den Ncdcrlandschcn wetgever, die bij art. 14 7° der wet van 29 Junij 1854 bepaalde, dat de personen in herbergen opgenomen slechts met twee tot vijfjaren gevangenisstraf zullen gestraft worden.

Ter loops zij opgemerkt dat hel woord Ziuis (maison) te beperkt is, vooral in ons land wegens het niet onaanzienlijk getal bewoonde schepen (1). Wclligl ware do algemeeno benaming woning verkieslijk, daar, behalve

(I) llct gelat bewoonde schepen bedroeg tijdens de volkstelling 3945, waarvan 1109 alleen in de provineie Friesland. Bij de omschrijving dcrbetcc-kenis van de woorden maison habitée in art. 390 C. P. schijnt aan bewoonde schepen niet gedacht te zijn. Ik erken noglans,dat de reglspleging steeds de bewoonde schepen beschouwd heeft als vallende in de omschrijving van genoemd artikel.

-ocr page 135-

bewoonde schepen, ook bewoonde kramen, tenten , hutten, kelen en kelders worden aangelmlFen. Voorts is do uitdrukking i-c/lipper (batelier) te beperkt, daar hieronder slechts vrachtschippers op binnenwateren en rivieren verstaan worden. Do fransche wel van lOApril 1825, Art. 15, maakte leregl de bepaling van art. 386 4“ toepasselijk op diefstal gepleegd aan boord van zeeschepen door kapiteins, patronen, superkargas, scheepsvolken passagiers. Men diende er bij te voegen, sloom- en andere schepen bestemd tot het vervoer van reizigers en goederen. Ook het woord voerman (voiturier) zou meerdere uitbreiding kunnen verkrijgen door de toevoeging van spoorwegbeambten 671 /net de dienst aan de spoorwege/i belaste personen. Ter vermijding van alle mocijelijkheden, ware welligt eene algemeene uitdrukking verkieslijk,b.v.alle met het vervoe r van reizigers en goederen te water en to lande belaste en over dit vervoer gestelde personen. Ik geef aan die algemeene uitdrukking de voorkeur, dewijl men dikwijls ten platte land, bij gemis van lieden die van hel vervoer van goederen hun bepaald werk maken, verpligt is aan landbouwers die laak op te dragen, wier onlvrcerading dan , niellcgenstaando de verpligling tot bijzonder vertrouwen , als eenvoudige diefstal beschouwd wordt.

Do bepaling der nacht heeft lot verschillende stelsels aanleiding gegeven , zoodal hel raadzaam is op hel voetspoor van het ontwerp van 1847 den nachttijd of de uren der nacht overeenkomstig het jaargetijde in hel welhoek zelve lo bepalen. Er is wel eens beweerd , dat de quali-ficatie van nacht moest vervallen, indien iemand steelt in eenen verlichten wiidtel of in een vertrek, waarin men zich bevindt met voorkennis van den bewoner. Met die bewering kan ik mij gcctiszins vereenigen en wel om do volgende reden. Hel is niet do meerdere of mindere duisternis, die den nachttijd lol verzwarende omstandigheid bij het plegen van den diefstal maakt, maar zoowel de

-ocr page 136-

groolero vrees voor gevaar, waaraan de bestolene bij nacbl-tijd is blootgesteld en do daarmede in verband staande groeier sloutnioedigheid en mogelijkheid tot overwigt in krachten van den dief, doordien de bestolene minder in slaat is dadelijk vreemde hulp in te roepen , als hel grooter gemak voor den dief, geholpen door de duisternis en de eenzaamheid der nacht, om te ontsnappen. Ware het gebrek aan licht enkel de oorzaak der verzwaring van straf, zou men met evenveel grond kunnen beweren, dat maanlicht en goede verlichte stralen het verzwarend beginsel van den nachllijd moeten doen vervallen. Balde fransche wetgeving het aldus begrepen heeft, blijkt hieruit dat het aanzijn der nacht zonder bijkomende omstandigheid nergens in het Code Pénal den diefstal verzwaart. Dc nacht verzwaart daarentegen den diefstal wegens de bijkomende omstandigheid van bewoond huis (art. 386 1“), van werkdadig aandeel van meer dan één persoon (art. 386 1°) , wegens hel bijkomen van deze laatste omstandigheid en hel bezit van openlijke of verborgen wapens (art. 385), van werkdadig aandeel van meer dan één persoon , het bezit van openbare en verborgen wapens, het behulp van builenbraak, inklimming of valsche sleutels en van gcweld-oefening of bedreiging met gebruik der wapens, hetzij slechts twee (art. 332),hetzij alle vier omstandigheden (art. 381) het plegen van den nachlclijken diefstal vergezellen.

De plaats, waar de diefstal gepleegd wordt, heeft invloed op de zwaarte der straf. De voorwerpen op heiland of op het veld geplaatst zijn aan de openbare trouio ovcrgcle-verd. In de ondoenlijkheid om een gestadig loczigl over die voorwerpen le honden en hel vereischle van openbaar vertrouwen ligt het kenmerk der verzwaring van straf. Omirent de al of niet toepasselijkheid eener zwaardere straf op die soort van diefstallen heeft veel weifeling beslaan in Frankrijk. Terwijl hel oude Fransche regt metgaleijen (1),

(I) Joussi, traité de just. crim. liv. IV', p. 2î8.

-ocr page 137-

— 123 —

het wetboek van 1791 (1) met vier jaren detentie bestrafte, was de straf hoogst ligt in art. 11 van de wet van 25 Frimaire jaar 8, en bepaalde zieh tot eene gevangenisstraf van drie maanden tot één jaar bij dag, en van zes maanden tot twee jaren bij nacht, liet ontoereikende dier straf bleek spoedig uit de groote vermeerdering van die soort van diefstallen, van waar do wetgever in hel Code Pénal tot hel stelsel van het wetboek van 1791 terug keerde door in art. 388 crimineel of met reelusio Ie beslralTcn. De vele vrijspraken tier jury deden op nieuw van stelsel veranderen, zoodat men in art. 2 der wet van 25 Junij 1824 lot de correclionnele straf Icrugkecrde en slechts in art. 10 de criminele straf behield wegens bijkomende verzwarende omstandigheden , zooals b. v. in het geval van art 389, wanneer wegneming en verplaatsing van palen of staketsels lol afscheiding der eigendommen heeft plaats gehad. Dit stelsel werd orergenomen, zoowel inde Belgische wet van 29 Februarij als in de Frausche van 28 April 1832. Ik aarzel niet die verandering eene volslagen miskenning te noemen van hel beginsel, hetwelk de zwaardere straf op die soort van dicfslallen wclligt; bel nemen in bijzondere bescherming van voorwerpen die men verpligl is openlijk loo te vertrouwen of aan do openbare trouw over te laten. Art. 388 nam niet in die bijzondere bescherming voorwerpen aan den grond vastgehecht of wortelvast, maar het geoogste gedurende den oogsttijd, het vee, de landbouw-gcreedschappen op lt;le akkers en weilanden, de houtstapels bij verkoopingen, do slccnhoopen in groeven, de visschen in vijvers, visch-kommen of vischwaters; alle voorwerpen met den grond niet of niet meer verbonden, panden aan do bescherming door de openbare trouw overgcleverd. De hoofdreden van dien misstap moot hierin gezocht worden, dal de Franschc wetgever zijn stelsel op de meerdere of mindere

(l)Til. 2, p. sect. 2 , arl. 27.

-ocr page 138-

— 1'24 —

waarde der voorwerp en geen acht le slaan hardnekkig is getrouw gebleven en hg de wijziging enkel ontvreemding van voorwerpen van geringe waarde op het land voor oogen heeft gehad. Zulks blijkt vooral uil de volgende woorden van den grootzegelbewaarder bij de beraadslagingen over de de wet van 28 April 1832: »L’atténuation de la peine est motivée par la modicité du prix des objets qui se trouvent enlevés dans les campagnes.» Hieruit verklaart zich, waarom het voorstel van een der afgevaardigden, om althans bij diefstal van paarden en lastdieren de zwaardere straf te behouden (1), geenen ingang vond. Het rationele stelsel is, om in alle diefstallen van dien aard het verzwarend karakter te erkennen, maar tevens in de geringe waarde der ontvreemde voorwerpen cene verzachtende omstandigheid te zien, die dit verzwarend karakter niet wegneemt, maar met betrekking lot de strafbepaling er legen opweegt. Hel gezond versland van den eenvoudigen burgerman leerl hem, dal de diefstal van een jiaard of van een stuk vee niel gelijk staal met dien van een paar koppen aardappelen of van eenen hoop koolstronken (2). In zooverre verdient goedkeuring art. 16 der wel van 29 Junij 1854 {Stbl. no. 102), dat hel de toepassing van art. 401 niel uilslrekt lot diefstallen van paarden, vee- en lastdieren.

-ocr page 139-

— 125 —

Wij »erlalen hel eenzame en aan de hoede der openbare trouw overgelalen veld en keeren naar do woningen terug, waar diefslallen met buitenbraak, iuklimming of valschesleutels gepleegd worden. De omstandigheid, dat de huizing bewoond wordt of tot woning bestemd is, verzwaart evenals de nachU-ijd de straf op den diefstal niet, tenzij eene tweede of meerdere omstandigheden er bijkomen ; zoo in art. 38G 1quot;. wegens den nachllijd, in art. 386 2“. en 3®. wegens het persoonlijke karakter of de verlrouwelijke betrekking van den dief, in dearlt. 381 en 382 wegens buitenbraak, inklimming of valsche sleutels. De hoedanigheid van bewoond huis is dus geeno verzwarende omstandigheid , maar slechts do plaats , waaraan bijkomende toestanden of handelingen, welke dienen hetzij om het opzigt door do huisbewoners moeijelijk of ondoenlijk lo maken, hetzij om hunno persoonlijke veiligheid in gevaar lo brengen, hun verzwarend karakter onllecnen; zulks is zelfs slechts ten deelo het geval met buitenbraak, inklimming of het gebruik maken van valsche sleutels, zooals blijkt uit art. 384. Do omstandigheid daarentegen, dat de plaats, waar do diefstal gepleegd wordt, is een openbare weg (art. 383), die ontleend uit de gebezigde hulpmiddelen , als valsche sleutels (arlt. 381 4® en 384), bijstand van één of meer personen (arlt. 381 2quot;, 385 2quot;), hel aannemen van het karakter van openbaar burgerlijk of militair ambtenaar, hel bedriegelijk voorgeven van eeneu last door het openbaar gezag (art. 381 4'’.), hel gebruik maken van geweldoefening of bedreiging met gebruik van wapenen (art. 381 5®., 382 al. 2, 385), het dragen van zigtharo of verborgen wapens (arlt. 381 3®, 385 3”, 386 2°) zijn op zich zelve en uil haren aard verzwarend. De reden dier verzwaring ligt zoowel in do grootte van het gevaar voor hel leven en do gezondheid der personen als in het vooruitzigt op ceno belangrijke ontvreemding en het ver-

-ocr page 140-

meld en verdorven karakter van den dader of de daders. Zou het zich zwart of onkenbaar maken, waaruit hel vermoeden ontslaat dal de dief op het uiterste is voorbereid en hetwelk door hel aanjagen van schrik aan den bestolene, vooral bij een plotseling ontwaken gedurende den nacht, ernstige gevolgen voor de gezondheid kan hebben, terwijl het den dief de gelegenheid tol ontsnappen gemakkelijk maakt, niet onder do verzwarende omstandigheden dienen te worden opgenomen?

Men leest in hel fransche wetboek van 1791, art. 21 : Tout vol commis dans les coches, messageries et autres voitures publiques, par lés personnes qui v occupent une place, sera puni de quatre années de détention. » De wet van 25 Frimaire jaar8,art. 8 beschouwde die diefstallen als wanbedrijven en bestrafte ze met gevangenisstraf van één jaar. In het Code Pénal wordt van die soort van diefstallen geene melding meer gemaakt; zij behooren dus lot do vols non spécifiés in art. 401. Mij dunkt dal ook hier, evenals bij diefstallen op akkers en weilanden cn op openbare wegen gepleegd, de plaats, waar hel openbare middelen van invoer geldt, lol verzwaring van straf aanleiding zou moeten geven. Be reiziger of do persoon , die zich met behulp van die middelen verplaatst, heeft zich lijdelijk aan de openbare trouw ovcrgelevcrd. Men zal mij tegenwerpen , dat men ender de hoede geplaatst is van den voerman, den schipper, den scheepskapitein, den conducteur of den opzigler. Dit is slcchls'gedcellelijk waar, vooral indien men in aanmerking neemt de dagelijks zich meer uitbreidende nieuwe middelen van vervoer, ik bedoel de stoomschepen cn spoorwagens, waar het soms zeer moeijelijk is do dadelijke hulp van den opzigler of conducteur in te roepen. Overigens is hier hel verzwarend karakter van misbruik van openbare trouw in volle mate aanwezig en doel het er weinig lee of hel inroepen van hulp al dan niet voor de hand ligt.

-ocr page 141-

Verdienen de plaatsen voor openbare bijeenkomslen bestemd geene bijzondere bescherming, welk ook moge zijn het doel der bijeenkomst? Het fransche wetboek van 1791 (tit. 2, Sect. 2, Art. lö al. 2) bestrafte do diefstallen in schouwburgzalen, winkels, openbare gebouwen met vier jaren ijz.ers en zag derhalve in die soort van diefstallen eene verzwarende omstandigheid geringer noglans dan die welke uit het karakter der personen , dienstbode, herbergier enz., voortvloeide, daar deze diefstallen met acht jaren ijzers bestraft werden fArtt. 13 en 15 al. 1). Het Wetboek van 1810 beschouwde de diefstallen in openbare gebouwen tijdens do bijeenkomslen gepleegd slechts als eenvoudige diefstallen , vallende in do termen van art. 401. Hel Franscho Hof van cassatie vond goed door eene zeer gewrongen uitlegging kerken als maisons habitées ou servant à l’habitation le beschouwen (1). Bij welke uitlegging het met do hoven steeds in mooning verschilde. De wet van 25 April 1825 rangschikte do kerken onderdo bewoonde huizen, welk stelsel weer bij de wel van 11 October 1830 verlaten werd. Bij de herziening van de Godo Pénal , wel 28 April 1832, wist de kamer der pairs le bewerken, dat de diefstallen gepleegd in gebouwen gewijd aan ecrcdienslen , wettig in Frankrijk erkend, als geploegd in bewoonde huizen beschouwd werden. Ik geloof inderdaad dat zoowel het het karakter der plaats, do bijeenkomst moge zijn van godsdiensligo, verstandelijke of staalkundige strekking of slechts een zinslroelend genot len doel hebben , als do meerdere gemakkelijkheid lol het ongemerkt plegen van den diefstal en de afgetrokken toestand der personen of loe-hoorders, die do male van good vertrouwen doel toenemen , aan het plegen van diefstallen onder die omstandigheden een meer boosaardig karakter geeft en eene zwaardere

(1) Arresten 23 Auguslns en 29 December 182).

-ocr page 142-

bestraffing wettigt. Die verzwaring zou niet dienen te worden toegepast op alle diefstallen in kerken en openbare gebouwen gepleegd zonder onderscheid van lijd; maar enkel op die in voomoemde gebouwen gepleegd tijdens do bijeenkomsten.

liet is van algemecne bekendheid dal de diefstallen op openbare wegen hun verzwarend karakter onlleenen van de plaats, waar zij gepleegd worden en aan de behoefte aan veiligheid voor reizigers. Men kent de zware straften bij de Romeinen tegen de grassalores, agressores scu insidialores viarum (1). De onveiligheid der wegen in de middeleeuwen maakten do zware straffen op die diefstallen noodzakelijk, liet fransche wetboek van 1791 (2) bestrafte den diefstal op den openbaren weg slechts dan zwaarder wanneer hij met openbare geweldoefe-ning en geweld legen personen gepaard ging. Do straf was in dal geval veertien jaren ijzers , welke met vier jaren verhoogd worden wegens do bijkomende omstandigheden van nachllijd, het werkdadig aandeel van meerdere personen en het gebruik maken van wapens. Hel ontwerp voor hel welhoek van 1810 behelsde oorspronkelijk geeno bepaling over den diefstal op openbare wegen. Het is eerst later dat do staatsraad, door do commissie van het wetgevend ligchaam opmerkzaam gemaakt, art. 383 inlaschte. Do zware straf, eeuwigdurende dwangarbeid, zag op het plegen van geweld, zoo gevaarlijk voor veiligheid der personen; men vergal echter die verzwarende omstandigheid , die men als onafscheidelijk van hel plegen van diefstallen op openbare wegen schijnt beschouwd te hebben, in het artikel op lo nemen. Het fransche hof van cassatie poogde eerst dit artikel niet van toepassing te verklaren , wanneer

-ocr page 143-

— 129

noch geweldoefeiiing noch bedreiging had plaats go-had (1), doch overtuigde zieh later van het onhoudbare van dit stelsel (2). Dil gaf aanleiding lol wijziging van het artikel bij de wet van 25 Junij 1824 , art. 7 , waarbij de straf werd teruggebragt lot lijdolijken dwangarbeid en lot reclusie, wanneer de diefstal was gepleegd zonder bedreiging, ziglbare of verborgen wapens, geweld of eene der verzwarende omstandigheden vermeld in art. 384. Van die verzachtende bepaling werden echter in art. 12 uitgesloten bedelaars, vagabonden en recidivisten. Do wet van 28 April 1832 bepaalde, dat de diefstal op don openbaren weg zou bestraft worden met levenslangen dwangarbeid, gepaard met Iwee, niet tijdelijken dwangarbeid mei ééne der verzwarende omstandigheden vermeld in art. 381. In do overige gevallen zou hij bestraft worden met reclusie. De nederlandsche wetgever bepaalde te regt bij do wet van 29 Junij 1854 (Stbi. n®. 102) art. 14 3“, dat diefstal op den openbaren weg, zonder geweld of bedreiging, mot eene gevangenisstraf van twee tot vijf jaren zou gestraft worden. Hij is echter ten hal-ven wege staan gebleven door niet in aanmerking te nemen dat er moer trappen beslaan, die de straf bij diefstallen van dien aard verligten of verzwaren. Er beslaat, ook zonder geweld of bedreiging, groot verschil tusschen hel plegen dier diefstallen bij dag of bij nacht. Hel is onbillÿk alle gevallen, waarin geweld gepleegd wordt of zelfs enkel bedreiging voorhanden is, gelijk te stellen en niet do straf te matigen of te verhoogen, naarmate één of meer verzwarende omstandigheden met het geweld of de bedreiging gepaard gaan. Men zal mij tegenwerpen, dat art. 9, die Holloway-pil tegen alle ge-(!) Arresten 25 April 1816 en 22 Mei 1817.

rhetnis, D. 11, Iste St. [1854]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 144-

breken in ons slrafregl, maakt alles goed. Ik acht dil art. 9 een hoogst ondoelmatig hulpmiddel, hetwelk naar het goedvinden of persoonlijk gevoelen «les regters elke strafbepaling kan wegcijferen en slechts eene hoogst ongelijkmatige regtspleging, en bestraffing ten gevolge zat hebben. Men verbetert eene wetgeving niet door eene algemeen in het blimie ter neêrgeschreven bepaling, maar door eene doelmatige en beredeneerde strafbepaling op elk misdrijf, met inachtneming van bijkomende verzachtende en verzwarende omstandigheden.

Het werkdadig aandeel (1) van twee of meer personen bij het volvoeren van een misdrijf verzwaart de daad, dewijl die vereeniging boos opzei en zamenspanning veronderstelt, lt;le middelen 1er bereiking van het misdadig oogmerk doet toenemen, waardoor de uitvoering gemakkelijk wordt gemaakt, terwijl zij tevens hel vermoeden doet ontstaan, dal de daders lot geweldoefening of lol hel bezigen der uiterste middelen zijn voorbereid. De vereeniging van personen tot eenen diefstal verzwaart echter, volgens den Code Pénal, do straf alleen in die gevallen, wanneer zij gepaard gaal mei andere verzwarende omstandigheden |2). De diefstal blijft eenvoudig, volgens art. 401 G. P., hetzij bij al dan niet in vereeniging gepleegd zij. Uit de statistische nasporingen in het vorige opstel (3) is gebleken, dati de vereeniging .van meerdere personen veelvuhlig„plaats heeft bij het plegen « van diefstallen met verzwarende omstandigheden, hel meest bij diefstallen bij nacht en in bewoonde huizingen, en bij die gepleegd door jeugdige misdadigers. Het ware welligt wenschelijk de vereeniging of de medewerking op zich zelve reeds als verzwarende omstandigheid te beschouwen.

-ocr page 145-

Het roineiiische regt in iaklc bij hel plegen van eenen diefstal met braak onderscheid, of hij bij dag of bij nacht gepleegd was(l). Hij werd het zwaarst gestraft gepleegd in vereeniging van meerdere personen en met gebruik van wapens (2). Men beschouwde in de middeleeuwen de diefstallen met braak gepleegd als do gevaarlijksle soort van diefstallen, zoo wegens de moeijelijkheid om er zich tegen te beveiligen als dewijl de openbare rust gestoord en den ingezetenen het veilig genot der haardstede ontnomen werd (3), Men ging hierbij tevens van hel denkbeeld uit ilat, al bezigde de dief ook niet dadelijk geweld, in de meeste gevallen toch hiervoor groole vrees bestond. Het Code Pénal, hetwelk in de artt. 393 lol en met 396 eene uitvoerige beschrijving geeft van de beleekcnis van braak, beschouwt niet den braak op zich zclveu als verzwarende omstandigheid, maar enkel wanneer hij gepleegd wordt op of aan een huis, eene besloten plaats of perk (art. 384). Hij maakt als buiten-braak eene dor vijf omstandigheden uit, welke vereenigd op den diefstal, do doodstraf, later veranderd in eeuwig-durenden dwangarbeid, doen loepassen. Hetzelfde geldt van de iuklimming. Hoofdzaak is dekennis der plaats, waar gebroken wordt (evenals bij inklimming die van de plaats der inklimming en het oogmerk binnen to komen, artt.397, 381 4«, 384),daar art. 393 de gebouwen en besloten plaatsen, waaraan buitenbraak gepleegd kan worden, bepaaldelijk opgeeft en hel volgende artikel de voorwerpen opsomt, waarop of waaraan binnenbraak kan plaats hebben. Hieibij dient opgemerkt te worden, dal van binnenbraak geene sprake kan zijn , tenzij de dief vooraf

-ocr page 146-

— 132 -binnen hel huis of de besloten plaats zij gekomen, onverschillig of dc braak op do plaats zelve of eerst na wegvoering van het voorwerp hebbe plaats gehad; zooals ook hel wellelijk karakter van inklimming vervalt, zoo-dra men zonder inklimming in hel gebouw of do besloten plaats is gekomen (1). De wet van 29 Junij 1854, Art. 14 40, heeft te regt de straf verligt, wanneer de diefstal met inklimming (2) of valsche sleutels gepleegd is op plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede gelijk gesteld. Hier houdt het gevaar op voor leven of gezondheid van personen. Doch er bestaat ton aanzion van de opklimming der straffen nog veel gebrekkigs in hel Franseho strafwetboek. De artt. 381 en 382 bepalen enkei de straf mot vier of twee bijkomende verzwarende omstandigheden. Men mist oene voorziening in het geval, dat slechts ééne bijkomende omstandigheid, hetzij nacht, hetzij dragen van wapens, helzg geweld, hetzij werkdadig aandeel van twee of meer personen, het plegen van die diefstallen verzwaart.

Onder de den diefstal verzwarende hulpmiddelen rangschikt het fransche wetboek het gebruik maken van valsche sleutels, nader omschreven in art. 398, welke den diefstal enkel dan verzwaren, wanneer zij gediend hebben, hetzij om binnen bet huis of de besloten plaats te komen, hetzij ter opening van het afgeslolene. In het bezigen van valsche sleutels ligt hel vermoeden opgesloten, dat de dief lang heeft nagedacht, daarbij vooraf de hulpmiddelen of het hulpmiddel heeft moeten ver-

-ocr page 147-

vaanligen of zieh heeft moeien aanschaffen om den diefstal Ie plegen. Men kan derhalve het opensluilen door den dief met den waren, door hem gevonden en door den eigenaar verloren, sleutel geenszins met hel fransche Hof van Cassatie (1) begrijpen in de omschrijving van art. 398, en als de straf op den diefstal verzwarend hulpmiddel beschouwen. Het verlies van den sleutel slaat gelijk met het openlaten der deur of van elk voorwerp, bestemd om door sluiting hel ontvreemden zonder braak of middelen van geweld te voorkomen. Daarom heeft ook de fransche wetgever niet slechts het g^ebntik maken, maar ook het voorbereidend middel lot den diefstal, hel namaken of het aan do oorspronkelijke bestemming onttrekken van sleutels, vermeend te moeten bestraffen (art. 399).

Hel bezit van wapens, openlijk of verborgen, is op zich zelf on uit zijnen aard eene den diefstal verzwarende omstandigheid, zoo als blijkt uit art. 386 2“, Het verhoogt tevens de straf, wanneer het met andere omstandigheden gepaard gaat (artt. 385, 382 en 381). De reden der verzwaring is niet verre te zoeken. Het bezit van wapens toont aan, dat de dader het voornemen heeft om, zoo noodig, geweld te bezigen, of althans door het inboezemen van vrees de volvoering zijner daad gemakkelijk te maken.

Geweldoefening, waarmede het afdwingen door over-magt, geweld of dwang van stukken , die eene verbind-tenis, beschikking ef kwijting van schuld behelzen, wordt gelijk gesteld (art. 400j , is bij diefstallen de meest verzwarende omstandigheid, dewijl met de aanranding van de eigendommen levens die der personen gepaard gaat. Alleen het bijkomen van die verzwarende omstandigheid maakt volgens het fransche strafwetboek den

(1 ) Arresten 16 Dee 1825 en 19 Mei 1836.

-ocr page 148-

diefstal niet slechts tot misdaad, maar verhoogt zelfs de straf tot tijdelijken dwangarbeid , wanneer zij geene (art. 385), tot eeuwigdurenden , wanneer zij roef verwonding of kneuzing (art. 382, al. 2) heeft achtergelaten. Hoewel die aanmerking minder toep.rsselijk is op ons vaderland, dewijl z.oowel reclusie als tijdelijke en eeuwigdurende dwangarbeid door de algerneene benaming van tuchthuisstraf, wier duur zich van vijf tot twintig jaren uitslrekt, is vervangen, zoo moet ik toch opmerken, nat het wenschelijk ware geweest, dat men zich bepaald had tot reclusie m die gevallen, waar het gepleegd geweld geen letsel of kneuzing heeft nagelaten, en een onderscheid had gemaakt tusschen ligte en zware verwondingen. Men zou daardoor in Frankrijk de tegenstrijdigheden hebben ontweken, waarin men bij de herziening in 1832 is vervallen, door namelijk den diefstal met geweld-oefening , die verwondingen of kneuzingen heeft achtergelaten , even zwaar als den diefstal met vijf verzwarende omstandigheden en den diefstal met geweldoefening, zonder nagelaten sporen, even zwaar als dien gepaard met twee verzwarende omstandigheden te straffen.— Zou de vrees om de trapsgewijze volgorde der straffen, naarmate van het aantal verzwarende omstandigheden, te verstoren, den uederlandschen wetgever bewogen hebben lot het behoud der doodstraf bij den diefstal met vijf verzwarende omstandigheden? Eene straf, die, naar hel bijna eenparig gevoelen der criminalisten, althans bij die misdaden dient te worden afgeschafl, welke geene menschenlevens gekost hebben. Zulks geldt te meer in het geval vau art. 381, daar niet slechts hel plegen van geweld, maar tevens de bedreiging met gebruik der wapens onder de vijf verzwarende omstandigheden is opgenomen. Men behoeft dus niet eens verwond of gekneusd te hebben , om volgens ons strafregt met den dood bestraft te worden. De schuldigen, wetende dal

-ocr page 149-

— 135 —

bij otiblekking en hfl voorhanden zijn der wellige be wijsiniddelen him lt;le doodstraf le wachten slaat, zullen er zelfs belang bij hebben den lästigen getuige hunner daalt;l van kant Ie helpen.

Ik merkte 1er loops op dal hel afdwingen van stukken van waarde dóór middel van overmagl, geweld of dwang door den franschen wetgever als gelijk slaande met den diefstal met geweldoefening beschouwd wordt, hieruit volgt, dal hel onlnemen van die stukken zonder hel bezigen van voornoemde hulpmiddelen, een geval dal hoogst zeldzaam voorkomt, als eenvoudige diefstal zal moeten worden aangezien, overeenkomstig art. 401 C. P. , zooals dan ook door hel Frausche Hof van cassatie werd begrepen (1).

Uit dit overzigi van de den diefstal verzwarende omstandigheden zal gebleken zijn, dal hel verzwarende karakter van die omstandigheden zeer uiteenloopt. Het meest verzwarande zijn die , welke gepaard gaan met ceno aanranding, eene bedreiging met of een voornemen lot aanranding van personen. Ik rangschik hieronder do geweldoefening zelve, het bedreigen daarmede, hel gebruik maken van wapens. Ik noem in de tweede plaats die omstandigheden, welke, uit ile gebezigde hulpmiddelen, de plaats waar, den lijd waarop zij gepleegd worden, al is er geeno sprake van geweld of bedreiging, gevaar doen vreczen voor de veiligheid der personen , als: het werkdadig aandeel van meer personen, braak, inklim-ming , hel gebruik van valsche sleutels in bewoonde huizen, hel stelen op de openbare wegen, het stelen bij nachtlijd , zoowel in bewoonde huizen ais op openbare wegen , het zich zwart maken en vermommen bij diefstallen in bewoonde buizen gedurende den nacht; terwijl die omslandighedcn , welke aan hel misbruikt openbaar of bijzonder vertrouwen , degroole waarde van het ont-

(1) Arrestva 3 April 1830, 7 Oct. 1831.

-ocr page 150-

vreemde haar verzwarend karakter ontleenen , wal de zwaarte der straf betreft , de derde plaats bekleeden. Bij de bepaling der straffen dient niet enkel op het getal bijkomende omstandigheden, maar tevens op hel verzwarend karakter van elke omstandigheid gelet en naar die male de straf verhoogd te worden. Tegenover eene reeks vau omstandigheden, die een gepleegd misdrijf verzwaren , slaat eene gelijke reeks , die de straf verligt en evenmin uil het oog mag worden verloren. Ik rangschik hieronder b. v. den jeugdigen ouderdom , de gebrekkige verstandelijke ontwikkeling van den dader, de verleiding, waaraan hij is blootgesteld, de dwangmiddelen, gebezigd om hem tol do daad le nopen , de geringe waarde van het ontvreemde. Bij elke strafbepaling dienen tegen de verzwarende, de verligtende omstandigheden, zoo zij aanwezig zijn , op te wegen. Hel is dierhalve raadzaam den regier de handen niet le zeer le binden en de ruimle lusschen den koristen en den längsten duur eener straf niet le streng le beperken. Uil ons vorig opstel is gebleken , dat bij geene misdaad meer op verzachtende omstandigheden door den regier werd gelet dan bij den diefstal, daar gedurende zes jaren, 1846—1852, bij 72 op de 100 wegens diefstal veroordeelden art. 209 Wetb. van Strafvordering werd toegepasl. Hieruit volgt, dal in ruim zeven tienden der gevallen de strafbepalingen van hel Code Pénal den regier le streng zijn voorgekomen.

Men weel dat de gebrekkige bepaling van art. 401 , onder welke alle diefstallen komen le vallen , welke geene bijzondere vermelding in hel strafwetboek waardig zijn gekeurd , werd aangevuld door hel algemeen voorschrift van art. 463. Do toepassing van hot algemeen voorschrift is bij onze regtbanken regel, die van hel ter toepassing bestemde art. 401 uitzondering geworden. Het eerste werd immers in de driejaren 1850—1853 in 71,5, het laatste in 28,5 van de 100 gevallen in toepassing gebragt.

-ocr page 151-

Hieruit zal wel moeten worden afgeleid , dal het minimum der straf of één jaar gevangenis te hoog is bij meer dan zeven tiende der eenvoudige diefstallen , en dat het hoogst wenschdijk is dal, na naauwkeurig onderzoek, op die diefstallen eene bepaalde lagere straf gesteld werd. De neilerlandsche wetgever deed eenen eersten slap in art. 18 der wel van 29 Juny 1854. Het ware te wenschen, dal hg door meerderen werd gevolgd (1).

Nog blijft mij over le spreken over het zieh toeeigenen van gevonden zaken , in do duitsehe strafwetboeken en handboeken over het slrafregt onder den naam van Funddiebstal bekend. Men weet dat die toeeigening in het ontwerp van 1847 , B. II, Hst. 19, art. 32, als een delielum sui generis besehouwd en mol eene gevangenis van minstens ééno maand gestraft werd. Men dient hier, dunkt mij, te onderscheiden lusschen drie omstandigheden, waaronder de vonsl heeft plaats gehad.

-ocr page 152-

— 138 —

geen onderscheid of men den eigenaar al of niet kende: «nihil enim ad furtum minuendum facit, quod cujus sit ignoret.» Men zal met mÿ moeten erkennen, dal, al heeft men in beide gevallen zich een vreemd voorweap wederregtelijk loegeeigend, er uit een zedelijk oogpunt een hemelsbreed onderscheid beslaat lusschen hem, die met voorbedachten rade steelt, en heni, die een toevallig gevonden voorwerp zich toeigent, al kent hij ook den eigenaar. De eerste kan vergeleken worden met den moed-williffen , de laatste met den onicilli^en verwonder bij de misdrijven tegen de personen. Vooral iil zulks bet geval , wanneer men den eigenaar niet kent en dus eigenlijk slechts wegens niet-aangifle aan de politie zou kunnen gestraft worden.

2“. De vinder beeft het voorwerp lot zich genomen , zonder het voornemen hel zich toe te eigenen. Dit voornemen ontstond echter later bij hem en openbaarde zich lt;loor zijne weigering hel voorworp den eigenaar terug te geven. In de middeleeuwen beschouwde men in dit geval den vinder eveneens als dief, zooals onder anderen blijkt uit de kostuimen van Bretagne (1) : «Si aucun trouve argent ou autre chose à antruy appartenant, et il entend ou sçait qu’on le demande, et puis il le celo et retient, justice le doit punir comme larron. » Nogtans kan dit geval volgens hel Code Pénal niet als diefstal beschouwd worden , daar art. 379 vereischt eene arglistige onlvreem-lt;ling; hier echter het zich toeeigenen zonder arglist of bedrog heeft plaats gehad en eerst toen men reeds bezitter was , de gedachte tot bedrog en hel arglistig

Aiijj, 1833. 22 .Vlei 1846. Morin, Hépert. du I)r. Ci. 11., p. 843. ,lournal du Dr. Cr. 184 7, p, 122.

(1) Art. 584 oud, 651 nieuw. Verg, d’ArgektrÉ op art. 584 eu CU vooral op art. 58, waaruit blijkt dat die bepaling costumier was in F.’aukrijk De gevonden zaak were! door bet geregt bewaard gedurende veertig dagen, Zie Matiiiaecs, de Crim. C. I, de furt. § 10.

-ocr page 153-

— 139 —

behouden van het voorwerp is opgekomen. Ik geloof dal in beide gevallen . die nieeslal zeer mocijelijk zijn te onderkennen , tenzij het voornemen van den viinler uit bijkomende omstandigheden kan worden opgemaakt, eene bijzondere strafbepaling op hel behouden van hel goon-den voorwerp wenschelijk zou zijn. De wetgever zon zich kunnen bepalen tot een maxinunn van straf en hel minimum den regier overlalen.

3°. liet derde geval doel zich voor, wanneer de viinler den eigenaar niet kent, en zich bereid verklaart bij de eerste oproeping of bekendmaking het voorwerp terug te geven. Hier vervalt elke gedachte aan straf. Welligt ware het wenschelijk de verpligting' op te leggen van elke vonst aangifte te doen bij de politic.

Ik acht hel niel onraadzaam het verschil van wetgeving op dit punt, misschien minder algemeen bekend, kortelijk na te gaan. Het zieh wcderreglclijk loecigenen wordt als diefxtaf beschouwd in de volgende wetboeken : in hel parmasche art. 446, bijaldien de vinder niet binnen drie dagen na de vonst aangifte doet bij den burgemeester. Hiervan zijn uitgezonderd voorwerpen beneden de twintig lircs^ (omstreeks zeven ned. guldens), in welk geval de dubbele waarde betaald wordt; het toskaansche art. 431 . edoch met vermindering der straf, bij niel-aangifie aan het geregt binnen de twee dagen; het beijersche van 1813, § 212 en oldenburgsche § 217, bij niel-aangifie binnen acht dagen (l). Als verduigtering (Unterschlagung) : het beijersche ontwerp van 1822, het saksisch wetboek art. 241 en bet ihu-ringsche art. 235, welke beiden de helft der straf van den diefstal opleggen on de straf voorts afhankelijk maken van do waarde, beneden en boven eenen thaler; het wurlembergsche art. 384, de toeigening,

(1) Afgekeurd dooi' Mittermaier, Die Strafges in ihre Forth., I). II. hl. 14.

-ocr page 154-

wanneer bel gevondene meer dan vijf gulden waard is , terwijl het poliliewetboek in art. 58 met eene politiestraf bedreigt bij niel-aangifte of niet-terug-gave binnen veertien dagen; hel badische art. 407, waar de strafien bepaald zijn naar de waarde, vijf en twintig gulden meer of minder, drie honderd gulden meer of minder; het grool-hertogelijk hessische art. 381; hel hannoversche art. 305 enkel straf bij weiler-regtelijke toeeigening, niet wanneer het voorwerp werkelijk is verloren, het verlangt noglans aangifte binnen veertien dagen ; het Pruissische, dit wetboek bestraft enkel hel wederreglelijk beschikken over, niet hel niet leruggeven van de zaak. Als bedrog, hot sardinische art. 683, hetwelk bij niel-aangifte bestraft met het geven der dubbele waarde, wanneer hel gevondene van twee lot derlig lires waard is, bij zaken van meerdere waarde met gevangenis van hoogstens zes maanden , bijaldien men noch teruggeeft, noch den eigenaar schadeloos stelt;, het oostonrijksche van 1852, art. 201 , hij, die met opzet (geflissentlich) heelt en zich toeeigent, wordt bij voorwerpen boven vijf en twintig gulden wegens misdaad , anders wegens zware politieoverlreding gestraft, terwijl men volgens het ooslenrijksch burgerlijk wetboek, arlt. 388 volg., het regl op belooning als vintler verbeurt, door het verzuim van de bepaalde voorschriften der openlijke bekendmaking. — In het oud-engelsch regt werd het zieh loeeigenen van het gevondene, zelfs gepaard met het oogmerk hel te ontvreemden , niet gestraft(l). Later echter werd de vinder als dief gestraft, wanneer het ontvreemden het karakter had van diefstal, b. v. de dienstbode, bij toeeigening van het gevondene in het huis van haren meester, de koetsier in zÿn rijtuig (2). Ook de noord-amerikaansche wetgeving geeft uilvoe-

(1) Hate, Plcas of tbc Crown, I, p. 308; Hawkins, PlEAs, r, 33, .sect. 2. (3) Rdssei, on crimes, H. 100, p. 103.

-ocr page 155-

— 141 — rige voorschriften, welke hierop iieêrkomen. Is hel gevondene twee dollars of meer waard , wordt aangifte vereischl aan den secretaris der gemeente binnen de zeven dagen; bij eene waarde van moer dan tien dollars aankondiging binnen lie maand in do nieuwspapieren en binnen de twee maanden schatting van het gevondene. Komt de eigenaar niet op binnen het jaar, dan vervalt de helft der waarde aan den vinder, do helft aan de gemeente. Al wie het inachlnemen dezer voorschriften nalaal of verzuimt, wordt, behalve teruggave der waarde aan den eigenaar, in eene boete van 20 dollars ten behoeve van den eigenaar veroordeeld (1). Overigens volgt men in Noord-Amerika de zoo evengenoemde latere engelsche zienswijze.

Mittermaier (2) is ook van meening, dat hel weder-reglelijk zich loeeigoueu van hel gevondene als bijzonderlijk misdrijf moet gestraft worden. Hieronder brengt hij slechts het zich loeeigenen eener zaak, die men reden heeft te vermoeden, dat verloren is, wanneer mep geene aangifte doet of handelingen pleegt, die strekken om den eigenaar van zijn eigendom te berooven. De straf moet echter minder zwaar zijn dan die tegen den diefstal, al kent men ook don eigenaar en al neemt men hel voorwerp weg met hel voornemen om het zich toe te eigenen. Ook hij is voor de verpligting tot openlijke bekendmaking.

(4) Revised statut Massach. tit. XIV, c. 56, p. 395.

(3) Areh. d. Cr. R., 1851 , St. 4 , bl. 45.

-ocr page 156-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN

(NKDERLANDSCHE UTEHATUUR.)

Considérations sur fhistoire de la révolution française, depuis 1789 Jusqu’en 1795, principalement concernant les relations extérieures. Par H. A. VAN DuK, docteur en lettres et en droit. Utrecht, Kemink et fils. 1854. 8“. 386 p.

De schrijver van dit werk verklaart openlijk, dat hij beschouwd wil worden als onder anti-révolutionnaire vlag te varen. Wij achten ons gelukkig, dat bij boekbeoor-deelingen de schrijver niet vergen mag, dat de vlagde lading dekke ; want dan zouden wij tamelijk verlegen zijn geweest. Veel is er toch hier ter neder geschreven, waarmede wij ten volle instemmen , maar dat wij daarom toch niet als het uitvloeisel van anti-révolutionnaire grondbeginselen kunnen beschouwen. Van het « droit de visite » meenen wij dan ook gebruik Ie mogen maken om voor goOde prijs al datgene te verklaren, waarop de schrijver persoonlijk regt van eigendom heeft als vruchten van zijn naarstig en onpartijdig onderzoek, maar dal hij, onzes oordeels, niet als gemeen goed van zijne partij op het cognoscement brengen mag.

Ieder die hel boek met eenig oonleel des ouderscheids leest, zal, vertrouwen wij, het met ons instemmen, dat de kracht der feilen en de welsprekendheid der bescheiden, die van de tegenstanders der Fransche omwenteling vermeld worden, den schrijver, als zijns ondanks, er toe brengen om te erkennen dat veel van hetgeen hij, en gelukkig de groole meerderheid met hem, in de gedragingen der revolulionnairen verfoeit, zijne verontschuldiging , ja zijne oorzaak, vond in de onzinnige middelen der tegenpartij en der vreemde mogendheden, om ge-

-ocr page 157-

— 143

lieurtcnissen in hunnen loop le stuiten, waardoor niet zelden de révolutionnaire geest door den geboden wederstand lol krachtiger indringen werd gebragt.

Van deze afwÿking van den te »oren afgebakenden weg zullen wij een paar voorbeelden , 1er bevesliging van onze opmerking geven. Dat de schrijver welligl anderen overluisen zal, zonder zich zelven te bekeeren , vindt, ineenen wij, gcredelijke uitlegging in de thans nog beslaande moeijelijkheid om zich van hel eenmaal opgevatte denkbeeld los te maken, dal de toestand van Frankrijk in 1793 en 1794 en do toen gepleegde gruwelen uitsluitend hel gevolg waren van de beginselen , die in 1789 eene aanvankelijke zegepraal hadden genoten. Want hel is slechts ten deelo dal (met Macaulay in de inleiding zijner geschiedenis van Engeland) de geschiedschrijver van Frankrijk boven dien van Engelaud gelukkig geprezen kan worden, omdat hij zich minder voor do partijdigheid, zÿner voorgangers behoeft te wachten. Z.oo-dra het de. toepassing van het tegenwoordige slaatsregt geldt moge het waar zijn, dat een beroep op antecedenten uil vorige eeuwen niet, zoo als in Engeland, in-vloetl uitoefenen kan, maar de. keuze van den in de toekomst te betreden weg zal altijd door eene verwijzing naar hel verledene aangedrongen worden. Even als nu in Engeland het eigenbelang des schrijvers of dat zijner partij in de toepassing van het. slaatsregt leidt lol eenzij-iligheid in hel voorstellen der geschiedenis , zoo zal hetzelfde belang ten opzigle eener gewenschle verandering in Frankrijk dezelfde partijdigheid ten gevolge hebben. Van daar dan die hardnekkigheid bij zoo vele schrijvers, die in dit werk zijn nagevolgd , om tol een te willen brengen wat dient te worden gescheiden. Die scheiding zoude hen verhinderen om op gemakkelijke wijze te zegepralen door den toestand van Frankrijk tijdens het zoogenaamde schrikbewind en onder Napoleon als do

-ocr page 158-

— 144 — eenigo aUenialiovou van bel ouJo koningschap voorlestellen; dan zouden immers do welgemeende doch vruch-lelooze pogingen in 1789, om zonder botsing eene verandering ten goede te weeg brengen , als op zich zelf staande kunnen worden beschouwd , en het zoude blijken , dat daarbij Frankrijk had welgevaren zonder dat eenigo billijke vordering van Koniiig, adel of geestelijkheid had behoeven te zijn in den wind geslagen.

Hoewel nu eigenbelang en gebrek aan zelfstandig onderzoek eeno communis error hebben doen ontstaan , waarvan hel niet altijil even gemakkelijk is zich vrij te maken, zoo kunnen wij toch den schrijver niet geheel verontschuldigen , die zich op den goeden weg bevond , maar voor het noodzakeiijk gevolg zijner eigene beschouwingen schijnt te zijn leruggedeinsd. De lezer oordeelo zelf uit twéé voorbeelden, de eerste omtrent hetgeen gezegd wordt over do houding van Lodewijk den XVIden en der constilulionnele partij om hel koningschap staande te houden, zelfs na de «malheureuse suite à Varennes, dont l’elTel fut do détruire tout respect pour le roi, d’habituer les esprits à se passer de lui et de faire naître le voeu de la république.» (p. 69). Omirent de constitutionele partij wordt het volgende vermeid (p. 72): «le parti conslitulionncl adressa des instructions confidentielles au marquis de Noailles, ambassadeur de France à Vienne afin de gagner Léopold par des négotialions captieuses et par des concessions apparentes. Dans une note que ce diplomate fil remettre à l’empereur, dans les premiers jours d’août, il expliqua les projets du parti constitutionnel qui, selon lui, ne desirait qu’un accomodement avec Louis XVI, afin de parvenir à un ordre de choses et à un gouvernement raisonnables (I); il fit remarquer que ce n’était que par des moyens doux et conciliants, et non par une tentative étrangère qu’on parviendrait à sauver le roi et le royaume (2). »

-ocr page 159-

De twee hierbij gevoegde noten mogen volstrekt niet worden voorbijgezien; te meer omdat op de eerste dezelfde aanmerking te maken is als op die van Gibbon in zijn fijn gesponnen vijftiende hoofdstuk (1): dat de meening des schrijvers daar zich anders voordoet dan in den text. In de eerste wordt geen blaam op de constitulionnele partij geworpen, inlcgendecl gezegd: «Nous croyons que les constitutionnels étaient sincères et nous avons toujours déploré la conduite imprudente, méfiante, souvent injurieuse de la cour à l’égard do ce parti. Nous pensons que le prof. SjiVTU , II. p. 2.30, écrit non sans raison; «Ou no occasion does the court or even the king appear to such disadvantage, as whenever the intermediate party of Lafayette and his friends are concerned. As it strikes mo, all reasonableness and candour are ihcnat an end. That those patriots made mistakes may be admitted; but that they were patriots and did not mean ill to the monarchy, must surely bo allowed. But no merit of this kind was sufiicient; nothing could alone for the original crime of having been the first and great movers of the revolution, and the antipathy of the queen and the court to Lafayette may bo shown, in more instances than one, to have not a little contributed to their own destruction. »Mr. Smytii fait ces remarques à propos do la manière injuste et erronée dont le parti constitutionnel est représenté dans le mémoire célèbre, rédigé par Mallet do Pan, corrigé par le roi, et remis de la part de ce prince aux souverains alliés, en juillet 1792.»

Do tweede noot luidt als volgt : « Mémoires d'un homme d'élat, 1, p. 127. Les contre-révolutionnaires au contraire cherchaient, pour lever les obstacles qui s’opposaient à l’exécution de leurs projéts, à persuader aux rois do

(I) Van The history of the ilecline and fall of the roman empire, getiteld: The progress of the Christian reUyion, and the sentiments, manners, numbers and condition of the primitiee Christians.

Themis, D. It, Istc St. [18.55]. 10

-ocr page 160-

— 146 —

l’Europe que la presque lolalilé de la noblesse, du clergé, dos troupes de ligne, et même une grande partie du peuple était contraire à la révolution, et n’attendait qu’une occasion favorable de se déclarer.»

Aïs tweede voorbeeld nemen wij het gevoelen des schrijvers over omtrent het noodlottige manifest dat de Keizer van Oostenrijk en de Koning van Pruissen aan den hertog van Brunswijk, zijns ondanks hebben doen teekenen bij den aanvang van den veldtogt van 1792, waar de garde nationale, en ieder die « durfde tegenstand bieden,» met den dood, en Parijs met une exe'cu-tion militaire en une euboereion totale bedreigd werd : «Nous devons nous permettre de différer d’opinion au sujet du manifeste du 25 Juillet, avec un savant historien et publiciste de notre patrie (!) qui, partageant l’opinion de Mr. deGentz, prétend que les expressions de cette pièce n’-étaient trop fortes que parccque la force d’action no correspondait pas aux menaces.»

«Nous croyons devoir condamner la rédaction même du manifesto , non seulement comme impolitique et offensante pour un grand peuple , mais encore comme contraire aux intentions de Louis XVI, dont Mallet du Pan avait été l’interprète, comme devant exciter un soulèvement national, et enfin comme attentatoire aux principes du droit des gens, pour ce qui concerne les menaces de traiter en rebelles ceux des gardes nationaux qui seraient trouvés les armes à la main, comme si les droits de la guerre n’imposaient pas l’obligation do traiter la milice d’une nation comme la troupe do ligne» fp. 183).

Nog sterker in tegenspraak met de révolutionnaire leer, ten minste met den heer Groen, Iaat de schrijver zich uit over diens beweren dat in Frankrijk de regeringsvorm die eener getemperde monarchie was. Hij wijdt daaraan eene noot, achter het eerste hoofdstuk geplaatst,

(1) Mr. Groen vak Prinsterer, Handboek, p. 1008.

-ocr page 161-

(p, 15 — 18), waar bij onder anderen zegt: «Croit-on que le gouvernement qui abolissait le parlement, qui violait des promisses sacrées aux protcslanls, qui foulait aux pieds la liberté de conscience , qui mettait pour ainsi dire hors la loi un million do scs sujets ou les convertissait avec des dragons, qui concédait à ses créatures des deux sexes des lettres de cachet en blanc, croit-on que ce gouvernement, soi-disant tempéré, eût respecté les privilèges de la bourgeoisie en cas de collision? »

Wal nu deu inhoud van het werk betreft, zoo moeten wij doen opmerken dal hel niet zooveel geeft als de titel doet verwachten ; in de plaats van beschouwingen over de geschiedenis wordt eerder de geschiedenis zelve der diplomatie van 1789 lot 1795 geleverd, en waarom do schrijver ook daar afbreekt, met bel Iractaat met do Bataafsche republiek, is niet zeer duidelijk; daarmede toch was de tegenstand der andere mogendheden wel gebroken, doch de oorlogstoestand hield eerst later op.

Overigens mag zeker aan dit werk de lof niet onthouden worden van met veel vlijt te zijn zamengesteld; van de nieuwste bronnen is met oordeel gebruik gemaakt, en zekere zullen latere geschiedschrijvers mei vrucht het bier geleverde raailplegon, dat bun onderzoek gemakkelijker zal maken. Dal later de gebeurtenissen misschien wel anders zullen worden beoordeeld is minder aan den schrijver te wijlen dan aan den tijd waarin hij schrijft. Veel moet er nog omirent de Fransche omwenteling aan den dag komen en veel is er nog dal niet riglig kan worden beoordeeld omdat wij nog te veel op hel standpunt slaan van ooggetuigen. Dit leidt somtijds tot het aannemen van ongerijmdheden. Zoo meent de schrijver (bl, 295) hot getal der slagtolfcrsder omwenteling op 1,022,251 te moeten stellen, nog geen cens die in do Seplember-dagen omkwamen enz. medegerekend. Daargelaten nu dat, volgons de parlijdigsle beriglen op den 2''™ en 3quot;°°

-ocr page 162-

— 148 —

September 1792 niet meer dan 1007 te Parijs kunnen zijn omgebragt, zoo springt de overdrevenheid in bet oog, wanneer bedacht wordt dat Frankrijk alstoen geen twintig millioen inwoners telde. Om tot zulk een getal te komen zouden zij, die in den oorlog gevallen zijn moeten worden medegeteld. Hoe het zij , het getal dier ongelukkigen blijft altijd te groot; wij willen alleen doen opmerken dat er nu, terwijl de verhalen der ooggetuigen nog verseh in het geheugen liggen, meer aan gehecht wordt dan aan dat van hen, die in den St. Barlhelomeus nacht zijn omgekomen en van de slagtoffers van Alba in de Nederlanden.

Eene opmerking, die wij van gewigt achten, en die met het zoo even gezegde in verband staal, is dat do schrijver teregt heeft ingezien dat de kennis van den innerlijkcn toestand van Frankrijk volstrekt noodig is om de omwenteling te kunnen bcoordeelen, en wij verheugen ons te vernemen daartoe iets te hebben kunnen bijdragen door onze aankondiging van het werk van den heer Groen: Ongeloof en revolutie, in hel eerste nommer van jaargang 1848 van dit tijdschrift. Ook bij het beoonleelen van de betrekking waarin een land, als eenheid beschouwt, zich tot andere rijken bevindt is het volstrekt noodzakelijk zich eerst een zoo helder inzigt mogelijk te vormen van de beslanddeelen , die die eenheid uitmaken. Misschien zoude des schrijvers overtuiging niet alleen van do toen heerschende ellende, ook in het intellectuële , en van het groote onderscheid lusschen de beginselen die in 1789 werden toegepast met hetgeen later is gedaan nog sterker zijn geworden, had hij meer do bronnen geraadpleegd of wel de werken, die opzettelijk daarover handelen. Op twee punten achten wij het daarom niet overbodig de aandacht te bevestigen : op het beginsel van vrijen handel, en op den toestand van hetondeiwgs.

Niollegenslaando eenen heftigen tegenstand in beide

-ocr page 163-

landen was hot den Franschen minister van buitenland* sehe zaken de Vergenwes gelukt om het, vooral voor dien lijd, uiterst vrijgevige handelsverdrag met Engeland te sluiten. In dit opzigl vond dus de omwenteling een reeds gebaanden weg , dien zij aanvankelijk ook bewandeld heeft. Het tarief van 1791 is het verstandigste dat ooit in Frankrijk kracht van wet heeft gehad, en het verdient opmerking dal de rapporteur op het ontwerp, in de Assemblée nationale lot de voorstanders der beschermende regten behoorde, die echter zijn gevoelen niet heeft kunnen doordrijven. Het is eerst op den 1''’quot; Maart 1793 dat de convention nationale, onder den druk der omstandigheden en als oorlogsmaatregel, hel noodlottige besluit nam om alle handelsverdragen met de tegen Frankrijk oorlogvoerende volken te vernietigen. Eeno andere heilzame maatregel, misschien nog van meèr ge-wigt te achten , was door de Assemblée nationale op den S'““quot; November 1790 genomen, die aan hel vorig bewind, even als de afschaffing der gilden denkelijk niel zoude zijn gelukt : het opheffen der binnenlandsche lolliniën. Het schijnt ongelooflijk, en evenwel is het slechts al le le waar, dat om goederen vaneen gedeelte van Frankrijk naar een ander te vervoeren, soms acht dier liniën moesten worden dóórtrokken, hetgeen natuurlijk even zoo vele onderzoekingen en andere formaliteiten , en ook zooveel maal betalen van regten, ten gevolge had(l). Bedenkt men nu hoe krachtig middel tegen een geweldadige omwenteling het vrijlaten van handel en nijverheid is, hoe die ommekeer onder het oude bewind werd tegengehouden en welke do reden was waarom de convention nationale van den goeden weg afweek, dan zal zekerde omwenteling niet meer zoo gelaakt en hare tegenstanders, kunnen niet meer zoo geprezen worden.

(1) Men zie liicrovcr o. a. Histoire du régime proteeteur en France depuis le ministère de Colbert jusqu’à la révolution de 1848, par M. PlE»RK Clément. Paris, Guillaumin 1854, p. 77 et suiv.

-ocr page 164-

Van nog grooter belang is bel na te gaan boe de toestand van bet onderwijs was onder bet oude bewind en welke middelen liera ten dienste stonden, die met kennis van zaken over den tegenwoordigen toestand wilde oordee-len. Hierover zoude veel kunnen gezegd worden; wij willen hier slechts aan eenige bijzonderheden herinneren, die, hoewel zij in het geheel niet onbekend zijn, echter te weinig op den voorgrond worden gesteld.

Zeer zoude men zich bedriegen door aan te nemen, dat het de verkeerde opleiding van het volk in het slaats-rogt was, die het den raddraaijers der omwenteling zoo gemakkelijk gemaakt heeft alles in rep en roer te brengen. Integendeel, er was volkomen gebrek aan opvoeding op dit punt. Wij kunnen ons naauwelijks een toestand voorstellen, zoo als Young die in zijne reis door Frankrijk schildert (1), gedurende welke hij in 1789 van Straatsburg tot Besançon, en in die plaatsen zelve, geen enkel dagblad vinden kon, en de grootste onbekendheid aantrof met hetgeen te Parijs en in de overige deelcn van Frankrijk omging. «Personne ne saurait douter que cette affreuse ignorance, do la part delà masse du peuple, des événements qui le concernent le plus, no provienne du gouvernement. Il est cependant curieux de remarquer que si la noblesse des autres provinces est pourchassée comme celle de la Franche-Comté, ce ilont il n’y à guère de doute, tout cet ordre d’hommes subit une proscription et se laisse égorger comme des moutons, sans faire le moindre effort pour résister à l’attaque......Mais il n’y a pas d’association parmi eux; pasd’entenle avec les militaires.» Hieruit blijkt vooreerst hoe dio door do regering veroorzaakte onwetendheid het middel werd, waardoor allo tegenstand tegen een woes-

(1) De gehcelc plaats hiertoe betrekkelijk is in de noten overgedrukt van les réfolutioiit et Ie despotisme, envisages au point de rue des intérêt matériels, par .M.G. de Molinari. Bruxelles 1852,

-ocr page 165-

— 151 —

len volkshoop onmogelijk werd gemaakt, maar voornamelijk hoe weinig het volk onder den invloed van hen staan konde, die altijd worden voorgesleld als de omwenteling door prediking hunner leer aan den groeten hoop te hebben voorbereid. Hadden zj dit gedaan, dan zoude het volk wel middel gevonden hebben om zich uit die plaatselijke afzondering te rukken, waartoe de regering het gebragt had.

Dat onder de omwenteling soms zonderlingedenkbeelden over staats- en volkenregt zijn gepredikt, is wezenlijk iets waarover men zich minder verwonderen moet dan over de juiste begrippen, die dan toch aanwezig waren. Zoo bevreesd was de Fransche regering voor het doen onderwijzen van die wetenschappen, dat zelfs hij, die het edict van Nantes herriep en ieder, die de staatsgodsdienst niet beleed, te vuur en te zwaard vervolgde, protestanten in dienst nemen moest bij het departement van buitenlandsche zaken, omdat er geen catholijken waren, die de stukken met kennis van zaken konden stellen. En dit bleef zoo lot de omwenteling. Lemontey(I), dit verhalende, laat er op volgen : « Les publicistes étrangers et luthériens qui se succédèrent sans interruption dans le cabinet de Franco furent Obregut, Waldner, SpON, LiNCK, Bischof, Henneberg et les trois générations des Peeffel, Le cardinal de Fleury eut la fantaisie de fonder au Collège de Franco un cours do droit public et il manda à l’intendant d’Alsace de lui chercher un professeur. L’intendant répondit que l’académie de Saint-Thomas pourrait en fournir un, mais que ce serait un protestant, attendu que les catholiques, aspirant seulement aux judicatures, ne s’adonnaient point aux études transcendantes. Le cardinal, qui aurait mieux aimé gouverner la France par des décrétales, laissa tom-

(1) Essai sur la monarchie de Louis XIV. 4® éd. Paris, 1835, p. 104.

-ocr page 166-

— 152 —

ber le projet. Ce fut seulement en 1793, qu’on s’avisa de créer, dans ce même collège, un cours du droit de la naittre et des gens, en faveur d’un lourd pédant, appelé BouGUAüD, connu à peine par un fastidieux commentaire de la loi des douze-tables, et ne se doutant pas do ce qu’il devait enseigner » (1).

Was het hooger onderwijs zoo onvoldoende, met het lager was het niet beter gesteld; en de geestelijkheid, die het, om zoo te zeggen uilsluitenl, in banden had, deed hetgeen zij altijd doet, wanneer geene mededinging te vreezen is: zij zag het geheel voorbij dat ook hare pligt was om menschen te vormen bruikbaar voor do maatschappij. Hierover verdient vooral eene memorie aan den Koning door Tcrgot (2) te worden gelezen, waarin zeer juist aangeloond wordt hoe onwetendheid lot ontevredenheid tegen elke regering leiden moet en hoe onvolledig de opvoeding door do geestelijkheid was : «Les individus sont assez mal instruits do leurs devoirs dans la famille, et nullement de ceux qui les lient à l’État. Les familles elles-mêmes savent à peine qu’elles tiennent à cet Etal, dont elles font partie; elles ignorent à quel titre. Elles regardent l’exercice do l’autorité pour les contributions qui doivent servir au maintien de l’ordre public commé la loi du plus fort, à laquelle il n’y a d’autre raison de céder que l’impuissance d’y résister et que l’on peut éluder quand jon en trouve les moyens. Delà chacun cherche à vous tromper et à rejeter les charges sociales sur scs voisins. Les revenus se cachent

-ocr page 167-

— 153

el ne peuvent plus se découvrir que très imparfaitement, par une sorte d’inquisition dans laquelle on dirait que Votre Majesté est en guerre avec son peuple. Et dans celle espèce de guerre qui, ne fûl*elle qu’apparente, serait toujours fâcheuse et funeste, personne n’a intérêt à favoriser le gouvernement; celui qui le ferait serait vu de mauvais oeil. Il n’y a point d’esprit public parce-qu’il n’y a point d’intérêt commun visible et connu....» «La preuve qu’elle (l’instruction religieuse) nesuflitpas pour la morale à observer entre les citoyens, et surtout entre les dilférenles associations de citoyens, est dans la multitude de questions qui s’élèvent tous les jours, où Votre Majesté voit une partie de ses sujets demander à vexer l’autre par des privilèges exclusifs; de sorte que votre Conseil est forcé de réprimer ces demandes, de proscrire comme injustes les prétextes dont elles se colorent. Votre royaume, sire, est de ce monde; et c’est à la conduite que vos sujets y tiennent les uns envers les autres, et envers l’Etat, que Votre Majesté est obligé de veiller pour l’acquit de sa conscience et pour l’intérêt de sa couronne. Sans mettre aucun obstacle (et bien au contraire) aux instructions dont l’objet d’élève plus haut, et qui ont déjà leurs règles et leurs ministres, je crois donc no pouvoir rien vous proposer de plus avantageux pour votre peuple de plus propre à maintenir la paix et le bon ordre, à donner do l’activité à tous les travaux utiles, à faire chérir votre autorité, et à vous attacher chaque jour do plüs en plus le coeur de vos sujets quo de leur faire donner à tous une instruction qui leur manifesto bien les obligations qu’ils ont à la société et à votre pouvoir qui la protège, les devoirs que ces obligations leur imposent, l’intérêt qu’ils ont à remplir ces devoirs pour Ic bien public et pour le leur propre. »

Bij al dal gebrekkige kwam nog, in do scholen voor

-ocr page 168-

(le hoogere standen, het zieh bijna uitsluitend bezig houden met de romoinsche oudheid on geschiedenis , zooals zÿ toen begrepen werd. Het kan geheel ter goeder trouw geweest zijn dat de bisschep, waarvan Charles Nodier ergens verhaalt, op de school, waar die schrg-ver onderwezen werd, eigenhandig den prijs uitreikte voor de beste beantwoording der vraag: welke der twéé Brutussen zijn vaderland de grootste dienst bewezen had? Zoolang de oude sleur bestond werd het op school geleerde vergeten, doch zoodra ieder gevoelde dat hij voor zich zelf te zorgen had, werd natuurlijk het in de jeugd geleerde toegepast.

Wij hebben dit een en ander aangevoerd, om te doen zien waarom en waarin wg meenen dat de schrijver den vasten grondslag mist voor zijne beoordeeling van don inwendigen toestand van Frankrijk; wij hoopen nu nog te kunnen aantonnen , dal hij op het terrein van het volkenregt van een onjuist beginsel is uitgegaan en zich zelf in de toepassing niet gelijk blijft. Het voorname doel van zgn werk is het beloog, dat de gewapende tusschenkomsl in Frankrijk door do eerste coalitie in 1792 , eene reglmalige uitoefening was van het zoogenaamde regt van interventie (bl, 9), Op twéé gronden beweert bij dat dit regt steunde; over de tweede willen wij hier niet twisten : dat de andere mogendheden gevaar liepen door de révolutionnaire propaganda , die volgens hem ook voor 1793 te vreezen was. Do uitkomst heeft doen zien , hoe weinig die geweldadige interventie gebaat beeft; waar een regl beweerd wordt, mag zeker dit niet ia aanmerking genomen worden, en wij zouden dus weder hel betoog moeten leveren, dat het doel oneindig beter en gemakkelijkcr had kunnen bereikt worden door hervormingen in die landen zelve. Dit zoude echter ons bestek te buiten gaan , en het is te minder noodig omdat wij des schrijvers eersten grond meenen te moeten be-

-ocr page 169-

— 155 —

sliijilen, niet alleen omdat wij meenen dat zij voor het bijzonder geval hare volkomene toepassing mist, maar ook geheel onafhankelijk van die toepassing op de eerste coalitie. Hij beweert : » En premier lieu, lorsqu’une nation déchire tout à coup tous les liens du devoir et de la fidélité légitime, attaque, suspend et renverse son souverain, lorsqu’elle détruit toute distinction sociale, no respecte plus aucune propriété, laisse les plus graftds crimes impunis , voire même qu’elle justifie ces actes par des discours et des écrits, qu’elle insulte à la religion et à la morale, alors certes toute obligation cesse de la part des autres nations de respecter l’indépendance d’un pareil peuple; elles doivent bien plutôt le ramener dans les limites do l’ordre. »

Is dit nu in overeenstemming met hetgeen onmiddellijk voorafgaat; »lorsqu’il (un Etat) adopte un nouveau système de gouvernement ou une autre constitution nul doute que l’intervention de.s cabinets étrangers ne soit inadmissible,» zelfs als neme men aan dat het moet geschied zijn: » d’une manière régulière et avec la sanction de l’autorité légitime.» Wij drukken er geen eens op dat te voren bijna in het geheel niet, en nu nog niet in elk land, de staatsregeling de middelen aan de hand geeft om lol verandering te geraken ; zoodat, name men den algemeenen hier gestelden regel aan, bijna altijd hel regt van interventie zoude moeten worden toegekend , en die regel dus in de vorige eeuw onder de menigte van uitzonderingen was bedolven geworden. De gewig-ligsle tegenwerping is, onzes oordeels, dat de opgegevene redenen, die de interventie zouden wettigen, bijna alle in tegenovergeslelden zin zullen beoordeeld worden, naar male van het persoonlijk gevoelen van de vreemde regering die lusschenbeiden treden wil. Iedere regering denkt gewoonlijk , even als de schrijver (p. 3), dat hare beginselen berusten in de «volonté éternelle et immuable

-ocr page 170-

de Dieu » en krijt die der tegenparlg nit als voortkomende uit de «volonté individuelle ou collective de l’homme.» Men denke zich b. v,, ora een sterk sprekend contrast te neraen , Spanje en Zweden in do vorige eeuw als naburen, zoude dan niet elke regering in de meeste daden der andere eene » insulte à la religion et la morale » gezien hebben? Dat in de vorige eeuw zelfsbegoocheling plaats kondo hebben, en ieder zijn stelsel onomstoolelijk achten kon, is te begrijpen; nu do overtuiging zich gelukkig meer en meer begint lo vestigen dat het slaatsregt, even als elke andere wetenschap, door onafhankelijk onderzoek en ervaring steeds verder moet ontwikkeld worden, nu is het meer dan ooit geraden elk volk zijn eigen weg te laten gaan , zoo lang hot zieh met zijne naburen niet bemoeit. Alle poging om zich aan gezag van buiten do wetenschap, hetzij dan uit bovennatuurlijken oorsprong of niet, bij het beslissen van vragen over staalsregt vast te klemmen heeft altijd den ondergang van hen, dio er zich mede bevredigden, ten gevolge gehad : waarom dan op zulk een wisselvalligen grond zijne begrippen aan anderen met het zwaard in de hand op te dringen ?

Wij zullen met den schrijver niet gaan twisten over het al of niet aanwezig zijn van alle de redenen die hij opgeeft. Over ééne slechts meenen wij te kunnen spreken, omdat wij vertrouwen, dat hij van deze ten minste zal afzien , daar het kennelijk is dat hij deze of gene declamatie heeft nageschreven; Wij bedoelen de aantijging dat de fransche omwenlelingsgeest «ne respectait plus aucune propriété.» Over het afschaffen der heerlijke regten spreken wij hier niet, maar over den bijzonderen eigendom , waaraan men bijna zou zeggen dat de schrijver volstrekt niet gedagt heeft. Deze nu kan men gerust zeggen dat eerst na en ten gevolge van de omwenteling in Frankrijk ii bevestigd geworden. Wij hebben het

-ocr page 171-

reeds in dil Tijdschrift aangeloond (1), en voegen hier alleen nog een paar bijzonderheden bij. Een voorbeeld hoedanig Lodewijk XIV het regt des eigenaars om zijn goed op zoodanige voorwaarden als hem goeddunkt te verkoopen, eerbiedigde, is door Dangeau opgeteekend , die, even alsof het de natuurlijksle zaak 1er wereld was, verhaalt dat de Koning, om den luim van een zijner hovelingen te believen , eigenaars dwong om hun goed af te staan (2). Zooals gewoonlijk maakte de miskenning van het regt door den Koning hem onmaglig het door anderen te doen eerbiedigen. Het is bekend hoe Lodewijk XIV den tegenstand der groolo grondbezitters niet overwinnen kon, en hij dus het denkbeeld, eerst door do omwenteling verwezenlijkt, heeft moeten opgeven om aan de geldschieters zekerheid to verschaffen door de openbaarheid der hypotheken tot wet te maken. Het is opmerkelijk, dat, terwijl wij dit schrijven, een ontwerp van wet in Frankrijk bij de wetgevende Kamers weder niet weinig tegenstand vindt van de zijde der groolo grondbezitters , omdat het reeds beslaande stelsel van openbaarheid bij hypotheken daarin wordt bevestigd en uitgebreid.

Wij zouden hier deze aankondiging kunnen besluiten met de uitdrukking van ons vertrouwen , dat de schrijver,

(1) Zic eerste verzameling VIII, bl. 578 (over de onteigening ten alge-meene nnlte in Frankrijk) en IX, bl. 125 (in de aankondiging van belwerk; Ongeloof en Rerolutie).

{2) ile'moires, 24 Janvier 1700. Het verbaal is te curieus om het niet in de eigen woorden des sebrijvers weder te geven : « Le roi a fait acbclcr toutes les terres qui sont entre la maison de Cavoye et la rivière, et en a fait don à Cavoye, qui désirait passionnément cette augmentation à sa maison, ce qu’il n’aurait pas pu faire sans la bonté du roi, pareeque ces terres étaient à beaucoup de particuliers qui lui faisaient tous les joursdesdifficullcsnouvellcs. Ce présent est plus considérable par l’attention que le roi a eue défaire plaisir à Cavoye, que pour l’argent qu’il en pourra coûter de roi, et les jardins de Lucienne par-là deviendront loul-à-fait aimables. »

-ocr page 172-

— 158 —

die zooveel blijken geeft, dal hij zonder vooroordeel de waarheid zoekt en voor zijne niecning durft uit te komen, het ons ook niet ten kwade zal duiden , zoo wij ook ons gevoelen onverholen hebben uilgodrukl. Wij wenschen echter te doen opmerken, dal wij , aan het beginsel van non-inlervenlie getrouw blijvende, niet zeggen dal hel werk ook te Berlijn en te Weenen lezenswaard is , omdat wij meenen dat, vooral daar het in het Fransch geschreven is, dit aan de builenlandsche recensenten eerder past dan aan de inlandsehe. Wij verklaren dit, omdat de Nederlander schijnt te meenen , dat geene aankondiging zonder die bijvoeging mag geschreven worden. Dat nu de onze zeer onvoldoende zal zijn, kan ondertusschen ook aan de Nederlander geweien worden , wiens redactie hel goede voorbeeld nog niel heeft willen geven. Dit blad heeft zich nu bepaald om het werk , zonder directe aanbeveling van den inhoud , aan te kondigen op den dag der verschijning , en, misschien wel door eeno vroegere misrekening wijs geworden, geene aanprijzing geschreven zonder het doorlezen te hebben. Dat hel nu weder voor de netelige laak lerugdeinsl om ronduit te zeggen, wal het er in naar de leer vindt, en wal niel, is le begrijpen; maar niel dat het op den 19 Januarij op eens uit de lucht komt vallen met de vertaling van eeno aanprijzende , doch niet geheel anli-revolulionaire be-oordeeling (1} uit Dr. Wolfgang Menzel’s Literatu7'-

(I) B- v. : « De schrijver heeft allczins regt, als hij de tweede verdeling van Polen, waartoe zich Oostenrijk en Pruissen gedwongen zagen, slechts om Pruissen en Rusland te bevredigen als een grootc ramp karakteriseert. Niels regtvaardigde de zaak der Fransche revolutie zoo zeer dan deze tweede ver-decling van Polen. De vorsten deden zich voor als handelaren .ja als heulen, die op onverschoonbare wijze om natien schagcherden , natiën tcrslagtbank voerden, verbrokkelden en verdeelden. Wij bemerken dat de heer VAN DuK geen democraat is, maar het demonische, datzieb in de Fransche revolutie openbaarde, de goddeloosheid en den waanzin van den afval van alle goddelijk gezag diep betreurt. »

-ocr page 173-

— 159 —

blatt en op den 24 Januarij als ter loops zegt dat de heer van Dijk tot zijne medestanders behoort en « waarschijnlijk zal zijn arbeid enkel in builenlandsche tijdschriften als gewigtig en ook te Weenen en te Berlijn lezenswaard worden gewaardeerd.»

Wij zouden het eerlijk achten, zoo de Nederlander, wil hij weder onze beoordceling beoordeelen , aanving met zijn gevoelen over hel werk 2elf te doen kennen en Ie motiveren.

J. DE Witte VAN Gitters.

( RUITKNLAKDSCUE LITERATUUR.)

Commentaries upon international law bij R. Pnit-LiMORE. D. C. L. 1. 1854. London. LVII en 537 pag. in 8».

Het internationale regl maakt hel schoonste en edelste deel onzer wetenschap uil. Mist het voor alsnog dal vasl en stellig karakter aan het burgerlijk en slrafregl door de codificatie verschaft, het bezit in zijn gestadig opklimmen lol hooger beginsel en vooral in zijne grootsche roeping eigenschappen wier verhevenheid ieder ander nadeel ruimschoots vergoedt. Immers op den vrijen oceaan gelden zijne wellen alleen. Heerschers daagt het voor zijne vierschaar; stalen zijn zijne onderdanen. Van vijanden vergt het mededogen en verbreekt de ketenen der slavernij. Do Christelijke volkeren vereenigt het tot eene maatschappij wier grens met de beschaving voortschrijdt en hel legt en bevestigt do grondslagen van het heilig rijk der menschheid waarin het eenmaal, gelijk lusschen do ingezetenen van hetzelfde land het burgerlijk en slrafregl, de orde en den algemcenen

-ocr page 174-

— ICO —

vrede der wereld sticblen en legen moedwillige verstoring handhaven zal. Ver zij die toekomst verwijderd , het doel staat vast. De ophouw, door Huig de Groot’s genie begonnen, wordt sedert door do uitnemendslo verstanden onafgebroken voortgezet. Door eiken schok dien hel verduurt, door elke verandering die het te boven komt verkrijgt het georganiseerde stalen-slelsel nieuwe levenskracht. Zelfs het slagveld brengt de natiën elkander nader en de vrede die het zwaard in de schede terug-drijfl lascht in hel corpus juris genlium eeno nieuwe en leerrijke bladzijde in.

Het bevreemdt mitsdien niet, dat de felle krijg, in het Oosten ontbrand, do beoefenaars dier heilrijke wetenschap niet afschrikl, maar tot verdubbelde inspanning opwekt. Het aangekondigde werk bevat er het bewijs van. Niettegenstaande, voor zoo veel mij bekend is, nog slechts het eerste deel het licht zag, zal een kort verslag van den rijken inhoud wel niet als ontijdig worden beschouwd.

In do voorrede wordt in breede trekken do geschiedenis der internationale regtswetenschap geschetst (waarbij over DE Groot’s Jus belli ac pacis dit oordeel wordt uitgesproken: it is scarcely loo much to say, that no uninspired work has more largely contributed to the welfare of the commonwealth of stales. It is a monument which can only perish with the civilised inlercourso of nations, of which it has laid down the master principles with a masters hand. Grotius first awakened the conscience of governments to the Christian sense of duly.), en wordt voorts de verrassende bijzonderheid aan het licht gebragt van het bestaan in Engeland sinds de vroegste lijden van a distinct Bar for the cultivation of International Jurisprudence. Hetgeen men aldaar het minst verwacht, het Romeinsche regt was er de oorzaak van. In do geestelijke geriglen namelijk bleef dit, te gelijk

-ocr page 175-

met het Canonieke regt dal er zieh op geënt had , in gebruik. Ook andere Geregtshoven bedienden er zich van in meerdere of mindere mate. Te Oxford bezat het een leerstoel. Zoo vormde zich reeds vroeg eene vereeniging van professoren en advocaten for the practice of the Civil and Canon Law die de hervorming overleefde en in 1768 van George III. corporalie-regt verkreeg. Het Romein-sche regl nu maakt ook van het internationale den grondslag uit en de behandeling der geschillen die dit laatste oplevert werd dus als de voornaamste taak dezer civiele juristen beschouwd. Dit wordt als in eene galerij van de voomaamsten hunner aangetoond en lt;le eerepalm gereikt aan den beroemden Lord Stowell.

In het een-te boek vindt men het karakter van het internationale regt en zijne bronnen beschreven. Deze zijn :

Themis, D. 11, isle St. [1854] 11

-ocr page 176-

— 162 —

Intcrnaliunal Tribunals; in the works of eminent writers upon foternational Jurisprudence.

Opmerking hierbij verdient de aanwijzing , dat de beginselen , uit deze bronnen afgeleid , ook behooren te gelden tegenover onchristelijke mogendheden, doch zonder van deze eene al te naauwkeurigo bekendheid daarmede te vorderen. Hunne toepassing wordt, vooral wal hel Romeinsche regt waarmede de Sehr, zeer hoog loopt aangaat, door een gepast voorbeeld verduidelijkt en eindelijk nog do tegenwerping ontzenuwd, dat, bij gebreke eencr overheid die tusschen partijen regt spreekt, bet internationale regt op dieu naarn geen aanspraak hebben zou.

Hel heeede boek handelt over de subjecten des internationalen regts. Deze zijn geeno anderen dan stalen. Maar als slaat mag niet worden beschouwd elke zamen-roUing of nederialing b. v. eener bende zeeroovers. Aan den anderen kant verliest een staat, men denke aan de Barbarijschen , door het plegen van zoerooverij alleen zijn karakter nog niet. De Porte moei tegenwoordig worden aangemerkt als een integrerend lid van hel Euro-peesch stalenslelsel. Alleen die stalen echter bezitten internationale persoonlijkheid welke naar buiten vrij in hunne handelingen zijn. In dit opzigl nu laten zieh de stalen in onderscheidene soorten verdeden die eerst naauwkeurig gesplitst en dan door voorbeelden , aan de historie, maar vooral aan de tegenwoordige orde van zaken ontleend, toegelichl worden hetgeen dat hoofdstuk zeer interessant maakt voor een diplomaat. Insgelijks wordt aangewezen in hoever de veranderingen en lotwisselingen die een staat ondergaat op zijne internationale persoonlijkheid invloed uitoefenen. Elkander opvolgende regeringen moeten de door hare voorgangers aangegane verbindtenissen eerbiedigen. Dit deden de eerste Fransche revolutie on Lamartine in 1848 niet. Men boude

-ocr page 177-

evenwel den Sehr, voor geen anli-revolulionair. In den loop van zijn werk wordt een regtmatig vonnis gestreken over het verfoeilijk denkbeeld als konden vorsten over volken als eigenaars beschikken, over de misdadige verdeelingen van Polen , over Pruissen’s schandelijke berooving van Saksen , en in het algemeen over de Hgt-vaardige wijze waarmede op het Weener congres met nationaliteiten is omgesprongen.

Hot derde en grootste boek heeft de objecten van het internationale regt tol onderwerp. Deze zijn the rights which are to be ascertained , protected and enforced by this law. Men moot ze onderscheiden in degenen die berusten op het slriclum ins en op de comilas iuris gentium. De schending der eerste wettigt eene oorlogsverklaring, niet die der laatsten. Dit hel beginsel , dat een staal is een free moral person vloeit hel regt van onafhankelijkfieid, zieh oplossende in regt van: vrije regeling van inwendig bestuur; onschendbaarheid van grondgebied en eigendom ; zelfverdediging , zoo preventief als repressief; vrije ontwikkeling van eigen welvaart door handel ; verkrijging van territoriale bezittingen en andere regten, het zÿ door oorspronkelijke loeëigening , het zij door overdragt; volstrekte en onbelemmerde reglsmagi binnen en, in bepaalde gevallen , builen eigen grenzen.

De beperkingen aan welke de uitoefening dezer regten kan onderhevig zijn maken uit de leer van interventie.

Uit het beginsel , dat elke staat lid is eener volkeron-maalschappij , vloeit het regl van geiijkheid, zich oplossende in regl van: bescherming van eigen onderdanen; aanspraak op erkenning zijner regering door hel buitenland ; aanspraak op de gewone uiterlijke eer- en be-leefdheids-bewijzingen ; bekwaamheid om verdragen te sluiten.

De onafhankelijkheids-reglen worden dan nader en

-ocr page 178-

breeder ontvouwd en daarbij, o. a., bi|zonderc zorgvuldigheid besteed aan hel onderzoek der lerritoriale regten betrekkelijk de groote rivieren, zeeëngten en andere min of meer ingeslolen of aangrenzende deelcn der zee; van den bijzonderen reglsloestand der landengte van Panama; de verschillende wijzen van internationale eigendomsverkrijging (waarbij een zeer veelvuldig gebruik van hel Romeinsche regtj gemaakt en de toepasselijkheid der onheugelijke verjaring verdedigd wordt); de regelen omtrent de slavernij en den slavenhandel ; van de loer der exterritorialiteit ook bij schepen, en der beginselen omirent zeerooverij en uitlevering van boosdoeners.

Het vierde en laatste hoofdstuk is uitsluitend gewijd aan de leer van interventie. Er wordt naauwkeurig opgespoord in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van een vreemden slaat voor geoorloofd moet worden gehouden. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de interventie om godsdienstige beweegredenen die binnen zeer enge grenzen wordt leruggewezen. De jongste eischen, door Rusland, belrekkelijk het protectoraat over de Grieksche Christenen in het OtIomanische rijk, aan do Porte gedaan, komen er natuurlijk bij 1er sprake. De Sehr, verklaart hel oordeel over die eischen aan zijne lezers te willen overlaten en zich met eene uiteenzetting der daadzaken te vergenoegen. Doch zijne voorstelling is zoodanig, dat niemand er aan kan twijfelen, of de Czaar heeft groot ongelijk. Intusschen, schoon men als Nederlander voor het Westen partij kiest, omdat, waren wij nog eene groote zeemogendheid, de politiek der geallieerden de onze zou wezen, mag men billijkerwijze niet vergeten, dat Rusland’s pogingen om Turkije te bemagtigen oneindig verschoonbaarder zijn dan hel streven lol vergrooling van Frankrijk van eenen Lodewijk

-ocr page 179-

of Napoléon den Groote ot dan de gcwclenlooze middelen vaak door Grool-Britlaniiie in hel werk gesteld om zijne koloniën uil te breiden of de heerschappij over de zee le behouden. Als geen eigenbelang de verbonden legers naar de Krim had gedreven, zou de reglvaardig-heid van des Sultan’s zaak hol hebben gedaan?

Uil deze oppervlakkige analyse zal men althans den rijkdom der slof en de systematische manier ontwaren. Voorlgozel en voleindigd gelijk hel is begonnen wonll het een klassiek werk. In geleerdheid doel de Sehr, voor de beste Duilsche auteurs niet onder en hij paart er mede do voortreflelijko hoedanigheden van zijnen landaard. Nooil ontaardt zijne theorie in bloot wijsgee-rige bespiegeling, maar houdt gestadig hel praktisch doel voor oogen. Zijne beginselen zijn lo gelijk voor-schriflen en zijn werk niet slechts een leerboek der wetenschap, maar bovenal eeno instructie voor don staatsman. Ook zijn stijl munt uil door helderheid, waardigheid en kracht. Moge hij dan, in hel vaderland van DE Groot en Bynkersiiof.k , oen aantal lezers vinden.

Onder de kleinere vlekjes die ik opmerkte behoort des Sehr’, onbekendheid met onze jongste Grondwols-herziening on tegenwoordige uitleverings-wpl , mitsgaders de naar aanleiding van deze gesloten Iraclaten. Althans hij zegt, dat onze Koning hel regl van uitlevering heeft krachtens de Grondwet van 1815 en geeft cone zeer onvolledige lijst onzer verdragen.

Mol de zonderlinge waarschuwing onzer ministers van buitenlandschc zaken en justitie van 15 April 1854 {Staatscourant nquot;. 91) (immers waar wordt in onze wellen 'gt;'oof ÿeicapenderhand in volle zee op een vreemd schip gepleegd gestraft?), vergelijke men wat do Sehr, zegt, pag. 394: The question remains, what is the character affixed by the law lo the vessel of a neutral stale armed as a privateer, with a commission from the

-ocr page 180-

— 166 — belligereiil? That such a vessel is guilty of a gross infraction of International Law, that she is not entitled to the liberal treatment of a vanquished enemy , is wholly unquestionable, but it would be dij^icult to maintain that the character of piracy has been stamped upon such a vessel by the decision of International Law. M. Ortolan admits that this position cannot be, though he desires that it should he, gt;naintaitied. Er zou dus op dien ministerieëlen vogelverschrikker nog wel wat vallen af te dingen.

J. RaPPEYNE VAN DE CoPPELLO.

(ACADEMISCHE LITERATUUR.)

J. L. WoLTEKBEEK , Proeoe eener ^eichiedenis van de scheepvaart-wetgeving^ op den Pÿn. 1654. Utr. 148 pag. in 8’.

Bezit in het algemeen de geschiedenis der Rijnscheep-vaart-wetgeving voor de beoefenaars der staathuishoudkunde en des internationalen regts een zeer groot belang , hare kennis mag voor den Nederlandschcn staatsman onontbeerlijk worden genoemd. Door de uitgave dezer voortreffelijke proeve heeft dus do Sclir. waarschijnlijk reeds velen aan zich verpligt. Hij levert toch een beknopt en zakelijk ovorzigt van de lotgevallen dier wetgeving, zoo voor als na de Fransche onwenteling. Het blijkt er weder uit, hoezeer do dusgenaamde revolutionaire iheoriën, al mogen de middelen waarmede men ze in de eerste opgewondenheid trachtte door te drijven woest en gewelddadig geweest zijn, toch inderdaad ontsproten uit een juist besef der waarachtige behoeften van de tegenwoordige maatschappij en de nieuwe regtstoesland

-ocr page 181-

dien zij le voorschijn riepen ver boven den vorigen is verheven door zuiverheid van beginsel en weldadigheid van gevolgen. De Sehr, dringt ten slotte op algeheele vrijmaking der Rijnvaart aan. Om daartoe te geraken heeft men , z. i., deze twee punten iu het oog te houden ;

« De lijden die wij thans beleven,» zegt hij, «kenmerken zich , meer dan ooit de voorgaande , door eene ontzagwekkende ontwikkeling en uitbreiding van het verkeer der volken. Blijkbaar werkt alleg te zamen lot de bereiking van één groot doel, de vereenighi^ van de al^emeene belangen der natiën, de uitbreiding des Christendoms, hel doordringen van kennis en wetenschap lol de laagste klassen der maatschappij, hetgeen uil een staathuishoudkundig oogpunt ilo voortbrengende kracht in groote male vermeerdert, do hiermede gepaard gaande vordeningen op den weg van kunsten en wetenschappen, die meer en meer in hel belang en lot werkelijk heil iler menschheid worden aangewend. De handel, als doel en beweegkracht levens, is hel voornaamste middel lot volvoering van dat groole plan gebezigd.

Die zich, door gohechlheid aan hel oude, laat misleiden en door instandhouding ilcr nog beslaande bezwaren zich aan deze vooruilgaäWde beweging onttrekt, blijft noodzakelijk verstoken van de groolO voordooien, welke voor anderen daaraan verbonden zijn. Derhalve zij hel oogmerk der verschillende staten aan den algemeenen vooruitgang deel te nemén- De middelen hiertoe aan te wenden, meen ik, voor zoover do oevcrslaleit van don

-ocr page 182-

— 168 —

Rijn betreft, te hebben aangewezen. Niets verzet erzieh dan legen, dat de Rijn voor Duilschland de toegang lot den wereldhandel zij.»

Een vergelijkende staal van hel goederen-vervoer op en afwaarts, over de jaren 1835—1853, bewijst: adat het handels- en scheepeaarts keer op den Rÿn toeneemt, naarmate het aan orij'iinni.^er leetgeoing onderworpen is. »

Voorts bevat hel werkje 12 bijlagen,

J. R. v. D. G.

M. Mees, de assecuratione in saleam navigationem quae dicitur. 1854. Rutr. 98 pag. 8’.

Ofschoon onder Lalijnschen titel is echter met bewilliging van Curatoren deze merkwaardige dissertatie over een interessant punt uit het handelsregt in hel Hol-landsch geschreven. Zij beslaat uit twee afdcelingen. In do eerste staat de Sehr, al dadelijk stil bij art. 250 Rph, of het algemeen vereischte van belang of interest en wil hel zoo opgeval hebben als stond er: indien de verzekerde ten tijde van het voorvallen der schade geen belang had. Ondertusschen zal toch wel het belang reeds tijdens hel aangaan der verzekering, althans in hel vooruilzigt, behooron te beslaan en niet volstrekt toevallig kunnen wezen. Wijders wordt ontvouwd hoe het bewijs van belang en van schade te leveren en aangewezen , dat bij verzekering van goederen de exceptie van onbewezen belang somwijlen zelfs aan den houder van het cognoscement kan worden tegengeworpen, Re-nunlialie aan het bewijs van interest strijdt met de wet, ten zij men daarin slechts eeue verplaatsing van den bewijslast zie, welke uitlegging echter in den

-ocr page 183-

regel met de bedoeling van partijen niet overeenkomt. Daarna volgt een onderzoek naar den zin en beteekenis van verschillende bij zeeverzekering gebruikelijke bedingen als : vrij van hesc/iadi^d/ieid, iets anders dan schade of avarij; vrij' van sc/iade en avarij ,van avarij' en ava-^y ^fosse onder 3 pCt. en tegen totaal verlies waaronder het verlies van de reis niet is begrepen; eindelijk op behouden aankomst.

Hiermede is de weg gebaand voor de tweede afdeeling die het beding van zeeverzekering^ op behouden varen in het bjzonder ten onderwerp heeft. Het betoog strekt hoofdzakelijk om aan te toonen , dat, bij de mo-gelijko onstentenis van belang, dit beding niet meer eeno ware verzekering, maareene weddingschap behelst en het gevolg daarvan is, dat de verzekerde geene aanspraak in region heeft en zich slechts kan redden door compromis op goede mannen , dewijl deze ex aequo et bono en niet volgens do wel regl spreken. Doch , naar het oordeel des Sehr®., kan do handel dezo verzekering best missen en door do regelmatige op behouden aankomst vervangen. De clausulen die men bij verzekering op behouden varen op de polis zot worden duideljks-halve in eene bijlage medegedeeld.

liet ligt buiten mijne bedoeling die stellingen des hoogst bekwamen Sehr®, waartegen bij mij bedenking beslaat opzettelijk te bestrijden. Eene enkele opmerking neme men echter voor lief. Hot gaat niet aan het kenmerk van spel en weddingschap te zoeken in de ontstentenis van belang. Spel of weddingschap is ondenkbaar zonder de bedoeling om te spelen of te wedden en die bedoeling kan aanwezig zijn, al is er belang; ontbreken, al is er geen belang. Een houder van aan uilioliiig onderworpen elfcclen kan wedden, dal zijne nommers dit jaar niet zullen uilkomen. Eene ware seticnking kan afhangen van eene voor gever en begiftigde onverschillige voor-

-ocr page 184-

— 170 — waarde. Evenmin Iaat zich toegeven, dat elke der aan het spel deelnemende of in de welt;ldingschap begrepen partijen iets zoude moeten wagen. Een der medespelers kan van do verpligting tol inzet worden vrijgesteld. Een dagblad dat voor de oplossing van een raadsel een prijs uillooft. Waar van weerskanten iets gewaagd wordt, heeft men eene te zamengestelde of dubbele weddingschap , eene slipulatio en restipulatio. Maar de eigenlijke eenvoudige weddingschap is uit haren aard eenzijdig.

Men redenero alzoo niet uit de onderstelling, dat verzekering zonder belang noodzakelijk zou wezen eene vermomde weddingschap. Dit is zij alleen , ingeval zij door beide partijen met de bepaalde bedoeling om te wedden gesloten is. Maar wanneer die bedoeling ontbreekt (en zij mag niet verondersteld, maar moet bewezen worden), dan moge het contract als verzekering zonder effect en , juist omdat partijen dal en geen ander contract hebben willen sluiten ook met de algemeene kracht der overeenkomsten niet te redden wezen , art 1825 B. W. althans slaat den verzekerde dan niet in den weg en wordt beier geheel builen de redenering gelaten. J. R. v. D. C.

F. H. Westerwoodt. De matre, patri guperstile, iiberorum tulelam récusante, 1854. L. B. 54 pag. in 8’.

Na eene beknopte schels der beginselen aangaande do moederlijke voogdij door de Romeinscho, Oud-Hol-landsche en tegenwoordige wellen gehuldigd, beloogt de Sehr., dal de moeder die, gebruik makende van do haar in art. 404 B. W. gegeven vergunning, de voogdij

-ocr page 185-

— 171 —

niet aanneeml, desnieltemin alle de regten behoudt aan de ouderlijke raagt verknocht, en onderzoekt daarna de met opzigt tot zoodanige moeder zich voordoende , bekende en zeer betwiste regtsvragen: vooreerst, of de opvoeding en de bepaling der verblijfplaats van het kind toekomt aan haar of aan den voogd? ten tweede, ol zij do bevoegdheid behoudt bij uitersten wil een voogd te benoemen? en ten derde of het kind zijn wettig domicilie heeft bij haar of bij den voogd? De beide eerste vragen worden beslist ten voordeclo der moeder; het domicilie gesteld bij den voogd.

Het stukje is netjes bewerkt en do redeneringen des Sehr’., schoon niet allen nieuw, zijn meestal gezond en overtuigend. Intusschen, wat do beantwoording van do tweede vraag betreft , kan ik mij moeijelijk met zijn gevoelen vereenigen. Immers do ouderlijke magt, voor zoover men die als een eigenlijk regt mag beschouwen, daalt met de moeder ten grave. Art. 409 B. W. is uitsluitend in het belang des kinds geschreven, omdat de wet de liefde der ouders meer dan het oordeel des kantonrcglers vertrouwt. Van berooving van een gedeelte der ouderlijke magt, van straf zonder wet die ze bedreigt kan dus, m. i., geene sprake wezen. En het arg. a contr., uit de letter van artt. 411 en 412 R. W. getrokken, sluit op do ratio legis af. Want alleen daar waar door het overlijden van den langstlevende der ouders de voogdg openvalt komt de benoeming van oenen voogd, hetzij bij uitersten wil, hetzij door den kantonregter, te pas, maar tutorem habenti tutor dari non polest. «On «proposa,« zegt Logré op art. 399 C. C. Esprit du «C. C. VL 62 , «de n’accorder à la mére 1e droit de «nommer le tuteur quo lorsqu’elle meme serait tutrice.»

Cest ainsi gue la disposition a passé dans le Code.

On aperçoit très-bien, au surplus, le principe sur lequel elle est fondée. La faculté de donner un tuteur

-ocr page 186-

— 172 — étant une suite de la tulcllc naturelle, il en résulte tout-à-la fois qu’on no peut la refuser au père ou à la mère qui demeure tuteur, ni l’accorder à celui des deux qui cesse do l’être, parcequ’il perd lo litre duquel seul il tenoit le droit do l’exercer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. R. v. n. G.

G. Bosch Reitz. De dupUci natura eonfiscationis, 1854. L, B. 76 pag. in 8°.

Do Sebr. loopt de geschiedenis der verbeurd-verkla-ring bij de Grieken, Romeinen, Duitschers, in Frankrijk, Belgio en ons vaderland door; doet zich kennen als een groot voorstander van dj afschaffing der alge-heele vcrbeurd-vcrklaring van goederen en onilcrscheidt die van bepaalde voorwerpen in do zoodanige die strekt om bet voorwerp zelf buiten den handel to brengen en do zoodanige die wordt bedreigd als bijkomende straf. Do eerste (waarvan als voorbeelden worden opgenoemd die van verraderlijke wapenen uit den G. P., van tirassen uit de jagtwet, of van quaren en handmolens tot handhaving van den accijns op het gemaal) treft het voorwerp zelf; de andere on verreweg meest gewone behoort alleen ten nadeelo van den overtreder en niet ten koste van onschuldige derden to geschieden. Nu wordt onderzocht in hoever deze onderscheiding on hare gevolgen behoorlijk zijn in het oog gehouden in een aantal bepalingen van den G. P. en voorts in de wet van 25 Jan. 1817 Staatsbl. n». 5 op het kopij-regt, in de tegenwoordige jagtwet (door den Schr. in dit opzigt zeer geprezen) en in do Algemeeno Wet van 26 Aug. 1822 , Staatsbl, n«. 38. Over art. 162 der Gemeentewet wordt niet gesproken, maar wel met eenige opmerkingen over artt. tl en 12 van het Strafwetboek van

-ocr page 187-

1847 beslolen. Ofschoon er meer van hel onderwerp le maken ware geweesi, is lt;lc behandeling niei zonder verdiensle. J- C.

H. Enschedé. De iis mayistratihue qui puhlice constituti eunt depositarii. 1853. L. B 131 pag. in 80.

De Sehr, beschouwl in zÿn eersle hoofdsluk de open-bare bewaarders in het algemeen en in de vijf volgende de notarissen, île griffiers, de ambtenaars van den burgerlijken stand , de hypolheek-bewaarders en de ontvangers: in die orde, dal telkens wordt gehandeld eerst over den ambtenaar, onderwerp van het hoofdstuk, in hel algemeen en over de stukken door hem als zoodanig te bewaren ; daarna over de verpliglingen, le dier zake op hem rustende; en laatstelijk, over de gevolgen en de straffen aan de verwaarloo/ing dezer verpliglingen verknocht Een vrij naarstig overzigl van dat slach waarvoor een goede graad de beste beloo-ning is. J. K. v. d. G.

J. H. Hofmeier. J. H. F. De corruptionis crimine. 1854. L. B. 42 pag. in 8°.

Over de omkooping van ambtenaren naar de gewone historische reeks van regten genoeg om eene dissertatie geschreven te hebben. De Sehr., genoodzaakt zijn vertrek uit hel moederland te bespoedigen, verontschuldigt hiermede zijne vluglighoid. Leest men dus aan het slot het gebruikelijke tantum , men vrage liefst niet quantum?

J. K. v. D. G.

-ocr page 188-

E. N. Ra HUSEN. De iure retentioniji. 1854. L, B, 98 png. in 8°.

Op het practicum van Prof, des Amobie van der Hoeven was besli.st, dal hij die regt van retentie heeft dit niet kan doen gelden ten nadeele eener faillite massa. Met doze beslissing kon de Sehr, zieh volstrekt niet vereenigen en vandaar dal hij het regt van retentie tot onderwerp zijner dissertatie koos. Hij behandelde hel dus con ainore en, daar hij levens zeer goed mei hel Latijn overweg kan, heeft hij een opstel geleverd dal zich zoo door levendigen en bevalligen stijl, als door fikscli en helder betoog buitengemeen gunstig onder ile akademische literatuur onderscheidt. De stellingen die hij achtereenvolgens verdedigt komen hierop neder:

In het Romoinsche regt was do retentie de vrucht der aequilas die steeds meer en meer het slriclum ius overwon. Zij heeft ilus denzelfden oorsprong als de compensatie van wie zij echter in werking verschilt. Haar orgaan was het b. f. indicium, en do exceptio doli. Bij on,s waar de regier de reglsmiddelen nooit mag aanvullen levert zij eene niet-onlvankelijkheid op. De Nederlandsche wetgever kende in onderscheidene ge-vallen dit regt uitdrukkelijk loo en men mag het daarbuiten niet uilbreiden of, op den enkelen grond van art. 1375 B. W., houtlen voor eene algemeene eigenschap dor contracten. Het is eene gunst der wel 1er liefde der billijkheid verleend. Het verondcrslcll altoo.s eene hoofd-schukl en is een indirect dwangmiddel tol en eene zekerheid voor de bekoming barer betaling. Hel behoort uit zijnen aard tot de iura in re, Tusschen de zaak waarop en de schuld waarvoor het wordt uilgeoefend behoeft niet Ic beslaan coniiexiteit. Een ius singulare in deze stof behelst L. un G. jEtiarn ob chirogr. (8.27) en hel aan dit rescript ontleende art. 1205 B. W. Het

-ocr page 189-

wordt echter niet door eene genoegzame reden geregt-vaardigd. Het rogt van retenlie is voorts louter leilelijk en negatief en duurt voort zoo lang de hoofdschuld bestaan en de zaak in des schuldidscliers inagt blijft. De regts-vordering des eigenaars verjaart door dertig jaren. Het regt van retentie nu kan ook aan derden worden tegengeworpen, b. v. aan de concurrerende schuldcischer» eener faillite massa, aan een hypothekaris, ingeschreven na de verkrijging der retentie, of aan een arrestant. Ook kan do eigenaar het niet doen ophouden tloor het aanbieden van zekerheidstelling. Eindelijk is het naauw met het pandregt verwant en vooral historisch vaak de aanleiding geweest waaruit zich later een privilegie ontwikkelde.

Ten slotte vimll men eene arbitrale uitspraak van vijf Amsterdamsche kooplieden van 25 Maart 1853.

Naar men ziet, zijn er onder de stellingen des Sehr“, die met regt paradox mögen beeten cn bet ware dus te wenschen , dat hij ze met hetzelfde talent nogmaals uitecnzelte in eenen vorm beter dan eene .akademische dissertatie tot het uitlokken van polemiek geschikt.

.1. K. v. o. G.

H. N. Grobbée, de condemnatorum reslitutione (^i'ive rehabilitntione') in inre eriminali ; 6l pag. 8°., L. B., 1854.

Alvorens de geschiedenis en den positicf-regtelijken aard van het door hem 1er behandeling gekozen regts-instituut na te gaan , handelt de schrijver in het eerste hoofdstuk zijner proeve de no/ione et indole hiiju» instituti.

Rehabilitatie wordt door den heer Gkobbée genoemd : herstelling in de, bij regterlijk vonnis beperkte , regts-bevoegdheid {status per serttentiain iudicialem im-minuti redintegratioj. Die beperking kan zoowel bij

-ocr page 190-

— 176 —

vounis van den burgerleken regier als bij vonnis van den slrafregler plaats hebben. Van daar, dal het er ook in het burgerlijk regt sprake kan zijn van rehabilitatie (art. 892-899 Rooph.). De schrijver echter, bepaalt zich bij de rehabilitatie uit een slrafreglerlijk oogpunt beschouwd. Na die verklaring is het tamelijk overbodig, waar hij in do volgende § hel verschil uiteen zet tus-schen het door hem behandelde en daarmede eerwante regts-inslitulen, eenige bladzijden te wijden aan de in integrum restitutio, die het onderwerp uilmaakt van de eerste titels van hel vierde boek der Pandecten. Waarlijk er is geen vrees voor verwarring, al wordt het verschil niet aangeloond.

De schrijver boude het mij ten goede , als ik meen , dal ook in zijne historische beschouwing der rehabilitatie de afdeeling gewijd aan hel lus Romanum, gemist had kunnen worlt;lon, tenzij het geheelo onderwerp op ruimere schaal was behandeld. Het begrip van rehabilitatie, zoo als dit wordt opgeval door den Gode d’Insl. Grim., is aan het Romeinsche regl — ile heer Grobbée begint met dit te erkennen — geheel vreemd. Het«ius romanum» verklaart hier het latere regt niet, en het is door den schrijver te oppervlakkig behandeld , om op zich zelf belangrijk kunnen genoemd te worden. Veel beter gelukt schijnt mij de tweede afdeeling van hel tweede hoofdstuk, waarin wordt gehand over het «ius Galli-cum,» eerst volgens de Ordonnantie van 26 Aug. 1670, daarna volgens den Gode van 1791, en eindelijk volgens den Gode van 1808, met de daarin in 1832 en 1852 gebragte veranderingen. Dat het «ius Germanicum » slechts eene halve bladzijde vult, is niet vreemd. De rehabilitatie wordt in Duitschland algemeen beschouwd als «eine Art Begnadigung» on in do wetgevingen — op enkele uitzonderingen na — niet afzonderlijk behandeld. Vgl. v. Jageviann und Bb.auer , Griminallexikon in in vocibus: Be§;nadi^ung on //'iederbefdhigun^.

-ocr page 191-

Hel derde Hoofdstuk (ius noslrum) bevat eeno door-loopende niet ouverdieustelgke aantcekening , op de Wet van 10 Junij 1840 {Stbl. n^. 26) houdende den 7den titel van het eerste boek van het Wetboek van Slrafregt: van herstelling van veroordeelden of rehabilitatie , — gevolgd door eene korte vermelding der wijzigingen , die ook deze titel in hel jaar 1847 heeft ondergaan. Ofschoon schijvers uanteekcniug op do Wet van het jaar 1840 groolendeels van kritischen aard is, en daaruit ab.oo zijne denkbeelden over het ius constituendum reed.s ten deelo kunnen worden opgcinaakt, heeft hij het niel ondienstig geacht, deze in eene meer geregelde volgorde mede te doelen in zijne e conclusio ». Hij wilde rehabilitatie naast het regl van gratie in do wel gehuldigd en geregeld hebben; het verleenen van rehabilitatie wil hij opdragen aan de Arroiidissemenls-Regtbauken, echter niet zonder goedkeuring des Konings, even als die volgens de Wet van 1840 werdt vereischt op de «brieven van herstelling» door den Hoogen Raad verleend. In die goedkeuring des Konings wil de heer Grobbée echter, niets anders gezien hebben dan eene loutere formaliteit, —«facile apparel assensum régis mere solennilalis gratia requiri darique ». Ik voor mij zoude van oordeel zijn, dat men kiezen moet tusschen twee stelsels. Behoort hel verleenen van rehabilitatie meer eigenaardig lol den werkkring der reglerlijko magt — Wat ik hier niet zal beslissen — van waar dan het groole bezwaar om den regier, die in naara des Konings de straf heeft uitgesproken, mede in naam des Konings de ontheffing van de gevolgen dier straf, op do wijze door de welgeregeld, te laten uilspreken?Wil men daarentegen den Koning doen beslissen na ingewounen advies der reglerlijke magt, dan volge men denzelfden weg als bij het verleenen van gratie, maar in geen geval mag een koninklijk praerogalief — zoo men dit in beginsel aanneemt — ontaarden in eeno ijdele formaliteit

-ocr page 192-

De verdere beschouwingen des schrijvers beireffen de weltclijke vereischlen lol het verkrijgen van rehabilitatie, en de plaats , die deze instelling in do geschrevene wetgeving rnoel innemen. Zij zÿn der overweging wel waardig.

Ten slotte wijdt ilo heer Grobbée een paar bladzijden aan de in mijn oog meer betwiste dan betwistbare vraag, wal, in afwachting van eene weltelijke regeling, thans reglens is omtrent do rehabilitatie. Men kent do leer van den Hoogen Raad , gehuldigd bij arresten van 23 Febr. 1841 en 28 Febr, 1843, het laatste alleen schijnt den schrijver bekend Ie zijn (1) —»dal rehabilitatie door den Koning , uit kracht van Hoogstdes-zolfs regt van gratie, kan worden verleend». Die stelling, door sommige schrijvers, laatstelijk nog door den heer van Deinse , in zijne //Igemeene Beginselen van Strafre^t, § 446, verdedigd , wordt door den schrijver , naar hol mij voorkomt zeer te regt bestreden. .lammer, dat deze belangrijke vraag door den heer Grobbée met groole vlugligheid wordt behandeld, zonder dat hij bekend schijnt te zijn geweest met het grondige beloog van Mr. G. D(iEpnuis), voor-komemle in de O/nnerkingen en Mededeelingen, jaarg. IX, p. 247 sqq,, onder het opschrift: Js ket middel van rehabilitatie nvt onze toetgevin^ bestaanbaar? Bij de vele gronden door dezen ervaren rogtsgeleerde voor de ontkennende beantwoording dier vraag aangevoerd, waag ik hel nog dil tc voegen. Zoo lang de eerloosheid (infamia) niel aan bepaalde misdaden, maar, naar hel stelsel van den C. P. , aan bepaalde straj/'en verknocht is, gaal het niel op van de bevoegdheid, om kwijtschelding der straf mei de daaraan verbondene eerloosheid te verleenen, te besluiten tol dc bevoegdheid om de straf

(1) lu (lil Arrest is de veaaj; slechts wiphcite uilgcmaakl. Minder juist is dan ook schrijvers aamncrkinir, dat de tl. R. gerne arginncnlcn voor zijne leer zoude geven. Die argumeuten kan mon vinden in hel vroegere Arrest, dat dc vraag e.vplicite bcsiisl.

-ocr page 193-

— 179 —

van de eerloosheid le scheiden. De straf, en niet de misdaad, maakt eerloos. Daaruit volgt, dat gratie alleen de eerloosheid opheft, omdat zij de straf kwijtscheldt, on dat zij daarom niet kan ingrijpen in de gevolgen door de wet in hel algemeen belang aan de toepassing der straf verbonden. Hel is geheel iels anders, iemand gratie te verbenen van de opgelegde tuchthuisstraf, omdat de misdaad, door hem gepleegd daartoe aanleiding schijnt te geven; geheel iels anders hem , nadat hij eenige jaren in een tuchthuis heeft doorgebragl, van de eerloosheid te ontheffen, omdat de straf hem niet eerloos heeft gemaakt, of hij zich later van die smet heeft gezuiverd. Zoo werd hel ook begrepen door Rauter , waar hij leert (11, nquot;. 862): »Les conséquences juridiques morales de la comdamnalion , si elles ont déjà frappé le coindamné gracié subsistent depuis la grâce accordée; mais le corndamné gracié avant l’exécution n’est pas frappé d’infamie.» A. A. de Pinto.

BERÎGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Hel van legeringswege upgemaakl verslag len geleide van de gereg-lelijle slatislick des koningrijk* over 1833 ziet hel licht. liet omvat ook de reglspraak van het hoog militair geregishof en der krijgsraden , zoo te land als 1er zee. Deze statistieke arbeid wekt toenemende belangstelling, naar male hij reeds over eenige jaren loopt (van 1847—53) en ilu* meerdere punten van vergelijking oplcvert. Hij is bovendien blijkbaar met veel zorg bewerkt.

— Wij meenen de aandacht onzer lezers te moeten vestigen op het jongste verslag • omtrent den slaat van het onderwijs, over 1853—54. De berigten daarin betirkkelijk ile hoogescholen zijn in hel algemeen en bijzonder het eigenlijk universiteits onderwijs uitvoeriger ; zij bevatten inlichtingen omtrent de door eene commissie der Tweede Kamer aangewezen punten , welke. ook naar het inzien der regering , de belangstelling verdienen , zoo als het behartigen der mathematische studiën , hel gebruik der landtaal bij de lessen , de zienswijze der juridische faculteiten ten aanzien der studie van het regl, hel min of meer nuttige van het uitschrijven van prijsvragen, het bijwonen der lessen door de studenten , het gebruik maken van de Nederlandsehe universiteiten door vreemdelingen enz. Hel uitschrijven van prijsvragen wordt, over hetalffemeen , als hoogst nutlig

-ocr page 194-

— 180 -

bpscliouwd ni aanj^fprezni. De faculteit der regtsgcleerdheid koint bij de drie Hooge scHolen in de Iioofdslrekking overeen , namelijk «om in de hooge school te zien niet eene school, waarin men zich ten spoedigste lot een of ander beroep tracht bekwaam te maken , maar eene instelling van honger onderwijs tot vorming en opleiding van wetenschappelijke mannen.» Hooge prijs wordt gesteld op de beoefening van het Komeinsebe regt , en de , ter goede kennis daarvan, onmisbare klassische oudheidkunde. Loutere wetgeleerdbeid wil men niet aangekweekt hebben, maar laat ook niet onopgemerkt, «dat uit de vermeerdering en uitbreiding der wetenschappen , behoorende tot bet bedendaagsche maatschappelijke leven , en vooral uit de ontwikkeling van het eigen nationaal leglswezen, andere eischen voorden i’.egisgeleerde vooitvh eijen dan die, welke hem vroeger gedaan konden worden , toen de vormen van het maatschappelijk bestaan der volken, en vooral hunne regts-instellingen , nog op de traditie der oudheid geënt waren.» ^Faclt. v. Leijilen.)

«Zal intusschen (spreekt die uit Utrecht) de beoefening van bet in Nederland bestaande zoowel burgerlijke als slrafregt niet eenzijdig zijn , dan behoort er, volgens de faculteit , niet slechts gevraagd te worden naar de Komeinsebe bestanddcclen van het regt, maar moeten ook vooral de germaansche en oud-vadcriandsche regtsbegrippen opgespoord en vciklaaid worden. Uit deze ontspringt eene bron van kennis , welke , naar het oordeel der faculteit , zoo al niet door de hooglecraren , die veelal door buitengewone lessen in het ontbrekende trachten te voorzien , dan toch bij de verordeningen op het bouger onderwijs tot dus verre Ie zeer is leronachlzaamd.»

«Dc strekking van het onderwijs is en was steeds (zegt de Facult. van Groningen) om het groote onderscheid tusschen bloole wetgeleerdheid en ware regtsgeleerdheid Ie doen kennen en om telkens op het onontbeerlijke van naauwkeurige, historische, antiquarische en grammaticale kundigheden Ie verwijzen, aks op den cenigen weg, welke zoo velen in Nederland len allen lijde den roem van uitstekende juristen deed verwerven.

«De Faculteit verklaart voorts in ’t algemeen , dal de vorming van Vadcriandsche reglsgeleerdcn in den ruimslen zin van het woord , door middel niet alleen van academisch onderwijs, maar ook van opleiding, bij haar op den voorgrond staat ; dat daaraan hare openbare en bijzondere les.sen, haar omgang' met de studenten dienstbaar worden gemaakt.»

liet gelai ingeschreven studenten bedroeg op 30 December 1853.

Gezamenl. In de reglsgel.

Leijden..........043

Utrecht..........489

Groningen.........264

-ocr page 195-

THEMIS

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Twk^ois vsi:nzAMKi.xxci,

Tweede S9eeï.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

StAzStsregt. — Bescfiouioinrfen over de regfsper-socml'jk/ieid der veretni^iii^en, vooral met op-slul tol de peeifelijke orden, door Jhr. Mr. C. J. ViPf Ni.spKif TOT Pasweriiew, SiiBsli 1 u»t-OfHoier Venn Juslilie bij de Arrondissenicnls-Rcglbaiik lo s Herlogcnboscb.

Uvl Imorildoel is, al te gronte vermecr-(Icriujj van goeJeren in de doode band lu kceicii.

DE BitACW.

In eene reeks van verhandelingen hoop ik de werkin van de Ihans aangenomen wel lol regelingen beperkin der uitoefening van het regl van vereeniging en vergadering le beschouwen.

tE tE

Ik vang aan met die voorschriften, welker invloed het spoedigst zal worden gevoeld. Hel zijn die over de rcgls-peisooniijkheid der vereenigingen. Onderdo onderscheiden soorten van associaties geef ik de eerste plaats aan do geestelijke orden.

Overwegen wij haar tegenwoordigen reglsloesland, do wenschelijkheid om uitbreiding barer bezittingen te koeren of le begunstigen en den invloed, dien de nieuwe

Ihemit, D. tl, 2Je St. [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 196-

— 182 — wet op den aanwas van bezittingen in de doode hand uitoefenen zal.

Onverdeelde goedkeuring zal aan mgno beschouwingen wel niet ten deel vallen. Bij de groole verscheidenheid van inzigten, die onlangs gebleken is over dit onderwerp to beslaan, zou het eene ijdele poging zijn naar algemcene toejuiching te streven. Maar ik vlei mij dat men het geschrevene zal opvatten als eene wel vrijmoedige, maar tevens bescheidene uiting van mijn gevoelen. Zoo tegen mijne bedoeling eenige scherpe uitdrukking uit mijne pen mogt vloeijen , verzoek ik mijne tegenstanders deze vooral niet als gerigt tegen hun persoon te beschouwen. Ik heb het voorregt genoten onder hen, wier zienswijs ik weet met de mijne te strijden, mannen te leeren kennen , wier karakter en maatschappelijke deugden ik ten hoogste vereer. Het zou mij grieven deze ook maar in de verte te kwetsen. Maar waar het zaken, geen personen geldt, kan een eerlijk man van een ander de opoffering zijner ovêrtuiging niet verlangen. Dat ik de mijne onbewimpeld voordrage, zal mij, vertrouw ik , door niemand euvel geduid worden.

Er is nog eene opmerking, die aan dit vertoog vooraf moet gaan. Menige stelling wordt thans als onbetwistbaar neêrgeschreven , welker waarheid ik in mijne proeve over het reg^t van vereent^in^ en de burgerlijke regts-bevoegdheid van vereenigingen als re/^tspersonen beschouwd meen aangetoond te hebben. Eene herhaling der toen ontwikkelde gronden zou voor hen, die het vroeger geschrift met eene lezing vereerd hebben, noodeloos zÿn, terwijl zij voor het groot aantal dergenen, die in mijne beschouwingen geen belang stellen, gewis ook zonder nut ware.

«Nederland heeft eene zoo slordige, onvolledige, ge-«brekkige wetgeving dat bijna alle beschaafde landen «van Europa ons vooruit zijn,» schreef eenmaal de

-ocr page 197-

Bosen Kemper. Ik geloof niet dot «le geleerde schrijver hetzelfde oordeel zou vellen over onderscheiden »vetten, sinds dien tij«! lot stand gekomen. Zeker zou dit oordeel hoogst onhillijk zijn over de wet, die thans ons onderwerp regelt. Zij moge nii't alles g('reg''lil hebben wat er meê in verband slaat, ik geloof niet dat men in eenig land eene zoo volledige verordening vimlen zal. Een voorbeeld van eene, die meer vrijheid geeft, zal men gewis niet leveren. Schoon ik geen lofrede op elk der aangenomen bepalingen zou willen honden, heeft het geheel al mijne sympathie. Die eene afkeuring onzer verordening begeert te lezen , legge deze verhandeling 1er zijde.

Dan zij werkt, althans wat de regtspersoonlijkheid betreft, niet op vereenigingen vóór hare invoering lot stand gebragt. Onderzoeken wij, alvorens hare bepalingen te ontleden, welke associaties thans reeds als zedelijke ligchamon tot de uitoefening van burgerlijke regten bevoegd zijn.

I.

In de eerste plaats zij onze aandacht gewijd aan do associaties, welke vóór de invoering der tegenwoordige wet ontstaan zijn.

Volgens beginselen van transitoir regt en volgens de bepaalde verklaring des Ministers moet de regtstoesland van alle vereenigingen naar het oogenblik harer oprig-ting beoordeeld worden.

Vereenigingen opgerigt vóór de invoering van het Burg. Wetb., missen regtspersoonlijkheid, zoo zij dio niet uitdrukkelijk erlangd hebben.

Geoorloofde vereenigingen daarentegen, gevormd onder de heerschappij van hot aangehaalde Wetboek, zijn zonder erkenning van overheidswege tot do uitoefening van burgerlijke regten' bevoegd.

-ocr page 198-

— 184 —

Onseoorloofde vereenigingen hebben die bevoegdheid niel. H.iiir beslaan is een feilelijk, geen reglsbeslaan. Assncialies, die vallen in de termen van art. 291 sqq. van den Code Pénal en geen verlof der Regering erlangd hebben, zÿn geene zedelijko ligchamen. Op geestelijke orden kan de aangehaalde bepaling niet ligt van toepassing zijn (1). Deze worden beheerscht door do Keizerlijke Decreten van 14 Nov. 1811 en van 3 Jan. 1812 (2), en door do Wet van 18 Germinal an X.

De Keizerlijke Decreten waren verbindend lol do invoering der nieuwe wet. Do gronden, waarmede ik deze meening slaafde (3), hebben geen weêrlegging gevonden. Alleen verklaarde de Tijd, Noord-HoUandsche Courant (4), een ander gevoelen over onze vraag to koesteren, zonder echter cenig argument er voor aan lo voeren. Met de Tijd slemde do heer Meeussex (ó) in. Hij beriep zich op Fortuijn. Dal deze de Deerden onverbindend zou hebben geloofd, kan ik niel locstemmen. Verordeningen, dio vervallen waren, mede lo deelcn, lag niel in zijn slelsel. Bovendien zegt hij in zijne aan-teekening (6) op bet Decreet van 14 Nov. 1811: «Of-« schoon er velo tijdclijko verordeningen in voorkomen, «doelen wij hel cchlcr om den zameuhang , en teven.s «als cone der belangrijkste verordeningen van dit lijd-«perk, in zijn geheel, mede.» Er is wel veel lijdelijks in, dit verdient echter in zamenhang met hel overige, van blijvenden aard beschouwd lo worden. Het hoofdbeginsel bleef werken. Ziedaar zijne meening. Ik ver-cenig er mij geheel mede. Dat er onder do gegeven

(I) l’rocve. b!. 22.

( ) I'ORTCUN, 111, bl.38.3 cii 381.

(3) Prueve, bl. 23 .«qq.

( t) Zitting der 3ilc Kamer van 24 Auj. 18.53, nquot;. 1925.

(.5) Zitting der 2de Kamer Van 8 Maart 1853

(6) m, b!.383.

-ocr page 199-

— 185 —

toorschriflen waren van Iijdelijkcn aard , b. v. die omirent de uilkeering van jaargelden aan do leden der opgeheven orden, betwist niemand. Maar hel verbod tot oprigling van geestelijke vereenigingen was blijvend. Er is nog cene omstandigheid, die ons de meening Van Fortuijx doel kennen. Allo geestelijke orden waren in Frankrijk verboden. Maar hel Decreet van 18 Febr. 1809 schreef eene uitzondering len voordode van do zusters van liefde. Bij zijne aanlcckcuing op, dil Decreet (1) verklaart hij uitdrukkelijk het als niet vervallen te beschouwen. Zoo de algemeenc verbodsbepaling niet beslonil, kan er van eeno gunstige uitzondering wel geen spraak zijn.

Over de verklaring der aangehaalde Decreten kan met meer grond verschil van gevoelen beslaan. Zij kwamen mij voor alleen ile oprigling lo verbieden van de gecslc-lijke orden, welke den 3 Jan. 1812 in Nederland gevestigd waren. Arl. 1 van hel Decreet, dal do aangehaalde dagteekening draagt, luidt; «Les corporations «de religieux cl religieuses et ordres monastiques dotés «ou mendiants, existants dans les département réunis en «vcrlu des décrets des 24 Avril, 15 Mai, 9 Juillet, 12 «Novembre cl 13 Décembre 1810, sont et demeurent «supprimés.» Houdt mon zieh aan do letter van hot Decreet, zoo zijn alleen die orden verboden, welke op bel opgegeven lijlt;lslip in de bedoelde landen bestonden. Hel is alsof de in die oorden aanwezige orden met name opgeheven waren. Vul de namen der toenmaals gevestigde associaties in, en uwe omschrijving van bel aan-gehaald arl. zal juist met de letter overeenstemmen.

De boogiceruar van Hall beeft eene derde vei klaring Voorgedragen. Hij ontvouwde de meening ilal onze verordening aUe geestelijke vereenigingen verbood. Hel was vooral op den geest dor wetgeving, dat hij zich

(1) ra. bk 40.

-ocr page 200-

grondde. Gaarne verklaar ik zijne uitlegging de meest rationele le gelooven. Mot de woorden lt;ler wet kan ik ze ecliler bezwaarlijk overeenbrengen. Verschillend zal wel do beslissing zijn naarmate men de letter of wel den geest der wetgeving lol riglsnoer kiest.

Hot zon oen werk van groolen omvang zijn te onderzoeken, welke geestelijke orden in de straks genoemde landen gevestigd waren. Genoegzame bouwstoffen bezit ik er niet voor. De vraag schijnt mij trouwens van gcone groole pradische waarde, wijl er lot voor korten tijd nog eene andere bepaling bestond, die ongetwijfeld het vormen van alle geestelijke vereenigingen verbood.

Art. 1 t der Wet van 18 Germinal an X, afgeschaft bij de invoering der Wel op de kerkgenootschappen, luidde : « Les archevêques el évêques pourront avec l’autorisation «du gouvernement, établir dans leurs dioceses descha-«pilres cathédraux et des séminaires. Toits autres éta-« blissements eccle’siastiques sont supprimes » (1).

Wie aan den zin dier bepaling twijfelt, leze het merkwaardig verslag van Portalis, den ontwerper der wet, tot hare toelichting den eersten Consul aangeboden. Er waren bedenkingen tegen onze bepaling geopperd door mannen, die van oordeel waren dat de geestelijke orden niet zonder lusschenkomst van het geestelijk gezag mogten opgeheven worden. Na de bezwaren in korte woorden voorgedragen te hebben, ontvouwt hij breedvoerig het regt van den Slaat om aan associaties, als de bedoelde, toelating le weigeren en de noodzakelijkheid, waarin men verkeerde, om van dat regt gebruik te maken. Welligt vindt men de keus van hel woord étahUssements vreemd. In de Fransche taal wordt het meermalen van de inrig-

(1) Welli({l is men verwonderd dat ik deze bepaling niet reeds in mijne «Proeve» mededeelde. Ik moet bekennen dat zij mij ontsnapt is. Ook aan mijne reecnscnlen is zij gebleken onbekend le zijn.

-ocr page 201-

linger) der geestelijke orden gebezigd. In dien zin vindt men het vaak bij de i.^ Ciialotais, Procureur-Generaal bij het Parlement van Bretagne, in zijn premier compie dei institutions des Jésuites; ook in het Edikt van Lodewijk XV van 1749 , voorts bij Mereim en bij Portalis.

Uil hel voorgedrageno blijkt dat verbod van alle geeslelÿke orden regel is. Ran het ons bevreemden zulk een voorschrift in de bier te lande executoir-vcrklaardo Fransche verordeningen aan te treffen? Het ganscheReizer-rijk moest aan dezelfde wetgeving onderworpen worden. Een der grondbeginselen van hel Fransche stelsel, ineen aantal verordeningen geschreven, was de opheffing der geestelijke orden. Op dit punt was Napoleon niet minder naauwgezel dan het Rcpublikeinsch Bestuur. Wal zou hem bewogen hebben voor de Hollandsche departementen cene uitzondering te maken? Ontzag voor den geest der bevolking welligl? Zij was hier voorwaai- den kloosters niet gunstig. Ook lag toegeven aan de begeerten der menigte gewis niet in ’s Reizers aard.

De aangehaalde wet van 18 Germinal is ingetrokken bij de wet op de kerkgenootschappen (1). De associaties, opgerigt in den lijd lusschen den aanvang van de werking dier wel en de wet «lie thans hel onderwerp regelt, moeten alleen naar de Reizerlijke Decreten beoordeeld worden.

Het algemeen verbod lijdt cenige uitzonderingen. Ârt. 2 van het aangehaald Decreet van 3 .lan. 1812 zegt: «Ne sont point compris dan.s le présent décret «les congrégations, dans lesquelles on no fait pas de «voeux perpétuels et dont les individus sont uniquement «consacrés par leur inslilulion soit à soigner les malades, «soit au service de l’instruelion publique;» een bijzonder voorschrift, dal ook de algemeeno bepaling der

(l) SM. 13.'ik 11quot;. 102, .u-i It.

-ocr page 202-

— 188 —

wet van 18 Germinal wijzigt. Er zijn twee vercischlen: geen eenwigdnrcnile geloften én eenvoudige toewijding aan de verzorging der zieken of aan de dienst van het openbaar onderwij.s. Reide vorderde ik reeds in mijne Proeve (l). De voorstelling van den schrijver in do Tijd (2), is onjuist, als hij bier tweo calegoricn op-noemt en mij doet zeggen dat de vercenigingen , waarin men geen eeuwigdurende geloften doet en lt;lie, welker Icilcii ecnvomlig zich toewijden aan de verzorging der zieken of aan de dienst van het openbaar onderwijs, geoorloofd zijn. Beide vercischlen werden niet alleen in do met hel Keizerrijk vercenigde landen gevorderd. Ook in Frankrijk werden er geenc andere geduld. Eeuwigdurende geloften werden geacht met de beginselen der wetgeving te strijden. Dut zij uitgesloten bleven, werd slccd.s op den voorgrond gesteld (3). Van den bedoelden aard zijn de congrt'galions on maisons Jiospilalicres do femmes, nader geregeld bij Keizeilijk Decreet van 18 Februarij 1809 (4). Goedkeuring en plaatsing der statuien in bet Bulletin des Lois word bevolen, gelofte voor langer dun vijf jaar verboden en hel beheer der goederen onderworpen aan do alge-ineeno voorschriften nopens do instellingen van welda-disheid.

Bj Decreet van 8 Nov. 1809 (5), werd dut van 18 Febr. deszelfden jaars ook op do zusters van liefde van de orde van den II. Vincenlius van Paula toegepast. Iii overeenstemming met deze voorschriften vorderde onze Regering in 1820 , bij schrijven van den Dircclcur-

(ü) Fohtvij.v, III, bh 62,

-ocr page 203-

Generaal voor de zaken der Citholijke eercdienst (1), van de geestelijke vercenigingen van vrouwen, gevormd lol opvoeding der jeugd, dal zij binnen vijf maanden hare statuien 1er goedkeuring zouden inzenden. Zij verklaarde vooris die, welke aan ileze uilnoodiging 'öör den l Jan. 1821 niet zouden voldaan hebben en ilie, waarin men in slrijtl mei ’s lands wellen eeuw igilurcudo geloften mögt hebben afgelegd , zonder genade te zullen oulbinden. llct meerendcel der religieuscn sebijnl aan ’s Konings verlangen voldaan le hebben. Allhans het IXdo Deel van hel Sijf- lot het Slhl. (2), beval een uilvoerigen slaat van de in hel rijk gevestigde vrouwenkloosters, terwijl bij do meeste vermeld wordt dal do slalulen door do Fransche of door de Neil. Regering goedgekeurd waren. Onder do vermeide bebooren alleen do vereenigingen Ie Ooslerhoul in N.-Braband , wier statuien reeds bij Keizerlijk Decreet van 12 Nov. 1811 goedgekeurd waren (3), en te Grubbenvorsl in Limburg, welker slalulen niet blijken goedgekeurd te zijn, lot do Noordelijke Provinciën. Beide beslaan nog. Of voor het het laaislc bij een nader Kon. Besl. goedkeuring der slalulen gegeven werd, is mij onbekend.

Niet minder slrookle inel de ontwikkelde beginselen, de opmerking van den Dlrccleur-Generaal in zijn reeds vermelden zendbrief, dal de vercenigingen, die zich zonder doel van algemeen nul aan een beschouwend leven wijdden, geen verlof erlangen konden, liet was de wil van den Koning dat zij langzamerhand zouden uilsleiven. Waarschijnlijk deinsde men terug voor den harden maatregel der ontbinding, die anders door het

-ocr page 204-

— 190 — strenge regt gcboilen werd. Onder de hier bedoelde soort noemt ile Slaat in hel ßijo. Zot het Stbl. (I) , vrouwenkloosters te Megen, Beursen, Haren, Uden en Boxmeer, mannenkloosters te Megen, Uden, Velp, Boxmeer en St. Âgalha in N.-Braband en te Maseyk in Limburg.

Van de verordeningen nil den lijd van het Koningrijk der Nederlanden verdient nog vergeleken le worden hel Kon. Besluit van 21 Febr. 1826 (2), houdende verklaring dal de vereeniging van Christelijke broeders hier te lande niet kan loegelaten worden , terwijl voorts de verwijdering van builenlandsche leden bevolen en den inlanders het dragen van het ordeskleed verboden werd. Elk lid der orde, zegt hel aangchaalde Besluit, had bij geschrifte verklaard van een vreemd opperhoofd onafhankelijk te zijn. Toch erlangde men hel bewijs, dat desniettegenstaande de vroegere betrekking tusseben den algemeenen overste builen het rijk en de leden der broederschap hier te lande was blijven voortduren.

Van al de vermeide inriglingen acht ik alleen die te Ooslerhoul in het genol der reglspersoonlijkheid, vermits zij de éénigc is, die aan het decreet van 1809 voldoet. Wel meenen sommigen — ik bedoel hier niet de besluiten van 1840, door den heer Elout vermeld— dat in later tijd door de Ned. Regering nog Statuten van geestelijke zusters goedgekeurd zijn, maar ik vind die niet in het Staatsblad, dat de plaats van hel Bulletin des lois vervangt. Toch werd de mededeeling längs dien weg bij het Keizerlijk Decreel uitdrukkelijk geboden; een zeer heilzaam voorschrift, waardoor derden in de mogelijkheid werden gesteld den persoon met wien zij handelden te kennen. Bij geheime maatregelen is men

-ocr page 205-

builen staal inlichtingen le verkrijgen. Wie zal men aanspreken , bij hel ontstaan van geschillen, de individuele leden dan wel hel zedelijk ligchaam ?

Zeg nu niet dal do Kon. Besluiten , houdende goedkeuring der statuien, de reglspersoonlijkheid verleend hebben niet volgens, maar mei wijziging van hel Decreet van 1809. Burgerlijke regtsbevoegdheid le verleenen geloof ik niet dat in de bedoeling der regering lag. Men dacht enkel eene geruststellende verklaring voor de belanghebbenden le geven, dal hare associatie door de politie niet zou worden gestoord. Groeier invloe^l kan aan soortgelijke Besluiten op geenerlei wijs loegekend worden. Zij zijn niet gepubliceerd en missen alzoo eeu vereischte, dal elke verordening behoeft om le werken. Maar al waren zij openbaar gemaakt, het zou geen verschil opleveren. Bevoegdheid lot uitoefening van burgerlijke reglen kon, ook onder de vorige Grondwet , door den Vorst alleen niet geschonken worden. Het genot der burgerlijke reglen, in het bijzonder de regtspersoon-lijkheid, behoort door de wetgevende magt geregeld te worden. Het is een beginsel, dal algemeen aangenomen en met uitdrukkelijke woorden in de Grondwet geschreven is. Art. 5 der Grw. van 1815 zegl : «De «oefening der burgerlijke reglen wordt bij de wol be-«paald;» art. 161 derzelfde Grw.: «Er zal worden «ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt:» met welke bepalingen arlt. 5 en 146 der tegenwoordige Staatsregeling overeenstemmen.

Sommigen zullen, de juistheid dezer redenering inziende, de quaeslie op een ander terrein zoeken te verplaatsen. Men zal loegeven dal de besluiten geen regts-persoonlijkheid verleend hebben. Maar men zal de bewering voeren dal zij, naar aanleiding van art. 291 C. Pén, aan de betrokken associaties verlof lot bestaan gegeven en haar mitsdien geoorloofde vereenigingen

-ocr page 206-

gemaakt hebben, welke aan art. 1690 B. W,, en bij gevolg aan de wel, bevoegdheid lot uitoefening van burgerlijke regten ontlecnen. Er is door mij betoogd — en men heeft hel loegejnichl — dat het aangehaald artikel op de geestelijke orden niet van toepassing is. Deze worden door eene afzonderlijke wetgeving beheerscht, die inde wet van 18 Germinal, an X, en in de keizerlijke decreten vervat is. Ik voorzie, dut men ten slotte zul eindigen met ook de waarheid dezer stelling te erkennen. Maar zie hier hel uiterste redmiddel, waarin loevlugl zul worden gezocht.

De wel van Germinal was alleen in een klein gedeelte des koningrijks verbindende. De keizerlijke deerden konden bij koninklijk besluit afgeschaft worden, zoo niet altijd, althans waar hel een onderwerp van politic-regt geldt, welks regeling door ile vorige Grondwet den Koning ovcrgelalcn was.

Over de wet van 18 Germinal zal ik niet handelen, wijl de gronden, voor en tegen hare verbindende kracht aan te voeren, nog verseh in hel gebengen liggen, en wijl ik mij overtuigd houd, dat de lloogo Raad hare werking, lot aan de invoering van do wel op de kerkgenootschappen, erkennen zal.

Keizerlijke decreten, door den Senaat niet vernietigd, hadilen kracht van wel en kunnen alleen door lusschen-komsl van de wetgevende magt builen we:king gesteld worden. «Eene wet kan alleen door eene latere wet «hare kracht geheel of gedeeltelijk verliezen,» zegt art. 5 Alg. Bep. Do leer, dal keizerlijke decielen in het algemeen bij koninklijke besluiten mogen gewijzigd worden, is door den Hoogen Raad der Nederlanden reeds opzettelijk overwogen en verworpen. Zeer te regl. Tc zeggen dal onze Koning elk onderwerp kon regelen, waarin bij keizerlijk decreet voorzien was, is hetn dezelfde magt toekennen, als do Keizer der Franschen bezat.

-ocr page 207-

- 193 —

Intusschen is bel boven aangehauld art. 5 Alg. Bep. van geen invloed op verordeningen, vóór l Ocl. 1838 uitgevaardigd. Do wol hccfl geene lerugwerkendc kracht (I). Slel nu dal er — wat ik ecblcr niel geloof — vóór hel bedoelde lijdslip eenige geeslclijkc vereeniging bij Kon. Besl. loegclalcn is. Zou zulk eene associalie ge-oorloofd zijn? iSaar mijn oordeel zal bet antwoord bevestigend zijn, zoo de Grondwet ons onderwerp aan de beschikking van den Vorst overliet. Verordeningen moeien alleen beoordeeld worden naar do staatsorde, die lijilcns hare uilvaanliging bestond. Hel kan geen verschil maken, dal cene vroegere wetgeving soortgelijke maatregelen aan andere maglen opdroeg. Of zal b. v. de magt van den conslilulionelen Koning beperkt zijn, omdat over eenig onderwerp, door de uitvoerende magt te regelen, in rcpublikcinsehcn lijd bij besluit van hel welgcvcnd ligchaam bescbikl is? —liet voorgedragen stelsel, door Hello (2) ondiclsd, is ook hier le lande meermalen in loepassing gebragt. Maar de stelling, dal de vorige Grondwet tie beschikking over de al of niel toelating van geestelijke orden aan den Koning opdroeg, mag betwijfeld worden. Over haar aanwezen te beslissen, is het rcgt van vereeniging regelen. De bevoegdheid der burgers om zieh lol eene blijvende zamenwerking met anderen le verbinden kan , in eene getemperde monarchie , niel afhankelijk worden gerekend van het goedvinden des Vor.sten. Onze verordeningen handelen over een lak van hel onderwerp , waarin vooris art. 291 sqq. Sirafr. voorzien. Zoo ile eerste bij koninklijk besluit konden afgeschaft worden, zal men, vóór 1838, hetzelfde moeten zes'zen van do laatste, zoo niel wat de straf, althans wat

-ocr page 208-

— 194 —

lie verbodsbepaling belreft. Stel b. v., dal hel gelai der personen in plaats van op 20 op 10 ware bepaald, of dat het verbod ware uitgesirekt lot vereenigingen, die geeno vaste bijeenkomsten honden. — Logische redenering leidt tot onze gevolgtrekking. Zal men volharden bij eene leer, die zulke uitkomsten heeft?

Ik kan mÿ niet vereenigen mei de meening, dat hel nemen van behoedende maatregelen, in hel belang der openbare orde en veiligheid, zonder beperking, lot den werkkring van het Hoofd van den Slaat behoort. Maar zoo zij inderdaad alle bij maatregel van algemeen bestuur dienen getroffen te worden, is hel grondwellig voorschrift, dal de Raad van Slalo gehoord zÿ , in acht genomen?

Doch de strijd bepaalt zieh niet enkel lol de geestelijke zusters. Men is van oordeel, dat er voorschriften beslaan van veel wijderen omvang. Besluiten, in hel najaar van 1840 genomen, zouden aan alle destijds hier te lande gevestigde orden een wettig beslaan verzekerd hebben. Ik houd het er voor, dat zij van beperkter aard zgn. Er bestond in Noord-Braband een toenmaals nog gering getal kloosters. Volgens den wil der regering van Willem I, moesten deze inrigliogen, door het uitsterven van de aanwezige geestelijke personen, te niet gaan. Nieuwelingen aan te nemen of religieuseu van elders te laten overkomen, was verboden. Willem II zag in dat uitsterven geen haast. Hij vond er geen bezwaar in, dal men jeugdige kweekelingen in die geslichlen opnam. Met deze voorstelling slemt die des ministers overeen (1).

Welke kracht zal men voorts toekennen aan besluiten, die geheim gehouden in plaats van openbaar gemaakt zij»?

Er zijn er, die aan de Fransche verordeningen verbindende kracht ontzeggen, omdat zij, schoon uitvoerbaar verklaard, nooit in working gebragt zijn. Ik verwijs

(1) Zitling der Eerste Kamer van 20 April 18.55. Bijblad bl. 125.

-ocr page 209-

— 195 —

hen naar mijne vroegere weerlegging dezer stelling (1) en naar de arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden over de bekende wel van 29 Nivôse, an XIIL Ook mag gevraagd worden of zij, mei het verdedigen dier stelling, hun’ vrienden dienst bewijzen. Zoo onze verordeningen als niet geschreven aangemerkt worden, geldende oude Placaten.

Over de geestelijke orden handelen de Placaten der Stalen-Generaal van 2 Dec. 1637 (2), van 16 Junij 1648(3), van 5 Maart 1663 (4), van 4 April 1596 (5), van 26 Febr. 1622, 3 Sept. 1629, 30 Aug. 1641, 14 April 1649 (6), van 17 Aug. 1702 (7), van 19 Julij 1730 (8), van 25 Mei 1720 (9). Den tekst dezer verordeningen af te schrijven gedoogt het beslek van een lijdscbrifl niet. De belangstellende lezer gelieve dien zelf te raadplegen. Ik bepaal mij tot enkele aanhalingen.

Sommige der verordeningen, uitgevaardigd vóór den vrede van Munster, blijken door de omslandigheden en door het oorlogsgevaar in bet leven geroepen te zijn. Uil de motieven , die zij aan het hoofd voeren, zou men zelfs kunnen afleiden, dat het do bedoeling niet was ze na het eindigen van den krijg in al haar gestrengheid te handhaven. Dan het tegendeel is waar. Den 16 Junij 1648 — na de afkondiging van het verdrag van Munster —

-ocr page 210-

— 198 — vaardigden de Slalen-Gencraal eene verordening uit, waarbij zij , met handhaving van alle vroegere Placalen, ordonneerden en slatuccrdcn : «dat alle abten, paters, «papen, kanonickcn, monniekon ende alle andere dcr-«gebjeke pretense geestelijeke personen, van wat qua-«bleyl ofte conililie die souden mogen sijn, geeno « uijlghcsoudcrt, haar alsnog uit de voorsz. Meijerije, als «meedc . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. ............

«enile alle andere steden en plaelsen , welke bare H. M. «houden in Brabandt, Vlaendcren ende elders, uijlghe-«sondert die, volgens capitulatie,’! verblijf ahlacr spe-«cialick locghestaen is, sullen hebben te vcrlrcckcn «binnen dm lijd van acht dagen nae de Publicatie oflo «Notificatie van desen. Interdicerendc mits desen wel «exprcsselijk aan deselve, ende alle andere Roomscho «Geeslclvcke Persoonen in de voorsz. landen , sleden ende « plaelsen immermeer te komen, op peijne dut deselve « zonder eenige conniveniie, ghemulcteertsullcn worden len « minste ter somme van ses hondert guldens, ende daerbo-«ven lol dnijscnl guldens loe, boven arbitrale correctie. »

Eene uitzondering wordt gemaakt len voordeelo van de plaatsen, alwaar hel verblijf der gecslelijkc personen bij de capilulalie bepaald bedongen was, Prijzenswaardige eerbiediging van verdragen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, verkeerde alleen Maastricht ( 1 ) met do zoogenaamde landen van Over-Maaze, die de hoofdslad gevolgd zijn, Breda (2) en Venio (3) met het ovcrkwarlier van Gelderland in dien gunsligen loesland. Ecu vasten regel voor de beslissing dezer vraag leveren het Placaal van 19 Julij 1700(4} dat de streken aanwijsl, die het fie

lt) Capilulalie van 1632, arl. 4.

(1) Gr. Pleb. VI bl. 359 sjj.

-ocr page 211-

»loclile voorregl genielen mogeu, en de resolulie van 3 Maart 1747 (I) die, met wijziging van een vroeger besluit, de capitulatie van Breda verklaart ten voordeele van de vereeniging van ßagijnen , aldaar in 1246 opgerigt door Mechtildis, vrouwe van Godevaert V, heero van Breda.

I^y *‘® genoemde kan men een groot aanlal Placaten van de Staten der Provinciën voegen, die in gestrengheid voor de vermeble niet onderdoen. De vraag rijst hoe desniettegenstaande— ik zeg niet enkele leden der verboden vereenigingen — maar zelfs geheele inrigtingen hier te lande gevestigd bleven. De geschiedenis en de wetgeving zelve geven het antwoord. De regenten , met de handhaving der wetten belast, waren niet altijd onomkoopbaar (2). Ook verloochenden de vervolgden vaak hun karakter of stelden het althans in een onjuist daglicht.

Met het reeds vermelde Placaat van 19 Julij 1730, waarmede dat der Staten van Holland van 21 September 1730 '3) overeenstemt, treden do Gatholijken in een eenig-zins anderen toestand. Zij werden nog geen wettig erkend kerkgenootschap. Hunne Gemeenten bleven collegia to-lerata, — werilen niet probata,— en misten uit dien lioofde regtspersoonlijkheid. Intusschen werd thans do oogluiking omirent de uitoefening hunner eeredienst, vroeger door zwakheid of omkooping der bestuurders verkregen , door den wetgever veroorloofd. De verbodsbepaling ten opzigte van de Jesuiten en andere geestelijke orden werd echter met nadruk gehandhaafd. Priesters, wilden zij toegelaten worden, moesten bij geschrifte en op hun priesterlijk woord , voor plegtigen cede te rekenen, verklaren niet te behooren tot eenige orde van monniken.

Themis, D. 11, 2de St. [1855].

13

-ocr page 212-

198 —

Gesirengelijk werd desliplc handhaving van ’s wetgevers verordeningen bevolen. De regenten , die zich , om welke reden ook, lot oogluiking lieten verleiden, werden met afzetting ja met erger gevolgen bedreigd.

Van die inrigtingen, welke nooit geheel vernietigd zijn, verkeert het klooster van St. Agatha in den meest gunsligen toestand. Toch miste hel even als de overige een wettig beslaan. In het Placaal van 19 Julij 1730, wordt hel land van Cuyk uitdrukkelijk gezegd niet te behooren tot die streken, welke door hare capitulatie een bijzonder voorregl genoten. Er is nog eene afzónderlijke beschikking, waaruit blijkt dat onze in-rigting alleen lijdelijk gedoogd werd. Den 28 Julij 1730 slalueerden de Slalen-Generaal : «Dal soo veel «aangaat het klooster van St. Agatha in den lande van «Cuyk, hetwelk aldaar legens de Placalen van den «lande is gecontinueerd, en waarin nog eenige monnic-«ken zijn van do kruisbroeder-ordre , dat de mon nicken «die daarin tegenwoordig nog sijn, daarin sullen moo-« gen blijven, maar sullen moeten uitsterven en door «geene andere moogen verwisselt of gesuppleert wor-«den.'iMen voegde er bij, dat, bij ontdekking van eenig bedrog doorbet aannemen van nieuwe leden, het klooster voor uitgestorven gehouden en de aanwezige monniken aanstonds verwijderd zouden worden. Den 21 April 1755 (1) veroorloofden de Slalen-Generaal aan de kruis-heeren van St. Agatha voor eenmaal om acht personen in plaats van de afgestorvenen aan te nemen. Wel-ligt was de bewering, door de kruisheeren bij hun verzoekschrift gevoerd, van te zijn reguliere kanunniken, geen monniken, niet zonder invloed op deze gunstige beschikking.

De schoone sexe is door onze voorouders steeds met

(l) Gr. Pleb. Vni bl. 301.

-ocr page 213-

— 199 — meet' hoflelijkheiil behandeld. De Plaealen, welke ook de geesielijke zusters geboden te vertrekken , gaven haar althans een bekwamen lijd om zich voor de reis gereed te maken. Bij sommige, althans bij de laatste, der aangehaalde verordeningen werd haar niet hel verblijf in deze landen, maar alleen de zanienwoning met meer dan twee in een huis ontzegd.

Zeg nu niet dat al de vermelde voorschriften door de staalsregeling van 1798 van werking beroofd zijn. Al wat do uitoefening der eeredienst betreft, heeft zij gewis gewijzigd. Maar de geestelijke orden hebben daarmeê niets gemeens. Verboden vereenigingen vóór de constitutie van 1798, zijn zij door haar niet gewettigd. Haar 18do art. erkent het regt van vergadering, niet dat van ver-eeniging. Ook haar oorsprong leert ons dat zij do geestelijke vereenigingen niet gunstig kon zijn. Ontworpen zoo niet door, althans onder loezigt van den Franschen gezant de Lacroix, ademde zij in haar hoofdtrekken den geest der bewindvoerders van onze zuidelijke bond • genoolo; bewindvoerders, die gewis geen herstelling der kloosters begeerden.

Zoo naar mijn oordeel de bepalingen van het Bestuur der Vereenigdo Nederlanden ons onderwerp regelden , zou ik ze uitvoeriger ontwikkeld hebben. Ik houd ze vervangen door de Fransche verordeningen. Ik heb alleen een beknopt overzigt der vroegere wetgeving willen leveren, om mijne tegenstanders in slaat te stellen eeno keus lusschen de verordeningen van oud vadcrlandschen en die van uilheemschen oorsprong te doen.

Welke zullen de regtsgevolgen zijn van handelingen door vereenigingen , onbevoegd tol uitoefening van burgerlijke regten, als juridische personen verrigt. Stel b. v. dat eenige geestelijke associatie goederen ten haie name verkregen heeft. Stel dat de koopaele en inschrijving in de registers het zedelijk ligchaain als verkrijger

-ocr page 214-

■vermeiden; een zedelijk ligcliaam, dal niel beslaat. Volgens art. 11 der tegenwoordige wel worden zij geacht de personen te volgen, die de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook dal in de overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemagligden of beheerders der vereeniging aangewezen zijn. Maar de regten, verkregen vóór de invoering dezer bepaling, worden niet door haar geregeld. Een stellig voorschrift over ons geval ken ik in do vroegere wetgeving niel. De beslissing zal gegeven worden naar de algemeene beginselen van het Burg. Wetb. en van den Code Civil.

De persoon als eigenaar der goederen genoemd beslaat niel. Hel is juist alsof een niel bestaand natuurlijk persoon, b. v.de wandelende jood,gezegd wordt reglhebbendo te zijn. Waar geen eigenaar is, behooren de goederen aan niemand. Art. 576 B. W. bepaalt: «gronderven en «andere onroerende zaken die onbeheerd zijn en geenen « eigenaar hebben, behooren aan don Staat. » Art. 539 C. C, zegt: « tous les biens vacants el sans maître appartiennent «au domaine public» en art. 713 C. C.:«les biens qui «n’ont pas de maître appartiennent à l’état.» Het ver-eischle dal degoederen geen eigenaar hebben is aanwezig. Maar zijn zij onbeheerd ? Welk is de zin dier uitdrukking? Behooren de goederen alleen aan den Staal , zoo niemand er zich om bekommert? of is het voldoende dat er geen bezitter animo domini aanwezig zij? De geschiedenis raadt ons in dezen zin te beslissen. De oorspronkelijke redactie van het artikel gewaagde van liggende gronden en andere onroerende zaken, die geen eigenaar hebben. Bij de raadpleging in de afdeelingen van de Tweede Kamer werd de vrees geuil dal de Slaat zich goederen zou toe-eigenen, sinds eene reek.s van jaren door bijzondere personen bezeten, zonder dat deze een behoorlijken titel van eigendom in handen hebben. De bedenking wa.s niet

-ocr page 215-

ongegrond. Hel artikel, zoo als het aanvankelijk gesteld was, kon ligt dus worden verklaard dat logen een eisch van den Slaat niet de gevvone regelen van bezit en verjaring, maar enkel titel van eigendom zou gelden. De Regering verklaarde door do bijvoeging van hel woord onbeheerd de geopperde zwarigheid uit den weg te willen ruimen. Ziedaar do oorsprong van onze uitdrukking. Voeg bij hel historisch argument den aard der zaak. Stel dat een zedelijk ligchaam, door het uitsterven der leden, eene slichting , door het vervallen van het doel barer oprig-ting, le niet gaan, en dat een zaakwaarnemer het beheer der goederen voere, zoo is er gewis iemand die zich om deze bekommert. Zal men in dat geval beweren dat ons artikel geen toepassing vindt?

Wclligt zal men aanvoeren dat do leden der vereeni-ging , ten onregte als reglspersoon opgelreden, in hel bezit der goederen zijn, en op dien grond met vrucht de vordering van den Staal bestrijden kunnen. Dat bezit, zij hel ook van langen duur, kan hun niel balen. Zij bezitten niet voor zich zeken, maar voor den gefingeerden persoon.

Art 1996 B. W. leert ons, «dat zij , die voor een ander lt;,bezitten, nimmer iels door verjaring kunnen verkrijgen.» Zeg nu niel dat de oorzaak van hun bezit veranderd is. Ik antwoord met onzen wetgever: «men kan noch uit «eigen wille, noch door enkel tijdsverloop de oorzaak «en het beginsel van zijn bezit veranderen.»

Over de beteekenis van hel woord onbeheerd verdient nog art. 1172 B. W. vergeleken te worden. Het artikel luidt: «wanneer bij het opeuvallen eener nalatenschap «zich niemand opdoel die daarop aanspraak maakt, of «wanneer de bekende erfgenamen dezelve verwerpen, «wordt de nalatenschap als onbeheerd beschouwd.» Eene nalatenschap kan dus onbeheerd zijn al is er iemand die haar beheert.

-ocr page 216-

Zeg niet dat de voorgedragene beginselen strijden met het voorschrift van 1, 3 D. de coll. et corp. (47, 23) pr. «collegia, si qua fuerint illicita, Mandatis et constiluti-«onibus et aclis dissolvantur. Sed permitlitur iis,quum «dissolvuntur , pecunias communes, si quas habent,di-« videre pecuniainque inter so partiri. » Deze bepaling rust op destelling dat een collegium illicilum geen regls-persoon vormt en de verzamelde gelden mitsdien in on-verdeelden eigendom aan de deelgenooten behooren. De leden, die ze in de gemeene-kas stortten, vervreemdden ze niet. In ons geval moet men aannemen of lt;lat de ver-kooper,ook na genoten prijsen volbragte levering, eigenaar gebleven is, of dat de goederen , door het vervallen zijner regtsbetrekking op haar, als bona vacantia aan den Staat komen.

Dan vragen als de gestelde zullen gewis zelden voorkomen. Al geven niet al hare voorvechters het toe , de geestelijke orden zelve wisten al te wel dat zij tot de uitoefening van burgerlijke regten onbevoegd zijn. De goederen, ten haren dienste bestemd, zijn op naam van bijzondere personen verkregen. Zoo luidt b, v. de titel van aankomst, in de registers ingeschreven van het erf waarop hel klooster der Redemptoristen te’s Bosch gevestigd is :........« te verkoopen en in vollen eigendom over

«te dragenaan de zeer eer\vaarde heeren .1. H. K., ,1. B. L., « L- H. en J. te V., palers der orde van de geestelijke « vereeniging of het zedelijk ligchaam der eerwaarde paters «Redemptoristen, onderden titel van den Allerheiligsten «Verlosser, erkend (?) en gevesligd te Wittern , te zamen «ieder vooreen onverdeeld vierde gedeelte» enz........ Vreemde redactie. Toch is het duidelijk, dat niet de vereeniging maar de vier genoemde heeren ieder voor hun aandeel verkrijgers zijn.

Maar zoo de geestelijke orden onbevoegd zijn goederen te verkrijgen, kunnen hare leden die verwerven?

-ocr page 217-

Onder bez»varendeu lilel en door erfopvolging bij versterf zijn zij er toe bevoegd. Verkrijging bij uitersten wil of bij schenking doet de vraag geboren vvorlt;len of zij welligt tuischen beide komende personen zijn, zoodat de making of schenking aan hen gedaan, inderdaad ten voordeelo van de orde komt. Art. 958 B. W. luidt: «Eene uiterste wilsbeschikking gemaakt ten voordeelo «van iemand, die onbekwaam is om te erven, is «nietig, zelfs wanneer de beschikking mögt gemaakt «zijn op naam van een tusschen beide komenden persoon.

«Voor tusschen beide komende personen worden «gehouden de vader en de moeder, de kinderen en «afstammelingen, en de echtgenoot van dengenen die «onbekwaam is om te erven.»

De laatste alinea bevat geen limitatieve aanwijzing van do tusschen beide komende personen. Zij geeft veeleer te kennen dat de genoemden van regtswege, ook zonder bewijs dat de making ten voordeelo van den onbekwa-men bedoeld zijn , voor tusschen beide komende personen te houden zgn. Jaubert zeido tot toelichting van art. 911 C. C., met het onze overeenstemmend: «La loi «devait déclarer que l’interposition des personnes ne «saurait faire subsister la donation. Seront réputés per-« sonnes interposées les père et mère, les enfants et « tlescendaiits et l’épouse de la personne incapable.»

«Seront réputés .. . c’est à dire qu’alors la nullité de «la disposition devra être prononcée sans que les héri-« tiers aient besoin d’aucune d’autre preuve; cette «présomption légale est assez justifiée par le lien (jui «unirait le donataire à l’incapable.» Dus is ook het gevoelen van Duranton (1), van Zaghariae (2) en van het Fransche Hof van Cassatie.

(t) Cours de Droit Civil VIH, »o- 270.

uitgaat) V lil. 35.

(2) Cours de Droit Civil français, (I

-ocr page 218-

— 204 —

Tusschen beide komende personen zijn al degenen die dienen om Ie bedekken de bedoeling van den onbe-kwamen te beoordeelen.

De kerkvergadering van Trente (1) bepaalde: «Nemini «regnlarium, tam virorum (|uam mulicrum , liceat bona «immobilia vel mobilia cujuscunque qualitatis fuerint, «etiam quovis modo ab iis acquisita , tanquan propria «aut etiam nomine conventus, possidere vel tenere, «sed statim ea superior! tradantur eonventuique incor-«porenlur. Nee deinceps liceat superioribus bona stabilia «alicui regular! concedere, etiam ad usumfructum vel «usum, administrationem aut commendam. Administra-» « lio aulem bonorum monasleriorum s. conventuum ad « solos officiales eorumdem , ad nutum superiorum amo-« vibiles , pertineat. Mobilium vero usum ita superiores «permittant, ut eorum supellex statui paupertalis, quam «professi sunt, conveniat; nihilquc superflui in ea sit ; «nihil eliam quod sit necessarium iis denegetur. Quodsi «quis aliter quid(|uam teuere deprehensus autconvictus «fuerit, !s biennio activa et passiva voce privates sit «atquo etiam juxta suae regulae et ordinis constitutiones « punialur. »

Dit voorschrift is op nieuw gegeven en nog nader aangedrongeu in een bulle van Paus Clemens, van 20 Maart 1601.

De leden der geestelijke orden verbinden zich bij plegtige gelofte tot individuele armoede. De godsdienst verpligt hen al hetgeen zij verwerven aan de orde af Ie slaan. Zal men onderstellen dal zij , die lot hot heil hunner zielen de wereldsche geneugten vaarwel zeiden, dien pligt zouden verzaken? Zullen wij nog twijfelen of giften aan de leden ten bate der orde zelve komen ? De instellingen der geestelijke vereenigingen zijn niet geheim. Ieder Catbolijk kent haren aard. Een erflater,

(1) Sessio XXV. Cap II de regular-

-ocr page 219-

— 205 —

die een lid der orde iii zÿo uitersten wil bedenkt, weel dat hij niet den ingeslelden erfgenaam, maar de orde bevoordeelt. fiel is zijne bedoeling deze Ie begiftigen. Hel Hof van Parijs (1) heeft dan ook niel geaarzeld, onder het presidium van den bekenden Troplong , hel testament van F. G. de S., superieure van eene vereeniging van Garmelilessen , len voordeele van drie leden der associatie, als zijnde lusschen beide komende personen , nielig te verklaren. In deze uitspraak schijnt de verliezende partij berust te hebben. Ik heb althans geen arrest van hel Hof van cassatie over de vraag gevonden. Van de Belgische regterlijke collegiën vindt men onderscheidene beslissingen in gelijken geest.

Zeg niet dat de verbindtenis der religieusen , om hunne goederen aan de orde te geven, regtsgevolgen mist, en mitsdien hunne goederen niet ontwijfelbaar aan de orde brengt. Zulk eene zekerheid heeft de wetgever niet bedoeld. Of is bel onmogelijk dal de vruchten van makingen ten voordeele van afstammelingen eens onbekwamen niet door dezen geplukt worden? Zoo men zich verzet tegen giften als de bedoelde, worden zij bestreden als gedaan in fraudem legis. Art. 1959 B. VV. veroorlooft den regier op vermoedens le beslissen, bijaldien uit hoofde van kwade trouw of beilrog legen eene handeling of akte opgekomen wordt. Zullen onze vermoedens niet gewiglig en overtuigend geacht worden, als men bedenkt dat verbindtenissen als de bedoelde , met meer naauwgezet-heid plegen nagekomen te worden , dan die welke men door eene reglsvordering handhaven kan?

(f/^ordt vervolgd.)

(1) Arr. 20 Mei 1851 .birisprudmce Générale van Diiloz. J862, bl. 289.

-ocr page 220-

Burgerlijk regt ek REGTsvoRbERiNG. — Jets over hei begrip van f^ennootschap, door Mr. J. G. Kist, Kantomcgler te Gouda.

Er zijn in uns regt niellcgenstaande de codificatie nog steeds hoofdtieginselen, waaromtrent de rcgtspraak wankelt. Er zijn zelfs regtsinstellingeu, die bijna dagelijks voorkomen, welker wetenschappelijke begrippen nog op verre na niet gevestigd zijn , hoewel die begrippen in de toepassing de meest gewigtige gevolgen hebben. Die onbestemdheid is meestal een gevolg daarvan, dat de wetgever zelf zich de beginselen niet helder dacht of dieniet duidelijk uitdrukte, of misschien ook van de wijze, waarop onze wetboeken zijn ingerigt, die niet het begrip, maar de uit dat begrip voortvloeijende gevolgenhebben opgenomen, die niet de definitie der regts-begrippen bepalen , maar alleen de op die liogrippen gebouwde practische gevolgen opleekenen. Men moet dus, wanneer er een niet in de wet voorzien geval voorkomt, naar het beginsel zoeken, dat vooral ilan zeer raoeijelijk is, wanneer de wetgever zelf zich dit beginsel niet duidelijk gedacht heeft, of, zoo als dat in de beraadslagingen wel pens genoemd wordt, aan de algemeeno beginselen van regt heeft overgelaten.

Een voorbeeld van die onbestemdheid is het begrip van maatschap of vennootschap. Nog steeds heerscht er verschil van gevoelen over de beantwoording der vraag : Wat is cene maatschap of vennootschap? Is zij eene regispersoon ? Zoo niet, wat is zij dan?

Over den aard der naamlooze vennootschap is veel getwist en niettegenstaande door velen op overtuigende gronden is aangeloond (1), dat de naamlooze vennootschap geen regtsporsoon is, vindt die meening nog ver-

(1) Pfeiffer, Die Lehre von den Juristischen Personen ^’Iuh. 1847. POLS, Viss, de Corporihus moniUhus, P- B. 1849, § 18, 19.

-ocr page 221-

óedigers. Ook ten aanzien van de andere maalschappen bestaal verschil van gevoelen, Mr. van Nierop (I ) beweerde dal alle maalschappen reglspersonen zijn; Mr. Levyssohn(2) beweert hetzelfde van de vennootschap onder firma, en vele onzer regterlyko collégien (3) zijn dat gevoelen loe-gedaan , zoodat zelfs nog onlangs, niettegenstaande een arrest van den Hoogen Raad (4) in iegenovergeslelden zin, door hel Hof van Zuid-Holland i.s aangenomen (5), dat «de vennootschap onder firma is eene persona moralis. »

Het is mij voorgokomen , dat het bij dit verschil van gevoelen niet onbelangrijk zoude zijn een onderzoek in te stollen naar den aard der vennootschap. Ik hoop dat de Redactie van de Themis aan dit onderzoek wel eenige bladzijden in haar Tijdschrift zal willen inruimen.

Om de bovengestelde vraag te kunnen beantwoorden is bel noodig, dal eerst hel begrip van regtspersoon vvorde vasigesteld ; verkeerde opvatting toch van dal begrip heeft m. i. het meest aanleiding gegeven lol bovenvermeld verschil van gevoelen.

Het oorspronkelijk begrip van persoon, dal is van regts-vatbaar wezen, subject van regten, vnll zamen met het begrip van mensch.

In het positive regt is dit begrip uitgebreid en ingekort. Ingekort is hel door sommige vroegere en latere wetgevingen, die de slavernij erkennen en dus aan sommige menschen de reg/sealbaarheid, de hoedanigheid van regtssubj'eot ontnomen hebben.

Arrest llof v. Noord-Holland,2 Febr. 1845. fTeekbl, no. .565.

(Sl-^Hof v. Z.-Holland, 2 0el. 1854. ffeekhl. n”. 1582.

-ocr page 222-

Het begrip van persoon is daarentegen in alle wetgevingen uitgebreid lol denkbeeldige wezens. Aan iels anders dan aan den bijzonderen menseb is door bel positive regt reglsvalbaarbeid loegekend. Bij den vooruitgang der beschaving openbaarde zich bij meest alle volkoren de behoefte aan zulke ficliën. Men begreep, dal hel noodig was personen te fingeren, omdat sommige doeleinden of zonder die fictie niet bereikbaar waren, öf door die fictie gemakkelijker konden bereikt worden. Deze alleen door fictie beslaande personen noemt men reglspersonen. Rcgls-porsonen zijn dus die subjecten van regten , welke geene menschon zijn. In hel burgerlijke rogl openbaart zich die persoonlijkheid voornamelijk in de vatbaarheid om vermögen te verkrijgen , d. i. de vatbaarheid om eigendom te bezitten, verbindtenissen aan te gaan, te erven (1). De overige burgerlijke region zijn te veel aan do hoedanigheid van mcusch verbonden om op niet-menschen le kunnen worden overgebragl.

Verschillend zijn de definition van het begrip van roglspersoon , die door verschillende schrijvers gegeven worden. Hel is hier do plaats niel die op te noemen en le beoordeclen. Ik zal mij bij enkele bepalen , die mij toeschijnen , dit begrip juist uil te drukken.

Savigny, Sj/ftem des /^üm. Civilrec/its, II, §85, bepaalt ze aldus: « Die Juristische Person isl ein künstlich angenommenes vermogensfähiges Subject. » Met deze definitie geloof ik mij te kunnen vorcenigen , vooral indien de uitdrukking kü?i.stiic/t angenommenes eenig-zins verduidelijkt wierd. Ook de definitie door Mr. C. J. VAN Nispen tot Pannerden in zijne zoo duidelijk geschrevene en zoo grondig bewerkte proeve : «Hel regl van vereeniging en de burgerlijke rcglsbevoegdhcid der ver-eenigingen als reglspersonen beschouwd ,» op bl. 36 voor-

(1) SaviGiSV, System, § 85 Pfeiffer, Die Lehre von den Juristischen Personen , § 7, bl- 19 §11, 1'1. 24 PoLS, Diss. eit-

-ocr page 223-

— 209 —

gesteld , komt mij voor de waarheid zeer nabij te komen. «Regtspersoon,» zegt hij , «is een door hel regl geschapen «reglsvatbaar wezen.» Die definitie is echter eenigzins onbepaald, en heeft eene nadere uitlegging noodig,zoo als do schrijver die dan ook laat volgen. Want, 1“. niet alleen de regtspersoon, maar ook de natuurlijke persoon ontleent zijne regisvalbaarheid aan hel regt , en 2«. een regtspersoon is niet vatbaar voor alle regten , zoo als wij reeds gezien hebben, maar alleen voor vermog'en (eigendom en verbindtenis).

Ook met de definitie dooi' Mr. A. S. v. Nierop gegeven in zijn beloog in de Ned. Jaarb. voor RegIsgel. en Welg. van den Tex en v. Hall, 1846, VIII, bl. 302, zoude ik mij in de hoofdzaak kunnen vereenigeu. De regtspersoon wordt aldaar aldus door hem bepaald: «Eene fictie, in het positieve regt aanwezig, waardoor « vereenigingen of instellingen eigen vermogen kunnen «bezitten, zich aan anderen of anderen aan zich kunnen « verbinden. »

Ik zoude voorstellen de regtspersonen aldus te bepalen: «Rechtspersonen zÿn denfcbeeldige , voor vermögen vatabare , subjecten van rechten.»

Hel hoofdkenmerk der regtspersonen is de vatbaarheid voor vermogen. Die vatbaarheid is hel doel der fictie. Men hoeft zich personen gedacht buiten den mensch, omdat men begreep, dat het noodig en nuttig was, dat zekere instellingen (stichtingen) of vereenigingen van menschon (zedelijke ligchamen; vermögen bezitten konden. Van daar, dat men die inriglingen en vereenigingen in dat opzigl mol menschen beeft gelijk gesteld, en ze, even als de menschon tot subjecten van regten en vorpliglingen heeft gemaakt. Wat hot burgerlijke regl aangaat zijn zij alleen voor vermogen vatbare wezens.

Hieruit volgt, dat alleen daar, waar vatbaarheid voor vermögen bestaat buiten den menseb, een regls-

-ocr page 224-

— 210

persoon kan werden aangenomen en omgekeerd , dal daar, waar een vermogen bespeurd wordt, waarvan een of meer menschen de subjecten of dragers zijn, geen regtspersoon bestaat. De fictie van een subject toch is onnoodig, waar een of meer natuurlijke subjecten bestaan.

Waartoe toch zoude het noodig zijn een denkbeeldig eigenaar van een vermogen aan te nemen , wanneer een of meer menschen eigenaars van dat vermogen zijn ? Waartoe zoude het noodig zijn een denkbeeldig persoon als schuldenaar eener verbindtenis te fingeren, wanneer een ot meer menschen door die verbindtenis verbonden zijn?

Wanneer men dus eene vereeniging aantreft, waarvan de leden voor de verbindtenissen door de vereeniging aangegaan, niet verbonden zijn ; waar het vermogen der vereeniging niet lot het vermogen der leden behoort; waar derhalve de leden niet zijn de subjecten van het vermogen der vereeniging, maar de vereeniging zelve, dan zal men kunnen aannemen, dat er een regtspersoon bestaat, en omgekeerd, wanneer bij eene vereeniging de leden, hetzij ieder voor het geheel, hetzij ieder vooreen gedeelte, door de verbindtenissen verbonden zijn, dan blijkt daaruit, dat die leden zelve subjecten der verbindtenissen van de vereeniging zijn, en dat er geen gefingeerd subject aanwezig is.

Ik zoude het dan ook Mr. van Nierop in geenen deele durven nazeggen : «al wat betreft de betrekking van na-«luurlijke personen lot den regtspersoon of zijn vermo-«gen, de meerdere of mindere aansprakelijkheid van «gene voor deze behoort niet lot het wezen van den «juridischen persoon» (l),daar juist dit m. i. wel dege-lÿk hel kenmerk uitmaakt of eene inrigting of vereeniging regtspersoon is of niet (2).

-ocr page 225-

Wanneer loch door de vcrbindlenissen van eene vcree-niging van menschen de leden van die vereeniging verbonden of regtverkrijgenden zijn , of wanneer het vermogen der vereeniging het eigendom is der leden naar evenredigheid van hun aandeel in do vereeniging, dan is niet die vereeniging als regtspersoon het subject dier regten en verbindtenissen, maar ieder lid naar mate van het aandeel , waarvoor bij lid is. Die aansprakelijkheid der leden moet echter uit de verbindtenis der vereeniging zelve ontstaan. Ook wanneer er een regtspersoon bestaat, kunnen de leden zich voor de ver-bindtenissen van dien regtspersoon borg stellen. Die borglogt steunt dan echter op eene afzonderlijke overeenkomst tusschen den hoofdschuldcischer en de borgen, zoo als iedere borgtogt. Bestaat die bijzondere overeenkomst niet en zijn toch de leden eener vereeniging voor de Yerbindlenissen dier vereeniging aansprakolijk , dan volgt daaruit, dat zij de subjecten dier verbindtenissen zijn en niet eene (ictie, dat er dus geen gefingeerd subject beslaat. Ik meen daarom, dat juist uit do betrekking dor natuurlijke personen tot de vereeniging moet worden opgemaakt of er een regtspersoon aanwezig is of niet.

Ontstaat er nu door de overeenkomst van vennootschap zulk een regtspersoon ? Is de vereeniging van personen, die door dat contract wordt daargesteld het subject der verbindtenissen, door de vennootschap aangegaan?

Velen zijn er, zoo als boven reeds is opgemerkt, die deze vraag toestemmend beantwoorden. Behalve de boven opgenoemde Nederlandsche schrijvers zijn bijna alleFran-sche auteurs dit gevoelen toegedaan (1). De meeste Duitsche schrijvers daarentegen zijn van een ander

(1) Pabdessus, Cour-tde Droit Commercial, 11, Pari. IV, n'’. 916.975. Fremerï, Etudet de Droit Comm. p. 31.

-ocr page 226-

gevoelen en meenen dat bij tnaalschappen geene nieuwe regtssubjeclen ontslaan (1).

Het laatste gevoelen komt mij voor het ware te zijn. Bij geene der vennootschappen, zelfs niet bij de naaml/ooze, ontstaal een nieuw regissubjecl, de leden blijven steeds, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte, door de verbindlenissen der vennootschap verbonden en geregligd. Ik zal trachten zulks korlclijk aan te toonen. Daartoe zal ik 1°. de gronden, welke worden aangevoerd om te bewijzen dat bij vennootschap een regtspersoon ontstaat, pogen te wederleggen ; 2°. den aard der vennootschappen uiteen te zetten.

I. De hoofdgronden , waarmede men hel bestaan van een regtspersoon bij maatschappen tracht te verdedigen, zijn de volgende :

-ocr page 227-

213 —

gevolg van dit denkbeeld was, dat bet actief der maatschap afgescheiden werd van de bijzondere goederen der vennooten , welk actief dus, met iiitsluiling van de bijzondere scbuldeiscbers der vennooten , aan de schiild-eischers der maatschap toebehoorde. Dit was, en is nog, volgens Fremery , een algemeen handelsgebruik. Hij bewijst dit uit het statuut van Genua , L. IV. c. 12 v. 4. «Creditores societalum mercatorum .... in rebus et bonis «societatis .... praefcruulur quibuscuuque aliis credi-«loribus sociorum singulorum, cliam dotibus,» en uit do thans nog in Fraidirijk geldende jurisprudentie (1).

«Ainsi la société,» zegt bij, «une fois formée et dotée «d’un actif social par l’apport d’un capital libre de la «part de chaque associé, devient un être de droit, pro-«priétairo et agissant par l’entremise de ses membres, «de sorte que la propriété de l’actif accru ou diminué «réside désormais dans la personne de la société et non «pas, mémo par indivis, dans celle de chaque associé ; «l’associé n’est plus que le créancier de la quotité éven-«tuelle, que lui produira pour sa part la liquidation «de l’actif social; au moment où la société est dissoute «et éteinte la propriété de cet actif retournera de la so-« ciélé aux associés, qui la composent et qui lui survivent.»

Zijne redenering is dus deze : de scbuldeiscbers eener vennootschap hebben voorrang o[) de goederen der vennootschap ; die voorrang kan geen anderen grond hebben, dan dezen, dat de vennootschap een afzonderlijk vermogen heeft; die vennootschap is dus regtssubject, regtspersoon.

Ofschoon in onze wet met geen woord over dien voorrang van de scbuldeiscbers eener vennootschap boven de scbuldeiscbers der bijzondere vennooten gesproken wordt, en bet mij dus hoogst twijfelachtig voorkomt, of die voorrang in ons regt wel zoude kunnen worden aange-(1) Dalioz, 1831, II, 208. Paris . 31 Aoul. 1831.

Uiemis, D. II, 2de stuk [1855].

U

-ocr page 228-

— 214 —

iiomeu , geloof ik echter, dal die voorrang een algemeen handelsgebruik is, dat dilgebruik de billÿkheid ten grondslag heeft en dal hel oenschelijk ware dal eene dergelijke bepaling in onze wet wierd opgenomen. Üil dien voorrang volgt echter alleen , dat de goederen en schulden cener vennootschap een geheel uitmaken , eene Universitas rerum, zoo als eene erfenis , boedel of cemeen-schap. Er volgt echter nog geenszins uil dal die universitas rerum een gefingeerd persoon tot eigenaar heeft ; daartoe is het noodig aan te loonen , dat die universitas niet, hetzij aan een persoon voor het geheel, hetzij aan meerderen ieder voor zijn aandeel, loebehoorl. Dil wordt wel beweerd , doch niet bewezen , en is bovendien in direclen strijd met hetgeen op de volgende bladzijde gezegd wordt, dal ieder vennoot {bij vennootschappen onder firma), debiteur is van de schuldeischers der vennootschap.

Buitendien bewijst men te veel wanneer men bij ieder op zich zelf staand vermogen een gefingeerd persoon als eigenaar aanneemt. Of i.s dan ook de onverdeelde erfenis of boedel een reglspersoon ? Ook daar is ieder erfgenaam eigenaar van een onverdeeld aandeel in de balen en lasten. Ook daar kunnen de schuldeischers des boedels den voorrang hebben boven de schuldeischers des erfgenaams; zij kunnen vorderen, dal de boedel des overledenen van die des erfgenaams worde afgescheiden (1). Is dan na die afscheiding de erfgenaam geen eigenaar meer van de door hem geërfde nalatenschap ? geen schuldenaar meer van de door hem geërfde schulden (2)?

Toegegeven dus, dat de afscheiding van de goederen, in de vennootschap ingebragt, van de particuliere goe-

-ocr page 229-

- 2J5 —

deren der veniioolen ook in ons regt plaats heeft, flat de vennootschap een vermogen heeft, afgescheiden van de particuliere vermogens der vennoolen, dan volgt daar nog niet uit, dat dit vermogen niet pro indiviso naarmate van hun aandeel in de vennootschap aan do ven-nonten toebehoort. Ware dit niet het geval, dan pas zpude men mogen besluiten, dat de vereenigingeen gefingeerd regtssubject uitmaakt, hetwelk eigenaar is der in de vennootschap ingebragte goederen.

De voorrang der scbuldeischers van de vennootschap op de goederen van deze, is dan ook m. i. geenszins het gevolg van het denkbeeld , dat de vennootschap een regtspersoon is, maar zij is voornamelijk het gevolg van de hoofdelijko aansprakelijkheid der vennooten bij de vennootschap onder firma.

De vennooten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor do verbindtenissen namens de vennootschap aangegaan. Zij kunnen zich legen die aansprakelijkheid uil de verbindtenissen door een ander aangegaan ontstaande, niet anders waarborgen dan door hunnen wederzijdschen inbreng, door vermeerdering van het actief der vennootschap. Zoo het nu mogelijk is, dat het aandeel van een der vennooten in bel actief door do persoonlijke credi-leuren van dien vennoot worde gedistraheerd , dan vervalt voor de overige vennoolen de waarborg, diende inbreng van dien vennoot hun gaf, en zijn zij voor het geheel aansprakelijk voor schulden , waarvan zij het, daarin door een of meer hunner medevennooten te dragen , aandeel, op ileze niet kunnen verhalen.

Ook het belang der scbuldeischers van de vennootschap kan medegewerkt hebben tot invoering van dit handelsgebruik. De scbuldeischers toch , die, vertrouwen stellende op de beheerende vennooten en op het ingc-bragte maalscbappelijk kapitaal, met de vennootschap hebben gecontracteerd , zouden door den concursus van de

-ocr page 230-

parliculierc schuldeischers van een nid beheerend vennoot van een groot gedeelte tan hunnen waarborg kunnen worden beroofd.

Handelsbelangen billijkheid hebben du.s tot deinvoering van dit handelsgebruik medegewerkt, niet hel denkbeeld, dal een reglspersoon eigenaar van het vermogen eener maatschap zoude zijn.

De Nederlandscho schrijvers trachten het aanzijn van een vemtogen der vennootschap en dientengevolge van de regtspersoonlijkheid der vennootschap te bewijzen niel de woorden onzer wet.

Mr. VAN NiEROP, in zijn bovenaangehaald betoog hl, 303, tracht dit te bewijzen uit de artt. 1662, 1668, 1677 en 1679 B. W. en art. 18 v. h. Wetb. van Rooph. Die geheele bewijsvoering is echter alleen dan van eenigo waarde , wanneer men het woord «maatschap» of « vennootschap» opval in de beleekenis, die door Mr. van Nierop daaraan gegeven wordt, en welke mij voorkomt noch duidelijk noch waar te zijn. «Maatschap, » zegt hij l. a. p. «is eene vereeniging meer van zaken dan van personen, «zij vormt geene universilas personarum , maar eene uni-«versilas rerura.» Die bepaling komt mij zeer duister voor. Het schijnt dal Mr. van Nierop de maatschap met de goederen der maatschap heeft verwisseld , anders kan ik mij moeijelijk voorstellen, hoe eene niaatschap eene universitas rerum zoude kunnen zijn.

Maatschap heeft, volgens onze wel, Iweëerlei beleekenis: 1®. Soms wordl daarmede bedoeld de oeereeiikomst van maatschap , het contract zelf, zoo aks in art. 1655 B. W. ; 2«. soms de door die overeenkomst gevormde vereeniging der vennooten, of liever de gezamenlyke vennooten in hunne uit de overeenkomst van maatschap ontstane betrekkingen. In deze laatste beleekenis komt hel voor in de arll. 1662 , 1677 en 1679 B. W. en art. 18 Wetb. v. Rooph.

-ocr page 231-

— 217 —

Tol bewijs dal hel woord maatscfiap die beteekenis heefl, behoef ik mij alleen Ic beroepen op hel Latijnschc noord socielas, helgeen insgelijks soms voorkomt in do beteekenis van hel contract van inaalschap , soms in do beteekenis van de gezamen/ykevennooten b. v. 1.23, § 1, ff. pro socio. « Quod non esl vernm, nam et Marcellus libro « sexto Digesloruin scribil, si servus unius ex soeiis , sort cietali a domino praeposilus, ncgligenler versatus sil, do «minum, qui praeposuerit, societati praeslaturum : nee «compensandum commodum, quod per servum societati «accessit, curn damno. » Men zal toch wel niet willen beweren , dal in hel Romeinsche regl door het contract van maatschap een reglspersoon werd daargcsleld.

Indien men hel woord maatschap in de bovengemeldo beteekenis opvat, dan vervalt do geheele redenering van Mr. v. NiEROP en dan blijkt hel wel , dal er schulden , goederen en verbindtenissen zijn, die de gezamenlijke ven-noolen aangaan, maar niet dal die schulden , goederen en verbindlenissen aan een gefingeerd regls-subjeet, dat door de vereeniging gevormd is, loebebooren. Alles komt dus aan op de beteekenis van het woord ntaateebap; beteekenl het een reglspersoon , dan is de geheele op boven genoemde artikelen gegronde bewijsvoering overbodig, en dan volgt dc stelling: do maatschap is een reglspersoon, reeds van zelf uit dc beteekenis van hel woord; beteekenl hel woord iels anders, dan is de bewijsvoering valsch.

2“. liet is aan geen twijfel onderhevig, dal de vennootschappen van koophandel in ons regl eene persona standi in judicio hebben. Volgens art. 4, 4»., en art. 126 Welb. v. Burg. Regtsv. hebben zij oen eigen do-micilium , onafhankelijk van dal der vcnnoolen , en vertegenwoordigers in regten in bare bestuurders. Hieruil volgt evenwel niet, dal zij regtspersonen, gefingeerde régis-subjecten zijn. Meerdere personen of subjecten kunnen

-ocr page 232-

zamen één liomicilie, ééiio persona slandi in judicio hebben , zonder dal hunne vereeniging één gefingeerd regls-subjecl vorinl. Erfgenamen b, v. kunnen ter zake van de verbindlenissen van den erflater, gedurende een jaar na het overlijden , aan de laatste woonplaats van den overledene gedagvaard worden. Art, 4,5°. W. B. v. B. R. Maken zij daarom te zamen één reglspersoon uit? Zijn daarom de schulden en goederen tot de nalatenschap behoorende het eigendom van een gefingeerd subject ?

Evenmin kan men uit de omstandigheid , dat vennootschappen eene persona slandi in judicio hebben, het gevolg trekken , dal zij rcglspersonen zijii.

De wel heefl aan de venuooten , even als aan erfgenamen , in zaken lol de vennoolscbap of tol de erfenis betrekkelijk, een gezamenlijk domicilie, ééne persona slandi in judicio gegeven om de procedure te vereenvoudigen en gemakkelijk te maken, niet als een gevolg van het beginsel, dat die vennoolen of die erfgenamen gezamenlijk een reglspersoon zouden uitmaken.

Hiermede meen ik de voornaamste argumenten, die gebruikt worden om te bewijzen, dat de maatschappen regïspersonen zijn, te hebben wederlegd.

Laat ons thans overgaan lol de beantwoording der vraag, wat is eene maatschap of vennootschap?

II. Men zoude zich zeer bedriegen , indien men de beginselen der Romeinsche societas in alle gevallen op onze maatschappen wilde loepassen.

De societas toch had,even als de andere overeenkomsten, alleen gevolgen lusschen de contractanten. Zij werkte niet naar buiten, ten opzigle van derden bestond zij niet. De socius die met een’ derde handelde, verbond alleen zich zelven , niet zijne socii, terwijl daarentegen de derde alleen aan den socius, met wien hij gehandeld had, niet aan de andere vennoolen verbonden was. Voor dien derde was hel dus geheel onverschillig of er eene societas

-ocr page 233-

— 219 —

bestond of nid. Alleen loch de persoon , met wien Inj was overeengekomen , was aan hem verbonden. De socii «lamentegen waren krachtens de societas aan elkander verbonden en gehouden om alles in ile maatschap in te brengen, waartoe tij zich bij het contract verbonden hadden, alsmede de winsten, die zij 1er zake van eeno maatschappelijke onderneming hadden gedaan ; terwijl zij daarentegen geregligd waren om het nadeel, dat zij terzake van eene zoodanige onderneming hadden ondergaan, van de vennooten ieder voor zijn aandeel terug te vorderen. Die regten en verpligtingen worden gehandhaafd door de actio pro socio , welke de eenige uitwerking was van hel contract van maatschap, zoodal de leer van maatschap, volgens hel Roineinsche regt, zich geheel oplost in de verklaring der actio pro socio.

De tegenwoordige maatschap of vennootschap is geheel iels anders. Ilel contract van vennootschap werkt thans ook naar builen. Derden, die met de vennooten in zaken de vennootschap betreffende gehandeld hebben, worden daardoor verbonden niet aan den vennoot, mei wien zij gehandeld hebben, alleen, maar aan de gezamenlijke vennooten en verbinden door eene overeenkomst met een der beheerende vennooten namens de vennootschap aangegaan niet alleen dien vennoot, met wien zij zijn overeengekomen, aan zich, maar allo de vennooten , hetzij ieder voor hel geheel, zoo als bij de vennoolschap onder firma (1), hetzij ieder voor een gedeelte, zooals bij de burgerlijke vennootschap (2); hetzij sommige vennooten voor hel geheel en andere tot het beloop van zekere door deze ingebragte geldsom , zoo als bij de vennootschap en aommandite (3}; hetzij allen lol het beloop van eene door hen gestorte of nog te

(1) Arl. 18 W. B. v. K.

(‘2) Arl. 10'0 B. w.

(3) Arl. 20 W. B. v. k.

-ocr page 234-

— 220 —

slorlen som, zooals hij de naamlooze vennootschap flj.

Er heslaat dus thans groot verschil of iemand handelt voor zich zelven, of namens eene vennootschap. Naar hel Romeinsche regl verbond de socius altgd alleen zich zelven, thans verbindt hij, tlie namens eene vennootschap handelt, ook anderen. Hij verbindt thans zich zelven en C°. Daarom hebben derden, die met eenen vertegenwoordiger eener vennootschap gehandeld hebben, eene actie, niet tegen dengenen, met wien zij gehandeld hebben, maar tegen de gezamenlijke vennoolen, tegen N. N. en G®., terwijl aan den anderen kant, niet de vennoot, die overeengekomen is, maar ile gezamenlijke vennoolen eene actie hebben logen derden, die zich aan een hunner namens do vennootschap handelende verbinden. De vennootschappen hebben dus thans eene eigene persona standi in judicio, en de beheerende vennoolen namens do vennootschap handelende en overeenkomsten aangaande verschijnen thans niet in privé, maar in qualiteit, als vertegenwoordigers der vennootschap.

Vanwaar die groote verandering! Ik geloof dat aan eene andere instelling van het Romeinsche regl, welke met de societas is zamengovoegd, te mogen toeschrijven, de instelling der instilores namelijk en de actio in-tliloria.

Inslilores waren oorspronkelijk die slaven , welke door hunnen meester mei hel beheeren van eeneu winkel of van eene handelszaak waren belast. Later werden ook vrije menschen, die vooreen ander eene handelszaak dreven met dien naam bedoeld. De actio insliloria was die actie, welke door den Praelor gegeven werd aan hem , die met zulk een inslilor gehandeld had , tegen ilengenen die den in-slilor had aangesteld (2J. Indien meer personen gezainenlÿk

-ocr page 235-

éénen institor tot de e^ne of andere zaak hadden aan-gesleld , werd aan hen, die met den institor gehandeld hadden, tegen ieder hunner eene actio in solidurn gegeven (1).

Die instelling scliÿnt door het handelsgebruik in de gi'oole handelsteden van Italie met het contract van maatschap in verband gebragt te zijn en heeft aldus de tegenwoordige vennootschap onder firma doen ontstaan, waaruit de andere soorten van vennootschappen zich ontwikkeld hebben.

De tegenwoordige overeenkomst van vennootschap is dus een zamenstel van twee overeenkomsten, de overeenkomst van maatschap en die van lastgeving.

Bg het aangaan dier overeenkomst toch komen de vennooten overeen: 1“. om iets in gemeenschap te brengen, ten einde het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen (art. 16.55 B. W.) en 2«. geven zij elkander volmagl om de gezamenlijke vennooten aan derden en derden aan de gezamenlijke vennooten te verbinden. (2)

Het eerste geschiedt bij alle vennootschappen op dezelfde wijze. Bij iedere vennootschap, hetzij burgerlijke of han-delsvennootschap , wordt overeengekomen , dat men iets in gemeenschap zal brengen, ten einde het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. Deze overeenkomsten en hare gevolgen worden nog altijd geregeerd door de beginselen der Romeinsche societas, zoo als die door onzen wetgever zijn begrepen en opgonomen in de Iste , 2de en 4de afdeeling van don titel van ons Burgerlijk Wetboek van maatschap of vennootschap , welke bepalingen ingevolge art. I Wetb. v. Rooph. ook op handelsvennootschappen toepasselijk zijn.

-ocr page 236-

222 —

De tweede overeenkomst is bij de verschillende vennootschappen verschillend gewijzigd en stelt het onderscheid tusschen die vennootschappen daar.

Bij de handelsvennoolschappen is tlio overeenkomst Stilzwijgend in het contract van vennootschap begrepen.

Bij de vennootschap onder firma is : «Elk der vennooten, « die daarvan niet is uitgesloten , bevoegd ten name der « vennootschap te handelen , gelden op te nemen , of te «ontvangen en de vennootschap aan derden en derden «aan de vennootschap te verbinden. » Art. 17 Welb, v. Kooph. Indien dus bij het contract van vennootschap onder firma niets omtrent het beheer is overeengekomen of geene beheerders (gérants) benoemd zijn , dan worden de vennooten geacht elkander wederkeerig volmagt gegeven te hebben om elkander te verbinden ; zij zijn dus wederkeerig elkanders lasthebbers of institores. Is daarentegen een vennoot of een derde met het beheer belast dan is deze alleen de lasthebber of instilor. Tegen do lastg^evers geldt dus de actio institoria en wel, volgens de Romeinsche beginselen omtrent de actio institoria, tegen ieder hunner in solidum. Van daar de solidaire aansprakelijkheid der vennooten onder firma (1).

Do firma is het middel, waardoor wordt aangeduid of de beheerende vennoot namen.s de vennootschap of in privé handelt. Tot het gebruik daarvan wordt de vennoot door het contract en vennootschap goregtigd en die bevoegdheid blijkt aan derde belanghebbenden uit de inschrijiing van het contract ter griffie of uit de aankondiging in de dagbladen.

Gebruikt een der vennooten de firma , dan duidt hij daardoor aan, dat hij niet zich zelven alleen, maar ook de andere vennooten verbindt. De firma is dan ook eigenlijk een gezamenlijke naam der vennooten, waarin oor-

(1) tf. Voet-ff. pro socio, II®. 13.

-ocr page 237-

sproakelijk alle hunne namen voorkwamen (1 , Later heeft men zieh verjrenoegd met een of twee namen van vennooten met de bijvoeging: {lt;et sodi gt;gt;nbsp;of k en C». yy met welke uitdrukking alle de andere niet genoemde vennooten bedoeld worden.

Ook l)ij de vennootsehap en commandite is de lastgeving in het contract van vennootschap begrepen. Bij die overeenkomst worden do aansprakelijke vennooten door den geldschieter geraagtigd om hem tot het beloop van zijnen inbreng te verbinden (2'. Hij zelf doet afstand van allo beheer over zijne ingebragte gelden en mag zelfs niet gemagtigd worden om eenige verbindtenis namens de vennootschap aan te gaan (3).

Evenzoo is het gelegen met de naamlooze vennootschap. Ook daar worden bij de acte van maatschap zelve bestuurders aangcsteld (4), die gemagtigd zijn, om de vennootschap, d. i. ieder der vennooten tot hel beloop van zijn aandeel in de vennootschap, te verbinden. Deze vennootschap verschilt in beginsel alleen daarin van de vennootschap en commandite, dal hier geeno aansprakelijke vennooten zijn, alleen commanditaire. Het is eigenlijk cene vereeniging van vennooten bij wijze van geldschieting, van commanditaire vennooten , wier aansprakelijkheid beperkt is lol do som, die zij ingebragt hebben , of moeten inbrengen.

In de burgerlijke maatschap daarentegen is de lastgeving niet stilzwijgend aanwezig, de volmagt om te verbinden ten minste moet daar uitdrukkelijk gegeven worden. Daar kan « een der vennooten de overigen niet verbinden, «indien deze hem daar toe geene volmagt gegeven hebben.» Art. 1679 B. W. «Hel beding, dat eene handeling voor

-ocr page 238-

— 224 —

«rekening der vennootschap is aangegaan, verbindt « slechts den vennoot, die dezelve aangegaan heeft, maar « niet do overigen , tenzij de laatslgenoemden hem daartoe « volmagt gegeven hebben» enz. Art. 1681 B. W. De gezamenlijke vennooten of de maatschap kunnen daar alleen verbonden worden, indien zij zelve gezamenlijk met een’ derde gehandeld hebben, Art. 1680 B. W., of indien zij volmagt gegeven hebben om hen te verbinden. In die gevallen zijn zij ieder voor een gelijk aandeel verbonden, tenzij bij de overeenkomst uitdrukkelijk zij bepaald , dat ieder in evenredigheid van zijn aandeel in de maatschap verbonden zoude zijn.

De volmagt daarentegen om derden aan de maatschap te verbinden en dus om de gezamenlijke vennooten regten le doen verkrijgen is ook in deze overeenkomst van maatschap stilzwijgend opgenomen. Want, « indien een der « vennooten in naatn der maatschap eene overeenkomst «heeft aangegaan, kan de maatschap de uitvoering «daarvan vorderen.» Art. 1681. Ook bij de burgerlijke maatschap dus verschijnt de beheerende vennoot als gevolmagtigdo van tlo gezamenlijke vennooten, alleen krachtens het contract van maatschap. Ook deze overeenkomst werkt mitsdien legen derden , want derden worden , door met eenen vennoot namens de vennootschap optredende te handelen, niet aan dien vennoot, maar aan de vennootschap verbonden.

Bij de handeling voor gemeen e rekening daarentegen ontbreekt de lastgeving geheel. Die overeenkomsten werken in het geheel niet tegen derden (Art. 88 W. B. v. K.) Derden, die meteen’ der vennooten gehandeld hebben, hebben alleen eene regtsvordering tegen dien vennoot, niet tegen de gezamenlijke vennooten. Deze overeenkomst staat dus in zooverre geheel met de Romeinsche socictas gelijk.

Wij hebben gezien , dat de beheerende vennooten bij

-ocr page 239-

— 225 —

allo onze maatschappen (behalve de handelingen voor gemeene rekening), tegenover derden verschijnen in eene qualiteil, niet in privé. Zij verschijnen als lasthebbers en wel als lasthebbers van die persoon of personen die men de vennootschap noemt.

Volgt daaruit, dat de vennootschap is een rcgtsper-soon ? IJit hel boven aangevoerde zal «lie vraag gemakkelijk te beantwoorden zijn. Wij hebben gezien dal reglspersoon is een gefingeerd regts-subjecl vatbaar voor vermogen, builen de menschen, die de natuurlijke subjecten van regten zjn.

De vraag is dus hier alleen of de vennootschap is een gefingeerd regtssubjecl of een of meer natuurlyke rcgls-subjeden, d. i. menschen?

Is do vennootschap een denkbeeldig persoon afgescheiden van de vennoolen of maken de gezamenlijke vennoolen de vennootschap uit? Mijn.s inziens kan er geen twijfel zijn of do vennoolen zelve zijn de subjecten der verbindlenissen namens de vennootschap aangegaan, De verbindlenissen loch, die namens de «ennoolschap door de beheerende vennoolen worden aangegaan , verbinden onmiddelijk alle de vennoolen , naar de boven-opgegevene onderscheidingen.

Bij do vennootschap onder firma zijn alle de vennoolen hoofdelijk verbonden door de verbindlenissen door een der beheerende vennooten namens de firma aangegaan. Door hunnen gevolraagtigdo hebben zij zich verbonden, hel is dus eveneens als of zij hel zelve gedaan hadilen. De vennoolen zijn dus zelve subjecten dier verbindlenissen en de fictie van een nieuw subject is mitsdien onnoodig.

Evenzoo is het bij de vennootschap en commandite en bij de naamlooze vennootschappen. De verbindlenis, door den beheerenden vennoot of door den Directeur aangegaan, verbindt de andere vennoolen, doch slechts voor hun aandeel of lot het beloop der door hen ingo-

-ocr page 240-

bragle of in le brengen sont. Ook tlie verbimllenis is gegrond op do in hel contract van vennootschap vervatte lastgeving. Do vennooten zijn door hunnen lasthebber zelve partij bij de overeenkomst geweest.

Do uitdrukkelijke lastgeving bij do burgerlijke maatschappen heeft dezelfde uitwerking. Ieder vennoot wordt alleen zoover verbonden, als in den door hem gegeven last is uitgedrukt, of als hij zelf tot de overeenkomst heeft medegewerkt. Hier, bij den minst volkomen vorm der maatschap, springt het dus het meest in het oog, dat de vennooten zelve de subjecten zijn van ilc verbind-tenissen der maatschap, daar zij zelve tot dio verbind-tenissen medewerken, hetgeen bij do meer volkomeno handels-vennootschappen niet meer vereischt wordt, maar reeds in het contract van vennootschap zelf is opgo-nomen.

Het woord maatschap of vennootschap kan nimmer oen gefingeerd regts-subject aanduiden, daar een zoodanig subject niet gefingeerd wordt, maar do vennooten zelve de subjecten dor regten en verpliglingen van de vennootschappen zijn. Wanneer dus in de wet gesproken worlt;lt van schulden, verbindtenissen of goederen eencr vemioot-tchap of 7natitschap, dan beteekent dit schulden, verbindtenissen of goederen, verschuldigd door of toebc-hoorende aan een zeker aantal menschen , dio door een contract van maatschap vereenigd zijn, volgens hunne uit die overeenkomst voortspruitende regten en verplig-tingen. Het woord tnaalsc/iap o( vennootschap beteekent dus niet één persoon, één subject, maar eene vereeniging van subjecten. De regten en verpligtingeu der maatschappen worden gedragen door eenige natuurlijke personen, niet door één regls-persoon.

-ocr page 241-

Over de vencijzinff van de partij, die in het on^elijk ^e^iteld wordt , in de kosten van het geding. — //rt. 56 ^. v. B. R., door Mr. J. G. A. Faber , advocaat tc Hoorn.

Ééne is de stem over de onvoldoende werking onzer tegenwoordige reglerlijke instellingen ; algemeen wordt de behoefte aan hare wijziging gevoeld. Een tal van min of meer iiitgewerkte plannen van regterlijke organisatie zag hel licht; do regering diende achlervolgens verschillende ontwerpen in ; eene staatscommissie werd gehoord ; niets van dit alles mögt tot eene gewenschle eenstemmigheid leiden. En wal erger is, er schijnt zich nog geen kern van Juristen, in welke rigting dan ook, over de leidende principes zóó te hebben kunnen vereeiiigeu , dat zij , met opoffering van individueele meeningen over de détails, eenig ontworpen plan in zijn geheel konden goedkeuren.

Een gedeelte van dit verschijnsel is zeker toe te schrijven aan de menigte van deskundigen (ieder meester in de regten is er immers een?) over dit onderwerp. Zij hebben allen eene meening, die zij trachten te doen gelden, maar die te dikwijls, gevormd door de opmerking van leemten en gebreken uit eigen ervaring, het geheel miskent; op die partieele verbetering is dan voornamelijk het oog gevestigd. Maar de oorzaak van dit verschil van meening ligt dieper. Weten wij eigenlijk wel, wat wij willen? Staal ons wel een idée voor oogen , van hetgeen wij in het leven Irachlen te roepen ? Veranderen, verbeteren, ja, willen wij onze reglerlijke organisatie, — maar welke verandering zal eene verbetering zijn?

Eene reglerlijke organisatie moet, geloof ik , zal ze good zijn, een zamenstel zijn van magistraatspersonen en collégien , van gewaarborgde onafhankelijkheid en kunde, die op de wijze bij de wel voorgeschreven over hel

-ocr page 242-

betwiste punt lutschen partijen uitspraak doen. Is dit waar, dan volgt er onlegenzeggelijk uit, «lal men lot nu toe de zaak verkeen! heeft aangelegd. Dan moet niet de herziening der reglerlijke organisatie op den voorgrond staan, maar die van hel welhoek van Burgerlijke Regls-vordering. Wanneer eeus bepaald is, hoe over het betwiste regt zal worden beslist, dan kan de oprigting van «ie daartoe noodige vierscharen het gevolg zijn. De procesorde stelt zich eene behoorlijke instructie der zaak voor, om «laar«loor eeue goede uitspraak mogelijk te maken; ze is levens een waarborg voor partijen , dal zij in hunne midilcleu en weren worden gehoord. Is men het over hare regeling eens, hel zal eene ligtere taak zijn te beoordeelen , welke vierscharen daartoe noodig zijn, hoe die behooren te worden ingerigt.

En hier stoeten wij op eene klip, die hel ons uiterst moeijelijk zal zijn te boven te komen. Ons proces is in de schromelijkste verwarring, zonder theorie, met eene in het duister rondtastende en onzekere praktijk. Het wordt geregel«! door het wetboek van B. R., eeue navolging van den Franschen Code de procedure, en juist daarom voor ons onvoldoende. DeFransche regtstoesland is inditopzigl geheel anders «lan de onze. Daar leeft nevens den Code de lra«iitie, een bijna onafgebroken regtsge-bruik. Het ha«l zich reeds onder de Parlementen ontwikkeld , door uitstekende practici was de theorie er van nagespoor«!, door uilmunten«le ordonnantiën wer«l hel gecodificeerd; het overleefde «le revolutie. De Code bevat weinig andere bepalingen , dan die noodig schenen om onzekerhei«l weg le nemen, of die eenheid zou«len brengen in den afwijkenden stijl van verschil!en«le collégien, en eindelijk noodig gekeurde veranderingen invoeren. Op een bekenden grondslag bouwde de Fransche wetgever voort. Bij ons is hel geheel anders; «le oud-Ilol-landsche overlevering is afgebroken ; de stijl van proce-

-ocr page 243-

doren voor hel voormalig Hof van Holland of den vroe-geren Hoogen Raad geeft ons geen licht; de Franscho traditie wordt niet aangenomen ; wij moeten ons bepalen hij ons Wetboek, en dat is, helaas! opgestold alleen met het plan , om het Franscho regt hier en daar wat te veranderen — of het daardoor alleen een Nederlandsch wierd ! — hoogslons om eenigo partieele verbeteringen in te voeren , doch zonder regel , zonder systeem. Hoe dan een theorie van procesregt eruit te ontwikkelen?

De kracht dier traditie zien wij in Frankrijk in zoovele adagia, wier geldigheid, ais aan de bepalingen van hot geschreven rcgl ten grondslag liggende, niet wordt betwist. Zij drukken een beginsel uil, dat tot riglsnoer strekt bij de uitlegging der artikelen. Wat wordt er bij ons van? Men denke aan hel: nul ne plaide par procureur , si ce n’est le roi, dat loch zoo duidelijk aan arl. 6 ten grondslag ligt, maar door den Hoogen Raad niet wordt erkend. Tot welk eene wrijving van gevoelens heeft niet het bekende: l’interlocutoire ne lie point le jug-e reeds aanleiding gegeven ; ik vrees , de twist zal door de interpretatie der wet nooit beslist worden, daar de wetgever zelf op twee gedachten heeft gehinkt.

De gevolgen van de wijze, waarop ons wetboek is zamengesleld , springen in het oog; men vindt geheele regtsinslilulen niet of naauwelijks geregeld. Een enkel voorbeeld zij het ons vergund aan te voeren:

de requeslen : wat leest men omtrent hunnen vorm, de onderleekening, inlevering, beleekening, hel hooger beroep, de kracht van gewijsde zaak; moet men niet erkennen, dal deze geheele materie in het Welhoek eigenlijk niet is geregeld ?

de executie: men vindt ja, hoe men roerende en onroerende goederen en schepen kan in beslag nemen en derden-arresl leggen, maar hoe te handelen, als herstel van eene zaak in den vorigen toestand of eene

TItemis, D. II, 2de St. [1855]. 15

-ocr page 244-

bepaalde daad, b. v. handhaving in het bezit, is bevolen? De deurwaarder vindt schaars een enkel voorschrift voor een bijzonder geval (b. v. ari. 444). Een algerneene regel , waarnaar hij zich bij opkomende tnoeijelijkheden kan rigten , ontbreekt. Zoo vindt men wel bepaald do formaliteiten , bij de executie van een vonnis van den kanton-regter , waarbij ontruiming is bevolen , in acht te nemen, maar geenszins indien ze door de regtbank is gelast (1)

De procureurs; wat zijn zij naar den geest van onze wetgeving? Ik geloof niet, dat iemand, die niet uit lt;le praktijk hun werkkring kent, uit het wetboek alleen zelfs in de verte den aard en den omvang van hun ministerie zal kunnen opmaken. En geen wonder! Uit de beraadslagingen schijnt te blijken, dat de regering bij het ontwerpen en zelfs bij hot bediscussiëren van het wetboek niet geheel zeker was, of zij ze wilde behouden of niet. Do aard hunner betrekking, naar mijne overtuiging voor eene goede regtsbedeeling onontbeerlijk, schijnt zoo te kunnen worden omschreven , dat zij zijn de wettelijke vertegenwoordigers van partijen bij gereg-telijke handelingen. Zij is gegrond zoo op het belang van partijen , die geacht worden den loop en de formaliteiten van het regt niet genoegzaam te kennen, als op dat der

(1) Een leerrijk voorbeeld zag ik in de praklijk. Bij eene droogmaking waren in de bedijking begrepen eenige .aangrenzende oude landerijen, onder zekere voorwaardeo afgestaan. De dijk was er over gelegd, de ringsloot er door gegraven, en wat binnen den dijk viel afgeveend lot bet gemeene vlak. Op grond van de niet-nakoining der overeenkomst werd zij bij vonnis van de Arrondissemenls-reglbank te Hoorn ontbonden, en de terugbrenging van die landerijen tot hun vorigen slaat gelast. De zaak werd daarna geschikt ; maar welke executie zoude dit gegeven hebben? Door het gedeeltelijk slechten van den dijk zoude niet alleen de gcheele drooggemaakte meer weder een waterplas geworden zijn, maar juist daardoor konden nabijgelegen polders zeer in de waagschaal zijn gesteld. Waaiden afgegraveti grond te vinden? In één woord, boe die executie door te zetten?

-ocr page 245-

publieke orde , daar de regier de verschijnende personen nicl kent. De procureur.s .staan in voor hunne identiteit, voor de eenzelvigheid met den aangenomen naam , waarvoor bij notarieele acten op eene andere wijze is gewaakt. Welk een verschil van opvatting bij onderscheiden reg-lerlijke collégien! Nu eens ziet men ze bij een référé verschonen, dan weder komen partijen zelve. Op do eene griflie passeren zij de acten namens partijen, of worden partijen alleen door hen gesisleerd daartoe toegelalen ; op de andere compareren partijen zelve of wel door op do gewone wijze gemagligde personen; op de eene kunnen zij mededeeling of inzage bekomen van de in raadkamer gegeven dispositien op de door hen ingediende verzoekschriften; op andere wordt hun zulks geweigerd, en moeten zij , om ze kennen , daarvan expeditien liglen.

Mögt eenmaal eene reglerlijke orgatiisalie , op een goed wetboek van reglsvordering gegrond , lot stand komon , op eene zaak zal men , geloof ik, nog do aandacht dienen te vestigen, van namelijk de regterlijko collégien niette zeer te vermenigvuldigen, maar ze alleen te vestigen op plaatsen, die het middelpunt zijn van een uitgebreid verlier. Niet alleen dat men dan een minder aanlal magistraatspersonen noodig heeft, waardoor de waardigheid der betrekking stijgt; dat men ze dan beter kan bezoldigen , waardoor ook zij , die in de praktijk een ruim en eervol middel van beslaan vinden, naar die betrekking zullen mededingen, maar voor de regtsbcdeeling zijn kleine collégien, waarbij weinig zaken voorkomen, na-deelig. Door het kleine personeel is de zamenstelling ligt gebrekkig; do weinige zaken, hare geringe omvang en groole overeenkomst dragen er weinig toe hij , om den reglszin der leden te ontwikkelen; eene goede balie wordt er niet ligt bij aangelroffen. Deze schijnt van niet inindergewigt daneen goetle reglbank.Immers aan de prac-lizijns is de leiding der zaak , de voorstelling der feiten, de

-ocr page 246-

oiilwikkeling van het reglspunl opgedragen ; zij brengen do zaak in slaat van wijzen , en hunne dinglalcn maken eene goede reglspraak mogekjk. Maar welk een ruimen werkkring hebben zij nog builen hel geding. Bij het sluiten van overeenkomsten geraadpleegd, trachten zij reeds do processen in de toekomst te voorkomen; door hunne lusschenkomsl worden geschillen in de geboorie bijgelegil. Partijen vertrouwen in hunnen raad ; zij zijn de middelaars tusschen het regt en de reglzoekenden. De praktijk, die hunne standplaats hun aanbiedt, moet dan zoo zijn , dal zij die roeping getrouw kunnen blijven. De zucht naar een geding moet geen invloed op hun advies uitoefenen. Het voorbeeld van geachte ambtgenooten, de geest daardoor aan de balie levendig gehouden , zijn de beste waarborgen voor de integriteit van den practizijn.

Uit hel gezegde volgl, dat ik geen voorstander ben van uitbreiding der reglsmagt van do kantongcregten. In de meeste zoo niet alle kanlonshoofdplaalsen is eene balie volstrekt ónmogelijk; op zijn hoogst vindt men er eene niet al te slechte zaakwaarnoraerij. Gewoonlijk voert men het voordeel voor partijen aan , van den regier in de nabijheid te hebben; helis schijnbaar. Afgescheiden van hel appel, in alle eenigzins belangrijke zaken openslaande, moeten de mecslen die voor hel kantongoregl moeten verschijnen , namelijk al die niet in do hoofdplaats wonen , zich toch verplaatsen. Indien zij hunnen gewonen raadsman, veelal in de arrondissemenls-hoofdplaals gevestigd, willen raadplegen , dubbel. Zij zullen , stellen zij eenig belang in de zaak, hem de behandeling willen opdragen. Zijne verplaatsing is uit den aard veel kostbaarder dan die van partijen. In burgerlijke zaken behoeft men daarenboven zelden in persoon voor den regier le verschijnen. Een of twee comparilien met den raadsman zijn in den regel voldoende; het overige kan door correspondentie worden afgedaan. Indien dus de raadsman in den zetel

-ocr page 247-

— 233 —

(ici’ reglspraak woont, is het de vraag , wat onkostbaarder is, zelve telkens over te komen, of de behandeling aan hem op te dragen.

Met dat al ben ik geen voorstander van de blinde grepen lot afschalTing van deze of gene regtbank, in der voege zoo als zij in vroegere ontwerpen zijn gedaan. Zij kwamen niet voort nil een systeem, ook niet uil spaarzaam overleg, maar uil bozninigingsmanie. Men lelie niet op hel belrekkelijk gewigt, maar wilde, welke dan ook, eenige rcglbankeu supprimeren.

Gegronde besehuldigingen worden er legen den gang van ons proces ingebragt; vooral klaagt men over langdurigheid en kostbaarheid. De klagten, schoon gegrond, schijnen overdreven ; immers hetgeen men zich voorstelt door eene betere proces-orde lo verkrijgen, schijnt in die male onbereikbaar. Processen zullen altijd geld kosten, zoolang do reglssludie een afzonderlijk vak blijft, dat voor mannen van kunde en een deftigen stand een middel van bestaan moet opleveren: zij zullen altijd tijd kosten, zoolang het regt ingewikkeld is en de feilen, verward , zoolang er termijnen noodig zijn , om do middelen van eisch en verwering bijeen te brengen. En is in onze maatschappij , bij onze reglsontwikkeling, wel een andere rcglsloesland , voor hoeveel verbetering ze overigens vatbaar moge zijn, denkbaar? Die klagten zijn dan ook zoo oud, als een eenigzins ontwikkeld proces zelf. Dankbaar moeten wij ook hel vele goede, d'il reeds om daarin ver-beteiing te brengen is lot stand gekomen , erkennen. Men denke aan do geslachten heugende processen van hel Duit-scho rijk, aan do erfstukken van de rogtspraklijk in do republiek. Op ilien weg moet worden voortgegaan ; daar is nog veel le doen.

Verblijdend is hel inlusschcn, dat omirent sommige punten eene gemcene overtuiging zich begint le vestigen. Daaronder reken ik in do eerste en voorname plaats het

-ocr page 248-

— 234 —

proces in cassatie, dal door de kundige hand van een der redacteurs van dit Tijdschrift zulke doodelijke slagen heeft geleden. Zoo noodzakelijk en heilzaam de cassatie is in strafzaken, waar het beginsel der materieele waarheid gehuldigd wordt, als een hechte en niet te ontduiken waarborg voor de naleving dor vormen in het algemeen belang voorgeschreven , zoo nooillotlig schijnt zij in het burgerlijk geding, waarin de formeele waarheid op den voorgrond slaat; daar is zij zeiden iels anders dan eene derde instantie, waartoe men vooruit niet kan welen of men zal toegelaten worden , maar die door de toevallige redactie van eene regterlijke uitspraak geopend wordt. Men kent den boom aan de vruchten. Welnu , waar zijn die vruchten voor de eenheid der reglsonl-wikkeling, die men ons als haar doel voorspiegcll. Men ga b. v. het procesregt na, dat uil zijn aard zoo geschikt is, om door gewijsden te worden geregeld, daar de meeste quaestien op zich zelve vrij onverschillig zijn , indien men maar weel, waaraan zich te houden. Wat heeft de cassatie lot de vaststelling der daarin twijfelachtige punten loogebragt? De dag, waarop do Hooge Raad van Hof van cassatie verandert in een Hof van appel voor het geheele rijk, zal een gelukkige zijn voor de reglzoekenden. Dan zal hij in waarheid het loe-zigt hebben over de reglsbedeeling in ons vaderland ; en zijne jurisprudentie, de voor hem gevolgde stijl van procederen, een grondslag zijn voor eene wetenschappelijke en daardoor echt praktische ontwikkeling van het regt.

Op een ander punt, niet minder gewigtig , wensch ik thans de aandacht te vestigen; ik bedoel hel beginsel, in art. 56 van het W. v. B. R. uitgesproken, bij het tarief gedeeltelijk nader ontwikkeld , dat de verliezende partij in al do kosten van hot geding wordt veroordeeld; een beginsel, zoo als het wordt toegepasl, verderfelijk in praktijk , onhoudbaar in theorie.

-ocr page 249-

De nieuwe bepalingen, welke de woorden der wel hebben ingevoerd, wijken meer af van den Code, dan do bedoeling des wetgevers schijnt geweest te zijn ; de praktijk is nog strenger dan de wol. Onder de kosten, die volgens deFransche wetgeving ten laste der succom-berondo partij komen fart. 130 C. d. P.), behooreu de registratie- en zegelreglen, de grifïie-koslen en die der deurwaarders, de schadeloosstelling der getuigen, deskundigen enz. en eindelijk in burgerlijke zaken , in tegenoverstelling van commercieele, het salaris der procureurs en in sommige gevallen eenig salaris der advocaten, voor beide, voor zoo verre hel berekend mögt worden , naauwkeurig getarifieerd. In hel Welhoek van 1828 vindt men geene afwijking (1) Bij hel eerste ontwerp van herziening werd het tegenwoordige art. 57 ingelaschl, dal in zaken, waarin de wet de verriglin-gen van advocaten of procureurs loelaat of vereischl, de salarissen en verschotten van beide in de uitspraak over de kosten begrepen zijn , behalve do laatste woor-ilcn , volgens de tarieven , welke daarvan zullen loorden gemaakt. De regering had op hel tegenwoordige art, 21 aangemerkt ; «Men beklaagt zich thans leregt, dal de kosten van eenen advocaat aan de succomberende partij niet kunnen worden in rekening gebragt, en mitsdien hij, die bij reglorlijke uitspraak bevonden onverklaard is, het regt geheel aan zijne zijde te hebben, nog aanzienlijke kosten te voldoen beeft; in het vervolg van dezen titel zal men daarom eene bepaling vinden , om in dit kwaad te voorzien.» Maar nu ontstond hieruit eene andere vraag, namelijk : of en in hoe verre het gebruik van een advocaat in een reglsgeding toegelaten of ver-pligtend zoude zijn? Uit de beantwoording dier vraag moest natuurlijk het gevolg ten aanzien van het in rekening brengen der kosten worden afgeleid.

(t) Zie v. D IIONEüT. //aiitlbock voor de B. B. /xissiin-

-ocr page 250-

Men zou hieruit hot gevolg trekken , dal de regering voornemens was alleen dan hel salaris van den advocaat lor rekening van de verliezende partij te brengen , indien zgn bijstand door de wet werd gevorderd. En wat natuurlijker, indien toch een liligerende zich onnoodig de weelde van een advocaat veroorlooft, moet dan de wederpartij het betalen?

In de memorie van toelichting kwam dan op art. 57 ook voor, dat het van zelve sprak , dat niet alle kosten, lt;lie een advocaat of procureur ten laste van zijn dient te vorderen heeft, aan de succombercnde partij in rekening kunnen worden gebragt: doch dil punt be-hoorde niet in dit wetboek en zoude nader geregeld worden.

Inde eerste afdeeling merkte men op, dal de kosten, die builen noodzakelijkheid zÿn aangewend, niet onder de bij het artikel bedoelde kunnen begrepen zijn, waaruit volgt, dat in zaken , waarin do wet de verriglingen van advocaat en procureur toelaat, doch niet vereischt, hunne salarissen en verschotten niet in rekening kunnen worden gebragt. Do tweede en vierde afdeeling spraken in denzelfden geest; een lid wildode reiskosten en daggelden van een van elders komenden advocaat uitdrukkelijk hebben uitgezonderd. Ten gevolge hiervan werden de straks gemelde woorden aan het ariikel toegevoegd.

De tarieven zouden dus de ontwikkeling van het beginsel behelzen. Men mögt er eene opgave in verwachten , wat noodzakelijke kosten zijn. Zij zouden worden getarifieerd, niet om de remuneratie van den advocaat te bepalen, eene zaak tusschen hem en zijnen dient, maar lot maatstaf van de berekening der noodzakelyke kosten aan de tegenpartij. In plaats daarvan werd do zaak omgekeerd. Do belooning van den advocaat werd or in geregeld; zij komt in den regel ten laste der ver-

-ocr page 251-

— 237 — liezpiidc partij. Art. 13,2” al., en 14 van het tarief voor advocaten houden slechts eene uitzondering op dien regel in, welke aan geeue bepalingen is gebonden, maar aan de subjectieve beoordeeling des regters overgelaten. Zelfs in zaken, waarin het ministerie van den advocaat niet vereischt wordt, behoeft het eene afzonderlijke beslissing, dat zijn bijstand onnoodig was; anders rekent hij evenwel aan de verliezende partij.

Het gevolg liet zich in de praktijk niet wachten , zelden wordt van die bepalingen gebruik gemaakt; do verliezer krijgt in den regel de hoog opgevoerdo declaratie ten /ijnen laste.

Men zal bij dit alles vergeefs het beginsel trachten op te sporen , dat de wetgever bij het invoeren der verandering geleid heeft. Als beweeggrond vindt men niets dan eene zekere meêwarigheid met hem , die een geding jgewon-nen heeft, dat hij nu nog de declaratie van zijn advocaat moet betalen. De arme ongelukkige, hij heeft getriumfeerd, en dit kost hem nu nog geld! alsof de winst zijner zaak hem niets waard inogt zijn. De wet zegt immers , dat een regterlijk oordeel, in kracht van gewijsde gegaan , waarheid is tusschen partijen. Uit die praesumlie voorlredenerende komt men er ligtelijk toe , dat hij , die in het ongelijk gesteld is, ook werkelijk ongelijk gehad heeft. En vandaar tot het besluit, dat hij eene onregt-matige daad pleegde, is de overgang gemakkelijk. Dit is dan ook het oogpunt, waaruit do bepaling gemeenlijk verdedigd wordt. Zien wij, wat daarvan zij?

De wetgever vond het noodig het als een weltelijk vermoeden vast te stellen, dat de gewijsde zaak voor waarheid geldt tusschen partijen. Is dit geene erkenning, dat hel regterlijk vonnis te dikwerf dwaalt ? Waartoe anders dien regel op te nemen en met de kracht van een praesumdo Juris et de Jure le voorzien? Het zoude, beantwoordde de reglcrlijke uitspraak altijd aan

-ocr page 252-

de waarheid, overbodig zijn. Dil is geen verwijl legen de reglspraak ; hel is, geloof ik , een noodzakelijk gevolg van de beginselen van reglspleging, — niel alleen van de onze, maar onafscheidelijk van eiken onlwik-kelden reglsloesland — dat hetgeen door den regier over het punt in geschil wordt beslist in eene ine-iiigle gevallen afwijkt van de waarheid. Het formeele principe geldt toch in burgerlijke zaken; de regier onderzoekt alleen hetgeen partijen elkander betwisten, wat daarvan blijkt, welk bevvijs daaromtrent door de proces-voerenden is aangebragt; daarover oordeelt hij, het feit zelve, dal den grondslag van het geding uil-maakt, blijft aan zijn onderzoek vreemd; hij bepaalt zich lol de voorstelling van partijen. Waar zij onjuist was , zal de afwijking ook in hel vonnis worden aan-gelroffen.

In vele gevallen zal de regier hel non liquet moeten uitspreken. Dan is er aan geen onreglmatigo daad van de zijde des cischers te denken; hij moge volkomen gelijk gehad hebben , doch hel bewijs ontbrak. Ik zwijge nu nog van de mogelijkheid van dwaling bij den regier. Dat zij dikwijls plaats grijpt, bewijzen de menigvuldige vonnissen in eene hoogere instantie vernietigd. Wordt niet de noodzakelijkheid van een hooger beroep juist door de menschelijke feilbaarheid het best betoogd? En zal men. haar aan den eeuen kanterkennende en er reglsinslilnlen op bouwende, aan de andere zijde eene onfeilbaarheid der reglerlijke uitspraken fingeren , zóó dal hij, die de uitkomst niel voorzag, gerekend moet worden eene onreglmatige daad le hebben gepleegd? Neen, lalen wij het erkennen, die zijn regt aan de beslissing der daartoe gestelde magl onderwerpt , die van de middelen, in eene beschaafde maatschappij daartoe aan ieder verschaft, gebruik maakt, doet geen onreglmatige lt;laad. Sno jure utihir, en

-ocr page 253-

— 239 —

(laartncde is immers het begrip van otiregl geheel vervallen,

In die scher[)te wordt het beginsel dan ook zelden volgohoiiden. Men tracht de discussie op een ander terrein te brengen, en zegt, al handelt de verliezer niet onregtmatig, hij handelt zeker ter kwader trouw. Alsof do regts-instellingen zoo eenvoudig waren, de wetten zoo duidelijk, dat ieder verschil in opvatting getuigde van kwade trouw! Niet alleen is het bij ons, bg een zeker zeer ingewikkelden regtstoestand, zoo niet, maar het is eene hersenschim voor elke ontwikkelde maatschappij. Welk gebied van menschelijke kennis is zoo eenvoudig en helder, dat verschil van opvatting, dwaling — zelfs grove, tastbare dwaling — kwade trouw vooronderstelt? Is dit waar bij elke wetenschap, zelfs bij de meest abstracte, die door zuiver denken verder kunnen worden ontwikkeld en van mistastingon gezuiverd, hoe veel te meer bij het regt, dat den geheelen maatschappclijken toestand omvat; dat in zijne toepassing zoowel het feit moet kennen, als hot onder den juisten regel assumeren. Do uitstekendste regtsgeleerden verschillen over een regis-principe, over de uitlegging der wet, terwijl zij die quaestien alleen om der wille der wetenschap zonder het oog le hebben op een concreet geval behandelen; zal men nu de partij, die op hun gezag steunt, die hun gevoelen inroept, van kwade trouw beschuldigen? Zijn dan niet al de deskundigen, die dal gevoelen openlijk verdedigden , de auteurs die het ontwikkelden, mede-pliglig daaraan ? En zijne raadslieden dan ? En de regier, die hem in eerste instantie gelijk gaf, doch wiens vonnis in hooger beroep werd vernietigd? Waarom hem dan alleen geslraft? En waar zetelt die kwade trouw, wanneer in verschillende zaken door onderscheiden vierscharen verschillend wordt gevonnisd, of wanneer, hetgeen niet zonder voorbeeld is, twee afdeelingen van bel hoogste

-ocr page 254-

— 240 — rogtcilijk coliegio over hetzelfde reglspunl verschillend denken.

Hetgeen ik trachtte aan te toonen omtrent het regts-punt, is even waar omtrent de feiten. Kwade trouw kan zeker met een geding , gelijk met honderd andere handelingen, gepaard gaan, doch ze is er geenszins de onafscheidbare gezellin van, ook niet van de voorstelling der daadzaken. Men denke aan de menigvuldige gevallen, waarin do wet een bepaalden vorm van bewijs voorschrijft. Is hij, die op do goede trouw zijns medo-contractants bouwde en het voorgoschreven bewijsmiddel niet in acht nam, ter kwader trouw, als hij zich op de werkelijk aangegane overeenkomst beroept, schoon hij ze niet naar oisch van regten moge kunnen bewijzen? Wat, indien de getuigen gedurende den regtstrijd sterven , of door andere beletselen niet zijn bij te brengen, of de acte verloren gaat? Wat, zoo do aanlegger het geding door een misslag zijner practizijns, door eene informaliteit, door eene niet-ontvankelijkheid , verliest.

De regel, die door het gchcclo regt geldt, dat do kwade trouw niet wordt verondersteld , maar moet worden bewezen, is voor het proces even waar. Kwade trouw is eene daadzaak, die door de bijzondere omstandigheden van elk geval moet worden aangetoond, doch geenszins uit een algemeenen regel kan worden afgeleid.

Het verheugt mij, dat ik mij omtrent het hier ontwikkelde op een der coryphaeen van de regtsgeleerde wetenschap kan beroepen. Savighy (I ) behandelt opzettelijk de vraag, of kwade trouw als een algemeen gevolg van het geding kan worden aangenomen.

« Diese Behauptung , » zegt hij, « müssen wir zunächst nach allgemeiner Betrachtung entschieden zurück weisen. Die Unredlichkeit des Bewusztseyns ist, wie schon

(1) System . VI, 86-

-ocr page 255-

241 _

oben bemerkt wurde, eine reine Thalsache, die nur aus den Umständen jedes einzelnen Falls erkannt, nicht aus dem allgemeinen Daseyn des bloszen Rechtsstreits gefolgert werden kann. Sie wird also oft vor dem Rechtsstreit vorhanden seyn, oft während des ganzen Rechtsstreits fehlen, welches besonders durch die Erwägung einleuchtend wird , dasz ja der Beklagte mit Unrecht verurtheilt werden kann, und in diesem Fall doch gewisz kein unredliches Bewusztseyn gehabt hat. Eine Anknüpfung an die Litis-Contestation hat also gar keinen inneren Grund, und sie könnte also nur auf einer Fiction des Dolus beruhen, der gefährlichsten und willkührlichston aller Fictionen, wovon sich anderwärts nirgend eine Spur findet (1).»

Is alzoo do bepaling van art. 57 niet door eenig beginsel te regtvaardigen, verderfelijk toont zij zich in de praktijk. Wat wordt in vele gevallen de groote kunst van den advocaat — de tegenpartij door exception zoo te vermocijen, dat de hoofdzaak nimmer worde behandeld; eene chicane, waardoor men kans heeft de tegenpartij in de kosten van een incident te doen veroordee-len, is praktisch meestal meer waard dan eene goede regtskundige verdediging, doch die bij verschil van opvatting in haren uitslag twijfelachlig is. Zoo wordt de geest van chicane aangewakkerd, en tegelijk de kostbaarheid der gedingen vergroot. Men kent zijne tegenpartij niet; men heeft met haar geen medelijden, maar is veelal met een vooroordeel toffon haar bezield; men beeft over haar getriumfeord ; uit den aanl der zaak wordt de rekening zoo veel mogelijk opgevoerd. Dit wordt niet weinig daardoor aangewakkerd, dat als men zelf een geding verliest men zijnen ongelukkigen dient over-

(1) tlij haalt verder eene plaats van Padlds aan (L. 40 pr. de herid pet. V.3). Nee ciiim debet possessor aiit inorlalitatem praestare, aut propter metum linjus pcricnli temere indefensum jus simm rellufjiiere.

-ocr page 256-

slolpt ziet door de rekeningen van de praclizijns der tegenpartij.

In bijna geen geval kan de naauwgezetle pleitbezorger voor de winst van een geding inslaan. Schier elke zaak, waarover geschil is, is voor tweeledige opvatting vatbaar; daarbij is de loop van een proces niet vooruit te berekenen. De regtschapen practizijn is meestal gedwongen zijnen dient het op het touw zetten van een geding af te raden, en hem tot het berusten in do meest overdreven vorderingen aan te sporen. Immers de kosten van een verloren geding, dat zonder incidenten toch altijd door drie instantien loepen kan, zijn vooruit onberekenbaar. Do uitkomst leert, dat zij meestal te hoog zijn voor de krachten van oen gewoon burgergezin. Iemand,die geen onafhankelijk vermogen heeft, maar moet leven uit de opbrengsten van zijn middel van bestaan, mag zich als goed huisvader niet bloot stellen aan de kosten van een verloren proces.

De ondervinding toont, dat schikking thans bijna on-mogelÿk is. Juist de halsstarrige partij, zij, die ter kwader trouw is, grondt zich op den schroom der tegenpartij, en wil van hare overdreven en onregtmalige cischen geen afstand doen. Gedurende den loop van een proces is transactie bijna ondoenlijk, de kosten beletten hel. Spoedig toch overtreffen zij in een eenigzins ingewikkehl geding, dal niet van overwegend belang is, het belang der zaak. De hoofdzaak wijkt; het belang van partijen verdwijnt, dal der praclizijns treedt op den voorgrond, wie zyne declaratie betaald zal krijgen.

Vroeger kon de pleitbezorger zijnen client er oplettend op maken , dat hÿ ja regt had, en waarschijnlijk regt konde verkrijgen, doch dat dit hem altijd geld zoude kosten. Het bedrag was ongeveer te berekenen; de dient kon beoordeelen, of het hem zooveel waard was. Bij een verloren geding kon men door moderatie zijner eigene

-ocr page 257-

declaratie de rainp lenigen; thans dreigt de ongelukkige uitslag van een proces den ondergang te zijn van een huisgezin.

Bij ons is dus ook geen regt te zoeken, dan door zeer rijken of zeer artneu. De eerste kunnen het uitstaan, do laatste hebben toch niets te verliezen. En hier ontmoeten wij een der grootste kankers van onze instellingen; ecu geding pro deo tegen een gegoede kan eene speculatie zijn. Men neme er eenigo op zich , slechts wint men er een; bij de verlorette heeft men niets gelaten dan de aangewende tnoeito ; het gewonnene moet alles goed maken. Zoude het te loochenen zijn , dat do wetenschap hiervan reeds hier en daar bij den arme doorgedrongen is? dat al de leden der balie zich geheel vrghielden van dergelijke speculatie?

Ik heb door ouderen meermalen do opmerking hooren maken, dat het vooroordeel , hetwelk in vroegere lijilen legen de reglsbezorgers veelal heerschte, gedurende de Franscho instellingen geheel begon te wykeu. De stand van pleitbezorger was een der meest geachte; zg verdienden in den regel niet alleen het publiek vertrouwen , maar genoten het ook. Hunne onbaatzuchtige tusschenkomst drukte menig dreigend geschil den kop in; zij wisten overdreven vorderingen te matigen; familietwisten werden door hen bijgelegd. Zij oefenden eene vrijwillige magistratuur uit.

Zullen zij dit standpunt onder do tegenwoordige bepalingen kunnen behouden? Ik vreeze van neen. Eene roekelooze hand is geslagen aan de kiesche betrekking tusschen hen en bunnen client. Waar zij optreden, hebben zij alreeds den schijn niet het hun loevertrouwd belang voor te staan, maar dat hunner declaratie. Zullen zij zich onder dien schijn, die volksovertuiging dreigt te worden, ook altijd onthouden van het wezen ?

-ocr page 258-

244

Men had in cene afdeeling er op aangedronwen , dat ook de kosten van ecn gemagligdf) by eene zaak , voor den kanlonregler behandeld , onder de proces-kosten zouden worden begrepen. De regering achtte het niet raadzaam , omdat daardoor do kosten dier volgens haar doel zoo eenvoudige wijze van procederen zouden worden vermeerderd , en aan eene menigte nuttelooze en schadelijke zaakwaarnemers in de hand gewerkt. Is niet door de invoering van het beginsel bij de gedingen voor de regtbanken de balie tot eene zadkwaarnemerÿ verlaagd ?

Moeten dan do praktische gevolgen ons den terugkeer tot do bepalingen der Franscho wetgeving omtrent de berekening van proces-kosten doen wenschen ; ik geloof, dal een dieper doordringen in den aard der betrekking tusschen den advokaat en zijnen client ons zal overtuigen, dal die bepalingen ook in beginsel juist zijn.

In wiens belang raadpleegt do client zijnen raadsman 7 Immers in zijn eigen. Welnu! die kosten , in eigen belang door hem gemaakt, behooren ook door hem to worden voldaan. In het inroepen van reglerlijke adviezen door den niet-regtsgeleerde ontmoeten wij hel algemeene Verschijnsel van verdeeling van den arbeid. Niet allen kunnen alles kennen; ieder in de maatschappij legt zich op een eigen vak toe, om daarin niet alleen een nuttigen werkkring, maar ook een geevenredigd middel van bestaan te vinden. Worden zijne diensten ingeroepen, hij wordt er voor beloond; heeft hij do diensten van anderen noodig, uit zijne eigene verdiensten vindt hij do middelen ook hen te remunereren. Zoo zeer dit geldt op het gebied der nijverheid, evenzeer is het waar op hel gebied der wetenschap, waar zij niet bloot bespiegelend om haar zelve wordt beoefend, maar hare vruchten aan het loven dienstbaar maakt; waar zij dient lot een intellectueel beroep. Hij, die in ziekte do hulp van den genees-

-ocr page 259-

heer inroept, voldoet gaarne do romuneratio, die hem, naar zijn maatschappelijken stand en de algemeene overtuiging van hetgeen den geneesheer loekoml, wordt in rekening gebragt. Welk verschil is er met hem, die den raad en den bijstand van den rcgtsgeleerdc noodig heeft?

Men heeft zich van de werkzaamheden van den pleitbezorger in een geding een verkeerd denkbeeld gevormd. Een gedeelte van zijne bemoeijingen zijn zeker in het belang der publieke orde ingevoerd. Do formaliteiten en wat daartoe behoort, het zijn noodzakelijke gevolgen van het proces; de kosten daardoor veroorzaakt moeten door hem, die het proces draagt, worden betaald. Van een anderen aard is de zorg , die do practizijn heeft voor de belangen van zijn dient. Hij onderzoekt de bewijsmiddelen , hij weegt zo, hij bestuurdeert het regtspunt, hij overlegt en bewaakt den loop van hot geding; dit zijn werkzaamheden uitsluitend ten behoeve dor partij, die in hem haar vertrouwen stelt. Ware zij zelve met de noodige kennis uitgerust, zijne bemoeijingen zouden overbodig zijn. Het is een personeel vertrouwen , dat zijn dient hem schenkt; dat vertrouwen ende werkzaamheden, die er het gevolg van zijn, moeten niet door een ander worden geremunereord. De waardij daarvan kan niet door de wet worden getarifieerd, om door hem, tegen wien het is gebruikt, te worden beknibbeld en met tegenzin voldaan. In geld geconverteerd , is het ’t gevoel stredendo van geschonken en beantwoord vertrouwen verdwenen.

Mögt de regering, eenmaal overgaande tot partiedo herziening, ook dit punt onder hare aandacht nemen. Is het voor de regtzoekenden van het hoogste aanbelang, niet minder gewiglig is het voor den stand , waartoe ik de eer heb te behooren , die thans , door verkeerde instellingen bij het publiek in een ongunstig daglicht gebragt,

Themis^ D. II, 2de St. [18.55]. 16

-ocr page 260-

van haren ouden luister beroofd, dreigt of bij gebrek van werkkring te verdwijnen, of tol zaakwaarnemerij te vervallen. De schoorie usance van de Franscho balie moge onder ons herleven , die do diensten van den raadsman in geld onschatbaar achtende, wel het beslaan eener actie tegen den dient erkende , maar hare instelling als on-kiesch afkeurde. De band lusschen hen blijve verlrou-welijk, door hen alleen geschat. Dan zal de advocatuur weder kunnen beantwoorden aan de schildering , die Merlin er van gaf (1) :

«Hel eenig onderscheid , helwelk thans lusschen den magistraat en den reglsgcleerde gevonden wordt, bestaat hierin, dat hel regtsgebied van den eersten is bepaald tol twistende partijen, dat des anderen geheel vrijwillig en zich over alles uilslrekkende ; dat zij is vrij voor dezen , gedwongen bij genen, De magistraat heeft geene jurisdictie dan in zaken en over partijen in zijn district; hij is verpligt hen te hooren en hunne zaken te beslissen ; de advocaat daarentegen heeft den geheelcn aardbol lol regtsgebied. Alle meuschen, van welk land of rang zg zijn mogen, kunnen zich lot hem vervoegen en hij is meester om hun zijn gevoelen mede te deelen of te weigeren , naar gelang van de achting en hel vertouwen , dal hij hun bewijzen wil. Hij vermag niets door gezag, maar alles door wijsheid en kunde; men mag hem zelf den eersten magistraat onder zijne medeburgers noemen. Hoe vele geschillen en twisten smoort hij niet in hunne geboorte! Hij is de goede geleigeest van de rust der familien, do vriend der menschen, hun gids en beschermer.»

(1) Bij VAN DEB Linde, Verhandeling over tie Advocaten cm. . p.SS’

-ocr page 261-

Strapregt eu Strafvorderikg. —^lugtige opmer-kint/en oDer den inoloed van het volkenregt op het straj^regt, door Jhr. Mr. C. J. VAN Nispen tot Pannerden, subsliluut-officier van justitie bij de Arrondissements-Regtbank te ’s Hertogenbosch.

De aanleiding lot bel schrijven van dit vertoog is van geheel praclischen aard. In den aanvang van mijnen werkkring bij het Openbaar Ministerie vroeg ik van den regier de toepassing eener strafbepaling, bij een der met België gesloten Iraclalen geschreven. De verbindende kracht der ingeroepen strafbepaling werd door de verdediging betwist. De regier ontsloeg van alle regls-vervolging. Herhaling van dezelfde feiten en herhaalde klagten noopten mij lot een nader onderzoek van de reglsvraag. Het resultaat mijner navorschingen onderwerp ik aan hel oordeel van het reglsgeleerd publiek , in de hoop van lereglwijzing, zoo ik bevonden word in kennis of oordeel gedwaald lo hebben.

Bij het schrijven hield ik schier uitsluitend mijn oog gevestigd op de wijzigingen, door het jus gentium in de inwendige strafwetgeving gebragt. Over de zoogenaamde misdrijven tegen het volkenregt, als daar zijn zeeroof, schending eener wettige blokkade enz. vermeed ik te handelen. Ook dus beperkt wane men niet hier de stof volledig bearbeid te zien. Het zijn slechts vluglige aanleekeuingen, die ik den lezer aanbied. Onder da vereischlen om eeno goede verhandeling over hel volkenregt le schrijven rekende Pofpendorp te regt eene ontzaggelijke bibliotheek en veel vrijen tijd. Beiden miste ik. De hulpbronnen, waarover men in eene provincie-stad kan beschikken, zijn gering. De veelvuldige werkzaamheden van het Bosscher Parket lieten mij slechts weinig lijd lot het raadplegen der schrijvers. Uitdien hoofde hoop ik eenigo toegevendheid voor mijn werk,

-ocr page 262-

Rorllicidshalvc onthoud ik mij van eene ontvouwing der beginselen van het jus gentium. Ik moet onderstellen, dat de lezer er meê bekend is, vooral waar van hel niet geschreven volkenregt gesproken wordt,

Eenigo der afwijkingen van hot genieene regt, die door het laatste geboden worden, zijn van algemeene bekendheid. Dat vreemde vorsten b. v. en hunne gezanten in andere rijken ocn aantal voorregten genielen, die ook door hen, welke de juistheid iler benaming betwijfelen, veelal met den naam van Exterritoriaal regt (Regt van Exterritorialiteit) bestempeld worden, weel iedereen.

De wetenschap, dat ook bij het geschreven volkenregt vele onderwerpen geregeld zijn , die een lt;lcel van het inwendig beheer uilmaken, en vooral de overtuiging, dat er een Algemeen Staalsregt beslaat, waardoor de wetgeving der onderscheiden stalen behcerscht wordt, acht ik niet zoo algemeen verbreid.

Toch is hel niels nieuws in de geschiedenis, dat do eene vorst zich veroorloofd heeft invloed uit lo oefenen op de wijs, waarop een ander zijne onderdanen regeerde. Vooral sints de hervorming vindt men in verdragen vaak bestemmingen over de godsdienstige aangelegenheden in andere rijken. Onder do meest bekende voorbeelden behoort het Uti Possidetig van den Wunterschen vrede. Bij een der onderscheiden Iraclalen, die allo onder dien naam bekend zijn — dat lusschen Zweden en zijn bondgenoot Frankrijk ter eenre en hel Duilsche rijk 1er andere zijde —, werd het bezit der geestelijke goederen in dit land en al hetgeen lot uitoefening der eeredienst belrekking heeft, geregeld (l). Vele voorschriften dier overeenkomst, die in zoo menig opzigl diep ingrepen in Germaniens têorsto belangen, werden lot

(1) De HOST, Corps Univopsrl Diplomatique , VI, I, bl. 469 sqq.

-ocr page 263-

— 249 —

de nieuwere lijden loc nageleefd en zelfs lhans worden zij nog niet zelden voor de vierscharen ingeroepen. Zoo was een belangrijk deel der inwendige wetgeving mede het werk van vreemde vorsten.

Bij den vrede van Utrecht werden do Zuidelijke Nederlanden afgestaan onder uitdrukkelijk beding, dat in den toestand der Roomsche kerk geene verandering zou worden gebragt (Ij. Van daar de bepaling in het zoogenaamde barrière-lraclaat, dal de openbare uitoefening van de Calholijke eeredienst en het bestaan van kloosters en andere geestelijke inriglingen op denzelfden voel als vroeger zou worden gehandhaafd in de stroken , die aan do Vereenigdo Nederlanden overgingen (2).

Maar vooral levert do akte van het Weener-Congres menigvuldige voorbeelden van inmenging der Mogendheden in het binnenlandsche bestuur van andere staten. Dat congres achtte zich geroepen eene constituerende vergadering voor gansch Europa te zijn. Men ging van hel denkbeeld uil, de Europesch Maatschappij een nieuwen vorm te geven en in groole trekken het staalsregt te schetsen, van hetwelk do bijzondere wetgeving der onderscheidene landen alleen de ontvouwing zou zijn. Het cvenwigl der stalen en de zekerheid der troonen werd in menig opzigl af hankelijk geacht van de wijs, waarop hel een of ander volk bestuurd werd.

Had niel do omwenteling in Frankrijk den regeringsvorm in alle naburige landen gewijzigd, en ook in de meer verwijderde al hel beslaande doen wankelen ? Was door hel zegevierend gemeenobest, en vooral door het bewind , laler uil de volksregering geboren, niet elke waarborg legen overheersching van den eonen staat door den anderen verbroken? Had men den eersten van de reeks der toen geëindigde oorlogen niel veeleer aangevangen om de

-ocr page 264-

— 250 —

uitbreiding van de révolutionnaire begrippen te keeren, dan uit ridderlijke belangstelling in het lot van Lodewijk. XVI en van Marie Antoinette? En zou men zulk een gevaar in de toekomst niet duurzaam trachten te weren, nu men eindelijk als overwinnaar keerde uit den langen strijd? Verwonderen wij ons dan ook niet in de akte van het congres eene menigte bepalingen aan te treffen, die men eer in eene staatsregeling, dan in een verdrag zou zoeken. Niet alleen het belang, maar ook het regt billijkt eenigzins de maatregelen der overwinnaars. liet Krijgsregt gaf hun in zekeren zin de beschikking over de veroverde landen. Bij den vrede van Parijs behielden zij zich die uitdrukkelijk voor. Z j gaven een groot deel van het buitgemaakte land niet aan de vroegere bezitters terug, maar begunstigden er dezen en genen mede. Laat het zich niet verdedigen, dat zij aan hun giften voorwaarden verbonden, die althans verpligtend waren voor hen, die ze aannamen?

Geven wij thans eenigo voorbeelden van bestemmingen, als do bedoelde, door de afgevaardigden der Mogendheden vastgesteld.

Reeds art. 1 der Congres-akte verzekert aan de Polen eeno volksvertegenwoordiging en nationale instellingen. ,

Art. 46 gebiedt volkomen gelijkstelling van belijders der onderscheiden Christelijke gezindheden als grondslag aan te nemen van de Staatsregeling der vrije stad Frankfort. Bij aanhangsels, waaraan men dezelfde kracht toekende alsof zij geheel in de akte opgenomen waren , schreef men onder andere de staatsregeling voor de stad Krakau , en regelde het beheer van den Üuilschen bond. Enkele bepalingen van het laatste verdienen eene afzonderlijke vermelding. Men stelde regterlijko collégien aan met regtsmagt over de landen van onderscheiden Sou-vercinen. Do zoogenaamde gemediatiteerde vorsten er-

-ocr page 265-

— 251 — langden, zelfs met afschaffing van vroegere wellen, uitgebreide voorreglen.

Art, 102 der akte handhaaft do koopers van vroegere geestelijke goederen inden Rerkelijken Slaat in het rustig genot hunner bezittingen.

Ik ontleen nog een voorbeeld aan do bepalingen voor ons eigen land gemaakt. In het reglement voor do Rijnvaart is hel voorschrift opgenomen, dat, bg overtreding en veroordeeling door den lageren regier, gelegenheid moei blijven lot hooger beroep op do centrale commissie voor de Rijnvaart, uit afgevaardigden van de Regeringen der Oeverstalen gevormd. Ziedaar beregling van Nederlanders door eene uitheemsche vierschaar, uil diplomaten , niet uil reglsgelecrden. zaâmgesleld ! Strookten met zulk eene bepaling de beginselen der Grondwet van 1815? (1).

Toch hadden de mogendheden zelve geboden die Grondwet als staatsregeling voor het koningrijk aan te nemen. Het eerste der acht artikelen, die de voorwaarden der vereeniging van het Noorden en Zuiden regelden, verpliglte tol behoud der Grondwet, die de Hol-landsche provincie behoerschle, en veroorloofde alleen hel maken van zoodanige wijzigingen als de veramlerde omstandigheden vereischlen (2). Te regt merkte de voorzitter der commissie van 1815 (Hogendokp) op: «qu’aux termes des huit articles du protocole de Londres, la constitution Hollandaise est adoptée et prescrite par les puissances alliées à la Belgique (3). »

Niel minder krachtig uille zieh de Graaf deThiennes, die uil iiaam der Regering de vergadering van de voorzitters der notabelen opende — 5 Aug. 1815 — als hij

-ocr page 266-

zeide: «hot is ecniglijk oin to erkennen, of de wijzigingen, in de Grondwet gehragt, de goedkeuring der notabelen verwerven, dat men het ontwerp aan hunne aanneming of verwerping voorslelt. Met één woord , het is niet over do wet, bepaald door Europa, op het Weener Congres vergaderd , dat zij geraadpleegd worden , maar alleen over de wijzigingen welke dezelve autoriseert (Ij».

Somtijds daalde men zelfs af tol het geven van voorschriften over ondergeschikte punten. Art. 77 der Congres-acte verbiedt het herstel der tienden in het vroeger bisdom Bazel. Art, 81 wijst gelden aan voor het openbaar onderwijs in eenige Zwitsersche kantons.

In de instelling van zulk een algemeen slaatsregt, als de mogendheden beoogden, is men althans voor een gedeelte ge.slaagd. Te Aken en te Verona werkte men in denzelfden geest voort. Spanje en Napels leerden, dat wijzigingen te brengen in het binnenlaudsch bestuur een vergrijp was niet alleen tegen hunnen vorst, maar tegen al de souvereinen. Bijna zag men het droombeeld van Hesdrik IV, ééne groote Christelijke republiek met scheidsregters ter beslechting der onderlinge geschillen, verwezenlijkt.

Eischt men van een volk, dat het zich aan de bestemmingen van anderen onderwerpe , men vordert dat het zijne onafhankelijkheid prijs geve. Maar als het zijne toestemming gegeven en zich bepalingen over zijne inwendige aangelegenheden heeft laten welgevallen , kan met regt verlangd worden, dat het er zijne wetgeving meê in overeenstemming brenge. Onttrekt hel zich aan do nakoming van wettig gesloten verdragen, loopt hel gevaar mei geweld lot de naleving gedwongen le worden. Verwerpt het do bestemming des niet geschreven volkenregts,

(1) Slnats-Cmirant van 18 Aug., n”. 195-

-ocr page 267-

zoo is uitsluiting van het verkeer der beschaafde natiën te \reezen. Of er reden bestaat om die kans te wagen, beslist het hoogste gezag in eiken Staat. Zoo de wetgever verordeningen uitvaardigt, die strijden met heljtw gentium, gehoorzamen de onderdanen aan de bevelen van hun eigen regeerders. De regter verkeert in geen anderen toestand. Do positieve wetgeving van zijn eigen land is zijn eenige riglsnocr. Aan haar onlcent hij zijne bevoegdheid.

Tot handhaving der wetten is de regter geroepen. De wet is ilo uitgcdrukle wil van hem of hen, die tot hare vaststelling bevoegd is of zijn. Zoo geene wet de voorschriften van het volkenregt bevestigt, is dit te wijten aan onwil of verzuim van den wetgever. Is er onwil, zoo zou de regter, die zo toepaste, tegen den wil van den wetgever, dus in strijd met de wet, handelen. Is er verzuim, dan is er geen uitgedrukte v/U. In dit geval zou eveneens eene beslissing volgens het volkenregt geene beslissing volgens de wet zijn.

Het zijn de Nederlandsche wetten, niet het jus gentium, die de regter met plegtigen eede bezweert.

Maar, zegt men, de wetgever is onbevoegd eenige bepalingen over ons onderwerp vast te stellen. Hetgeen bij eene algemecue overeenkomst — zij het ook stilzwij-' gend — door alle mogendheden bepaald is, kan door ééne alleen niet buiten werking gesteld worden.

Eene verordening, die spruit uit overschrijding van magt, mist verbindende kracht. Een mijner meest geachte tegenstanders (1) erkende zelf de onjuistheid dier bewering, als hij zeide, dat elko staat tot wetgeving in eigen boezem bevoegd is. Ik vereenig mij met die meening. Maar stel, dat do wetgever zijne magt overschreed, dat hij onderwerpen regelde builen zijn grondgebied of buiten

(1) Jhr. Ur.DE Jonge, Themis, 18i9, bl.flBsqQ-

-ocr page 268-

zijne sfeer. Is dan des réglées gezag boven dat des wetgevers verheven ? Is de eerste tot toezigt over de handelingen van den laalslen bevoegd? Neen, zijne rol is geheel lijdelijk. Deel van de uitvoerende magt (1), past hg algemeerie voorschriften op bijzondere gevallen toe. Zelfs waar hij de gewone wet, als niet overeenkomend met de Grondwet, verwerpt, geeft hij alleen do voorkeur aan de eene wet boven de andere. In dit geval handhaaft hij de verordening van hel hooger boven die van hel lager gezag (2). Een regier, die, builen een stellig voorschrift, zijne beslissing op volkenregl ofopnaluur-regt grondde, zou, naar mijne eerbiedige meening, zijne roeping miskennen. Andere beginselen over ons onderwerp aan te nemen, schijnt mij niet zonder gevaar. Vragen uil hel natuur- en volkenregl plegen buiten dagelijksche behandeling te blijven. Uit dien hoofde vallen voorbeelden, er aan ontleend, niet dadelijk in het oog. Maar er zijn andere voorschriften , die in aller gemoederen leven. Hetgeen voor de heerschappij van ons regl pleit, kan gewis in nog veel sterkere male voor hel Goddelijk regt aangeveerd worden. Hoe vaak is de wetgever, naar het oordeel van velen, builen zijne bevoegdheid getreden bij het regelen van onderwerpen, welke de dienst van het Opperwezen raken. Waar zou hel heen, indien de regier de toepassing van verordeningen weigerde, omdat hij alleen het geestelijk gezag lot hare vaslstelling bevoegd achtte?

Neemt men de ontvouwde beginselen aan, zoo is geen voorschrift van het algemeen slaatsregt voor toepassing

-ocr page 269-

vatbaar, zoo bel met de inwendige wetgeving strijdt. Ook eindigt de werking van een verdrag, zoowel door eene eenzijdige verordening van hel wetgevend gezag, als door eene nadere overeenkomst. Geen voorschrift van het volkenregl, maar alleen de uitgedruklo wil van ’stands regeerders zal de vierscharen lot erkenning der voorreglen van vreemde gezanten bewegen.

In meer dan één lanil heeft men zich inel het voorgedragen gevoelen veresnigd , en verordeningen vaslge-sleld 1er voldoening aan do eischen van der volken gemeeno gewoonte. De Ooslenrijkschc burgerlijke (l)en strafwetboeken (2) verklaren, dal vreemde gezanten met hun gevolg en alle diplomatieke personen niet aan’slands wellen onderworpen zijn. Gelijke bepalingen vindt men in Pruissen (3). In Engeland heeft men eene parlements-acte van hel jaar 1708 (4). De Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben de voorreglen der gezanten erkend bij acte van 30 April 1790 (5). In Denemarken schijnt dit geschied bij eene verordening van 8 Oct. 1708 {6). Voor Frankrijk gebilde wet van 13 Ventôse, an II.

Over een ander beginsel van volkenregl heeft men een advies van den staatsraad van 20 Nov. 1806, dat ook hier te lande executoir verklaard is (7). Hel wijst aan, in

(G) llErFlER, Das Enrnphisclie Völkerrecht der Gegenwart, Zweite Ausgabe, Berlin, 1848. hl. 375, nool (3“).

(7) FonmiJS, II, bi. 414. in het verslagder commissie belast met het onderzoek over de nog hier le lande verbindende weiten en verordeningen

-ocr page 270-

256 — hoever een huilenlamlsch schip in eene Fransche haven als grondgebied van hel lanil, waaraan het behoort, te beschouwen is.

Eene ordonnantie van 29 Nov. 1833 regelt de regts-magt van vreemde consuls over hunne onderhoorigen en landgenoolen, die in Frankrijk vertoeven.

Ook in ons vaderland heeft men enkele stellingen van hel jus gentium in het geschreven regl opgenomen. De krijgsman , die in dienst van den lande op vreemd grondgebied verblijft, wordt geacht onderworpen le zijn aan de wellen van zijn land. In dien zin schreef men arl. 10 van het Wetboek van 1815 voor het krijgsvolk le water en te lande.

Gezanten plegen vrijdom van belastingen le genieten.. Naar aanleiding daarvan treft men een voorschrift aan in arl. 5,2»., der Algemcene Wet van 26 Aug. 1822 (1) over de helling der regten van in-, uil- en doorvoer, en van accijnsen.

De bovenaangevoerde argumenten schijnen mij beslissend. Toch wordt de reglsgeldigheid der volkcnregle-lijko voorschriften, ook zonder dat zij door eene stellige wetsbepaling geschraagd zijn, door zoo velen aangenomen, toch rust zij op een zoo eerbied waardig gezag, dat men bijna genegen is het hoofd te buigen.

Er is meer dan één arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden , waarbij dat cnllegie zijne reglspraak op beginselen van volkenregt grondde.

Bij arrest van 12 Junij 1850 oordeelde de Hooge Raad, dal een Ned. schip, ook in eene vreemde reedo, tol ons van Fransclicn en anderen oorsprong vindt men een ontwerp ter vervanging deser verordening.

(1) Slbl. n“. 38. Zeer juist is liet beloog van EvEbtsen DE JoüGE {1)1. 336 sqq.), dat deze bepaling de gezanten niet van alle Ned- wetten ontbeft. Zou vrijstelling van sommige belastingen vrijverklaring van burgerlijken strafregt zijn ? Is twijfel daarover mogelijk ?

-ocr page 271-

— 257 — grondgebied blijft bebooren, en dat mitsdien een misdrijf, dââr gepleegd, niet volgens art, 9 Strafvord. , maar in het algemeen volgens de geldende strafwet behoort beregt te worden.

De stellers intusschen schenen het algemeen beginsel, waarop zij zich beriepen , op zich zelf niet genoeg te vertrouwen. Zij trachten het te versterken door te wijzen op artt. 35, 60, 994 B. W., waar do schepen ondersteld worden aan do Ned. wetgeving onderworpen te zijn, en, voegde men er bij , er was geen reden waarom dit niet in strafzaken evenzeer zou moeten gelden. Het argument mag niet onopgemerkt blijven. Uitbreiding der strafwet, op grond van analogie met het Burgerlijk Regt !

Bij arrest van 30 Augustus 1850 (1) werd hetzelfde volkenreglelijk beginsel erkend voor vreemde schepen, die zich in onze havens ophouden , maar levens beslist, dat het op een houtvlot geen toepassing vindt.

Het is vooral op deze uitspraak, dat ik de aandacht vestig, wijl men ze had kunnen gronden op het reeds aangchaald advies van den Franschen Staatsraad van 20 Nov. 1806, waarop zoowel het Hof van Zuidholland, als het Openbaar Ministerie hij den Hoogen Raad zich hadden beroepen. Aan onbekendheid met die verordening kan hier niet gedacht worden.

Opmerking verdient ook ’s Raads beslissing van 22 Sept, 1840 (2), die aan een vonnis, in strafzaken gewezen, door cene Rcglbank, lijilens don Belgischen opstand door de zegevierende muitelingen ingesleld en dus/oeZo maar niet Jure beslaande, dezelfde kracht toekende als aan vonnissen , door Nederlandsche vierscharen uitgesproken. Dit gewijsde moet te meer vermeld worden, wijl het

-ocr page 272-

eene uitbreiding was van het geschreven volkenregt Het traktaat van 19 April 1839 (1) bepaalde, dal de vonnissen, in burgerlyke of kandelszaken gevielen , tijdens het Belgisch beheer in die gedeelten van Limburg en van hel Groot-Hertogdom Luxemburg, welke weder in het bezit van den Koning der Nederlanden overgingen , in kracht en werking zouden gehandhaafd worden. Dus die in strafzaken niel, zou men verwachten geoordeeld te zien.

Nog heeft de Raad beslist, dat hel Iractaat met Oostenrijk, den 31 Mei 1815 te Weenen gesloten, de acte van hel Weencr-Congres en de Iraclalen met Penissen van 26 Juli) en 7 Oct. 1851 van toepassing zijn op de vraag, of iemanil iu slaalsregtelijken zin Nederlander, en mitsdien lot uitoefening van het kiesregt bevoegd was (2).

Bij het gezag van ons Hoogste Reglcrlijk Collegie, dat ook door de wetenschap met eerbied genoemd wordt, voegt zich oenigzins dat der Franscho jurisprudentie. Er zijn onderscheiilene arresten van Hoven , waarbij het exterritoriaal regl aangenomen (3) wordl. Van deze gaan sommige verder dan de aangehaalde wel van 1.3 Ventôse an II. Maar het beginsel is daarin erkend, en bij scherpe redenering kunnen bijna al de gegeven beslissingen er door gereglvaardigd worden. Onder de uitspraken van het Hof van Cassatie, die ik over onze quaeslie gevon-

-ocr page 273-

den heb , heeft één mg getroffen. Het geschil liep over de vraag, of een builenlandsch Consul aanspraak h id op vrijstelling van dienst bij do nationale garde. Een uitdrukkelijk voorschrift ten zijnen behoeve bestond niet. Toch werd in bevestigenden zin geantwoord. Vooreerst werd do beslissing gemotiveerd op gronden, aan het stellig regl ontleend. Reglerlijke ambtenaren, zeide men, waren tot dienstbetoon onverpligt. De regtsmagt der Consuls was door het Fransche regt erkend. Uil dien hoofde vielen zij in de uitzondering. Deze redenering was op voortreffelijke wijs ontwikkeld, en, hoezeer welligt min juist, toch niet geheel te verwerpen. Doch ten slotte Twriep men zich levens op het volkenregt en de cassatie werd mede uitgesproken wegens schending der regelen van het internationaal regt (1).

Bij de aanhouding der vijf vrienden van den ouderen tak der Bourbons op den Carlo Alberto, leidden beginselen van volkenregt bet Hof van cassatie lol hel aan-nemen van de wettigheid der inhechtenisneming. Ook de argumenten, waarmede de Hoven van Lyon en Aix hunne oordeelvellingen slaafden, waren er aan ontleend (2). Beslissingen, die te meer vreemd zijn, wijl hel reeds aangehaald advies van den Staatsraad van 20 Nov. 1806 de arrestatie wettigde. Zij hebben echter weinig gezag en zijn gewis geen sieraad der Fransche regtspraak.

Hoe onjuist, ik zeg niet, de beslissing, maar de motivering, ook volgens hel jus gentium was, is op overtuigende wijs door onzen des Tex betoogd (3).

Ook schrijvers van naam kleven het bestreden stelsel

-ocr page 274-

— 260 -aan. De Bosch Remfer (1) en vas Deinse (2) wijzen tot staving van de voorregten dor gezanten op eene brecdo lijst van schrijvers over volkenregt. Maar een argument uit ons geschreven regt zoekt men hij hen te vergeefs. De Rouville (3) erkent zonder aarzelen do heerschappij van het volkenregt boven do inlandsche wetgeving.

Den Tex (4), als hij tegen deFransche toepassing van het jus gentium in het straks vermeld geding te veldo trok, bleek echter regtspraak volgens hetzelve niet ongeoorloofd lo gelooven.

Berner (5) , van wien men een opzettelijk vertoog verwachten zou, geeft allen een beknopt en, wat erger is, zeer orinaauwkenrig overzigl van de gevoelens der leeraren van het volkenregt. Zelfs Foelix zou ik niet bepaald onder mijne bondgenooten durven tellen.

Rauter (6) daarentegen grondt het exterritoriaal regl op de aangehaalde wet van 13 Ventôse an II , dus op het stellig regt. VoN Rotteck (7) is mijne meening toegedaan. Do voorregten van buitenlandsche vorsten en van hun gezanten rusten , volgens hom , öf op eene bepaling der geschreven wetgeving öf op gewoonte. Gewoonte is ook bron van regt en mist bij ons alleen door een stellig voorschrift (8) de kracht, die zij elders bezit. Ten slotte mag ik wijzen op Mr. Evertsen de Jonge,

-ocr page 275-

— 261 —

die in een allezins lezenswaardig geschrift (l)demeeDing ontvouwde, dal elke bepaling van het volkenregt om te werken de sanctie der stellige wetgeving behoeft.

Gemis aan overeenstemming lusschen de wetgeving en het geschreven volkenregt komt minder voor dan lusschen de eerste en het niet-geschreven volkenregt. Uit dien hoofde wordt er zeldzamer over gehandeld.Toch heeft men wel eens de handhaving van traclalen ten spijl van ’s lands instellingen verlangd. De procureur-gcneraal bij den Hoo-genRaad vroeg van den regier de toepassing der Mainlzer-overeenkomsl over do internationale vaart op den Rijn, hoezeer hij niet durfde beweren,dal zij meldeGrondwel strookte.

Tot wettiging van zijn verlangen voerde hij aan , dal dit verdrag een noodzakeijjk gevolg was der akte van het Weener congres, die het Koningrijk der Nederlanden geschapen had, en als conslilulieve tilol er van ’s lands staatsregeling beheersclile.

Begrijp ik de boven aangehaaldo arresten van den Hoogen Raad wel, dan is daardoor de heerschappij van het volkenregt gevestigd. Al gelooft men niet, dat zij juist zijn , toch zal men wel doen er zich in de praktijk aan te onderwerpen.

De eenvormigheid der reglspleging behoort, zooveel mogelijk, bevorderd te worden. Ook doet in de pleitzaal één arrest van ons hoogste reglerlijk collegie ligler de schaal overhellen dan tien wels-voorschriften. Waar het beslist heeft, blijft weinig anders over dan de spreuk van den kerkvader Augustinus toe te passen: Roma locuta est, causa finita est. Onderwerpen wij hel oordeel van onze rede aan de uitspraak van het Hoogste Gezag, en rangschikken wij de slelling niet ouder die, waarover twijfel geoorloofd is, maar onder de uilge-maakte geloofs-arlikelen.

(1) Over de grenzen van de Regten van Gezanten en van Secretarissen van Vreemde Mogendheden, Utrecht 18.50.

Themis, D. It, 2de St. [1855J. 1quot;

-ocr page 276-

Vooral met hel oog op vragen, die, zoo de oorlog voortduurt, gewis dikwijls aan de orde zullen zijn, is hel ontwikkelde stelsel gewigtig te noemen. Zoo der volken gemeene gewoonte het een of ander gebiedt zal dit, ook met inbreuk op het geschreven regt, gehandhaafd kunnen worden. En men zal in zulk geval van geen schending der regten van bijzondere personen mogen spreken.

Onder de bestemmingen van het niet geschreven vol-kenregt verdienen de voorreglen der gezanten in de eerste plaats genoemd te worden. Of zij op eene wezenlijke exterritorialiteit steunen, wordt door velen betwijfeld , maar , door dezen meer beperkt door genen meer uitgebreid, én ten opzigte van de personen, die er aanspraak op hebben, èn ten opzigte van den aard der regten zelve, worden zij toch, in het algemeen, door alle schrijvers erkend, door alle Regeringen geëerbiedigd. Over de regtsgeldigheid van haar beslaan in Nederland wordt verschillend geoordeeld. De argumenten, die er voor pleiten, zijn van Iweederlei aard.

Vooreerst de heerschappij van het volkenregt, dat onze stellige wetgeving beheerschl. Op dezen grond zouden zij waarschijnlijk door den Hoogen Raad gehandhaafd worden.

Anderen erkennen het jus gentium als reglsbron, wel niet boven, maar toch naast de geschreven wetgeving (1). Naar hun oordeel bestaat er geen stellig voorschrift, met het regt van exterritorialiteit in strijd. Dit gemis van strijd is voor hen genoeg om het aan te nemen. Wel lezen wij in art. 8 Alg. Bep. dat «de strafwetten en de verordeningen van politie verbindende zijn voor allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden.» Maar dit is volgens hen alleen een voor-

(2) Jlir. Mr. W. A.C. DE Jonge, in Themis, bl. .57.

-ocr page 277-

schrift: «de régime intérieur», en van geen toepassing op vragen, die naar het volkenregt hehooren beslist te worden.

De opneming van het jus gentium onder de regts-bronnen is reeds genoegzaam bestreden. Maar in dit geval steunt men op een bijzonderen grond. Onze algemeene bepalingen vau wetgeving zijn ontleend aan do voorschriften, in den aanvang van het G. G. geplaatst.

Bij do raadpleging in den Franschen Staatsraad was een voorstel gedaan tot uitdrukkelijke erkenning van het exterritoriaal regt. Het werd verworpen. Hel tribunaal beklaagde zich bij het corps législatif over het stilzwijgen der wetgeving over dit punt.

De orateur du gouvernement (Portalis) antwoordde: «ce qui regarde les ambassadeurs appartient au droit «des gens; nous n’avons point à nous en occuper dans «une loi qui n’est que do régime intérieur (l).» Dus zou als het ware stilzwijgend de geldigheid van het jus gentium erkend zijn (2). Woorden als do aangehaalde zijn niet zonder gewigt, waar het de uitlegging eener dubbelzinnige wetsbepaling geldt, maar wat kenbron is van regt zullen wij toch aan geen lid van den Franschen Staatsraad vragen. Ook geloof ik, dat men aan de woorden des bedoelden sprekers eene te ruime beleekenis geeft.

PoRTALis zeidé niet, dat de wetgever zich met het bedoelde onderwerp nooit bad bezig lo houden, maar alleen dat hel in ile voorgedragen wet niet behoorde geregeld te worden. Dit was volkomen juist. Zoo ooit, moest hier zeker eene bijzondere verordening zijn. De Fransche Regering zelve had ook reeds meermalen vol-

-ocr page 278-

— 264 — kenreglelgke onderwerpen voor wellelijke regeling vatbaar geoordeeld, getuige de wet van 13 Ventôse an II, die verbiedt gezanten voor den gewonen regter te betrekken en op eenigerlei wijze hun persoon te krenken.

Ook bij de vaststelling van het Decreet van 5 Julij 1792 achtte men eene uitdrukkelijkeuitzondering noodig, om de gezanten van het gemeene regt vrij te stollen.

Art. 16 bepaalde: « tout homme résidant ou voyageant «en France est tenu de porter la cocarde nationale», maar, voegde men er bg, «sont exceptés de la présente «disposition les ambassadeurs et agents accrédités des «puissances étrangères» (1). Vroegere en latere besturen hadden niet anders geoordeeld. Van Lodewijk XIV heeft men eene uitvoerige ordoiinancie over de prises maritimes (2). Wat als wettig buil gemaakt te beschouwen was, moest niet naar beginselen van volkenregt, maar naar de stellige wetgeving beoordeeld worden (3). Over hetzelfde onderwerp vindt men ook een Decreet der consuls van 2 Prairial an XI (4). Reeds Frans I regelde bij ordonnancie de regten van onzijdige Mogendheden (5).

Er is nog een argument, dat in mijn oog alles beslist. De woorden van art. 8 Alg. Bep. zijn algemeen en ondubbelzinnig. Zij dulden de gewraakte onderscheiding niet. Zij, die aan do beraadslagingen de voorkeur geven boven de letter der wet, hebben het pleit bij de wetenschap en bij de jurisprudentie verloren.

Van geheel anderen aard zgn de argumenten , die men put uit Placaten , in den tijd der Republiek door de Staten-Generaal en door de Staten van Holland uitgevaardigd. Mr.

(,5) Wheaton, t. a.pl., bl. 62.

-ocr page 279-

Evertsen DE JoNGE (1) gaf een uitvoerig verslag van de meeste dier Placaten, terwijl hij tevens hunne voortdurende regtsgeldigheid betwistte. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, regelen al die Placaten alleen hel gijzelen van Gezanten wegens schulden en het leggen van beslag op hunne goederen. Ik heb er geen gevonden dat verbood hen slrafreglelijk te vervolgen. Wel beslaan er goede redenen om aan te nemen , dal men in voorkomende gevallen zulk oene strafvervolging niet geduld zou hebben. Maar dit noemt niet weg, dal ook de vroegere wetgeving bepaalde voorschriften over ons onderwerp miste. Git dien hoofde acht ik , in eeno verhandeling over den invloed van het volkenregt op de strafwetgeving, een onderzoek naar de verbindende kracht van de bedoelde Placaten overbodig.

Zou het ongeoorloofd zijn den wensch te uilen, dat, men, het voorbeeld van Oostenrijk, van Pruissen , van Groot Brillannië en van de Vereenigde Stalen van Noord-Amerika volgende, het exterritoriaal regt op de voorschriften der stellige wetgeving entte, in plaats van op den onvaslen bodem van het niet geschreven en in menig opzigt nog zeer onzeker volkenregt? Het is mogelgk, dat de Hooge Raad zijn stolsel wijzige en aan ’s lands wetten boven het volkenregt de voorkeur geve. Dan waren welligt ernstige moeijelijkheden te vreezen. Wel behoort het thans gelukkig onder de zeldzaamheden, dal een diplomaat zich aan eene misdaad pliglig maakt. Maar men vergete niet, dat ook hot ondergeschikt personeel door velen geacht wordt in het voorregt der Gezanten te deelen. De gansche reeks der bedienden van zoo onbesproken en ingetogen wandel te gelooven, dat geen hunner zelfs de politio-voorschriften zou overschrijden, schijnt gewaagd.

Ongaarne zou ik met Mr. Evertsen de Josge op af-

(1) T.a.pl.,W.«0sqq.

-ocr page 280-

— 266 —

.»chaffing,althans op beperking der voorrcglen van vreemde gezanten aandringen; ware er geen andere reden , reeds dan zouden de gronden door mijn’ geachlen medearbeider aan dit tijdschrift, Mr. de Jonge, in korte woorden , maar op voortreffelijke wijs ontwikkeld , ons klein vaderland tot behoedzaamheid aansporen. De voorreglen der gezanten vind ik ook op zich zelf zoo verwerpelijk niet.

Het wenschelijke van gelijkheid van allen voor de wet is het hoofdargument , ter bestrijding er van door Mr. Evertsen de Jonge aangevoerd. Afkeurenswaard zijn gevvis privilegiën, in het belang van bijzondere personen verleend. Maar hoe weinig zij , in het belang der maatschappij geschapen, met het stelsel der meest vrijzinnige school strijden,leert ons het beginsel der onschendbaarheid van den vorst, dal, ook bij groole euveldaden, geen tcreglslelling van dezen gedoogt. Uit de erkenning onzer voorregten door de N. Amerikaansche republiek , blijkt dat zij ïelfs met de zuiverste volks-regering niet onbestaanbaar zijn. Aan de behoefte der voortduring van hetgeen eene eeuwen-oude gewoonte in het leven riep , mag niet getwijfeld worden. Bij het internationaal verkeer zijn dikwerf punten van dagelijksche aanraking, wier behandeling geen uitstel gedoogt. In-hechtcnis-neming of gijzeling der vertegenwoordigers van vreemde mogendheden zou noodzakelijk vertraging , zoo niet ge-hecle afbreking der onderhandclingen veroorzaken. Men zegge niet, dat de arrestatie van eiken ambtenaar evenzeer de publieke dienst verlamt. In het binnenland is er dadelijk een gezag bij de hand, dal in de leemte Voorziet. Niet alzoo in de diplomatie, waar de verwijdering der Hoven soms maanden met eene aanvulling doet verloopen. Bovendien is de lereglslelling van eenen gezant minslcn.s niet vleijend voor de regering, die hem afvaardigde. Zij zal ophelderingen begeeren en soms in de waardering der feiten volstrekt niet overeenstemmen

-ocr page 281-

niet bel gezag van het rijk, wààr de daad gepleegd werd. Keurt zij bet gedrag van baren vorlegenwoordiger af, zoo zal deze, bij terugzending, zijn straf niet ontgaan, en verliest men derhalve niets bij inachtneming der voorschriften van het volkenregl. Kiest zij daarentegen zijne partij, dan kunnen uit dit verschil van meening niet anders dan verwikkelingen geboren worden, waarvan het gevolg verkoeling, ja geheele afbreking der wederzÿdsche betrekkingen moet zijn. Zullen handel en nijverheid daarbij winnen ?

Bovendien is er nog veel ergers te vreezen. Nog voor weinig jaren hebben wij gezien, dat de oorlog op bet punt stond van lusschen twee maglige natiën te ontvlammen om de onheusche bejegening van een ondergeschikt agent (1). Dus zouden welligt duizende menschenlevens opgeofferd worden om het getal der veroordeelden met een enkele te vermeerderen,

De schrijvers plegen onze voorregten mede te regt-vaardigen door te wijzen op het gevaar, dat men uit politieke redenen gezanten eener builenlandsche Mogendheid voor den regier brenge. In zijne warme ingenomenheid met den tegenwoordigen toestand der wereld , noemt Mr. Evertsen de Jonge die vrees hersenschimmig. Overal is, volgens hem, de reglszekerheid genoegzaam gewaarborgd. Is die schildering niet te sterk gekleurd? Is de persoonlijke vrijheid overal veilig? Hoe gaarne zou men — om slechts een enkel voorbeeld te noemen — Engelands agenten als medepliglig aan het zoogenaamde vergrijp der Madiai’s getroffen hebben?

Gezanten worden geacht hun domicilie in hel vaderland te behouden. Zal men, bij terugzending wegens gepleegd misdrijf, de gewone strafwet loepassen, dan wel art. 8 en 9 Strafvordering? Het antwoord kan niet

(1) Viitcliaid.

-ocr page 282-

twijfelachtig zijn. Misdrijven, builen ’s lands gepleegd , worden alleen beregl volgens de aangehaalde artikelen van het Wetboek van Strafvordering. In een aantal wanbedrijven voorzien deze niet. Het gevolg is. dal een gezant, die in den vreemde door zijne voorregten veilig is, ook bij terugkoer naar Nederland, vaak straffeloos 2al blijven.

Gelden de voorschriften van het niet geschreven vol-kenregt boven onze stellige wetgeving, zoo zal dit gewis nog veel meer het geval zijn met hel geschreven volken-regt. Vinden wij in verdragen besleminingcn , die inel ons regt niet overeenkomen, zoo zullen wij aan de eerste boven het laatste de voorkeur geven.

Maar de Iraclaten, althans die welke vóór de Grond-’ wetsherziening van 1848 gesloten zijn, rusten nog op een anderen, en, naar mijn oordeel, veel hechleren grondslag.

In het algemeen kan het slrafregt, gelijk alle andere onderwerpen van wetgeving, alleen deor zamenwerking van Koning en volksvertegenwoordigers geregeld worden, maar, volgens de Grondwet van 1815, is er eene uitzondering voor tractaten.

~ Art. 57 dier Grondwet geeft aan don Koning de raagt om verbonden en verdragen met vreemde Mogendheden te sluiten. Aan die raagt zijn slechts twee grenzen gesteld. Afstand en ruiling van grondgebied moeten in vredestijd aan do goedkeuring der Slalen-Generaal onderworpen worden. Alle andere beschikkingen kunnen zonder hunne toestemming door den Vorst getroffen worden.

Sommigen beperken de bevoegdheid des Konings tol het regelen van onderwerpen, die geen onderwerpen van wetgeving zijn.

Die onderscheiding is buiten de wel. De woorden van hel aangehaald artikel der Grondwet zijn algemeen.

-ocr page 283-

Ja die woorden zelve weêrleggen de legenwerpingj Alinea 3 van ons artikel schrijft eene uitzondering op den algemeenen regel, in de 1ste al. gesteld.

Die uitzondering betreft afstand van grondgebied.

Het grondgebied des Rijks is bij de staatsregeling zelve omschreven. Elke afstand er van brengt wijziging in de Grondwet.

De grondwetgever achtte den regel zoo algemeen , dat, om verandering der Grondwet uit te sluiten , eene uitdrukkelijke bepaling noodig was.

Intusscheii niet elke verandering verbood hij , maar de aangehaalde alleen.

Elke andere wijziging kon bij traclaal worden bevolen, te eer wijziging der gewone wetgeving.

Ik begijp niet, hoe de tegenstanders hunne verklaring met de woorden der Grondwet rijmen.

Immers, waarvoor de uitzondering geschreven , indien de algemeene regel niet alles omvatte? Die 3de alinea ware meer dan doelloos, zoo de bestreden verklaring van al. l werd aangenomen.

Aan Thorbecre kon de juistheid der aangevoerde gronden niet ontgaan. Bij herziening der Grondwet eene andere bepaling begeerend , erkende hij , dat de letter der bestaande staatsregeling zijn stelsel niet gunstig was (1).

In 1848 begreep men dan ook, dat, zou de bevoegdheid des Konings tot het sluiten van tractaten beperkt worden lot onderwerpen , die niet lot den werkkring der wetgevende magt behooren , zulks ook in de Grondwet bepaald moest worden. En men schreef (2) : « ver-«dragen, welke hetzij afstand of ruiling van eenig grond-« gebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, « hetzij eenige andere bepaling of verordening, wet-

-ocr page 284-

— 270

^^ telijke regten betreffende (d. i. , blijkens de verhandelingen in de Staten-Generaal, «al hetgeen onderwerp «van wetgeving is») inhouden, worden door den Koning «niet bekrachtigd, dan nailat do Staten-Generaal die «bepaling hebben goedgekeurd.»

Tegen de ontwikkelde meening zijn velerlei bedenkingen geopperd, van welke slechts eene mij gewigtig voorkomt. Ik bedoel het beroep op den geest der Grondwet. Zij heeft, zegt men, zeer juist onderscheiden tus-schen wetgevende en uitvoerende magt. Zou 7,ij haar stelsel den bodem hebben ingeslagen bij het leerstuk der tractaten en hier aan den vorst veroorloofd allo wettelijke waarborgen met eene pennestreek to vernietigen? Naar mijn oordeel mag geenerlei beschouwing ons van de verklaring doen afwijken, wier aanneming de duidelijke letter der wet gebiedt. Ik durf het hier te minder, wijl ik de taal der Grondwet met de bedoeling harer ontwerpers in overeenstemmig geloof. In 1815 was men gewend aan en vol eerbied voor den invloed, dien de mogendheden zich op het beheer van andere Staten aanmatigden. De vorst alleen stelde zich in betrekking met de andere regenten. Voor zooveel hem de vrije keus gelaten werd , nam hij — niet het volk — deel aan de raadpleging over de te maken bestemmingen. Zoo trad Willem van Oranje tot de acht artikelen en tot de acte van het Weener-congres toe, zonder de goedkeuring van de vertegenwoordiging der Vereenigde Nederlanden te vragen. Toch grepen zij diep in onze teerste belangen. Toch was het artikel der staatsregeling van 1814 veeleer voor verschil van meening vatbaar, dan dat van die van 1815. Vond men des Regenten daad niet in overeenstemming met de aangenomen beginselen van staatsbestuur, gewis had men bij de nieuwe Grondwet tegen zulk eene aanmatiging van gezag gewaakt. Zou, om de mogelijkheid van nieuwe bestemmingen der mo-

-ocr page 285-

— 271 — gcndheden te voorzien, buitengemeene scherpzinnigheid vereischt zijn geweest? Ook behoeven wij niet cens te onderstellen, dat onze wetgevers een blik op de toekomst geworpen hebben.

De acte van het Weener-congres was vóór do vaststelling onzer staatsregeling bekend. Ik heb reeds aangewezen , dat zij, bij het reglement op de Rijnvaart, afwijking van de bepalingen onzer Grondwet gebood. Zou men eene herziening der Grondwet gewild hebben, om het tot stand brengen er van mogelijk te maken? Wat nu de vrees voor willekeur betreft, het is eene bedenking die men tegen het verleenon van elke bevoegdheid kan opperen. Er is geene magt, of misbruikt leidt zij tot verderfelijke gevolgen. Men denke aan bet regt der volksvertegenwoordiging, om de heffing der belastingen te weigeren. Zoo zij zonder reden alle middelen lot bestrijding der staatsuitgaven wegnam, zou regeringloosheid niet onvermijdelijk zijn? Wat zal men zeggen van de onschendbaarheid des vorsten, die hem veroorlooft alle gruwelen slralfeloos te plegen? Tegen voortdurende miskenning van amblspligten, kan geen staatsregeling waken. Ook behoeft de vrees voor kwade gevolgen ons niet van het aannemen der voorgedragen verklaring terug te houden. De bevoegdheid van het hoofd van den Slaat lot hel sluiten van traelaten is thans beperkt. De afkeurenswaardige bepalingen van vroegere verdragen berusten voor hel meerendeel op hel algemeen Europeesch staatsregl. Wij zullen ons loch aan hare naleving niet kunnen onttrekken.

Een laalslen steun zoekt men in art. 1 Strafvordering. Het artikel luidt: «Niemand mag lot straf vervolgd of «veroordeeld worden dan op de wijze en in do gevallen «bij de wet voorzien.).' Meestal duidt gewis het woord wet verordeningen aan, die in gemeen overleg door Roning en volkvertegenwoordiging vastgcsleld zijn. Toch

-ocr page 286-

Wordt het ook wel aangetroffen in de beteekenis van wettelyke verordening. In dezen zin moet men het bier opvatten. Het Wetboek van Strafvordering is niet geschreven om do bevoegdheid der magten in den Staat aan te wijzen. Het is in de Grondwet, dat men die omschreven vindt. Deze verleent aan den Vorst straf-wetgevende raagt. Zal raen onderstellen, dat de gewone wetgever inbreuk wilde raaken op het Koninklijk Prerogatief?

Werd de bestreden verklaring van het artikel aangenomen, geen veroordeeling zou voortaan op een provinciaal of plaatselijk reglement gebouwd worden. Men zegge niet, dat voor het bestuur van gewest en gemeente de grens bij de wet afgebakend is. Ik wil eens toegoven dat men onder maat van straf do wijze van straffen zou kunnen verstaan. Maar zeker zijn bij overtredingen , als do bedoelde, de gevallen niet bij de wet voorzien. Het zijn do keuren, die het geval regelen, die het feit tot misdrijf maken. Bovendien bestaat er meer dan eene strafvordering, die geen wet in engen zin genoemd kan worden, en evenmin op eene zoodanige verordening rust. Men denke b. v. aan do publicatie (1er representanten van Bataafsch Brabant van 27 Mei 1796 , aan de Keizerlijke Decreten enz. Wat zal dezer lot zijn ? Zal men de juistheid der vergelijking ontkennen, door er op te wijzen, dat de wet geen terugwerkendo kracht heeft.'’ De tegenwerping zou welligt gegrond zijn, indien er spraak was van een misdrijf, vóór de invoering van het Wetboek van Strafvordering gepleegd. Indien het waar is, dat ons artikel den regier verbiedt andere slraflen op te leggen , dan die door den Koning en de Slalen-Genoraal vastgesleld zijn, moet het verbod algemeen geacht worden. Er is geene uitzondering voor vroegere verordeningen. Ware hel anders , men zou geen bezwaar hebben tegen dc straffen , bij hol traclaat over de Rijn-

-ocr page 287-

— 273 — vaart bepaald , maar wel tegen die, bij de mot België gesloten overeenkomsten bedreigd.

Bij een uitnemend gemotiveerd arrest (1) heeft do Hooge Raad de voorgedragen verklaring der Grondwet aangenomen. De strijd liep over de bepalingen van het tractaat nopens de Rijnvaart, die, ter beslechting van geschillen , uit hetzelve gerezen , eenen afzonderlijken en in sommige gevallen zelfs buitenlandschen regter aanwijzen , terwijl art. 165 der Grondwet bepaalde, dat niemand zal worden afgetrokken van den regier, dien do wet hem geeft. De reglsspraak der Rijnvaart-regters werd gehandhaafd; en later ook nog bij arrest van 26 Maart 1847 (2}.

Hetzelfde beginsel werd ook aangenomen bij arresten van 25 Januarij 1845 (3) en 12 October 1847 (4) In beide viel op grond van verdragen de beslissing over punten , wier regeling bij de wet geboden is. Een uitdrukkelijk oordeel over onze reglsvraag vindt men hier echter niet. Hel kwam niet te pas. Dat de Iraetaten verbindend waren werd door partijen niet betwist. Gewis waren zij de vroegere uitspraak van den Raad indachtig.

Onder de Traclaten, die strafbepalingen inhouden, verdient eene eerste plaats ingeruimd Ie worden aan het Tractaat nopens de Rijnvaart, ook wel bekend onder den naam van de Mainlzer-Conventie. Dit in velerlei opziglen merkwaardig verdrag maakte een einde aan de bekende geschillen over de uitlegging van de Weener Congres-akte. Onder de gevolgen der groote Franscha omwenteling, die de vrije internationale vaart op do rivieren en stroomen onder ’s menschen natuurlijke regten begreep, behoorde mede do opheffing van de schier

-ocr page 288-

— 274 —

lallooze belemeririgeii, waardoor vroeger do Rijnvaart gedrukt werd. Het door de Republiek aangevangen werk werd door Napoleon voortgezet. Naauw had Nederland zijne onafhankelijkheid herkregen , of de Souvereine Vorst herstelde de oude tollen. Maar de Parijsscho vrede (geheime artikelen) en het Weener Congres stelden den vrijen Rijnhandel onder de bescherming van Europa. Het Ned. Gouvernement wist aan de gemaakte bestemmingen veel van hare waarde voor de Duitschers lo ontnemen door ze te beperken tot den arm des Rijns, die den naam van Lek draagt, endoor de uitdrukkingen Jusqu'à son (du Rhin) embouchure en Jtisqu'à la mer te verklaren, alsof zij beteekende tot aan de plaats, wàâr zieh het zee-met het rivierwater vermengt, niet tot in volle zee. Het plotseling loegeven in 1831 aan de eischen van Duilsch-larid mag worden verklaard door de begeerte om steun tegen den Belgischen opstand te winnen.

Het oorspronkelijk verdrag (1) is bij een aanlal latere overeenkomsten gewijzigd. Men vindt van deze eene volledige opgaaf in de Bosen Kemper’s Jlandleidi/i^ tot de kennis van het IVed, Staatsre^t (2). Polilie-voor-schriften treft men voornamelijk aan in den VIden titel van de oorspronkelijke overeenkomst, wiens opschrift mol den inhoud overeenstemt. Strafbepalingen bevatten arlt. 64 en 65 in verband met artt. 61 en 62. Maar er zijn een aantal voorschriften, tegen wier overtreding geene straf geschreven is. Deze leemte heeft men trachten aan te vullen bij art. 2 van hel Kon. besluit van 9 Julij 1831 (3), dal de toepassing van art. 1 der wet van

-ocr page 289-

— 275 —

6 Maart 1818 gebiedt op overtreding van bepalingen, die eene poenale sanctie in het tradaat zelf missen. Of het besluit in de behoefte voorziet, betwÿfel ik. Zoo de geregelde onderwerpen al tot hel gebied der maatregelen van algemeen bestuur behooren, mist men echter den grond wettigen vorm. Met uitzondering van het besluit van 21 Aug. 1841 (1), onder hel Ministerie Rochussen genomen, blijkt over geen der overeenkomsten de Raad van State gehoord te zijn. Het is niet onmogelijk, dat zijn advies over allo gevraagd is. Maar de verordening zelve moet het bewijs er van leveren. Uil dien hoofde kunnen een aantal der gegeven voorschriften niet gehandhaafd worden. Bij het zoo even aangehaald besluit van 1841 werd uitdrukkelijk naar de wet van 6 Maart 1818 verwezen. In 1843 schreef men weder straffen bij tractaat (2).

De oorspronkelijke overeenkomst bevat eene beperking, die niet onvermeld mag blijven. Art. 46 zegt, dat hel gansche reglement niet verbindend is voor schippers of scheepsbestuurders , die do vaart alleen uitoefenen binnen het grondgebied van hun Souverein, Sommige onderwerpen zijn bij andere verordeningen voor de inlaudsche vaart geregeld (3). Maar meer dan één voorschrift zoekt men voor deze te vèrgeefs. Het is een vreemd verschijnsel ; dat onderscheiden heilzame bepalingen voor de internationale vaart beslaan, terwijl het verkeer te water binnen ons eigen grondgebied ongeregeld blijft. Men wordt lot de onderstelling genoopt dat zij het werk zijn van de vreemde afgevaardigden in de Maintzer-bijeenkomsl, en

(ü) Men zie onder andere: Kon. Besl. van 26 Jan. 1815 (Stil. nquot;. 7), over liet vervoer van buskmid ; Kon. Besl. van 31 Jiilij 1841 (Stbl. nquot;. 26), over het aanleggen vanstoombooldiensfcn.

-ocr page 290-

— 276 — bel hart van hem, die prijs stelt op de eer van zijn vaderland en er zich gaarne op verhoovaardigt Nederlander te zijn, kan niet zonder eene pijnlijke aandoening blijven.

Het Maintzer-verdrag mag gerekend worden onder de algemeene bepalingen, die het tegenwoordig slalenstelsel van Europa schiepen. Het is een uitvloeisel der acte van het Weener-congres. Hierop doelde gewis de heer pro-cureur-generaal bij den Hoogen Raad, als hij in een bekend geding de reeds bovenaangehaalde woorden uitte. Bij die gelegenheid schijnt met nadruk te zijn beweerd, dat zoowel het Weener-congres als do Maintzer-convenlio niets anders beoogde dan te verhoeden, dat de heffing van tollen of regten een middel zou zijn, om de onderdanen van andere Staten in de vrije vaart op den Ryn te belemmeren.

Aan regeling dor politie zou niet gedacht zijn. Ten opzigle van het te Maintz gesloten verdrag weerspreekt zijn gansche inhoud die bewering. Niet anders was de bedoeling van hen , die in Oostenrijks hoofdstad over het lot van Europa raadpleegden. Art. 2 van het aanhangsel nopens do vaart op den Rijn bepaalde: 1e système qui «sera établi pour le maintien de la police, sera le même «pour tout le cours de la rivière (1).» De geschiedenis bevesligt onze meening. Gelijk voor moer andere belangrijke onderwerpen, werd op het Weener-congres ook eene afdeeling gevormd , wier taak het was meer bijzonder hare aandacht te wijden aan het verkeer op de rivieren en stroomen, die onderscheiden landen doorsnijden. Willem van Humbold , een harer leden, ontwierp eeno schets, waarin men de grondslagen aantreft van hetgeen later vastgesleld werd. Bij hel 7de der door hem behandelde punten, ontvouwde hij de noodzakelijk-

(1)Th, DE Wartens, Recueil, III, bl. 179,

-ocr page 291-

heid van de regeling der politie op de scheepvaart door de gezainenlÿke regeringen der betrokken Staten.

Behalve de bovenvermelde gronden voor de werking van Iractaten in het algemeen, is er nog een afzonder* lyk argument aangevoerd tot betoog der verbindende kracht van ons reglement. De schippers en scheepsbe-stuurders, zegt men, die volgens het tractaat eeno admissie tot de Rijnvaart hebben aangevraagd, moeten geacht worden zich stilzwijgend aan al zijne bepalingen onderworpen te hebben. Ik verwerp dien grond zonder aarzelen. Indien men verlof vraagt lot het oprigten eener fabrijk en de Regering, bij het verkenen van hare toestemming, voorwaarden stelt, die zij niet bevoegd was te maken , kan men door die bedingen niet gebonden zijn. Hetzelfde geldt in ons geval. Mogten de argumenten, aan de Grondwet en aan het volkenrcgl ontleend, te zwak bevonden worden, zoo geloof ik aan de handhaving van ons reglement te moeten wanhopen.

De verdragen, na het in werking treden van de gewijzigde Grondwet gesloten, behooren afzonderlijk behandeld te worden. De heerschappij van het volkenregt kan voor deze, even als voor vroegere, ingeroepen worden, niet alzoo de bepaling der Grondwet. Op do verandering van hare voorschriften over ons onderwerp, wees ik reeds vroeger.

Bij Kon. Besluit van 11 Oct. 1849 (1) zgn eenige bepalingen over het patent der Rijnvaart-schippers bekrachtigd. Zij waren vóór het veranderen van onze staatsregeling f2) vaslgesleld. Maar een tractaat geldt pas van het oogenblik der ratificatie af. Blijkens het aangehaald Kon. Besluit geschiedde die den 25 Sepl. 1849. Ons verdrag moet dus gewis aan de nieuwe voorschriften getoelst worden. Welligt zou hel vragen van de goedkeuring der

Themis, 0. II, 2de St. [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 292-

— 278 —

Slaten-Generaal niet ongepast geweest zijn. Maar, wijl het Strafregt niet dadelijk in den strijd gemengd is, bepaal ik mij tot vermelding van hel bezwaar.

Een Kon. Besluit van 8 Jan. 1851 (1) bekrachtigt het politie-reglement voor de vaart op den Rijn, door do centrale commissie te Maintz ontworpen. Do veiligheidsmaatregelen voor do middelen van vervoer te water en te lande werden vroeger steeds voorgeschrevon zonder medewerking der Kamers. Waren mannen van dezelfde beginselen aan het roer gebleven, zou hel geen bevreemding kunnen baren, zo ook thans niet aan de goedkeuring der vertegenwoordiging onderworpen te zien. Minder verklaarbaar is het, dal de oppositie, die zich jaren lang in de pleitzaal en in geschrifte tegen die uitbreiding der maatregelen van algemeen bestuur gekant had , aan het bewind gekomen, dezer kring geenszins beperkte (2).

Hel tractaat bevat geen strafbepalingen. Art. 21 bepaalt , dat de overtredingen in eiken der oeverstaten gestraft zullen worden overeenkomstig de wetten on reglementen, die aldaar bestaan of nog zullen worden ingevoerd. Welke die in Nederland zijn, is mij onbekend. De wet van 6 .Maart 1818 mag hier niet worden

(IJ 5161. nquot;. 2.

(2) Eene uitzondering vindt men in de wel van IG Jnnij 1851, houdende goedkeuring van art. 1— 22, der met België gesloten overeenkomst tot wijziging van art. 22 van het Reglement óp de Scheepvaart op het kanaal van Terneuzen (Stbl- n“. 58). Daarentegen heeft men uit denzelfden tijd onder anderen een Kon. Bcsl. van 29 Jnnij 1851 {Stbl. n“. 85). houdende vaststelling van het Reglement van politie, hetrekkelijk de stoomvaart op het groot Noord-Hollandsch kanaal en op het kanaal door het eiland Voorne. Ik kan niet gissen, waarom de goedkeuring derWetgev.Magt voorliet cene niet, voor hel andere wel gevraagd werd.

Zie voorts over hel gebied der Maatregelen van Algemeen Beslunr, vooral sints de herziening der Gw. van 1818, het voorlrelTclijk vertoog van DE Bosch Kemper onder hel opschrift : « Wal zijn Maatregelen van Algemeen « Bestuur?» te Amsterdam , 1852, in het licht verschenen.

-ocr page 293-

— 279 —

genoemd. Zou ooit eene overeenkomst met eene vreemde mogendheid als maatregel van inwendig bestuur kunnen gelden? Beide verschillen van elkander én uit den aard der zaak én volgens de voorschriften der Gw. In allen gevalle had de Raad van State moeten zijn gehoord. Het besluit draagt er geen teeken van. Men schijnt dit gebrek spoedig bemerkt te hebben. Bij besluit van 11 Nov. 1851 (1) werd andermaal de plaatsing in het Staatsblad van het Reglement bevolen, doch thans met vermelding, dat men het advies van den Raad van State ingewonnon had. Ik onderstel, dat het de bedoeling was de toepassing der wet van 6 Maart 1811 te bevorderen. Moet het geen bevreemding baren in een maatregel van inwendig^ besttiur voor het koningrijk der Nederlanden voorzorgen te zien geschreven voor de vaart lusschen St. Goar eu Bingen, plaatsen , dagreizen ver builen ons grondgebied gelegen.

In de lalere wijzigingen van onze overeenkomst vind ik de reeds vermelde beperking van art. 46 niet herhaald. Toch schijnt zij evenzeer voor deze te gelden. Het zijn alle deelen van hetzelfde stelsel. Zij vormen te zamen één geheel. Geen van alle verbindt, naar mijn oordeel, scheepsbestuurders , die hunne vaart binnen de grenzen van Nederland bepalen.

Na de verdragen nopens het verkeer op de waterbaan van den trolschen stroom, die Zwitserland, Frankrijk, Germanië en ons Vaderland doorsnijdt, noemt men als van zelf de tractalen, waarbij de scheiding lusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden geregeld is. Zij zijn een uitvloeisel van denzelfden geest, inmenging der groote Mogendheden in de inwendige aangelegenheden van andere Stalen. De tusschenkomst der Mogendheden vond trouwens plaats naar aanleiding van hetgeen op het congres te Aken vastgestold was. Geheel te regl beschouwt Wheaton het verdrag van

(t) SALuWU.

-ocr page 294-

— 280 —

'1839 als deel van hel algemeen Europeesch volkenregl.

Mei het oorspronkelijk Iractaal, den 19 April 1839 te Londen lusschen Nederland en de groote Mogendheden en lusschen Nederland en België aangegaan (1) staan in een onafscheidelijk verband de overeenkomsten van 5 Nov. 1842 (2) en van 20 Mei 1843 (3) lusschen Nederland en België gesloten. Hel lot stand brengen der laatste was door het eerste gebiedend voorgeschreveu , lerwÿl levens de hoofdbeginseleu der te maken bepalingen vastgesleld werden. Het verdrag van 5 Nov. 1852 is, als bevattende afstand of ruiling van grondgebied, bij eene wel van 4 Febr. 1843 goedgekeurd.

Thans kom ik lot vermelding van het geschil, dal mij lot een onderzoek der behandelde punten noopte. De sloombooten van eene maatschappij , wier zetel te VenIo gevestigd is, pleegden, bij bet ophouden te Grave, hare ligplaats te kiezen in het vaarwater van het veer op de Maas, zoodat daardoor hel oversteken der pont ónmogelijk werd gemaakt. Bij vervolging van den kapitein der boot, beriep hel Openb. Min. zich op art. 44 van hel Reglement op de Maasvaart, vastgesleld bij overeenkomst van den 20 Mei 1843, terwijl de straf, bij art, 45 bedreigd, geëischl werdt. Met de hem eigen redenaarsgaven bestreed Mr. N. T. Sassen, als verdediger van den beklaagde, ’s Konings bevoegdheid om bij traclaat strafbepalingen vast te stellen, die door mij verdedigd werd. De Regibank liet de vraag der bevoegdheid in het midden, maar ontsloeg van alle reglsvervolging op grond, datons artikel enkel die veren betreft, welke op de Maas beslaan 1er plaatse waar deze do grensscheiding lusschen Nederland en België vormt.

Deeenige motivering ten opzigte van hel regl luidde; (1) nbsp;nbsp;nbsp;Stbl. 1839 , n’. 26.

-ocr page 295-

— 281 —

«Ooerwegende, dat legen het geïncrimineerde feil bg «geenerlci strafbepaling voorzien is, daarart. 44 van het «reglement door het Openb. Min. aangohaald en voor-« komende in hel Sihl. van 1843, n”. 45, is vastgesleld «1er uitvoering van het tractaat van 19 April 1839, in «welks art. 9 uitsluitend gehandeld wordt van de scheep-« vaart op de slroomen en bevaarbare rivieren , die het «Belgisch grondgebied van hel HoUandsch grondgebied «van een scheiden of gelijkelijk doorloopen, zoodat de «bepalingen van hel ingeroepen reglement, in verband «beschouwd met art. 13 van het tractaat tiisschen Ne-«derland en België van 8 Aug. 1843 (Stbl. 1844, n“. 12), «alleen toepasselijk zijn op veren met ponten, schuiten « of booten , die op de Maas bestaan of mogten daargcsteld «worden 1er plaatse waar deze rivier de grens daarslelt. » Uitspraak en redenering schijnt mij even vreemd. De Isle § van hel door de Regtbank aangehaald art. 9 luidt : «do beschikkingen der art. GVIII lot CXVII ingeslo-« len van de algemeene akte van het Congres van Wee-«nen, betrekkelijk de vrije scheepvaart op do slroomen «en bevaarbare rivieren, zullen toepasselijk worden « gemaakt op do slroomen en bevaarbare rivieren , die het «Belgisch grondgebied en het Hollandsch grondgebied «van ecu scheiden of gelijkelijk doorloopen.»

De Reglbank oordeelde de woorden gelijkelijk door-loopen van dezelfde beleekenis als de woorden van een scheiden. Zulk een pleonasme ware op zich zelf reeds vreemd in een verdrag, dat door mannen van Europe-sche vermaardheid ontworpen is. «Les rivières qui tra-« versent à la fois le territoire Belge et Hollandais : » — dus luidt de Fra.ische text — dat zijn de stroomen, wier wateren zoowel hel Belgisch als hel Hollandsch grondgebied doorsnijden.

Reels de letter van hel art. geeft die verklaring aan de hand. Eene rivier immers, die de grensscheiding

-ocr page 296-

lusscheii twee landen vormt, loopt niet door het grondgebied van elk dier landen, doorsnijdt het niet, ne le traverse pas. Deze uitlegging wordt bevestigd door de artikelen der akte van het Weener-Congres, die onze bepaling wil toegepast zien. Zij bevatten geene bijzondere beschikkingen voor het verkeer op plaatsen, wââr rivieren de grensscheiding lusschen twee landen vormen, maar regelen de gansche internationale vaart op stroomen , wier beide oevers tot het grondgebied van denzelfden Slaat behooren , en wier wateren onderscheiden rijken achtereenvolgend besproeijen.

Dan het was voorwaar niet noodig do akte van hel Congres le raadplegen. Men behoeft slechts de overige §§ van het aangehaald art. 9 in te zien , om zich le over-Inigen, dat hier de rede is van de internationale vaart, niet van het grensverkeer. Men leze b. v. § 7. waarbij , in afwachting der vaststelling van het definitief reglement voor de vaart op de Maas , de aanneming bevolen wordt van de bepalingen der reeds besproken Maintzer-overeenkomsl. Ieder, die den loop des Rijns kent, moet vermoeden , ieder , die het Mainlzer verdrag gelezen heeft, weel, dat het niet strekte lot regeling van het grensverkeer in streken, wââr onze rivier het grondgebied van den eenen Staal van dat des anderen scheidt.

De Regtbank beriep zich nog op het traclaat van 8 Augustus 1843 (1). Kon hel haar ontgaan , dat deze overeenkomst met de onze niets gemeens heeft? De eerstgenoemde, gesloten naar aanleiding van art. 6 van het traclaat van 19 April 1839, beschrijft de grenzen tusschen België en Nederland. De onze, van 20 Mei 1843 (2), getroffen 1er uitvoering van art. 9 des aangehaalden trac-taats, is van geheel andoren aard. Zoo ons reglement enkel handelt van plaatsen, wââr de Maas de grens-

-ocr page 297-

Scheiding vormt, waarloo eene bepaling, als die van art. l : «de tollen op de Maas «az« de Fransche grenzen af a tot aan Gorcum zullen geregeld worden volgens hel «decreet van het Fransch gouvernoinenl van 10 Bru-« maire XlVde ,laar?» of als die van art. 16 : «doschepen «lot do Maasvaarl behoorende, alsmede derzelver ladin-« gen , komende van den Fy n of van de Nederlanden «zullen vrijelijk in rcgtslreekschen doorvoer en zonder «lot laslbreken gehouden te zijn, over do ÿeheele uitge-astrektheid der Maas tot iv Fnn.j^K'RiiKdoorvaren'l »

Niel minder duidelijk is het voorschrift van art. 32 al 2 : «er zal een patent of vergunning aan den schipper « of scheepsbesluurdcr worden afgegeven , die door de «autorileil van zijn land als bekwaam erkend is, en dit « sluk zal hem het regt geven tot do uitoefening der « scheepvaart over degekeele uitgestreklheid der Maas. » Hel zijn slechts een paar voorbeelden uil vele.

Do bedoeling trouwens der ontwerpen van hel Iraclaat van 1839 is niet twijfelachtig. Bij ari. 1—7 werden Nederland en België als van elkander onafhankelijke Stalen gevcsligil en de grenzen van hun gebied aangewezen. Do arit. 8 — 11 handelen over hel waterverkeer. Hel is bekend , dal de internationale vaart tusschcn de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden en vooral die op de Schelde , sinls eeuwen een bron van twist enlweeilragt geweest is. Na den opstand werd de Schelde door de Ncderlandsche Regering gesloten. Zij begeerde dien toestand, ook bij de eind regeling der scheiding, te handhaven. Do Mogendheden veroorloofden het niet.

Het reglement nopens rle vaart op de Maas bevat eene gelijke uitzondering als dal over de Rijnvaart. Scheeps-besluurdcrs, die hunne vaart binnen hel Nederlandsch grondgebied beperken, zijn er niet door gebonden (1). Meer dan één heilzaam voorschrift mist men daardoor.

-ocr page 298-

— 284 —

Zoo kan bij v. een vaarluig de overvaart der pont, den geregelden loop van posten en diligences belemmeren, zonder dat do schipper straf behoeft te vreezen. Ik heb althans geen bepaling gevonden, die tot tuchtiging regt gaf.

De overeenkomst van 20 Mei 1843 (t) is zeer uitvoerig. Zij bevat zes onderscheiilen reglementen, een voor de vaart op de Schelde, een over het loodswezen , oen over de visscherÿ , een nopens de vaart op de binnenwateren tusschen Rijn en Schelde , een over de vaart op het kanaal van Terneuzen. In alle vindt men strafbepalingen. Met uitzondering van dat nopens het loodswezen, houden alle het strenge voorschrift in, tiat de scheepsbestuurder verantwoordelijk is voor de boeten, door het scheepsvolk verbeurd.

Het verdrag van 12 Julij 1845 (2) handelt over bet zij-kanaal van de Maas. Het verwijst dikwerf naar het reglement over do Maasvaart. Over dit kanaal hebben de beide regeringen zich nog nader verstaan bij overeenkomst van den 5 Sept. 1850 (3).

Het Strafregt bleeft daarbij geheel buiten spel. Bg Kon. besluit van 15 Oct. 1850 (4) werd een reglement van politie geschreven voor het Nederlandsch gedeelte van ons kanaal. Tot handhaving der genomen veiligheidsmaatregelen wordt naar de wet van 6 Maart 1818 verwezen. In een enkel artikel (34) treft men eene bijzondere strafbepaling aan. Zoo eenig vee op de dijken, bermen of glooijingen langs do vaart weidt, zonder dat hel bestuur schriftelijke vergunning gegeven heeft, zal hel in beslag genomen worden, totdat de eigenaar een schutsgeld betale van zestig cents en de kosten der voeding van het vee. Zulk oene bepaling schijnt mij buiten

-ocr page 299-

twijfel le lrelt;leii op het gebied der wetgevende magt, Hoe nuttig de traclulen over ile uitlevering van misdadigers zijn, behoeft niet ontvouwd te worden. Bij haar vermelding pleegt men te twisten over den zin van art. 4 der vorige Grondwet. Ik zal mij thans niet mengen in dien strijd. Is de gegeven verklaring van art. 57 der Grondwet juist, zoo beslist het de vraag ten voordeele van de wettigheid der uitlevering, bij verdragen beloofd.

In het Iraclaal met Hannover, het oudste van allen, lees ik een zeer heilzaam voorschrift, hetwelk in do latere gemist wordt. De uitlevering moet natuurlijk langs diplomalieken weg gevraagd worden. Maar om ontvlug-ting gedurende den lijd, met de aanvraag en beschikking verloopend, te voorkomen , verzoeken de reglers en officieren van justitie in de beide landen elkander onderling om de verdachten aan te houden. Zulk eene aanvraag van den betrokken ambtenaar verpligt tot voorloopigo in-hechlenis-slelling. Kan men geen dergelijken maatregel nemen, dan wordt het vragen van uitlevering maar al te dikwijls geheel doelloos. Snelheid van handelen is geen kenmerk der diplomatic. Bovendien zou, ook bij den meesten spoed , de voorgeschreven weg te veel tijd vorderen, om niet, aan den booswicht de gelegenheid le geven lot onivlugting naar hel een of ander rijk , dal niet uitlevert. Engeland , waar men niet eiken dag zijne loevlugl neemt tot middelen , als die welke Kämper inhanden der Neder-landsche justitie bragten, is vaak eene veiligeschuilplaals.

Zoover te gaan, als men deed bij de overeenkomst met Pruissen , tot beteugeling der bosch-deliclen, van 16 Aug. 1828, zou ik met durven aanbevelen. Daarbij wordt aan de officieren van justitie opgedragen, niet do voorloopigo in-hechtonis-slolling in afwachting van de beschikking der Regering, maar de uitlevering zelve, eene uitlevering, die geschieden zal op een enkel verzoek van den officier van justitie , ondersteund door bewijzen

-ocr page 300-

of althans door aanwijzingen (1) van het misdrijf. Do No-derlandsche onderhandelaars waren de administrateur der Domeinen en de heer Leclercq , destijds procnreur-ge-noraal te Luik , en een der woordvoerders van de liberale oppositie in de Kamer, thans procureur-generaal bij het Belgisch Hof van cassatie. Hij staat bekend als een der bekwaamste mannen van do vrijzinnige partij. Dit voorbeeld leere ons, hoe zeer zij dwalen, die meenen, dat toegevendheid jegens misdadigers een noodzaketijk gevolg van hunne volksgezinde denkbeelden is.

Scheen mij de aangehaalilo bepaling van het eerste onzer uilleveringslractaten prijzenswaard, ik vond er ook eeno andere in , die weinig lof verdient. Zij belooft uitlevering wel niet wegens alle , maar toch wegens som-migo staatkundige misdaden. Op staatkundig terrein worden de handelingen der menschen vaak naar do uitkomst beoordeeld. Menig gelukzoeker wordt groot door meineed en verraad , terwijl zij, dio getrouw waren aan eed en pligt, als ballingen in don vreenulo rondzwerven. Hij, dio veroordeeld is wegens een vergrijp tegen de staal.sinrigting , kan een achtenswaardig man zijn. Te regt verbood de wet van 13 Aug 1849,tolregeling der toelating en uitzetting vanvreom-delingen(2), het vaststellen van bepalingen als de bedoelde.

Zoowel het Iraclaal tot wering van boschdelicten als dat met Hannover geven aan vreemde beambten de bevoegdheid misdadigers over onze grenzen te vervolgen. Het is gewis eene groote afwijking van den gewonen regel agenten eener buiteulandsche mogendheid met de openbare magt op ons grondgebied to bekleeden , dio niet zonder gevaar voor het ontstaan van botsingen is.

-ocr page 301-

UÜMEINSCII REGT.

iSehelt der potnettoire re^teoorderin^en van fiet /{o-meinsche regt, in eene reeks van opstellen door Mr. J. K.a.ppkyne van de Coppello , Advocaat te ’sGravenhago.

De possessoire regtsvorderingen des Romeinschen regls zÿn in de jongste halve eeuw de lievelings stof der Duit-sche regtsgeleerden geweest. Na den stool door von Savigny’s beroemde verhandeling gegeven hebben zij , gebruik makende van de inmiddels ontdekte bronnen, dit onderwerp met onverdroten ijver en verbazende scherpzinnigheid zoo gelukkig bewerkt, dal hel, lot welverdiend loon voor al die inspanning, als het ware van nieuws wedergeboren en in zijne oorspronkelijke zuiverheid en glans hersteld werd. Doch de vruchten van dien arbeid liggen in een te groot aantal geschriften en losse beloogen verspreid om gemakkelgk toegankelijk te wezen. Deze omstandigheid bewoog mij, ten behoeve van do lezers van dit tijdschrift, de voorname uitkomsten der tegenwoordige wetenschap zamen le smelten in eene reeks van opstellen waarvan thans het eerste, bevallende de inleiding tol de volgende, wordt medegedeeld. Want durf ik mijne compilatie geenszins voor volledig uitgeven, toch kan zij misschien aan de vaderlandsche regten eene kleine dienst bewijzen, daar in dit, meer zelfs dan in eenig ander leerstuk, de juiste kennis der Romeinsche beginselen don grondslag moet uitmaken waarop de beoefening van hel hedendaagsche regt rust.

INLEIDING.

§ !• Jm. — Possessio.

Hel woord .lt; possessio » heeft in de Lalijnsche reglstaal meer dan eenen zin en, schoon men oen zeker verband

-ocr page 302-

— 288 —

en geleidelijken overgang lusschen deze verschillende beteckenissen kan opmerken, veroorzaakt het natuurlijk groote verwarring, als men ze niet behoorlijk onderscheidt en uit elkander houdt. Daarom zal het tot goed versland der zaak dienstig zijn al dadelijk aan te vangen met ile verklaring van hel meest algemeene denkbeeld dat door possessio wordt uilgedrukt.

De wetenschap van het privaat regt is in twee stukken begrepen waaraan het eene hel burgerlijk regt in den engeren zin of de leer der regten, het andere de leer der reglsvordering behelst. Aan deze onderscheiding laten zieh de beide bestanddeelen van het klassieke regt, het civiele en het praelorische regt, in zeker opzigt aanknoopen. Niet als wisten de XII tafelen van gceno reglsvorderingen of de praetor van geene regten, want eene dergelÿke afscheiding ware in het algemeen ondenkbaar, dewijl het regt niet meer dan de stof is die eerst door de reglsvordering wordt bezield en in beweging gezet. Maar het groote verschil lusschen het civiele en praelorische regt moet gezocht worden in de kenmerkende eigenschap , dat het eerste bestaal uil een stelsel van regten, het laatste daarentegen uit een stelsel van reglsvorderingen, zoodat daar de actie eene slechts ondergeschikte rol speelt en van het wettig aanwezen des regls afhangt, terwijl hier het omgekeerde plaats grijpt en juist in het verleenen der actie do stilzwijgende erkentenis van hel regl ligt opgesloten. Hel civiele regt schept dus iura, hel praelorische actionet (1).

Do civiele regten nu zijn van Iweeërhande soort: öf regt van inscbuld, obligatio, ôf regl van toebehooren, tuum.

Uit hel eerste ontstaal de persoonlijke reglsvordering of in personam actio: d. i. de zoodanige waarmede men do nakoming eener verbindtenis eischt; uit het

(1) Themis. X. 275. 283.

-ocr page 303-

— 289 — tweede de onpersoonlijke reglsvordering, in rem actio of vindicatio ; d. i., de zoodanige waarmede men op iets als op het zijne aanspraak maakt.

Zoodanig regt van loebehooren kan tot voorwerp hebben öf menschen, personae, óf zaken, res ; of ge-regtigdheden, inra; óf nalatenschappen, hereditates. Het omvat alzoo: f^ooreerst, hel familieregl of de leer der magten, behelzende weder het regt van vrijheid en slavernij, de huisvaderlijke ihagl (poteslas, manus, mancipium) en de wellelijke voogdij en curatele;

Ten tioeede, hel regt van eigendom;

Ten derde, het regt der servituten, hetzij persoonlijke, hetzij erfdienstbaarheden; Ten vierde, het regt van erfgenaamschap.

Van deze regten wordt iedere soort en ondersoort gehandhaafd door eene eigene pelitoire actie, pereonae, rei, iuris, hereditatis vindicatie, en zij komen voorts allen onderling overeen in de hoofdeigenschap, dat zg hunne verwezenlijking vinden in zekeren doorgaanden toestand. Zoo, b. v., beantwoordt aan hel rcgl van slavernij do toestand van dienstbaarheid, aan hel regt van eigendom of erfgenaamschap bel hebben van zaak of nalatenschap.

Inlusschen wal bestaal is niet altoos wal zoo behoorde te wezen. Regt en feil zijn in de wereld geenszins onalscheidelijk van elkander. Immers een vrije kan voor hel oogenblik in oen staat van dienstbaarheid, een slaaf in het genot der vrijheid verheeren, do houder van zaak of nalatenschap oen ander dan de ware eigenaar of regio erfgenaam zijn. Hieruit rijzen dan de petiloiro geschillen. Do een beweert, dal de toestand waarin zich de tegenpartij bevindt met zijn regl strijdt en dus ten zijnen behoeve veranderd worden moet; de ander van zijn kant verdedigt het beslaande. Gene is eischer, deze

-ocr page 304-

- 290 — verweerder en een dergelijke toestand die, in het af-getrokkene beschouwd , aan een bepaald regt van loe-behooren beantwoordt en waarvan dus de wettigheid, op grond van des eischers regt, ten pelitoire kan worden aangevallen heet, in het algemeen, possessie en daarnaar de gedaagde ten petitoire possessor. Possessor in deze beteekenis is mitsdien hij die zich bevindt in den toestand waarin zich de eischer ten pelitoire, als hij gelijk heeft, bevinden moest of waardoor althans dien eischer hel genot zijns regls wordt onniogclijk gemaakt (1).

Deze possessie, waarbij voor als nog het onderzoek naar hel regt of den titel blijft builen gesloten, behoorde eigenaardig tol hel domein van den praelor, want op hem, als door zijn ambt met het opperbeleid der regts-bedeeling belast, rustte natuurlijk de zorg, dat dit voordeel ten pelitoire aan dengeue ten deele viel die er de grootste en beste aanspraak op had (2). Ten einde dit oogmerk le bereiken, bedacht de praetor eene reeks van regfsmiddelen die de strekking hadden om de possessie le doen aanvaarden, behouden of wederbekomen door den persoon die er in zijn oog de naaste toe was (3) en die, eigenlijk meer als maatregelen 1er hand-fl) L. 25 pr. D. de 0. et d. (44. 7 ) L. G2 D. de Judic (5. 1.) LL. 1 pr,, 7 § 5, 10, 12 § 3 I). de liber, cans, (40. 12. ) L. 52 pr. D. de Pec. (15. 1.) L. 14 D. de Prob. (22. 3.) L 9 D. de R. V (6. 1.) Bij de Iiercdila-lis pelitio wordt iuris posse.ssor genoemd de zoodanige die cetie tot de nalatenscbap beboerende inschuld beeft. I.L, 9, 13 §§ 13, 15, 16 § 4 I). de P. P. (5. 2.) Bij .servituten treft men de merkwaardige eigenschap aan, dat de possessor in dezen zin tegelijk zelfpetitor wezen kan. §2J. de Act. (4. 6 ) LL. 5, 6 D. si ususfr. pet. (7. 6.) L. 6. § I D. si servit, vind. (8. 5.) Vgl. V. Savicnt. Besitz § 8. (107—110). Brons. Besitz, 83 86

-ocr page 305-

— 291 —

having eener goede proces-ordo dau als gewone regts-vorderingen lo beschouwen, zich van de actiones onderscheidden ook door hunnen bijzonderen vorm; interdicta adipitcendae , retinendae , recuperandae possestionis (1). Dientengevolge bragten zij dan ook maar te weeg, dat do overwinnende eischer foitolijk in de beste stelling geplaatst werd en niet dat hem eenig wezenlijk regl werd toegekend (2).

Doch de praetor liet het hierbij niet. Het civiele regt namelijk had do verkrijging der verschillende regten van toebehooren vrij lastig gemaakt en afhankelijk gesteld van een aantal vereischten en omslagtigc formaliteiten. Hoe meer nu de kring der maatschappelijke betrekkingen zich verbreedde en ruimer inzigton de vroegere naauwgezetheid en angstvalligheid begonnen te temperen, des te menigvuldigor moest het voorkomen, dat het rogt, bij ontstentenis van eenigen dier vereischten en formaliteiten, naar do regelen van het civiele rogt niet verkregen was, alhoewel do algomeene volks-over-tuiging alle do wezenlijke voorwaarden voor zijn bestaan vervuld en het ontbrekende slechts van ondergeschikt belang achtte. In zoodanige gevallen verschafte de praetor weder hulp en uitkomst op het possessoir gebied en beschermde zulk een toestand die schier een regt was door den possessor tegenover den eischcr dio zich op de strikte beginselen van het civiele regt beriep eene exceptie te vcrloenen, of ging zelfs nog een stap verder, stelde hem met een volkomen rogthobbende golijk en schonk hem in die hoedanigheid eeno gelijksoortige actie als het civiele rogt aan dezen had toegestaan (3).

(43. 17.)

-ocr page 306-

— 292 —

Door dit kunstmiddel trad, evenwijdig als het ware aan de reeks dor civiele regten van loebehooren , eene rocks van door den praetor daaraan gelijk gemaakte possessiones te voorschijn. Zoo beantwoordt aan den eigendom de bonae Jidei posse^gio (1), aan hel regt van dienstbaarheid de uiusfruclut (2} of servitutis possessio (3) , aan hel regt van erfgenaamschap de bonorum poaes-sio (4). Tot in hel familieregt, schoon anders voor dusdanige uitbreiding minder vatbaar, ontmoet men van eene dergelijke lusschenkomsl des praetors enkele sporen. Althans wanneer een meester aan zijnen slaaf de vrijheid gaf, maar zonder inachtneming der civiele vormen van vrijlating, handhaafde de praelor, lot de lex luNiA Norbana den toestand dezer lieden wettelijk had geregeld, den niet behoorlijk vrijverklaarde in de possessie of in het feilelijk genot zijner vrijheid (5). Als beheerscher van het terrein der possessie wist alzoo de praetor de onderscheidene regten van loebehooren ongevoelig te verdubbelen en naar de eischen eener hoogere beschaving te plooijen. Toen mogt men gaan spreken niet enkel van civiel, maar levens van praetorisch eigendom, servituut en erfgenaamschap en bediende zich tot uitdrukking dezer tegenstelling wel eens in hel algemeen van de woorden dominium en possessio (6). In dien zin beleekent dan dominium den regtsgrond der rcglslreeksche civiele-possessio den regtsgrond der loe

it) Gai IV. § 3G. L 7 §§ 6, 8 1). de puil, iii r. ati (6. 2.) L. 35 pr. D. de 0. et A. (44. 7.) L. 49 D.de F. 5.(50. IG.)

lt;6) L 3 D. siususfr.pet. (7.6.) v..Savigkï. fie^. 218, 210.

-ocr page 307-

gepaste praelorische peliloire actie; directa, utility in rem actio.

Evenwel de taak des praetors was hiermede niet afgesponnen. Langs denzelfden weg voorlgaande, veroorloofde hij zich sommige inzettingen waaraan het civiele rogt slechts onder de verbindtenissen eene eigene plaats had aangewezen eerst door interdict, vervolgens door middel eener reëele actie onder de regten van toebehooren over te planten. Zoo deed hij met den opstalhebber, superfidarint Wien hij met den eigenaar gelijk stelde (1) en voorts met de hypotheek die hij uitrustte met eene zelfstandige in factum actio waarmede de schuldeischer de possessie van het pand legen derden konde vervolgen (2), In een geval als het laatste lost zieh de nieuwe instelling waarvoor het civiele regt geen passenden tegenhanger aanbiedt geheel in de actie op en van daar de groole moeijelijkheid om het Romeinsche regt dal uit zijn aard tweeslachtig is, en uit een dubbel stelsel het eene van regten, het andere van reglsvorderingen, is te zamen gegroeid, te persen in hel keurslijf der dogmatiek en lot een eenvormig en net sluitend geheel te verwringen.

S 2.

Interdicten (3).

Het is boven gezegd, dat de regtsmiddelen tot aan-

Themis, D. H, 2de St. [18551, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 308-

- 294 — I

gaarding, behoud of wederbekoming der possessie welke de praetor had ingevoerd geene acliones of regtsvor-deringen in den engeren zin, maar zoogenaamde interdicten waren (1). Die interdicten bestonden in mondelinge ordonnantiën die de praetor in tegenwoordigheid der voor hem verschenen partijen uitsprak en behelsden óf een verbod óf een bevel (2).

Do eersten of prohibitoria , op wie de benaming interdict eigenlijk alleen past (3) , waren gerigt óf tot beide partijen gelijkelijk, duplicia, óf tot ééne van beiden, timplicia, en dus wederkeerige of eenzijdige (4). De wederkeerige werden verleend op verzoek hetzÿ der gezamenlijke partyen , hetzij der meest gereede van haar en men trad wederzijds daarbij op in hoedanigheid zoowel van eischer als te gelijk van verweerder (5). Bij de eenzijdige daarentegen was eischer de verzoeker en gedaagde degeen tot wien het verbod gerigt werd (6).

De interdicten der tweede soort, oorspronkelijk niet aldus, maar juister décréta geheelen (7), hielden in een bevel , hetzij het gebod om iets op te leveren, ex/iibi-toria, hetzij het gebod om iets te vergoeden, restitu-toria, en waren uit den aard der zaak altoos eenzijdig (8). De verzoeker om het decreet vervult do rol van aan-

-ocr page 309-

legger , de persoon aan wien de oplevering of vergoeding gelast wordt do rol van gedaagde (1).

Somwijlen behelsde een interdict, schoon hoofdzakelijk inhoudende een verbod, bovendien een bevel (2). Men noemde het alsdan een gemengd, mixtum (3).

Op deze ordonnantiën nu werd, behalve wanneer de andere partij aanstonds toegeeft en aan het interdict gehoorzaamt (4) , het proces dat volgen moest gebouwd en wel in dezer voege (5). De eischer sluit door stipulatie eene overeenkomst met den gedaagde, dat deze, als hij blijkt legen hel uitgesproken verbod gezondigd of aan den inhoud van hel uitgevaardigd bevel niet voldaan te hebben, aan hem zal uilkeeren eene zekere som gelds. Eene gelijke overeenkomst die men deswege het tegenbeding, rettipulatio, noemde gaat do verweerder met den eischcr aan voor het tegenovergestelde geval en, indien het een wederkeerig verbod is, stipuleert en reslipuleerl daarenboven beurtelings elke partij. Uil de getroffen overeenkomsten ontspringen nu twee of, ingeval van wederkeerigheid, vier gewone geldvorderingen of condictioneg die echter, als allen afhankelijk van de beslissing van hetzelfde geschilpunt, door den praetor 1er kennisneming worden opgedragen aan den-zelfden regier, hetzij aan eenen enkele, iudex, helzÿ aan meerderen, recuperaloreg (6), Deze manier van procederen die bij alle interdicten zonder onderscheid toepasselijk is heet agere cum periculo of per spon-gionem (7).

-ocr page 310-

— 296 —

Bij de inlerdiclen der tweede soort nogtans, bij de ea^hibitoria en i'estitutoria, stond het vrg , mits zulks doende aanstonds na de uitspraak van het decreet, den praetor eene arbitraire of rau-actio aan te vragen. Men noemde dit agere sine periculo of per /ormulam ar-bitrariam (1).

Bovendien waren bij de afzonderlijke inlerdiclen , naar gelang van zaken, nog weder eigenaardige formaliteiten en procedures gebruikelijk, zoo als bij de behandeling der verschillende possessoire regtsmiddelen nader blijken zal.

Velerhande waren de voorwerpen dezer praetorische beschikkingen en wel, in de eerste plaats, óf dingen van het menschelgk óf dingen van het goddelijk regt, humani aut divini itiris (2). Tol de laatsten rekent men de interdicteu nopens gewijde zaken, res saerae (3), en nopens grafplaatsen, res religiosae (i).

De dingen van het menschelijk regt worden weder onderverdeeld in de zoodanigen die aan niemand en de zoodauigen die aan iemand toebehooren, res quae sunt nullius aut quae sunt alicuius (5). Onder de eersten verstaat men vrije menschen. De interdicten , op hen betrekkelijk, strekken óf lot handhaving van des eischers regt, sui iuris tuendi gratia (als daar zijn : het interdict des huisvaders lot het opleveren en laten volgen zijns kinds (6) on dat des patroons tol oplevering zijns vrijgelatenen) (7), óf lot handhaving van hel regt eens derden wiens lot zich de eischer aantrekt, officii tuendi

-ocr page 311-

gratia (^i'), namdÿk tot oplevering van iemand dien men beweert, dat ten onregte wordt gehouden in een staal van dienstbaarheid (2).

De dingen die aan iemand loebehooren laten zich verder onderscheiden in publiek en particulier goed, res publicae aut singulorum (3). De interdicten wegens publiek goed worden gegeven in hel openbaar belang , b. v. ter zake van hel gebruik der staalslanderijen, der openbare wegen en vaarten, en zijn, als hel ware, politieverordeningen (4).

Particulière goederen zijn öf ganiche boedels (waarop b. v. de interdicla quorum bonorum, possessorium, sec-lorium betrekking hebben) (5) öf enkele zaken , aut ad universitatem pertinent aut ad singuläres res (6). In de laatste klasse behooren de eigenlijke possessoire reglsmiddelen (7).

Bij sommige interdicten nu komt des eischers titel te berde, zoodat zij, in zeker opzigt, als pelitoir kunnen worden aangemerkt. Dit is, ouder anderen, het geval met degenen die gegeven worden ter zake van de dingen des goddelijken regts of 1er zake van vrije menschen ter handhaving van des eischers regl en eveneens met enkele wegens parlikuliere goederen (8). Maar in don regel bemoeijen zich de laalsten , ynae rem/'amiliarem spectant, uitsluitend met do possessie (9) en rangschikt men ze, naar deze eigenschap, in drie klassen, als strekkende öf tot aanvaarding öf tot behoud öf tol

19) Gai. § 139. pr J. h. 1.1, 2 § 3 Ü. h. t.

-ocr page 312-

— 298 —

wederbekoming der possessie , inlerdicla adipiscendae , retinendae vel reeuperandae possexsionie (I), Sommigen hunner vertonnen intusschen, naar omstandigheden , zoowel de eene als de andere dezer strekkingen en heelen deswege tweeslachtige, d up liai a {2).

Vele interdicten zijn onderworpen aan eene éénjarige verjaring (3). Bij de verbiedende bepaalt de verjaring den termijn waar binnen het proces, op slrafle van verval, moet zijn aangevangen (4). Bij de anderen, vooral de restitutoiro , rekent men sedert de gebeurtenis waaruit de verpligting tot vergoeding voortvloeit, maar kan, na het verstrijken van het jaar, de teruggave voor zoo ver de gedaagde is gebaat, id quod ad eum pervertit (5), nog altijd gevorderd worden. Als deze interdicten worden gebezigd wegens eene onregtmatige daad , door do onderhoorigen des verweerders bedreven, vindt daarbij hel voorregl, der novae dedilio plaats en zijn zij mitsdien noxalia (6). Wanneer er teruggave van vruchten geschiedt, worden deze gemeenlijk verantwoord sedert den dag der uitspraak (7), doch bij onregtmatige daad , sedert het feil is gepleegd (8).

De toestand, door de verbiedende interdicten in bescherming genomen, wordt beoordeeld of naar het oogenblik der uitspraak , in praesens , óf naar een vroeger tijdstip , in praeteritum. Dit blijkt uil de uitdrukkingen waarin zij gesteld zijn (9). Het gewone formulier is

(1 ) G A i. § 143. § 2 J. A. t L. 2 § 3 D. h. t.

-ocr page 313-

vooris, by bevelende, exfiiheas (1), restituât (2); bij verbiedende, ne J^aciat, ^aceri veto, maar meestal vim ßeri veto (3) en, schoon zij soms in onpersoonlijke bewoordingen vervat zijn, in rem coneepta, blijven zij noglans steeds uit hunnen aard persoonlijk (4), dewijl het bij ieder interdict altoos de vraag is: heeft de beklaagde partij den wil des praetors gehoorzaamd ?

Gelijk uit do opsomming hunner menigvuldige onderwerpen blijkt, bestonden de interdicten hoofdzakclijk óf in helgene men thans onder polilie-maalregelen rangschikt óf dienden ter bewaring van ieders regl (5), 1er uitvoering van gewijsden (6) en, in het algemeen, ter verzekering eener goede regtsbedeeling. Dit laatste was inzonderheid hel karakter der interdicten ter zake van particuliere goederen of derzulken die de possessie ten onderwerp hebben, daar, zonder regeling daarvan, de peliloire gedingen geen voortgang konden hebben en de behoorlijke loop des civielen regts werd gestremd (7). Het sprak toch van zelf, dat ieder burger gehouden was den praetor die als hoogste overheid de regtspleging bestuurde, binnen den kring zijner bevoegdheid, eerbied en gehoorzaamheid te bewijzen. Eu strekte de praelor, in hel belang der maatschappij on der regizoekenden zelve, zijne magt ten deze wat verder uit dan onze hedendaagsche begrippen zouden veroorloven, over dit verschijnsel verbaze men zich niet, dewijl het geheel met do inzigten on wenschen der Romeinsche natie strookte en door hare republikeinsche staatsinstellingen volstrekt onschadelÿk werd gemaakt.

(G) L. 52 § 2 D. de A. v. A. P.{^^' 2.) Keiler. § 22.

(7) Gai. §ÿ 139, 140. pr. J, h.t. L. 3 C. h.l.

-ocr page 314-

De interdicten, althans de meeslen hunner, schijnen lot hooge oudheid op te klimmen (1) en werden, nadat men in do praktijk hunne nuttigheid eenmaal had leeren waarderen , bij voortduring in hel jaarlijksch edict aan de belanghebbenden vooruit beloofd (2). Zij zelve berustten op de regtsmagt des praelors (3), maar het daaruit geboren proces, als door middel van sponsiones voorbereid, kon zeer goed, naar omstandigheden, een indicium legilimum wezen (4).

S 3.

f^erband tutteben be^it en eig'endom (5).

Behalve in de loegelichte algemoene beleekenis, bezigen de Romeinen possessie als kunstwoord ter aanduiding van het eigenlÿk bezit in streng reglskundigen zin. En geen wonder, want, in zeker opzigt althans, staat hel bezit lol deu eigendom in gelijke verhouding als do possessie in eerslgemelde beleekenis lol het regt van toebehooren in het algemeen.

Het bezit namelijk is de toestand die als feit beantwoordt aan den eigendom als regt. Vóór wij derhalve overgaan tol de beschouwing der regelen waarnaar hel bezit wordt beoordeeld, zal hel noodig zijn oenen vlugti-gen blik to werpen op zijn verband en gemeenschappe-lÿken oorsprong met den burgerlijken eigcnlt;lom.

De betrekking tusschen don monsch en de stoffelijke wereld waarin hij zich beweegt moet in iedere zamen-

1'1) ScHM. 303.

(6) V. Savicst. 5eA. §§ 5, 6. (24—58 ) Bacss. Bes. § 1 (1—.5.)

-ocr page 315-

301 —

loving door het maatschappelijk regtsgevoel en den alge-meenen wil worden geregeld, doch de wijze waarop zulks geschieden zal hangt af van de eigenaardige denkwijze en verschilt naar de bijzondere omstandigheden des volks. Evenwel in het groot zijn er twee oplossingen van het vraagstuk waarlusschen do keuze moet worden gedaan, onderwerping der zaak öf aan de gemeenschap of aan het individu (1). In het eerste geval verkrijgt men eene soort van communistisch of socialistisch gc-meenebest; in hel laatste een oigendoms-staat.

Vooral met opzigt tot den grond is de keuze tus-schen deze twee beginselen van bepaalde gegevens afhankelijk. Door de verspreiding van het menschelijk geslacht werd de aardbodem lusschen do verschillende natiën verdeeld en het grondbezit lusschen volk en volk; do territoriale eigendom, op welke wijze verkregen en gehandhaafd , is dan ook, naar de geschiedenis uilwijst, do oudste geweest. Doch zoolang de woeste stam zich bijkans uitsluitend met jagt of veeteelt geneert, maakt haar gebied slechts het gezamenlijk jagl-vcld of de gemeenschappelijke weide uil, eene onverdeelde marke waarvan hoogstens het genot lusschen de enkele opperhoofden en hunne aanhangers gescheiden is. Maar als het volk, op hoogeren trap van beschaving gestegen, zich vestigt en aan den landbouw overgeeft, als de kunstmatige toebereiding den bodem in ontelbare omslotene hoeven en afgepaalde akkers begint op te lossen (2), verandert weldra do zaak van gedaante. De aanschouwing van den grond dien hij dagelijks bearbeidt en verzorgt en daardoor lot zijn werk en zijne schepping maakt vervuil hel gemoed van den bouwman mol een levendig besef van de iiaauwe betrekking die lusschen mensch en zaak behóórt le bestaan en , zoo

(’) v.Savigsy. Sytlem. § .''gt;6. (I.3G7.)

(2) Cf. L. 60 O.flc V. S. (50. 16).

-ocr page 316-

— 302 —

dan dat besef niet wordt onderdrukt door bijgeloovige priestervereering of slaafsch ontzag voor een aangeboren vorst, zal spoedig do uitsluitende heerschappij van hel individu erkend, de particuliere eigendom geboren en daarmede aan het burgerlijke regt een hechte en zelfstandige grondslag verzekerd zijn.

Aan deze ruwe schets beantwoordt, in allen deele, de geschiedenis des Romeinschen regls. Aanvankelijk bestond ile Romeinsche natie, zoo de overlevering verhaalt, uit eene te zamengeraaplo herders- en roovers-horde die onder een patriarchaal bestuur leefde. Al hel gezag was in handen van eenige weinige patricische geslachten en familiën, als wier onderzaten en vasallen do groole menigte beschouwd werd, en hel genot van hel grondgebied des staats, voor particulieren eigendom onvatbaar (1), verdeelden de hoofden dier regerende familiën, ieder met zijne volgelingen, onderling tus-schen zich. Maar toen de invloed en de magt der plebs grooler en de akkerbouw de nationale industrie geworden was, zegevierde hel beginsel des privaten eigen-doms in eene zuiverheid en kracht waarvan men welligt te vergeefs bij eene andere natie do wedergade zoeken zal.

Ten gevolge van verovering, naar het schijnt, deed men van staatswege aan do hoofden der enkele huisgezinnen uitgiften van landerijen (2) met het 1er bebouwing noodige vee en in den krijg gevangene dienstknechten waarbij dan vermoedelijk te gelijk werden vaslgesleld de gebuurreglen of weg-en water-dienstbaar-heden die de verkrijgers onderling genieten zouden (3).

-ocr page 317-

Denkelijk geschiedde deze uitgifte echter niet geheel om niet, maar legen eenen geringen prijs , per ae« et llbrain, en mitsdien in den vorm van koop en verkoop bij openbare akte, mancipatio (1), waarnaar de in dier voege loebedeeldo goederen de hoedanigheid van res mancipi ontvingen (2). Het zoo tusschen zaak en persoon gevestigd verband konde niet worden losgemaakt dan door overdragt op dezelfde pleglslatige wijze waaraan zich verder de gereglelijko afstand, legis actio, paarde, die «Ian weder ter bereiking van verschillende oogmerken kon worden aangewend, in iure cessio, do lego legatum, adindicatio (3).

Bewijst derhalve de een vroeger eigendom aan de zaak, ex iure guiritium suuin (4), te hebben gehad, zonder dal de wederpartij in staal zij aan te loonen , dat hij het later op reglsgeldige wijze weder heeft verloren, zoo moet deze voor hem zwichten en het goed ten zÿncn

(1) Gai. I.§§113. 119. VARRO Je I. I. VII. §105.

(‘2) Gai.I.§ 120.11.§§ 1 S seqq.Utr. § 1. Op liet onlsla.m van den eigendom nit buit vindt men bij de ouden vele loespoiingen, b. v. in de verklaring van res maneipi door res quae manii capitur, Varho. de L. £.VI. § 85. Gai.I. § liLUtr. XIX § G. Padl. Oiac. v. waneeps. 128. Isidor. Orig. V. e. 25. IX. c. 4.. of van de lans, Iirisla als leeken des reglen eigendom.s: quia maxime saa esse credebant qaae ex bostibas eepissent. Gai. IV. § 16. In-liis.scbcn taalkundig bclcckenl inanceps niet qni manu, maar qni manum eapil ; d. i., eigendoms-verkrijger en bleef in gebruik voor dengene die koopt of pacht van den staal. Pacl-^JSC-v- manceps. 151. Vgl. Themis \. 2'!6. uquot;. 218. Insgelijks is de lans bet natuurlijk zinnebeeld en sprekend wapen der quirites jof speerdragers. Curis toch beduidt een spies' OviD. Fast. II. 477. Padi. DiaC.v. curis, euritis 49. Misschien zag deze benaming oud-lijds op bet voetvolk in tegenstelling met de ruiterij of palricisebe eeleres. l.iT. I. 15. Padi. Diac. v. eeleres 55.

-ocr page 318-

— 304 —

behoeve ontruimen. Met andere woorden , de een kan bezitten , terwijl de andere eigenaar is en hieruit een petitoir geding ontstaan. Opdat nogtans uit do al te volstrekte toepassing dezer beginselen geene onophoudelijke en voor de rust der maatschappij gevaarlijke onzekerheid zoude voortvloeijon,veroorloofde men den informeelen doch eerlijken verkrijger zich bij onroerende goederen door twéé en bij roerende goederen door één-jarig bezit te beëigenen, usucapio (1). Eu ofschoon bij res nee mancipi de vervreemding geschiedde door eenvoudige levering, traditio (2,' , en hier dus de eigendom in zooverre door een minder stevig bolwerk dan bij res mancipi was omgeven, moest echter de gave en volledige aanneming van het regtsbegrip bij de eene soort van zaken noodzakelijk te weeg brengen , dat ook bij de andere soort zijne erkenning en wetenschappelijke ontwikkeling niet lang achter wege bleef,

De formaliteiten tot behoorlijke vervreemding vereischt, het geschil ten petitoire en de invoering der verjaring konden niet nalaten de aandacht te vestigen op hel bezit dat, na de huldiging van het regt des eigendoms , zich aanstonds moest doen kennen als een registoestand. Immers eigendom is niet anders dan het uitsluitend regt van een bepaald persoon op het bezit eener bepaalde zaak en veronderstelt dus, als algemeen , door den staat gewettigd grondbeginsel, de bestemming der zaak om den persoon te dienen en de bevoegdheid van den persoon om zaken aan zich te onderwerpen. Breng dan beiden bijeen en gij bekomt bezit. Dit is , in den eigendoms-staat, do natuurlijke en regtmatige betrekking lusschen persoon en zaak en de bevoegdheid of het regt om te kunnen bezitten bevat alzoo slechts do toepassing van het regt van persoonlijkheid in het algemeen.

-ocr page 319-

Hieruit volgt, dat, schoon bezit in de natuurlijke beteekenis bij ieder redelijk wezen denkbaar is, het reg-tens alleen kan bestaan hg een persoon. Daarom konden slaven (1) en huiskinderen (2) die in het Romeinsche regt geene persoonlijkheid genoten aldaar ook geene bezitters zijn , evenmin als zij wien het wel niet aan persoonlijkheid ontbreekt, maar die zelve hiervan geene bewustheid hebben, zoo als degenen die in een staat van razernij (3) of nog in de eerste kindschheid (4) verkeeren, het door hunne eigene wils-uiting konden verkrijgen.

Eigendom en bezit derhalve, alhoewel men, bij do behandeling der burgerlijke regtswetenschap, ze steeds zorgvuldig behoort af te scheiden en nimmer in het minste met elkander te verwarren (5), zijn nogtans, van een honger standpunt gezien, ten naauwste aan elkander vermaagschapt, want beiden zijn de uitvloeisels van het groote beginsel dat den grondslag van den eigendoms-slaat uitmaakt , de onderwerping van de dingen der stoffelijke wereld niet aan de gemeenschap, maar aan hot individu. En daarom kan , even als de juridieke beteekenis van het bezit uit de invoering des eigendoms, ook wederkee-rig, voor zoo ver het feit slechts de grondstof oplcvert waaraan eerst het regt fatsoen en vorm geeft, de eigendom worden afgeleid uit het bezit. Om een voorbeeld te noemen , de in bezitneming eener zaak die aan niemand

-ocr page 320-

loebehoorl, occupatio, moet waar het oigeiidonis-beginsel erkend is noodwendig toeeiffemn^ zijn (1).

§ 4.

Segrip en regelen des he^ite (2).

De raensch, ofschoon inderdaad een en ondeelbaar of een individu , kan door ons verstand niet anders worden begrepen dan als een uit ziel on ligchaain te zamen gesteld wezen. Deze zijne tweeslachtige natuur vindt men in het bezit waarin zich zijne persoonlijkheid afspiegelt terug. Volslagen onderwerping der zaak aan den persoon , lost zich het bezit in twee elementen op, ineen zinnelgk waarneembaar feit en in eene innerlijke gemoedsgesteldheid: facti est et animi (3). Men bezit naar ligchaam en ziel , corpore et animo (4).

Door het eerste wordt verstaan eene zoodanige stofie-lijke verhouding tusschen persoon en zaak waardoor de zaak zich bevindt in de uitsluitende heerschappg des persoons (5). Door het laatste bedoelt men den op het bewustzijn dier rnagt gegronden en daaraan beantwoordenden wil om als onafhankelijk heer en meester over de zaak te beschikken (6).

Beide deze bestanddeelen , het feit en de wil, moeten vereenigd zijn, zal bezit verkregen of behouden worden (7). Men bekomt derhalve het bezit door de daad van de zaak te brengen onder zijne rnagt met den wil

-ocr page 321-

— 307 —

om haar meester te wezen (1) en men verliest het, zoodra die magt of die wil ophouden, hetzij beiden te gelijk, hetzij een van beiden (2). Ook is het bezit uit den aard uitsluitend , want dezelfde zaak kan op hetzelfde oogenblik maar éénen meester hebben voor het geheel (3). Telt zij dus ter gelijker tijd meerdere bezitters, zoo bezit ieder van deze wel de ganscho zaak, doch slechts voor een zeker aandeel (4) waarvan de hoegrootheid afhangt van hunne verhouding onderling (5).

De zinnelijke heerschappij over de zaak die tot het bezit wordt vereischt behoort nu evenwel niet te worden genomen in eenen bekrompenen of al te letterlijken zin. Immers de burgerlijke zamenleving is geen bijeenraap-sel van woeste en teugelloozo menschen die alleen lig-chamelijke kracht ontzien , maar eene vereeniging van regtsgenooten die zich als met rede en zedelijkheid begaafde wezens plegen te gedragen en gewoon zijn elkanders persoonlijkheid wederkeerig te eerbiedigen. Men moet dus te rade gaan met het gezond versland en de ervaring en denken aan zulk eenen toestand als, volgens de begrippen van het dagelijksche leven en de bijzondere eigenschappen van het in bezit genomen voorwerp, aan den persoon de vrije beschikking over de zaak ver-

(41 LL. 26, 42 pr. D. A. t.

(5) D. L. 3 § 2 A. t Een onbepaald aandeel ^K kan niemand bezitten. In het atgelrokkene geredeneerd, zou men alzoo tot het besluit komen, zegt Labeo, L. 32 § 2 D. de V. et V. (41. 3), dat, wanneer het bezit toebehoort aan meerderen gezamenlijk, doch deze over de hoegrootheid

-ocr page 322-

quot;~ 308 —

zekert (I). Nu valt het doorgaans raoeijelijker het verband aan te knoopen dan, nadat het eenmaal is aangeknoopt, voor verbreking te bewaren en aan deze oorzaak schrijve men het toe, dat de aanvaarding van het bezit vaak een grooter magtsbetoon zal vereischen dan de voortzetting er van; want, is het eenmaal aangevangen, dan duurt het ook voort, zoolang een zoodanige toestand voortduurt die den bezitter in staat stelt de daad der aanvaarding steeds ongehinderd en naar believen te herhalen (2).

Insgelijks is de gemoedsgesteldheid, in den bezitter vereischt, geene bloote begeerte , maar een waarachtige wil die zich niet denken laat daar waar het geloof aan zijne eigene bestaanbaarheid ontbreekt. Want iemand in wien de overtuiging, dat de zaak zich in zijne magt bevindt, wordt gemist kan weihet verlangen, maarniet den wil hebben om te bezitten. Maar het spreekt van zelf, dat men in dit opzigt bloot staat aan dwaling en kan ineenen eene zaak nog in zijne magt te hebben , nadat een ander er zich reeds meester van heeft gemaakt, of, omgekeerd, wanen zich in het bezit niet te kunnen handhaven, niettegenstaande men daartoe werkelijk zeer goed in staat was. In het eene geval duurt de wil voort, in het andere houdt hg op' (3).

hunner respectieve aandeelcn het onderling niet cens zijn, niemand hunner hezillen zou. De waarheid ondertusschen is, dal dan ieder inderdaad weet een bepaald aandeel (lt;/a) Ic bezitten, doch waarvan het juiste bedrag vereffend worden moet, zoodat dan elk bezit roor zoo veel blijkt hem toe te behooren.

-ocr page 323-

— 309 —

Zoo zijn er, b. v., in de bergstreken van Italie weilanden die men slechts een gedeelte des jaars gebruiken kan (t), sommigen enkel des zomers, anderen enkel des winters. Maar wegens deze omstandigheid alleen verliest de bezitter geenszins met ilcn aanvang van ieder ongunstig saizoen zijn bezit, want hij mag de redelijke verwachting koesteren den volgenden zomer of winter alles te zullen terug vinden, gelijk hij hel ten vorigen jare heeft gelaten , en behoudt in waarheid, voor zooveel de aard der zaak gedoogt, de beschikking over zijne weide (2). Hetzelfde gebeurt, als de bewoner, zich voor cene poo.s verwijderende, zijn huis of hoeve alleen laat (3). Dewijl echter gedurende^ dat ongunstig jaargetijde of gedurende die afwezigheid alle ziglbare betrekking tus-schen persoon en zaak heeft opgehouden, zeidc men, dal hier het bezit wordt voortgezet door den enkelen wil (4). Die wil blijft alsdan voortduren, tol men de stellige overtuiging verkregen heeft, dat hel bezit is overgegaan aan een ander, alhoewel deze zich inmiddels van de zaak meester kan gemaakt hebben , lang vóór dat men hel bemerkt. In zoodanig geval gaat mitsdien, ondanks de inbezitneming door een derde, het bezit niet eer verloren, dan nadat gebleken is, dat de bezitter, van het gebeurde onderrigl, zich niet vermag, niet durft of niet verkiest te handhaven (5).

Daarentegen indien een bezitter personen ziet naderen die hij vermoedt, dat komen om hem te verdrijven en in de meening, dal hij zich toch niet zal kunnen staande houden legen de overmagt. om ten minste

J'hemis, D. 11, 2de St. [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 324-

— 310 —

persoonlijke mishandelingen to ontgaan , bij tijds de vingt neemt, verliest hij zijn bezit, onverschillig of zijne vrees gegrond of ingebeehl zij en de personen wier komst hij ducht wezenlijk bedoelen hem Ie ontzetten of misschien iets geheel anders in het schild voeren. Want in beide gevallen verliest hij gelijkelijk de overtuiging, dat hij bij magie is do zaak te behouden, en zonder die overtuiging kan do wil om te bezitten niet beslaan (1).

Die wil nu wordt natuurlijk gevorderd in den bezitter zelven. Do feitelijke magt over do zaak daarentegen kan men hebben zoo door zijn eigen ligchaam als door dat van een ander (2). Men moet, in hel laatste geval, onderscheiden tusschen twee soorten van personen : do onderhoorigen des bezillcrs en van hem onafhankelijke derden.

Zij namelijk dio zich bevinden in iemands huisvaderlijke magt worden reglens aangemerkl, als het ware, als bloolo werktuigen waarmede hij zijn vermogen beheert en vermeerdert (3). Het is mitsdien klaar, dal hij, wanneer hij zijne zaken door hen bezorgen laat, door hunne daden hel bezit behoudt evenzeer als door zijne eigene. .Ia hiertoe is niet meer noodig, dan dat hij over den persoon dio hom ton dienste slaat als over zijn ondergeschikte gebiede. Wezenlijke eigendom aan den slaaf is alzoo geen vereischte. Want als men dengene dien men, onder welken titel ook, als slaaf te werk stelt zijne landerijen laat bebouwen, oefent men ontegenzeggelijk door dien knecht zijn bezit uil (4).

-ocr page 325-

Trouwens niet enkel van eigenlijke onderhoorigen is dil waar, want mon heeft het bezit insgelijks door onafhankelijke derden die ten onzen name in het bezit zijn (l). Men noemt dezulken gewoonlijk houders. Houder voor mij derhalve is een derde die de zaak in zijne magt heeft als mij toebehoorende, hetzij ingevolge een titel die uit verbindtenis afkomt (zoo als mijn gemagtigde, huurder en dergelijken), hetzij krachtens een regt van toebehoo-ren, als opstalhebber (2) of vruchtgebruiker van mijn goed (3).

Deze betrekkingnu kan zich uitstrekken door eene lange reeks van personen. Als ik mijn hui.s aan u in vruchtgebruik uitgeef en gij het verhuurt aan een derde die het weder onderverhuurt, houde ik door u, gelijk gij door uwen huurder en deze door den zijnen , welke alzoo mijn achter-achter-houder wordt en door wiens ligchnam ik bezit (4). De persoon die, te rekenen van den laat-sten en eigenlijken houder af, aan hol hoofd der reeks slaat is de bezitter en neemt, al moge hij zulks inderdaad niet wezen, den rang in die aan den eigenaar loekomt. Deswege noemt men den wil om te bezitten, met een kunstterm echter dien de Romeinsche juristen zelve niet bezigen, animuf doniini (5). En niet zondor reden, want die wil is gorigt op eene dergelijko onderwerping dor zaak als naar regten den inhoud des eigendoms uitmaakt. Wie iemand boven zich erkent heeft den wil, lol het bezit vereischt, niet.

-ocr page 326-

Ten opzigle der bezilsverkrijging door anderen gelden eenige bijzondere regelen (1).

De vader erlangt het bezit door middel van het kind dat hij in zijne magt heeft, als dit de zaak in zijn naam aanvaardt hetzij, al is het juiste tijdstip den vader niet bekend , met diens voorkennis of anders met diens goedkeuring, zoodra hij van de inbezitneming kennis bekomt (2), Die voorkennis of latere goedkeuring wordt zelfs niet eens vereischt, wanneer het kintl een pecu-lium heeft en zijne handeling daartoe helrekkelijk is (3).

®P o®l'jl*-e wijze verschaft de slaaf het bezit aan zijnen heer, mits hij zelf zich in diens bezit bevinde (4), alsmede aan zijnen bonae fidei possessor of vruchigebruiker, mits dan de inbezitneming in hel vermogen des verkrijgers of in den persoonlijken arbeid van den slaaf hare oorzaak hebbe (5).

Eindelijk wordt bezit bekomen doormiddel van eencn onafhankelijker! derde die de zaak aanvaardt in naam zijns meesters (6), als deze zulks van te voren heeft gelast of naderhand goedkeurt (7). Het bezit des meesters vangt dan aan, in het eerste geval, op hel oogen-

§§ 89, 90.

(8) Bij levering beslist de bedoeling des leveraars. L. 13 D. Ae Don. (39. 5.) Vg|. eebter Bbemer. Beiträge xu der Lehre von dem Besil:-erwerbe durch einen Stellvertreter. Zeilsehr. f. Civilr. u. Pros. K. F. xr. 209 fgg.

(7) LL. 1 §§ 20, 21, 34 § 1, 49 § 2 D. A. i. LL. 1, 8 C. A. i. § 5. 249 J- per gu. pers. n. aeg. (2. 9.) Padi. B. S. V. IL § 2. L. 11 §6 D- de pign. act. (13. 7.) LL. 20 § 2, 21 pr. 53 D. de A. r' D. (4!. 1.) L. 31 § 2,41 D. de U. et D. (41. 3.) L. l G. per. gu. vers, n.neg. (lt;• 27.)

-ocr page 327-

— 313 — blik der aanvaarding; in het laatste, op het oogcnhlik der goedkeuring (1).

Voreenigde Hgehamen echter en in het algemeen zoogenaamde rcglspcrsonen kunnen zelve niet handelen noch willen en worden daarom in regten vertegenwoordigd (2). Hieruit volgt, dat door de aanvaarding in hunnen naam ten hunnen behoeve bezit wordt verkregen , wanneer dit geschiedt, hetzij door hunne wettige vertegenwoordigers in persoon, hetzij , op last of onder goedkeuring van deze, door een ander (3). Even zoo handelt de voogd voor den pupil, do curator voor den waanzinnige over wien hij gesteld is (4).

Als iemand die tol nog toe bezat voor zich zelf de zaak overdraagt, doch onder voorwaarden ten gevolge waarvan zij in zijne magt verblijft, b, v. onder voorbehoud van vruchtgebruik (5) , of onder afspraak, dal het geleverde hem ter leen of in bewaring gelaten wordt (6) , gaat desniettegenstaande hel bezit over , want de gewezen bezitter wordt thans houder voor den nieuwen (7). Men noemt dit comtitutum possessorium (8).

Juist het omgekeerde gebeurt, wanneer de bezitter de zaak vervreemdt aan iemand die reeds ten zijnen behoeve in het bezit is. Want de laatstgenoemde wordt

-ocr page 328-

nil, in plaats van houder voorden eerstgenoemde, houder voor zich zelf en, bij gevolg, bezitter (1). Men noemt dit traditio breoi ma7iu (2).

Onderlusschcn slaat hel aan dengene die tot nog toe houder voor een ander was niet vrij door eenvoudige verandering van eigen wil zich zelf lol beziller 1e verheffen. De regel: nemiitem sihi causam possessionis tnutare posse maakt zulks onmogelijk (3). De houder kan zich tegen den wil des bezitters hel bezit niet anders aanmatigen {intervertere possessionem') dan , bij roerende zaken , door hel plegen van een waren diefstal (4) en, bij onroerende zaken, nadat blijkt, dal de beziller zich tegen die aanmatiging niet vermag , niet durft of niet verkiest te handhaven (5).

Overigens , als de zaak uit de feilelijkc magt des hou-der.s geraakt, gaat natuurlijk het bezit, in den regel, aanstonds verloren. Indien nogluns de houder het goed door den dood ontruimt of hel, zelfs 1er kwader trouw, verlaat, wordt weder hel bezit niet eer voor verloren gehouden, dan wanneer hel blijkt, dal de beziller zich niet vermag of niet verkiest le handhaven (6).

Slechts houder, geen bezitter is hij die een ander

(B) l- 3 §8 D. A.M.L. 12, 18 D.de l'i. (43. IC), v.S. § 33.(42G-444 )

(Ü) LL. 3 § 8,25 § 1, 31, 32 § 1,40 § 1, 44 § 2 Ü. A. «. L. 31 D. * dolo. (4. 3). L. 60 § 1 D. Loc. (19. 2.) L. 33 § 4 D. de U. et U. (41. 3.) L. 7 pr. D. pro ent. (41 4.) L. 12 D. de 17,( S3. !C IL, ! 2 L. h. t. v. yAKCtMSf.Pand. §209(1.433.)

-ocr page 329-

— 315 —

boven zieh als nicesler der zaak erkent (1). Op dezen regel, zogt men , beslaan vier uilzonderingen die men de gevallen van bel afgele/ds bezit noemt (2), te welen:

L Hel bezit lor bede , preoarium.

Hel zal in liet vervolg blijken , dal bel bezit van den rogans (3) zich uit de oorspronkelijke beleekcnis en strekking van hel precirium zeer goed laai verklaren en de animus domini bij hem inderdaad voorhanden is.

Do bewaarnemer bezit alleen , in geval partijen, opdat geene van beiden bet bezit door zijn persoon hebben moge , hel uitdrukkelijk aan hem opdragen (4), Hij heeft dan voorzeker den wil om iedereen, zelfs de in bewaring gevers, van de zaak uil lo sluiten, doch, strikt genomen , mangelt hem de wil om de zaak te hebben ten eigen behoeve. Dewijl men inlusschen het bezit toch aan iemand moest toekennen en hel vaslslond , dal geene van beide partijen hel had , schoot wel niet anders over dan het toe te schrijven aan den sequester, ten minste zoo men niet uil louter theoretische spilsvindigheid een maatregel waar men in den loop eener procédure vaak niet builen kon voor onbestaanbaar wilde verklaren (5).

Hel is buiten kijf, dat de erfpachter bel genot der possessoire regisvorderingen heeft, maar twijfelachtig onder welken titel; d. i. of men hem aanmerkte als bezitter in den eigenlijken zin des woorils of, zoo als den opslalhebber, met den bezitter gelÿkslelde. De beste

(.5) Vgl. KlERütrr- Theor. iles gem' Ctvilr. 3.5.', 336.

-ocr page 330-

— 316 — gronden schÿneu te pleiten voor het eerste gevoelen (1) on inderdaad de omyang van het rcgt des erfpachters wettigt zulks genoegzaam (2).

Als wij met do geschiedenis van het pandregt beter bekend waren , zou do reden waarom men den schuldeischer bezit toekende (3) ons gewis duidelijk worden. Nu behoort men zich van alle stellige verzekeringen dienaangaande te onthouden, daar men beperkt is tol het opperen van louter gissingen (4).

In den eigendoms-slaal, gelijk boven werd aangetoond , is het bezit de natuurlijke toestand lusseben den persoon en de dingen der buitenwereld en hieruit volgt, dal het niet kan gedacht worden dan aan een stoffelijk voorwerp of ligchamelijke zaak (5). Regten of zoogenaamde onligchamelijke zaken zijn er mitsdien onvatbaar voor (6). Wel wordt aan houders (7) onder den titel van vruchtgebruik , gebruik of opstal vergund zich ter hunner bescherming le bedienen van gelijke reglsvordcringen als reglslreeks waren ingevoerd ten behoeve des bezil-

L. 3 § ^t T). ad Ex/iib, (10. 4.) LL. 35 ^ 1,36 D. de pign. aet (13.7.) LL.

I6, 33 §6D. de U. et 17. (41. 3.)L. 16 D, de Ö. et A. (44.7.)

( ') b. 12 D. h.t. L. 60 § 1 D. de Usufr. (7.1.) L. 3 § 7 D. Ü. P.ti3. 17 ) b 6 § 2 D. Qu. pree. (43. 26.)

-ocr page 331-

— 317 —

Iers (1), doch deze gelÿksteUing^ met den bénitier of t/uasi possessio (2) geeft hun evenmin waar bezit, als de gelijkstelling van den bezitter ter goeder trouw met den eigenaar den eischer met de actio publiciana waren eigendom geeft (3).

Voorts kan zich do bezitter of quasi bezitter van een huis met het interdiclum uti possidetis in het genot der erfdienstbaarheden die zich met het gebouw vereenzelvigen (4) en de bezitter of quasi bezitter van een stuk land met daartoe opzettelijk vervaardigde interdicten (5) in de uitoefening van weg- en walcr-geregligdheden beschermen. Maar ook deze regtsmiddelen kenmerken zich -door de eigenschap, dat de bezitter of quasi bezitter en niet (gelijk bij de petitoire actie, actio confessoria, regtens is} uitsluitend de eigenaar van het heerschend erf er mede ontvankelijk is. Hoedanige uitoefening der servituut, usas, in ieder geval vereischt wordt, hangt steeds af van den aard der zaak en de bijzondere bepalingen van het bedoelde interdict. Daarom maakt men zich schuldig aan eene grooto fout en vervalt tot zonderlinge tegenstrijdigheden , wanneer men de regelen van het bezit onvoorwaardelijk op dien usus wil toegepast hebben. Usus en possessie zijn volstrekt niet gelijkslachtig (6) en een quasi bezit van regten aan het Romeinsche regt onbekend; ja daarin een onding.

Uit hetzelfde beginsel volgt wijders, dat de zaak die

-ocr page 332-

bezclpii «orden zul in i!en handel moei zijn; d. i. bc-hooren lol de zoodanigon die zich , naar de wellen der nalnur of van den staal, in de uitsluilende heerschappij van hel individu bevinden kunnen (1).

Een ander gevolg er van is (2), len slolle, dat hel voorwerp des bezils l)ehoorl te wezen van dien aard , dal hel, in hel gebruik, eene eigene en zelfstandige zaak vormt (3) en dus afzonderlijk bezit loelaal (4).

§ 5.

^ger imblieui, — Provinciale solum.

De beroemde geschiedschrijver Niebühr (5) bragt aan hel licht, dal de Romcinscho slaat, sinds de vroegste lijden van zijn beslaan , rijke grondbezillingen had die als openbaar domein voor parlikulieren eigendom onvatbaar werden gerekend , doch met wier genot de hoofden der patricische of althans voornaamste familien beleend waren. Deze landerijen noemde men ager publicus en het genot daarvan possessie (6) , welk woord dan ook gebezigd werd lol aanduiding van zoodanig sluk gronds zelf (7).

Later paste men dit beginsel van onvatbaarheid voor echlen of civielen eigendom , uit hoofde van hel opper-

(G) I.iv. VII. c. iG.

(7) l'ESI. v.possessioncs. 241

-ocr page 333-

— 319 —

eigendom des staats, mede toe op den bodem der wingewesten, builen Italie door de Romeinen overheerd , provi7iciale solum (1) , voor zoover die bodem niet uit-tirukkelijk door wetduiding met Italiaanselien gelijk gesteld en door deze gunst bet civiele regt deelacblig gemaakt was, ius i/alici soli (2). Evenwel dreef men de zaak niet lot zulk een uiterste , dal men ook den natuurlijken eigendom in de wingewesten buitensloot, Alleen het (loininium ex iure quiritiiim \erk\aariie men daar reglens onmogelijk, maar geenszins ook het dominium iuris gentium (3). Do eigenaar van dergelijke in de wingewesten gelegen landerijen heette nu weder possessor (4) en zijn regt of ook het landgoed zelf possessie (5).

NiEEÜHR trachtte de waarde zijner ontdekking te verhoogen door de gissing te opperen , dat geschiedkundig het bezit des burgerlijken regis aan die possessie van het staatsdorrein vast te knoopen en daaruit af te leiden ware. Zijn vriend en vereerder v. Sivignt (6), die aan zijne na vorschingen en werkzaamheden een zeer levendig aandeel genomen had , en andere uitnemende geleerden (7) drongen dit vermoeden nader aan en gaven daaraan een groolen schijn van waarheid. Intusschen

-ocr page 334-

- 320 —

bleef van den anderen kant de tegenspraak niet uit (1) cn, als men liet voor en tegen onpartijdig overweegt, komt men inderdaad tot het besluit, dat, wel is w’aar, de buitengemeene schranderheid waarmede Niebühr en de zijnen hun gevoelen verdedigen hoogen lof en bewondering verdient, maar toch dat gevoelen zelf als eeno schadelijke en het wezenlijk inzigt in de zaak belemmerende dwaling behoort verworpen en uit de wetenschap verbannen te worden.

Immers, terwijl de kenmerkende eigenschap van den ager puhlicus in zijne onvatbaarheid voor burgerlijken eigendom is gelegen , wordt juist eerst door de invoering des burgerlijken eigendoms de juridieke beteekenis van het bezit openbaar. Zoo eischte het stelsel van eigen-dornsverkrijging, ter zijner volmaking en wilde het behoorlijk werken, do verjaring of usu capio en niemand twijfelt er dan ook aan , of deze regtsinslelling klimt tot de hoogste oudheid op. Maar was niet reeds dit voldoende om de aandacht op het bezit te vestigen, daaraan een juridiek karakter bij te zetten en het tot een onderwerp van wetenschappelijk onderzoek en bespiegeling te maken?

Do omstandigheid , door v. Savigwy zelf (2) op zoo uitstekende wijze verklaard, dat de onderscheiding tus-schen civilis en naturalis possessio alleen met het oog op cn in betrekking tot de usucapio verstaanbaar wordt, bevat van de waarheid dezer bewering een moeilijk te ontzenuwen bewijs. Civilis possessio namelijk is de zoodanige die allo de vereischten der verjaring in zich vereenigt ; naturalis de zoodanige welke aan dio ver-

-ocr page 335-

eischten niel voldoet (1). Do beteekenis van bet laatste is dus louter negatief, zoodat het, gesteld tegenover possessio alleen, het fcitelijk bezit des houders of de detentie zonder animus domini beduidt (2). Waarom nu buiten de grenzen des burgerlijken rcgts naar een steunpunt gezocht, wanneer zich daar binnen zulk een geschikt aanbiedt, en willekeurig hetgeen bijeen behoort gescheiden om te verbinden wat niets met elkander gemeen heeft ?

Insgelijks konde het niet anders , of moest door het eigendomsgeding het bezit aanstonds op den voorgrond treden. Hieraan hebben werkelijk de interdicta reti-tiendae possessionis hun aanzijn te danken gehad , want zij dienden om uit te wijzen aan welke van beide partijen het bezit en dus ten petitoiro de rol van gedaagde loo-kwam. Hoe zal het interdictum utrubi, uitsluitend voor roerende goederen bestemd, met den ager publicus zamenhangen ? En echter zou do veronderstelling, dat het jonger ware dan het interdictum uti possidetis, uit de lucht gegrepen en door niets gestaafd zijn. Ook tusschen de interdicten ter zake van weg- en water-geregtigdheden en den ager publicus laat zich geen verband hoegenaamd denken, daar de laatste voor servituten ongeschikt was (3) en men de ware beteekenis der eersten eerst leert kennen uit hunne verhouding tot do actio confessoria of tot het petitoir.

Gaat mon nu voorts de andere possessoire regtsvorde-ringen na, dan moge het waar wezen, dat men op zeer vernuftige wijze beproefd hebbe het precarium en het interdictum qnod precario almede met den ager publicus

(1 ) L. 1 §§ 9, 1 o D. rfe fi. (43.1G.) L. 3 § 5 D. nd EM. (10. 4.) 1-. 2G pr. 1). de Donat, (39. 5.) L. 2 § l.D. pro hered. (41.5.)

-ocr page 336-

in aanraking le brengen, het zal noglans 1er zijner plaatse betoogd worden , dat ook deze gissing niet houdbaar is en veeleer onze geschiedkundige overleveringen het precarium eenstemmig verbinden met de verpanding door eigendomsoverdragt, Jiducia , zoodat het eigenlijk bestond in een beding lusschen eigenaar en bezitter (of scbuldeischer en schuldenaar) waarmede de ager publicus weder niet do minste verwantschap hebben kan. Het vermoeden, dat de praetor eertijds ook een bijzonder interdict 1er zake van heimelijke bezilsonlneming plagt te verleenen, zal eveneens blijken den toets geenszins te kunnen doorstaan en ter reglvaardiging van een zoo eenvoudig en onmisbaar regtsmiddel (1) als hel inlerdiclum unde vi behoeft men waarlijk zijne loevlngl niet lo nemen lol de eigenschappen van het oude staatsdomein (2).

Uit dit alles volgt dus de onaannemelijkheid van Niebuhr’s gissing. Trouwens veel daaraan verloren is er niet, want zij brengt niets bij lot hel beter versland van hel bezit en maakt dit, ofschoon, in zijn wezenlijk en organiek verband met den eigendom beschouwd , zulk een natuurlijk en ligt Ic begrijpen verschijnsel , integendeel tol een uilheemsch gewas dat in het burgerlijk regt eigenlijk niet te huis behoort en er kunstmatig in werd ovcrgeplant en opgekweekl. Zooveel noglans laat zich toegeven, dal er zekere punten van overeenkomst beslaan lusschen do possessio van den ager publicus en hel bezit des burgerlijken regts, zoo in de feitelijko heerschappij over de zaak, als in de tegenstelling, schoon uil gansch andere oorzaken, met den eigendom, (3) en deze punten van overeenkomst zijn genoegzaam 1er verklaring der gemeenschappelijke benaming.

-ocr page 337-

— 323 —

Eiinlolijk werd , gelijk bij ons do woorden betitting en grondbezit, zoo in bet Latijn het woord possessio in het spraakgebruik van het gewone leven ook gebezigd voor eigendom aan onroerend goed of ook voor het vast goed zelf (1). ÏDeze opmerking kan soms voor de uitlegging van gewigt wezen.

§ 6.

Possessoire reglsvorderingen (2).

Daar do possessoire regtsvorderingen het eigenlijk onderwerp onzer navorsching uitmaken, behoort naauw -keurig te worden omschreven wat men daaronder te verstaan hebbe. Wilde men zoo betitelen alle actiën die het bezit tot voorwerp liebben , zeer groot zou dan het aantal en zeer verschillend do natuur dier regtsmidde-len zijn. Maar het wezen eener actie wordt bepaald door haar beginsel of regtskundige oorzaak en om deze reden mogen alleen de zoodanigen waarmede uitsluitend do . ware of quasi bezitter en geen ander ontvankelijk is mot den naam van possessoire worden bestempeld. Daaronder dus zijn zelfs diegenen waarmede , onder anderen, ook de bezitter wordt toegelalen niet eens begrepen , ofschoon zij veel ter zijner bescherming kunnen bijdragen en derhalve onder de verdedigingsmiddelen die hem ten dienste staan (men denke slechts aan het interdic-Iiim quod vi aut dam en dergclijken) eene belangrijke plaats kunnen vervullen. Van de regtsvorderingen des bezitters maken alzoo do eigenlijk gezegde possesoire niet meer dan een gedeelte uit, want onder possessoire verstaat men alleen de zoodanigen dic reglstreeks en nit-

( 1 ) L. 78 D, de r. s. (50.16.) V. S. § 8. (tO5, 106.)

(2) v.S. §35.(452—472.)

-ocr page 338-

sluitend op hel bezit des eischers gegrond on tol bescherming daarvan bestemd zijn.

v. Savigjiy heeft het eerst deze zeer juiste bepaling gegeven en hierdoor de wetenschap ten hoogste aan zich verpligl. Ongelukkig echter liet hij zich door de zucht naar stelselmatigheid on het voorbeeld van Donel-Lus (1) verleiden om er het beweren bij te voegen , dal alle actiën dielt; naar zijne omschrijving, lot de possessoire behooren , te welen do interdicla retinendae en recuperandae possessionis, moeten worden gehouden voor reglsvorderingen uit onregtmatig'e daad (2J.

Hij stelt de zaak dus voor. Iedere stoornis van, iedere eigendunkelijke inbreuk op eens anders regtmatig bezit beval een vergrijp of delict (3). Die stoornis is óf de zoodanige die aan den beleedigde hel bezit ontneemt, óf de zoodanige die hem slechts in het bezit verontrust. In het eerste geval heeft hij eene reglsvordering lot herstelling , in hel laatste lot handhaving in het bezit.

Oppervlakkig is er veel , dat voor deze leer pleit, en zij is dan ook een tijd lang algemeen zeer gunstig ontvangen geworden. Doch latere navorschingen hebben aangeloond , dal zij verre van de waarheid afwijkt. Want do interdicta retinendae possessionis spruiten in hel minste niet voort uit onrcglmalige daad , maar strekken Jer beslechting van wederzijdsche aanspraken op het bezit (4). Het interdielum quod precario heeft veeleer een contractueel karakter (5) en dal de clandestina pos-

(6) L. 5 § 1 D. de Pecul. (15- 1).

-ocr page 339-

sessione heeft nooit bestaan (1), zoodal de redenering van v. S. alleen opgaat ten aanzien van hel interdictum undo vi.

Het is dus in geenen deele waar, dat de posscssoiro regtsniiddelen allen dezelfde naaste oorzaak hebben. Do praelor heeft ze ingevoerd, naarmate de ervaring er de noodzakeiÿkheid van leerde kennen en geenszins naar een van te voren beraamd plan. Hel resultaat dezer geschiedkundige wording was wel, dat men, ten slotte, in allo mogelijko gevallen voorzien en den bezitter behoorlijk beschut had, maar dit nam niet vveg, dal ieder dier regtsmiddelen zich zelfstandigen zonder reglslreeksch verband met de overigen had ontwikkeld. Zij vormden te zamen do leden van een organiek geheel, maar daarom nog geen, naar streng logische regels, juist afgepast en in elkander sluitend stelsel.

Tot slaving dezer bewering kan men zich met vrucht op het gezag der klassieke juristen beroepen. Bij hen vindt men nergens van de possessoire actiën als van eene bijzondere klasse of soort van regtsvorderingen gesproken. Veelmeer behandelen zij ze ieder op zich zelve. Want, als zij de interdicten verdoelen in adipiscendae, reli-nendae en recuperandae possessionis, hoedanig denken zij zich dan de possessie? Vooreerst niet als oorzaak, maar als doel, en ten tweede niet als aanduidende het eigenlijk bezit, maar als beantwoordende aan het regt van toebehooren in hot algemeen (2j of in zoo uitge-strekto beleekenis, dal de verdeeiing alle de ûiterdic-ten die op particulière goederen betrekking bebben

Tkemis, D. II, 2de St. [1855J. 21

-ocr page 340-

_ 32Ü —

omvat. Ons wetenschappelijk begrip van possessoire action zoekt men dus bij de Romeinen te vergeefs.

Hierin echter kwamen allen die onder dat begrip vallen overeen , dat zij naar den vorm interdicten waren en dientengevolge hel proces werd gevoerd door middel van stipulalien die liepen over de vraag, hetzg of aan het bevel des praetors voldaan, hetzij of tegen zijn verbod gezondigd was. En dewijl nu van de beslissing dezer vraag do uitslag van hel geding afhing, kan men in zoo ver zeggen , dat bij elk interdict het geschil eene ongehoorzaamheid jegens den praetor en mitsdien eene onrcglmatige daad tol onderwerp had. Maar deze merkwaardige eigenschap der procédure heeft kennelijk niets gemeen met het karakter en den wezenlijken oorsprong der actie, of met datgene wal haar lol eene possessoire maakl. Immers als men het inlerdictum undo vi eene aclio ex malehcio noemt, doel men dit, niet omdat de weigering der teruggave ondanks des praetors hovel, maar omdat de oorzaak van dat hevel, de gewelddadige ontzetting door den gedaagde bedreven , een delict is. Welnu, naar dezelfde reden, mag ook van het inter-dictum uli possidetis niet gezegd worden , dat het uit onreglmaligo daad voortvloeit, wanneer dit steunt op geen beteren grond, dan dal partijen er mede twisten over eene legen hel verbod de.s praetors gepleegde gewelddadigheid,dewijl dal geweld, hetgeen dan,ook meestal in een bloot denkbeeidigen zin wordt opgeval, slechts strekken moet om de vereischle figuur aan het proces te geven en het zelfs ongerijmd zou wezen het als de oorzaak van het verbod te willen beschouwen.

Eerst nadat het aan do vereeuigdo krachtsinspanning van velen gelukt was de plaats van Gaiüs die over dit onderwerp licht verspreidt genoegzaam te ontcijferen, is dit alles lot klaarheid kunnen gebragt worden. Herinnert men zich nu, dat v. Saviuny zijn beroemd work

-ocr page 341-

reeds ten vierden male had uitgegeven, vöór het handschrift van Gaius ontdekt werd, zoo zal men zich minder verwonderen, dat zelfs die uitstekende geleerde hier eenigzins misgelast en do ware beleekenis van het vim facere niet heter dan zijne voorgangers geraden heeft. Ondertusschen blijft het altoos jammer, dat die toevallige omstandigheid zulk eenen naileeligen invloed op zijne voorstelling der possessoire actiën heeft uitgeoefend. Wanneer men zich van deze eene grondige kennis en een juist beeld verschalfen wil, moet men trachten zich zoo veel mogelijk op hetzelfde standpunt met de Romeinen te plaatsen en alle elders opgedane denkbeelden en dogmatieke voorcordeelen ter zijde stellen. Bijkans alles toch hangt af van de bewoordingen van ieder bijzonder interdict, in verband gebragt met do daarbij gebruikelijke procédure, en het is dus naarde verkrijging van een goed inzigt op doze punten, dat in de eerste en voornaamslo plaats met ijver moet worden gestreefd. Hetschetsen der possessoire restilutoire interdicten van het klassiek regt zij dan de taak waaraan vvg in do eerstvolgende dezer opstellen onze krachten gaan beproeven.

B IJ L A G E.

Do regelen en beginselen van het bezit zijn door v. Savighy zoo uitmuntend verklaard, dat men in het algemeen met eene verwijzing naar zijn werk kan volstaan. Doch een paar punten uit de leer van het verlies en de verkrijging des bezits maken ten deze eene uitzonderingen vorderen eene exegetische uitwijding die , als te groot voor het bestek eener noot, gegeven wordt in deze bijlage.

§ 1 (1).

l^erlies door heimelyke ontneming.

Het ligt in den aard der zaak, dat de bezifter belli Vgkv.s. 406—116.

-ocr page 342-

voogd is zieh to weer te stellen tegen aanrandingen van buiten, want hoe zal men zijne heerschappij over de zaak beter toonen dan door de aanvallen van derden af te keeren (2)7 Uit deze eenvoudige waarheid volgt, dat het bezit niet verloren gaat reeds door de enkele poging om het den bezitter te ontnemen, maar dat men moet afwachlen welken einduitslag die poging heeft. Als er dus, gelijk vaak gebeuren zal, lusschen partijen eene worsteling ontstaat die eene kortere of langere poos aanhoudt, zal nogtans regtens dat tijdsverloop, gedurende hetwelk hel lot des bezits onbeslist blijft, behooren te worden aangemerkt als te vervullen maar een enkel ondeelbaar oogenblik en wel zóó, dal het bezit wordt geacht verloren te zijn , eerst sedert de ontzetting is ool-bragt, maar daarentegen de loegebragle schade berekend wordt sedert het tijdstip waarop de omzeiling is aangeeangen.

B. v. A. verdrijft B., wordt echter aanstonds door dozen weder verjaagd, doch eindigt met hem ten tweeden male en nu voor goed te ontzetten. Deze met afwisselend geluk gevoerde kamp over het bezit, deze drie achtereenvolgende en te zamenhangende ontzettingen maken in regten uil slechts één enkel feit (3). B. verloor het bezit, eerst toen hij ten tweeden male werd verdreven, maar A. moet hem vergoeding betalen voor de gansche schade sinds den aanvang der eerste ontzetting geleden (4).

Een ander voorbeeld. Er gaat eenige lijd voorbij , eer dal B. A. bespeurt en kan te keer gaan, omdat, toen deze op het erf trad, bij zich toevallig bevond aan een anderen hoek. Do aanvankelijke onwetendheid van B.

-ocr page 343-

zal hem weder niels schaden, uoch de bloole komst van' A. hem van het bezit kunnen berooven, maar alles afhangen van hetgeen geschiedt, wanneer hij hel onraad ontdekt en de gelegenheid om zich te verdedigen gehad zal hebben. Verjaagt hij dan alsnog A., zoo behoudt hij onafgebroken het bezit; wordt hij door dezen overmand of kiest hij de vlugt, zoo verliest hij het door ontzetting.

Het maakt voorts geen onderscheid, of de reden, dat B, de komst van A. niet dadelijk, maar eerst eene poos later bemerkt, hierin gelegen is, dat hij zich bevond op een afgelegen gedeelte des erfs, of dat hij toevallig niet te huis was. Het eene geval slaat volmaakt gelijk met het andere. Want iemand die zich tijdelijk verwijdert en zijne woning onderwijl alleen laat verliest daarom, in een beschaafden staat waarin openbare veiligheid heerscht, nog geenszins hel bezit, omdat hij het redelijk vertrouwen mag voeden de zaken te zullen terugvinden in denzelfden toestand als bij zijn vertrek. Onophoudelijke bewaking is niet noodig. Ontwaart nu echter B. bij zijne te huis komst, dat, gedurende zijne afwezigheid, A. in de woning is binnen geslopen en jaagt dien ongenood-den gast terstond weder ter deure uit, zoo handhaaft hij zich in het bezit, zoo spoedig hij kan, en heeft het mitsdien bij voortduring behouden, hoe lang bij ook zij uitgebleven en A. inmiddels in de woning vertoefd hebbe. Laat de waarheid dezer bewering zich moeilijk in twijfel trekken, er volgt uit van den anderen kant, dal, bijaldien A. den teruggekeerde' den toegang verspert of hem doet afdeinzen voor zijne overmagl,mcn zal moeten beslissen, dal B. eer^l op dat ooffenbUk ett wel door ontzetting het bezit verliest. Immers het oogonblik waarop hel bezit verloren gaal i.s dat waarop het wordt uitgemaakl, of het al of niel wordt behouden, en slink-sche overrompeling staal gelijk mei regtslreeksch geweld.

Met roerende zaken is het op dezelfde wijze gesteld.

-ocr page 344-

Als een dief in de afwezigheid dos eigenaars het vee uit de weide wegvoert en nu de bestolene, zoodra hg van het feit kennis krijgt, hel spoor nazet , den dief, al ware het na eene vervolging van meerdere dagen, achterhaalt en den buil weder afhandig maakt, zal onlegenzeggelijk ook hij gerekend moeten worden hel bezit van hel vee nooit verloren , maar onafgebroken behouden te hebben (5). Meestal evenwel zal een dief, vöör de eigenaar hem ontdekt , de geslolene goederen reeds in veiligheid gebragt hebben. Dan natuurlijk gaat door die berging het bezit onherroepelijk verloren, omdal nu voor den beroofde de kans om zich in hel bezit le han'dhaven voorbij is.

De algemeene regel nopens hel verlies des bezits is derhalve deze. De bezitter verliest zijn bezit, zelfs na de aanvankelijk geslaagde poging om er hem van le beroo-ven, niet eer dan nadat gebleken is, dat hij zich niet langer öf vermag öf durft öf verkiest te handhaven, en de persoon die hem belet zulks te doen , of door zijne overmagl van de poging er loe afschrikt, maakt zich schuldig aan gewelddadige ontzetting.

De toepassing van dezen regel op den afwezigen grondbezitter is m. i. door v. Savignt in een verkeerd daglicht geplaatst. Hij wil namelijk daarin zien niet hel eenvoudig gevolg der algemeene en natuurlijke leerstellingen nopens het verlies des bezits, maar eene buitengewone, aan onroerende goederen eigenaardige, fictie die eerst van lieverlede in de jurisprudentie ingang zou verkregen hebben , zoodat men te lt;lion aanzien moet onderscheiden tusschen drie tijdvakken.

Eerste tydvak. Labeo weet van de fictie nog niets af. Hij rekent dus het bezit des afwezigen verloren on-middcllijk bij de inbezitneming door een derde.

Tweede tijdeak. Neratius, Celsüs en Pomponius

(.5) Cf.L. lOpr.D. deeondfurt. (13.1.) L. H'ü.de A. R 0.(41.1.)

-ocr page 345-

— 331 —

kennen bereids de ficlie,docb als iets waarvan toenmaals lt;le waarheid nog geenszins algemeen werd tocgegoven.

Derde ti^’dvak. Pæpimasüs , Ulpianus en Paulus dragen de fictie voor als eenen vast aangenomen, ten hunnen tijde volstrekt niet meer twijfelachligen stelregel.

Het gevoelen van Labeo vindt men bij Ulpiahus (6). «Labeo,» zegt hij, «leert, dal, als iemand, terwijl de «bezitter naar de (narkt is , inde woning binnen dringt, «hij zich schuldig maakt aan eene heimelyke inbezit-« neming» (6’).

ÜLPiANUs meent, in een tusschenzin , hieruit te mogen afleiden, dat «derhalve de 1er markt gegane bezitter «ondanks zijne verwijdering bel bezit behoudt» (6quot;), En te regl, want keimelijke inbezitneming van eene onbeheerde en ontruimde zaak is niet denkbaar. Het praktisch gewigt dezer opmerking ligt evenwel voornamelijk hierin, dat degene ten wiens nadeele hel bezit heimelijk is verkregen , zegeviert in bel inlerdictum relinendae possessionis.

Labeo zelf redeneerde dus voort, «maar als nu bij «zijne te huis komst de 1er markt gegane bezitter door don «indringer wordt buitengesloten, gaat de heimelijk «aangevangen bezits-onlneming in eene gewelddadige «ontzetting over (6');» d, i. verkrijgt hij ook het inter-dictum unde vi,

«Hetzelfde zal, » volgens PA0Lus(6'*), « reglens wezen ,

(6‘’) (lUtinct ergo possessionem is qui ad nundinas ubiit«)

(G^) Verum (v. S. leest Vnde} si reverlenlem domibum non admisent» vi magis inldligi (v. S. lees intelli(jitur) possidere, nou dam.

-ocr page 346-

«wanneer de ter markt gegane bezitter niet naar de «woning durft terug keeren , uit vrees voor mishande-«lingori van de zgde des indringers; een gevoelen dal «ook Neratius omhelsd had.»

Welke zwarigheid wordt nu legen deze hoogsteen-voudige verklaring geopperd? Dal men, zoo doende, den indringer laat verkrijgen èn heimelijk én gewelddadig bezit, terwijl toch slechts één van tweeën niogelijk is. Maar deze tegenstrijdigheid is slechts schijnbaar. Immers heimelijke inbezitneming is aanwezig dââr waar men zieh steelsgewijze öfter kwader trouw , buiten weten en achter don rug des bezitters om in het bezit dringt (7). Dal nu uil den aard der zaak iels dergelijks hierplaals grijpt, valt inderdaad niet te loochenen. Die van des bezitters afwezigheid gebruik maakt, sluipt heimelijk binnen. De leer van Labeo komt dus eigenlijk neder op deze twee stellingen: vooreerst, dat men zich legen eene heimelijke bezils-onlneming even goed mag verdedigen als legen eene gewelddadige. De waarheid hiervan behoeft geen beloog. Ten tweede, dal diegene zich schuldig maakt aan ontzetting en met het intordielum unde vi kan worden aangesproken welke den bezitter die zich tracht te handhaven wederstaat en overmant. Ook dit zal wel niemand betwisten. Wel verre dat er iets ongerijmds in gelegen ware, dal eene bozits-ontneming, heimelijk begonnen, met eene ware ontzetting eindigt, zal straks blijken, dal Celsus hetzelfde aannam bij eenen bezitter die tijdens de komst des indringers op het erf teg^en-woordiÿ is en op wien dus gewis geene andere dan de gewone regelen toepasselijk zijn.

Desniettemin begrijpt v. Savigny aan onze plaats eene gansch andere uitlegging (waaraan hij eenen eenigzins gewgzigden tekst lol grondslag legl) te moeien geven. Zij is deze:

(7) 11. 6 pr. D. de -d.. v. A, P. (41.2).

-ocr page 347-

Van Labeo is alleen do eerste zinsnede. Hg leert, dal hel bezit des afwezigen door de hoimelgke inbezitneming des indringers dadelijk te niet gaat. Daar nu echter later, door de invoering der fictie, hel tegendeel reg-lens geworden was, zou Elpianus hel noodig gekeurd hebben, bij wijze van stilzwijgende verbetering, er bij te voegen, dat dus de afwezige zijn bezit behoudt, zoo-dat hij, als hg bij zijne te huis komst wordt afgewezen, moet geacht worden (niet meer, als ten tijde van Labeo, heimelijk van hel bezit beroofd, maar; met geweld ontzet te zijn.

Ofschoon v. Sa VIGNY aan zijne tekst-varianten nog al veel hecht, laten zich des noods met beide lezingen (gezwegen, dat de gewone dan toch in elk geval de beste autoriteiten in haar voordeel heeft) beide verklaringen vereenigen. De innerlijke waarde dier verklaringen moet alzoo hier beslissen. En dan raag men vragen, of die van v. Savigny niet uitermate gedwongen is, daar zij juist datgene wat zij bewijzen zal , de latere invoering namelijk der beweerde fictie, stilzwijgend veronderstelt? Want kan men niet, als men zich zulke vrijheden en aanvullingen in gedachte veroorlooft , aan een schrijver laten zeggen el wat men wil?

Hoe voorts v. Savigny uil het zeggen van Paulus: el ila Neratius quoque probat kan opmaken, dat laatstgenoemde jurist zijn gevoelen hield hetzij voor eene nieuwigheid, hetzij voor iels betwistbaars, is meer dan onbegrijpelijk.

Hetzelfde geldt van Celsus (8/ Deze doet door eene fraaie tegenstelling uitkomen, dat het vermoeden altoos pleit voor hel behoud en tegen de overweldiging van hel bezit.

«De eigenaar, » zegt hij, «die, op het oogenblik dat «een ander zich heimelijk in hel bezit van hel erf stell,

(8) L. 18 §§ 3 1 D. de A. r. A. P. (41. 2.)

-ocr page 348-

— 334 —

«zieh bevindt op een afgelegen gedeelte, verliest geens-«zins aanstonds het bezit van het reeds ingenomen ge-«deelte, omdat hel vermoeden er voor is, dat hij den «vreemden indringer, zoodra hij hem ontdekt, alsnog «zal kunnen verjagen.» (S'“)

«Een overweldiger daarentegen verkrijgt het bezit «voor geen voet gronds verder, dan hij metterdaad «bezet heeft, al is zijne overmagt zoo groot, dal aan « tegenweer niel te denken valt.» (S'“)

Voor hetgeen v-Savignt: er uit halen wil,deugt deze plaats niet in helminste, want Gelsus spreekt zonder ecnigen zweem van twijfel (daardoor ware immers de tegenstelling geheel in hel water gevallenjen bovendien niel van eenen tydelijk afweaiffen, maar juist van eenen op /iet erf tegemvoordi^en bezitter. Maar ook zijne uitspraak bewijst, dal het bezit der gansche zaak behouden wordt, zoolangniet alle kansophandhaving vervlogenis,en ermilsdien niets vreemds is in hel denkbeeld eener bezitsonlneming die, heimelijk aangevangen , ten slotte in eeno gewelddadige ontzetting overgaal. Want stel, dat, in hel geval van Celsus, de bezitter te kort schiet in de poging om zieh te handhaven, dan zal men toch wel willen toegeven, dat hij met geweld ontzet wordt, want, verjaagt niet hij zijne tegenpartij, zoo verjaagt immers deze hem (9).

Eindelijk beroept v. Savigky zich op een fragment uit het werk van Pomponius (10) op den ouden jurist

(8“) Crises, Libro 2S Digestorum. Si, diuii in alia parle fundi sum . .alius qnis clam animo possessoris iniraverit, non desiisse ilico possidere exislimandns siim, facile rxpulsnrns linibns, simul scicro.

(8*^1 Riirsus. si enm maqna vi ingressus est excreiins, earn lantnm-inodo parlcm qnani inlraverit oblinct.

(9) v. S^ opvat! ing der woorden facile expulsurus finibut leidt, vreemd genoeg, tot bel resiillaal, dat de bezitter alleen dan kan beschouwd worden als ontzet, wanneer het hem gemaklelijk valt den ander Ie ver/nijen.

(10) L. 2.0 § 2 D. de d. r. lt;nbsp;P. (4 2).

-ocr page 349-

— 335 —

Mucius. Het is waar, lt;lal in den aanvang dezer plaats een twijfelende toon heerscht. Maar de reden ligt voor de hand. Wij hebben te doen niet eene consultatie. Degeen die den jurist de vraag ter beantwoording voorlcgde deed zo natuurlijk voorkomen als twijfelachlig. Maar do slotwoorden die het advys, hetzij dan van Pomponiüs, hetzij van Mucius, bevatten zijn stellig genoeg.

De plaatsen waarin, volgens v. Savigmy’s eigen beweringen, de regel als volmaakt zeker wordt voorgedragen (11), en die nog met twee van Ulpianus ( 12) kunnen worden vermeerderd, bevestigen eenvoudig het betoogde en vereischen dus geene nadere toelichting.

Derhalve heeft men allezins reden om te gelooven , dat de Romeinsche juristen van alle tijdvakken het er onderling over eens zijn geweest, dat het bezit ook bij heimelijke bezils-ontneming niet verloren gaat, alvorens gebleken zij, dat de bezitter zich niet kan, niet durft of niet wil handhaven tegen den indringer, en deze beslissing niet bevat eene eigenaardige fictie ten behoeve van het grondbezit, maar reglstreeks voortvloeit uit den aard der zaak en het gemeene regt omtrent het verlies van bet bezit. Uit dien hoofde heeft de zaak groot belang ook voor het Ncderlandsche regt. Is namelijk het betoogde waar, dan zal de leer der Romeinsche juristen ook nog heden ten dage bebooren te worden gevolgd. Maar heeft men daarentegen, met v. Savigky, aan zulk eene bijzondere fictie te denken, dan zal, daar ons B. W. van die fictie nergens melding maakt en de jurisprudentie de gapingen der wet niet mag aanvullen , in bet tegenwoordig regt, volgens eene juiste opmerking van Mr. Op-zoomek(13), het tegendeel moeten gelden; waarvan grootc

-ocr page 350-

- 336 — verwarring in sommige gevallen het gevolg zou kunnen zijn.

§ 2.

Berits-Verlies bij vlug't (1).

Ik zie ecne gewapende bende op mij afkoinen om mij te verjagen. Tegen de overmagl loch niet bestand, neem ik liever bij lijds de vlugt dan mij te wagen aan persoonlijke mishandeling. Heb ik thans het bezit verloren? En kan ik de lieden waarvoor ik gevlugt ben beschuldigen, dat zij geweld jegens mij hebben gepleegd.’

Beide vragen verdienen een afzonderlijk onderzoek.

I. Hetis boven opgemerkt, ilat men het bezit, voor eene poos van huis gaande, geenszins prijs geeft, omdat met zoodanige tijdelijke afwezigheid de redelijke overtuiging, dal men de beschikking over do zaak niet verloren heeft, zeer goed vereenigbaar is. Het bezit blijft dus behouden, zoolang de wil om zich te handhaven voortduurt. Maar om die zelfde reden verliest het de bezitter die vlu2l. want deze verwijdert zich juist uit besef, dat hij toch weinige oogenblikken later zal moeten bukken voor de overmagt en dus wijzer doet met zich niet eens te verdedigen,

II. Insgelijks is hel klaar, dal zij die den bezitter in dier voege verjagen hem in waarheid geweld aandoen. Wal toch is iemand ontzetten anders dan hem door physische overmagl dwingen lot verlating van het bezit? Maar persoonlijke mishandeling is daarbij geen wezenlijk vereischle. Het doet er niets loe , of men iemand weerloos maakt, nadat hij zich eene poos heeft te weer gesteld , of aanstonds door hel enkel vertoon eencr onwe-derstaanbare kracht en hel aanjagen van genoegzame vrees. Daarom hield reeds Cicero (2) het voor eene uit-

-ocr page 351-

gcinaukle zaak, dat hij die, nadat de bezitter verklaard heeft zich, wijkende voor des aanvallers overmagt, goedschiks te willen verwijderen, het onlruiinde erf in bezit neemt als gewelddadig bezitter in den zin van hetin-terdictum uli possidetis behoort te worden beschouwd (2’).

Eveneens oordeelde Labeo, dat degenen voor wie de bezitter gevlugt is aansprakelijk zijn met het interdiclum undo vi (Squot;“). Intusschen om hen met vrucht van gcweld-oefening te kunnen beschuldigen, moet, volgens de juiste definitie van Pomponios (4} , hunne bedoeling om den gevlugto te verdrijven gebleken zijn uit hunne eigene, onder hel bereik der zinnelijke tcaarneming' vallende, daden (3'’), als daar is, b. v. wanneer zij zich aanstonds in het bezit van het ontruimde erf gesteld hebben (3quot;).

Immers de oorzaak der vingt, de angst voor het naderend gevaar, is eene inwendige drijfveer die met gelijke kracht op hel gemoed (animus) des bezitters werkt, of het gevaar wezenlijk of maar ingebeeld zij , en hem in ieder geval hel bezit doet verlaten.

Maar uwe vrees is niet genoeg om mij tot geweld-oefenaar te maken. Daarom beslist Ulpianus, (5) dat,

(^’) Qiiiim ad vim faciundam venirctur, si quos .armatos quamvis procul prospexisseut, ut stalim tcstificati discedereiit, optime sponsionem faccre possent: ni adversus cdiclnm pracloiis vis facta esset.

(s'“) Scd PoMPOMDS ait, vim sine vi corporali locum non haltere.

-ocr page 352-

— 338 —

zoo (le ontnekeii bende trok naar hel erf van een ander , of zoo hel gerucht barer aankomst een valsch alarm was, of op zich zelf waar, maar niet uit hare eigene bedrijven bleek, dat zij het op den gevlugte gemunt had (5“), door de vlugt wol het bezit verloren, maar geono regtsvordering wegens aangedaan geweld verkregen worden zal.

Niet anders hadden vroeger Labeo en Pomponiüs (6“) hel begrepen. Zij beweerden, dat de gevlugte bezitter noch het interdictum unde vi noch de actio quod me-tus causa met vrucht kondo instellen, wanneer do personen waarvoor hÿ de wijk genomen had hem konden lo gemoel voeren: waarom hebt gij ons niet afgewachl? Gij zoudt ondervonden hebben, dat wij u volstrekt geen kwaad wilden (6“).

De vlugt alleen is dus niet genoeg. Er moeten bijkomen feiten die de gegrondheid der vrees aantonnen. Als zulk een feit is reeds opgenoemd de inbezitneming van hel verlaten erf door de beklaagde bende. Maar, ofschoon in bezit te nemen voor zich wel meestal het doel zal wezen waarom men een ander verdrijft, hangt toch de ontzetting zelve daarvan in geonen deele af, omdat zij uitsluitend bestaat in de verjaging des bezitters, onverschillig mot welk bijoogmerk gepleegd. Ook door andere

(5’) Si quis aiitem, visis arroatis qni alibi trndrbant, mftu hoedclrr-riliis profngeril, non videbilnr dcieclns . qnia non hoc animo fncnint qui armati erant. sed alio tendebant. Proinde si, quum armalos audiis-selvcnire, melu dcccsseril de possessione, sive verumsivefalsnm audiisset, dicendum esl non esse eum armis deieclum , nisi possessio ah hisiliierit occiipala.

(6’) Denique tractai (POMPOSIUS), si fnndiim ineiim dcrcliquero, andito qiiod quis cum armis veniret, an huie EdicIo locus sit ; cl refert Labeonevi exlstimarc Edicto locum non esse el unde vi interdictum eessare, quoniam non vidcor deiectns qui deici non cxpeclavi sed proi'ugi.

(6) L. 9 pr. D. gu. met. c. (4. 2.J

-ocr page 353-

— 339 —

daden dns kun het kwaad opzei aan lien dag gelegd worden. B. v. do bende had hel kennelijk op den bezitter voorzien en diens vrees is dus stellig geregtvaardigd, als op het oogonblik der vlugt do vijandige bende reeds den voel op den erf had gezel (6’) of later er op is gekomen (7‘‘}.

Ja, hel is zelfs niel noodig, dal hel erf betreden worde. Is het plan alleen den bezitter te verdrijven, doch ziet men hem reeds in do verte wegvlieden, vergewist zich van zijne verwijdering, b. v. door hem eenigen lijd te vervolgen , en neemt, na alzoo zijn boos voornemen volvoerd te hebben, den terugtogl aan, zoo is door deze handelingen van hel opzet om te ontzetten voldoende gebleken en die onlzetting waarlijk volbragt. Maar hel erf zelf is dan niet met geweld in bezit genomen en de verdreven bezitter heeft dan wel hot interdictum unde vi, maar niel het interdictum uti possidetis (8’).

De zaak komt dus hierop neder.

Hel bezit gaat door de vlugt in ieder geval verloren. Wanl de vrees, hetzij gegrond, hetzg ingebeeld, neemt de tot het bezit noodzakelijko overtuiging, dat men er zich in kan staande houden, altoos weg.

(6’) Aliter alque si, poslcaquatn armati ingress! sunt, tune discessi: linie cnini Edieto locum lacere.

(7*’) Vi dclcitur cl is qui, violenliae opinione comperta, possessione ccssit, si lanien adversarius earn ingressus sit.

(8“) Si dominus lundi homines armatos venientes extimuerit, atque ila profugerit, quamvis nemo eornm fundum ingressus fnerit, vi deicctns videlnr. sed nihilominus id praedinm , etiam antequam in potestalem domini redeat, a honac fideipossessore usucapitur, qula lex PlAOTIA et JoLlA ca demum veluit longa possessione capi quae vi possessa fuissent non etiam ex quibus vi quis deieelus fuisset.

-ocr page 354-

— 340 —

Maar om de personen waarvoor men gevlugt is le kunnen beschuldigen van geweldoefening wordt vereischt, dal men van hunne bedoeling om te ontzeilen hel bewijs kunne leveren uit hunne eigene daden. Welke bepaalde daden noglans geacht mogen worden zoodanige strekking aan den dag te leggen is eene feilelijke en geene reglsvraag.

Dit zien de auteurs over het hoofd die in de aango-voerde plaatsen strijd wanen te vinden (9). Van bijna elke zinsnede maken zij een eigen gevoelen, zoodat de eene jurist do ontzetting niet zal hebben aangenomen dan in geval van inbezitneming; de ander dan zoo do bende den voel op het erf hooft gezel, enz. Hel zijn echter alle slechts omstandigheden waaruit, onder anderen, de bedoeling om te ontzetten met genoegzame zekerheid kan worden afgeleid on die voor bewijs in regten, door getuigen b. v., vatbaar zijn, zoodat de opnoeming er van niet limitatief, maar enuntiatief gemeend is.

§ 3.

Levering ten behoeve een kinds.

Een kind, nog niet in staat, den wil te vormen lot het bezit vereischt, wordt door dit gebrek belet hel bezit te verkrijgen , zelfs al heeft er ten zijnen behoeve werkelijke inbezitneming plaats gehad. Desniettegenstaande nam men aan, dat zoodanig kind hel bezit loch bekwam, wanneer de inbezitneming geschied was door of op autoriteit van zijnen voogd (1). Wel ontveinsde men zich niet, dat deze beslissing lijnregt streed, zoowel mei het begrip des bezits, als met het wezen der voogdy ,

(9) Zoodanige zijn T. Vangerow. Pandekten. § 207. Anm. I. 431-Mr. OPZOOMER. in de Jaarboeken. XI. 258—208.

(t) L. 1 §§ 3, 20 D. rfe 4. ». A. P. (41. 2.) L. 11 § 6 D. de pign. act. (13. 7.)

-ocr page 355-

— 341 -

vermits, zoo doende, do raagt des voogds wier eigenlijke strekking in de aanvulling eenor bloot juridieke onbekwaarabeid om te handelen was gelegen werd aangewend tot bemanteling van een natuurlijk en geheel feitelijk gebrek dat, naar zuivere beginselen van region, hel ontslaan des bezits volstrekt onmogelijk maakt, maar men meende de onregelmatigheid te kunnen verdedigen met de praktische noodzakelijkheid die haar dan ook, naar het schijnt, reeds vroeg had doen invoeren (2). Trouwens, daar aan jeugdige weezen soms aanzienlijke goederen behooren, zou streng vasthouden aan de eischen der theorie dikwerf groote ongelegenheid in het beheer hunner fortuin kunnen veroorzaken. Liever dan hun een dergclijk nadeel toe te brengen, slapte men over het welenschappelijko bezwaar heen, en vergenoegde zich, in dit bijzonder geval met de toestemming of aanneming des voogds, gevoegd bij de werkelijke inbezitneming , corpus , maar verleende vrg-slelling van het andere vereischte, animus, of van den wil in het kind zelf.

Deze merkwaardige afwijking verkreeg nog verdere uitbreiding onder Deciüs. Hem werd 1er beslissing voorgelegd hel volgende geval.

Iemand had eenige onroerende goederen aan een kind geschonken, maar de levering er van gedaan aan een ander dan den voogd. Nu deed men de vraag : kan men zeggen, dat het kind het bezit verkregen heeft door de enkele inbezit-neming ten zijnen behoeve door een derde persoon gedaan? Zeker niet, als men staan blijft ophel beginsel, dat corpore alieno bezit verkregen worden kan alleen door iemand die zelf den animus heeft, want het kind is niet bij magie zoodanigen wil te vormen. Naar des keizers oordeel noglans, moet het bezit van het geleverde, gedurende den leeftijd waarin het kind

• (2) L. 32 § 2 D. de A. v. A. P. (41. 2.)

Themis, D. II. 2de Sl. [18,55.] 22

-ocr page 356-

— 342 —

nog niel heeft het volle behoorlijk besef, ondanks de ontstentenis van den animus gehouden worden voor verkregen. Want, indien in het te beslissen geval degeeu die de levering in naatn des kinds had aangenomen ware geweest de voogd , zou immers niemand aan de geldigheid der overdragt hebben getwijfeld. En toch zouden zelfs des voogds handelingen het bezit aan het kind nooit geven kunnen , wanneer men dat vereischte niel wilde laten varen, maar vragen naar den animus bij het kind zelf. Voogd of geen voogd, de anomalie is in beide gevallen even groot en dezelfde praktische boweegre-redenen die aan de tusschenkomsl van den eersten zulk een exceptioneel regtsgevolg hadden doen toekennen, spraken er voor, bij verkrijging om niet, aan ieder ander, onverschillig wie, de bevoegdheid te verlecnen om door zyne inbezitneming aan hel bevoordeelde kind het genot der gift le verschaflen (3).

Men mag veilig beweren, dat het gezegde op eenen waanzinnige mede toepasselijk is. Zijn toestand toch, schoon uit verschillende physiologische oorzaken, komt met dien des besefloozen kinds volmaakt overeen (4), en zijn curator slaat dan ook ten deze op cene lijn met den voogd (5). De beslissing van Deciüs dus zal belmoren te gelden van pertoonlyk onbekwamen in het algemeen.

De juistheid der gegeven verklaring berust op het

-ocr page 357-

— 343 —

taalkundig verband tusschen a quacumgue pertona en quneritur. Onderlusschen wordt door de meesten do zaak anders begrepen (6). Om slechts te gewagen van v. Savighy (7) en Pucuta , wil gene a quacumgue persona laten afhangen van donatarum, deze van iradita. Do een maakt er van eene overtollige en zinledige bg-voeging ; de ander neemt tot eene ver gezochte en vrij gedwongen beteekenis zijne loevlugt (8j, waardoor tevens corpore quaeritur allerzonderlingst in de lucht komt te zweven. Voorts gaat in beider opvatting do eigenlijke kracht van het aan Papinianus ontleende argument, de tegenstelling tusschen voogd en niet-voogd, jammerlijk verloren en wordt men genoodzaakt corpore quaerilur te verstaan, niet van inbezitneming corpore alieno of door een derde als houder voor het kind , maar door het kind zelf, corpore infantis, alhoewel er dan moest geschreven zijn ab in/ante in plaats van infanti, dewijl in dat geval, daargelaten, dat aanvaarding van een stuk onroerend goed door een klein kind slechts zou wezen eene ijdele vertooning, dat kind had moeten zijn voorgcsteld niet als lijdelijk, maar als handelend.

-ocr page 358-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

£riej^ aan een vriend over de circulaire der provinciate commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zeeland van 19 Mei 1854, door J. Persakt Snoep. — Goes, L. de Foow, 1854. 23 bl. in 8°.

De wetlelyke bepalingen op de uitoefening der inwendige geneeskunst, voor den heelmeester ten platten lande, onderzocht en toegelicht door C. .1. Snijders, sledelijk en plattelands heel- en vroed-meester te Nieuwe Tonge. ■— Middelburg, J. G. on W. Altorfper , 1854, 32 bl. in 8’.

«Ge zijt toch met den toestand der geneeskundige staatsregeling hier te lande te wel bekend , om niet te weten, dat onze fraaije wellen en verordeningen speelruimte laten voor alle mogelijke subjectieve opvattingen.»

Aldus vangt de schrijver van het eerst aangekondigde werkje zijnen brief aan.

Geheel onbepaald en onvoorwaardelijk kan zoo iels misschien wel van geene vvet, en dus zelfs niet van de wet van 12 Maart 1818, gezegd worden. Eeno waarheid echter, dieniemand wederspreken zal, is het, dal onze geneeskundige wetgeving verkeert in een staat van ontbinding, die lederen dag harder schreeuwt om verbetering en herziening. Geen wonder, die heniening is eenmaal opgedragen aan eeno slaats-commissie ; en de geneeskundige wetgeving deelt hel lot van alle takken van wetgeving, die, even als haar, die ramp getroffen heeft. Wij hebben gehad commissiën voor de geneeskundige wetgeving, voor de militaire wetgeving, voor de Fransche wetten, voor de politie ; do rei der verslagen is nu onlangs

-ocr page 359-

— 345 —

vermeerderd mei dal van eene commissie voor de vissche* rijen. Reden genoeg, om alle die zaken le laten, zoo als zij zijn. Hel is nu éénmaal bÿ ons eene vaste gewoonte en eene uitgemaaklo zaak, dat men staats-com-missiën benoemt, om haar verslagen te lalen maken; maar dal men het dan ook daarbij laai, en zich vooral zorgvuldig wacht, om aan die verslagen eenig gevolg te geven, en wel hel allermeest om tot de voorgenomen en noodzakelijk verklaarde herziening over te gaan.

Inlusschen zal aan ieder, die weel hoe ellendig het met onze geneeskundige wellen gesteld is, iedere bijdrage, en vooral als hel stukjes zijn zoo wel geschreven als deze, welkom zijn, die, of men wil of niet, ons noodzaakt het kwaad Ie zien, en misschien eenmaal eindigen zal met ons te dwingen niet langer* de genezende hand terug le houden.

Be plallelands-heelmcesters zijn sedert het jaar 1818 in het rustig, ongestoord en ongestraft bezit van do uitoefening der inwendige geneeskundige praktijk. Thans wordt dat regt betwist, voor helminst betwijfeld; en de beide aangekondigde werkjes trachten hel te verdedigen tegen do aanvallen en bedreigingen, waaraan hel in den laalslen lijd is blootgesteld.

Wal is er van de zaak, regtem?

Ongelukkig voor hen en ongelukkiger nog voor de plallelands-bewouers, zijn de plaltelands-heelmeeslers met geene inlerdicten le helpen.

Ik moet beginnen met korlelijk le herinneren aan de geschiedenis der inslruclie. Hel is bekend, dat in hel jaar 1818, bij koninklijke besluiten zijn vaslgesleld in-structiën voor de verschillende geneeskunst-oefenaren, en daaronder ook voor de plaltelands-heelmeeslers. Kon dal op die wijze geschieden? Hel is, geloof ik, niet vrij van bedenking. Schijnl het aan de ééne zijde eene waarheid , dat hel wel in de bedoeling gelegen heeft der

-ocr page 360-

— 346 —

wel van 12 Maart 1818, dit aan den koning over te laten ; aan den anderen kant is het mij altijd alles behalve zeker voorgekomen, dat het maken van die inslrucliën niet iets meer zijn zou dan eenvoudige uitvoering der wet. Maar hoe dit zij , zooveel is zeker, dal die inslrucliën, om algemeen verbindend le zijn, ten minste behoorlijk hadden moeten zijn afgekoodigd. Ook dit is verzuimd, en het is om die reden, dal zij bij meer dan één arrest van den hoogen raad voor onverbindend zijn verklaard. En het gevolg hiervan is, dat er tol op dit oogenblik geene instructie beslaat voor plallelands-heelmeeslers.

Wal zegt nu de wel?

«De heelmeesters welke zich ten plallcn lande willen nederzetten, zullen ook moeten geëxamineerd worden in de b'ehandeling der meest voorkomende inwendige ziekten; (,) do hulp in haastige en gevaarlijke toevallen, en do eerste beginselen ten minste der artsenij-meng-kunde, ten einde aan hen worde loegelalen om ook in-wetidig'e ziekten te behandelen en geneesmiddelen le leveren, bij dispensatie van het volgende art., en op zooDAMGE wÿse als by de instructie voor dezelve verder zal worden bepaald. » Art. 7.

Nu kan men, geloof ik, loegeven, dat de wel zelve aan do plallelands-heelmeeslers in het algemeen hel regl geeft, om inwendige ziekten te behandelen; en dal niet afhankelijk maakt van eene vergunning door de instructie al of niel te verleenen. Maar/me wordt het regl gegeven ? Niet geheel onbeperkt; de modus quo zal eerst worden geregeld door de instructie ; en alleen , met inachtneming der te geven voorschriften der instructie, mag het regt worden uitgeoefend.

Mot den besten wil der wereld valt er, dunkt mij, in de wet niels anders te lezen , hoe gaarne ik het wenschen zou; want ik ben er diep van overtuigd, dal de zaak anders zou behooren le zgn, dan zij is.

-ocr page 361-

Wat volgt daar echter uil? Dat ieder plaltolands-meesler, die inwendige ziekten wil behandelen, moet aantoonen, dat hij dat doet op de wijze bÿ cene wettige instructie voorgeschreven. En dat bewijs kan hij nooit leveren, omdat zoodanige instructie niet beslaat

Ik had gaarne in de aangekondigde werkjes gronden gevonden, die eene andere leer mogelijk maken; maar ik heb ze te vergeefs gezocht.

Men kan toch, dunkt mij, in ernst niet volhonden, dat de instructie in art. 7 der wet slechts zou zijn voorbehoud en geene voorwaarde. Want er slaat niet geschreven : de plallelands-heelmeesler heeft het regt om de inwendige practijk uil te oefenen, behouden» zoodanige beperkingen in den modu» quo, als nader bij de instructie zullen worden vastgesleld. Maar er staat zeer duidelijk: hij heeft dat regl alleen op zoodanige wyze, als de instructie zal bepalen. Derhalve , zoolang er geene inslructie is, bestaat het regt op hel papier, maar het kan niet worden uitgeoefend.

Dat het meer dan hard is voor de plallelands-heel-meeslers, om op die wijze de slagtoffers te worden van een verzuim van de regering van 1818, waarbij alle opvolgende regeringen, ook na de arresten van den hoogen raad, hebben goedgevonden te volharden; wie zal hel betwisten? — Maar men gaat te ver, als men daaruit nu wil afleiden: «dat hel verzuim alleen ten nadeele van hel openhaar gezag moei uilloopen , daar de heelmeesters van de onwettigheid niet de minste schuld dragen. » — De onaannemelijkheid van zulk eene stelling behoeft in een reglskundig tijdschrift zeker niet betoogd te worden; want er is wel geen jurist, die daaraan een oogenblik twijfelen kan.

Ik moet nog eens herhalen, dat ik do wet niet verdedig. Ik zal even weinig beslissen , hoe het zou be-hooren te zijn; maar dal de verzuimen der regering

-ocr page 362-

ons eenen toestand geschapen hebben, die niel is volle houden, dat is, dunkt mij, meer dan duidelijk. Doch ik zeg met den eersten schrijver;

«Het zou de eenige ongerijmdheid niet zijn, welke gij — als ge daartoe lust gevoell — in de rhapsodie onzer geneeskundige wetten en verordeningen kunt opschommelen. »

Er is nog eene tweede vraag, waarmede de beide schrijvers zich bezig houden. In de hypothese van de wettigheid der instructie, hoever strekt zich dan het regt uit der plattelands-heelmcesters om inwendige ziekten te behandelen ?

Het antwoord is: tot alle ziekten, zonder uitzondering; en ik geloof, dat het bewijs dezer thesis geleverd wordt op onwedersprekelijke gronden.

Inderdaad, art. 2 der instructie is, even als art. 7 der wet, zoo algemeen, dat iedere onderscheiding onmogelijk wordt, het zij tusschen meer of minder gevaarlijke, het zij tusschen heelo en slepende, hel zij tusschen haastige of niel haastige ziekten, Eu het minst denkbaar van alles is hel wel te zeggen, dat ieder individu zijne praktijk moet beperken lol die bepaalde ziekten, waarover zijn examen geloopen heeft ; met dat schoone gevolg, dal ieder persoon eene andere bevoegdheid hebben zal.

Ik zal mij echter niel verder verdiepen in eene vraag, die voor mij geene vraag is. Ciii bono ook , als hel vaststaat, dat, zoo aks nu do wet ligt, de geheele bevoegdheid niel beslaat?

De toestand echter, die hieruit volgt voor de bewoners van het platte land , is allerrampzaligst.

Zij mogen hunne zieken niet laten genezen door plaltelands-heelmeesters.

Zij kunnen hen niet laten genezen door den gepromoveerden geneesheer, die er niet is.

-ocr page 363-

Dus de zieke moei, bij gebrek aan hulp, omkonietl.

Is dit een toestand , dien men langer mag laten voortduren, als men het middel heeft, om, in afwachting des noods van ceno nieuwe wetgeving, dien iederen dag te doen ophouden? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. de Pinto.

---^-

ße burg'emeester, hu/p-oßieier van jnstilie. Eene hand/eidin^ by de toepassing der daartoe betrek-kefijke Artikelen van het ^etb. van Slra/v., door Mr. L. G. Greeve, Kanlonregter te Schiedam. — Schiedam, H. A. M. Roelants, 1855. — 142 hl. in kl. S».

De werkkring aan den burgemeester, vooral op het platte land aangewezen , als hulp-officier van justitie, bij de opsporing en vervolging der misdrijven , is dikwijls zeer gewigtig. Maar niet ieder burgemeester, vooral niet ten platten lande, is jurist, fiel schijnen deze denkbeelden, die de gedachte van dit werkje hebben ingegeven.

De schrijver zegt in zijne voorrede, dat hij geen ander doel had, dan dat om practisch nuttig te zijn. Inderdaad maken zulke werkjes geene aanspraak op wetenschappelijke verdiens(cn; en hel ware een onredelijkc eisch die daarvan te vorderen.

Wat heeft de burgemeester, vooral hij die geen regls-of welgeleerde is, noodig? En wal wordt hem hier aangeboden? Eene korte, eenvoudige mededeeling en verklaring van de bepalingen der wet, die hij als hulp-officier heeft uit te voeren. Ik geloof, dal hij dat in dit werkje vinden zal.

In eene eerste afdceling wordt gehandeld over het proces-verbaal, over de verpligting voor den burgemeester om van iedere klagt proces-verbaal op te maken , over

-ocr page 364-

de inrigting en den inhoud van het proces-verhaal, en over de opzending daarvan aan den officier van justitie.

Do tweede afdeeling beschrijft meer opzettelijk de pligt van den burgemeester, als hulp-officier. Zij handelt over de ontdekking op heelerdaad, een begrip dat door den schrijver wel wat zeer ruim schijnt te worden opgevat; voorts over de voorloopige aanhouding, de bemoeijenis-sen van den hulp officier ingeval van moord, kindermoord, diefstal en brandstichting, en eindelijk over de betrekking van den burgemeester tot andere hulp-officieren.

Ik besluit dit kort verslag met een paar dubia , die ik aan het oordeel des schrijvers wil onderwerpen.

Op bl, 46 zie ik de voorloopige aanhouding aanbevolen, vooral ingeval van onlkentenis door den verdachte. Ik meen te mogen vragen, of niet juist, ingeval van erkentenis, dit middel minder onzeker en minder gevaarlijk zijn zou? De schrijver wil de aanhouding doen dienen, als een middel om den verdachte tot bekentenis te brengen. Daargelaten nu, dat ik voor mij met die middelen in het algemeen niet veel zou ophebben, geloof ik zeker niet, dal de voorloopige aanhouding daartoe dient.

Op bl.72 wordt gehandeld over de zoogenaamde longen-proef. De schrijver schijnt er weinig geloof aan te hechten; en de proef is, indien ik mij niet bedrieg , door de wetenschap sedert lang veroordeeld. En toch wordt er de spoedige aanwending van aanbevolen, aomdal, wil zij nog eenig'e waarde hebben, zij zoo spoedig mogelijk na den dood moet plaats hebben.» — Maar als zij inderdaad g^eene waarde heeft, als zij meer geschikt is om den regier op een bedriegelijk dwaalspoor te brengen, dan om lot eenige zekere of zelfs waarschijnlijke uitkomst 1e leiden, — ware het dan niet beter en veiliger geweest de geheele zaak den burgemeesters bepaaldelijk te ontradend

A. DK PlNTO.

-ocr page 365-

- 351 —

ffaiidboek voor den Kantonregter en den Ambtenaar van het Openhaar Ministerie bij de Kantonge-regten voor de behandeling van strofzaken, óoor Mr. E. T. DE JoNGU , Griffier bij hel Provinciaal Geregtshof le Groningen, en Mr. A. Oudeman , Wethouder, Advocaat bij hel Provinciaal GeregIshof, Regler-plaatsvervanger in de Arrondissemcnls-Regl-bank te Groningen, — Te Groningen, bij J. B. Wolters , 1855, blz. 232.

Niet hetgeen men gewoonlijk door een handboek verstaal wordt hier gevonden , en daarom kon de titel wel een andere zijn geweest. Hetgeen hier wordt aan-gelroffen, is hetgeen men vroeger niet had mogen leveren, immers niet zoo volledig en niet zonder vergunning. Sedert men echter heeft begrepen, dal de wel de eigendom is van niemand, omdat zij de eigendom is van allen, gelijk Mr. S. P. Lipman, in zijn Onderzoek omtrent de wettigheid der koninklijke besluiten van 2 en 30 JuliJ 1822 en 18 JuniJ 1829, Amsterd, 1840, blz, 6, zich uitdrukt, — sedert de intrekking van hel besluit van 2 Julij 1822 ÇStbl. n“. 16), belrelTende hel Staats-copieregl, bij dat van 24 April 1841 {Stbl. n». 11), is men bij ons ontslagen van de belemmeringen om nut, le slichten door wellelijko verordeningen afzonderlijk uil le geven of op le nemen. — Met den lijd moest de behoefte aan en mitsdien de noodzakelijkheid van die vrije beweging in dit opzigl worden gevoeld. Immers de steeds aangroeijende menigte wettelijke verordeningen is reeds tot zulk eene massa geworden, dal het moeite kost, de zoodanige op te rakelen, die lot een bepaald punt betrekking hebben.

Hij die zich die moeite getroost en zoodanige Verzameling van wettelijke verordeningen in hel licht geeft, doel een nuttig werk. De heeren de Jongu en

-ocr page 366-

— 352 —

OüDEMAH hebben dat in het boek, dat zij Handboek heeten, gedaan ten behoeve van den kantonregter en den ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongeregten voor de behandeling van strafzaken.

De betrekking van kantonregter toch is, in mijn oog, de zwaarwigtigste van alle regterlijke betrekkingen en ik kan er zoo gereedelijk mede instemmen, als de ge-inoedelijke regtsgeleerde verklaart, zoo om andere redenen van meer materiëlen aard , als omdat hy alleen zit, een raadsheerspost den voorrang geeft. — Ik zeg het onzen verzamelaars gaarne na , dat de kantonregter, hoewel do laagste in regtsgebied op de trappen der regterlijke magt in ons vaderland, echter ontegenzeggelijk in vele opziglen een belangrijken werkkring heeft. Boven zijne veelvuldige bemoeijingen van buitengereg-telijken aard en die waarin de wet meer dan zijne tegenwoordigheid, waarin zij zijn toezigt en zorg voor de teederste belangen vordert, zit hy daar alleen om kennis te nemen van burgerlijke- en handelszaken , die te onderzoeken en daarover uitspraak te doen, en dat zonder voorlichting van een ambtenaar van het openbaar ministerie, enkel op de meestal duistere voordragt der partijen zelve of die van meer verduisterende zaak-bedervers. die evenmin als de veeartsen met het patent de kunde erlangen. Wie ooit tegen zulke lieden voor den kantonregter heeft overgestaan, zal erkennen hoe moeijelijk het valt hunne ketterijen te verstaan, de eenvouiligste beginselen van het regt, of den zin der duidelijkste wetsbepalingen aan hun verstand te brengen, het afdwalen en vermengen van de meest verschillende zaken en begrippen te verhoeden. — De taak des kan-tonregters wordt door die verduistering moeijelijker gemaakt. — En toch , het is meer gezegd , de belangrijkheid der regtsvraag is niet van het gewigt der geldsom afhankelijk. De kantonregter, zelfs niet overal regls-

-ocr page 367-

geleerde, drijft in burgerlijke zaken op zijne eigen wieken, en nogtans zal de grootste regtsgeleerde, indien bij niet zot is van verwaandheid om het misschien bij zijne promotie toegekende bewijs der grootste voortreffelijkheid van geleerdheid, het belang der wisseling van gedachten bij regterlijk onderzoek moeten erkennen. Wij betreuren het voortdurend bestaan dier judiciële monarchie, en zullen den dwalenden kantonregter nooit hard vallen,

De regtspraak over een aanzienlijk getal kleine of zoogenaamde policie-overlredingen is den kantonregter mede opgedragen. Zij heeft eene grootere uitgebreidheid verkregen door de beide wetten van 29 Junij 1854 [Stbl. n'\ 102 en 103). Het hoofd van het bestuur der gemeente, een commissaris van policie, een lid van voorzegd bestuur of een goedgekeurd persoon neemt hel openbaar ministerie bij die zaken waar; maar de kantonregter zit toch maar weder alleen om te onderzoeken en te beslissen.

Niet minder dan de 150 in Nederland alleen en met zich zelve onderzoekende en regtsprekende kanton-regters, maar even zoovele ambtenaren van het openbaar ministerie hebben er belang bij, de verschillende strafbepalingen, welker toepassing moet worden gevorderd onuitgesproken, te kennen. Die bij elkander te hebben en ze met aanleekeningen, « datgene inhoudende wal over het artikel door schrijvers is gezegd en door de beslissingen der regters, vooral van den Hoogen Raad, omirent den zin der wetsbepaling is uitgemaakt,» te bezitten, is voor hen eene belangrijke aanwinst, temeer als het werk met zorg is behandeld , gelijk dal van den met lof in de regtsgeleerde wereld bekenden heer Oudeman en diens medearbeider vooral mogt worden verwacht.

Behalve de inhoudsopgave wordt achter deze verzameling een naauwkeurig zaakregister , weder tol bevordering van gemakkelijkheid bij het gebruik, gevonden.

-ocr page 368-

— 354 —

Hel is een nuttig werk, dat de schrijvers hebben geleverd : het kan aan eene goede regtsbedeeling en policie in Nederland bevorderlijk zijn, en daarmede zal hun wensch zijn vervuld.

Behalve de vvettelijke verordeningen in dit werk voorkomende, zijn het de plaalselijke keuren die gemaakt zijn en nog worden, welker kennisneming bij den kantonregler als policie-regler behoort, De schrijvers konden hunnen arbeid hiertoe niet uitstrekken.

Zij deden waarlijk reeds genoeg met de wetlelljke bepalingen van algemeen belang, dat is, voor al de kanlongereglen dienstig, te verzamelen en toe te lichten. Ongetwijfeld zal die verzameling den kantonregler on den ambtenaar van het openbaar ministerie eene nuttige handleiding zijn.

Hel kan zijn, dat enkele wetsbepalingen hier worden gemist; hel heeft ons niet mogen gebeuren die op te sporen. — Het belangrijkste omirent de medegedeelde verordeningen is in de aanleekeningeu vermeld.

Dav. H. Levyssobn.

De Regtspraak van den Hoogen Raad, door Mr.

D. LÉON, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden en Lid der Provinciale Stalen van Zuidholland, Tweede deel. Vijfde AH., ff'etboekvan Burgerlijke Reglevordering, ’sGravenhage, 1855, p. 737-1174.

Do lof, den ijvorigen Mr. D. Léon door anderen elders, door mij in T/iemie, Isle verz., op verschillende plaatsen van Deel XI—XIV loegezwaaid , komt hem in ruime mate toe voor de bewerking der jurisprudentie omtrent burgerlijke regtsvordering. Het wetboek dat aan dit werk ten grondslag ligt, is oen practicaal wetboek voor deze behandeling bijzonder vatbaar. De theorie der

-ocr page 369-

— 355 —

reglsvordering zal altijd duister en onvolledig zijn, oii het is omtrent haar, dat de woorden van Justinianus vooral gelden: omnia apertius et perfectius a quotidiano judiciorum usu in ipsis reruns documentis apparent. — Ik beschouw do mededeeling der jurisprudentie van dit practicale wetboek als eene belangrijke aanwinst voor al wie zich met de behandeling van regtszaken bezigt houdt. Het boek dat wij aankondigen , is eene veilige handleiding ter behandeling van regtszaken, een behoedmiddel tegen hot verwerken des rogts.

Het wetboek dan dat alleen door de practijk geleerd en gekend wordt, vereischt de kennis der opvatting zijner bepalingen. Die opvatting is bij den regter niet altijd dezelfde geweest, zelfs niet bij hetzelfde collegie , een gebrek dat bij collégien veranderend van personeel altijd zal blijven bestaan. — De schrijver geeft echter don succincten inhoud der regtsgronden , hier en daar zijn eigen gevoelen en overal de geopenbaarde gevoelens der regtsgeleerden. De naauwkeurigheid die men op iedere bladzijde kan opmerken , wekt verwondering, en nogtans noopt voorzig-tigheid, bijeen werk van zoo grooten omvang, om do aangehaalde bronnen zelve zoo veel mogelijk op te slaan , al ware het slechts, om zeker te zijn , dat hetgeen geleerd wordt, op de aangeduide plaats wordt gevonden.

Is ons oordeel gunstig over het geheele werk , de lezer zal dat gewis deeleu bij de lezing bijv, der behandelde artt. 46,56,83, 152, 159,615, enz.

Wij wenschen den heer Léon geluk met de vollooijing van dit gedeelte van zijnen arbeid, en verzekeren hem, dat de practicale wereld hem zal moeten dank weten, dat hij baar op die wijze op de hoogte heeft gebragt, waarop de jurisprudentie der practicale wetsbepalingen staat na verloop van bijkans 17 jaren.

Dav. H. Levyssohh.

-ocr page 370-

(ACADEMISCHE LITERATUUll.)

J. Retnvaren. — Spec. cent, guaestiones ex let/e 27 Dec. 1817, de tribute hereditario. L. B-1854. — 32 pag. in 8«.

Twee vragen nil do wel van 1817 worden hier behandeld.

Vooreerst: is er successie-regt verschuldigd voor hel execuleurs-loon ?

Ja, antwoordt de schrijver, voor het loon bij testament besproken, het zij onder den naam van legaat, het zij onder dien van beloouing', het zij onder iedere andere benaming; — neen, voor hel wettige loon , verschuldigd , bij het stilzwijgen van den erflater; —omdat, in het eerste geval, hel loon verkregen wordt uit krachte van het testament, en door den vrijen wil des erflaters, die daartoe niet verpligt was; maar omdat in het tweede geval het loon daarentegen is eeno schuld der nalatenschap, door de wet zelve aan den executeur loegelegd. Die onderscheiding schijnt volkomen juist. De stelling echter van den schrijver, dat bij testament niet zou mogen bepaald worden, dal de executeur geen loon hoegenaamd voor zijne werkzaamheden zal genieten, en dat eene zoodanige beschikking zou moeten gehouden worden voor niet geschreven , zou ik niet durven aannemen. Het eenige gevolg hiervan zou, naar mijne mee-ning, zijn, dat de executeur een zoodanigen last weigeren kan; maar wil hij dien aannemen, en afstand doen van het loon der wet, ik zie niet ééne reden, die dit verhinderen zou. Verkiest hij daarentegen den last, onder de gestelde voorwaarde, niet te aanvaarden, dan zal do geheele execulele vervallen.

De tweede vraag is deze:

Hoe moet het successie-regt berekend worden, wan-

-ocr page 371-

— 357 —

noer aan een erfgenaam bij testament het vruchtgebruik is gelaten van een grooter deel, dan dat waarvan hij ab intestato iea vollen eigendom zou verkregen hebben? II(!t antwoord is, dat over het geheele bedrag van het in vruchtgebruik geërfde, naar aanleiding van art. 17 der wet, verschuldigd is, de helft van hel gewone regt.

A. D. P.

-----^ ^ 4M»-455=»quot;----

G. L. Herckenrath. — De vera cod. mere, indole, sioe commenlarius ad cod. mere. Neerl. .^rt. 1. — L, B. 1854. 120 pag. in 8®.

Eene verdienstelijke monographie van Art. 1 Welb. van Rooph.

Een eerste hoofdstuk handelt over het verband van het Burg. Wetb. en het Wetb. van Rooph., in hel algemeen. Het eerste lid van Art. 1 wordt daarin meer bepaaldelijk loegelicht, maar ook aan een wetenschappelijk onderzoek onderworpen. Ik geloof niet, dat het stelsel op zich zelf, om de handelszaken to onderwerpen aan de gewone bepalingen van hel burgerlijk regt, waar het handelsregt geene bijzondere voorzieningen vastslelt, met grond kan worden bestreden; ofschoon het misschien aan dezen schrijver en aan anderen kan worden toegegeven, dat men hier en daar heeft gereglementeerd, wat beter ware overgelalcn geworden aan do gebruiken van den handel. Do menigvuldige verwijzingen naar hel burgerlijk regt in hel Wetb. van Rooph. voorkomende, worden met zorg in dit hoofdstuk vereeuigd; en de aanmerking, dat vele van die vorwijzigingon tamelijk overtollig zijn, is zeker niet onjuist.

Een tweede hoofdstuk, over hel bewijs in zaken van

Themis, D. II, 2de St. [1855.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 372-

koophandel, verklaart het tweede lid van hel Art., waarbij, in den regel, voor allo handelszaken, bewijs door getuigen wordt toegelalen. Die regel wordt door den schrijver in ruimen zin opgevat, zoodat hij b. v. ook eene dading in handelszaken voor getuigen-bewijs vatbaar acht. Ik meen te regt. Minder kan ik mij ver-eenigen met de stelling, dat ook in burgerlijke zaken dezelfde regel zou gelden, maar dat alleen de uitzonderingen daar meer in getal zijn. Als men alleen hangen blijft aan de letter van het eigenlijk niets zeggende art. 1932 B. W., mag dit waar gc/iijnen; maar als men let op de wexenlijk/ieid en op hetgeen werkelijk bepaald wordt bij de volgende Arlt., moet, dunkt mij, het besluit juist hel tegenovergestelde zijn. A. o. P.

H. VAN Aken. -— De aesecuratlone contra incendiant. — L. B. 1853. ■— 75 pag. in 8“.

Niet zonder reden verwondert er zich de schrijver dezer verhandeling over, dat de wel elk assurantie-conlract, als zoodanig, rangschikt onder de daden van koophandel. Alleen van de zijde van den verzekeraar, wanneer die, zoo als gewoonlijk, daarvan een gewoon beroep maakl, is zij dit. Maar hg, die b. v. zijn huis legen brandschade verzekert, pleegt daarom handels-daad. Do koopman , die zijne waren koopt of verkoopt, verrigt zeer zeker eene handelsdaad. Is daarom het contract van koop en verkoop eene zaak van koophandel? ~ Voorts wordt bier gehandeld over den verzekeraar, den verzekerde, de gevaren voor verzekering vatbaar, de vergoeding, de gevallen waarin die niet verschuldigd is, den vorm en de premie. A. d. P.

-ocr page 373-

— 359 —

J. G. DE Sais. — De rébus natifraÿis. — L. B. 1854. — 128 pag. in 8quot;.

Lang heeft de onmenschelijke dwaalleer gegolden, door allerlei voorwendsels en drogredenen volgehouden, dat do schipbreukeling geen regt behield op zijne gestrande goederen. Nu eens waren het res pro derelicto hahilae, waarop men den regel eeduut primo occu-panli toepaste; meer algemeen werd de toeëigeuing daarvan geacht te behooren tot de regten van den ßscus. Van lieverlede echter deed én het kerkelijk regt, èn de aangroeijende handel en zeevaart, èn do toenemende ontwikkeling van het regt, die hardheid en onregtvaar-digheid van het aloude regt, plaats maken voor mildere begrippen, en voor de bescherming van den bijzonderen eigendom, tot dat men eindelijk terugkeerde lot het oude Romeinsche beginsel: «quid enim jus habet fiscus in aliéna calamilato, ut do re lam luctuosa compendium seclelur? »

Na eene beknopte ontwikkeling van deze denkbeelden in eene welgeschreven inleiding, volgt in een eerste gedeelte dezer verhandeling een geschiedkundig overzigt van het slrandregt bij de verschillende volken van Europa. Hel tweede gedeelte echter , in de voorrede aangekon-digd, over de beginselen waarnaar tegenwoordig het slrandregt wordt uitgeoefend, is achterwege gebleven. Of dit later afzonderlijk is uitgegeven , is mij onbekend.

A. D. P.

F. X. Verhei JEN. — De rehabiUtatione in rebus mercatoriis. — L. B, 1854. — 44 pag. in 8®.

Men vindt hier in afzonderlijke §§ besproken don oorsprong, de definitie van de rehabilitatie, da personen

-ocr page 374-

die dit regt kunnen inroepen, den vorm waarin de rehabilitatie gevraagd en verleend wordt, en hare gevolgen. Alleen het laatste is misschien van eenig practisch gewigt, omdat het Wetb. van Kooph. nergens zegt, wat, in hel algemeen, hel regisgevolg is van den slaat van faillissement, en bijgevolg van ile rehabilitatie. Of de raededeeling van die gevolgen in alle opzigten volledig

is, durf ik echter niet verzekeren. A. d. P.

-----!■«» «KX» «s=—-----

G. G. VA? Habencarspel. — De articulo 5 legis con-tineiiiis praecepta ^eneralia legisla/iotiie. — L. B. 1855. — 32 pag. in 8\

Reeds uil de inleiding verneemt men, dat het onderwerp dezer verhandeling eigenlijk niel is, dat wat do titel zon doen verwachten.

Art. 5 Alg. Bep. zegt, dal de wel alleen door eene latere wet hare kracht geheel of gedeeltelijk verliest. De strekking dezer bepaling is, om te waarschuwen, dal de wet noch afgeschafl noch gewijzigd wordt, het zij door gewoonte, hel zij door reglementaire bepalingen.

Deze verhandeling daarentegen is enkel gewijd aan de verklaring van den regel: in totojureper speciem g^eneri derog^atur. Dat nu deze regel ook bij ons gelden moet, zal ik den schrijver volstrekt niet betwisten; even gelijk bij mij moet loegeven, dat die echter in geene onzer wellen, en bepaaldelgk niet in Art. 5, uitdrukkelijk geschreven slaat.

In een eerste hoofdstuk vinden wij den zin en de be-leekenis van den besproken regel verklaard, naar Ro-meinsch regt, ook in verband met andere verwante reglsregels, bepaaldelijk met dien: semper specialia ÿeneralibiis insimt.

-ocr page 375-

361 -

Een tweede hoofdstuk handelt over het hcdendaagsch Nederlandsch regl. Ook hier gaal eene korte verklaring vooraf; en daarop volgt, in eenige voorbeelden, de toepassing op enkele bijzondere gevallen.

Onder de vragen, die de schrijver met zijn regel meent te kunnen oplossen, behoort ook die over bel voortdurend beslaan der Fransche rente-wet van 1807. Als ik het wel begrijp, dan meent de schrijver, dal die wel, uit kracht van zijn regtsregcl, moet worden gehouden voor niet afgeschaft. Ik zou hel inlusschen betwijfelen, of daarmede alleen wel zij, die eene andere meening zijn loegedaan, lol andere overtuiging zuilen te brengen zijn. Al hel overige daargelaten, meen ik toch , dal Art. 1907 B. W., dal hel bedingen van zoo hoogo renten als men goedvindt toelaat, in dit opzigl, niet minder speciaal is dan de wel van 1807, die dit verbiedt. En bovendien , heeft de schrijver niet een anderen regel, en juist dien, die in art. 5 zijne wettige sanctie vindt, over hel hoofd gezien? — Lexposterior derogat priori, qua tenus ei contraria est. Do vraag is, geloof ik, kan eene vroegere wet, die iels verbiedt, blijven bestaan meten naast eene latere wel, die datzelfde toelaat?

Wal daarvan echter zÿ, ik veroorloof mij ten slotte ééne opmerking. Ik ben er yer af, om hel nul en de waarde van de oude, veelal zoo logische als kernachlige Romeinsche reglsregels le miskennen. Maar ik geloof toch, dal men met hel gebruik daarvan niel voorziglig genoeg zijn kan; en dat men zich op eenen gevaarlijken dwaalweg begeeft, als men meent, dal men de vragen, voorlspruitende uil ons hedendaagsch geschreven regl, kan doorbakken mei de enkele verwijzing naar een ouden regtsregcl. Hel misbruik is, ik weel hel, in onzen lijd met vreemd , maar hel is juist daarom des te gevaar-lijkcr, A. „. P.

-ocr page 376-

J. B. Nooboerdorp, ^d titiihmi f^J, libri /, Cod. Civ. Neerl. L. B. 1853, 54 pag. in 8°.

De huwelijksslaat is eene minialuur-maalscliappij (1). Behoort in de groole maatschappij hij, die zijne regten wil doen gelden, zijne verpligtingen niet uil het oog te verliezen, dit is hij de huwelijksvereeniging zoo zeer waar, dat het geheele daarover handelende hoofdstuk van den franschen Code Civil (Liv. I, lit. 5, chap. 6,art. 212— 226), volgens art. 75, hij de voltrekking des huwelijks moest worden voorgelezen, in welke voorlezing onze wetgever echter eene ontluistering der huwe-lijksplegligheid heeft gezien en die bepaling daarom achterwege heeft gelaten. De regelen der regten en verpligtingen der echlgenootcn worden nogtans wel degelijk in onze wet aangetroffen, en, al worden zij dan ook niet voorgelezen , de aanstaande echlgenoolen niet door die voorlezing daaraan herinnerd, zij worden gerekend met dal gedeelte van hel Burgerlijk Welhoek niet minder dan mei de geheele wetgeving bekend te zijn.

De heer Noordendorp heeft den 6'quot;. titel van het le bock B. W., met name do arit, 158 — 173, gecommentarieerd, en niet alleen de Nederlandsche echtge-noolen die Latijn verslaan, maar den reglsgeleerdo daarmede dienst gedaan. Zoodanige commcnlarius of anno-talio op elk artikel kan nuttig zijn en is gemakkelijk; ik zelf heb, zoo zij wordt afgekeurd, er mij aan schuldig gemaakt. Het nut hangt van de bewerking af, en hel gemak kan niel worden ontkend, als men weet, dat men zoo gaarne de plaats opslaat, waar men zoo wat .alles bij elkander vindt wal ter zake is dienende, zonder

(1) Fado malrimonii cxislil nova porsona. familia, vet, iil alii piitant. nova .socidas (Diss. p. 13).

-ocr page 377-

dal zelf uil de groolere werken ie moeien oprakelen. Men leesl, helaas, niel meer, men slaat na.

De dissertaties zijn schaarscher geworden, sedert men op theses mag promoveren. De practicus heeft er nooit hoog mede geloopen, maar geklaagd, dal hij er nooit in vond wat hij er in zocht, vergelende, dal hij zelf misschien nooit aan de quaestio zou hebben gedacht, die hij te behandelen heelt, als zg zich niel had voorgedaan en hg er niel over ware geraadpleegd.

Heeft nu onze schrijver niet bij elk der zestien artikelen alle mogelijke daaruit ontslaanbare quaestien behandeld , wie zal hel hem niel gaarne vergeven , wie niet erkennen, dat dikwijls een enkel artikel oneindige quaes-licn kan doen geboren worden, hetgeen vooral waar is, wanneer eene wel maar uil een enkel artikel beslaat. Men denke aan het decreet van 24 Januarij 1812 over de fideicommissen eu de zeven-kinderen-wet van 29 Nivôse, an XIII.

In eene dissertatie behoort men, mijns inziens, indien zij, gelijk de onderwerpelijke, bevat eene annotatie ad articules, meer eene interpretatie van hel artikel naar het regl en in verband tol de overige bepalingen der wel, dan wel de behandeling van quaestien te vjnden. Men zoeke in die van onzen schrijver de geschiedenis, den zin van hel artikel en de beginselen, waarnaar de zich opdoende regtsvragen moeten worden beoordeeld, en men zal zijne moeite niet onl)cloond zien; men zal zelfs enkele malen eene quaestie behandeld vinden.

Art. 158 behoort, volgens den schrijver, als een nudum pracceplum morale bevattende, in een wetboek niel t’huis. Noglans erkent hij, dat uil de voorgeschreven geirouw/ieid, de wettelijke bepalingen omirent hare overtreding door overspel voortvloeijen (1). De hulp, hier

(1) Uxor, Ciijiis niariUi» adulteriiim coiiiniisit, deploratnr; — iHu coalra (adiilleriiim rommitlKnlc iixore) irridetar. Diss. p. 6.

-ocr page 378-

— 364 —

bedoeld, belreft geldelijke hulp. Le secours tort de la bourte, volgens Marckdé. Onze schrijver bevestigt dit vooral met ons art. 162, 2' lid. Te regt zegt diezelfde fransche auteur van groot gezag, voor de wetenschap z,eker te vroeg ontslapen, I’attitlance vient du coeur. De bystand, waarvan hier de rede is, verschilt dan ook van dien, waarvan in art. 163, 165, 166 gesproken wordt, alwaar dat woord mag^tig^in^ beleekent, zie art. 167, dat is bijttand in regten, gelijk het in art. 160 heet. In art. 158 is de bijstand wederkeerig, maar later alleen bÿ den man, ten behoeve zijner vrouw. Wordt dit in bet oog gehouden, zoo is het verschil duidelijk.

Art. 159 ziet, volgens N., op het ffezamen/ÿk dragen der kosten van onderhoud en opvoeding der kinderen, en mitsdien op het wederzijdsche der verpligting der ouders met opzigt tol die kosten, terwijl art. 253 meer bepaald het oog heeft op die verpligting zelve die, zonderling genoeg, op het voetspoor van den franschen Code, als een gevolg der vaderlijke magt voorkomt.

Art. 160 omschrijft de magt des mans ten aanzien der goederen zijner vrouw, Betturen (beheeren) bevat, volgens N., ook vervreemden, want hel staat bij goederen, waardoor de roerende goederen worden verstaan, en slechts het vervreemden van onroerende goederen is verboden. Do beteekenis van dit woord verschilt dus hier hemelsbreed van art. 170 en 195. Het is hier zeker verkeerdelijk gebezigd.

Art. 161 herinnert de fransche vaudeville l’article 213 (Code Nap.). De verpligle gehoorzaamheid der vrouw brengt mede het volgen van haren man, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden (rétider'), volgens Marcadé, van wien onze schrijver verschilt. Hoe echter haar, bij verlating, tot terugkeering te noodzaken , hoo vooral haar in de gemeenschappelijke woning te doen blijven? dit is niet mogelijk zonder delict te plegen.

-ocr page 379-

— 365 —

De heer N. zou zulk eene vrouw niel terug verlangen, en alleen, daartoe termen zijnde, art. 1401 inroepen.

Art. 162. Wil do man zijne vrouw niet hij zich ontvangen, hij zal daartoe kunnen veroordeeld worden, en bij volharding, haar builen ’s huis (in zulk geval raadzamer) moeten onderhouden. Hoe ver zal het dan met de bescherming', waarvan hier gesproken wordt, en met den hystand «qui vient du coeur» en met de getrouic-heid yan art. 159 gaan?

Art, 163 bewijst, dal de man is het hoofd der echl-vereeuiging; de bijstand des mans is voor haar noodig als regel, behoudens do stellige uitzonderingen. Wanneer die bijstand gerekend wordt te zijn gegeven, hoe hij wordt bewezen, is mocijelljk te bepalen. Geeft eene getrouwde vrouw zich uil voor ongetrouwd , de handelingen die hare bevoegdheid te builen gaan , zullen daardoor niel geldig worden. Het slot van dit artikel is strict le interpreteren.

ArI. 164 is eene wetlelijke praesumlie, die de man kan doen ophouden door aankondiging der intrekking zijner (gepresumeerde) bewilliging door middel der dagbladen.

Wij willen echter geene verdere aanleekeningen op aanleekeningen maken, of uittreksels uit die des schrijvers geven. Ons oordeel over dit geschrift is, dal de schrijver zich daarin doet kennen als iemand, die bij de behandeling van een artikel deszelfs wording te regt meent te moeten opsporen , en bij die bij eene quaeslio niel terugdeinsl om zijn eigen gevoelen lo uilen en de gronden mede le deelen, waarop dal gevoelen berust.

Dav. H. L.

-ocr page 380-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De afdecling Welgevitiß en Staalsnegl van de Fransche academie der zede- en si aal kundige wetenschappen had voorleden jaar als prijsvraag nitgeschreven ; I’IJis'.oire el l’appréciation des deux divers re'ginirs auxquels les contrats nuptiaux sont soumis. In antwoord daarop waren drie verhandelingen ingekomen , waarvan eene zeer verdienstelijk , hoewel nog niet geheel voldoende werd geoordeeld; de academie heeft de prijsvraag lol den 31 Dcc. 1853 verlengd. De uitgeloofde prijs is vijftienhonderd franken, evenzeer als vooreene nieuwe prijsvraag, thans nitgeschreven . en welke hetrefi : « Les origines, les variations et les progrès du droit maritime inlemalional. » Het gewigt van die vraag was sedert lang gevoeld en een zamenloop van omstandigheden heeft de hehandeling van die vraag meer dan ooit geschikt doen voorkomen in den tegenwoor-digen lijlt;l, nu de praktijk der voornaamste zeeslalen meer en meer lot de huldiging van de beginselen van regtvaardigheid en beschaving leidt.

Wij laten hel programma deswege hier in het oorspronkelijke volgen.

PROGRAMME.

« La mer est le domaine commun et indivisible du genre humain. Le libre usage de ce domaine appartient à tous , quoique tous ne soient pa.s également à portée d’en jouir. Quelque vaste que soit l’étendue des mers, le# houimeg ne tardèrent pas à s’y rencontrer. La force termina le.s dillërends qui s’élevèrent parmi les premier navigateurs. L’abus de la force lit sentir la nécessité d’une loi commune qui mît un frein ,à la violence. Tels furent inconieslablcmcnl le.s cummen-ccmcnls du droit maritime.

»11 procède du droit des gens; mais le droit des gens se divise en droit des gens naturel et en droit des gens positif, pragmatique ou volontaire. Duquel des deux dérive le droit maritime?

«La solution de celle importante question déterminera la nature et l’esprit des principes de ce droit.

«Une recherche studieuse de scs origines historiques doit succéder à celle première recherche. Nous ignorons les usage,s marilimcsdcs peuples de l’ancien monde. Nous n’avons des Grecs qu’un fragment de la Loi Rkodienne , mais ce fragment, reproduit par les jurisconsultes romains qui ont compilé le Digeste , est devenu l’occasion de nombreux et savants travaux que les concurrents pourront consulter.

«Avec la décadence de l’empire romain, commencèrent les déprédations des barbares, La mer leur appartint sans partage. Il n’était pas temps alors d’examiner si les peuples établis sur scs

-ocr page 381-

— 367 —

rivages tont légitimes propriétaires des côtes qu’ils habitent ; s’ils peuvent prétendre à la possession exclusive des ports, des havres et des détroits que les terres environnantes semblent enclore ; si ces peuples sont fondés à s’attribuer , à l’exclusion de tous autres , le droit de pécher les poissons ou outres animaux marins qui fréquentent leurs parages en certains temps de l’année ; enfin jttsqu’à quelle distance des terres peut s’étendre sur les flots le domaine des riverains de la mer?

«Toutefois ces graves questions doivent appeler l’attention sérieuse des concurrents; elles touchent aux fondements du dioit maritime.

« Un coup d’ofil rapidement jette sur cette déplorable époque, les aidera à apprécier les avantages de l’jétablissements du droit et à mesurer ses progrès

«L’excès du mai les amena.

«Quelques réfugiés. chassés de leur pays et réunis dansles lagunes du golfe Adriatique, ne pouvant demander leur subsistance à l’agriculture , se vouèrent à la navigation. Le transport des marchandises , d’abord leur unique trafic, devint bientôt, par leur industrie, un eommeice florissant. A mesure que l’Occident commençait à respiicr, ils trouvèrent des imitateurs; La Méditerranée fut bientôt sillonnée par les navires pacifiques sortis des ports de Venise, d’Amalphi, d’Ancôna, de Nice et de Gênes.

« L’histolie de ces républiques est celle des premiers développements et des plus anciennes variations du droit maritime : clli s lon-dèrent la jurisdiction consulaire et commerciale et naturalisèrent leurs lois partout où elles établirent leurs comptoirs. Il est nécessaire que les concurrents étudient l’esprit de ces institutions et en rendent compte.

« Les Tables yimalphitaines, qui sont peut-être l’humble com-mencement du droit écrit maritime;

u Le consulat de la filer, recueil des lois nautiques de la Mé-diteranée, et dont la république de Barcelone, digne émule des villes libres et commerçantes de l’Italie, dispute l’honneur aux Pisans;

u Les Booles et Jugements d’Oleron, écrits en vieux français dans une pauvre |)Ctite île dépendante du duché de Guyenne et que distinguent des dispositions pleines d’humanité;

«Enfin les Ordonnances de Wisbuy , grande et puissante ville du Gothland, qui renferment une précieuse collection des usages de la mer Baltique et du droit maritime des villes hanséaliques, peuvent être considérés comme les coutumiers de la mer et composent le corps de législation maritime qui a régi exclusivement les navigateurs européens jusqu’à la fin du XVIc siècle.

«Les roncunenis , en comparant leurs dispositions aux usages, aux mœurs, à la situation politique des Etats maritimes dans les époques contemporaines, saisiront les rapports Intimes qui lient le droit

-ocr page 382-

m.irilinic à la pmspéiilc des peuples , aux progrès des lumières , d» cummeree et de la ciiilisaliun.

«Le cap de Bonne Espérance doublée, l’Amérique découverte, agrandirent la navigation et le comniercc.

«Les Portugais, les Hollandais, les Anglais, multiplièrent leurs relations comniercialcs et leurs élablissemcnts coloniaux. L’Angleterre aspira à la domination des mers. 11 importe de consulter les actes odiciels qui attestent l’ingénieuse sollicitude des Hollandais et surtout de.s Anglais pour procurer l’accroisement de la navigation et assurer leur prépondérance sur tous les marchés.

«En France, Fiançois 1er et ses successeurs, dans diverses ordonnances, s’occupèrent de la marine , mais donnèrent peu d’attention aux intérêts du cnmuicrce et de la navigation. Louis X1V répara cet oubli. Avant lui la France s’était conformé au droit maritime de l’étranger, la belle ordonnance de 1681 devint le droit commun de l’Europe.

«Durant le XVIHc sciècle, les intérêts du commerce et de la navigation ont été placés au premier rang des intérêts politiques. Ces intérêts sont devenus un des premiers objets du droit, de la paix et de la guerre. C’est à ce pont de vue nouveau que le droit maritime a besoin d’être étudié de nos jours.

«La nécessité uij l’on s’est trouvé de maintenir pendant la guerre la paix avec les Etat.s neutres, et d’observer à leur égard, les règles du droit des gens et lesloi.s de. la sociabilité, la nécessité non moins grande de conserver intacts le droit cl les intérêts de la gueircqui ont pour but le rélablissemenient de 1,1 paix , sont devenues une des grandes complications de l’état do guerre. Une brandie nouvelle du droit maritime est née de ces com|)licalions, la plus importante peut-être, c’est celle qui détermine et règle les droils de la neutralité.

«Une multitude de questions didiciles et délicates s’y rattachent, telles sont celles qui concernent le droit d’embargo , le droit de blocus, le dioit de visite, la saisie des batimenis neutres en pleine mer, la confiscation des marchandises réputées contrebande de guerre , la représentation des pièces de bord , qui légitiment l’expédition des navires, le droit de course et de recousse , le jugement et les conditions de validité des prises maritimes, d’autres questions encore qui inléiessenl spécialement la sécurité des personnes. Ainsi, la police des mers n’esl-clle pas le droit de tous, puisqu’elle n’appartient à aucun Etat en parliciiLcr ? 'Fous n’ont ils pas le droit nu plutôt le devoir de veiller à la sûreté des passagers dans l’intérieur des navires quand elle peut être évidemment compromise ; de pourvoir à 1,1 lépression de la piraterie , et d’empêcher l’établissement ou la continuation de ha traite des personnes libres , quelle que soit leur race cl leur couleur.

« L’indication de ces questions n’est que démonstrative : l’Académie n’entend point avoir tout prévu en les énonçant, les concurrcids ne

-ocr page 383-

— 369 —

devront négliger aucune de celles qui leur paraîtraient dignes d’examen. «Depuis le milieu du siècle dernier, les documents abondent. Les publications olTicielles , et les pièces diplomatiques sont nombreuses, des publicistes babiles et expérimentés ont éclairé ces graves sujets de leur lumières. L’Iiistoire contemporaine et les faits accomplis sont riebes en enseignements. Les concurrents sauront puiser avec discernement et sobriété à ces sources inépuisables d’informations,

«Les écrivains et souvent les Etais eux-mêmes sont divisés d’opinions, et ne professent pas les mêmes maximes. L’Académie soubaite que les concurrents signalent ces dissentiments , exposent, avec concision, les arguments opposés , et les apprécient. Dans une matière où la raison et le droit sont les seules autorités qu’on veuille invoquer, il est utile de justifier les usages établis, s’ils sont légitimes , de les soumettre à un examen rigoureux, s’ils sont contestables, et de les combattre , si on les juge contraires à la justice, qui est la loi suprême dc.s nations comme des individus.

«On voit que ce n’est pas un simple tableau de législation comparée, une exposition plus ou moins complète des usages maritimes, des traités des transactions diplomatiques , des décisions ofïicielles des gouvernements ou de la jurisprudence des cours d’amirauté des divers États, que l’Académie attend du résultat de ce concours. C’est une appréciation raisonnée de l’histoire et des progrès du droit maritime depuis son origine jusqu’à nos jours ; c’est le rapprochement de scs dispositions successives avec les différents degrés de la civilisation des peuples.

La tâche est vaste, sans doute, mais l’iutéiêt est grand; il est actuel, il doit animer et soutenir le courage des concurrents. »

Le prix est de la valeur de quinze cent francs.

Les mémoires , écrits en français ou en latin , devront être déposés, francs de port, au secrétariat de l’Institut, le 30 Novembre 1856, terme de rigueur.

STATISTIEKE OPGAVEN OMTRENT DE REGTSBEDEELING IN NEDERLANDSCIl INDIE.

Staat der arresten, door het Hoog Geregtshof van IVederlandsch fndië gewezen gedurende het jaar 1853, volgens de beginselen der nieuioe wetgeving.

Omschrijving der zaken nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jaar 1853.

Ariesten in burg, zaken in eersten aanleg .... Geenc. Idem in booger beroep..........24.

Cassatie van vonnissen der raden van justitie op Java in burg, zaken in het hoogste ressort .... nbsp;nbsp;nbsp;10.

Transportcre 34.

-ocr page 384-

— 37Ü -

Transport 34

Idem van vonnissen van landraden op Java in het hoogste ressort..............Geene.

Idem in het belang der wet van vonnissen der raden van juslilie in burg, zaken in het hoogste ressort . Geene.

Idem in het belang der wet van vonnissen, gewezen in zaken van overtreding door raden van justitie en landraden op Java Arresten in regeling van regtsgebied

Idem op verzet van bet Openb. Min. op beschikkingen van raden van justitie bij insiruclie van strafzaken .

Idem op requisitoiren van het Openb. Min. van verschillenden aard

Totaal nbsp;...

Staat der door het Hoog Goreglshof ran Nederlandsch Indië gedurende het jaar 1853 , volgens de oude procesorde , gedane uitspraken, ingevolge art. 84 der bepalingen van overgang.

Omschrijving der zaken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jaai' 1853.

Sententiën definitief in hooger beroep op vonnissen van raden van Justitie in burg, zaken op Java . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. Idem in burgerlijke zaken in eersten aanleg . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. Geene. -Interlocutoire sententiën.........Geene.

Arresten op vonnissen van regtbanken in de buitenbezittingen , in burgerlijke zaken

Totaal . , .

Voorts heeft het Hoog geregtsbof gedurende het jaar 1833, bij wege van revisie , kennis genomen van de vonnissen , in zaken van misdrijf gewezen door Europesche en inlandsche regtbanken , zoo op als buiten Java.

Daaruit blijkt, dat die vonnissen waren: lo. van de drie raden van justitie op Java (Batavia, Samarang en Soerabaija) en wel tot veroordeeling 25, tot vrijspraak 13, gezamenlijk 3G. Er was onder de eerste céne tot doodstraf, welke straf echter gewijzigd is.

Veroordeelingen.


Vrouwen.

»

»

» 3 2

»


Mannen.


Doodstraf...........

r , nbsp;nbsp;, iBuiten Java......

in den ketting

i Buiten Java .

Op Java

Tcrplaalse der veroordeeling.


33

267

23

20

S3

7


Transportere 403. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 385-

— 371 —

Transport 403

Voorloopige gevangenhouding als straf en gevangenisstraf nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Totaal. . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;408

Van de 33 doodvonnissen zijn er 23 ten uitvoer gelegd en 10 gewijzigd ; voorts vindt men voor vrijspraken : 236 vonnissen (244 tegen mannen) en 56 arresten.

Eindelijk ontslag van regfsvervolging : 3 vonnissen (tegen mannen). Het GEZAMENLIJK GETAL teregfgestane personen is dus 731.

3°. Wat aangaat de landraden op Java , hieromtrent vindt men de volgende uitkomsten :

Veroordeelingen.

Mannen.

Vrouwen.

1 Buiten Java.....

49

In den ketting, lt;nbsp;Op Java......

352

»

( Ter plaatse der veroordeeling

5

»

iBuiten Java ....

94

a

lOp Java

1108

47

Buiten den ketting.

f deeling.....

93

23

4

4

Voorloopige detentie-straf.......

67

4

Vrijspraken.

Vonnissen...........371 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

Arresten nbsp;.....176 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

Ontslag van reglsvervolging.

Vier arresten tegen mannen.

Onder deze arresten van het Hoog Geregtshof zijn echter niet begrepen de vernietigende 1er zake van het niet gemotiveerd zijn der vonnissen, van hef nict-vermciden daarin der stellige wette-lijkc bepalingen, waarop zij gegrond zijn , van onwettige zamenstcl-ling der landraden , van onbevoegdheid daarvan , noch die , houdende last tot herstel van verzuimde formaliteiten.

4’. Wat aangaat de BUITENBEZITTINGEN , vindt men : veroordeeUn-gen , tof doodstraf 3 (mannen) ; in den ketting 29 (mannen), buiten den ketting 28 (mannen) ; gevangenis-straf 3 (2 mannen 1 vrouw); bannissement 2, vrijspraken 1 3. Te zamen 80 personen.

5quot;. Uit een staat van de in 1833 bij het Hooo M.titair Geregts-110F van NedcrIandsch ludië behandelde zaken blijkt , dat zijn behandeld ;

-ocr page 386-

— 372 —

In «unie ressort.

Kogel..........

Strop..........

Andere straften........

Vrijspraken........

Reclamanten........

Inlanders, 4 3

90

22 l

Europeanen.

6

1

98

28

6

'159

(Van het getal reclamanten waren 4 gegrond.)


259


Laatste ressort


Europeanen.


Inlanders.


Kogel..........

Strop..........

Andere straffen.......

Vrijspraken.........

Reclamanten........

1

4

96

18

3

1

99

30

6

139 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;119

(Van de reclamanten waren 2 gegrond.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;238

Van de op dezen staat vermelde negen doodvonnissen zijn er drie ten uitvoer gelegd , en wel twee tegen Europeanen en één tegen een inlander ; de overige zes zijn gewijzigd.

6°. Algemeen overzigt der gedurende het jaar 1853 voor het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië behandelde zaken.

Burgerlijke 'zaken.

Ie eersten aanleg , hooger beroep of cassatie , volgens de nieuwe wetgeving

In eersten aanleg of hooger beroep volgens de oude proces-orde 15

Strafzak en

In eersten aanleg , hooger beroep of cassatie , in zaken van overtreding , voorts bij de regeling van regtsgebied of verzet van het Opcrib. Min. enz

Bij wege van revisie van vonnissen, gewezen in zaken ran misdrijf :

Door de raden van justitie op Java

Door de regthanken van omgang op Java

Door de landraden op Java

Door raden van justitie en andere regthanken , in de buitenbezittingen gevestigd. .

le zamen. . , 3335

(In 1850 beliep het getal 2900 ; in 1831 3362.)

-ocr page 387-

THEMIS

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKIIK T KItKAMKGfl VfS ,

Tweede Ueel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt en regtsvordering. Over het bezit van één Jaar by bezit-re^telijke actiën, naarde Fransche, oud-Hol/andsche en hedendaa^sche wetgeving^en, door Mr, L. Oldenhuis Gratama , Regler in do Arrondisseinenls-Rcgtbank te Assen.

Pliiriniuin ex jure possessio niuluolur.

I. 49 1). de acq. vel amit. poss.

Hel bezit behoort tot de moeijelijksle punten van wetgeving en regtsvvetenscliap.

De reden is, dat zoo vele gevolgen van en beschouwingen over het bezit alléén in do wetenschap, en niet in de werkelijkheid bestaan; b. v. :

Volgens den aard der zaak kan het bezit slechts bij één zijn: non magis enim eadem possessio apud duos esse potest, quam ut tu stare videaris in eo loco, in quo ego sto, vel in quo ego sedeo, tu sedere videaris (1).

En echter heel het in reglen : hij, die door stoornis het bezit verliest, verliest slechts het feitelijke bezit on niet het bezit-regl.

Tol het bezit zou, naar den onkundige, alleen de eigenaar geregligd zijn.

(1) I. 3, § 5, D. de Acq. vel amilt. poss.

Themis, 1). II, 3de St. [IS.^Sj. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 388-

En éditer kan in regten zelfs de bezitter tegen den eigenaar in het bezit gehandhaafd worden: /eri etenim jjotett, ut alter possetior til, dominus non sit, alter dominus yuidem sit, possessor vero non sit; fieri potest ut et possessor idem et dominas sit (1),

Tot hoe vele moegelijkheden moeten niet reeds deze en dergelijke, alleen in de wetenschap gegronde onderscheidingen aanleiding geven!

Van daar, dat in de stellige wetgevingen niet zelden verschillende bepalingen over de belangrijkste punten van het bezit worden aangelroffen.

Onder deze behoort ook de bepaling van den duur van het bezit, vereischt om daarop regtsgevolgen te gronden, of wel de bepaling van sommige wetgevingen, dat het bezit één jaar moet geduurd hebben, om vatbaar te zijn voor de gewigtigsle gevolgen, met andere woorden, het vereischte van het éénjarige van het bezit, om voordeel te kunnen hebben van de voorregten daaraan verknocht.

Ik heb mij voorgesteld over het vereischte van het éénjarige in het bezit een kort overzigt te geven.

Het éénjarige van hot bezit schijnt oorspronkelijk uit de Salische wet, want men leest daarin: «Si quis mi-«graverit in villam alienam, et ei aliquid intra duodenim «menses secundum legem contestatum non fuerit, secu-«rus ibidem consistât» (2),

In het Romeinscho regt is mij van het vereischte van één jaar niets voorgekomeu.

Volgens de Coutumes de Paris en de Ordonnantie van 1667 in Frankrijk, waarover nader, word bezit van jaar en dag, in andere regten genoemd van jaar en zes weken, in cas possessoir vereischte gerekend; de oudere Franscho regtsgeleerden noemden bezit van jaar en dag

-ocr page 389-

- 375 — posgestion civile, taisine, en het kortere bezit pogget~ eion nalurelle.

De Fransche Code do Procédure Civile vereischt in art. 23 voor de possessoire actie bezit van één jaar (1), en is in dil opzigt lot de Salische wel teruggekeerd.

Gaan wij de lotgevallen van het vereischle van het éénjarige van het bezit onder het Fransche regt kortelijk na , en wel eerst bij do réintegrande (interdiclum recuperandao possessionis'.

Frankrijks uilstekendo regtsgeleerden , Hesrion de Paissey, Mkrlin, Favard del’Angladb, Dalloz, Do-RANTON , Pardessus en Garnier , keurden , volgens een uitmuntend beloog van den Heer Opzoomer, opgenomen in dit Tijdschrift (2), bij de réinteffrande hel bezit van jaar en das af, als oordeelende , dat do détention na-turelle, of het bezit ten tijde dor gewelddadige ontzetting, voldoende was. Toullier , Carré , Proudhon , Aulanier, Chauveau en Troplong keurden , volgens Opzoomer l. a. pl., deze meening onvoorwaardelijk af; — en evenwel heeft het Hof van cassatie bij drie verschillende arresten, aangehaald bij Opzoomer t. a. pl. (3), geoordeeld, dal art. 23 van den C. de P. C., in een gezonden zin verslaan, niet op de réinteffrande toepasselijk was. Ineen dier arresten lozen wij , na de voorafgaande bewering, dal uit art. 2060 2°. C. N. volgt, dat de réinteffrande niel was afgeschafl, en dat die berust op het grooto beginsel van reglsveiligheid in den Staal : «que Part. 23 «Pr., sainement entendu, ne doit être appliqué qu’aux «actions possessoires ordinaires, à l’égard desquelles, «c’est le droit ou la qualité et non pas le fait de la

-ocr page 390-

— 376 —

« possession qu’on considère; que l’aelion on réinlegrande, « naissant d’une dépossession par violence ou voie do «fait et fondée sur une jouissance matérielle, ne doit «présenter qu’une simple détention naturelle au moment «de la violence ou voie de fait.v

Wen moet er van zeggen, dat het Hof van cassatie met vaste hand het groote beginsel van regisveiligheid in den Staat heeft gehandhaafd, en dat het, van dit beginsel doordrongen, eene moer vrije, maar niettemin, naar mijn bescheiden oordeel, meer gegronde wets-uit-'®gg'”g g®f, waartegen wel geen ander bezwaar kan worden ingebragt, dan het gebruik van het onbepaalde meervoud in art. 23, ’t welk hel Hof zeer te regt met beroep op art. 2060 20. C. N. opvat van de actions pot-sessoires ordinaires.

Ook nog later, den 28 Dec. 1826, verwierp het Hof van cassatie eene voorziening legen een arrest, waarbij werd verstaan : «l’action en réinlegrande (à la différence «de l’action en complainte) est recevable, bien que le « demandeur , qui se plaint de spoliation, n’allègue qu’une «possession actuelle, méconnue par voie do fait, il n’est «pas nécessaire qu’il allègue la possession annale (I).

En den 17 Mei 1827 verwierp bet Hof van cassatie eene voorziening tegen een arrest, waarbij verstaan was : «si en règle générale 1e demandeur en réinlegrande «n’est pas obligé de justifier d’une possession annale, il «n’en est pas de même, lorsqu’il a argumenté de cette «possession avec offre de la prouver» (2).

Henrioh DE Pansey zegt: «Pour la réintegrande il «suffit do prouver, que l’on possédait au moment delà «spoliation » (3).

PiGEAU zegt, dat do réintegrande ingesteld kan worden

(1) SiBEï, XXVII. 173.

(2)SiKET.XXVn, l, 467.

(3) De la compétence tle-f juges de paix, éd. de Bruxelles , bl. 146.

-ocr page 391-

iloor heal, die uil hel hezil is verdreven : hij vereisehl geen bezit van een jaar (1).

Berriat St. Phis zegt er van : «tl su(fil do la [)os-«session effective au moment de la spoliation» (2).

O lk Merlin vereisehl voor de réinlegrande alleen hel daadwerkeiijk bezit (3),

Bÿ Garré , «les lois de la procédure civile» wordt hot gevoelen van het Hof van cassatie bestreden, voornamelijk omdat art. 23 G. do P. G. niet onderscheidt, en hel dus den welsuillcgger evenmin of veelmin geoorloofd zou zijn te onderscheiden (4).

Omtrent de réinlegrande waren hel dus de jurispru denlie en de reglsgeleerdheid vrij goed eens, om geen bezit van een jaar te vorderen.

Meer moeijelijkheid had de vraag over hel veieischle van het bezit van jaar en dag bij de complainte (inler-lerdiclum relinendao possessionis).

De coutume do Paris in art. 96 en de ordonnanlievanl667 inart. 1 van tit.XVIll vereischten voorde complainte: «une «possession publique, sans violence et à autre titre que «celui de fermier ou possesseur précaire » mot bijvoeging, dal dan « en cas de saisine et de nouvellelé dans l’an et «jour du troublé» de complainte kon worden ingesleld (5).

Het bezit was zuiver feitelijk on werd verkregen door hel houden der zaak, hoe kort ook, maar saisine of burgerlijk bezit was een bezit van jaar on dag, non vi, nee dam, nee precario.

Van daar de jurisprudentie, dat de complainte oen bezit van jaar en dag vereischle.

(1) Ediliou de CiUUVSAD (Adolpue), Bruxelles« I . hi. 109.

(5) llEKHlON DE I’ANSEV, t. a. ph, hi. 104.

-ocr page 392-

— 378 —

De schrijver van den Grand Contumier de France zegt dit met zoo vele woorden (1), als ook De Laorière , sur l’art. 90 de la coutume de Paris.

En echter was er een ander schrijver aangehaald bij Henbion DE Pansey en door hem genoemd a trèg recommandable,» die, volgens de coutume de Paris en de ordonnantie van 1667, voor de compiainio slechts een eenvoudig bezit, of alleen de daad van bezit vereischt en niet civiel bezit of saisine (2/

De lex ultima ff. de acq. vel am. possessione, eene dier heldere uitspraken van het Rom. Regt, waarvan men de eenvoudige waarheid en de korte duidelijkheid niet genoeg kan bewonderen, «adversus exlraneos viliosa «possessio prodesse solet» deed ecne onderscheiding invoeren, die bij de reglsgeleerden vele verdedigers vond.

DupARG-PouLAiN, in zijne principes du droit français suivant les maximes de Bretagne (3), onderscheidt , of de stoornis gedaan is door een derde, die op de zaak geen regl hoegenaamd beweert of heeft, dan wel of dezelve gedaan is door iemand, die ook beweert bezitter te zijn.

Boughedl, sur la coutume du Poitou (4), verdedigde insgelijks deze onderscheiding, welke de procureur-generaal Merun , in zijn requisitoir bij het Hof van cassatie, in de zoo veel gewag gemaakt hebbende zaak van UsQUiN en Lefebvre tegen Thomas , nader ontwikkelde ; hij trachtte te bewijzen dat artt. 1 en 3, Tit. XVIII, der ordonnantie van 1667, geen bezit van jaar en dag vereischten (5), maar alleen als termijn van

-ocr page 393-

inslelling vereischlen het beginnen of doen gelden der eompiaiule binnen hel jaar; hij trekl zijn gevoelen te zamen in deze woorden :

«En ilenx mois, l’ordonnance accordant la complainte «à tout possesseur public actuel, pourvu qu'il agisse «dans l’année du trouble, il on résulte évidemment, «que la possession annale n’est pas nécessaire pour «intenter celle action contre un tiers qui n’avait pas la «possession de la chose, et que la possession non annale «n’est insufiisanle que contre le possesseur d’an et jour «qui vient troubler le possesseur du moment» (1).

Den 12 fructidor, an X, werd conform deze conclusie de voorziening in cassatie verworpen.

Men moet zeggen, de onderscheiding is juist en bevorderlijk voor eene goede regtsbedeeling.

Waartoe toch het bezit van een jaar vereischt bij dengenen, die gestoord wordt door hem , die in ’t geheel geen regl heeft? De grootste onreglvaardigheden kunnen daarvan het gevolg zijn; de zucht, om die te vermijden, meer dan eene strikte , letterlijke welsuillegging, althans onder 'Igezag van art. 23 G. de P. C., waarover wij nu zullen spreken, gaf bijval aan dezelve.

Uit de algemeenheid der uitdrukking , en uit het gebruikte meervoud in art. 23, zou men de bedoeling der zamenslellers van den C. de P, C. kunnen afleiden, om allo onzekerheid in dit opzigt en alle onderscheiding af te snijden.

Onderlusschen hebben wij reeds gezien, hoe , ten aanzien der réintegrande , ook onder bel gezag van den G. de P. G., hel bezit van een jaar niet noodig gerekend werd.

En ook ten aanzien der complainte, bleef het verschil van gevoelen over de onderscheiding gegrond op do 1. ult. fl'. do A. el 0. P. beslaan.

(1) Zie (iuiisliotis, in voce eompiaiule, § tl , en Répertoire. nt voc’ voie ée fail, § 1.

-ocr page 394-

PiGEAU zcgl : «Si le trouble est formée par le précé-«dent possesseur, qui a joui plus d’un an et qui a été «troublé ou dépossédé depuis moins d’un an, comme il «est encore dans l’année de la complainte , il peut intenter «la complainte, et le nouveau possesseur, qui n’a pas « encore acquis le temps de possession requis, ne pourrait «se plaindre du trouble;

«Mais si le trouble est apporté contre le possesseur «do moins d’un an par un tiers, qui n'a jamais possédé, «ou qui, s’il a possédé, a cessé de posséder depuis plus «d’un an, et perdu par la l’action possessoire, ce posses-« scur peut se plaindre du trouble, quoi qu’il n’ait pas un «an de possession : autrement ce tiers pourrait sans droit «s’emparer d’un bien par voie de fait, et il n’y aurait «aucun moyen de le réprimer» (1).

Bij Carré (2) wordt do quaestie zeer volledig behandeld : «pour former l’action faut-il absolument avoir « possédé pendant une année, ou bien la possession la «plus courte avant le trouble peut-elle suffire?»

Na de onderscheiding en haro voorstanders te hebben vermeld, zegt hij, dat do woorden van art. 23 dezelve wel schijnen uit te sluiten, maar dat zij echter nog aannemelijk is: hij toont aan, dat het tegengestelde tot het onregtvaardige gevolg kan leiden, om iemand eenig good te laten , waarop hij hoegenaamd geen regt noch bezit heeft, maar waarop hij alleen eene aanmatigende en zeer af te keuren feitelijkheid pleegt; hij vraagt, zoo de onderscheiding niet wordt aangenomen, hoe dan te beslissen tusschen twee bezitters, waarvan geen van beiden het bezit van een jaar heeft, waarvan toch hy moet voorgaan, die het eerste en dus het langste heeft bezeten, en hij roept, als in volmaakte zekerheid over de juistheid

-ocr page 395-

— 381 —

zijner opvatting, uit, in toepassing op deze quaestie en op art. 23: vEtsi tarnen verba le^is hunc baheant KinteUectum, tarnen mens le^islatoris aliud vattin

De verdere behandeling der vraag, die hij even als PiGEAu beslist, is zeer belangrijk.

Garkier(I), PoscET (2), Brossard (3' en Carou (4), hebben de onderscheiding van Pigeau bestreden , welke bg een arrest van het Hof van cassatie van 9 Febr. 1837 (5), opzettelijk is verworpen.

Onze geleerde landgenoot J. D. Meijer maakt de opmerking, dat zoowel de oudere Fransche schrijvers, als die over de Hollandsche praktijk handelden , de Laurière en Henrion de Panset welligt alleen uitgezonderd , in de verklaring der possessoire middelen , ten onregte hunne toevlugt namen tot de inlerdicta der Romeinen, vermits die possessoire middelen met de Romeinsche interdicta niets gemeens hadden en eerder tot de oude gewoonten en tot het Germaansche, waarvan ze oorspronkelijk waren, moesten worden teruggebragt (6).

De omstandigheid, boven door ons medegedeeld, dat men in het Romeinsche regl van het eenjarige, als vcr-eischte in den duur van ’l bezit geen gewag gemaakt vindt, bevestigt deze opmerking.

In het Oud-Hollandsche regt had men drie possessoire middelen, het mandement van maintenue, het mandement van complainte en bet mandement van spolie.

-ocr page 396-

V*N Wassenaer zegt in zijn Praktijk judicieel (1) ..., «Tusschcn maintenu en complaincle is in syn selten «dit ondersclieyd noch, dat in maintenu, so in bene-« ficiale saken als andere , niet gerequireerd word possessie «van jare en dage, maar is genoech dat men toont «actuele possessie......ende in complainte moet men be-« tonen het leste jaar alleen possesseur geweest te zijn enz.» en op eene andere plaats (2) : « een successeur in leenen «heeft geene complaincte te intenseeren voor en aleer «hy is geïnvestieert ende jaar en dach in possessie is « geweest» (3).

In de « DifTerentiae Juris Romani et Belgici », wordt het onderscheid tusschen het mandement van maintenue en dat van complaincte ook aldus opgegeven : «in priore « vincit qui se re ipsa possidere probat, in altero qui se «annum et diem possedisse docet (4).

Ook in enkele land- en stadsregten vindt men het bezit van jaar en dag vereischt, als in ’t Oldambsler Landregt, III, 102 (5).

Maar het uitvoerigste over onze quaeslie is Pieter BoRT, in zijn tractaat«van complaincte», een dier werken , welke door grondigheid, door logische juistheid van redenering en iloor echt classieke geleerdheid, onder alle wetgevingen waarde behouden; hij zegt: dat «bij «complaincte is vereischt possessie van jacr ende dach, «volgens articul 95 lt;ler Instructie van den Iloogen «Raede»(6); hij verdedigt uitvoerig, dat de tijdsbepa- !

-ocr page 397-

ling van jaar en dag, gelijk slaande met een jaar, is gegrond op de naluur en den aard der zaak , op de gewone ommekomst van alle raenschelijke handelingen en op de dagelijksche spreekmanier, waarvan hij voorbeelden aanhaall uit de comedien van Terentius , daar het jaar alle jaargetijden en maanden omsluil; hij spoort daarvan zelfs voorbeelden op in het Mosaische regt, hoewel hij niet ontveinst « dat er gelegenheden zyn, daer «de aclen seer seiden komen voor te vallen en geeno «speciale acte possessoir, binnen een geheel jaer en sou-« den können worden geexerceert, noch eene continua «possessio is vallende, waarin hy toch de complaincle « toestaat » (1 ).

In do wetgeving van Koning Lodewijk Napoleon treft men geene bepalingen aan, waarbij een bezit van een jaar wordt vereischt; zie art. 459 — 466 van ’t Burg. Wetb. en art. 711—720 van ’tWetb. op de rogterlijke instellingen.

Over hel Fransche regt, in voege het hier te lande van kracht geweest is, hebben wij gesproken.

In het ontwerp van 1820 was in navolging van dat regl in art. 1174 bezit van een jaar vereischt.

Maar hoe is het in het thans geldend Burg. Wetb.?

Do bepaling van art. 23 van den C. do P. C. en van art. 1174 van ’t ontwerp van 1820 is niet herhaald; — daarin ligt reeds bet gereedste argument, om het er voor te houden, dat ons regt geen bezit van een jaar vereischt. Wel voeren de tegenstanders aan eene plaats uit de memorie van toelichting der Regering, op art. 132 van het Wetb. van ß.^R. (2), waarin de Regering zegt: «lerwgl art. 23 reeds in het Burg. Wetb. is overge-«nomen»; maar hiertegen merk ik aan:

-ocr page 398-

- 384 —

Ons eerste gereedste argument, ontleend uit het niet herhalen van art. 23 , blijft dus in volle kracht.

Opmerkelijk is het, dat noch Mr. F. A. van Hall, in zijne zoo bekende dertig vragen omtrent bezit en bezilregt (1), noch Mr. C. Asser, in zijne vergelijking van het Burgerlijk Wetb. met hot Gode Napoleon, noch Mr. S. P. Lipman in zijn Burg. Wetb. met aanteekenin-genenz., van deze verandering van wetgeving spreken, en dat daarvan bij Voorduin , in zijne geschiedenis en beginselen enz. , geen gewag gemaakt wordt.

Het denkbeeld van het vereischte van hot eenjarige bezit was door do Fransche wetgeving zoo gevestigd, dat een betoog van den Heer G. W. Opzoomer noodig scheen, om de overtuiging te vestigen, dat zelfs bij hot instellen der regtsvordering van art. 619 B. W., geen burgerlijk bezit voreischt wordt (2).

-ocr page 399-

M;iai' welk be/il vercischl gij dan? Wilt gij in ’t gohoel gceno beperking van lijlt;l

Ik antwoord : een eischer kan volstaan met in do dagvaarding lo stellen en daarna te bewijzen een openlijk, ondubbelzinnig bezit, als eigenaar, voldoende om gehandhaafd te worden; het is in ieder enkel geval aan het oordeel des Reglers, in ’(algemeen aan de wetenschap en aan de jurisprudentie overgelaten, te beoor-deelen, hoedanig dat bezit moet zijn voor iedere zaak of soort van onroerend goed.

De regier moet nu in ieder enkel geval beoordeelen en beslissen, of het gestelde bezit, naar omstandigheden en plaalselijke gelegenheid, voor voldoende kan worden gohoudeu, om bozitregl te doen onlslaan en daarin gehandhaafd lo worden. Ik noem dit eene verbetering van wetgeving; want én naar mate van den aard der onroerende goederen of regten, welke men in bezit meent te hebben, én naar mate van hel gebruik, waartoe zo bestemd zijn en alleen kunnen dienen, én naar mate van de plaats, waar ze gelegen zijn, moet een verschillende duur van bezit als voldoende gesteld endoorden regier beoordeeld worden; dan eerst kan de bezitregtelijko actie aan haar doel beantwoorden. Een paar voorbeelden zullen dil duidelijker doen uitkomen.

Om het bezit lol handhaving voldoende van een akker aan te nemen, neemt men de daden van bezaaijing en van inoogsting.

Van een stuk heideveld, alleen lot plaggesteken dienstig, neemt men de daden van dat plaggesteken gedurende den laatsten tijd dat zulks pleegt te geschieden; van een steeg of wegje of muur, zoodanig en zoolang bezit als ’t geen grond geeft, om aan bezit van een’ eigenaar lo denken.

Zaken, waarvan hel houden langer dan een jaar eerst aan bezit als eigenaar doel denken, vereischen dus voor

-ocr page 400-

— 386 —

de possessoire actie een langer bezit en die, waarvan zulks bet geval niet is, een korter.

De bezitrcglelijke actie blijft dan meer in overeenstemming met de werkelijkheid, en een openlijk ondubbelzinnig bezit als eigenaar, waaraan eenige dagen van het jaar ontbreken , behoeft niet meer onvoldoende verklaard te worden, evenmin als oen bezit, ’t welk alleen gevestigd kan worden door daden , welke slechts eens in ’1 jaar of in längeren tijd kunnen plaats hebben.

Aan den eenen kant kan dus, naar de Nederlandsche wetgeving, een langer, aan den anderen kant een korter bezit vereischt worden dan van een jaar.

Met eenig vertrouwen voer ik de tegenstanders tegen : dat om het bezit éénjarig te doen zijn of te voreischen, er eene uitdrukkelijke wetsbepaling moest zijn, die dit voorschrijft.

Het is toch een axioma bij de uitlegging der wetten: dat tijds- en dagbepalingen haar aanzijn ontleenen van do stellige wet; en

daarin niet voorkomende, moeten geacht worden niet te bestaan.

Sommige voorstanders van een tegengesteld gevoelen willen die tijdsbepaling per analogiam afgeleid hebben uit art. 2015 van ’t B. W., waarbij bepaald wordt, dat de verjaring gestuit is, wanneer de bezilter gedurende meer dan een jaar van ’t genot der zaak beroofd is.

Ik antwoord hierop :

1». Tijdsbepalingen kunnen in de wet niet per analogiam worden afgeleid, maar moeten opzettelijk vastgesteld zijn.

2°. Ook in het Fransche regt, waarin wij in art. 2243 G. N. eene gelijke bepaling aantroffen , was nog bovendien de bepaling van art. 23 G. de P. G., waarbij het éénjarige bezit vereischt werd, noodig.

3°. De sluiting der verjaring is nog geheel iels anders

-ocr page 401-

(lau de provisie, die door de bezilreglelijke actie wordt verzekerd aan den bezitter, bij wien zelfs de eigendom niet in aanmerking komt.

Ter nadere bevestiging van bet door ons voorgestane gevoelen, voegen wij bier nog bij deze beschouwingen :

Het regt om te bezitten , hetgeen slechts aan den eigenaar uil kracht van den eigendom kan toekomen.

Het bezit of hel eenvoudig houden der zaak , hetgeen is een feit.

Hel regt van bezit of bezitregt, saisine door de oudere Fransche schrijvers genoemd, hetgeen aan den bezitter toekomt uil kracht van zijn bezit van een jaar, naar hel Fransche, en van oen voldoend bezit, om gehandhaafd te worden, naar ons regt.

In art. 601 beteekent bezit, in de woorden: men verliest het bezit, het regt van bezit, eu in alinea 1’., het feitelijk bezit, het houden der zaak.

De nieuwe feitelijke bezitter, zelfs te kwader trouw, verkrijgt dadelijk het bezit en de regten in art. 605 hem loegekend; de vroegere bezitter verliest het bezit, maar niet het bezitregt, en kan daarom de reglsvordering lol handhaving instellen gedurende een jaar. Do verjaring blijft gedurende dien tijd te zijnen voordooie loopen ; hij wordt te dien opzigte geacht in hel bezit gebleven te zijn 12)).

-ocr page 402-

- 388 -dal hij , dio ontzet is van hel bezit van oen erf of stuk vast good, slechts het feilelijke en niet hel bezitregt verliest, geldt ook in onze wetgeving. Vgl. artt. 601 en 603.

3“. De bezilregtelijke actie moet binnen het jaar worden ingesleld ; do praesumlio aan ’t bezit verknocht, geeft eene provisie, dio , om de zekerheid der eigendommen, binnen den korten tijd van één jaar moeten worden ingeroepen.

Hieruit volgt, dat de stoorder zich op het bezit van één jaar moet beroepen on dat bewijzen , maar volstrekt niet, dat hel bezit, dat tegen den stoorder wordt ingeroepen om gehandhaafd te worden, moet zijn van een vol jaar ; hetzelve moet, zoo als boven is aangetoond , voldoende zijn lot handhaving; dit jaar komt meer overeen met het jaar tot de stuiting der verjaring vereischt, in voege bedoeld in art. 2015 B. W., waarover wij boven spraken, dan do gewaagde door ons bestredene gevolgtrekking, dat de tydsbepaling van één jaar, vereischt voor het bezit tot handhaving, uil dat artikel zou mogen worden gesuppleerd. Ook hierbij ligt ten grondslag hel denkbeeld van de 1. ult. ff. do A. et 0. P. adoersus extraneoi vitiosa pogsessio prodesse salet, namelijk in zoo verre als van den stoorder een moeijelijker bewijs van bezit aan tijdsverloop van één jaar verbonden gevorderd wordt. Hel bezit van den stoorder is ook veelal 1er kwader trouw.

Men voert nog legen hot verdedigde gevoelen in dit opzigt aan, dat, indien men niet bezit van een jaar vereischt, binnen het jaar verschillenden zouden kunnen vorderen in ’t bezit van dezelfde zaak te worden gehandhaafd.

Ik antwoord hierop:

lo. Dat men op deze wijze wel een der zeldzaamste gevallen stelt, die immer gebeuren, want, zoo als de

-ocr page 403-

— 389 — heer Diephuis (1) zeer te regt en naif zegt: «hel is «Daluurlijk ook eene meer zeldzame wijze van bezit-«verkrijging, dat men zich in het bezit stelt tegen wil «en dank van den bezitter.»

2“. In zoodanig zeldzaam, hoezeer denkbaar geval, beoordeelt de regter , wie hel oudste en beste bezit heeft; in art. 617 B. W. komt een analogisch geval voor.

3°. Al ware hel, dat ich in de werkelijkheid eens een moeijelijk en ingewikkeld geval kon voordoen, geeft dit nog geen regt om bij wetsuillegging voor den duur van het bezit, tot handhaving veroischl, in den regel de tijdsbepaling van een jaar te vorderen, die in de wet niet is geschreven.

Sedert de invoering van de Nederlandsche wetgeving is do behandelde vraag in verschillenden zin beantwoord.

Tegen het door ons voorgestane gevoelen zijn:

Een vonnis van de Arr.-Regth. te Haarlem van 2 Maart 1841, R., d. X, § 32;

Een vonnis van de Arr.-Regth. te ’s Hertogenbosch van 12 April 1843, opgenomen in /J^eekhlad n». 418, waarover zie Jie^tsg^. Bybl. IX, bl. 368;

Een vonnis van de Arr.-Regth. te Assen van 28 Dec. 1846, opgenotnen in ’t liegtsg. jSijbl., IX, bl. 360;

Een vonnis van dezelfde Regthank van 20 Oct. 1845, in ’t Begtsg. Bybl., IX, bl. 278, B^eekhl. n’. 845 (dit meer stilzwijgend} ;

Een vonnis van dezelfde Reglb. van 23 Oct. 1848, in ’t Regtsg. Bijbl. II, 1852, bl. 260 (dit zeer dui-delg k);

Een vonnis van de Arr.-Regth. te Amersfoort van 22 Sept. 1846, Regtsg. Rijhi. 593 en 17 Dec. 1845, Byblad 1846, VIII, bl. 226.

(1) Het Ned. Burg, regt, B. II , til. If , biz. 108.

Themis , D. tl, 3dc St. [1855].

‘24

-ocr page 404-

— 390 —

Overeenkomstig met hel iloor ons ontwikkelde gevoelen zijn :

DiEPHuis, hel Nederl. Burg, Begl, 111, n», 184, hl. 101 ;

oB PiNTO , Bandl. II, § 358, 362;

LÉON, liegtspraak v. d. ff. ff. op art. 614 B. R.;

Vonnis der Arr-Reglb. te Leeuwarden van 7 Dec. 1842, Bijblad V, hl. 521, ffegtszaal II, bl. 53;

Vonnis der Arr.-Reglb. te Maastricht van 9 Oct. 1846, Bijblad IX, bl. 189, fffeekblad n». 839;

Vonnis der Arr.-Regtb, Ie Amsterdam van 25 Julij 1843, Bijblad VI, bl. 88, en van 9 Jan. 1849, Reglgg. Bjbl. XI, 1849, bl. 40 vigg. , kffeekblad n». 997;

Vonnis der Arr.-Regtb. te Assen van 22 Jan. 1855, in zake van de Drenthsche veen- en inidden-kanaal-maatschappij. (Tegen dit vonnis is eene voorziening in cassatie ingesleld , zoodat welligt de Hooge Raad eerlang eene opzettelijke beslissing in deze vraag zal geven). Zie fffeekbl. n®. 1665, van 2 Aug., en ffegtgg. Bjbl,, beide van 1855; en

In een arrest van den Iloogen Raad der Nederlanden van 5 Maart 1852, te vinden in ffeekblad van 5 April 1852, n“. 1318, komt echter reeds als in ’t voorbijgaan voor: «0., .... dat, volgens de tegenwoordige wetgeving, «geen eenjarig ongestoord bezit wordt vereischt, om de «actie lot handhaving in ’t bezit te mogen instellen, «en in allen gevalle», enz.

Moge dit overzigt strekken ter bevordering van eenheid in do jurisprudentie over dit belangrijk regtspunt.

-ocr page 405-

Over fainiiiejstukken en papieren hij eene boedel-hescbrijving, door Mr. G. B. Emants.

Bij menige boedelbeschrijvingen boedelscheiding, vroeger in mijne betrekking van kanlonregter bijgewoond, maakte ik dikwijls aanmerking op de gewoonte om familiestukken, b, v, schilderijen, portretten, papieren en dergelijke buiten eenigc beschrijving te laten. Ik vond dit in strijd met de wet en het belang der partijen.

Zijn de belanghebbenden alle meerderjarig, dan hebben zij ten volte regt, om met die voorwerpen naar verkiezing te handelen. Doch zijn onder hen minderjarigen, dan kan die gewoonte dezen tot groot nadeel strekken.

Tot verdediging dier gewoonte voerde men steeds aan, dat die voorwerpen voor geene schatting vatbaar waren, omdat zij voor derden geene waarde hadden, en daarom ook niet konden beschreven worden. Werden zij beschreven , zoo vermeende men, dat hunne waarde daarbij moest vermeld worden en dit achtte men ondoeidijk. Do weg, welken men volgde, was, dat men die voorwerpen zonder beschrijving liet onder het hoofd of onder een der leden dor familie, die ze dan natuurlijk zonder titel bleef bezitten.

Is dit regtens? Ik beken, de bepaling van de waarde dier voorwerpen is moeijelijk : meestal hebben zij in zich-zelven weinig of geene waarde. Die voorwerpen, den overledenen bij deze of gene gelegenheid ten geschenke gegeven, zijn wegens de herkomst zijnen naamgenooten, of aan enkele leden dor familie veel waard ; aan derden niets meer, dan voor zooverre daaraan goud, zilver of iets dergelijks bevestigd is, waarvan wederom andere voorwerpen te maken zÿn, of wel wanneer het kunststukken zijn. Aan het bezit van familieportretten hecht men veel waarde; dan, is de familie-naam uitgestorven, zoo ziet men die portretten spoedig in de winkels der

-ocr page 406-

— 392 — opkoopers, waar zij waarde erlangen voor hen, die zich voorouders scheppen. Wat zijn familiepapieren, genea-logiën en dergelijke stukken voor vreemden in den regel meer dan scheurpapier en oud perkament.

Dan de opkooper heeft die portretten, dat papier en dat perkament op eenen prijs, welken ook, geschat: er zijn geene zaken zonder waarde. De familie kan bekend zijn in de geschiedenis, het voorwerp kan tevens een kunststuk zijn, hel porlret hel werk van eenen van Dijk, van een' ander’ beroemd schilder , of van een’ die beroemd kan worden; en hetzelfde papier, stuk of portret vroeger niets waard , kan later eenen hoogen prijs hebben en verkrijgen ook voor anderen.

Ik vermeen dus regt te hebben, die gewoonte verkeerd te noemen, en het een vooroordeel te heeten, dat het waarderen van deportreiten zijner ouders onwelvoegelijk zoude zijn, als of men hen, en niet het schilderstuk, waardeerde. Daarenboven , die gewoonte is in strijd met de wel, want zij beveelt ceno beschrijving en waardering dier voorwerpen.

De Code Napoleon bevatte dienaangaande geene bepaling. Art. 184 B. W. regelt dit onderwerp bij huwelijk; het zegt: «de kleedingslukken, de kleinooden en ge-« roedschappen , behoorende tot het beroep van een der «echlgenooten , mitsgaders de boekerijen en verzamelin-«gen van voorwerpen vaii kunst en wetenschap, en «eindelijk de papieren of gedenkstukken , bijzonder tot « het geslacht van een der echtgenooten betrekkelijk, «kunnen aan de zijde waarvan zij oorspronkelijk lt;■lt;. afkomstig waren, worden teruggevorderd, tegen «den pr js waarop dezelve, in der minne, of door des-« kundige,n geschat worden. »

Het art. 184 B. W. wordt gevonden onder de bepalingen betrekkelijk de scheiding der wettelijke gemeenschap na ontbinding des huwelijks. Bij gebreke van

-ocr page 407-

— 393 —

tiergolijko bepaling, zouden die goederen moeien volgen hel lol der andere van de gemeenschap en derhalve bij helfle verdeeld worden lusschen den man en de vrouw of hunne erfgenamen, zonder aanzien der zijde waar-* ''an die goederen zijn gekomen (arl. 183 B. W.). Wen gaf dus aan de familie, waarvan zij afkomslig waren, een regl om die goederen, welke anders voor haar moesten verloren gaan, te naasten. Asser zeide daarvan (1): «hel regl van naasling bij art, 18 i B. W. loegekend, «prijst zich door billijkheid aan, vermits bij de schei-«ding der goederen ieder der echlgonoolen groot belang «kan hebben, om zoodanige voorwerpen in natura en «legen eenen billijken prijs le behouden, die hem dier-«baar zijn, omdal dezelve van zijn geslacht afkomslig «waren. Deze bepaling berust op hel gevoel van zcde-« lijkheid»; en Nicolaï zeide (2): «Celle disposition «faisant partie du système de la communauté univer-« selle dans presque tontes les provinces oà elle avait «lieu autrefois, et étant encore aujourd’hui réclamée «par les habitudes et l’usage, il a semblé que la loi «nouvelle pouvait la consacrer, et satisfaire ainsi le «voeu de ceux qui y attachent quelque prix.»

De wet handelt over die voorwerpen, zoo als ik aantoonde, alleen bij scheiding van eenen gemeenschappe-lijkeu boedel. In andere gevallen wordt zoodanig regt derhalve niet loegekend, doch komt het ook in den regel niet te pas, omdat de familie zelve onder zich verdeelt. In den regel, zeg ik, want heeft de overledene over al zijne goederen en dus mede over die voorwerpen beschikt ten behoeve van eenen derde, dan zullen de leden zijner familie zich geenszin.s op een regl kunnen beroepen, hetwelk alleen bij uitzoudering in een bepaald geval hun toegekend wordt.

-ocr page 408-

— 394 —

Doch volgt uit deze bepaling , dat de wet aan die voorwerpen eene waarde toekent, en dat, daar zÿ in geval van gemeenschap voor beschrijving en waardering vatbaar zijn, er geene reden beslaat, waarom niet evenzeer in ieder anderen boedel zoodanige beschrijving kan geschieden.

Die goederen hebben eene waarde, welke dan ook, waarvan uit de boedelbeschrijving moet en kan blijken; dit is te meer noodzakelijk, wanneer die goederen, zooals gewoonlijk zonder toescheiding onder den een’ of ander gelaten worden. De wel laat evenwel toe, dat die prijs in der minne bepaald worde: dit is eene uitzondering op den gewonen regel, die sleeds de waardering aan eenen dorden opdraagt. Krachtens art. 184 toch zal schatting in der minne mede kunnen plaatshebben, indien onder de erfgenamen zich minderjarigen bevinden, en zal eerst bij verschil de hulp van eenen deskundige behoeven ingeroepen te worden. Voor zoodanige waardering in «Ier minne beslaan geldige redenen ; de familie moet gelegenheid hebben die voorwerpen «tegen eenen billijken prijs te behouden, » Behoeft alzoo do geheele koopwaarde, b. v. van een familie-portret, omdat het door een beroemd schilder vervaardigd is, niet in rekening gebragt te worden, van den anderen kant mag de prijs van affectie, welken de familie of de overledene aan het voorwerp hechtte , geenen invloed op den prijs hebben ; zoodanige waarde toch is denkbeeldig en kan zelfs door geenen deskundige bepaald worden. Verschillen evenwel partijen, dan zal do deskundige natuurlijk alleen op do verkoopwaarde lellen.

«De voorwerpen, bijzonder belrekkelijk lot hel geslacht «van oen der echlgeuooten» zegt de wet, «kunnen lerugge-«vorderd worden aan de zijde, waarvan zij oorspronkelijk «afkomstig waren, tegen den prijs, waarop zij geschat «worden. »

Om dit regt alzoo uit te oefenen moeten zij betrok-

-ocr page 409-

— 395 —

kelijk zijn tot hel geslacht, dal lerugvorderl en daarvan afkomstig. Missen zij dit vereischle, dan vallen zij inde gemeenschap; er bestaat alsdan geen regl lol terugvordering en de regel van art. 183 B. W. herneemt hare kracht, hoeveel waarde die voorwerpen overigens voor dal geslacht mogen hebben. Stel, een schilder heelt het portret van eenen geleerile of staatsman vervaardigd : een vreemde koopt dit. In den boedel van dezen zal de familie van dien geleerde ofstaatsman dat regt van terugvordering op dit portret niet kunnen uitoefenen , ook wauneer zij daarin partij is, omdat hel portret wel is belrekkelijk tot hare familie, maar daaraan nimmer heeft behoord noch daarvan afkomstig is. Om terug te vorderen moet de overledene als lid der familie het voorwerp bezeten hebben. De brieven aan den staatsman geschreven , zijn bij den ontvang zijn eigendom geworden; de inbond kan betrekking hebben op de familie des afzenders; dan beslaat er een regl lot terugvordering, doch het zal in andere gevallen niel aanwezig zijn.

Zij kunnen teruggevorderd worden aan de zijde, waarvan zij oorspronkelijk afkomstig zijn. Komt dit regl alzoo toe aan ieder lid der familie, zelfs wanneer bij overigens bij de gemeenschap geen belang heeft? De onbepaalde uitdrukking aan dezyde, waarvan zij afkomstig waren, terwijl art. ‘260 van hel ontwerp van 1820 dit regl alleen gaf aan den echtgenoot en art. 17 der wet van 2 Aug. 1822 en art. 286 van hel ontwerp van 1830 aan den langsllevende der eclilgenooten , zou dit doen vermoeden. Doch dan moest dit regl voor derden in iedere nalatenschap openslaan ; lerwij hel nu slechts wordt gevonden bij scheiding eener gemeenschap, waar vermenging van familie-goederen heeft plaats gehad, en bij welke gemeenschap mitsdien tweeërlei lamilie belang heeft. Dit regl van terugvordering komt alzoo alleen loe aan den langsllevenilen echtgenoot of de erfgenamen des

-ocr page 410-

- 396 -anderen; de een, zoowel als de anderen, vertegenwoordigen ieder eeno familie.

Indien bij scheiding eener gemeenschap van dut regl gebruik gemaakt wordt, valt de geschatte waarde in de gemeenschap in de plaats dier voorwerpen. Doch hoe nu, wanneer zij onbeschreven gebleven en op deze wijze langzamerhand in de handen van derden overgegaan zijn? In dit geval zijn zij m. i. gebleven de onverdeelde eigendom der beidefamiliën. Degene, vvien die voorwerpen gelaten zijn, zal dan gelijk staan met ieder ander, die na het overlijden eens erflaters de geheele nalatenschap of een gedeelte daarvan voor de boedelbeschrijving bezit of bewaart (art. 681, nquot;. 6 B. R). Dij is vrijwillig bewaarder zonder dat daarvan schriftelijk bewijs bestaat. Art. 1737 en volgende B. W. zijn toepasselijk : de leden der familie van welker zijde die voorwerpen afkomstig zijn ,'kunnen ze alzoo van hem terugvorderen, terwijl de waarde behoort aan do geregtigden tot de gemeenschap, waaruit die voorwerpen gekomen zijn. Aan hun verzuim om de voorwerpen te doen beschrijven en waarderen moeten zij het wijten, dat zij geen ander bewijs hebben danden bewaarder den eed op te dragen, en dit, wanneer die voorwerpen verloren gegaan zijn, tot oenen door den regter to bepalen som.

Zijn die voorwerpen in handen van eenen derden gekomen , vvien die bewaarder ze overgegeven heeft, dan kan de familie tegen dien derde dio vordering tot oplevering niet instellen. Tusschen hen bestaat geen vinculum juris.

Tot staving van een en ander deel ik ten slotte cenen brief mede van den vermaarden reglsgeleerde Mr. J. D. Meijer; hel betrof eene verzameling familieportretten, welke uit handen van den een’ in dio des anderen overgegaan was verloren geraakt. Ik deel dien brief mede ook omdat hij uit andere oogpunlen belangrijk is.

-ocr page 411-

«Jure Romano» zegt tie bekende reglsgeleerde «wag bel deposituni een contractus re Constans. § 3 Inst, quibus modis re contrahitur obligatio; dit contract werd alleen traditione, door de dadelijke overgifte geperfeclccrd en deze zelfde bepaling beeft het hedendaagsebe regt overgenomen God. Civ. art. 1919. Deze eenvoudige doctrine bewijst reeds tegen hot laatste gedeelte van uwen brief, waarbij gij zegt ; «Men kan hierbij voegen, dat N bezwaarlijk «door eigen eed de waarde der schilderijen kan bc.slis-«sen, want wel verre dat dezelve van hand tot hand van «déponent tot depositaris zijn overgegaan, zoo zijn dezelve « onder verschillende personen geweest sedert het oogenblik « dat zij uit het bezit van N in banden van den depositaris «zijn gekomen. Hoe kan zij dus met cede bevestigen, «dat juist die schilderijen, welke door haar zijn achter-«gelaten en in verschillende huizen zijn geweest, de-« zelfde zijn , welke naderhand bij den laatsten depositaris «werden gebragt. » Ik kan mij bij een reëel contract geenen eersten of laatsten depositaris denken. N. heeft gedeponeerd ; zij weet wat zij gedeponeerd heeft en de lieposilaris moet dit weder oplevercn. Heeft diegene , die bet dépôt aangenomen heeft, de schilderijen weder aan een ander ter bewaring gegeven, dit is zijne zaak die N niet concerneert ; zij heeft geene actie ex contractu tegen iemand met wien zij niet heeft gecontracteerd , en zij kan precies weten wal zij re el fado 1er bewaring gegeven heeft. Er is tusschen deponent en depositaris geen intermediaire persoon; hel bewaarde gaat 'an bami tot hand van den deponent tot den depositaris over; dit is de essentia contractus. Men zoude zieh alleenlijk kunnen verbeelden, dal N door eeneu mandataris had gehandeld, doch dan zoude deze mandataris aclione mandati convenibel zijn om aan N te leveren hetzij bet goed zelve, hetzij de actio depositi te dier zake compelcrcnde. (God. Glv.art. 1991 en !992). N heeft de schilderijen aan iemand gelaten of

-ocr page 412-

overgegeven; was dit eene bewaargeving, ilan is deze bewaarder gehouden de identieke schilderijen die N kan kennen, weder op te leveren ; was hel alleen een mandaat om in bewaring te geven, dan moei hij rekening doen van hel mandaat en alzoo bewijzen , dal hij gedeponeerd heeft. N heeft alleen met dien eersten persoon, die on-middeliijk met haar heeft gehandeld, le doen; haar con-cerneerl geen verder of later dépôt; zij ageert niet in rem tot reclame van haar eigendom en dus corilra quem-cumque possessorem; zij ageert niet actione cessa, hetzij die cessie uitdrukkelijk öf stilzwijgend (Cod. Civ. art. 1166, 1994, laatste al.) zij; zij ageert actione depositi direcla, zoo zij gedeponeerd heeft en hel goed van hand tol hand uit haar bezit in handen van den eersten persoon , met vvien zij gecontracteerd heeft, is overgegaan, of actione mandali direcla, zoo zij de schilderijen heeft gelaten om te deponeren.

Wat het bewijs van het dépôt aangaat, meende ik , dal quoad factum geene quaestie bestond : trouwens de delalie van eed (Cod. Civ. art. 1360), staat altijd vrij en geen gedaagde kan zieh daaraan onttrekken. Hel gebrek aan bewijs len definitieve zoude ontzegging van den eisch ten gevolge kunnen hebben; aan eene exceptie of niet-ontvankelijkheid laat zich niet denken. Eene niet-onlvankelijkheid is, mijns inziens, eene defensie, die hel onderzoek au fond niet noodig maakt, hetzij dat de eischer geene bevoegdheid heeft daartoe geadmitteerd le worden, hetzij ook dal, wanneer die fond bevvezen was, daaruit tegen den ged. geen regl zou ontslaan; b. v. een pupil ageert ongeadsislecrd, een erfgenaam ageert in eene qualilcit, die niet erkend is; men vraagt betaling van iemand , die zich over de adilie nog niet heeft gedeclareerd , elc. ; hel gebrek aan bewijs is de cardinaalsle defensie au fond. Wat zoude voor de ontzegging van oenen eisch lot grond kunnen worden

-ocr page 413-

— 399 -

aangevoerd, wat als de principale qnaestie worden beschouwd, indien het onderzoek naar het faict exceptive kon worden voorgedragen? Wat is eene exceptie? Exceptie est quasi exclusio. L. 2. D. de except. Saepe accidit, ut licet ipsa persecutio, qua actor experilur, justa sit, tarnen iniqua sit adversus eum cum quo agitur, pr. Inst. de except. Beter bewqs, dat een ged. zich niet bij wijze Van exceptie , omdat men geen schrift overlegt (kan verdedigen), kan niet gevonden worden, dan in Code Proc,, ad art. 65; het slaat vrij naderde bewijzen over te leggen op eenige poene quo les frais n’entrent point en taxe; hoe zal uil het iiiet produceren eene fin de non recevoir geboren worden? Wie kan beoordeelen of ik niet heb een schriftelijk bewijs, hetgeen ik (b. v. om registratie of boete te besparen) reserveer voor het geval, dat de handeling ontkend wierd. Wanneer ik sustineer te hebben gedeponeerd, en uit kracht van art. 1360 den eed defereer, heb ik noch schriflelijk bewijs, noch begin van bewijs bij geschrifte noodig; dit zegt de wet duidelijk , en de redenen zijn evident.

Manifeslae est turpitudinis et confessionis est nolle nee juraro nee jus jurandum referre. L. 38 D. do jure jurando. Celui à qui le serment est déféré ne peut se plaindre de ce qu’on le laisse juge dans sa propre cause; il serait honteux de refuser d’affirmer la vérité et la sincérité d’une demande ou d’une exception, dans laquelle on prétendrait persister. Rapport du tribun Favard ad art. 1360. — Eindelijk, hetgeen allo mogelijke zwarigheid beneemt, God. civ. art. 1924 geeft aan den de-positaris, die zonder schriflelijk bewijs « ordt geattaqueerd niet eene exceptie, maar hol privilegie van op zijn woord te worden geloofd op de onlkeulenis.

Do depositaris moet evenzeer zich stellig verklaren, al is er geen schriflelijk bewijs sur la chose, qui on serait l’objet. Wil de doposifaris zeggen: er is slechts

-ocr page 414-

_ 400 -eene schüderij gedeponeerd, of de gedeponeerde schil-derÿen zgn die, welke ik u hier aanhiede, zoo gelooft hem de wet op zijn woord: deponens habet, quod sibi imputât, dat hij geen geschrift heeft gemaakt; doch stellig moet de verklaring van den depositaris zijn. Deze opgave geldt alleen de identiteit van de zaak of hare opgave; zegt b, v. de depositaris: ik heb twintig schilderijen ontvangen, zoo kan N. niet geadmitteerd worden tot een bewijs, dat er dertig zouden geweest zijn; doch hij moet verklaren, dit zegt art. 19'24. Hetzeggen: bijaldien ik schilderijen gehad heb, is dit of dat het geval geweest, kan, naarde woorden der wet, niet aangenomen worden.

Om alle die redenen zoude ik voor N. de citatie aldus inrigten, dat ik poseerde het feil van hel deponeren van zoovele famille-portretten en de niet restitutie der-zelve, en concludeerde dat de ged. zal worden gecon-denmeerd zich te verklaren over het ontvangen in bewaring van .... stuks famille-portretten en het niet restitueren derzelve, bij foute van welke declaratie de eisch'. zal worden geadmitteerd onder eede te verklaren, dat zij bij den gedaagde heeft gedeponeerd .... stuks famille-portretten, welke aan haar niet zijn gerestitueerd ; dat voorts, ingevalle do bewaargeving niet wordt ontkend, noch de restitutie daarvan beweerd, de gedaagde zal worden gecondemneerd aan do eisch‘^., binnen drie dagen na de significatie van het te vallen vonnis, legen qnilan-tie en betaling van alle gevallen voorschotten, uit te reiken zooveel stuks famille-portretten, als uit des ge-daagdens declaratie of, dezelve ontbrekende, uil der eischlt;’. opgave zullen worden bevonden onder hem le zijn gedeponeerd; dal voor zooverre de ged». aan de resli-lulie moge blijven in gebreke, dezelve zal worden gecondemneerd aan do eisch'. te betalen de waarde der porlrcllcn, waaromtrent, voor zoo verre die waarde niet

-ocr page 415-

— 401 —

anders zal kunnen worden geverifieerd, de eische. op haren eed zal worden geloofd tor concurrenlie eener somma van f.... of van zooveel meer of minder, als ile regier in goede justitie zal vermeenen le behooren, met de kosten.

Teyenstrydige belangen van minderjarige kinderen; door Mr. B. Emants.

Er is stellig geen onderwerp der verschillende wetgevingen , hetwelk steeds zoo veel belangstelling ondervond en ook verdiende, als de zorg voor minderjarigen. Men voegde hun personen toe, die voor hunne belangen moesten waken en deswege verantwoordelijk waren; en stelde welt;lerom anderen, die moesten toezien op hel beheer van dezen. Toch toonde de ondervinding aan , dat ilil niet altijd voldoende was; dat én beheerder én hij, die op dezen toezag, beiden bij dezelfde zaak gelijk, meerder of minder belang konden hebben, als bij, wien zg vertegenwoordigden : bijzondere cnralors en voogden, deelvoogden , bewindvoerders werden voor voorkomende en bepaalde gevallen voorgeschreven.

Onze wetgeving heeft, op het voetspoor der vroegere, voorzien in het lot van minderjarige personen. Geenszins is het mijn doel die verschillende voorzorgen , welke men in hun belang nam, 1er toetse te brengen; maar ik wenschte le onderzoeken , wal reglens is , wanneer die minderjarigen tegenstrijdige belangen hebben , hetzij met hunne voogden, hetztij onderling.

De wetgever spreekt van belangen des minderjarigen, die in tweestrijd zijn met die van den voogd (art. 427 B. W.), en van tegenstrijdige belangen, welke hij met

-ocr page 416-

dozen en don toezienden voogd beiden of z^nen vader kan hebben (arl. 1118 en 365 B. W.).

Met die Iweederlei uitdrukking wordt evenwel hetzelfde bedoeld. — Strijd van belangen is niet zeldzaam: werkelijk bestaat hij in meerder’ of mindor’ mate bg elke handeling der voogdij. Het belang des minderjarige eisch dil of dat; dat de voogd voor den minderjarige niets verzuimoen als een goed huisvader die handeling besture; doch mede ten zijnen eigen’ opziglo dat hij zijne verantwoordelijkheid van voogd dekko: dit laatste zal hij niet anders kunnen doen dan ten koste des minderjarigen. Diezelfde verantwoordelijkheid doet hem aarzelen en nalaten, wat anderen in twijfelachligo gevallen raadzaam oordeelen. De minderjarige gaat verbintenissen aan, die hem op hel oogenblik baten; doch de voogd weigert dio na te komen , vreezende, dat die verbindtenissen den minderjarige ten laatste schade berokkenen.

Deze voorbeelden zou ik met vele kunnen vermeerderen om aan te loonen , hoe telkenmale het belang des voogds in tweestrijd kan zijn met dal der aan zijne zorg loevor-trouwde minderjarigen. Indien evenwel dan steeds bg eiken twijfel de voogd zich moest onthouden , zou hij voor iedere handeling oene verschooning kunnen vinden; doch dan werd ook elke vertegenwoordiging des minderjarigen onmogelijk, dewijl voor den loezienden voogd, den deelvoogd of wien ook , die redenen evenzeer zullen gelden. Niet iedere tweestrijd van belang , niet elk tegenstrijdig belang kan dus den voogd regt geven zich van zijn beheer te verschoonen , noch hem onbevoegd maken ; en moeten die woorden derhalve in eenen meer beperkten zin opgeval worden.

Let men op den aard der zaak, zoo wijst de beteekenis dier woorden zich zelve aan , te weten : opdat er tegenstrijdig belang besta , moet ter zake van het onderwerp der handeling reeds eene verbindtenis bestaan lusschen voogd

-ocr page 417-

en iniinJerjarige, of wel dat onderwerp moet lusschen hen een vinculum juris doen geboren worden. Is er belang uit anderen hoofde, b. v. terzake van hel beheer des voogds, omdat hij voor zijne verantwoordelijkheid gevaar ziet, dan is er wel tweestrijd van belang bij den voogd, maar niet lusschen hem en den minderjarige , tweestrijd bij de handeling, maar geenszins wegens het onderwerp der handeling.

Het onderwerp der handeling zelve, geenszins de meer of min verwijderde oorzaak daarvan bepaalt alzoo den aard van het belang. Die handeling moet ten gevolge hebben we!lerkcerige regten en verpliglingen , zoodat de behartiging van de zaken des eenen kan doen ontstaan benadeeling van die des anderen (1). Eene handeling, welke geeno regten noch verpliglingen tnsschen beiden doet geboren worden , dool geen tweestrijd van belang in den zin der wet ontslaan. Zoo kan bij eene scheiding , waarbij een minderjarige en de vaderdes voogds partijen zijn, op dat oogenblik wel een tegenstrijdig belang beslaan lusschen dien minderjarige en den vader van den voogd, maar niet met den voogd zelven, hoewel deze later in de regten en verpliglingen zijns vaders zal treden. Evenmin bestaal dal tegenstrijdig belang met den voogd, Wanneer hij bij eene scheiding vertegenwoordigt twee minderjarigen, die verschillende belangen hebben. Die scheiding doet wel regten en verpliglingen ontstaan lusschen die minderjarigen onderling, waarover straks , maar niel lusschen hen en den voogd , dan voor zooverre diens beheer als voogd, waartoe hg gehouden is, betreft: dit alleen, zagen wij zoo even, maakt hem niel onbevoegd , want het onderwerp der handeling en hare onmiddellijke of waarschijnlijke gevolgen, voor zooverre zij lusschen partijen zelve verbindtenissen doen geboren

(1) Zie vnimis Arr.-Keglb. Ulrcdil , 20 Nov. 1815, liegtsg. Bijblad 1846. LI. 14.'',.

-ocr page 418-

— 404 —

worden , bepalen dit belang ; geenszins doet dit de oorzaak der handeling. Zoo werd door het Hof van Amiens bij arrest van 25 Febr. 1837 beslist : «Qu’il suffit que «les droits du mineur, d’abord distincts de ceux du «tuteur, leur soient devenus opposés par suite des stipu-«lations d’une transaction consentie en son nom par le «tuteur, pour que celte transaction bien qu’accompagnée «des formalités prescrites doive être annulée en ce qu’il «n’y a pas été rejirésenté par son subrogé-tuteur; et en «cas pareil l’opposition d’intérêts est résultée de ce que «le tuteur a abandonné les intérêts des mineurs pour «no songer qu’aux siens propres (1);» oradat eerst door lt;lie transactie de voogtl zieh ten koste des minderjarigen bevoordeelde.

Wanneer alzoo behartiging van eigen regten en ver-pligtiiigen voor den voogd moet te weeg brengen be-nadceiing van die des minderjarigen, dan is hij onbevoegd, en moet de toeziende voogd zijne plaats innemen (2). Zoo niet, zijn bij de handeling do regten dos voogds niet betrokken, dan moet hij vertegenwoordigen, en raag de toeziende voogd niet in zijne plaats treden.

Doch én voogd én toeziende voogd, beiden kunnen met den minderjarige een tegenstrijdig belang hebben; wal dan? Bij boedelscheiding vinden wij de bepaling, dat in dat geval beiden zich moeten onthouden en een of meer deelvoogden die minderjarigen moeten vertegenwoordigen. Er zijn evenwel meerdere omstandigheden, waarin een gelijk tegenstrijdig belang kan beslaan : men denke slechts aan koop en verkoop, huur en verhuur, maar vooral aan dading, welke zoo dikwijls eeno boedelscheiding voorafgaat, en derhalve als een gedeelte

-ocr page 419-

— 405 — daarvan kan beschouwd worden, maar ook zonder deze inogelijk en noodzakelijk kan zijn.

Nergens geeft de wet aanleiding tot de vooronderstelling, dat het geoorloofd is in zoodanige gevallen deel-voogden, bijzondere voogden, of hoe men ze noemen wil, te benoemen. Het regt van minderjarigen te vertegenwoordigen moet m. i. op de wet gegrond zijn, doch kan niet bij analogie daaruit ontleend worden. Zoo kan bij voogdij van den vader, wanneer deze, even als de toeziende voogd, een met den minderjarige tegenstrijdig belang heeft, krachtens art. 365 B. W., een bijzonder curator benoemd worden; doch wordt de benoeming van zoodanigen curator in andere omstandigheden, b. v. bij testamentaire voogdij, niet voorgeschreven, en niet op de wet gegrond, zou zij, m. i., onwettig zijn en daarom geen regt geven.

Wel zegt Dalloz, § 719 (1): «Enfin on peut poser comme règle générale qu’il y a lieu à la nomination d’un tuteur ad hoc toutes les fois, que le mineur a des intérêts opposés à ceux de son tuteur;» doch uit hetgeen hij daarop laat volgen blijkt, dat hij in den regel onder tuteur ad hoc verstaat den toezienden voogd.

De wetgever heeft zoo bepaaldelijk de verschillende gevallen onderscheiden , wanneer en hoe de voogd vervangen moet worden, dat ik schroom om den regier dit regt in andere omstandigheden toe te staan, wanneer de wet daaromtrent niets bepaald heeft. Doch dan ook is de handeling tijdelijk onmogelijk , ten zij de voogd of toeziende voogd, door in het bijzonder geval van art. 436, n». 4, B. W. eerst zijn ontslag te verzoeken en een anderen voogd of toezienden voogd te doen benoemen, de onmogelijkheid der handeling doet ophouden ; of wel, indien zijn belang dit vorderde, door de benoeming van eenen bewindvoerder ten zgnen koste , krachtens art. 387

(1) L. C.

Themis, D. II, 3de St. [1855]. 25

-ocr page 420-

R. W., doet voorzien in het gel)rekige, eigen aan hunne vertegenwoordiging, dewijl beiden met den minderjarige een tegenstrijdig belang hebben. Vindt men hiertoe geene aanleiding, dan moet men wel tol het besluit komen, dat zoolang de voogdij duurt, de handeling onmogelijk is, daar voogd en toeziende voogd beiden even onbevoegd zijn, en hunne vervanging door de wel niet erkend wordt.

Hoe nu, wanneer niet do voogd ende toeziende voo^d, of een hunner, maar de minderjarigen zelve onderling tegenstrijdige belangen hebben? Dit doet zich telkens, ja bijna bij iedere boedelscheiding voor. Stel twee minderjarige broeders of zusters moeien eenen boedel doelen; wien zullen hel land, wien de eHecten aanbedeeld worden? De eene minderjarige is lot inbreng gehouden , de ander niet, terwijl het bedrag onzeker is; de een is bij testament bevoordeeld , de ander heeft belang bij de vernietiging van de erfstelling des eersten. Wie zal bepalen, of de vernietiging van het testament of der erfstelling moet gevraagd worden? Zal de voogd naar willekeur die vernietiging vragen of de geldigheid der beschikking beweren, dan wel naar verkiezing met een van beiden den loezienden voogd kunnen belasten.

Geenszins is hel in deze de vraag, op welke wijze do voogd, of, indien ileze uil eigen hoofde een tegenstrijdig belang hebbende verhinderd wordt, de toeziende voogd hel best zijne verantwoordelijkheid kan dekken, maar wat regions, wat zijn pligt is. Hij toch is voogd en moei alzoo, met uitsluiting van ieder ander, den minderjarige vertegenwoordigen, zoolang do wel daartoe geenen anderen aanwijsl; weigering of nalatigheid stelt hem verantwoordelijk voor do schade daardoor veroorzaakt.

Onder den Code Nap. kon ik do vraag niet stellen, want art. 838 zeide bepaaldelijk: «S’il y a plusieurs mineurs, qui aient des intérel.s opposés dans le partage.

-ocr page 421-

il doit leur êlro donné à chacun un tuteur spécial et particulier.» Ons Burgerlijk Wetboek heeft die bepaling niet overgenomen; terwijl art. 1118 B. W. alleen spreekt van tegenstrijdige belangen tusschen den voogd en toe-ziendon voogd met de minderjarigen, en niet tusschen dezen onderlins.

Om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, stelde men, dat, oven als onder de Fransche wetgeving, het reglmatig zoude zijn , in zoodanig geval voor ieder kind eenen deelvoogd of dergelijk persoon te benoemen. Boven heb ik reeds mijne meening te kennen gegeven over zoodanige benoemingen, buiten de gevallen in de wet bepaald. Art. 838 C. N. is niet overgenomen , weshalve er geone bepaling is, welke den regier tol die benoeming magligl, en uil hel niel overnemen van die bepaling wel zal moeten besloten worden , dal de bevoegdheid tot het aanstellen van zoodanige bijzondere voogden is afge-schafl. De aanstelling van zoodanigen niet meer bij de wel erkenden persoon , zou m. i. mitsdien onwettig zijn , en de andere belanghebbenden zouden te regt zwarigheid maken te handelen met iemand, wiens daden de minderjarigen later zouden kunnen ontkennen. Evenmin of minder nogzou do benoeming van eenen deelvoogd, ambtshalve door den kantonregler, reglens zijn. Zijn toch partijen onbevoegd haar te vragen, waaruit zal de regier zijne magl ontlee-nen om haar ambtshalve uil te spreken. Die beraoeijingen ambtshalve kunnen do door do wel gestelde gevallen niet te buiten gaan, of zij worden willekeur. Het ontslag van den voogd en de benoeming van eenen anderen, of wel do vertegenwoordiging des minderjarigen door den toe-ziendon voogd baat evenmin, dewijl daardoor de vraag niet opgelost wordt.

Zijn er slechts twee minderjarigen, zoo zou men, hoewel hiertoe de wet geene aanleiding geeft, den een’ door den voogd en den ander’ door den toezienden voogd

-ocr page 422-

kiinncQ doen verlegen woordigen, doch zijn er meer, wat dan? Hetgeen regtens is, wanneer er meer minderjarigen zijn , zal dit ook wezen , wanneer er slechts twee zijn.

Indien ik schreef de jure conslituendo , zoude ik wen-schen , dat bij cene algcmeene bepaling den kantonregter de bevoegdheid opgedragen wierd, om bij tegenstrijdige belangen lusschen minderjarigen onderling of tusschen min-lt;lerjarigen en hen , die deze vertegenwoordigen , voor zoodanige gevallen andere vertegenwoordigers te benoemen. Hierdoor zouden al die bijzondere bepalingen vervallen en daarmede het vreemde, dal die benoeming nu eens dooide reglbank en dan weder door den kantonregter geschiedt. Maar wij hebben te doen met do geschreven wel; het is derhalve niet de vraag; wat wenschelijk, maar wat regtens is.

De wel zegt: «do voogd zal den minderjarige in alle «burgerlijke handelingen vertegenwoordigen (art. 441 «B. W.). » Meer gebiedend kon zij niet spreken ; de eenige uitzondering, welke zij op dit gebod toelaat, is, wanneer de voogd uit eigen hoofde een tegenstrijdig belang met dien minderjarigen heeft; dan wordt die vertegenwoordiging tijdelijk op den toezienden voogd overgedragen (art. 427 B. W.). Welke bezwaren de voogd moge hebben, hij alleen moet dus handelen, zoolang hij niet uit eigen hoofde een tegenstrijdig belang heeft. Weigering of nalatigheid kan alleen ten gevolge hebben, dat ten zijnen koste een bewindvoerder benoemd worde, die onder verantwoordelijkheid des voogds handelt (art. 387 B. W.) ; en zal do toeziende voogd daarvoor kunnen en ook moeten zorgen. Hel veiligst zal dus de voogd doen zelf le handelen, en hiertoe is hij ook verpligl, want de wet laat hom geeno andere uitkomst. Doch hiervan is het gevolg, dal bij voorkomende gevallen hij voor ieder dier minderjarigen moet kiezen. Bij boedelscheiding

-ocr page 423-

409 — zal dit voor de verdeeling der goederen weinig bezwaar leveren, daar hij des verkiezende krachtens art. 1125 B W. door hel lot die verdeeling kan doen bewerkstelligen.

Vreemd schijnt het, dat bij koop en verkoop en bij dergelijke overeenkomsten , hoewel dit zeldzaam zal voorkomen , hij alzoo bij dezelfde acte verkooper en kooper zal zijn, doch dat bevreemdende verdwijnt, wanneer men bedenkt, dat ook bij boedelscheiding hij wel voor den eenen eene overbedeeling kan aannemen , en daaruit aan den anderen diens aandeel geheel of gedcellelijk betalen.

Moeijelijker wordt de loesland van den voogd, wanneer ben uiterste wil betwistbaar in den vorm of in de erfstelling zijne minderjarigen als partijen tegenover elkan-iler doel slaan. Hij moet kiezen dien uitersten wil ter zijde le stellen of ten uilvoer le leggen , hol geschil door den regier te doen uitmaken of daaraan door dading een einde le maken. Eigenmagtig dien uitersten wil ter zijde leggende of dien uitvoerende, stelt hij zich bloot aan eene actie van den benadeelde, wanneer deze meerderjarig geworden rekening en verantwoording vraagt. Alleen op eene der beide laatste wijzen dekt hij zijne verantwoordelijkheid, want is zijne meening ongegrond, dan weigert de regier de magtiging tot het geding of de goedkeuring aan de dading; was zij gegrond, dan zal het eindvonnis op hel geding of de goedgekeurde dading hem verantwoorden.

In al deze gevallen zal hij alzoo al do minderjarigen , beide partijen moeten vertegenwoordigen. Hierin is niets ongerijmds gelegen, zijne voogdij onsplitsbaar ten opzigle van lederen minderjarige in het bijzonder (art. 587 onlw. 1824), is daarom niet onsplitsbaar voor allen te zameu. Voor ieder beheert hij in hel bijzonder, ieder vraagt later alleen voor zich zelven rekening en veraut-

-ocr page 424-

Wüonling, want zij moet gedaan worden, «zoodra een «minderjarige zijne meerderjarigheid heeft bereikt» (art. 468 B. W.) ; op dal tijdstip en niet wanneer de laatste meerderjarig wordt, eindigt hel beheer van den voogd (art. 467 B. W.) voor ieder afzonderlijk. Dal de voogdij voor eiken minderjarige op zich zclvcn moet beschouwd worden, volgt ook daaruit, dal de wet niet bepaald zegt, dal één en dezelfde persoon voor al de kinderen uil hetzelfde huwelijk lot voogd moet verkozen worden. Art. 413 B. W, zegt; «in de voogdij zal worden «voorzien:» het staat alzoo aan hel toezigt des kanlon-regters, of hij voor allen één, dan wel voor ieder kind op zich zelven een’ voogd zal benoemen ; het onbepalende lidwoord u) art. 409 laat mede den langstlevende der ouders vrij voor elk kind eenen bijzonderen voogd lo benoemen (1).

Er zijn derhalve in iedere voogdij zoo vele adininislra-liën als er kinderen zijn, en even zoo vele hoedanigheden vereenigt do voogd oj) zich. Dezelfde pet soon kan wel van meerdere, die toch niet altijd gelijke belangen zullen hebben, lasthebber zijn; waarom zou de voogd niet te gelijker lijd meer dan één minderjarige, hoewel zij tegenstrijdige belangen hebben, kunnen vertegenwoordigen. Voor den eersten handelende is hij een ander persoon, dan wanneer hij den tweeden vertegenwoordigt.

(1) Zie ook Juridische Kraagal, 1854, p. 331.

-ocr page 425-

Over f/e kracht Jtr hi/putheek tot verzekertng vem een ,^eopend crediet ; door Mr. Aus. Philips, Advocaat te Ainslerdam.

In de tegenwoordige maatschappelijke betrekkingen neemt het crediet noodzakelijk eene groolero plaats in ilan vroeger het geval was. De groote omvang, welken het vermogen in roerende goederen bereikt heeft en de spoedigere vorming van nieuwe kapitalen , maakt het den eigenaar veelal noodzakelijk deze, tot vruchhaar gebruik, aan vreemde handen toe te vertrouwen. De breede schaal, waarop handel en nijverheid gedreven worden en meest, zonzij tegen mededinging zullen bestand zijn, ook gedreven moeten worden , vordert aan de andere zijde de beschikking over middelen , die vaak de krachten van den handelaar te boven gaan en hem bet aanwenden van vreemde kapitalen wenschelijk maakt. Ïusschenhem die gelden wenscht te plaatsen en hem , die zich de beschikking over gelden van anderen zoekt te verzekeren, vormt in den handel de bankierden meest gewonen schakel; maar ook een aantal andere instellingen zijn er ontstaan, die in allerlei vormen hetzelfde doel beoogen, schoon onderling verschillend in de voorwaarden en wijzen waarop zij werken , zoowel als in de keuzo der takken van nijverheid te wier behoeve zij zich voorstellen het crediet meer algemeen of minder bezwarend te maken.

Met de veelvuldigheid en het gewigl dier handelingen, die het verschaflen van crediet ten doel hebben, vermeerdert ook het belang dat de daaruit tusschen de partijen ontstaande reglsbetrekkingen vast en ontwijfelbaar zijn. Bij het ter leen geven van gelden tegen een waarborg uil roerende goederen bestaande, is de regts-tocs anil nog verre van die zoo wenschelijko vastlieid Ie hebben bereikt en mogen de belanghebbenden indor-

-ocr page 426-

— 412 —

daad meer op de eerbiediging door heerschende goede trouw dan op do bescherming der wet slaat maken. Men denke slechts aan de legensfrijdige reglspraak over de kracht der heleening-cn prolongatic-conlraclen en over hel al of niet geoorloofde eener vindicatie van papieren aan toonder, om te beseffen op welk een wankelenden grond hel crediet op roerende goederen gebouwd is, wanneer hel zich niel van den weinig rekke-lijken vorm , dien hel pand-regt aanbiedt, kan bedienen.

Beter is het gesteld waar den uilleener lot waarborg zijner vorderingen een regl op onroerende goederen wordt toegekend, liet bij onze wet aangenomen stelsel van hypotheken levert builen kijf den geldschieter ceno aanmerkelijk grootero zekerheid op dan do vroegere wetgeving verschafte, en talrijke gevaren en hindernissen zijn thans uil den weg geruimd , die het weleer niet wel mogelijk was te ontgaan. Maar ofschoon menige vraag, welke onder de heerschappij van den Code Civil de schrijvers verdeeld hield, thans óf beslist i.s of niet meer kan ontslaan , zoo is toch ook onder onze wetge-ving nog altijd een punt in twijfel, hetgeen, juist met betrekking tot crediet, van het hoogste belang is. Hel geldt de kracht, welke moet worden toegekend aan cene hypotheek gevestigd lot waarborg van een geopend , maar nog niel gebruikt crediet, De vraag is , naar mijn oordeel, ook na velerlei proeve van oplossing ceno behandeling nog overwaard.

De feilelijke zamenhang , waarin het reglspunl eene beslissing vcreischt, is gemeenlijk van dezen aard (1). Een bankier verbindt zich aan iemand gedurende eenen bepaalden lijd een crediet te verleenen lol een zeker bedrag, lol waarborg van welk crediel de ander hypotheek verleent. De hypotheek wordt ingeschreven op den dag der aangegane overeenkomst. \^óór dal de credicl-

(1) Zie vooi-bceidiri iii de later a.m Ie halen aneslen en schrijvers.

-ocr page 427-

nemer van de hem loegekeode bevoegdheid , ora over gelden des bankiers te beschikken, gebruik maakt, leent hij gelden van een ander of gaat jegens een ander eene schuld aan, voor welke hij dezelfde goederen hypothecair verbindt.

Welke hypotheek heeft den voorrang?

Dezelfde vraag doet zich voor wanneer een fabriekant zich heeft verpligt tot het leveren van goederen op cre-dicl, in zoodanige mate en op zulken tijd als zal worden verlangd en zich hypotheek heeft bedongen lot zekerheid voor de vorderingen, welke hij aldus genoodzaakt kan worden te verkrijgen.

Alvorens over te gaan tot de behandeling van den rang, welke aan zoodanige hypotheek toekomt, moet vooraf de twijfel worden vermeld, die nopens hare gc-heele geldigheid is geopperd.

Hypotheek , namelijk , is een regt des schuldeischers op onroerende goederen om daaraan de voldoening eener verbindtenis te verhalen; hel kan niet beslaan zonder verbindteni.s voor welker nakoming hel ten waarborg strekt; het is, in één woord, slechts een accessoir regt, zonder eene hoofdverbindtonis ondenkbaar. De hoofd-verbindtenis, lot welker verzekering hier do hypotheek verleend wordt is, volgens de redenering der Fran-scho schrijvers over dit onderwerp , de verpligling des credietnemers om de gelden, welke hij ten gevolge van hel hem geopend crediel zal genieten, aan den credielgever terug te betalen. Maar deze verbindtenis bestaat nog niet tijdens het sluiten der overeenkomst en tle inschrijving der hypotheek, en hel i.s zelfs geheel afhankelijk van den wil des nemers of die verbindtenis wel ooit zal beslaan. Immers, hij heeft wel het rogt verkregen over de bepaalde som te beschikken, maar hij is daartoe niet verpligt ; indien hij van hel geopend Crediel geen gebruik maakt zal hij nimmer lot eenigc

-ocr page 428-

teruggave gehouden zijn. De vcrpligtitig lot terug-be-laling is derhalve afhankelijk van eene voorwaarde, welker vervulling geheel afhangt van den wil des schuldenaars ; en daar nu volgens de bepaling van art. 1174 Code Cioil (1) zoodanige verbindtenissen nietig zijn, moet ook aan de daarvan afhankelijke hypotheek alle kracht worden onlzend (2'.

Wanneer men eenmaal het beslaan cener poleslative voorwaarde aanneemt is het niet te ontkennen dal de gevolgtrekking door de woorden van het aangehaald art gewettigd wordt; strikt opgeval, laten zij ook de uitlegging niet toe . welke Troplong er aan geeft, als ot de nietigheid niel eene volstrekte ware en door de vervulling der voorwaarde ware gedekt. Maar de aangehaalde wetsbepaling is zeker in te ruime uitdrukkingen gesteld en behoort beperkt te worden lot dezelfde gedachte, die in ons art. 1292 van hel Burgerl. Wetb. vollediger is opgenomen. Wanneer men zieh met deze uitlegging, door de meeste schrijvers en ook door de regtspraak aangenomen (3), vereenigl, dan vervalt ook voor bel Fransche regt de eenige grond waarop ilc twijfel aan de geheelo geldigheid der hypotheek berustte. In ons regt schijnt de geldigheid eeuer hypotheek voor eene toekomstige-.verbindtenis verleend en behoorlijk ingeschreven, even weinig betwistbaar als in hel Romeinsche regl het geval was. « Res hypolhecae dari posse scien-ilum est pro quacunque obligalione . . . sive pura est obligatio, vel in diem , vel sub condilione ; . . . eed et fiitiirae obligationis iiomine dari poseunt (4).» Maar

(4) 1. .5 D. de plgnoribus et Iiypotli (20.1.) Ook bij andere accessoire

-ocr page 429-

415 —

dewijl liypollieek zonder hooldverbindlenis onbestaanbaar is , zoo zal hel vooraf verleende zakel' ke regt eerst dan kracht verkrijgen als de verbindlenis werkelijk geboren wordt, even als zulks met borglogt en andere accessoire verpliglingen bel geval is (1).

Het is juist deze laatste stelling die bij de crediel-hypotheek tot talrijke mocijelijkhcden en strijd nanlei-'^ing geeft, dewijl daardoor haar rang tegenover later verleende hypotheken gevaar loopt. De vraag is overigens geenszins nieuw en is reeds in het Romeinsche regt (en naar aanleiding daarvan , door de commenlaloren van dat regt) 1er sprake gebragt. De 1. 11 pr. D. Qui potiores (XX. 4), schijnt op ons geval volkomen toepasselijk. «Potior est in pignore qui prius credidit pecu-niarn el accepit hypolhecam : quamvis cum alio ante convenerat ut, si ab eo pecuniam acceperit sit res obli-gala; licet ab hoc poslea accepit. Poterat enim, licet ante convenil, non accipere ab eo pecuniam.» En daarmede stemt geheel overeen de inhoud der I. 4. D. Qiiae res pignori (XX. 3) : «Titius, cum mutuam pecuniam accipere vellet .a Maevio , cavil ei et quasdam res hy-polhecao nomine dare deslinavit : deinde poslquam quasdam ex his rebus vendidissel, accepit pecuniam. Quae-silum est an cl prius res venditao credilori lenerenlur ? Respondit (Paolus) quum in polestale fuerit debiloris, regten is dat niet te betwijfelen. «Neminem pntodnbitatnrum quin fidejussor ante obligalionem rei aceipi possil.» I. 35 D. de jndiciis (5. i.) 1. 6. § 2 de fidejuss. et mand. (45.1.)

(1 ) POTHIER , l'ra{l£de l'hypothèque, cb. 1 , sect, II, art. 3. «On pent «même constituer une Iiypolhèquc pour une dette qui n’a point etc con-«tractée, mais qii’on contractera ; mais comme il ne peut y avoir une bv-«potbeque, qu’il n’y ait une dette, cette hypothèque n’aura lieu que du jour «que la dette aura été contractée. »

DoRANTOR, Courj XVHI, n». 297.

DiilOz, Repertoire (nieuwe uitgave) v. Cautionnement, n’. 68.

-ocr page 430-

post caulioncm inteipositam pecuiiiam non acciperc, eo tempore pignoris obligalionem contractam viih^ri, quo pecunia numerata esl; el ideo inspiciendum quas res in bonis debitor numeratae pecuniae tempore ha-buerit.» In dez,e beide plaatsen wordt bet geval gesteld dat Titius , voornemens zijnde van Maevius geld ter leen te nemen, aan dezen hypolbeek op zekere goederen toeslaat ; vóórdat hij gelden van Maevius ontvangt verbindt hij dezelfde zaken voor eene bestaande schuld aan anderen , of wel verkoopt hij eenige dier goederen. In hel eerste geval wordt beslist dat de later verleende hypotheek den voorrang heeft; terwijl in hel tweede geval het geheele beslaan der hypotheek op de verkochte goederen ontkend, wordt, omdal de hypotheek eerst met het ontslaan der verbindlenis aanvangt ende verbondene op dal tijdstip geene regten meer op die goederen bezat. De grond van beide beslissingen is deze dal de hypotheekgever door het geld niet le vragen van alle verpligtiugcn bevrijd blijft en er alzoo , vóór het werkelijk ontvangen van geld , geene verbindlenis le zijnen laste bestaat (1).

Te vergeefs poogt men tegen die uitspraken anderen over te stellen, in welke eene verschillende meening zoude gehuldigd zijn. Men pleegt als zoodanig vóór allen le wijzen op I. 1 D. Qui potiores (XX. 4). Papinianus stelt daar het geval dal hij die zich verbonden heefteen huwelijksgoed voor eene vrouw te geven, hypotheek bedingt voor de teruggave, en dat, na gedeeltelijke betaling dier bruidschat, de man dezelfde goederen voor eene andere schuld bezwaart. In dat geval , beslist de jurist, moet niet de lijd der betaling , maar die waarop do vcr-bindtenis is aangegaan tot maatstaf strekken en de hypo-

(1) 1. 30 D de rebus credits l\il» i.) «Qui pccuniain credilam ac-ccptiirus spopoudil crediloii futuro, in potestate habet ne accipiendo se »bstringat.v

-ocr page 431-

lheek voor bet volle bedrug van dal oogenldik af gelden. Doeb bierin is inderdaad geene afwijking van de vorige beslissing ziglbaar. De dos , welke do man verbonden is lo restitueren, is namelijk niet stecbls dan aanwezig wanneer bet bedrag daarvan is uilbclaald , maar reeds zoodra iemand zieb tot bel geven eener dos verbonden beeft en bet vermogen van den man alzoo met eene vordering vermeerderd is. Juist in die vordering bestaal dan de dos. Dolispromissiots reeds eene dotis constitu(io{i.y, en daarom ontslaat te gelijk met die promissio de ver-bindtenis lot teruggave , welke door bypolbeck kan verzekerd worden. — Die plaats kun dus niet gebezigd worden als voorbeeld dat er eene bypolbeek werd erkend vóórdat de boofdverbindtenis ontslaan was. Met niet meer grond eene andere daartoe bijgebragle plaats. Africanos verhaalt namelijk (in 1. 9 D. Qui potiores) hel. volgende geval ; Er is een had gehuurd legen den eersten Julg en lol pand voor de voldoening der buur is een slaaf gegeven, op wien echter nog vóór het ingaan der huur aan een ander pandrogt wordt loegestaan ; ofschoon er nog uiet.s wegens de huur verschuldigd is, zogt AFRICANUS , moet toch de verhuurder in het bezit van zijn pand worden gehandhaafd en den ander voorgaan. — Maar het is duidelijk .lal hier uil de huur-overecnkomsl nog wel geene geldschuld, maar loch reeds eene verbindtenis beslaat, op welke bel accessoire pandregl kan steunen. Er kan wel hypotheek of pand beslaan 1er verzekering van regten , die men nog niet kan doen gelden , maar zonder eenig regt is bet accessoir niet mogelijk.

Men ziel dat de grond, op welken de Pioineinsche juristen

(1) I’üCHTA, Pandekten, § 415. «Die promissio dotis aa dem «Manu ist eine Bcslcllungdcr dos; niclil erst Verpdiclilung mr Bestellung.» cf. ook iliid. § 420. Voorts Wisdscheid, 1. infra cit. Tot hoeveel misverstand die I. 1. aanleiding gaf zie men bij Troplorg , MERIIN en VoEi 11. eiland.

-ocr page 432-

(in de gecil. 1. 11 Quae podores enl. 4, Quae res pig-nori) aan de tweede hypotheek den voorrang toekennen, enkel daarin ligt dut de verbindtenis, welke aan de vroegere hypotheek ten onderwerp strekt, eerst later ontstaan is. Die grond is ook volkomen voldoende en op dezen alleen beroepen zich tot slaving van hun gevoelen onderscheidene reglsgeleerdcn in de f/oUandtche comul-talien I no. 291 en IV ii°. 134. Een brouwer had zich verbonden aan een herbergier bier te leveren op cre-diet, lol eene bepaalde som, en daarvoor speciaal hypotheek bedongen op diens huis. Later worilt hetzelfde huis mede speciaal verbonden voor eene beslaande schuld , vóórdat de levering lol de gecrediteerde som had plaats gehad. Vrage : welke hypotheek voorgaat?» Dunkt den ondergeschreven, alhoewel na regten kennelijk is dal men hypolheecque stellen en krachlelijk affecleeren kan en mach voor eene schuld , die noch te maken is; soo moet nochlhan.s verstaan werden al zulke veronderpanding van te voren gedaan , niet eer kracht te hebben nochle vigeur te krijgen , om te geven Jus prioritatis , als ten tijde dat de schuld , ten aanzien van de welke dezelve geïnlerpooeert is, datelijk werd geconlra-heerl. Want alzoo te voren geenc schuld en is, en kan ook niet verstaan werden eenige hypolheecque te wezen, cum unuin sine altero intelligi non possit. IVec possit did debiti constitutionem Jictione Juris retro-trahi ad lempus conslitutae hypotbecae , quasi tune in loreditum iuerit D.; oiimpotius vice versa bypothecae constitutio ad tempus debiti trabenda sit et tune primum intercessisse videatur ; atque ita secundum vulgare Juris enunciatum accessorium sequatur suum principale, non contra.» Op dit bondig betoog schijnt weinig aan te merken , en onder aanhaling dezer plaatsen wordt hetzelfde gevoelen goleeraard door Voet ad Pandect, til. Quae potiores, n“. 30; doch daar wordt de beslissing

-ocr page 433-

— 419 —

in verband gebragt moi eene andere orde van begrippen, welke wij reeds hebben aangestipt, die aan de geheelo ^aak vreemd is, doch uil welker inmenging in den volgenden strijd over dit punt eene niet geringe verwarring van denkbeelden ontsproten is.

Men kan, zoo betoogt Voet 1er aangehaaidc plaatse, men kan eene hypotheek verlecnen niet slechts zuiver , maar ook onder eene voorwaarile en niet slechts voor eene zuivere schuld , maar ook voor eene voorwaardelijke schuld. Doch dan merke men op dat do voorrang niet bepaald wordt naar don lijd , op welken do voorwaarde vervuld wordt, maar volgens dat tijdstip waarop de hypotheek verleend is. Zoo geldt do hypotheek door den erfgenaam gesteld lol zekerheid van voorwaardelijke legaten , bij vervulling der voorwaarde boven eene andere, welke in dien tusschentijd voor eene zuivere schuld mögt verleend zijn. Dit geldt evenwel slechts van hypotheek verleend voor eeno zoodanige verbindtenis welker voorwaarde niet van den wil des verbondenen afhankelijk is. Daarop vervolge hij aldus: «Quodsi e.x adverse obli-galionis, cui die.s aul conditio adjecla fuit, nalura sit ut invilo debitore nasci nequcat, contra dicendum fueril eum poliorem fore cui pignus tempore posteriore pro debile pure constitutum , ajilequum conditie prioris ob-ligalionis extilissct ; veluti, si cum allo ante conveneril til si ab eo pecunia acciperetur, res ei obli^ata esset ; oei alias p7/^nus acceperit ad earn summum , quam intra certum diem numeraturus esset cl ferle prius-quam numerarclur alii res pignori data sit; poterat enim is qui it,a priori pignus obligaveral non accipere ab eo pccuniani ac sua habebat in poleslate an accipienda seeiobslringat, adeeque eo invilo neque condilie impleri poluisset neque debilum nasci. Quin into ante numeratio-nem tempore medio neque pura neque conditionalis obligatio principalis suberat, sed tantum spesfore ul principaliler

-ocr page 434-

contraheretur; ac proinile nccesse oral pigiius quoque inane esse; quippe quod sine pura aul condilionali obligalione praecedente subsislere non poterat.» De beslissing is alzoo dezelfde als die door de Komeiuscbe juristen en den steller der consultatien gegeven was , namelijk dat eeue hypotheek voor toekomstig te sluiten leeningen eerst aanvangt op den dag dat de leening werkelijk gesloten wordt; en niettegenstaande Voet dit betoog in verband brengt met de behandeling van pand-regt voor voorwaardelijke verbindtenissen, verwart hij de hier bestaande reglsbelrekking daarmede volstrekt niet. Integendeel, hij vestigt er herhaaldelijk de aandacht op dat er hier noch zuivere noch voorwaardelijke verbind-tenis bestaat (nequo pura neque conditionalis obligatie principalis») en op hel onbreken van alle verbindtenis grondt hÿ ten slotte zijne uitspraak.

De Fransche schrijvers echter, die Voet te regt in hooge achting houden en zich bij dit onderwerp meer-endeels op hem beroepen, hebben wat bij hem juist en scherp onderscheiden blijft deerlijk ondereen gemengd. Troplohg (1) omhelst hel gevoelen van Voet; meent het nader te slaven door een beroep op de uitspraak van Bartolus, dat de vervulling eener potestative voorwaarde goene achteruilwerkende kracht heeft («Si conditio est casualis, existente conditione relrolrahilur obligatio; secus si est poteslativa » ), rangschikt de cre-dicl-hypolheek onder de pandreglen voor voorwaarde-lijko verbindtenissen verleend, en ontzegt haar dan op grond van art. 1174 Code Civil alle kracht, lot dat die quasi-voorwaarde zal vervuld zijn (2)1 Genoegzaam op

-ocr page 435-

— 421

gelijke wijze wordt dezelfde stelling betoogd door Merlin (1), die, na eerst Voet getrouwer te hebben gevolgd, toch in dezelfde voorstelling van eene verbindtenis onder potestative voorwaarde terugvalt. Toullier schroomt evenmin aan eene hypotheek voor een geopend crediet alle kracht te ontzeggen, lot dat er werkelijk van het crediet gebruik wordt gemaakt, zoodat een in den tus-schentijd gevestigd hypotheek moet voorgaan (2); en DüRANTON, schoon hij een strijdig arrest zoekt te verdedigen, vereenigt zich daarmede (3); maar beiden putten, even als Troplong , hun bewijs uit de stelling dat d vervulde potestative voorwaarde niet terugwerkt. Van do gronden evenwel afziende, mag men beweren dat de moest gunstig bekende schrijvers ook voor het tegenwoordige regt de leer der Romeinscho juristen handhaven en do stelling omhelzen, dal de crediet-hypotheek rang heeft, niet volgens den dag der inschrijving of dor ®®f'g®g®'’° overeenkomst, maar naar den tijd op welken van het crediet werkelijk is gebruik gemaakt. Of men die leer nu regivaardigt daardoor, dat er geene hoofd-verbindlenis , of wel dat er eene verbindtenis onder cow-ditio potestaliva bestaat, mag voor de uitkomst vrij onverschillig heeten , hoewel het later zal blijken dat dit in andere opziglen van belang is. Het zal voldoende zijn , behalve de reeds genoemden, nog Championniere en RiGAUD met Dalloz (4) to vermelden , om do algemoen-

Dat hier gesproken wordt van de geldigheid dier meening en matière Themis, D. Il, 3de stuk [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

-ocr page 436-

heid te bewijzen dezer leer, voor welke ook in ons regt geheel dezelfde gronden pleiten.

Hoe talrijk en aanzienlijk intusschen de schare is van de voorstanders dezer leer, het ontbreekt ook niet aan schrijvers die een tegengesteld gevoelen in bescherming nemen en aan de credicl-hypolheek een rang toekennen naar den tijd der aangegane overeenkomst, dagteeke-nerid van de gedane inschrijving (1). Bovenal opmerkelijk is het dat de Fransche geregtshoven en het Hof van Cassatie op dit punt in doorgaanden strijd verkeeren met de meest gezaghebbende schrijvers, en in eene reeks van arresten de kracht en den voorrang der crediel-hypothcek standvastig handhaven (2). Of zij daarbij niet meer geleid worden door een gevoel van billijkheid dan door regtskundig te verdedigen redenen, moge blijken uit de ontleding der bewijzen die voor hunne beslissing worden aangevoerd,

civile is geen legcnstelling legen matière commerciale, daar juist tie geciteerde arresten aan handelstaken ontleend zijn. Hel dient 1er onderscheiding van de matière a'lministrative, de régie.

Van de duitsche schrijvers zie Puchta , Pandekten, § 210. 1. Savignï, System III § 120, d

«L’hypothèque consentie en garantie d'un comple courant, régulière-«ment iuscrilc et conservée, couvre jusqu’à due concurrence le banquier de «la totalité des avances faites au moment de la faillite ou de la déconfiture «du client.

«Celle dernière décision n’a pas été obtenue sans peine ; on a soutenu cet.. Aujourd’hui les tribunaux semblent unanimes sur cette grave question.»

-ocr page 437-

- 423 -

Er bestaal, dus beweert men, tusschen den bankier, die een crediet opent , en hem te wiens behoeve dit geschiedt, wel degelijk eeno regtsbetrekking. Do overeenkomst verbindt den bankier reeds dadelijk om het gecrediteerde bedrag te verschaffen, zoodra de ander het verlangt (1).

Dit voorzeker kan niet worden ontkend; maar te regt antwoordt men , dat do hypotheek immers niet het accessoir is van de verbintllenis des gevers, maar des nemers van crediet. En die laatste is zeker niet lot teruggave van eenige som verbonden krachtens de cfodiet-overeenkomst; hij wordt het eerst door van hel loegekende regt gebruik te maken. Bij het beloog, dat de bankier verbonden is moest nog, om iets te bewijzen, aangetoond worden dal die verbindtenis niel eene éénzijdige is. Die weg wordt dan ook, in overeenstemming met onderscheidene arresten, ingeslagen door Pardessus (2), Persil (3) en DuRANTON (4). Maar ook deze zijn het niet eens in de bepaling, welke dan de inhoud der weerkeerige verbindtenis zij. «Er is, o zegt Pardessus, «een véritable contrat svnallagmalique, » waarbij de bankier zich verbindt geld te verschaffen, en de ander om do bedongen som in den bepaalden termijn tegen zekere rente te nemen , zoodal do laatste, bij gebreke van dit te doen , tot vergoeding van kosten, schaden en interessen gehouden is. Dit beweren is inderdaad eene volslagen miskenning van het doel der handeling ; de credielnemer is immers nooit verpligt van zyn crediet gebruik te maken, of mögt dit bedongen’ zijn , dan behoort dit geval niel tol de

-ocr page 438-

onderstelling, welke aan de vraag le gronde ligt. In den handel, zcgl Persil, kan men bij den nemer geen volkomen vrijheid onderstellen, die hem de keus zou laten van zijn crediet al of niet gebruik te maken; daar is alles voorzien en berekend; wie weet of hij niet reeds wissels daarop getrokken heeft! Dit bewijst te veel, omdat het onderstelt dat er van hot crediet reeds gebruik is gemaakt, terwijl er sprake is van de kracht der hypotheek vóór dit gebruik; maar hij voegt er bij : uil de overeenkomst ontspringt eene dadelijke verbindlenis voor den een , dus moet or ook eene geboren worden voor den ander, want conlractus claudicare non dehet. Deze redenering leidt reglslreeks tot de onlkentenis dal uil eene overeenkomst eenzijdige verbindtenissen ontstaan kunnen, en verdient dus waarlijk geene wederlegging. Duraston neemt daarom eene weerkeerige verbindlenis aan, dewijl er interessen bedongen waren, en de overeenkomst dus ook in het belang des bankiers was; maar hij zegt zelf dat die interessen toch eerst verschuldigd worden van den tijd der betalingen af («à partir des époques des versements»), hetgeen dus niets bijdraagt om hel bestaan eener verbindlenis vóór dien tijd aan te loonen. Daartoe zou men inderdaad met meer regt eene andere omstandigheid kunnen doen gelden. Het is namelijk niet ongewoon dat de bankier bij de opening van hot crediet eene commissie in rekening brengt, en na vrij langen twist heeft de Fransche regtspraak de wettigheid dier berekening, ook zonder opzettelijk beding, erkend, opgrond dal do noodzakelijkheid om de gecrediteerde som steeds ter beschikking te houden regt geeft op eene belooning (1). Reeds door de crodiet-overoenkomst wordt alzoo de nemer dit commissieloon , provisie of hoe men hel noemen

(1) Dailoz v. Banquier, n®. 39, v. Compte Court, n’. 112. CoüR-CELiE Senecil o. c. p. 398. Envooral NOBlEr, du Compte Courant (P.iris 1848) nquot;. 163 in nol.

-ocr page 439-

wil, schuldig; er bestaat dus ook te zijnen laste dan reeds eene verbindtenis. Maar het antwoord ligt toch voor de hand: het is immers niet die verbindtenis, om provisie te voldoen , welke de hypotheek beoogt te verzekeren; en in het beste geval gaat de kracht dezer redenering toch niet verder dan om de hypotheek tot het bedrage dier provisie werkzaamheid toe te kennen, hetgeen voorzeker een schraal resultaat zoude zijn! Niet gelukkiger acht ik de poging om het weerkeerige te bewerken, enkel door den vorm der overeenkomst; men wil namelijk in eene uitdrukkelijke verklaring des gecrediteerden, dat hij het crediet aanneemt, een middel vinden om de weerkeerisheid der verbindtenis buiten twijfel te stellen. Doch die aanneming blijft steeds de aanneming van een toegekend regt, waardoor men wel den credicigever den lerugtogt afsnijdt, maar niet zelve eene vcrpligting op zich neemt, even weinig als dit, bij voorbeeld, geschiedt door de aanneming eener borg-togt of schenking. Het beloog voor hel bestaan eener wederzijdsche verbindtenis schijnt ons derhalve mislukt en geenszins de stelling te hebben verzwakt: dat de vcrpligting om terug te geven eerst ontstaat nadat er zal zijn ontvangen.

Maar dal ontvangen (aldus luidt een tweede groml), moet als reeds geschied worden aangemerkt. Men moet zich de zaak voorstellen alsof de credielnemer de geheelo som reeds had genoten, en die thans bij den bankier, als bij zijn’ kashouder, heeft laten berusten ; er heeft als eene ficta traditio plaats gevonden (l). Ik betwijfel of men zich de gevolgen dezer stelling wel voor den geest hebbe gebragt; zij leidt, consequent voortgezel, daartoe, dat de gecrediteerde som reeds eigendom is van

(l) Persil 1. c. «Par uuc espèce de tradition feinte il est censé d’avoir reçu les 200,000 fraiic.s et les avoir bientôt après déposés dans la caisse [du banquier] pour s’en servir à volonté.

-ocr page 440-

den nemer; dat zij bij overlijden aan zijne erven, by faillissement aan zijnen boedel behoort; dat zijne schul-eischers er beslag op kunnen leggen, en den bankier, als derden houder, lot verklaring noodzaken, terwijl in al die gevallen de mogelijkheid lot compensatie veeltijds kan verijdeld worden. Ja zelfs! dewijl de bankier dan als bewaarnemer moest worden beschouwd, zou compensatie altijd zijn uitgesloten, krachtens art. 1465, 2 B. W. Maar daargelaten het bcdenkelijko en gevaarlijke dat in de aanneming dezer stelling voor den handel gelegen ware, zoekt men te vergeefs naar cenigen regis grond , waarop die traditio^cia kan worden beweerd. Eene Jiotio nu mag zonder reglsregol niet worden ondersteld. En, hetgeen alléén ik reeds beslissend tegen baar acht, zÿ is volkomen met de overeenkomst in tegenspraak en vernietigt haar. Want terwijl de overeenkomst strekt om eene verpligting tot leenen te doen ontstaan, strekt de Jictio om die verpligting als reeds vervuld te beschouwen.

Meerderen schijn heelt het volgende. De toestand van den bankier die zich verbonden heeft tot zeker bedrag crediel te verleenen, is in den grond der zaak dezelfde, alsof hij tot dat bedrag promessen had gegeven, of wissels de^ nemers aan eigene order had geaccepteerd. In het eene zoowel als in hot andere geval kan bij genoodzaakt worden dal bedrag uit te keercn, en in beide gevallen slechts indien de credietnemer het verlangt. De strengere dwang der wisselbepalingen raakt het wezen der zaak en den aard der verbindtenis niet. Ook voor den credietnemer is in beide gevallen de toestand dezelfde, en hel zal meest van toevallige omstandigheden afhangen of hel wenschelijker is een crediel te genieten, waarover men beschikt als men het noodig acht, of wel voor het ge-heele bedrag acceptaliën te nemen, die men in portefeuille houdl en naar gelang der behoefte in omloop brengt.

-ocr page 441-

427 —

Die verschillende vorm , waarin hel crediel gekleed wordt, behoort geen invloed te oefenen op de reglsbelrekking, die dezelfde blijft. Nu betwijfelt niemand dat hij , die op de laatste wijze crediel verleent, reeds dadelijk schuldeischer wordt voor hel geaccepteerde bedrag, en dat de hypotheek tol waarborg zijner vordering zal dagteekenen van den tijd, waarop de acceptaliën zijn gegeven — niet eerst van het oogenblik waarop de houder ze in omloop brengt. Waarom niet evenzeer de hypotheek voor een geopend boek-crediel?

Dit denkbeeld ligt, schoon niet uitvoerig ontwikkeld, bij eenige arresten ten grond (1). Van nabij beschouwd, blijkt echter de gelijkstelling lusschen hem, die zich verbindt crediel te verleenen, en die promessen afgeeft, Ion eenemale onhoudbaar. Die een crediel opent is voorwaardelijk schuldenaar, die promessen afgeeft, verbindt zich zuiver (2); de eerste verbindt zich te leenen, de tweede te betalen. De gevolgen van dal onderscheid zijn praktisch gewiglig: de eerste is gehouden eene overeenkomst aan te gaan, die zonder de loeslemming der partij niet inogelijk is; de tweede is schuldenaar eener geldsom , die hij ook tegen den wil der partij kan betalen (3) ; bij niet-nakoming zijner verbindtenis is de eerste slechts gehouden hel interesse la vergoeden, de tweede hel volle bedrag der acceptaliën te voldoen. Wel kunnen beiden

( t) Ouk SlHET, XIV. 2 p. schijnt daarvan niet vreemd.

-ocr page 442-

— 428 —

genoodzaakt worden gelden uil le keeren , maar de een tot verkrijging eener vordering, de ander lol delging eener schuld.

Is de loesland aan zijde dos gevers dus niet gelijk , evenmin die aan zijde des nemers. Wie een crediet bedingt, kan de beschikking over de gecrediteerde som vorderen ; die acceptatien ontvangt heeft de beschikking reeds verkregen. Of de verstrekking geschiedt in schuldbekentenissen van A., van do Wederl. Bank of van den credielgever is hetzelfde, in elk geval is de waarde uit het vermogen des eeneu reeds in dal des anderen gekomen, en hel tijdstip, waarop die waarde in omloop wordt gebragt, is even onverschillig als het oogenblik waarop geleende geldstukken door don leener worden uitgegeven. Vooral hel punt, hetgeen hier eigenlijk alleen lor sprake behoeft te komen om de gelijkstelling der hypotheek af te wijzen, is in beide gevallen zeer onderscheiden. Zoodra ten behoeve des nemers hel vermögen des credielgovers verminderd is, bestaat er voor den eersten eeno verhindtenis tot vergoeding, die onderwerp van hypotheek kan zijn. Dat nu is enkel hel geval zoo er acceplatiën gegeven zijn ; men vermindert zijn vermogen ook door schuld op zich te nemen , waardoor men , volgens de kernachlige Bomeinsche uitdrukking, zijn eigen geld lol aes alienum maakt.

Men beweert, al verder, eene verwantschap van de crediet-hypotheek en do hypolheek die de voogd vcrpligl is le geven tot zekerheid van zijn beheer of de rckenplig-ligo ambtenaar bij de aanvaarding zijner bediening (1). Die hypolheek ook strekt lot waarborg van penningen, die nog niet ontvangen zijn; hel is zelfs mogelijk dat de voogd nooit iets schuldig wordt — en toch is de rang

(l ) Bijvoegsel tot het Staatsblad^ 1848, o'*. 238. De hypotheek wordt daargesleld (Model A) «lot waarhorg van zijn goed en deugdelijk beheer en van «de door hem in de opgemeldc hoedanigheid te ontvangen penningen» enz.

-ocr page 443-

— 429 —

flier hypotheek door de wel zelve boven allen twijfel verheven. — Men vergeet daarbij dal er nog wel geen geld verschuldigd is, maar flat loch reeds de aanvaarding van voogdij of ambt dadelijke verbindlenissen voorlbrengt, onzeker in hare geldswaarde, maarzckcrin haar beslaan. De voogd en de ambienuar hebben, zelfs onafhankelijk van alle gcldelijke gehoudenheid , verplig-tingen te vervullen en de nakoming daarvan is hetgeen door dc hypotheek gewaarborgd wordt (1).

Bij redeneringen , die zonder eenigen regtsgrond aan te geven enkel zich op hel belang van den handel en de billijkheid beroepen , wensch ik thans niet slil le staan; maar eene bepaalde overweging verdient nog eenc verdediging van den voorrang der crediel hypotheek , zoo als die voor eenige jaren gevoerd is door Wind-SGHEID. (2) In verband met eene eigenaardige beschouwing over do natuur der voorwaardelijke regtsbelrekkin-gen (waarvan het nieuwe toch ook voor een groot deel in de terminologie schijnt le liggen) onderzoekt hij hier bepaaldelijk de thans behandelde vraag en komt lot het besluit dal de voorrang der crediet-hypotheek op geen der gronden , die men er lot nog toe voor pleegt aan le voeren, houdbaar is. Hij zelf slaat lot hare verdediging een nieuwen weg in. Boven wees ik reeds aan dal de Fransche regtsgeleerden vrij algemeen de

-ocr page 444-

regtsbetrekking des credietnemers beschouwen als eene verbindtenis, afhankelijk van eene |)otestalive voorwaarde, en juist daarom als óf geheel zonder werking óf eerst aanvangend te werken op het oogenblik van de vervulling der voorwaarde. Windscheïd nu stelt met hen het aanwezig zijn eener verbindtenis onder potestative voorwaarde; maar scheidt zich daar van hen af en beweert — in strijd met oen algemeen aangenomen gevoelen — dat ook do vervulling eener potegtativa conditio, even als die der cagualig en mixta, achteruit werkt lot den tijd waarop de overeenkomst is aangegaan. Het gevolg daarvan is dat het onder eené conditio potegtativa verleende zakelijke regt bij vervulling der voorwaarde geacht wordt tijdens de wilsverklaring te zijn ontstaan en door latere beschikkingen niet gedeerd wordt.

Do stelling zelve , omtrent de kracht der vervulde potestative voorwaarde , behoef ik hier niet te bespreken; zij zoude, trouwens, niet in bet voorbijgaan kunnen behandeld worden , maar een opzettelijk onderzoek eischen. Hier mag ik er mij daarom van onthouden omdat, mijns inziens, dal gchoele begrip ten onregte in hel spel wordt gebragt. Voorwaarde wordtin deze redenering genoemd wat voreischte is der regtsbetrekking(1 ). De verbindtenis om terug te geven zou bestaan onder voorwaarde dat men ter leen neemt; dit zegt niets anders dan dat er eene leening moet plaats hebben om de verpligtingen des leeners te doen geboren worden. Even juist is de stelling dat een ieder verbonden is onder voorwaarde ... dat hij zich verbinde! men maakt aldus hel bestaan der verbindtenis

(1) SiVlGNT, System III, J 116. «Ebenso isl es keine wahre Bedingung, wenn das als Bedingung Ausgedriickle ohnehin schon nothwendige Voraussetzung des Rechtsverhältnisses war , so dass die Nothwendigkeit, nicht erst auf willkürliche Weise hervorgebracht worden ist,» p. 122. Zle ibid, p. 128 en 129.

PoenTZ , Institut. II, §204'

-ocr page 445-

431 —

lot haro voorgaarde. Eene verbindtenis is voorwaardelijk wanneer, bij alle juridieko vereischlen der bindende rcgls-betrekking, baar beslaan door partijen nog willekeurig van een feilelijk vereiscble afhankelijk wordt gesteld. Maar de voorwaardo zou hier juist in een juridiek vereiscble gelegen zijn. Te beweren dat bel toetreden van dit. ver-eischle eene achleruilwerkende kracht beeft, is de bewering dal een regt aanwezig is vóór dal de vereischlen er van bestaan. Inderdaad schrikt. Windscheid daarvoor niet terug. Hij zegt (p. 57). «Dal bier door de handeling (welke de polcslativu voorwaarde uilmaakl, namelijk, het 1er leen vragen) te gelijk eerst een juridiek vereiscble voor de inogclijkbeid van bet beslaan der gewenschte reglsbelrekking (do hypotheek) geboren moet worden, kan geen verschil maken. Immers, wij zeggen dat eene voorwaardelijko wilsverklaring verbindend is, niet omdat zij de te bewerken reglsbelrekking dadelijk te weeg brengt, tnaar in weerwil dal zij die wwZ te weeg brengt (1).» De geestigheid der uitdrukking bedekt het woordenspel niet.

eene voorwaardelijke wilsverklaring verbindend is , omdat zij haren inhoud aan den vrijen wil der partijen onttrekt en voorlaan lot juridieko noodzakelijkheid maakt; omdat door die wilsverklaring afstand wordt gedaan van de vrijheid van wil. Die gebondenheid is de reglsbelrekking, die men wenschlo voort le brengen, en die bestaat zeer zeker onmiddellijk ; eene zuivere verbindtenis daarentegen wordt nielle weeg gebragt juist omdat die niet gewild is.

Dal WiNDSGUEiD niet zoozeer de verpligting des Icener.s, als wel bet beslaan van hel pandrcgl van eene poleslalivc voorwaardo laat afhangen, verbetert de zaak niet, want juist do verpligting des leoners is reglsvereischte voor

(1) aßcim wir erklären ja eben (lie bedingte Willenserklärung bir bin-«dend nicht, weil sie sogleich das Ilecblsverbälliiiss, worauf sie gebt; «bervorbringt, sondern trois dem, das.s sic es niebt hervorbringt.»

-ocr page 446-

— 432 —

de hypotheek. Hel resultaat is altijd dal men een gevolg aanneemt, hetgeen aan zijne oorzaak zou voorafgaan. — Ook niet daardoor wordt de voorstelling der reglsbelrek-king als verhruikleen onder potestaliva conditio ge-regtvaardigd , dat de een zich reeds tot het doen der leening verbonden heeft. Wanneer aan een koopman goederen tol zekeren prijs le koop worden aangeboden heeft hij het in zijne magt lol dien prijs koopcr le worden. Maar wien zal het in de gedachte komen te beweren, dat hij dan schuldenaar van den koopprijs is — onder de potestative voorwaarde dal hij koope ? —

Er is, ook in dat stelsel der potestative voorwaardc, hetgeen Windsciieid voorslaat, geen grond te vinden om af te wijken van Voet’s regtsleer, dat hier noch voorwaardelijke, noch zuivere vcrbindlenis aanwezig is en de daarvoor verleende hypotheek alzoo in het geheel geen kracht heeft. Zoo blijft hel bij den eenvoudigen en natuurlijken regel in de Hollandsche consultatien op den voorgrond gezel: «Accessorium sequatur suuni principale, non contra.»

De hypotheek voor de teruggave van le leenen sommen geldt slechts van het oogenblik waarop de leening heeft plaats gehad. Ziedaar de uitkomst tol welke wij gevoerd werden. Bij de overweging van de weinige kracht der gronden daartegen aangeveerd , is het verschijnsel dubbel merkwaardig, dal de Franscho regtspraak zonder weifeling en zonder uitzondering eene andere zienswijze hiddigt (1). Er ligt daarin ceno sprekende erkenning van de groole onbillijkheden die de eenige, mijns inziens, juiste beslissing der vraag doorgaans met

(1) Even zoo de Rijii-I’rui.ssisclic reglspra.ik. Zie WlNDSCUEil). .SlediLs één arrest in tegengestelden zin vind ik aangeveerd van het Belgische Ilof van Cassatie, als vermeld in de Belgique Judiciaire , n. hetgeen ik niet de gelegenheid had te raadplegen.

-ocr page 447-

— 433 —

zieh voert. De credielgever heeft tooh zijne verbimitenis, waardoor hij aan de noodzakelijkheid onderworpen is sehuldeischer te worden , enkel en alleen aangegaan in het vertrouwen op den waarborg dien het bedongen pand hem aanbood; en terwijl hij gedwongen kan worden zijne belofte na te komen, is het niet billijk dat do hem toegezegde zekerheid verminderd, ja, vernietigd kan worden (1). Voeg daarbij dat met onze inrigting der hypotheek-registers ieder, die later oene hypotheek op dezelfde goederen verkrijgt, kon , ja, moest weten, dat zijn schuldenaar aan een ander op die goederen eene hypotheek koude schuldig worden; zoodat, bij strijd van beider belang, niet de laatst-ingcschreven begunstiging verdient.

Deze en dergelijke bedenkingen , gepaard aan het grooto belang dat de handel bij een welgeordend crediet heeft, wegen ongetwijfeld zeer zwaar en mogen zeker als de verklaring der standvastisie bescherming dezer hypotheken door den regter, worden aangeraerkt. Zelfs onder hen die eene regtvaardiging dezer beslissing ondoenlijk achten, zijn er die op de genoemde gronden wenschen dat de wetgeving den knoop doorhakke en den voorrang der crcdiolliypolheek vaststelle.

Hel is geoorloofd te vragen of dan immer de wettiging wenschelijk is van een begrip , dal men voor juridiek onmogelijk verklaart; of men het in eene wetsbepaling natuurlijk kan achten, wat men in de wetenschap ongerijmd acht, dat namelijk het accessoir zou bestaan zonder het principale, het gevolg zonder oorzaak, een rogt zonder zijn inhoud? En of niet die onmiskenbare strijd tusschen regl en regtsgevoel veeleer daarop wijst, dat wij de feitelijke betrekkingen niet reglskundig hebben opgeval; dal wij in den vorm zijn gevangen geraakt en dal alzoo de wensch naar lusschenkomst do.s

(1) Zie Gestzrdikg, I’famtrcclit, p. 45'cit. upud Wisd-scbeib.)

-ocr page 448-

— 434 wetgevers slechts een hulpmiddel zoude zoeken voor eigene onbeholpenheid ?

Inderdaad heeft hier, naar mijn inzien, iets dergelijks plaats en ontstaat de aangewezen strijd niet uit den in-Iioud van het regt, maar uit een gebrek in den vorm; zoodat hij is op te heflen niet door eene onregtsknndige bepaling in de wet in te dringen, maar door het regt in geschikter vorm toe te passen. Het beloog daarvan vorlt;lert eene korio beschouwing van wat do overeenkomst in waarheid inhoudl.

Die een crediet opent, verbindt zich voor een bepaalden tijd een deel van zijn vermogen te onderwerpen aan de beschikking van een ander. Men stelt het gewoonlijk voor als eene verbindtenis om te leenen (1) en die voorstelling, ofschoon niet geheel juist (2), heeft geen bezwaar. De credietgever verlangt bij het aangaan dier verbindtenis verzekerd te zijn dat do mogelijkerwijze door hem te betalen sommen hem zullen teruggegeven worden. Hij zal, wel is waar, zoodra hij aan of ten behoeve des credietnemers betalingen doet, tegen dezen eene vordering kunnen doen gelden, maar aan die persoonlijke vordering heeft hij niet genoeg; hij verlangt dat de alsdan te verkrijgen vordering eene door (eerste) hypotheek gewaarborgde zij. En hij moet thans reeds verzekerd zijn dat die vordering eene zoodanige wezen zal. Ziedaar klaarblijkelijk wat partijen verlangen ; ziedaar ook alles wat noodig is om de overeenkomst veilig te kunnen aangaan. Hetgeen de credietgever behoeft is niet dat hij dadelijk reeds eene hypotheek hebbe voor nog niet aan hem verschuldigde gelden; maar dat hij zekerheid hebbe die hypotheek te verkrijgen, zoodra hem gelden zullen verschuldigd zijn. Zijn doel is: het van

-ocr page 449-

— 435 —

de willekeur des credietnemers onafhankelijk te stellen, dat hg te gelijk met z^ne vordering daarvoor den bedongen waarborg zal verwerven.

Wat nu is noodig om den credielgever do zekerheid te verschafTen dat te gelijk met zijne vordering daarvoor een zoodanig regt zal ontstaan, als hij heeft bedongen? Niets anders, dan dat de credielnemer verstoken worde van zijne bevoegdheid om op de goederen, waarop hel rogt zal drukken, aan anderen regten toe te kennen; derhalve dat hij afstand doe van zijne bevoegdheid om die goederen te vervreemden of te bezwaren. Daarmede is elk gevaar en elke klagt over onbillijkheid opgeheven; want de gewraakte onbillijkheid lag niet daarin dat de credielnemer nog niet met hypotheek is bezwaard , maar hierin dat hij hel ontstaan dier hypotheek ónmogelijk kan maken. «Het zoude immers, zegt Vangerow (1) (die den voorrang der crediet-hypolheek verdedigt)» het zoude immers do schreeuwendste onbillijkheid zijn, als de toekomstige schuldenaar, die den schuldeischer elk oogenblik dwingen kan zijn woord le houden , van zijne zijde ten nadeele des schuldoischer.s de verpande zaak vervreemden koude of bezwaren !» Daaruit volgt enkel dat bjj den loekomsligeu .schuldenaar die magt om le vervreemden en te bezwaren niet meer bestaan moet; maar dat er daarom reeds eene hypotheek moet zijn ligt in de gevolgtrekking geenszins opgesloten!

Eene eenvoudige verbindtenis evenwel van niet te vervreemden of te bezwaren zoude geen doel treffen ; die verbindtenis moet tegen derden kunnen werken, zoodat eene handeling , met haar strijdig , nietig zij. Een middel om dit le bewerken kan schijnen zeer nabij te liggen ; het zou geheel in den geest onzer wetgeving zijn aan eene inschrijving der overeenkomst in de openbare registers, 1er zijde der onroerende goederen , de gewenschle werking

(’) 763.

-ocr page 450-

— 436 — toe le kennen. In onderscheidene gevallen wordt aan de inschryving van eigendomsbeperkingen inderdaad die kracht toegelegd van ze ook tegenover derden geldig Ie maken, onverschillig of die beperking voortvloeit uit éénzijdige wilsverklaring , uit overeenkomst of uit processale handelingen (zie do arlt. 1033, 1154, 1230B. W. en art. 505 B. R.). Maar toch geloof ik dat zij hier die werking zoude ontberen, omdat bÿ onze wet de openbaarheid der roglsbetrekkingen ten opzigle van onroerende goederen slechts in zeer bepaalde gevallen toege-pasl en van gevolgen voorzien is (1).

Door hel gemis van dien vorm , die zeker de meest gewenschle en meest gepaste ware, is men gedwongen de handeling in een min geschiklen te dringen. Nu de verbindtenis van niet te vervreemden of te bezwaren niet onmiddelijk kan worden geldig gemaakt door hare inschrijving — zoodat zij zelve legen ieder zou worden gehandhaafd door vernietiging van wat in strijd met haar verrigt werd — kan men haar slechts beperkte werking verschaffen en zich tegen hare niet-nakoming , als bij iedere andere verbindtenis, verzekeren door hypotheek. Eene dadelgk werkzame hypotheek is alzoo noo-dig, enkel omdat do verbindtenis van niet te vervreemden niet door inschrijving tol eene onbevoegdheid kan worden verheven ; omdal de verbindtenis geen beperking van eigendom uilwerkt (zoo als in art. 1230 B. W.J, maar steeds een persoonlijk regt blijft, alleen geldig tegenover den gecrediteerde. In plaats van vernietiging te kunnen doen uitsproken van hetgeen in strijd met zijn rcgl is verrigt , kan de credielgever slechts vragen de vergoeding der kosten , schaden en interessen, in welke de verbindtenis zich bij niet-nakoming oplossen zal ; maar

(1) Vergelijk over dit punt het belangrijkgeschrift van Mr. M. S. Pois, De openbaarheid deseigendoms en derzakelijke regten, Leiden 1854,bijzonder hier hl. 89.

-ocr page 451-

— 437

deze kan hij dan ook waarborgen door hypotheek.

Wanneer men naauwlellend gadeslaat wat er tusschen partijen voorvalt zal men, geloof ik, do stelling beamen dal er aan zijde des credietnemers , vóór hij van hel crediet gebruik maakt, nog geene andere verpligting bestaal dan om zich te onthouden van alles waardoor de credielgever builen de mogelijkheid zou geraken in het vervolg , voor zijn dan te oulslane vordering , het bedongen zakelijk regt te verkrijgen; dat is, geene andere verpligting dan om het lol pand bestemde niet te vervreemden of te bezwaren. Het komt er slechts op aan den vermogens-toestand des toekomstigen schuldenaars ten opzigte der te verbinden goederen te handhaven, zoo als die thans bij het aangaan der overeenkomst is. Deze stelling wordt ten volle bevestigd door de beschouwing van hetgeen er bij geheel dezelfde handeling plaats vindt, wanneer de zekerheid, voor het geopend crediet bedongen , niet in vaste, maar in roerende goederen bestaal. Bedingt de credielgever zich in dat geval een pandregt voor de mogelijk te ontstane schuld ? Geenszins; dal regt ware even onbestaanbaar als de hypotheek bleek te zijn. De bankier verbindt zieh in dat geval voorschotten le doen tegen een dépot van waarden (eflecten , aandeelen in maatschappijen enz.). Hij wordt niets dan bewaarnemer en kan, vóór er van het crediet gebruik is gemaakt, geenerlei regt op de gedeponeerde waarden beweren. Maar door dat hij houder dier waarden is, wordt de toekomstige schuldenaar buiten de mogelijkheid gesteld er over te beschikken; is hem do magt om te vervreemden of le bezwaren feite-lijk ontnomen, zoodal het niet kan missen of er zal, bij het doen van voorschotten, voor den bankier een regt op die waarde ontstaan. Datzelfde wat bij roerende goederen feilelijk lot stand komt, moet bij onroerende reglens geschieden; diezelfde zekerheid , welke de bankier zich

Themis. 0. tl, 3ilc St. [18.5.'gt;]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 452-

— 438 —

bij roerende goederen iloor zijn houden verschaft, moet hij bij onroerende door een reglsmiddel verwerven. En waarom is do bankier door dal houden bij roerende goederen veilig? Niet omdat hij zelf er reeds een regt op heeft, maar omdat geen ander er een regt op kan verkrijgen. Dat is het doel bij crediel tegen dépot; dat moet ook hel doel zijn bij crediel op vaste goederen ; want de geheele overeenkomsl en het oogmerk van partijen zijn dezelfde; op hunne roglsbetrekking blijft de verschillende aard der goederen zonder eenigen invloed. Nu is het zeer denkbaar dal de regier, op het voetspoor van den wetgever vooiigaande, aan de inschrijving eener overeenkomst van niet te vervreemden of te bezwaren ook legen derden werkzaamheid toekende, en dan zoude len opzigle van onroerende goederen volkomen dezelfde zekerheid regtens verworven zijn, die bij roerende feilelijk wordt verkregen. Maar het is min.slens even mogelijk dat aan de inschrijving die kracht ontzegd ende verbindtenis slechts tusschen partijen werd gehandhaafd. En daardoor ontslaat er noodzakelijkheid om die verbindtenis door hvpolheek te waarborgen.

De ketterij, dat er eene hypotheek zou bestaan zonder hoofdverbindtenis, behoeft dus len gunste des crediet-gevers noch verdedigd, noch gewettigd te worden; do vorm moet pas worden gemaakt voor het regt, niet omgekeerd. En nu moge de meest geschikte vorm inde wet ontbreken; hetzelfde doel is toch met volkomen zekerheid te bereiken. De gecrediteerde verbinde zich niet te vervreemden of te bezwaren en verleene tot zekerheid voor de nakoming dezer verbindtenis eene hypotheek op de goederen, welke de verbindtenis betreft. Dat is zeker een omweg, maar zoo wordt do beslaande regtsbelrek-king naar waarheid uilgedrukt en buiten hel bereik van allen twijfel gesteld (1).

(l) Eene dienovereenkomstig ingcrigleakle zoude ongeveer aldus kunnen

-ocr page 453-

— 439 —

Er blijft over te bespreken hoe de nu bestaande hypotheken tot zekerheid voor de teruggave van later le verleenen voorschotten, moeten beoordeeld worden. Dat zij volgens den strikten inhoud der akten, achter moeten staan bij later ingeschrevene hypotheken, van welke de hoofdverbindtenis bestond vóórdat de leening was geschied, meen ik te hebben aangetoond. Intusschen poogde ik tevens het betoog te leveren, dat de inhoud dier akten inderdaad niet weergeeft vvat tusschen partijen gehandeld en beoogd werd. Kan het nu geoorloofd zijn zich van de letter der akte tegenover derden op de bedoeling te beroepen , en het «plus actum quam scriptum valet,» ook hier toepasselijk te verklaren? Zoude niet alsdan langs den weg der interpretatie worden gedaan, wat zelfs door formeel bewijs niet geschieden mag, namelijk een inbond der verbindtenis worden aangenomen tegen en buiten den inhoud der authentieke akte? Alles moet daarin, dunkt mij, van de woorden der akte afhangen; zoo deze zich slechts eenigzins daartoe leenen, zal de gunstigste interpretatie voor ilen credietgever aanbeveling verdienen (1). Maar men kan, bij formele luiden, nadal in den a-anvang A zich had verbonden aan B een crediet le verleenen lot een bedrag van /5Ü,(!O().

Tot zekerheid van de eventuele teruggave van hetgeen B ten gevolge dezer overeenkomst zal ontvangen, verbindt B zich, zoolang hij A niet van zijne hoven omschreven vcrpliglingzal hebben ontslagen, de liera in eigendom toebehoorende onroerende goederen x, ÿ, s niet le vervreemden noch le bezwaren , opdat A, ten tijde dat er van het crediet gebruik gemaakt wordt, voor de le leenen sommen op die goederen ceneeerste hypotheek kunne verkrijgen , welke B nu voor alsdan vcikluarl le verleenen.

Tot zekerheid dier verbindtenis (van niet te vervreemden of le bezwaren) verklaart B ten behoeve van A speciaal te verbinden en te hypothekeren de onroerende goederen ar, y, z eu zulks voor een bedrag van ƒ 50,000, voor den lijd van jaren.

(1) Bij zeer talrijke akten van dien aard, namelijk die welke van crediet-instellingen uitgaan, kunnen nog geheel andere overwegingen,

-ocr page 454-

Tegtshandclingen, nid het gebrek in den vorm om de onl'vijfelbaarheid der bedoeling voorbgzien.

KooPHANDELSREGT. Kan de eigendom vanwieselbt-teven ook na bet failiissement van den betrokkene door middel van endoexement worden over^edrag^en ? Ontkennend beantwoord door Mr. J. G, Roghussen, Advocaat te 'sGravenhage.

Art. 133 W. R. bepaalt, dat de eigendom van wisselbrieven , zoolang zij niet zyn vervallen, aan anderen door middel van endossement kan worden overgedragon.

Uit dit artikel volgt alzoo, dat wisselbrieven, zoodra zij zijn vervallen, dadelijk onvatbaar worden voor verdere eigendoms-overdragt door middel van endossement.

Dit is uitdrukkelijk en ten allen overvloede herhaald bij art. 139 W. K., bepalende, dat wisselbrieven waarvan de vervaldag is verstreken, niet vatbaar zijn voor endossement, maar dat de eigendom bijeeneafzonderlijke acte van cessie, overeenkomstig de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek, moet worden overgedragen.

Met het oog op deze beginselen van ons wisselregt ryst nu de vraag, of de algemeene bevoegdheid bij art, 133 gegeven, om den wisselbrief tot op den vervaldag bij endossement over te dragen, al dan niet behoort te worden beperkt of uitgesloten, ingeval de betrokkene vóór het

aan ome vraag vreemd, de bij voorbeeld, beslissing bepalen. Zoo kunnen credietgever en nemer met elkander in betrekking van maatschap slaan (gelijk dit bij de Amslerdamsche Crediet-Verceniging het geval is), en eene »eêrkeerigheid der aangegane verpligting dan reeds daarin gelegen zijn. Elders is de toestand van credict-instcllingen door voorregten aan het gemeene regt ontirokken. Op deze en diergelijke verscheidenheid kon bij onze beschouwing natuurlijk niet worden gelet.

-ocr page 455-

- 441 — aanbreken van den vervaldag is gefailleerd ,— nid andere woorden, of de wisselbrief ook na bel faillissement van den betrokkene vatbaar blijft voor endossement tol op den werkelijken vervaldag?

De ralio dubilundi is gelegen in de (naar hel schijnt) niet zeer duidelijke redactie van art, 155, bepalende, dal wisselbrieven, zoodra de betrokkene is gefailleerd, voor verval/en worden gehouden (1).

Heeft toch de wetgever daarmede willen le kennen geven, , dal wisselbrieven, zoodra de betrokkene is gefailleerd, als werkelijk vervallen wisselbrieven, dal is als wisselbrieven , waarvan de vervaldag is verstreken , moeten worden aangemerkt en daarmede gelijk gesteld , dan volgt uil arl. 155, in verband met de arll. 133 en 139, dat de wisselbrief, zoodra de betrokkene is gefailleerd, onvatbaar wordt voor verdere endossementen, even als ware de werkelijke vervaldag verstreken.

Neemt men daarentegen aan, dal arl. 155 niets anders is dan de bloole toepassing van den bij de wet gestelden regel (2), dat door bet faillissement de nog niet vervallen schulden ten laste van den schuldenaar opeischbaar worden, voor zooveel hem betreft, dan wordt de algemeone be-voeglt;lheid bij art. 133 gegeven, om den wisselbrief tol op den vervaldag le endosseren, doorarl. 155 niet verkort of beperkt, want dan volgt uil die bepaling niets anders, dan dat do betrokkene, zoodra hij is verklaard in staal van faillissement, tol onmiddellijke betaling van den wisselbrief kan worden aangesproken , zonder dat hij don houder

In dat geval kunnen de trekker en de endossanten, aangesproken wordende, de betaling uitstellen tot op den vervaldag in den wissel 'ntgedrnkl, mits inmiddels borg stellende volgens liet bepaalde in art. 1 77,

-ocr page 456-

die de betiding vordert, de dilatoire exceptie kan tegenwerpen, dat de vervaldag nog niet is aangebroken.

De Hooge Raad heeft zich bij een nog zeer recent arrest (1) roet deze laatste opvatting vereenigd , en dus beslist, dal de wisselbrief ook na hel faillissement van den betrokkene vatbaar blijft voor endossement tol op den werkelijken vervaldag. De gronden , waarop die beslissing berust, komen genoegzaam hierop neder:

dat de bevoegdheid , bij art. 133 gegeven, om den wisselbrief lot op den werkelijken vervaldag door endossement over te dragen, is algemeen en zonder uitzondering;

dat die algemeene bevoegdheid door'de bepaling van art. 155 niet wordt verkort en beperkt, omdat daarbij, even als in de geheele aldeeling waarin het artikel i.s geplaatst , alleen de rede is van de regten en verpligtingen tusschen den houder en den betrokkene ten aanzien van de betaling;

dal uit den inhoud van art. 155 blijkt, dal het gevolg aan dit voor vervallen houden verbonden niets ander.s is , dan dat de wisselbrief dadelijk legen den betrokkene van non-helaling kan worden geprotesteerd, en van de endossanlcn zekerheid voor de betaling ten werkelijken vervaldage gevorderd ;

dat hieruit volgt, dat de bepaling van art. 155 alleen den betrokkene betreft, ten wiens aanzien in geval van faillissement , de wisselbrief, ook dan als de vervaltijd nog niet verschenen is, opeischbaar wordt, en voor vervallen wordt gehouden;

dat alzoo door het voor vervallen houden in geval van faillissement de werkelijke vervaltijd in geenen doelo ophoudt te beslaan , daar de bevoegdheid om den wissel dadelijk voor vervallen te houden, slechts i.s facultatief, en de houder kan volstaan om ten werkelijken vervaltijd

(1) Dit arrest, den 17 November 1854 gewezen, is te Vinden in de ^^cd. npgf.tprafrk deel KEVIU. § 55, alsmede in ffeekbl. n*’. 1609-

-ocr page 457-

de vereischte diligeiilie tol bewuiing zijner regten aan le wenden.

Wij kunnen ons , behoudens allen eerbied voor de uitspraak van het hoogste reglerlijk coilegie in Nederland, met deze beschouwingen niet vereenigen, en hebben ons voorgesteld de gronden , die legen de aangenomen leer pleiten, den lezers der T/iemis te onderwerpen. Het kende zijn, dat dezelfde quaestie zich andermaal voordeed, en hij, die met hare behandeling casu quo mogl zijn belast, beoordeele bij het onderzoek over do vraag omtrent het al of niet instellen eener voorziening in cassatie , ook de waarde onzer argumenten, bij het bewustzijn, dal deUooge Raad aan een vroeger arrest niel is gebonden. Wij bad* den onze beschouwingen over het ongetwijfeld belangrijk regbpunt in den gewonen vorm van een zuiver wetenschappelijk beloog kunnen gieten , maar hebben de voorkeur gegeven aan de opgave en uiteenzetting onzer gronden, uitsluitend met het oog op die van evengemeid arrest, zoo omdat daarin do aanleiding tol ons geschrijf is gelegen, als omdat deze wijze van behandeling ons zelven gemakkelijk is voorgekomen. Men zal hel, hopen wij, om dien vorm alleen, niet noemen eene bloole bestrijding van een gewezen arrest, een bloot napleiten, in een wetenschappelijk tijdschrift niel te huis behoorende. Wij willen rekenschap geven van onze juridicke overtuiging. Het bewijs, dat wij zullen trachten te leveren, zal zich dus oplossen in het positief betoog, dal de bevoegdheid van den wisselbrief door middel van endossement over le dragen na en door het faillissement van den betrokkene wordt opgeheven en ingetrokken.

Dit betoog gronden wij in de allereerste plaats op de bewoordingen, waarin art. 155 is vervat, en wij vragen dus al dadelijk, welke is de zin van dat artikel?

Leest mendie bepaling in haar geheel, dan ziet men dal zij bestaat uit twee hnofdbeslanddeelen : vooreerst

-ocr page 458-

— 444 —

bevat zij bel beginsel, waarop hel gehcele artikel is gebouwd, en in de tweede plaats beval zij de gevolgen van dit beginsel. Het beginsel is, dal wisselbrieven, zoodra de betrokkene is gefailleenl, voor vervallen worden gehouden; de gevolgen van dit voor vervallen hou-den zijn, dat de houder naar zijne keuze of dadelijk voor hel bedrag van den wisselbrief als crediteur in hel faillissement van den betrokkene kan opkomen, en dus vóór den vervaldag betaling eischen, of dat hij protest kan laten opmaken en zekerheid vorderen van den trekker en endossanlen , dal de wisselbrief op den vervaldag zal worden betaald. Do wet geeft dus den houder de keuze lusschen twee reglsmiddelen om zich, in geval van faillissement, betaling van den wisselbrief te verschaffen, Vermits inlusschen die reglsmiddelen slechls do gevolgen zijn van het voor vervallen houden van den wisselbrief in geval van faillissement, volgt daaruit noodwendig, dat, welk dier beide reglsmiddelen ook door den houder wordt gekozen, de vvisselbrief altijd en in ieder geval, zoodra de betrokkene is gefailleerd, voor vervallen moet worden gehouden.

De vraag dus, waar alles op aan komt, is: wat be-toekenen die woorden : «worden voor vervallen gehouden»?

Volgens algemeen spraakgebruik niets anders dan dat wisselbrieven , in geval van faillissement van den betrokkene, als werkelijk vervallen wisselbrieven — dat is als wisselbrieven, waarvan de vervaldag is verstreken — moeten worden aangemerkt, dat zij daarmede moeten worden gelijkgesteld, en dat zij dus, behoudens altijd de uitdrukkelijk gemaakte uitzonderingen, onderworpen worden aan dezelfde reglsgevolgen en bepalingen, die bij de wet ten aanzien van werkelijk vervallen wisselbrieven zijn vaslgesleld. Gelijkstelling van den wisselbrief, in geval van faillissement van den betrokkene, met den werkelijk vervallen wisselbrief, is dus de regel;

-ocr page 459-

— 445 —

beperking dier gelgkslelling is slechts uitzondering.

Wat bepaalt nu de wet len aanzien yan werkelijk vervallen wisselbrieven?

Het antwoord vinden wij in de artt. 149 en 133 j“. 139. De vervallen wisselbrief is, volgens die artikelen , vooreerst betaalbaar, d. i., de betaling kan worden geioscht; en, in de tweede plaats, onvatbaar voor verdere endossementen.

Do wetgever, alzoo bepalende, dal de wisselbrief, in geval van faillissement van den betrokkene, behoudens de uitdrukkelijk gemaakte uitzonderingen, voor vervallen wordt gehouden, heeft derhalve gewild, dat de wisselbrief, zoodra de betrokkene is gefailleerd, even als ware de werkelijke vervaldag verstreken, zoude worden en opeischbaar en onvatbaar voor verdere endossementen, voor zoo verre die beide reglsgevolgen of slechts één dier beiden, niet uitdrukkelijk is uitgesloten.

Zagen wij nu hierboven, dat de twee reglsmiddolen, waartusschen de houder, in geval van faillissement van den betrokkene , moet kiezen, beiden len doel hebben om den houder betaling van den wisselbrief te verschaffen;— zagen wij, dat die regtsmiddelen zijn geheel van exceplionnelen aard, vermits den houder in den regel de verpligling is opgelegd om eerst op den werkeltjken vervaldag betaling te vorderen van den betrokkene, en zoo deze niet volgt, protest te doen opmaken en betaling te eischen van de endossanlen of van den trekker; — zagen wij dus, dal de gelijkstelling lusschen den wisselbrief, in geval van faillissement, met den werkelijk vervallen wisselbrief alleen is gewijzigd wal betreft de opeischbaarheid op den vervaldag, en dus slechts in één enkel opzigl ; — zagen wij eindelijk , dat het tweede regls-gevolg, volgens hetwelk de vervallen wisselbrief ophoudt voor verdere endossementen vatbaar te zijn, ten aanzien van den wisselbrief, in geval van faillissement, noch is uitgesloten, noch beperkt, noch gewijzigd, — dan meenon

-ocr page 460-

- 446 -

wij daaruit veilig te mogen afleiden, dal de wetgever juist daardoor de gelijkstelling in dit opzigt in haren ge-heelen omvang heeft willen handhaven. Wij geven het dus den H. R. toe, dal de zin van art. 155 in de eerste plaats deze is, dal de houder des verkiezende protesteren kan en regres nemen. Doch dan volgt uil de op dit punt niet beperkte gelijkstelling lusschen den wisselbrief, in geval van faillissement, met den werkelijk vervallen wisselbrief, toch nog altijd dit, dat de wisselbrief, in geval van faillissement, even ah u-are de vervaldag verstreken, ^ophoudt voor verdere endossementen vatbaar te zijn. Van daar dan ook, dat de wetgever zich bedient van eene fictie juris; van daar, dal hij niet zegt; de wisselbrief vervalt zoodra de betrokkene is gefailleerd, maar de wisselbrief wordt voor vervallen G^novov^jt

Wij moeten hier een bezwaar oplossen, dal men ons welligt zoude kunnen tegenwerpen. Wij zeiden hierboven, dat de gevolgen van het voor vervallen houden in art. 155 hierin beslaan, dat de houder bevoegd wordt om pro lubitu hetzij den betrokkene, hetzij den trekker en endossanlen, lol betaling of lol zekerheidstelling aan te spreken. Men zoude hieruit kunnen afleiden, dat, in ons eigen systeem, die gevolgen alleen betrekking hebben tot de betaling en dus niet tot het endossement.

Wij antwoorden op dit bezwaar, dat ja de bevoegdheid aan den houder gegeven om te protesteren en regres te nemen een gevolg is aan het voor vervallen houden van den wisselbrief verbonden, maar zeker niet het eenige gevolg. De wel noemt wel die bevoegdheid speciaal als een gevolg van hel voor vervallen houden in geval van faillissement, maar zal men daaruit afleiden uitsluiting van allo dc overige gevolgen? Zal men daaruit besluiten, dat men de gelijkstelling met den vervallen wisselbrief, die hij, blijkens den aanhef van art. 155,

(1) Zie Themis, 1,slp verz.. V, 461 en volgg.

-ocr page 461-

zoo algemeen mogelijk heeft gewild , alleen tol hel aldaar speciaal genoemde regtsgevolg moei beperken? Wij mogen dit niet aannemen, want wij geinoven, dal men op die wijze dos wetgevers bedoeling ten eenemale zonde miskennen.

In dien zin echter besliste de H. R, De gevolgen van hel voor vervallen houden, zegt de H. R., betreffen, blijkens den inhoud van arl. 155, alleen den betrokkene, en regelen alleen hel opeischbaar worden van den wisselbrief, in geval van faillissement; — zij beperken dus niet het endossement. Ronde de H. R. uit het oog verliezen, dat de wetgever door bij art. 15.5 niet uitdrukkelijk te hebben uitgesloten hel voorschrift van art. 139, volgens hetwelk de vervallen wisselbrief onvatbaar is voor endossement, juist daardoor zoo duidelijk mogelijk heeft te kennen gegeven, dal dit voorschrift, bij gelijkstelling van den wisselbrief, in geval van faillissement, met den werkelijk vervallen wisselbrief, in zijnen ge-heeleu omvang moet worden gehandhaafd, volgens den bekenden reglsrcgel: «exceptio firmat regulam in casu non excepte »? Of verslaat de H. R. door bel vervallen van den wisselbrief welligl niets anders, dan dat do betaling kan worden gevraagd, en niet tevens dat de wisselbrief voor verdere eigendoms-overdragl bij endossement onvatbaar wordt? Zoo ja, dan heeft de II. R. wel niets beslist in strijd met den zoo even genoemden reglsrcgel, maar dan miskent do II. R. het beginsel in de arll. 133, 139 en 149 gelegen, volgens hetwelk aan het vervallen van den wisselbrief twee reglsgevolgen zijn verbonden, deze namelijk, dat vooreerst de betaling kan worden gevraagd, en in do tweede plaats, dal de wisselbrief voor verdere endossementen onvatbaar wordt.

Dat de H. R. dil tweelelt;lig regtsgevolg aan het verstrijken van den vervaldag verbonden inderdaad heeft uit hel oog verloren, en den vervaldag uit-

-ocr page 462-

— 448 —

sluitend aaninei kl als den betaaldag zonder meer , volgt ten duidelijkste uil het arrest. Want, wat wordt daarbij overwogen en beslist ? Dal de bevoegdheid den houder gegeven, om den betrokkene lol dadelijke betaling aan te spreken , slechts is facultatief, vermits hij kan volstaan met zekerheid te vorderen van den trekker en van do endossanlon ; — dal daaruit volgt, dal de bevoegdheid om den wissel voor vervallen, dal is dan, in het systeem van den H. R. , voor betaalbaar of opeischbaar te doen houden, evenzeer is facultatief.

Met andere noorden komt die beslissing hierop neder, dal de wisselbrief, in geval van faillissement van den betrokkene, wel voor vervallen zal worden gehouden, wanneer de houder goedvindt den betrokkene aan te spreken, maar niet, wanneer hij protest opmaakt en regres neemt tegen den trekker en endossanlen.

Strijdt niet die leer met de bewoordingen van art. 155, die zoo stellig mogelijk als beginsel en als regel vaststellen, dal wisselbrieven, zoodra de betrokkene is gefailleerd, niet voor vervallen ^Munen worden gehouden, maar voor vervallen wo7-den gehouden , en die de bevoegdheid , om des verkiezende den betrokkene tot betaling aan te spreken , slechts heeft gegeven als gevolg daarvan ?

De overweging van den H. R., dal daarom in arl. 155 alleen van de betaling, en niet van het endossement wordt gehandeld, omdat in de afdeeling waarin art. 155 geplaatst is, hoofdzakelijk , zoo niet uitsluitend, van de regten en verpligtingen lusschen den houder en den betrokkene ten aanzien van de betaling wordt gesproken, kan de zaak niet redden. Immers dat het artikel verkeerd is geplaatst, — en dal werd, naar wij meenen , nooit betwist (1), — zal toch wel niet mogen leiden tol eene

(1) Zie ook Ml'. F. A. VAK Hall : Kritische beschouuting der zeven eerste Titels van het Hienive Nederlandsche ITetboek van Koophandel, la vinden in de Bijdragen lol Regtsgeleerdheid en fTetgeoing . Deel IV, 1828, p. 86.

-ocr page 463-

— 449 — inlerpretalic, ilio van elders blijkt met de bedoeling des wetgevers in strijd te zijn.

Doch aangenomen eens, dal do bevoegdheid om don wisselbrief, in geval van faillissement van don betrokkene , voor vervallen to doen houden slechl.s is facultatief; aangenomen , dat do wisselbrief niet voor vervallen zal worden gehouden, indien dc houder, zonderden betrokkene aan te spreken , regres neemt tegen den trekker of de endossanten. Wat zal dan nog het gevolg zijn?

Altijd weder uitsluiting van verdere eigendoms-over-dragl bg endossement.

Dit toch zal men ons wel willen toegeven, dal de wetgever, door den houder de bevoegdheid te hebben gegeven, om in het exceptionele geval van faillissement van den betrokkeno , tusschen twee exceptionele regts-middelen te kiezen, teneinde zich betaling te verschaffen, hem daardoor tevens ieder ander regtsmiddel lot bereiking van hetzelfde doel heeft willen ontzeggen.

Daargelaten nu eens voor een oogenblik de vraag, of de houder bevoegd is om na hel faillissement van den betrokkene te blijven endosseren, dan blijft het toch altijd waar, dal hij naar zijne keuze, öf als crediteur zal moeien opkomen in de faillite massa van zijnen schuldenaar, öf dat hij den trekker of een’ der endossanten tot zekerheidstelling zal moeten aanspreken.

Wat zal daar nu al weder uit volgen?

Dat, indien hij opkomt in het faillissement, zijn naam zal worden opgeteekend op de lijst der erkende schuld-eischors, als crediteur voor die bepaalde pretentie, en dat reeds daardoor derhalve de bevoegdheid wordt opgeheven om den wisselbrief, dat is den titel zijner schuldvordering, bij een eenvoudig endossement zonder belee-kening aan den schuldenaar (1) over te dragen. En spreekt hij daarentegen, na vooraf opgemaakt protest

(1) Zie art. 668 8. VV., al. 2.

-ocr page 464-

van non-betaling , den trekker of een’ der endossanlen tol borgstoiSing aan, dan zal hel gevolg hetzelfde zgn, want hel len verzoeke van den houder opgernaakt protest , conslalerende de niel-belaling door den betrokkene, kondigt den trekker of den endossant, die lot borgstelling wordt aangesproken, aan, dat de houder zgno regres-actic logen hem zal rigten. Hel protest stelt dien trekker of dien endossant rogelregt jegens den houder en jegens niemand anders in obligo, het maakt, oven als ware de vervaldag verstreken , den houder lot zijnen crediteur voor die bepaalde schuldvordering. Na het protest, — en het opmaken daarvan is bij do regres-aclie tegen trekker of endossanlen verpliglend gesteld , — is dus de houder niel meer bevoegd den wisselbrief bij endossement over te dragon, want door en na het protest wordt de verdere circulatie van het handelspapicr gestuit.

Van daar dan ook, dat het opmaken van protest, dat in den regel altijd moei geschieden, wanneer de betrokkene op den vervaldag niet betaalt (1), bij het voor vervallen houden van den wisselbrief, in geval van faillissement , slechts verpliglend is gesteld voor het enkele geval, dat de houder regres neemt tegen den trekker of do endossanlen, en niet voor het geval, dat de houder zich als crediteur aanmeldt in het faillissement van den betrokkene. Immers is, gelijk wij betoogden, uitsluiting van verdere circulatie door endossement, in dit geval het gevolg van de faillietverklaring zelve, die alzoo in de plaats treedt van hel protest. Daarom behoefde de wetgever het opmaken van protest in dit geval niet ver-pligtend te stellen; daarom konde bij ook, in dit opzigt, van hetgeen in den regel regtens is afwijken ; daarom stelde hij hel endossement in dit geval slechts facultatief.

Het Provinciaal-Geregtshof in Zuidholland, tegen welks

(1) Art. 179 W.K.

-ocr page 465-

— 451

arrestdd. 1 February 1854 (I) de voorziening in cassatie bij hel bedoelde arrest van (len H. R. werd verworpen, vond in dit facnllalicf stellen van hel protest een hoofdbezwaar tegen hel gevoelen, dat wij verdedigen, en eenen grond te meer om aan te nemen, lt;lal de bepaling van art. 155 sieehis is ile bloolo toepassing van den regel van art. 1307 B. VV. Dil bezwaar vervalt echter geheel op den door ons aangevoerden grond, dat de failliel-vcrklaring van den betrokkene zelve uitsluiting van verdere endossementen len gevolge heeft.

Doch ook al ware dit anders , dan nog mogen wij vragen; hoe heeft de Hooge Raad het endossement n.a hel faillissement van den betrokkene kunnen admitteren? Verliest dan niet do betrokkene ten gevolge der legen hem uilgesprokene failliet-vcrklaring de bekwaamheid lol het aangaan van alle burgerlijke contracten ? Hoeduskonde de Hooge Raad aannemen, dal de wisselbrief na hel faillissement van eene der partijen voor verder endossement, dal is voor verder wissel-coniract, vatbaar blijft, wanneer bijna ieder contract op den enkelen grond van faillissement van eeno der partijen le niet gaal (2).

Men heeft getracht dit bezwaar op te lossen door te beweren, dat een eigenlijk gezegd wisselcontract als zoodanig niet beslaat. Wij mogen dit niet toegeven, doeh wij zullen het thans niet onderzoeken , omdat ons bestek dit niet loelaal. Aangenomen echter eens voor een oogenblik, — dan nog is het bezwaar daarmede niet opgeheven. Gesteld slechts, de betrokkene heeft vóór zijne failliel-verklaring den wisselbrief geaccepteerd. Door zijne ' acceptatie heeft hij zich jegens den houder in obligo gesteld : door zijne acceptatie is dus tusschen hem en den houder ontslaan een vinculum juris, eene verbindtenis.

-ocr page 466-

— 452 —

Neemt men nu aan, dat do houder bevoegd is om den wisselbrief na de daaropvolgende failliet-verklaring van den betrokkene te blijven endosseren, wat zal dan het gevolg zijn? Dat, terwijl de schuldenaar (de betrokkene) dezelfde blijft, een nieuwe schuldeischer gesteld wordt in do plaats van den vorigen, ten wiens opzigte de schuldenaar van zijne verbindlenis ontslagen wordt. Het endossement brengt dus, zoo de wisselbrief door den betrokkene is geaccepteerd ; volgens art. 1449 , n°. 3 B. W., schuldvernieuwing te weeg Maar, volgens de bepaling van art. 1450 R. W., kan schuldvernieuwing slechts plaats hebben tusschen personen , die bekwaam zijn om verbindlenissen aan te gaan. Doe is daarmede overeen te brengen de door ons bestredene leer, medebrengende dat endossement, d. i. schub!vernieuwing, geoorloofd is ook na hel faillissement van eene der partijen? — Hoe is voorts die leer te rijmen met de reglsgevolgen der tegen den betrokkene uitgesprokeno failliet-verklaring zelve? Door die failliet-verklaring wordt de betrokkene openlijk aangekondigd als buiten staat om aan zijne verbindlenissen te voldoen , en het van hem in omloop zijnde handels-papier te betalen. Hoe is daarmede overeen te brengen de leer van den H. R., dal de wisselbrief ook na die failliet-verklaring vatbaar zou blijven voor verder endossement, d. i. voor verdere circulatie? — Hoe zullen de curators kunnen overgaan tot verevening en liquidatie van den faillieten boedel? Daartoe wordt boven alles vereischl bekendheid met den waren slaat van den boedel, bekendheid met de namen der crediteuren, en met het bedrag en don aard der schuldvorderingen. Hoe zal dit doel kunnen worden bereikt, indien niet onraiddellijk gestuit wordt alle verdere circulatie van des failliets passief? In hel systeem van den H. R., dal de circulatie van het handelspapier ook daarna toelaat tol op den vervaldag,—dat is tot op een welligt nog zeer

-ocr page 467-

— 453 —

verwijderd lijdslip — zal althans hel doel niet kunnen worden bereikt, dal zich de wetgever voor oogen stelde: eene spoedige liquidatie van het faillissement.

Doch al ware ook dit doel te bereiken, dan nog valt het gemakkolijk aan te toonen, dal eene schuldvordering ten laste van eenen gefailleerden schuldenaar nooit vatbaar is voor overdragl door middel van endossement.

Hel endossement toch is eene exceptionele wijze van eigendomsoverdragt, alleen toegekend aan nog niet vervallen handelspapier. Het is eene cessie, doch eene cessie die zich in twee bebelangrijke opziglen van do gewone burgerlijke cessie onderscheidt. Vooreerst hoeft zij ten aanzien van den schuldenaar gevolg ook zonder beleekening (1), en ten tweede brengt zij mede, dat de trekker en ieder endossant, en dus ook de cedent ipso jure solidair vorpligt is den houder le waarborgen , dat hij len vervaldage zal worden betaald (2) , terwijl naar hel gemeene regt do cedent niet voorde gegoedheid van den schuldenaar aansprakelijk is, indien hij zich daartoe niet uitdrukkelijk beeft verbonden (3). Do wetgever moet dus, toen hij den trekker en den endossanlen deze solidaire aansprakelijkheid oplegde, noodzakelijk hebben verondersteld en gewild, dat door endossement niet anders zouden worden overgedragen dan schuldvorderingen , len laste alleen van zoodanige debiteuren, die althans in slaat zouden zijn de schuld op den vervaldag in haren geheelen omvang lo kunnen betalen. Eene schuldvordering ten laste van eenen gefailleerden schuldenaar, dal is len laste van eenen schuldenaar, die van reglswege het beheer en do beschikking over zijne goederen heeft verloren (4), die dus op den vervaldag rnet goeno mogelijkheid kan

Themis, D. II , 3de St. [1855].

28

-ocr page 468-

— 454 — belalen, en voor wiens gegoedheid ten vervaldage derhalve niet kan worden ingestaan, — eene schuldvordering eindelijk, die door het faillissement van den schuldenaar in omvang en in waarde is verminderd, is dus klaar-blijkelijk voor eigendoms-overdragt bij endossement onvatbaar.

Waartoe komt men dan ook, door met den H. R. aan te nemen, dat het endossement geoorloofd is zelfs na het faillissement van den betrokkene?

Het antwoord ligt voor de hand.

Gesteld, de vervaldag is nog maanden, althans nog weken verwijderd : gesteld hot faillissement is vóór het aanbreken van dien vervaldag of bij accoord getermi-neerd, of wel de boedel insolvent verklaard en verevend,— wat zal dan al weder hel gevolg zijn?

Dal de wisselbrief steeds is blijven circuleren ten laste van den betrokkene, zelfs nadat zijn faillissement geheel is geliquideerd; — dat de wisselbrief dus op den vervaldag iloor den betrokkene niet zal kunnen worden betaald; dat de houder op dien vervaldag protest zal opmaken en regres nemen legen een’ der endossanten. Maar die endossant wist niet vooruit, dal hij door den houder aansprakelijk zoude worden gesteld : bij heeft dus de gelegenheid niet gehad om zelf in het faillissement van den betrokkene opte komen. Men heeft hem iederen maatregel van verhaal tegen den betiokkono benomen, en hij verliest dus het geheele bedrag van don wisselbrief door de enkele willekeur van den houder, die althans zeker de bevoegdheid had om den wisselbrief niet verder te endosseren, maar die van die bevoegdheid niet heeft gelieven gebruik lo maken. En nu zegge men niet: dio endossant wist, dat hy zou worden aansprakelijk gesteld, want zoodra de betrokkene is gefailleerd , heeft do houder 1er voldoening aan art. 155 protest moeten doen opmaken. — Immers, wij antwoorden

-ocr page 469-

— 455 — gelijk wÿ reeds hierboven hebben betoogd: indien eenmaal protest is opgemaakt, is reeds daardoor het endossement uitgesloten. Wij vragen dus: kan de wetgever eene zoo groole onbillijkheid len aanzien, van den trekker en de emlossanten hebben gewild? Is het aannemelijk, dat hij de bevoegdheid om den wissel al dan niet lot op den werkelijken vervaldag te blijven endosseren, en daardoor de regten van den trekker en de endos-santen to verkorten, aan de loutere willekeur van den houder heeft kunnen en willen overlaton ? Wij zouden die opvatting moeten verwerpen, al ware het alleen omdat zg strijdt met de allereerste beginselen van regt en billijkheid,

Neen, de uitsluiting van verdere endossementen volgt en uil het algemeen beginsel van art. 155, dat de wisselbrief, zoodra de betrokkene is gefailleerd, voor vervallen wordt gehouden, en uit do gevolgen aan dit voor vervallen houden, bij art. 155 speciaal verbonden, en uit den aard van het endossement, en uit de reglsge-volgen van do failliel-verklaring des betrokkenen zelve.

En, is dit laatste waar, blijkt het, dat de regtsgevol-gen der failliel-verklaring zelve geene eigendoms-over-dragt bij endossement toclaten, wat is dan het gevolg?

Eenvoudig dit, dat de bevoegdheid om den wissel tot op den werkelijken vervaldag te endosseren, niet langer gelden kan wanneer de betrokkene is gefailleerd, en dat bij gevolg de bepaling van art. 133, waarbij die bevoegdheid in het algemeen en in den regel werd toe-gekond, voor het geval van faillissement niet geschreven is. Wij hebben derhalve do bepaling van art. 155, ten betooge onzer stelling, zelfs niet noodig; reeds art. 133 is tot toelichting dier stelling alles afdoendo en beslissend. Zoo oordeelde reeds het Fransche Hof van Cassatie bij arrest dd, 20 Dec. 1821 (1). Opmerkelijk is

(1) Men zie dit arrest bij Dalloz , Rêp, iii voce effet de commerce, Ch. 2, Sect. G, art. 1 , § 2 , n“. 414.

-ocr page 470-

— 456 —

«lie beslissing, omiîal eene bepaling, overeensleinmciide met de arlt. 139 en 155 van bel Ned. Weib. v. Koopb., in den Fransehen Coile de Comm, ontbreekt, en omdat ilorlialvo hel Hof van Cassatie, loen het zich met bet door ons verdedigd gevoelen vereenigde, het beloog daarvoor uitsluitend heeft geput uit de regtsgevolgen der faillietverklaring en uit den aard van het endossement. Opmerkelijk vooral is die beslissing, omdat de wetgeving, onder welker vigueur zij is gevallen, het endossement zelfs niet uitsluit na het verstrijken van don vervaldag, maar zich vergenoegt met, zonder meer, te bepalen (1): que la propriété d’une lettre de change sc transmet par la voie de l’endossement (2).

Wij meenen het positief bewijs onzer stelling te hebben geleverd. Wij hebben nu nog slechts te vragen , welke afdoende bezwaren kunnen daartegen worden ingebragt?

Zal men ons tegenwerpen, gelijk het Hof deed, dat ons gevoelen strijdig is met den regel van art. 1307 B. W. ? Blijkbaar zoude dit verwijl geenen grond hoegenaamd hebben. Ook wij erkennen dat de bevoegdheid den houder gegeven om dadelgk, en dus vóór den vervaldag, in hol faillissement van den betrokkene op te komen , uitsluitend op den regel van art. 1307 B. W. berust. Ook wij erkennen dus de toepasselijkheid van den regel van art. 1307 B. W. Aileen betwisten wij de stelling, dat art. 155 niets anders is, dan de toepassing van dien

-ocr page 471-

regel. Volgde niet uil de bepaling van ari. 155 nog oen speciaal reglsgevolg, — bevatte zij niets dan de bloolc toepassing van den regel in art. 1307 B. W. uitgedrukt, waartoe dan die noodclooze herhaling? Is dan niet de bepaling van art. 1307 evenals iedere andere bepaling van het Burgerlijk Wetboek, voor zooverre daarvan niet uitdrukkelijk is afgeweken, ook op het handelsregt van toepassing? Voorzeker ja (1); maar de wetgever stelde bovendien den wisselbrief in geval van faillissement met oenen vervallen wisselbrief gelijk; hij admitteert dus, gelijk wij betoogden, nog een speciaal reglsgevolg ten aanzien van endossement, dat hij na hel faillissement uitsluit.

Wie zal zich nu over de uitsluiting van hel endossement kunnen beklagen ? De betrokkene zeker niel, want hij heeft door zijne faillissement, volgens art. 1307 B. W. , het voorregl van tijdsbepaling verloren , cn heeft dus bij do verdere circulatie geen belang. Do houder evenmin , want de wet geeft dezen , zoodra de betrokkene is gefailleerd , roglsmiddelen die hij kan aanwenden lol bewaring en uitoefening zijner rogten. Do wet ontneemt hem wel do bevoegdheid om den wisselbrief na het lail-lissement aan anderen te endosseren , maar het vermogen om den eigendom van den wissel over to dragen is hem daarom niet ontzegd. Immers wat hij niel meer doen mag bij endossement, mag hij, volgens art. 139, doen bij gewone acte, even als ware de werkelijke vervaldag verstreken. De vroegere endossanten en de trekker kunnen zich ook niet beklagen , want de wetgever , tlio don houder , met loepassing van den regel van art. 1307 , de bevoegdheid gaf, om dadelijk in het faillissement van den betrokkene op te komen , onlzegdo hem tevens voor als nog de rc-gres-actie tegen den trekker en do endossanten. Immers bepaalt art. 155 dat zij, aangesproken wordende, do betaling kunnen uitstellen lol op den werkclijken.

(1) Al t. i W. K.

-ocr page 472-

— 458 —

vervaldag, mils borg stellende. Door het vervallen van de wisselschuld len aanzien van den gefailleerden betrokkene worden zij dus niet lol vervoegde betaling gedwongen , of in hunne regten fverkort. De latere endos-santen eindelijk, die, van het faillissement des betrokkenen onbewust, den wisselbrief te goeder trouw aan zieh hebben doen endosseren, zullen zich ook niet mogen beklagen, want het endossement na faillissement heeft ten hunnen aanzien geen gevolg. Zij zijn door dat endossement geene eigenaars geworden , en zij hebben dus eene regres-aclio tegen dongeno, die hun wel den wisselbrief endosseerde, doch die door dal endossement geene regten van eigendom op hen heeft overgedragen of zelfs heeft kunnen overdragen.

Bovendien, al ware dit anders, ook dan nog mogen dé latere endossanten zich over de uitsluiting van bel endossement niet beklagen. Zij waren , zegt men, met de tegen den gefailleerde uitgesprokene faillicl-verkla-ring niet bekend, en het was 1er goeder trouw, dat zij den wisselbrief in eigendom overnamen. Wij antwoorden daarop eenvoudig , dat die latere endo.s-santen zich niet op hunne onbekendheid met des betrokkenen failliet-verklaring mogen beroepen. Bepaalt de wel dan niet, dat aan de failliet-verklaring publiciteit moet worden gegeven? Wordt het vonnis van failliet-verklaring dan niet extractsgewijze aangeplakt en in de dagbladen geplaatst? Buiten twijfel ja, volgens art. 793 W. K. De endossanten konden en moesten dus van do failliet-verklaring kennis dragen, en, zoo zij daarmede, niellegonslaande de door den Wetgever genomene voorzorgen, onbekend bleven, hebben zij de gevolgen slechts aan zich zelven te wijlen.

Zal men ons ten slotte tegenwerpen , dat de wel in art. 107 bepaalt ; dal de betrokkene geacht wordt fonds in handen te hebben, indien hij, bij het verva/len

-ocr page 473-

van den wisselbrief, of op het tydtlip waarop dezelve ool^-etu art. 155 voor vervallen icordt g^ehouden, aan den trekker eene opeischbare som schuldig is? Zal men daaruit afleiden, dat do wet het vervallen en het voor vervallen houden van elkander onderscheidt, en dus niet gelijkstelt?

Hot bezwaar zoude boven bedenking ongegrond zijn.

Wat heeft de wet in art. 107 willen bepalen?

Dat de betrokkene geacht wordt fonds in banden te hebben, indien hij den trekker eene opeischbare som schuldig is op het tgdstip dat hij tot betaling kan worden anngesproken, — dal is, in den regel, op den werkelijken vervaldag, on bij uitzondering, in geval van faillissement, op het tijdstip, waarop de wisselbrief voor vervallen wordt gehouden, en waarop do schuld alzoo evenzeer, volgens ari. 1307 B. W., opeischbaar wordt.

Dat de wetgever ook, bij het vaststellen van die bepaling, het oog had op den regel van art. 1307 B. W. en dat hij het vervallen en hot voor vervallen houden niet onbepaald en in alle opzigten heeft willen gelijkstellen, — iets, wat wij trouwens niet beweren — geven wij gaarne toe. Doch, dat de wisselbrief ook na het faillissement van den betrokkene vatbaar zou blijven voor endossement, zal men zeker uit art. 107 nooit kunnen bewijzen.

Wat blijkt dus uit dit alles?

Dat de leer, die wij verdedigen, evenmin strijdt, mot do wet als met byzondere persoonlijke belangen.

-ocr page 474-

ROMBINSCH REGT.

Schels der possessoire regtsvorderingen can het Zio-meinsche re^t, in ceno reeks van opstellen (vervolg) door Mr. J. Kappevive vas de Coppeli.o, Advocaat lo ’s Gravenhage.

REGTSMIDDELEN TOT WEDERBEK OMING VAN HET BEZIT.

Interdicta restitutoria.

L

IntERDICTOM UNDE Vi (1).

A.

f^uivare (2).

§ 1-

.Proce'dure.

Degene welke beweert door een ander uit het bezit ontzet fe zijn roept zijne tegenpartij op om met hem voor den praetor (3) te verschijnen. Aldaar gekomen (in iure), verzoekt hij den praetor om het interdict of liever decreet (4), voor dit geval in diens edict beloofd. De praetor, op het verzoek des eischers regt doende, geeft aan den gedaagde een bevel van den volgenden inhoud:

«Herstel don eischer in het bezit in geschil waaruit «gij hem, nog geen jaar geleden, hetzij in persoon, «hetzij door hen voor wie gij aansprakolijk zijt, ontzet

-ocr page 475-

«hebt, zonder dat hij het van u mot geweld , heimelijk , «of tor bede had » (5).

Na hel uitspreken van dit bevel gaat men, ten zij de gedaagde daaraan terstond gehoorzame, lot het sluiten der sponsiones over (6). De eischer stipuleert van den gedaagde eene som gelds voor het geval niet blijkt, dat do gedaagde hem heeft teruggegeven al hetgeen hij hem volgens het edict teruggeven moest ; do gedaagde resli-puleert op zijne beurt gelijke som van den eiseher voor het tegenovergestelde geval (7).

De regtsvorderingen , wederzijds uil deze overeenkomsten verkregen, worden, als beiden afhankelijk van dezelfde vraag, door den praelor ter kennisneming opgedragen aan denzelfden regter, mot last daarover bij een en hetzelfde vonnis uitspraak te doen (8). Als de gedaagde triomfeert, wordt des eischers vordering uit de stipulatie ontzegd en daarentegen des gedaagden vordering uit de restipulatie toegewezen, weshalve de eiseher jegens den gedaagde tot betaling der in de sponsiones genoemde

Ten tijde van ClCERO:

Unde tu Ndmeri Negidi aut familia aut procurator tuus Auldm Ageridm aut familiam aut procuratorem illius in hoc anno vi deiccisti, qua de re agitur, cum AuLUS Ageeids possideret, quod nec vinee dam nee prccario a te possideret, co restituas. Lex TllORlA. c. 7. Cic. pro CiEC.c. 19, 30,31,32.;iroTDlLio. c. 44. 45., of ook:

Unde de dolo rnalo tuo Ndmeri Negidi Adlds Agerids aut familia aut procurator eius in hoe anno vi detrusus est. rel. ClC. pro Tdil. c. 29. pro Caec. c. 17. Kelier. 293 — 315.

-ocr page 476-

— 462 —

som (sponsionis summa) veroordeeld wordt. Als de oiselier triomfeert, gebeurt natuurlijk juist het omgekeerde, maar er volgt dan nog een naspel. De eischer namelijk verbindt met zijn eisch uit de stipulatie, voor het geval deze wordt toegewezon , eene vordering tot teruggave der zaak in geschil zelve (indicium de restituenda re) (9) , uit kracht waarvan nu de gedaagde, indien hij den eischer niet vrijwillig volkomene genoegdoening verschaft, jegens dezen wordt veroordeeld tot uilkeering eener schadeloosstelling in geld , wier bedrag door den eischer zelf, mils beëedigd en behoudens vermindering door den regier (iusiurandum in litem), begroot wordt (10).

Men zal opgemerkt hebben, dat deze manier van procederen iets van een kansspel heeft, vermits de partij die in het ongelijk gesteh! wordt altoos ten behoeve der winnende eene som gelds verbeurt, als het ware, als boete of als den prijs eener weddingschap. Men noemde derhalve doze manier van procederen de gevaarlÿke (agere cum periculo) (H).

Men stelde daarom, en , naar het schijnt, vrij spoedig, nog een eenvoudiger weg open. Als hetzij de verweer-der(12), hetzij de aanlegger (13), zich legen dal gevaar

-ocr page 477-

wenschte te vrijwaren , kon hij zulks doen door eene eenvoudige bereidverklaring om de vraag naar hel al of niet verschuldigde der verlangde restilutic van zgn kant te onderwerpen aan hel oordeel van eeneu met vrije magt bekleeden regier (arbiter) , mils die verklaring werd afgelegd aanstonds bij de eerste verschijning voor den praetor, (14). Later was men daarmede niet meer ontvankelijk (15). Indien zij bij tijds geschiedde, benoemde thans do praetor zulk eenen arbiter (16), met last om te onderzoeken, of do verweerder aan den aanlegger waarlijk volgens het edict restitutie schuldig was en, zoo ja, hem die restitutie als nog te bevelen en, bij gebreke van gewillige nakoming van dit bevel, jegens don aanlegger in eene geldelijke schadevergoeding te veroordeolen, op do boven omsch roven manier begroot (17).

Op deze wijze werd alzoo, hoewel niet zonder voorafgaand interdict, aan partijen toegestaan raauwelijks met eene gewone regtsvordoring (formula arbitraria) te procederen , zoodat men in het geheel geeue sponsioncs sloot en dus wederzijds de kans van eene summa spon-sionis te verbeuren ontweek. Uit dien hoofde heette deze meer eenvoudige manier de ong^evaarlijke (agere sine poriculo) (18).

(14; Gai. IV. §§ 141,163. UlP. Fragm. Esdlicb. Cic. pro Toil. c. 54.

-ocr page 478-

— 464 —

§ 2-

P^ereischten om met het interdict te slag'en.

Hel ligt in don aard der zaak, dat, wanneer de praetor , gelijk hier, aan de eene partij eene stellige ver-pligling om iels aan do andere le restitueren oplegt (inlerdiclum restilutoriura), alsdan zoodanig reglsmiddol eenzijdig (simplex) wezen en do aanlegger, of impétrant van hel interdict, do rol van schuldeischer en de verweerder die van schuldenaar bekleeden zal (19). Daarnaar regelt zich dus, met inachtneming der gewone voorschriften, de bewijslast. De voorwaarden nu die vervuld moeten worden, zal do eischer slagen, zijn do volgende :

1quot;. Hij moet zijn ontzet uit hel bezit van gebouwde of ongebouwde eigendommen (20) , hetzij door den verweerder in persoon , hetzij door lieden voor wier daden deze regtens aansprakelijk is. Op hel bezit van roerende zaken heeft het interdict geene betrekking (21).

ßezit wordt hier genomen in den eigenlijken en regis-kundigen zin des woords (22). Houders voor anderen zijn dus in het interdict niet-ontvankelijk. Natuurlijk echter drukt op den verweerder het bewijs, dal de eischer, dio van zijn kant aantoont houder te zijn geweest, houder was voor een derde (23).

Onder ontzetting (vi deiectio) wordt verstaan niet alleen iedere verdrijving uit het bezit door aanwending

-ocr page 479-

— 465 —

van foilclijke ovcrmagl (24) , maar zelfs alle dwang lot verlating van het bezit nit vrees voor dergelijke over-magt, mits slechts van hel oogmerk om le ontzeilen door uilerlijke, onder het bereik der zinnelijke waarneming vallende daden (vis corporalis) gebleken zij (25).

Voorts wordt vereischt, dat de aanlegger door do ont-zelling hebbe opg'ehouden te bezitten (26). Hieruit vloci-jen deze twee belangrijke gevolgtrekkingen voort;

/Vooreerst, dat de eischer door den verweerder ontzet kan wezen, zonder dal hem persoonlijk eenig geweld zij aangedaan , namelijk als de persoon verdreven wordt door wien hij de zaak in bezit heeft (27). Immers door do verdrijving zijns houders verliest de bezitter zijn bezit (28).

Ten tmeede, dal de aanlegger in persoon verjaagd kan wezen , zonder dat er ware ontzetting hebbe plaats gegrepen, namelijk als hij wel zelve door den verweerder mot geweld is verjaagd, doch niettemin de personen waardoor hij het bezit behoudt er ten zijnen behoeve in zijn verbleven, zoodat hij het regtens niet heeft verloren (29).

Eindelijk behoort ten laste des verweerders het bewijs

-ocr page 480-

geleverd te worden, dal de ontzetting is gepleegd óf door hem in persoon, óf door lieden voor wier bedryf hij aangprakelijk is. Laatstgenoemden zijn óf zijne onderhoorigen (familia) (30) , óf onafhankelijke derderi (procuratores) (31).

Als de onderhoorige in naam en op last des huisvaders gehandeld heeft, is deze evenzeer voor de daad verantwoordelijk , als wanneer zg door hom zelven ver-rigt ware (32). Maar heeft do onderhoorige uit eigen beweging on tegen den wil des huisvaders gehandeld, zoo slaat het aan diens keuze om de aansprakelijkheid voor de daad op zich te nemen of van zich af te werpen, mits, in hel laatste geval, onder verpligling tol uitlevering van den kwaaddoener (noxae dedilio) en teruggave althans in zoo verre, als hij door het gebeurde is gebaat (33).

Bijaldien de onlzelting door een onafhankelijken derde in naam en voor rekening des verweerders is gepleegd en deze het feit inderdaad gelast of naderhand goedgekeurd heeft,is hg weder voor de in zijn naam gepleegde daad verantwoordelijk , even als ware hel zÿn persoonlijk bedrijf (34).

-ocr page 481-

Doch, dewijl niemand onreglmatige daden mag uilvoeren , ook al geschiedt zulks in naam, op last en voor rekening van oen ander, blijft die derde zelf insgelijks tot restitutie gehouden. De eischer heeft dus de keuze wien hg wil aanspreken , den lasthebber of den meester , want ieder hunner is jegens hem hoofdelijk voor het geheel (in solidum) verbonden (35.)

Meer evenwel dan het feit der ontzetting behoeft niet bewezen te worden. Het is derhalve geen vereischte, dat do verweerder bij den aanvang des gedings bezitter zij (36), want het doet er niets toe , of de ontzetting al dan niet vergezeld zij gegaan van eene inbezitneming door of namens den verweerder, nademaal iemand ontzet te hebben (vi deiiciens) en bezitter met geweld (vi possessor) te wezen twee geheel verschillende en volstrekt niet te verwarren dingen zijn (37). Ja de eisch blijft gegrond tot de algeheele restitutie toe en mitsdien zelfs , niettegenstaande de eischer reeds eene gedeeltelijke restitutie bekomen hebbe, b. v. wel het bezit terug kreeg, maar nog geene volle vergoeding der door de ontzetting berokkende schade ontving (38).

Ten slotte merke men op , dat de regtsvordering des verdreven bezitters , gelijk zijne andere inschulden , overgaat op zijne erfgenamen (39).

-ocr page 482-

— 468 — dal het bezit des eisehers legeiiovcr den verweerder reglmalig of zonder gebreken zij geweest (40).

Onre^tmatiff of gebrekkic/ (iniusta, vitiosa possessio) heet het bezit, dat men van zijne tegenpartij hetzij met g'eweld of keimelyk bekomen heeft, hetzij slechts by vergunning- qf tot wederopzeggens toe geniet (aut vi, aut dam, aut precario) (41). Tegen den persoon van wien men op een dezer drie manieren het bezit verkregen heeft is men met het interdict iiiet-onlvankelijk (42). Maar legen derden schaadt de onrcgtmaligheid van het bezit niet, daar zij zich op een gebrek dal hun niet aangaat ook niet kunnen beroepen (43). Die gebreken (vitia possessionis) leveren dus oven zoo vele exception op en natuurlijk drukt op den verweerder het bewijs, dat tegenover hem hel bezit des eisehers een der opgenoemde gebreken aankleeft (44).

3°. Het laatste vereischte om te slagen is, dat de ontzetting voorgevallen zij binnen het jaar bevorens, terug rekenende van den dag waarop het interdict uitgesproken is (45). Door een jaar wordt nogtans hier niet bedoeld een tijdvak van drie honderd vijf en zestig achtereenvolgende dagen (annus continuus), maar een tijdvak gedurende hetwelk drie honderd vijf en zestig dagen verloopen zijn , op ieder waarvan de eischer bij magte geweest is om het interdict aan te vragen (annus utilis (46). Bijzondere omstandigheden die hem zulks

-ocr page 483-

zouden holiben beid mod hij natuurlijk bewijzon (47).

Omvang' der regtitutie.

Behalve de zuivere winst der summa sponsionis, indien cum poriculo was geprocedeerd (48), erlangde de zegevierende eischer algeheele restitutie (49).

Hieronder was in do eerste plaats begrepen herstelling in het bezit (50). Naar dit zijn hoofddoel wordt hot interdict gezegd te strekken lot wederbekoming van hel bezit (inlerdictum recuperandae possessionis) (51). Evenwel vatle men zulks niet te letterlijk op, want, gelijk reeds is aangemerkt, regtens is bet eene onverschillige en feilelijke eene toevallige omstandigheid, dal de verweerder zelf bezit of ooit bezeten heeft (52). Ja , ofschoon hij in slaat zij de zaak terug te geven, wordt hij niet, zijns ondanks, met den sterken arm tot ontruiming genoodzaakt. Hel is namelijk een grondregel der Romein-sche rcgtspleging, dal geene andere dan geldelijke ver-oordeelingen voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn (53). Aan den verweerder wordt dus wel door den regier gelast de zaak terug te geven , maar , als hij niet kan

Themis. 1). n, 3Je si. [1855], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29

-ocr page 484-

of niet wil gehoorzamen , wordt vervolgens de waarde die het bezit voor den eischer heeft geschat en de verweerder tot betaling van dat bedrag bij eindvonnis veroordeeld (54), welke veroordeeling men nu op de gebruikelijke wijze door inbeslagneming van do goederen des schuldenaars ten uitvoer legt (55). Als schalier dient de eischer zelf, doch onder cede en mils blijvende binnen het door den regier te bepalen maximum (56).

Doch de verschuldigde reslilulic omvat veel meer dan de enkele herstelling in hel bezit.

Zijn ten gevolge der ontzetling roerende goederen die zich op het erf bevonden, of welke do verdreven bozilter bij zich had (57) , beschadigd of vernield (58), — is het erf zelf door of na het gebeurde in waarde verminderd, b. v. door het verbranden van den opstal (59), hel te niot gaan zijner geregligdheden en dergelijken meer, — voor dil alles moet volledige vergoeding verschaft worden , hetzij in nalura, hetzij in geld. Eveneens moeien de vruchten (en wel die de eischer had kunnen trekken) (60) teruggegeven worden, sedert den dag der ontzetting (61); kortom, alles wat de verdreven bezitter heeft moeten missen (62). Helgene hij van den

(.54) Gâl. tv. § 183. §31. J. de Act. (4. G.) L. 21 D. qu.met. c. (4, 2.)

-ocr page 485-

verweerder oiilvaiigt bclioorl geheel op le wegen tegen het nadeel hem berokkend en bij te worden teruggebragt in dien toestand, dat de som zijner fortuin dezelfde zij , als zij geweest ware , bijaldien er geene ontzetting plaats gegrepen had (63).

Bij gebreke echter eeuer zoodanige verpligling tot vergoeding der door den eischer geledene schade , bleef soms over eene subsidiaire verbindtenis tot teruggave van het door lt;len gedaagde genoten voordeel (64), of tot uitkeering voor zoover de gedaagde door het feit was gebaat (ad restituendum id quod ad eum pervenit). Deze uitkeering was verschuldigd;

1®. door den geweldoefenaar, nadat de hoofdvordering was verjaard (65).

2°. iloor zijne er/genamen. Volgens het Romeinsche regt kunnen erfgenamen 1er zake van de onregtmatigo daden huns erflaters niet verder worden aangesproken (66), dan voor zoo veel zg er door zijn gebaat of zonder hunne kwade trouw zouden zijn. Ontzetting nu, de grond van het interdict, is eene onregtmatige daad x67), zoodat de gehoudenheid van erfgenamen ook hier naar dien algemeenen regel wordt beoordeeld (68).

3’. door den huieoader, ingeval van ontzetting buiten

(C3) LI,. 1 § 31, 6 D. A. lt;.

(67J L. 1 55 13, 14 D.A.t L. 27 § 4 D. de Pact. (2. 14.)

(68) LL. 1 § 48, 2, 3 pr. §§ 1,18, 9 D. A. i. L. 2. C. A. t. L. 3.5 pr. D. de

0. et A. (44. 7.)

-ocr page 486-

— 472 —

zijnen last bciireven door zijne onderhoorigon waarvoor hij zich niet verantwoordelijk stelt (69).

4». door een zedelijk lig'chaain wegens ontzetting in naam er van gepleegd door het bestuur (70).

De vordering van deze uitkeering is aan geene bijzondere verjaring onderworpen (perpetua) i7!1.

Onteerend voor den gedaagde (famosum) was dit interdict evenmin als eenig ander (72). Nogtans rekende men het strijdig met den eerbied (pietas), dat kinderen het bezigden tegen hunne ouilers of vrijgelatenen tegen hunne patronen. Men gaf liever in zoodanig geval eene zoogenaamde in factum actio, wier gevolg echter, wat de restitutie betreft, op hetzelfde nederkomt (73).

B.

De vi a rma ta (1 ).

5 1.

Procédure.

Van de eenvoudige ontzetting (2) onderscheidde de praetor de gequalificeerde, of de zoodanige die was bedreven met behulp van daartoe le zaaragebragte of gewapende lieden. In dat geval werden er, ten verzoeke des eischers, eenige wijzigingen in het interdict gemaakt dat nu aldus luidde :

«Herstel den eischer in helgene waaruit gij hem, (69) nbsp;nbsp;nbsp;LL. 1 §§ 15, 19, 20, 16 D. A. r.

-ocr page 487-

— 473 —

«hetzij in persoon, hetzij door hen voor wie gij aanspra-«keüjk zijt, met behulp van daartoe bijeen gebragtc of «gewapende lieden ontzet hebt, of van wiens ontzetting «in dier voege gij ter kwader trouw medeoorzaak zijt «geweest (3).»

De loop van het reglsgeding was volmaakt dezelfde als in het gewone geval met dit onderscheid, dat, volgens een niet onwaarschijnlijk vermoeden, hier alleen do procédure cum pcriculo , en niet die per formulam arbitrariam, werd toegelaten (4).

§ 2.

Fereischten om met fiet inlerdict te elagen.

Het interdict is in dezen vorm voor den aanlegger in zooverre bezwaarlijker, dat hij nu niet meer volstaan kan met het eenvoudig bewijs der ontzetting, maar bovendien moet aantoonen , dat zij vergezeld is geweest van vefzwarende omstandigheden.

Die omstandigheden zijn twee in getal : (6)

«. het plegen van ontzetting door middel van daartoe hyeen gebragte lieden.

Het spreekt dus van zelf, dat de vordering gegrond is, indien er zamenloop van beiden plaatsgrijpt, d. is

(6) Keller. 225.

-ocr page 488-

- 474 —

als de omzeiling word bedreven door eene geicapende bende. Op dil geval, naar het schijnt, had de praclor voornamelijk het oog en in dien geest steil dan ook Cicero in den loop van zijn pleidooi voor Caecina de zaak gedurig voor (7).

Doch het is eeno tweede vraag, of niet genoegzaam geacht werd, wanneer slechts één dezer vereischlen vervuld was, en dus het interdict mede voorzag in geval van onlzelling

ö. door eene , schoon ongewapende bende;

Voor eene bevestigende beantwoording dezer vraag kaii men zich op de bewoordingen zelve van hel inlerdicl beroepen. Immers de praclor verlangt niet: bijeen gebragte en gewapende (coacli armaliywe), maar bijeen gebragte of gewapende lieden (coacli armatice) (8;.

Van den anderen kani echter zijn er overwegende gronden die beletten het geval van ontzetting door eene ongewapende bende onder dil interdict te begrijpen, want alle onze getuigenissen stemmen hierin overeen, dal geweld van zoapenen (vis armala) ten deze essentieel is, ja zelfs het inlerdict daarnaar zijn naam draagt (9). Maar er wordt niet gevorderd , dal alle de lot de bende behoo-rende lieden gewapend zijn; inlegendeel, de bende is eene gewapende , als slechts een harer leden gewapend is (10).

-ocr page 489-

— 475

Hieruit volgt, dat, strikt genomen, ook het tweede mogelijke geval (dat namelijk van ontzetting wel gewapenderhand, doch door een enkel persoon gepleegd) niet viel in do termen van hel inlcrdicl. inderdaad vindt men doorgaans van meerdere ge wapenden of van eene bende gesproken (11).

Desniettegenstaande is het meer dan waarschijnlijk, flat men bij de verklaring van dit interdict dezelfde regelen van uitlegging in toepassing bragt, als bij de verklaring der daaraan zeer naauw verwante actio vi bonorum raplorum (12), bij welke men aannam, dat aan hel vereischle van coacti homines voldaan was, zoodra maar hel feil was begaan door middel van één

v.m bel itilcrdicliim de viarmala , noch den commentaar van UiriARCSop bet woord concti. Nogtans werden niet alle sporen nilgcwiscbt. Daaronder beboorl vooreerst de aangebaalde plaats, want wal beduidt bier umis vel aller, als men reeds genoeg bad, betzij aan éénen gewapende alleen, belzij aan meerdere ongewapenden ? Waarbij men lette op bet (woordje plane, dat bijkans altoos gebezigd wordt om eene juist voorafgegane stelling nader Ic bepalen en binnen bare ware grenzen te beperken. Het verband was dus waarschijnlijk in bet oorspronkelijke zoo : nconctis armnlisve zegt de prac-«tor. Nogtans vergenoegt bij zich niet met een van tweeën, maar vordert «belde vercisebten vereenigd. Ontzetting door eene ongewapende bende . «ofschoonstrafbaar volgens de lex .IcHA de vi privala, valt dus niet in de «termen van ons interdict, ßrenu’el om de gamche bende tot eene gewa-«pende te maken is het genoeg, als deze of gene harer leden gewapend ais o § 3cit. Tot versterking van dit vermoeden dient: 1“. dal ook in § 4 weder van bet verschil tusschen eene ongewapende en eene gewapende bende de rede is; 2“, L. 5. D. de l. Jal. devi pr. (4 8. 7.) die, blijkens bet opschrift, bier te huis behoort en bet geval van ontzetting door eene ongewapende bende opzettelijk behandelt-

-ocr page 490-

enkel daarloe gebezigd persoon (13). Men bail er dan alloos nog twee, den gedaagde of tn/teur (is qui coegit) en zijn werktuiff (is qui coaclus est). Doch men deed nu ook den laalslen slap en begreep hetzelfde te moeten laten gelden, zelfs icanneer auleur en werktuig een en dezelfde persoon waren. Gelijk men niet ontveinsde, beroofde deze uitlegging, die zeker van gezochtheid nnoeijelijk geheel vrij te pleiten is, het verklaarde woord van alle zijne kracht en maakte het overtollig (14). Volgde men derhalve, hetgeen niet meer dan consequent was, bij ons interdict dezelfde wijze van verklaring, zoo heldert het zich hoogst eenvoudig op, hoe geweld van wapenen daarbij zoo zeer op den voorgrond kwam te slaan. Immers iedere ontzetting, gewapenderhand gepleegd, wordt dan door het interdict bestraft, terwijl men het andere vereischto gansch weggeredeneerd heeft.

Door wapenen ver staal men allo werktuigen , strekkende om ’s menschen Hgchamelijke kracht te verhoogen (15).

De ontzetting is gewapenderhand geschied :

-ocr page 491-

2“. Ten tweede breidt hier de praetor den kring der gedaagden uit door ook dengene er onder te begrijpen Wien wel de ontzetting zelve niet zou kunnen worden toogerekcnd (18), zoodat het gewone interdict tegen hem niet baten zou , maar die niettemin aan het feit medepligtig is; d i, door zijne kwade trouw tot het bedrijven daarvan zoozeer heeft bijgedragen , dal hij mede als eene der oorzaken van het gebeurde moet beschouwd worden (qui dolo malo fecit, quo magis qiiis deiieeretur) (19).Natuurlijk drukt het bewijs hiervan op den aanlegger.

3». Ten derde laat hier de praetor de exceptiën wegens gebrekkig bezit weg , hetgene den aanlegger ontvankelijk maakt, niettegenstaande bij , toen de ontzetting voorviel , bet bezit van den verweerder met geweld , heimelijk of ter bede verkregen had (20).

4°. Ten vierde laat hier do praetor ook de eenjarige verjaring weg (21).

Zoodanig is de voorstelling die men bij de klassieke juristen van dit interdict gegeven vindt (22). Doch volgens Cicero verschilde het van het gewone nog in een ander, niet minder belangrijk opzigt. Terwijl namelijk, in bet laatstgenoemde geval, van des eischers bezit uitdrukkelijk melding plagt gemaakt te worden , had de praetor die vermelding in ons interdict met opzet wegge-

-ocr page 492-

— 478 -

laten (23) en uit dal opzettelijk zwijgen trok nu Cicero hot besluit, dal bezit, van welken aard ook, inderdaad geen volstrekt vereischle is bij verdrijving met geweld van wapenen (24). Alhoewel de groole redenaar in het belang van zijnen client do snaar wal te sterk spant en te ver gaal in zijne beweringen , kan men hem echter geenzins zoo geheel ongelijk geven (2.5). De zaak schijnt zich namelijk in diervoego te hebben toegedragen.

Toen Cicero Caecina’s eisch boplcilte, was, naar hij getuigt, ons interdict eerst onlangs ingevoerd on had zijn ontslaan to danken gehad uiel aan den natuurlijken loop der reglsontwikkeling, maar aan de onrust, burgerkrijg en regeringloosheid die do bange lijden welke men beleefde kenmerkten (26). Do rijke grondbezitters, in plaats van hunne geschillen voor den regier te brengen, beslechtten ze liever met behulp hunner talrijke slavenmaglen en die hunner vrienden en onderdrukten hunne minvermogende medeburgers (27). Werd nu vervolgens de zaak beregt met het gewone interdict, dan was het den verweerder geoorloofd den eischor legen to te werpen: gij hadl geen waar bezit, of ook; uw bezit was met opzigl tol mij niet reglmalig; en, daar men bij zulke twisten gewoonlijk wel over en weder eenige schuld heeft, werd misschien dergelijke exceptie niet zelden althans dooreenigen schijn ondersteund (28). Zoo handhaafde do chicane wat het geweld had geslicht en werd de maatschappelijke vrede straffeloos verbroken.

(2.'gt;) Opdehand vaii Cicero zijn IIdschke l. Z.iCS.en Keiler 327s(|ii. 376 s(|(j. bij wien men, 427, eene lijst van voor- en tcjjenslander.s aantridl die, wat de laatsten betreft, kan verineerderd worden met PüODTA, [ntt. § 225. en v. Vangero w. UI. 584. Vgl. voorts lloLTius. t. a. p. 20. Gocdsmit en Opzoomer. Themis. Iste Ven. V. 262. en VI. 292.

-ocr page 493-

Om hieraan een einde temaken, besloot de praetor allo exception af te snijden (29) en zieh met hel bewijs der ontzetting door middel eener gewapende bende Ie vergenoegen. Doch, letterlijk opgevat, moest dit, wat des eisebers bezit betrof, tot gevolgtrekkingen voeren, waarvoor, schoon met het talent van Cicebo voorgedragen, het gezonde regls-bcwuslzÿn, dat bij de Romeinen altoos zoo sterk sprak, terug schrikte. Daarom drong Piso, de advocaat van Aebutiiis , Caegina’s tegenpartij, er op aan, dat, komt al het woord hegitteii in het interdict niet voor, dit weinig terzake doet, naardien toch het woord otilzeflen dat er wel degelijk in voorkomt op niemand behalve den bezitter past (30). Dil beweren, dal

(‘29) CiO. pro Tuil. c. iG.pro Caec. c. 8,22, ‘29. G A i. IV. § 1.55, Kelier. 331 sqq. Iccrl in welken zin dil moet worden upjjevaten verklaart Iiij die ßeicgcnlieid de exceptie quod lu prior liominibus armai is non veneris, CiC. nd Fainil.VU 'iZ.

(30) pro Caec. c. 3), 32. luL. 1 §§ 9, 23 D. h. t. wordt lietzelfde geleerd door UlPtAKUS en deze bedoelt aldaar den eigenlÿlen bezitter. Ondcrlus-scberi is de beleekenis va» possidere en naturaUterpossidere dubbelzinnig en kan , in ruinieren zin, daaronder ook begrepen worden de bloote houder. Aan dcnbloolen houder nu belwisUe PlSO , de advocaâtvan AebüiII’S, het Inlcrdiclum de vi armata waarscliijnlijk niet, wani, daar zijne tegenpartij volstrekt geen bezit bad, was,als pleiter , dal terrein voor hem hel voor-deeligslc. Zijne verdediging kwam dan denkelijk hierop neder.

De praetor ze^rl deiecisti, Deiecisli nu kan alleen slaan op iemand die zich op het erf en in het bezit daarvan bevindt; d. 1. althans houder is.

En de praelor heelt toch de vermelding van des eisebers bezit uit hel inler-dict weggelaten ? liet is zoo, maar waarom ? Alleen opdat niet de gedaagde in de gelegenheid zij te beweren, dal deeischer geen bezit heeft gehad voor zich zelven of miimo domini. Eigenlijk gaf ClCEliO zelf dejuislbeid dezer oplossing ingewikkeld toe , want hij spreekt van exceptie c. 8. 22-, defensie r, 29. pro Toil. c. 45. bewijs, te lereren door den verweerder, dat de eischer geen behoorlijk bezit had. proCsi,C.c,, 31,3’2. pro Tuil. c. 45. Welaan, zoo mögt Piso hem afvragen, hoe laat zieh dit anders denken dan zóó, dat, als de eischer bewezen heeft houder Ie zijn geweest en dien ten gevolge de praesumtie voor zich inroept waarnaar bij gracht wordt bonder Ie zijn geweest voor zich zelven , daarop fle gedaagde wil gaan leveren bel tryenbewijst

-ocr page 494-

— 480 —

reeds toen nid nieuw schijnt te zijn geweest en door Cicero alles behalve ligt geteld werd, had nogtans het grooto nadeel van zoo niet met de bedoeling des praetors, dan toch met de strenge woord-uitlegging in strijd te zijn. Geen wonder echter , dat later, als onder den keizerlijken scepter orde en veiligheid hersteld waren en de wetenschap zich meer had volmaakt, het gevoelen, door Piso verdedigd (31), zegevierde en men toen de vermelding van des eischers bezit, die de ervaring als overtollig en als slechts een steen des aanstoots voor de jurisprudentie had leeren kennen, ook in het gewone interdict weder heeft uitgewischt (32).

d.il du eischer houder is geweest voor ecu ander un inilsdicn niul-onlvankelijk behoort te worden verklaard. Immers dit is du regelmatige loop van zaken hij hel gewone interdict. Daarbij kan wei het ontbreken van den animus domini, maar niet het ontbreken der detentie , wel hel ongenoegzame , maar niet du volslagen onlslenlenls van het bezit den grond eener exceptie en het onderwerp vooreen legenbeiey.s van den kant des gedaagden oplcvcren. Geelt men derhalve toe, dat du bedoeling des praetors niet verdergaat dan het afsnijden tier gewone exceptien, dan lost zich die bedoeling eenvoudig op in hel niet vergen van den animus domini noch van regtmatige aanhomst. Met andere woorden : de regelmatige praesumtio inris ten voordecie des bonders gaal, ingeval van ontzetting gewapenderhand gepleegd, in ecne praesumtio inris et de in re over.

Dal zich voor dit stelsel practisch meer zeggen liet dan voor bel sjsthcina van ClOEBO, valt gemakkelijk in te zien. Met dataUes is noglansde bedoeling om exceptien af te snijden iels zoo negatiefs, dat, zoolang men er niet over heen was ook het Inlci dictum de vi armata aan iedereen, behalve dun eigenlijken bezitter, te weigeren, en mitsdien aan de weglating der woorden cum ille possideret alle gevolg te ontzeggen , de vraag aan welke meerdere personen de praetor door die weglating het inlerdiclnm wilde, verzekerd hebben voor geene andere dan willekeurige beslissing vatbaar was en dus wel een punt van voortdurenden strijd moest blijven.

-ocr page 495-

§ 3.

Otnvang der restitutie.

Ook in dit opzigl stemt ons interdict met het gewone geheel overeen. Alleen verdient nog opmerking, dal het, wegens het snoode van het feil, ook door kinderen logen hunne ouders en door vrijgelatenen legen hunne patronen mogt worden gebruikt (33).

C.

Utile i n t e r di c t urn.

Het interdict is alleen voor den bezitter, maar niet voor den blooten houder bestemd. Behalve het zoo even opgemerkte nopens het karakter van het interdictum de vi armata ten tijde van Cicero , liet men op dezen regel slechts twee uitzonderingen toe, te weten: ten behoeve «les houders uit personeel servituut (usuarius, usufructu-arius) en ten behoeve des houders uit regt van opstal (superficiarius).

Dewijl personeel servituut en opstal regten zijn die men zich niet denken kan dan aan eens anders zaak (iura in re aliéna), heeft hij die als vruchtgebruiker of opstalhebber in het bezit is de zaak in zijne magt als eene die hora niet toebehoort, en mist den wil om haar als de zijne te beheeren (animus doraini), zoodat hij niet mag worden aangernerkt als bezitter in den reglskun-digen zin des woords en niet meer is dan houder voor den (waren of vermeenden) eigenaar (1 ). Aan dit beginsel moet streng worden vastgehouden, zal niet de leer

(33) L. 1 § 43 », h. i. L. 10 § 12 ». de iniusooc. (2. 4.) I„ 7 § 2 ». de Iniur. (47,10,)

(1) GAi,U.§93. L, 10 §5». de d.R. D.{ii, 1.) 1,1,1 §8,12pr. ».de d.r,.4. P,(41gt;2) I„ 1 § 8». qu. Ze^. (43.3.) L. 6 § 2», Qu. Pree. (43. 26,) L. ,5 § 1 D. ad Ëxh. (10, 4 ) Fr. Vat. § 90.

-ocr page 496-

— 482 —

van het bezit in schromelijke verwarring geraken (2). Doch do houder wegens dergelijk regt verkeert nietlcmin in eenen eigenaardigen toestand, daar hij geregtigd is om houder te wezen, onafhankelijk van den wil des eigenaars of bezitters, en de zaak in zijn bezit heeft als daartoe met uitsluiting van alle anderen bevoegd (3). Deze zijne zelfstandigheid waardoor hij zich van iederen anderen houder onderscheidt geeft alzoo hem kennelijk aanspraak op hoogere en bijzondere bescherming.

De praetor zag dit zeer goed in (4j en verleende hem die bescherming door hem , ofschoon geen bezitter zijnde, evenwel naar hel voorbeeld van dezen te behandelen en met gelijksoortige reglsmiddelen toe te rusten. De in dier voege naar analogie des bezitters gehandhaafde houder heeft met den bezitter gelijkg-este/de (quasi possessor), ende, ten gevolge dier gelijkstelling, builen hunnen eigenlijken sfeer op zijn geval toepasselijk gemaakte reglsmiddelen operdraffteitj'ke(atilia intordicta)(5).

Doch zoo mild en vrijzinnig als zich de Romeinen betoonden in de zaak, zoo streng en angstvallig dachten zij over den vorm. De regier namelijk moet bij de beslissing der vraag, of de gedaagde aan het gebod des praetors voldaan heeft, zich slipt houden aan den letterlijken zin der woorden. Nu komen er in hot interdict uitdrukkingen voor, zoo als ontzetten, bezitten, die naar zuivere regtsbegrippen op den vruchtgebruiker uiet slaan kunnen. Het gewone formulier derhalve (interdi-clum directum) kan niet regtstreeks op hem loegepast, maar dient ten zijnen behoeve eenigzins gewijzigd te worden, Alzoo wordt het interdict dat hij van den

-ocr page 497-

— 483 — praetor krijgt, ofschoon zoo trouw mogelijk naar het model dat hot gewone aan do hand geeft nagebootst, echter een weinig anders geformuleerd. Hel luidt nu dus :

«Herstel den eischer in het ffenot in geschil dat gij «hom, nog geen jaar geleden , hetzij in persoon, hetzij «door hen voor wie gij aansprakelijk zijl, belet hebt te «g^enieten, zonder dat hij het van u met geweld , heime-«lijk, of ter bede had (6).»

Procédure, verjaring (7), exception, beperking tot onroerende goederen (8), overgaug op(9)en tegen(lO) erfgenamen, volledigheid der restitutie (11) en wat dies meer zij , bleef alles hetzelfde. De enkele punten die opmerking verdienen zijn :

1°. De eischer moet ale vruchtgebruiker (of gebruiker {12) in welk geval het woord frui uit het interdict wordt weggelaten) in het genot geweest zÿn (13). Van

-ocr page 498-

— 484 —

welken aard echter dat vriiclitgebruiksregl hetwelk hij zieh loeschrijft zij, of hij het onlleeuo aan het civiele of aan het praetorische regt, doet niets ter zake (14). Het is genoeg, als hij zich slechts in het bezit der zaak bevindt met den wil om het vruchtgebruik, als hem toebehoorende, te genieten (15) en uit dat genot gewelddadig verdreven wordt (16).

2“. De restitutie moet ook hier eene volledige zijn en de eigenaardige gemakkelijkheid waarmede het regt van vruchtgebruik verloren gaat geeft aan die restitutie soms eene zeer onverwachte wending. Is b. v. de vruchtgebruiker na de ontzetting gestorven, zoo kunnen zijne erfgenamen alleen vergoeding vorderen tot aan zijn overlijden, daar met den dood het regt een einde neemt(17). Of heeft hÿ, door den eigenaar verdreven, dien ten gevolge zijn regt in twee jaren niet kunnen uitoefenen, zoodat het door verjaring te niet gegaan en tot den eigendom terug gekeerd is, dan zal nu de eigenaar gehouden zijn hem dat regt nogmaals te verleenen (18). Is daarentegen die verjaring het gevolg geweest van ontzetting door een derde, zoo beeft zich nu wel het vruchtgebruik onherroepelijk met den eigendom her-eenigd, maar zal thans die derde de waarde er van moeten vergoeden, omdat hij de man is op wiens hoofd alle de schade, door zijne onregtrnatige daad veroorzaakt, nederkomen moet (19).

De eigendom van den opstal laat zich van den eigen-

-ocr page 499-

dom van den bodem zelfs niet in gedachte scheiden (20), zoodat ook het regt van opstal geene soori van eigendom uitmaakt, maar een regt van genot aan eens anders zaak (21). Doch in die hoedanigheid werd het eerst later erkend, want, terwijl de personele servituut reeds van het civiele regt hare organisatie ontvangen had, liet dat regt den opstalhebber nog geheel op het gebied der verbind-tenissen staan en schreef hem uitsluitend persoonlijke regtsvorderingen toe (22). Eerst de praetor bragt hem verder en verleende hem, zoo ten possestoire door interdicten, als ten petitoire door reëelo actiën (23) bescherming. Deze laalsten waren geschoeid op de leest der regtsvorderingen, door het civiele regt ten behoeve van den eigenaar opgesteld , en niet nagebootst naar degenen waarmede dit den vruchtgebruiker had toegerust, zoodat de opstalhebber werd gelijk gesteld, niet met den vruchtgebruiker, maar met den eigenaar (quasi dominus) (24). Hieruit verklaart het zich ligt, dat men nog veel minder zwarigheid maakte om den opstalhebber, dan om den vruchtgebruiker gelijk te stellen met den bezitter (25), zoo als blijkt uit de omstandigheid, dat men het niet eens noodig schijnt te hebben gekeurd om , bij overdragt op den verdreven opstalhebber , de

(39. 2.) L 30 D. de nox. act. (9. 4.)

Thémis, D. Il, 3de St. [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 500-

bewoordingen van hel gewone interdict te veranderen en bij hem althans meende te mogen spreken van eene ware ontzetting^ (26).

INTERDICTUM QUOD PBEGARIO (1).

Proce'dure.

De praetor rigt legen dengene die iets ter bede heeft een bevel van den volgenden inhoud:

«Geef aan den eisther terug wal gij ter bede van hem « hebt, of zonder uwe kwade trouw van hem zoudt « hebben » (2).

Ook dit interdict behelst dus een gebod tot teruggave en is als zoodanig eenzijdig (restitutorium, simplex) en de behandeling der zaak geschiedt op geheel dezelfde wijze als bij het interdictum unde vi (3).

§ 2.

Pquot;ereischten om met het interdict te slagen.

Het eenige wat door den eischer moet worden bewezen is, dal de gedaagde het terug gevorderde van hem

(2G) L. 1 § 5 D. h. t. Daar nu van liet voorwerp des bezits in het interdict geen gewag wordt gemaakt, CiC. pro CiEO. c. 29 , was het eenig aanstoolelijke woord dat overblecf possidcre. Daarvoor werd misschien iti de plaats gesteld (e lege locatioids sive condnetionis) frui. L. 1 pr. 0. de Super/- (43. 18).

-ocr page 501-

lcr bedo heeft. De dingen nu die het onderwerp van het hebben 1er bede kunnen uitmaken zÿn van zeer verschillenden aard (4).

In alle deze gevallen is de houder ter bede op do eerste aanmaning lot teruggave vorpligt en dit interdict strekt om hem er toe te noodzaken (10).

Exceptien wegens gebrekkig bezit des eischers worden hier uit den aard der zaak niet toegelalen. Evenmin is het interdict aan eenige bijzondere verjaring onderworpen (11).

Het precair bezit, quasi bezit, of genot van erfdienstbaarheid verschaft legen derden alle de regten die een gewoon bezitter heeft (12). Doch tegenover den persoon die de teruggave vorderen kan wordt het beschouwd als gebrekkig en mitsdien van bescherming in region

-ocr page 502-

— 488 —

■versloken. Do precaire bezitlor is tegen den verleener van hel precariuin tioch mei het interdiclum unde vi (vulgäre), noch melde interdicten ter zake van de uitoefening van erfdienstbaarheden ontvankelijk en moet insgelijks voor hem onderdoen bij strijd met hel interdictum nli possidetis of utrubi. Als zoodanig, als bezil waaraan tegenover een bepaald persoon een gebrek aanklecft (viliosa possessie), wordt hot precair bezit, even als dat hetwelk met gewold of heimelijk is verkregen , onregt-matig (iniusla possessio) genoemd (13). Doch de onderscheiding lusschen regimalig en onregtmalig bezit wordt nog in eene andere boleekenis gebruikt, namelijk naarmate het al of niet zijn oorsprong heeft in eene onregt-matige handelwijze. In dien zin is het gewelddadig of heimelgk bezit onregtmatig, het bezit ter bede daarentegen regtmatig (14).

In den regel toch spruit hel hebben ter bede, de hoedanigheid welke ten deze den persoon dos verweerders aanwijst en bepaalt, uit eene overeenkomst lusschen partijen voort en wel uit een verzoek des verweerders dat door den eischer goedgunstiglijk is toegeslaan (pre-carii rogalio) (15). De eerste heet als zoodanig rogane , de laatste rogatus. Desniettemin bestaat er mogelijkheid, dat men iets ter bede hebbe zonder er om te hebben gevraagd, en omgekeerd (16). Als voorbeeld van het eerste vindt men het geval opgenoemd , dat iemand iets ter bede bezit door middel van een zijner onderhoori-gen, want nu is de eischer om de zaak gebeden door dien onderhoorige , en niet door den verweerder in

13 §1 n.de Publ.act.(6. 2.)

-ocr page 503-

— 489 —

persoon (17). Tot opheldering van het laatste wordt aan-gevoerd het geval , dat de zaak waarvan het bezit ter bede verkregen werd des bezitters eigendom is , vermits men, volgens cenen algemecnen regel des Romeinschen regls, niet kan wezen precair bezitter van zijn eigen goed. Wanneer dus de rogans tevens de ware eigenaar blijkt te zijn , vervalt de verpligting tot teruggave en daarmede hot gebrek dat anders zijn bezit tegenover den rogatus zoude aankleven (18).

Eene uitdrukkelijke toestemming van den rogatus wordt tot het sluiten van hot precarium niet vereischt. Reeds eene stilzwijgende inwilliging is genoegzaam. Ja zelfs het eenvoudig gedoogen. dat iemand die er hem om verzocht heeft in het bezit zij (19).

Als, ophel oogenblik dat het interdict wordt uitgesproken, de verweerder de zaak wel vroeger van den eischer ter bede bekomen hoeft, doch nu niet langer bezit, zijn er twee gevallen mogelijk. Hij heeft alsdan opgehouden lo bezitten, hetzij geheel builen zijne schuld , hetzij ten gevolge oener oorzaak die lo wijten is aan zijne kwade trouw. In het eerste geval is hij van alle aansprakelijkheid ontheven; in hel laatste geval daarentegen blijft zijne verpligting tol teruggave voortduren, oven als of hÿ do zaak nog had (20). Het bewijs dier kwade trouw drukt natuurlijk op den oischor. Daaronder wordt hier verstaan zoo wel eigenlijk

-ocr page 504-

gezegde arglist (dolus inalus) , als grof verzuim (culpa lata)(21). Voor ligt verzuim (levis culpa) of toéval (casus) staat de verweerder niet in, behalve nadat het interdict is uitgesproken, dewijl hij door die uitspraak in gebreke (mora) gesteld wordt (22).

§ 3.

Omi)ang^ der reetitu/ie.

Het hebben ter bede, öfter kwader trouw opgehouden hebben te hebben , is alzoo de oorzaak van do vcr-bindtenis tot teruggave. Do restitutie behoort weder eene volkomene te wezen, 41 het nadeel dat, sedert het oogen-blik dat het interdict werd uitgesproken, door de niet-teruggave aan den eischer is berokkend, moet hem worden vergoed en derhalve teruggave plaats hebben ook der vruchten sedert dien dag. Al de schade, na do uitspraak van het interdict, en zelfs le voren, mits 1er kwader trouw, aan de zaak loegebragt, b. v. door het laten verloren gaan van erfdienstbaarheden, moot worden gebeterd; in een woord , hetzij door teruggave in natura , hetzij door vergoeding in geld, de eischer geheel kosten schadeloos gesteld worden (23).

§ 4.

Geschiedenis van het precarium.

Hel precarium is eene zeer eigenaardige reglsinzeUing wier oorsprong en wasdom slechts gekend en begrepen kunnen worden in verband met hel pandregt in w'elks geschiedenis die van bel precarium ingeweven is.

-ocr page 505-

— 491 —

Md hel regt van pand is hel bij de Romeinen bij* kans op dezelfde wijze gegaan als met het regt van opstal. Als een zelfstandig en zoogenaamd zakelijk regt op eens anders goed , in den zin waarin men thans gewoon is dien kunstterm te gebruiken , was het in het civiele regt niet bekend. Veeleer bleef dit ook hierop het terrein der verbindtenissen staan en onderscheidde tweeërlei soort van pandcontract, de inpandgeving door overdragl des eigendoms en de inpandgeving door levering van het bezit. Do eerste soort heette contractus fiduciae en was inzonderheid bij onroerende goederen gebruikelijk, terwijl de andere, vooral bij roerende goederen voorkomende, contractus pignoris werd genoemd (24).

De vorm van het fiduciair contract was deze. De schuldenaar draagt den eigendom van hel pand door middel van een der pleglige vormen van eigendomsovergang, mancipatio of in iure cessio, aan den schuldeischer over , doch onder beding , dal deze hem dien eigendom zal wedergeven, ingeval hij zijn pand ten behoorlijken tijde lost. Üit dit beding ontstaat eeno vorbindlenis tus-seben partijen, waaruit de schuldenaar eene persoonlijke vordering lot teruggave en rekening en verantwoording ontleent tegen den schuldeischer, die zijnerzijds, zoo daartoe gronden zijn , eene legenvordering verkrijgt (actio fiduciae directa, contraria) (25).

De belangen des schuldeischers zijn op deze wijze vrij goed verzekerd. Hij bekomt aanstonds alle de regten en regtsvorderingen, aan den eigendom verknocht, en bij niet voldoening der schuld wordt de zaak onherroepelijk

(2i) L. 238 § 2 D- de V. 5. (.50. 16.) j 7 J. de Act. (4 6.)

(25) Gai. It. § 59.IV. §§ 33, 62 Pacl. «. 5.11. XIII. Clc. de Off. 111. c. 15. 17. ad. Famil. VII. c. 12. pro Caec. c. 2, pro Q. Rose. Corn. c. 6. de Nat. Deor. 1II. c. 30. Lex Jiil. munic. v.s. 108—111. RoBORrr, Zeilirhr. f. pesclt. Rwtrek. XIII. 183.

-ocr page 506-

492 —

de zÿne (26). Voor den schuldenaar daarentegen is hot fiduciair contract uiterst bezwarend. Want, ofschoon met zoodanige eigendornsoverdragt, althans waar het onroerende goederen geldt, niet noodwendig eene levering van het onderpand in de magt en het bezit des schuld-eischers gepaard gaat (27), kan toch die levering door dezen ter ieder ure met de gewone eigcndoinsactie of reivindicatio afgedwongen worden. De schuldenaar loopt dus gevaar het genot zijner zaak te zullen moeten ontberen reeds van het oogenblik af, dat het pand wordt gesteld , en zulks te meer, omdat de schuldeischer er inderdaad groot belang bÿ beeft hot goed op te eischen , want, laat hij den schuldenaar een jaar lang in het rustig bezit, zoo verkrijgt deze door eene bijzondere verjaring, usu receptie geheeten, den verloren eigendom terug (28). Hier komt nu aan partijen het precarium uitmuntend te stade.

De schuldeischer vordert het goed niet op, maar vergunt aan den schuldenaar het bezit te behouden tot wederopzeggens toe. De laatste is dus, althans voor het oogenblik, geholpen , maar heeft nu een precair bezit waarop zich geene verjaring, van welken aard ook, gronden kan, zoodat van zijn kant de schuldeischer tegen de usu receptie is gewaarborgd (29).

Ofschoon thans de schuldenaar de zaak slechts bij vergunning des schuldeischers heeft, is het niettemin geen wonder, dat men hem waar bezit toeschrijft. Bijkans ieder schuldenaar beeldt zich in wel in staat te zullen zijn om te betalen en acht het verband dat op zijn goed

-ocr page 507-

ligt als iets van Toorbijgaanden aard. Hij moge den geldschieter tot eigenaar in regten gemaakt hebben , hij blijft desniettegenstaande het pand , dat immers met de aflossing der schuld tot hem moet terugkeeren, bij voortduring als zijn eigen goed Iteschouwen (30). Het bezit, waaruit de geldschieter redelijk genoeg is hem niet te verdrijven , is slechts do voortzetting van zijn vroeger bezit als eigenaar en zal er spoedig weder in overgaan , doordien het met de afdoening der schuld aanstonds ophoudt precair te wezen en weder onherroepelijk wordt. In plaats van vreemd en onregelmatig, is het dus niet meer dan natuurlijk, dat men den fiduciairen schuldenaar steeds waar bezit bleef toeschrijven (31). Want iedere andere beslissing zou met de gansche toedragt der zaak en de kennelijke bedoeling van partijen onvereonigbaar geweest zijn.

Zoo is dan het precarium een onmisbaar lid in het stelsel der fiducia en usu receptie en behelst, in zijn eigenlijk en oorspronkelijk karakter, eene vergunning aan den bezitter om tot wederopzeggens toe het bezit te behouden, gegeven door dengeno die als eigenaar het goed van hem zou kunnen opvragen, en welke vergunning voor den een het voordeel oplovert, dat hij het genot dat hij trekt voorshands niet behoeft te missen, en voor den ander, dat de verjaring ten zijnen nadoelo ónmogelijk wordt gemaakt. Men moet zich mitsdien , in den regel, den rogatus als eigenaar, het goed als zijn eigendom voorstellen (32). Van daar het beginsel , dat een precarium aan eigen zaak niet bestaanbaar is (33),

-ocr page 508-

want, zoo aan den eigenaar de rol van rogalus toekomt, kan hij onmogelijk de rol van rogans beklecden, dewijl twee tegenstrijdige hoedanigheden zich niet kunnen vereenigen in denzelfden persoon.

Doch men vatte dit alles weder niet te letterlijk op. Ook het precarium heeft zijne geschiedenis gehad en verschillende trappen van ontwikkeling doorloopen. In het fiduciair contract zoeke men wel de aanleiding, maar geenszins do eenige toepassing onzer overeenkomst, want ook onder andere omstandigheden kan het voorkomen , dut de een den eigendom en do ander het bezit heeft en nu gene aan dezen , liever dan hem met do rei vindicatio uit te winnen, toestaat tot wederopzeggens too in het bezit der zaak te vertoeven (34). De wederzijdsche voor-deelen zullen dan dezelfde zijn: voor den bezitter, behoud van het bezit; voor den eigenaar, verhindering der verjaring. Insgelijks is er geene reden uit te denken waarom de vordering van dea rogalus juist eene rei vindicatie zou moeten wezen en niet in eene andere adie, eene hereditalis pelilio h. v., zou kunnen bestaan (35;; ja, zij behoeft niet eens eene pelitoiro te zijn, zelfs eene possessoire is toereikende. B. v. gij hebt mij het bezit van mijn erf met geweld outnomen. In plaats van hel u met het interdictum undo vi weder af te n(‘men , verleen ik u het precair bezit (36). Het eenigo mitsdien dat eigenlijk in den persoon van den rogalus wordt vercischt

A. P. (41. 2.) L. 4.5 t) ile R. J. (.50. 17.) 1. 1 § 11 D. de tliii. octt/. prie. (43. 19.) L. 1.5 D. Depot. (16. 3.)

-ocr page 509-

is een beier regt op hel bezit dan dat van den rogans^ het zij petiloir, bet zij possessoir.

Doch in dat beter regt ten possesgoire lag weder de kiem opgesloten eener verdere volmaking onzer regts-inzetling die minder strak deed vasthouden aan den ouden stelregel , dat niemand precair bezitter zijner eigene zaak wezen kan. Ook hier volgde hel precarium het pand regt op den voet. Zoo als boven reeds i.s opge-merkt, kende het civiele regl buiten het fiduciair contract nog eene andere pandovereenkomst, contractus pignoris (37). Wanneer hel pand in dier voege gesteld wordt, behoudt de schuldenaar den eigendom en draagt öp den schuldeischer alleen hel bezit over (38). Natuurlijk ontstonden ook uit dit contract wederzijds persoonlijke regtsvorderingen (actio pignoralitia directa, contraria) (39). Maar legen derden heeft thans de schuldenaar de reëelo actie. De schuldeischer moet zich vergenoegen met de possessoire en dus bij róerende goederen welke meest op deze wijze verpand werden met het interdic-tum ulrubi. Al zijne zekerheid beslaat gevolgelijk in het. bezit, weshalve hier uit den aard der zaak aan geen precarium te denken valt. Zijn regl werd naderhand evenwel nog daardoor uilgebreid , dat hel gebruikelijk werd bij do inpandgeving het beding te voegen, dat het den geldscbielcr bij wanbetaling zou vrijstaan hel pand te verknopen en zijne schuldvordering op de opbrengst te verhalen (39*).

(39’) Gai. 11. § 01.

-ocr page 510-

Van oudsher onderlusschen had de gewoonte nog eene derde soort van pandgunning in zwang gebragt welke door eenvoudige overeenkomst gesloten werd , maar uitsluitend voor één enkel zeer byzonder geval was toego-laten , namelijk ten behoeve des verhuurders op de zoogenaamde invecta et illata des huurders (40). Ten einde aan dit pandregl kracht bij te zetten, had de praetor Sal-vius begonnen den verpachter een interdict te geven strekkende om hem , zelfs tegen derden , in het bezit der verbonden invecta et illata te stellen (interdiclum salvianum adipiscendae possessionis) (41). Doch er bleef een groot bezwaar over. Het salviaansch interdict was namelijk prohibitoir, zoodat daarbij door partijen altoos cum periculo moest worden geprocedeerd hetgene, zoowel voor den verpachter, als voor den derden bezitter, die beiden ligtelijk door den pachter misleid konden zijn, op den duur zeer lastig en nadeelig was. Hiertegen schafte nu weder de praetor Servius raad. Hetgeen hij niet doen mögt na het uitspreken van het interdict, besloot hij te doen zonder voorafgaand salviaansch interdict, ofschoon op het voetspoor daarvan, door aan den verpachter eene gewone arbitraire actie toe te staan waarmede hij het bezit der verpande illata et invecta konde opeischen van lederen houder (actio serviana) (42).

Eenmaal op deze boogie gekomen, liet men het er niet bij, maar strekte het pandregt door eenvoudige overeenkomst (hypotheca) (43) tot alle soorten van daarvoor

(41i GAi.lV. § 147. § 3 J. de Interd, (4. 15.)

-ocr page 511-

— 497 —

vatbare goederen iiit en verleende dan den schuld-■eischer eene dergelijke, naar die des verpachters nage-bootste reglsvordering (actio quasi serviana) (44).

Doch hetgeen men den hypoihecaris toestond , mogt men natuurlijk aan den creditor pignoratitius niet onthouden. Er greep dien ten gevolge eene groote toenadering tusschen pignus en hypotheca plaats , ja beiden smolten eigenlijk in een (45). Bij beide soorten van verpanding werd de magt om te verknopen, ten ware men het tegendeel uitdrukkelijk bedongen had, stilzwijgend verondersteld (46) en aan den schuldeischer de actio quasi serviana toegekend; d. i. eene reëele regtsvorde-ring tot verkrijging van het bezit welke hiernaar ook actio pignoratitia in rem wordt geheeten (47).

Toen eenmaal de creditor pignoratitius in staat gesteld was het pand onder iederen houder uit te winnen , met bevoegdheid om het vervolgens te verknopen, had het bezit waarin eertijds al zijn waarborg bestaan had veel van zijne vroegere beleekenis voor hem verloren. Daarentegen is gewoonlijk voor den schuldenaar niets onaangenamer en drukkender dan zijn goed dadelijk uit de handen te moeten geven.

Men maakte alzoo ook bij het pignus de afspraak, dat de schuldenaar tot wederopzeggens toe het bezit behouden zou (48).

Met de oude roglsbeginselen noglans liet zich dit niet goed rijmen , want de schuldenaar bekomt nu zijne eigene

{4.5) L. 1 pr. D. de pign. act. ( 13. 7.) L. 5 § 1 D. de P. et P, (20. 1.)

-ocr page 512-

zaak 1er bede. Doch, nadat zich de gedaante der dingen in den loop des tijds zoo geheel veranderd had , moest de kracht der overlevering voor het belang van partijen zwichten. Labeo reglvaardigde deze practijk door eene zeer fijne en echt juridieke redenering. De oude regel, zegt hij, komt daarvan daan , dat bij hetfiduciair contract helgeno de eerste aanleiding tot het precarium heeft opgeleverd het beter regt van den rogatus juist bestaat in eene peliloire actie of in des schuldeischers eigendom. Doch waarom zoude nu, gelijk bij het pignus gebeurt (49), het beter regt van den rogatus, op zieh zelf, niet zuiver possessoir mogen wezen, daar toch het precarium niet meer dan het bezit ten onderwerp heeft (50)? Door zoo door te dringen tot in het diepste wezen der zaak deed do theorie eene groote schrede voorwaarts. Er was weinig aan gelegen, dat men, volgens sommigen, moet praesumeren , dat bij het pignus hel precarium niet het bezit, maar de naakte detentie ten onderwerp heeft (51), want het blijft altoos een precarium aan eigene zaak. De reden dier praesumtie is dan ook niet _in de natuur van het precarium, maar van het pignus te zoeken, welks wezen , gelijk gezegd is , beslaat in de overdragt op den schuldeiscber van het bezit (52). Maar het groote punt dat Labeo veroverde was de erkentenis, dat het beter regt van den rogatus ook bloot possessoir mag wezen en dus zelfs een eigenaar precair bezitter zijn kan, als zijne tegenpartij, wat het bezit zelf betreft, de beste aanspraken heeft en dus met de possessoire actie de overwinning

-ocr page 513-

— 499 —

zou behalen (53). Eeno dergelijko betrekking tusschen partijen kan natuurlijk ook onder andere en zelfs zeer verschillende omstandigheden voorkomen, zoodat men weder in het pignus wel de eerste aanleiding, maar geenszins de eenige toepassing van het nieuwe beginsel behoort te zien (54).

Doch wordt tot het verleenen van het precarium een beter regt vereischt, uit al het aangevoerde volgt, dat het volstrekt niet noodig is, dat de rogalus op het oogen-blik , dat hij het verzoek toeslaat, bezitter zij, of zelfs ooit geweest zij (55). Aan de andere zijde verbiedt niets hel precarium te verleenen , als men werkelijk bezitter is. De vergunning gaat dan vergezeld van eeno overdragt van het bezit door den rogalus aan den rogans. Van zoodanige levering 1er bede komen eveneens enkele voorbeelden voor.

Met de oorspronkelijke strekking van het precarium laat zich, inzonderheid volgens de beginselen van het civiele regt, niet overeenbrengen, dal hel de oorzaak zoude kunnen worden eener gewone persoonlijke vordering tot teruggave. Want als toegestaan verzoek bevat het gewis eene overeenkomst {conventie) (56), maar aan bloole overeenkomsten verbond hel Romeinsche regt het regts-gevolg eener actie niet (57). Evenmin grijpt er eeno verrijking van den rogans ten koste van den rogalus plaats, daar immers het fiduciair contract juist den schuldeischer tot eigenaar maakt. Grond voor eeno condictio is er dus ook niet aanwezig. Het precarium behelst een louter gunstbewijs, een uitstel van executie, eene verzekering, dat de schuldeischer, mits togen het gevaar dor usu receptio

-ocr page 514-

— 500 —

veilig, redelijk genoeg is om maar niel aanstonds van zijn uiterste regt gebruik te maken (58). De bedoeling om zich wezenlijk te verbinden, om een waar negotium te sluiten, ontbreekt ton eenemale. Do verpligtingen van den schuldenaar, de regten van den schuldeischer worden volstrekt niet verminderd , noch uitgebreid. De laatste kan de vergunning ieder oogenblik terug nemen (59) en, zoodra hij het pand begeert, den schuldenaar ten pelitoire uitwinnen.

Doch de eigondomsprocéduro was van omslagtigen aard en het moest onbillijk schijnen den rogans daarbij hot voordeel van het bezit te gunnen, dewijl hij door zijn verzoek zelf erkend heeft, dat do rogatus er de meeste aanspraken op heeft. Om dus den eischer te ge-moet te komen gaf hem de praetor ons interdict (60). Dat men in dit regtsmiddel waarlijk voordeel zag, leert de volgende omstandigheid. Als een verkooper de verkochte zaak reeds geleverd heeft, doch later de vervulling eener ontbindende voorwaarde den koop weder te niet doet, kan hij het geleverde met de actio venditi en zelfs met de rei vindicatio weder terug eischen. Om zich nu evenwel die terugvordering gemakkelijk te maken , leverde men liefst ter bede en bediende zich dan tegen den kooper van ons interdict (61).

Naderhand breidde men den kring der persoonlijke civiele acties uit door middel der actio praescriptis verbis, ook civilis incerti en in factum geheeten. Het is hier de plaats niet om over de beginselen die men in dit opzigt in acht nam uit te weiden. Genoeg zij het te

-ocr page 515-

- 501 —

Termelileii , dal men gezegde actie mede op het precarium dat zich inmiddels meer en meer zelfstandig had ontwikkeld loepasle (62), zoodat de rogalus, levens eigenaar zijnde , ten tijde der klassieke Juristen de drieledige keuze had, of hij wilde ageren ten peliloiro, met hel interdict of uil contract.

In alle de gevallen nu waarin het precarium beslaat in eene vergunning aan den bezitter om hol bezit te behouden, brengt hel in den titel van den rogans eene verandering te weeg die, als door het toedoen van den rogalus veroorzaakt, niet strijdt mei hel gebod, dat niemand door eigen wil het beginsel zijns bezils mag wijzigen (36), en, naar reeds herhaaldelijk is opgemerkt, voor den rogalus het voordeel opleverl, dal van nu aan de rogans, had anders zijn bezil lol verjaring kunnen leiden, dat regt verliest, nademaal hel precarium eene erkentenis inhoudt van hel beier regt van den rogalus en alzoo do precaire bezitter niel usucapieren kan (64). De toepassing van het precarium ook op het pignus voerde ten deze lot eene merkwaardige uitzondering. Het pignus namelijk maakt wel tien schuldeischer lol bezitter en verschaft hem als zoodanig do possessoire regtsvorderingen, maar desniettegenstaande wordt, wal de verjaring betreft, het bezit geacht steeds ten bohoevo van den schuldenaar door te loopen (65). Deze regel strekte lot voordeel van beide partijen, want, verkrijgt de schuldenaar door verjaring den eigendom , zoo bevestigt zulks het pandregt des schuldeischers (66). Nu

2.)L.16D.lt;Ze U.et 17.(41.3.).

Themis, D. ||, 3de Sl [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 516-

slaat in het algemeen precair bezit bij ilen rogans met bezit bij den rogalus gelijk (67). Hier dus liep do verjaring ten behoeve van den schuldenaar altoos door , hetzij hij zelve ter bede in het bezit van het pand bleef, hetzij dat bezit bij den schuldeischcr was (68).

Een ander gevolg van liet door Labeo verdedigd beginsel , dat hel beter regt van den rogalus ook zuiver possessoir kan wezen , bestond hierin, dal nu door do aan het prccarium verknochte verandering van het beginsel des bezils de rogalus soms inderdaad region verliezen kondc. B. v. ingeval hij aan den rogans, na door dezen met geweld verdreven te zijn , vergunt het bezit ter bede lo behouden , is hij later tegen hem niet meer ontvankelijk met bel inlerdiclum unde vi, want, dewijl precair bezit bij den rogans met bezit bij den rogalus gelijkstaat, geldt hier het sluiten van het precarium voorreslilutie (69).

§ 5.

Karakter de.! interdiett.

Het inderdict quod precario behoort volgens v. Savighy lot do possessoire action in don eigenlijken zin des woords. Misschien zoude men dat beweren op goede gronden kunnen tegen spreken. Immers de exceptien wegens gebrekkig bezit die men, zoowel in hel inlerdiclum unde vi, als in alle de inlerdicla relinendae possessionis, de possessoire actiën bij uitnemendheid , aanireft, worden hier gemist. Het precarium bepaalt zich geenszins uitsluitend tot het bezit, integendeel zijne voorwerpen bieden eene veel rijkere verscheidenheid en soms een gansch ander karakter dan die der overige inlerdi-clcn aan en , wat meer zegt, men kan eigenlijk niet

-ocr page 517-

— 503 —

volhouden, dat ons interdict legtstreeks in hel bezit des eischers wortelt. Het vloeit veeleer voort uit het precair beding, of het, door de vergunning gebleken, beter regt van den rogatus , on dat beter regt beslaat meestal in eigendom, zoodat de vergunning verleend kan zijn zelfs door iemand die niet bezat, noch ooit bezeten heeft, dewijl niet meer gevorderd wordt, dan dat de gedaagde houder 1er bede zij.

Hierop doorgaande , zou men voorts kunnen vragen , of het interdict wel, zoo als gewoonlijk verzekerd wordt, steeds recuperandae possessionis en niet, naar omstandigheden, vaak adipiscendae possessionis wezen zal?

Het mag inderdaad allezins opmerkelijk heeten, dal do Romeinen zich over dit Iwislpuul volstrekt niet uitlaten, en de hoedanigheid van recuperandae possessionis le wezen nergens aan ons interdict, ja eigenlijk uitsluitend aan diegenen toeschrijven welke in het edict onder de rubriek undo vi gelezen werden (70). Doch er bestond niettemin voor de klassieke juristen eene sterke drangreden om ons interdict met dal unde vi onder één ge-zigtspunt te brengen. Bij het intordielum uti possidetis namelijk, hel belangrijkste der interdicla retinendae possessionis , verbleef de overwinning aan den acluelen bezitter, behalve in geval deze hel bezit van de tegenpartij met geweld, heimelijk of ter bede verkregen had, want, als de zaak zich dus had toegedragen, greep hel omgekeerde plaats en behaalde do niet-bezitler de zegepraal. Men trachtte zulks in dier voege te verklaren, dat nu partijen, met behulp eener fictie, leruggebragl worden in den staat waarin zij zich bevonden, toen de gewcld-

(70) L 2 § 3 D. deInterd. (43. )•) Gai. IV. § 154. § 6 .1. de lut. (1. 15 ) Zoowel adipiscendae, als recuperandae possessionis zijn, naar onislandig-lieden, de interdicten quem funduin, qiianilicreditatem, quemusumfrnclum Vir. Fbacm. Ekdlicb. Fa. Vat. § 92. Het deze zou dus het inlerdi-etum quod prerario inderdaad het meest overeenkomen-

-ocr page 518-

dadige of heimelijko inbezitneming voorviel, zoodat het nu m gedachte zoo beschouwd wordt, als ware juist op dat oogenblik het interdict reeds uitgesproken geweest. Doch wilde men de eenheid in de theorie handhaven, dan moest ook het precair bezit aan deze fictie aangesloten, d. i. de rogatus geacht worden het bezit aan den rogans te hebben verloren op het oogenblik, dat hij diens verzoek inwilligt. Men bereikte zijn oogmerk door de volgende redenering. Om bij het fiduciair contract, het oudste geval te blijven, steile men zich voor, dat de schuldenaar, zoo als hij eigenlijk verpligt is, den schuldeischer te gelijk met den eigendom tevens het bezit opdrage, maar nu dit laatste aanstonds van hem ter bede terugkrijge. Thans heeft inderdaad de rogatus het bezit, al heelt bij het maar een ondeelbaar oogenblik gehad, aan den rogans verloren. Doch waartoe zooveel omslag gemaakt, terwijl de eenvoudige vergunning om het bezit te behouden voor eene dergelijke levering en herlevering in de plaats kan treden? Die vergunning bevat alzoo eene soort van constitutum possessorium (71). De rogatus moet gerekend worden op hetzelfde oogenblik het bezit van den rogans ontvangen en wederaan hem verloren te hebben (72). Do bezitter 1er bede staat derhalve in dit opzigt met den heimelijken of gewelddadigen bezitter op eene lijn ^73).

Naar dezelfde reden kan men ons interdict voor recu-perandae possessionis verklaren en op het gebied der possessoire adieu, naar de bepaling door v. Savigny er van gegeven, naturaliseren (74). Maar men wachte zieh om aan dat zuiver dogmatiek begrip eenetegroote

-ocr page 519-

waarde te hechten. De practische natuur, vereischlen en strekking van het interdict blijven volmaakt dezelfde, of men het onder do possessoire actiën rangschikke of niol. Men mag nooit vergeten , dat hel een zelfstandig beslaan , een afzonderlijken werkkring , eeno eigene geschiedenis heeft gehad , en te zamenhing met reglsinzettingen die op de leer van hel bezit geenerlei tladelijke betrekking hadden. Hel kan dus alleen uit zich zelven gekend en mag niel naar redeneringen a priori beoordeeld worden.

v. Saviunv echter heeft deze waarheden uit het oog verloren en, in verband met zijne algemeone theorie over de natuur der possessoire actiën, ook het inlerdictum quod precario voorgesleld als eene reglsvordering uil delict, op grond,dalde weigoringder teruggave eene onreglmalige daad zoude bevallen (75). Maar die weigering moet plaats hebben óf na óf vóór het uilspreken van het interdict. In het eerste geval kan zij ónmogelijk de reden van des praetors lusschenkomst zijn , en in het laatste geval stelt zij slechts in zooverre eene onreglmalige daad daar, alsb.v. de weigering om eene geleende zaak terug te geven voor helinstellen der actio commodali zulks doet; namelijk, in zooverre zij bevat de tekortkoming aan eene wettige ver-pligling. De oorzaak nu dier verpligling lot teruggave kan hier niet anders wezen dan het hebben 1er bede zelf. De waarheid dezer stelling blijkt ten overvloede uit de omstandigheid , dat eerst hel uilspreken van het interdict den gedaagde in gebreke stelt (76) en hij 1er zake zijner onderhoorigen wordt aangesproken naar do regelen der actio de peculio en niet der noxae deditio (^77).

-ocr page 520-

— 506 —

Insgelijks worden de verpligtingen van den rogans niet beoordeeld naar de regelen omirent schuldenaars uil onregtmalige daad, maar naar de regelen ten aanzien des gedaagden uil hoofde van een bepaalden loeslaiid (possessor). De houder 1er bede laat zich mitsdien het best vergelijken met den verweerder ten petiloire. De rei vindicatie is gerigt legen den bezitter en bovendien legen dengene die ter kwader trouw heeft opgehouden te bezitten. In hel laatste geval ontaardt zij in ceno aelie uil onreglmatige daad (78). De erfgenaam van iemand die 1er kwader trouw heeft opgebouden te bezitten is dus aansprakelijk voor zooveel hij door de kwade trouw zijns erflaters is gebaat (79). Hel bezit daarentegen is iels feilclijks en gaat niet van reglswege op erfgenamen over (80). Uit hoofde van hel bezit huns erflaters zijn deze derhalve , ten ware met hem reeds iilis contestatio mögt gesloten zijn, niet verantwoordelijk (81). Zoodra evenwel de erfgenaam in persoon het bezit aanvaardt, wordt hij natuurlijk uil eigen hoofde gehouden, evenzeer als ieder derde (82).

Hiermede stemt nu hel inlcrdiclum quod precario bijkans geheel overeen.

In zoo verre als het gerigt worden kan legen dengene die ter kwader trouw heeft opgehouden le hebben, en dus ontegenzeggelijk hel karakter bezit eener reglsvordering uil onreglmatige daad, zijn de erfgenamen weder verantwoordelijk voor zooveel zij door de kwade trouw huns erflaters gebaat zijn (83). Doch het behoeft geen betoog , dat dit een zeer ondergeschikt punt is (83’). Daar-

(83“) En evenwel alleen daarop is liet, dal v.S. 33. n* zich beroept.

-ocr page 521-

— 507 —

eillegen wegens do hoofdzaak , wegens het bezit 1er bede huns erflaters , kunnen zij , ten minste wanneer niet reeds met dezen litis conleslalio hebbe plaats gegrepen , niet vervolgd worden , maar wel wegens hun eigen bezit. Alleenlijk wijkt ons interdict hier eenigzins van de reeele actie af, omdat het niet, zoo als deze, legen eiken houder gaat, maar uitsluitend tegen iemand die houder is op eene bepaalde wijze en weleene zoodanige dio hem lol den eischer in eene persoonlijke betrekking plaatst.

Bijaldien de erfgenaam do zaak in de nalatenschap vindt, wetende, dat het iets is helgeno de overledene 1er bede had , en van zijn kant de rogalus van hel afslervon valleden rogans kennis draagt en thans uitdrukkelijk looslaat, of zelfs maar stilzwijgend gedoogt , dal de erfgenaam in het bezit blijio, zijn allo vercischten vervuld en tusschen partijen een nieuw precarium aangeknoopt, weshalve de erfgenaam uit eigen hoofde houder 1er bede en dus met ons interdict aansprakelijk wordt (84).

Bijaldien daarentegen de rogalus van hel overlijden niets af weel, ja misschien de erfgenaam die gebeurtenis opzettelijk voor hem bedekt houdt , verkrijgt laatstgenoemde hol bezit niet meer met bewilliging , maar door

(81) L. 8 § 8 D. /i. Z. Hoc interdicto lieres eins qui precario rogavit lenelü!'quemadinodum {pse. Men kan dit tweeledig opvatten; óf zoo; de verpligting gaat over op den erfgenaam, zoodal deze gebonden is uit hoojde ran hel bezit zijns erflaters (v S. 560 n*. V. Vanger. lil. 600); of zoo : de gebondenbeid des erfgenaarns wordt beoordeeld naar dezelfde regelen als die des erflaters (ten. qn. ipse), zoodat hij alleen aansprakelnk is wegens zijn ei^en bezit. Dat deze laatste opvatting de ware is, wordt bewezen; 1”. door de omstandigheid, dat naar de eerste opvatting deze plaats met anderen strijdt; 2quot;. uit hetgeen er volgt ; ut sivc habet, sive dolo fccit quominus baberet, vel ad se perveniret, tenealur. Exdoloautem defuncli hadenus qualenns ad euin pervenit- d. i. «zoodat bij slechts gehouden is «wegens zijn persoonlijk hebben, of 1er kwader trouw gezorgd hebben, dat «hij niet had. Maar zijne aansprakelijkheid uit hoofde zijns erflaters zieh «bepaalt lot betgene waarvoor hij door diens kwade Ironw gebaat is.» Cf. L. 2 C. h. t. Bij adoplio Cf. L. 6 D, h. t. Vgl. ook SCDJUDi, 164—167.

-ocr page 522-

de onkunde van den rogatus, zoodat hij geen precair, maar heimelijk bezitter (85) en als zoodanig met het in-lerdictum uti possidetis of utrubi vervolgbaar is.

Bijaldien eindelijk de erfgenaam het goed naar zich neemt, ter goeder trouw verkeerende in den waan, dat zijn erflater het niet ter bede bezeten , maar hem in vrijen eigendom nagelaten heeft, kan hij evenmin als houder ter bede worden aangemerkt, naardien hij van het beter regt van den rogatus onbewust is (86), zoodat er tegen hem niet ten possessoire , maar ten petiloiro of met de actio praescriptis verbis geageerd moet worden.

Wat den dood van den rogatus aanbelangt, het pre-carium zelf, voor zoo verre het berustte op zijn wil , houdt natuurlek hierdoor op en het staat aan den erfgenaam , of hij verkiest door het verleenen eoner tweede vergunning het precarium te vernieuwen (87). Ook behoeft het tevens geen betoog, dat de dood van den rogatus den rogans niet bevrijdt van zijne verpligting lot teruggave en derhalve het interdict op den erfgenaam des overledenen overgaat (88). Voor zooveel dat interdict betreft, wordt mitsdien de rogans beschouwd als houder ter bede voor den erfgenaam , zelfs al kent hij diens hoedanigheid niet (89). Dezelfde beginselen gelden , wanneer hel precarium ophoudt door het verstrijken van den termijn waarvoor het gesloten is (90), of doordien ééne van beide partijen tot razernij vervalt (91). De verpligting tot teruggave duurt ook in deze gevallen steeds voort.

Eene dergelijke ontbinding van het precarium en over-gang van het interdict heeft mede plaats bij opvolging

-ocr page 523-

onder b^zonderen titel. Gelijk boven is uiteengezet, dacht men zich het precarium eigenlijk als een beding tus-schen den eigenaar ter eener en den derden bezitter ter andere zijde. Vervreemdt nu de eerste zÿn eigendom en eischt de nieuwe verkrijger het goed niet aanstonds op, maar duldt, althans gedurende een bekwamen tijd, dat de zaak onderden rogans verblijve, zoo behoort voortaan deze te worden aangemerkt als niet langer houder ter bede voor den oorspronkelijken rogatus, maar voor den nieuwen verkrijger (92).

Men is evenwel tot restitutie verbonden niet jegens den eigenaar als zoodanig, maar jegens dengene met Wien men registreeks gehandeld en van wien individueel men de zaak ter bede gekregen heeft, Is hij een derde dien de eigenaar tot het verleenen der vergunning in staat gesteld heeft, zoo zal niettemin de teruggave moeten geschieden aan hem in persoon. Doch de eigenaar kan hem met de actio mandati tot den afstand van het interdict noodzaken, of, indien or voor die actie geen termen zijn, als ware hij zelve do houder ter bede, met eene actio in factum , in navolging van het interdict gegeven, tol restitutie aanspreken (93).

§ 6.

Beweerde betrekking tusgehen het precarium en den ager publient.

NiEBÜHR (94) heeft door eene merkwaardige speling van zijn rijk vernuft het precarium met den ager publions in aanraking pogen te brengen. Hij acht zich namelijk, op grond ecner plaats van Festus (95), geregtigd lot hel vermoeden, dat de patricier.s hunne dienten tot weder-

-ocr page 524-

— 510 —

opzeggens toe of precurio plagten to beleenen met een gedeelte der openbare landerÿen , possessiones, waarmede zij van staatswege verlijd waren. Het interdictum quod precario zal nu het roglsmiddel geweest zijn waarmede do patroon den weerspannigen dient tot ontruiming noodzaakte.

Aan dit vermoeden heeft v. Saviuny (96) zijn zegel gehecht niet alleen, maar in buitengemeene male zijn onovertroffen talent van voorstelling aan de verdediging er van te koste gelegd. Geen wonder , dat het algemeen grooten opgang maakte (97), niettegenstaande de gronden waarop het rust, wel bezien, ongelooflijk zwak go-noemd verdienen te worden.

Immers, daargelaten dat de bewuste plaats van Festds zeer goed cene andere verklaring toelaat (98), mist zij voor de regtbank der gezonde kritiek alle bewijskracht om de eenvoudige reden, dat hare bewoordingen slechts voor lie helft echt, maar voorliet overige, en wel bepaaldelijk diegenen waarop hef aankomt , yeretf/rVueerof zijn (99).

De toepasselijkheid van bet precarium op andere zaken dan landerijen levert dan ook al dadelijk eene onoverkomelijk zwarigheid tegen de gissing van Niebühr op. v. Savigky evenwel tracht die zwarigheid met groote (9G) 503—505.

^97) Zoo vindt nieu bet nog bij Ihering- Geist.des Röm-li. 1. 238 fgg. Ten bewijze, dat bet ook onder onze vaderlandscbc geleerden verbreid is, vgl. OpzoOMER. Aant. op het B. W. II. 51. en de uitspraak van Mr. Gocn-SMIT, daar aangehaald.

-ocr page 525-

scheipziimiylieid weg te cijferen. Hij wil loch in de plaals waarin Ulpiakus leert, dat het precarium ook aan roerende goederen bestaanbaar is flüO), aan do floren-lijnscho lezing constitit boven de algemeen gevolgde consislit de voorkeur geschonken hebben. Uil die lezing, gevoegd bij de omstandigheid , dal Isidorus hel preca-rinm beschrijft als vergunning om hel bezit van een in pand gegeven onroerend goed te behouden (101), trekt hij nu hel besluit, dat er een tijd moet geweest zijn waarin men do vatbaarheid van roerende goederen voor hel precarium aan twijfel onderhevig achtte. Die twijfel zou dan juist voor de waarheid van Niebüur® gevoelen pleiten , want daarvandaan zou gekomen zijn , dal het pre-carium voorheen enkel op landerijen betrekking had. Doch do plaals van IsiooRUS ziet kennelijk op de Jiducia en bewijst niets meer, dan ilal de meest gewone voorwerpen van deze en mitsdien der precarii rogalio landerijen waren. En, al billijkt men do lezing coz(d7/Z?7 bij Ulpia-Müs , do uitlegger die er de overlevering van een lang vergelen twijfel in zoekt, gaal gewis in zijne gevolglrek-kingen veel te ver. WanI, aangenomen zoodanige twijfel had ooit beslaan, hij zou in elk geval reeds bij hel leven van den dichlerTERENTius beslecht moeten geweest zijn, daarin diens Emsucuus op de exceptie precariae possessionis in het interdictum utrubi als op eeno zaak van algemeenc bekendheid gezinspeeld wordt (102). Do aanwendbaar-heid van het precarium ook op erfdienstbaarheden en de vrijheid er van laat voorts v. Swigny geheel onaangeroerd, ofschoon zij zich evenmin met do eigenschappen van den ager publicus verdraagt.

-ocr page 526-

— 5)2 —

Êiiidelÿk gelooft hÿ de anders, naar zÿne schatting, onverklaarbare bijzonderheid, dal vóór de invoering der aclio praescriplis verbis het precarium maar een interdict en gccne gewone actie vooribragt, uit die veronderstelde betrekking lot den ager publions te kunnen ophelderen. De eenvoudige reden, zegt hij , was deze , dat de ager publicus niet kon uitmaken het voorwerp van een burgerlijk contract. Toegegeven, dat dit uit den aard der zaak zoo was met op-zigl lot civiele verbindtenissen addandum, is hel daarom nog geenszins waarschijnlijk , altans bljkl het nergens uit, dat hetzelfde gold ten aanzien van obligaliones iuris gentium ad faciendum , als daar zijn huurovereeukomslen of het precarium zelf (103). Intusscben behoeven wij ons in dit duister onderzoek niet le begeven, omdat, gelijk bereids is aangetoond , deze bijzonderheid van het precarium, zoowel als zijne andere eigenaardigheden (104), door het verband meldefiducia uitmuntend verklaard wordt. Op dat verband wijzen ons de getuigenissen die wij bezitten eensleramig. Waarom dien vasten bodem verlaten en een gewaagden sprong gedaan naar den neveligen ager publicus ? Te meer, omdat men toch altoos vandaar naar de fiducia en den ager privalus weder terugkeeren moet en dal wel zonder middel van geleidelijken over-gang. Want, eene overeenkomst lusschen den eigenaar ter eener en den bezitter ter andere zijde, hoe zal zij afkomstig wezen van het voor eigendom niet vatbare grondbezit? v. Savigny beproeft zelfs niet de kloof lusschen beiden le dempen en , al ware hel om die reden alleen wordt er dus door zijne hypothese metterdaad niets voor de wetenschap gewonnen.

-----------g o g» e^T - nbsp;----

-ocr page 527-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)

f^etg^evinff betretende de nalatentchappen , vroeger door de ^eee- en Momboirkamere beheerd, benevens eene lyst van die kamers en hare keuren, gevolgd door de officiële oproepingen der erfgenamen, met eene voorrede van Mr. Dav. H. Lews-SOHN, Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden; ’s Gravenhage, bij Gebr. Belinfante , 1855 , XXXvin en 221 bladz.

De instelling der wees- en momboirkamers was reeds bij de invoering der Fransche Wetgeving vervallen. Korten tijd daarna werden sommige dier adrainistratiën vereffend , terwijl andere dier kamers slechts een toozigt hielden over do benoeming van voogden en over de afdoening van nalatenschappen. Weder andere daarentegen , in wier bezit soms belangrijke kapitalen zich bevonden , bleven in statu quo , totdat den 1 April 1835 een Koninklijk Besluit verscheen, betrelFende de vereffening der boedels en nalatenschappen, onder de voormalige wees- of momboirkamers berustende. Blijkens den considerans van dat besluit nam Z. M. in aanmerking dat , hoezeer, sedert de invoering der Fransche Wetgeving binnen deze landen , alle bemoeijenissen van voormalige wees- ofmomboirkamers , voor het vervolg, hebben opgehouden, echter die collégien, of de commissien, welke dezelve hebben vervangen , zijn belast gebleven met de vereffening der boedels en nalatenschappen, die onder het beheer dier kamers’waren gevallen , en dal het alzoo van belang is om de afdoening en vereffening dier boedels, op eene regelmatige wgze te bespoedigen en te doen afloopen. Ten gevolge van dat besluit bleven die com-

-ocr page 528-

missiën lijdelijk met de vereffening belast en waren zij verpligt lijsten te vervaardigen der onder haar berustende of door haar beheerd wordende waarden. Van daar een aantal bekendmakingen wegens nog af te geven boedels, die sedert 1836 in de Staatscourant plaats hadden. Het liet zich echter aanzien dat, ofschoon van tijd lot lijd aan verscheidene belanghebbenden verantwoording en afgifte plaats greep , de geheelo verelfening van alle door do gemelde commissiën beheerde kapitalen misschien ad calendas Graecas zou worden verschoven. Door alle de nog bestaande zaken op één punt te vereenigen en do beoordee-lingen behandeling daarvan aan ééne commissie op Ie dragen , in verband met wettelijke bepalingen ten opziglo van de beslemming van kapitalen , waarvan geene roglhebben-den zich opdoen of bekend zijn , zonde eindelijko afdoening worden bespoedigd. Dit heeft geleid lol de wet van den 5 Maart 1852 (Staatsblad n®. 45). Daarbij worden de lieslurcn van do voormalige wees- en momboir-kamer.s ontbonden verklaard en vervangen door eene algeraeene commissie van liquidatie der zaken, betreffende de voormalige wees-en momboirkamers. Reeds driemalen werd door die commissie van hare werkzaamheden aan den Koning verslag gedaan, terwijl verschillende aankondigingen , betrekkelijk voormalige weeskamers , in de Staatscourant zijn geschied.

Die oproepingen in de Staatscourant zullen echter dikwijls niet ter kennis van de belanghebbenden komen. Meerdere verspreiding on openbaarheid blijft dus hoogst wenschelijk. Daarom was het een zeer gelukkig denkbeeld van Mr. Lewssoiin om, door het aangekondigde werk , aan dat doel bevorderlijk lo zijn. Doch hel zijn niet alleen bijzondere boedelstaten , die men hier aantreft, de geachte schrijver geeft bovendien iu eene met veel zorg en studio bewerkte voorrede een hislorisch overzigt om-iront hot ontslaan en do onlwikkkeling der voor onze

-ocr page 529-

— S15 —

vaJerlandsche roglsgeschiedenis zoo belangrijke voormalige wees- en momboirkamers, waarbij tevens de gronden worden onderzocht, lot verdediging of tol bestrijding dier instelling aangovoerd. Bij de voorrede werd nog gevoegd eeno lijst van wees- en momboirkamers , met aanduiding van hare keuren en ordonnantiën. Eindelijk worden in dit werk medegedeeld de tol dit onderwerp betrekking hebbende wel en koninklijke besluiten , voorts do Memorie van toelichting, die het ontwerp der wet vergezelde, benevens de verslagen der commissien van rapporteurs over het ontwerp, in do beidoKamers dor Slaten-Gone-raal uitgebragt, alsmede do verslagen der algemeene commissie van liquidatie, wegens den stand harer werkzaamheden op 31 December der jaren 1852, 1853 en 1854.

Daar wij het doel der uitgave van dit werk opregt toejuichen is bijna de verzekering onnoodig, dat wij hel werk een ruim debiet loewenschen.

G. v*w Bell.

Het H^etboek van Strafregt (code pénal) met aan-teekeningen, door Mr. M. Schooneveld, lid der Arrondissemenls-Regtbank le Amsterdam. — Nieuwe uitgave. — Amsterdam M. Schooneveld en Zoon , 1855. — 445 bl. in gr.-3°.

De eerste uitgave van dit handboek zag in 1850 hei licht. Zij werd aangekondigd door den heer Levïssohn , in Themis, XIII, 633— 642.

Het is reeds op zich zelven cene aanbeveling, indien na vijf jaren eeno tweede uitgave noodzakelijk wordt. Vooral bij ons, waar de boeken duur zijn, en (is hel daarom ?) weinig gelezen, en nog minder gekocht

-ocr page 530-

worden. Hoe dal zij , zeker heofl inoii er zich over le vcr-Iieugen , dat do schrijver heeft moeten besluiten tol de herziening van zijn nuttig werk, niet zoo zeer, omdat hij daardoor in de gelegenheid is geweest aan eenige wenken en raadgevingen gehoor le geven , on hier en daar verbeteringen aan le brengen; ook niet enkel omdat zich daardoor de gelegenheid aanbood , om zijne aanleekenin-gen aan le vullen met hetgeen de literatuur en de jurisprudentie der laatste vijf jaren heeft opgeleverd. Maar ons strafregt zelf heeft sedert dien tijd zulk eene aanmerkelijke verandering ondergaan, èn door de afschaffing van het beruchte besluit van 1813, én door de nieuwe wijzigingen in den Franschen code pénal, die ons nog regeert, en vermoedelijk nog wel zeer vele jaren regeren zal , dal het beste handboek van 1850 thans naauwclijks meer bruikbaar is.

Hoezeer ook het werk dier telkens herhaalde partiele wijzigingen een betrekkelijk nul hebbe in een land, waar men tot geen afdoenden maatregel wil besluiten , le ontkennen valt het niet, dal de wetenschap van het strafregt er weinig mede wint, en dat het hoe langer hoe moeijelijker wordt het beslaande regt te kennen, of liever om te weten, wat eigenlijk voor ons wet is, wat van don Code nog van kracht is in zijn geheel, wat veranderd, wat geheel vervangen is. lederen dag wordt hel oude kleed met nieuwe lappen opgeknapl. Heden bouwt men op; morgen breekl men af; en eindelijk wordt uit dat alles een chaos van verwarring geboren, die ons telkens omtrent den juisten toestand van het geschreven regt in twijfel brengt, en die van de voordeelen der codificatie niets anders laat beslaan dan den naam. Hel is waar, men is bij ons sedert lang in vele zaken gewoon zich daarmede tevreden le stellen. Maar het is niet minder waar, dat voor geen gedeelte van het regt de codificatie én noodzakelijker is én wenschelijker, dan juist

-ocr page 531-

voor het strafregt. Do heer Sgiiooneveld zegt ons niettemin in zijne voorrede, «dat het geloof aan de verschijning van een Wetboek van Sirafregt hem eindelijk heeft verlaten.» — Ik ben dat geheel met hem eens. Maar waarom is dat zoo? De wetenschap, de praktijk, de ondervinding , het voorbeeld van anderen , dat alles toch heeft de zaak zoo rijp gemaakt, dat er naanwelijks een gemakkelijker en een eenvoudiger werk meer te denken is.

Maar wat ook hier weder van zij , een goed handboek alleen, kan, bij de dagelijks toenemende regts-onzeker-heid , ons het gemis van een wetboek eenigzins vergoeden. En in die behoefte wordt door den heer Schooneveld op eene uitmuntende wijze voorzien. Hij geeft ons den text van den Code met de ofticiële vertaling op zoodanige wijze , dat men met een oog-opslag zien kan , wat daarvan voor ons nog wet is, of op welke wijze het is veranderd. De partiële wijzigings-wetten van 1854 zijn als bijlagen achter het werk afgedrukt.

Over de aanteekeningen zal ik niet veel zeggen. Zoo wel hare strekking als haar inhoud is bekend genoeg. Het zijn minder eigen beschouwingen waaraan die gewijd zijn, dan eene beknopte opgave van do leer der jurisprudentie en der schrijvers. Zulke aanteekeningen dienen minder cm gelezen, dan om ter gelegener tijd geraadpleegd te worden; en ieder, die zich van de aanteekeningen van den heer Schooweveld bediend heeft, heeft zich gemakkelijk kunnen overtuigen , dal zij én door beknoptheid èn door volledigheid uitmunten ; terwijl het in den aard der zaak ligt, dat zij, voorgelichl door eene ondervinding van vijf jaren, vooral in dit laatste opzigl , veel hebben moeten winnen.

Maar nog in twee andere opzigten heeft de schrijver gemeend aan zijne aanteekeningen eene nieuwe uitbreiding te moeten geven.

De eerste druk vergenoegde zich met eene opgave

Themis, 1). II. 3ile Sl. [18.5.51. 32

-ocr page 532-

van de Fransche wijzigingen van 1832, de Iweede geeft ons ook de meest belangrijke wijzigingen in België ingevoerd.

De tweede uitbreiding bestaat in eene beoordeeling tier Nederlandsche reglspraak, vooral daar waarde schrijver methaarin gevoelen meende te moeten verschillen. Ik hen een groot voorstander van dergelijke kritiek , die ik altijd voor hoogsi nuttig heb gehouden. Do jurisprudentie heeft die onpartijdige contrôle der wetenschap noodig, zal zij niet in dwaling en willekeur vervallen. Ik kom er niettemin voor uit, dat ik niet geloof, dat die kritiek juist noodwendig behoort tot de roeping van zulk een haml-boek. Zeker heeft men geen regt die er van le vorderen. Mij ten minste heeft het zeer verwonderd te vernemen, dat hef gemis van zulk eene beoordeeling door de openbare kritiek, »als eene leemte in hot werk beschouwd is. » — Maar al boude ik nu ook de vordering voor onbillijk, men is toch den schrijver dank verschuldigd, dat hij er gehoor aan heeft willen geven, al ware het alleen omdat men er altijd hier en daar eene juiste opmerking aan te danken heeft; al ligt het dan ook in den aard der zaak, dat dit gedeelte van den arbeid het minst op volledigheid aanspraak mag maken, en dat er juist daarom niet te groole waarde aan moet gehecht worden. A. of. Pikto.

(ACADEMISCtlE LITERATL'VK.)

C. A. VAN DER Kemp , Specimen juridicum inaug’urale ad art'^^’'. 1223 h Cod. Civ. Neerl. Lugd. Bat. , 18,55 , 45 bladz.

Sedert de invoering der Nederlandsche Wetgeving, waarin door art. 1223 B. W. eene belangrijke leemte van

-ocr page 533-

— 519 —

het Fransche regt vervuld werd , heeft dit art., dal zoo dikwijls in de praktijk van toepassing is, tot velerlei quaes-tien aanleiding gegeven. De voornaamste dier quaestien worden in hel aangekondigd Specimen medegedeeld en over het geheel inel juistheid beantwoord. Van do opmerkingen van auteurs en van de jurisprudentie , betrekkelijk dit onderwerp , heeft de schrijver met oordeel on naauwkeurigheid gebruik gemaakt.

De hier besproken vraagpunten beslaan in de volgende:

1“. Of de tweede of verdere hypothecaire schuldeischer ile onherroepelijke volmagt bedingen mag, voor hot geval, dat hij eerste hypolhecaris zal geworden zijn. Zoodanig beding acht de schrijver geoorloofd.

2®. Welke naam moet aan dit beding worden loege-kend ? Volgens den schrijver is bel een contractus sui generis.

30. Of de schuldenaar do gehypothekeerde zaak zelf verkoopen mag , wanneer do onherroepelijke volmagt door zijnen schuldeischor is bedongen. De schrijver leert, dal de schuldenaar dit regt behoudt. Het eenig nadeel, dat uil zoodanigen verkoop voor den schuldeischer zou kunnen ontslaan, bestaal daarin, dal laalslgenoemdo hel geleende geld vóór den vervaldag zou lerugonlvangen. Daartegen is echter het voorschrift van art. 1254 B. W. een hulpmiddel.

4®. Mag de hypothecaire schuldeischcr bedingen , dal de schuldenaar hel verbonden goed niet zonder toestemming van den schuldeischcr zal mogen verkoopen ? Deze vraag wordt door den schrijver bevestigend beantwoord.

5quot;. Evenzoo wordt de vraag beantwoord , of de schuldei-seber zijn regt kan uitoefenen, zoodra de schuldenaar niet aan de bepalingen der overeenkomst voldoet, of in gebreke blijft te betalen.

6quot;. betoogt de schrijver, dat het aan den schubleischer geoorloofd is om , in plaats dat hij van zijn beding van

-ocr page 534-

- 520

onherroepelijke volmagt gebruik maakt, hel verbunden onroerend goed in beslag Ie nemen en belzelvo op de gewone wijze van uitwinning Ie verkoopen.

7quot;. Moet do kanlonrcgter bij den verkoop , welke door don eersten hypothecairen schuldeischer, krachlens zijn beding, wordt bewerkstelligd, tegenwoordig zijn, ten einde de kooper de zuivering van hypothecaire lasten zal kunnen vorderen? Do schrijver schaart zich bij hen , die eeno ontkennende beaniwoording dier vraag voorslaan, voornamelijk op grond der in het tweede lid van art. 1223 B. W. voorkomende woorden: «en zal «de veiling moeten plaats hebben op de wijze als bij «artikel 1255 is voorgeschreven, met uitzondering alleen «dat de tegenwoordigheid van den kantonregter niet ver-«eischt wordt.» Mijns inziens is de verkoop op zich zelve geldig, wanneer de eerste hypothecaire schul leischer, zonder de tegenwoordigheid van den kantonregter, verkocht heeft. Die tegenwoordigheid namelijk wordt onder de bij art. 1223 B. W. voorgeschreven formaliteiten niet opgenomen. Doch art. 1255 B. W. verlangt de tegenwoordigheid van den kanlonregter uitdrukkelijk. Wordt die formaliteit verzuimd, zal de kooper in zijne vordering tot ontlasting van hypothecaire verbanden niet-onlvankelijk zijn. Een kooper, die zoodanige niet-ontvankelijkheid , om het ontbreken der formaliteit, voorzien kan, zal het te veilen perceel, óf in het geheel niet koopen , of voor oenen minderen prijs , dan anders hcl geval zou geweest zijn. Een eerste hypothecaire schuldeischer zal derhalve steed.s, wanneer het perceel boven de waarde belast is, in het belang van den verkoop bandelen , door de tegenwoordigheid van den kantonregter in te roepen. Mr. Loke, in zijn Handboek voor jVolarissen , 1 p. 184, 2'noot (van den tweeden druk), schreef te regl : «Art. 1223 stelt vast, dat bij «den verkoop krachtens onherroepelijke volmagt, al de (iformalilcitcn moeten worden in acht genomen, bij art.

-ocr page 535-

«1255 voorgoschreveil, met uitzondering dat de kanton-«regter niet behoeft tegenwoordig te zyu; doch deze «bepaling heeft alleen betrekking lot de waarborgen , die «men ten behoeve van den eigenaar van het verbonden «goed noodig achtte; zij regelt alleen de gevolgen van «hel beding aldaar besproken , en heeft met de zuivering «niets gemeen. Waar deze zal plaats hebben, en waar «alzoo de belangen van derden in hel spel komen, wil «art. 1255, dal een reglerlijk ambtenaar tusschen beide «trede, om voor die belangen te waken; en er is geene «enkelereden denkbaar, waarom die tusschenkomst beter «bij eenen verkoop krachtens onherroepelijke volmagl, «dan bij iedere andere willige verknoping, zoude kunnen «worden gemist.»

8«. Wordt gehandeld over de vraag, of de schuldeischer allijd dejbevoegde persoon is om den koopprijs le ontvangen.

9quot;. Naar aanleiding cener te Amsterdam gevoerde en in het Rogtsgel, Bijblad van 1853 medegedeelde procedure beantwoordt do schrijver de vragen , of de eerste hypothecaire schuldeischer het in het openbaar geveilde goed aan den hoogsten bieder altijd moet loewijzen , en of hij, ingeval van hervoiüng en toewijzing voor eenen minderen prijs, aan den eigenaar, zijnen schuldenaar, wegens de eerste veiling verantwoording schuldig is.

-ocr page 536-

H. N. Grobbée. — De condemnatorum restifutioiie five rehabililati'one in Jure criminali., — L. B. 1854, 61 pag. in-8®.

Wij zijn nog altijd in de blijde verwachting van eene wettelijko regeling der rehabilitatie. De partiële wijziging heeft nog altÿd verzuimd er hare krachten aan te beproeven; en de wetten van 10 Junij 1840 en 8 Febmarij 1847, die in dit onderwerp voorzien, maar die een deel uitmaken van hel aanslaande (?) wetboek van slrafregt, wachten nog altijd op de invoering van hel geheel, om in toepassing te worden gebragt.

Inlusschen bestaat het middel van rehabilitatie niet, ten minste jure niet, al heeft men getracht het fado, onder den voorgewenden naam van een onderdeel van het regt van gratie in te smokkelen. Dit laatste nu bewijst wel de groole behoefte die er aan de zaak bestaat naast eene wet, die, behalve de straf, aan hel veroor-deelend vonnis nog het gevolg hecht van eerloosheid, of van burgerlijke en staatsburgerlijke onbekwaamheid ; maar daarmede is volstrekt niet uilgemaakt, dal kwijtschelding van straf, en opheffing van de gevolgen van het veroordeelcnd vonnis-, geheel afgescheiden en onafhankelijk van ’s reglors beslissing » niet a-Adbre woorden, dat gralie on rohabilitalie, ééne eA dciièlfde zaak zijn, althans slechts verschillen als ^«»Mï en speeieg.

Dal dit althans naar ons geschreven slrafregt hel géval niet is, bewijst de duidelijke text van art. 66 Grondwet. En ware holanders, dan waren de weiten van 1840 en 1847, en zeker de wijze, waatop die de zaak regelen, ten eenemalé ongrondwettig.

De schrijver van deze verhandeling is hetzelfde gevoelen loegedaan. Meer gewaagd komt mij eene andere door hem verdedigde stelling voor, wanneer hij zich verklaart legen aWe exceptionesjurie ex bene/icio principis, zelfs

-ocr page 537-

legen het koninklijk regt van gratie. Niet, dat hij de zaak wil hebben opgeheven ; maar bij wil die overbrengen bij den regier; hij zogt: « hae judicis non regis sunl parles.” —Waarom ? Ik zou het legendecl zeggen. De roeping van den regier, is do wol loo le passen, zoo als zij is, zonder aanzien van personen, zonder lo letten op de gevolgen. De regier zegt: « lex dura, sed ita scripta, »

Wij vinden overigens in deze verhandeling, behalve eene inleiding, die Iiandcll over den aard on de grondslagen der rehabilitatie, en behalve eenige mededeelingen over Roinoinsch, Fransch en Duitsch regt, de wetten van 1840 en 1847 loegelichl met korte exegetische en kritische aanleekeningen. Van groot gewigl zijn deze, geloof ik, niel. Men vindt er echter juislo opmerkingen onder, anderen misschien , die meer betwistbaar kunnen schijnen. Ik geef hiervan ten slotte een paar voorbeelden.

Of bet noodig of niel noodig zij , het verzoek om rehabilitatie te doen indienen door een procureur, wil ik in het midden laten. Maar zonderling is zeker de grond, waarop dal voorschrift wordt afgekeurd: «het is zoo moeijelijk voor ben, die ver van den Haag wonen.» — Jk zou juist meenen, dat het voor deze de zaak gemak-keltjk en eenvoudig maakt; en dat reeds dit alleen, al ware er anders niets voor te zeggen, eene aanbeveling is voor de gevorderde tusschenkomst van den procureur.

Ik ben met den schrijver van gevoelen , dat het niel wenschelijk is do openbare bekendmaking te vorderen van de brieven van rehabilitatie; omdat ik geloof, dat de voordeelon daarvan rijkelijk worden opgewogen door het groote ongerief dal er in gelegen is voor den veroordeelde. Maar men gaat toch te ver, wanneer men met een pennesireek beslist, dat die bekendmaking geenerlei nut hebben kan. Het kan voor derden zeer zeker van groot nut zijn de rehabilitatie te kennen, en vordert men

-ocr page 538-

geene openbare bekendmaking om dal doel le bereiken.

dan vervalt ieilcr middel

A. D. P.

Eiso Bergsma. De oolle^üf pupillaribus in ffol-landia et Zeelandia. Traj. ad Rhen. 1855.

Over de weeskamers, zoo als die vroeger in Holland en Zeeland bestonden, door E, Bergsma. Utrecht 1855 , 122 bl. in 8».

Deze is , gelijk wij elders opmerkten , de vierde dissertatie, immers voor zoo veel ons bekend is, waarin over de weeskamers wordt gehandeld , gedurende de laatste honderd jaren aan onze academiën verdedigd. Immers, behalve de hierboven met haren dubbelen titel aange-kondigde, bezitten wij nog die van A. W. Storm, de camera pupillari (vulgo weeskamer'), Franequerae 1754, P. Paulus, de collegiis pupillaribus, Lugd. Bal. 1832, en H. G. nu Perron, de cameris pupillaribus, L. B. 1842. Men wane echter niet, dat met hetgeen in deze gezamenlijk voorkomt, deze stof zou zijn uilgeput , — en nogtans vreezen wij, dat er niet voel meer le wachten is. Immers voor de reglsgeschiedenis van ons land kan het onderzoek dezer verouderde instelling alleen belang hebben, en hoe flaauw wordt over die reglsgeschiedenis niet gedacht !

De schrijver der tegenwoordige? dissertatie deelt, na eene korte inleiding, eene lijst mede van ordonnantiën op de weeskamers voor zoover die hem bekend waren , en maakt daarbij de opmerking, dat zij niet volledig kan zijn omdat de weeskeuren van vele plaatsen alleen in geschrift bestaan.

Zij die er belang in stellen, om eene meer volledige

-ocr page 539-

opgave dier keuren te kennen , zie de Lijst op Madz. XXIX en volgg. der onlangs uitgekomen f/^etgeoing, betretende de nalatenschappen vroeger door de ivees-en momboirkamers beheerd en?.., ’sGravenhage 1855.— De aanvulling is lo danken aan de verpligtcnde medo-deeling van Mr. L. Pu. C. van den Bergu , daartoe hel best in de gelegenheid door zijne betrekking tol het archief. Sedert zijn dien kundigen onderzoeker nog voorgekomen en ons welwillend medegedeeld :

Castricum. Ordonnantie geapprobcerd door hel Hof, 19 December 1768, geregistreerd vierde Memor. Bodt fol. 229 v.

Ouo- EN NiEuvv LoosDRECiiT. Ordonnantie van Ambachtsheer en Geregte, dd. 1556. Nieuwe ordonnantie gc-approbeerd door hel Hof 5 November 1770 , geregistreerd zevende Memoriaal Bodl folio 173 v. (zie bladz. 73 der voorm. hTetgeving' enz. P Afdeeling).

IJssELMONDE. Schout CU Schepenen representeerden aldaar de weeskamer in 1734. Zes en dertigste Memoriaal ÏHIERRY fol. 358.

De keuren der weeskamers van Naarden , Oegstgeest en Poelgeest, £everivyk, Oosl-Zaandam. Usselstein, in meergemelde verzameling vermeld bladz. 86—88, die van Petteti bladz. 73, ook nog van Biggekerke, Oosten JPest Souburg zijn lol nog loe onbekend.

Het eerste hoofdstuk der Academische verhandeling handelt over de zamenslelling der weeskamers en geeft een belangrijk overzigl over het collegie zelve , terwijl het tweede dat beschouwt in betrekking tot de voogdij, het derde eindelijk het beheer uiteenzet, zoodal nagenoeg al wat tot die verouderde instelling behoort, immers wordt aangeslipt.

Als wij met bijzonderen lof dit proefschrift vermeiden , is het niet, om er ons met een’ pennenstreek van af te maken, maar is dit de slotsom van ons oordeel over

-ocr page 540-

de bijzondere deelen. Of bewijst het niet zeer voor den onderzoekenden geest des jeugdigen schrijvers, als wij hem in zijn onderzoek volgende omtrent eene instelling die bijna enkel tot het gebied der historie behoort, uit oude geschied- en regtsboeken, octrooijen en insiruc-licn, on uit deze te zamen den aard , de regten en ver-pligtingeu dier collegiën zien oprakelen.

Die mededeeling is voor do zoo verwaarloosde reglsge-schiedenis van ons land hoogst gewigtig ; ep slechts de dorre practicus, die wat afgeschaft is alle onderzoek onwaardig keurt, zal zich niet kunnen begrijpen, hoe alsnog zoo veel moeite aan dat onderzoek wordt te koste gelegd. Hij echter die eene edeler roeping in den regtsgeleerde erkent, zal het historisch onderzoek naar voormalige instellingen waarderen, en daarom, niet minder dan wij, met grond vei trouwen, dat deze schrijver zal willen me-dewerken, om eene geschiedenis van het regt in ons Vaderland, waaraan volgens eenstemmig oordeel van bevoegde geleerden , behoefte is, te leveren. Hij vinde daartoe aanmoediging in het gunstig oordeel, dat algemeen over deze zijne eersteling zal moeten worden geveld.

Zie hier, 1er bevestiging van ons gevoelen omlrenfden belangrijken inhoud, de lijst der onderwerpen door den schrijver vóór zgu werk geplaatst :

Hoofdstuk l.

-ocr page 541-

Met deze inhoudsopgave meenen wij tot de lezing van dit verdienstelijk proefschrift te hebben aangespoord, en daartoe alleen strekt bare vermelding door ons in dit tijdschrift. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. L.

-ocr page 542-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

HET ARCHIEF VAN HE'I' VOORMALIG HOF VAN GELDERIAND.

in hel onlangs uilgckoinen tienden deels , tweede stuk der bekende Hijdragen voor kadert. Geschiedenis eti Oudheidkunde van Mr. J. A. NuiioFr. vindt men een verslag van dit arehief, door ilen adjunct-nichivaris van Gelderland , den heer P. NuiioFF ontworpen , dat zieh aansluit aan het overzigt van dat der voormalige hcojje regtscollegien in Holland , ten vorigen jare in hel verslag over den toestand van het Rijks aichicI’, door den steller van dit herigt medegedeeld. Hel zal niet ongepast gerekend worden dal ook de Themis van deze nieuwe poging kennis neemt , om de bronnen voor onze regisgeschiedenis te openen en algemeen bekend en toegankelijk te maken.

De steller opent zijn verslag met een kort, maar belangrijk hisloriseli berigt van de lotgevallen des Hofs sedert de oprigling door Kakel V in 1 S47. Hij bespreekt de inrigling, hel politiekeen adminisiralieve gezag, de reglsmagl en de voornaamste veranderingen die in een en ander hebben plaats gehad , genoeg om daardoor een algemeen denkbeeld Ie verkrijgen, en de belangrijkheid der arehieven van dit collegie te doen uitkomen, dat in vele zaken de souvereiniteil vertegenwoordigde, met het handhaven der landvorstelijke regten belast was en hel hoogste geregls-hof voor het Furslendom en de Graeischap, gelijk het heette , vormde.

Hel archief wordt thans op di ie bovenvertrekken in het paleis van .Inslilic bewaard , omvat het gehcele tijdvak van deszelfs bestaan ; van 1544 lot 1811. Over de jaren 1344 tot 1000 is cellier veel verloren gegaan ol vroeger naar elders verplaatst, hel is dus in dit opzigt minder gelukkig ilan dat van het Hof van Holland, welks oorkonden sedert 1428, hoewel met enkele gapingen , tamelijk wel bewaard zijn gebleven.

Tot nog locwasdit archiel bijna niet geordend en behoorlijke registers ontbraken genoegzaam geheel , waardoor, zooahs men begrijpen kan, hel gebruik uiterst mooijelijk was. Aan heide behoeften is nu voldaan, door den archivaris zijn twee uitvoerige registers vervaardigd , het eene naar tijdsorde ingerigi, het andere alphabetisch. liet eerste is dour hem in twee aldedingen gesplitst, de eene aan hel judiciele, de andere aan het politieke en administratieve gewijd. Al wat ’s Hofs archief in deze opziglen belangrijks bevat, is daarin kortelijk aangetee-kend en naar de tegenwoordige regeling gemakkelijk te vinden ; wij betreuren het echter, dat nog altijd eenige heslanddeclen van deze verzameling daarvan gescheiden zijn , en steeds in ballingschap op het toch reeds zoo rijke Provinciaal archief berusten: sitiim cuique. Van het overige wordt hier een beknopt overzigt aangeboden.

Wanneer eenmaal deze registers (die , naar wij vernomen , door

-ocr page 543-

de zorg der Provincial« Stalen van Gidderland , die liier een roemrijk voorbeeld geven , in hel licht zullen verschijnen) meer hetend zijn , zal eerst het nnt van dit reglsarchiefin het volle licht scl ijnen , en , naar wij hopen , tol navolging uitlokken. De regisarchieven toch verkeeren nog bijna overal in eenen staal van verwaarloozing , die alleen aan nn-hekendheid met den inhoud en met de praktische waarde die zij nog bezitten , toe te schrijven is. In Holland is mij dil uil eigen ondervinding , van Gelderland uit beriglen gebleken. Moge de ijverige en bekwame bewerker van dit archief voorigaan met zich die slokken ook van de mindere gerigten , zoowel van de klaarbanken ais van tie ambls-geriglen en anderen aan te trekken , hij zal er de beoelènaars der hls-lorischc wetenschappen, vooral der reglsgeschiedenis, duurzaam mede aan zich verpliglen. L. Pn. C. B.

Bij gelegenheid dat in Bidgië eene algeheele herziening van de wellen nopens de zamcnslelling der reglerlijte magt wordt voorbereid , beeft een rcglsgeleerde daar te lande , in den Indépendance belge van 8 Augustus jl. , een lezenswaardig stuk doen plaatsen, waarin de vraag behandeld wordt of het geen lijd wordt terug Ie komen van belemmeringen, die uit vroegere toestanden herkomstig zijn en die nog ten opzigle van buileidands gewezen vonnissen , bij verschillende reglhanken , met name lusschen die van België en Frankrijk , beslaan.

De schrijver meent, dat de ontwikkeling van den handel , de herziening van tol tarieven in milderen geest, het drukker verkeer lusschen personen van verschillende naliën , door spoorwegen, leh graafliniën , enz. , die reeds eenige wijzigingen hebben aangc-bragl , lol nog meerdere moeten aanleiding geven. Reeds hebben Nederland en België, zegt hij , het voorbeeld gegeven door eene merkbare tempering van hel stelsel van passen; reeds zijn interna-tionaie betrekkingen van ruil , van waarborg van Icllerk'in.ligen of kunst-cigendom aangegaan ; reeil.s hebben Bidgië en Frankrijk nopens de wettig zamcngeslidde nameiooze vennootschappen in één van beide landen de bevoegdheid gegeven , om in regten in bel andere land op te treden.

Men behoorde zoo voort te gaan , en het meeider verkeer der volken door het doen verdwijnen van vvettelijke beletselen nog meer in de hand te werken. De schrijver vestigt zeer de aandacht op de reglsweigering die partijen uit den vreemde kan treffen , zoodra zij hei regt van inboorlingschap of wettige woonstede niet genieten in hel land waar zij hunne geschillen aan den regter overgeven. En vooral vestigt hij ook de aandacht op de bekrompene wijs, waarop somwijlen vonnissen of arresten, zelfs lusschen kooplieden, cn de aclen van de viijwilligc jurisdictie, regtens beoordeeld worden , builen hel grondgebied , van waar zij heikomslig zijn.

-ocr page 544-

— 530 —

Ondanks nabuurschap, gnlijkheid, voor een ruim gedeelte , van taal en bronnen van wetgeving, zijn België en Franklijk thans, in die opziglcn, nog veel meer ten achter, dan de meeste andere, onderling in soortgelijke omstandighi den verkeerende, volken der beide halfronden. «Intnsschen treft deze aanmerking , zegt de schrijver, wel voornamelijk Frankrijk , daar België, wat de geschillen tus-schen vreemdelingen aangaat, niet streng is, zelfs niet ten opzigte van Frankrijk , hetwelk het ten opzigte van alle andere volken is, het Belgische niet uitgezonderd ; en men , met betrekking tot de vreemde vonnissen en acten , zich bij ons bepaald heeft tegen Frankrijk het voorbeeld te volgen, dat het legen het Belgische volk, gelijk tegen zoo vele andere natiën , gegeven heeft. Maar het feit blijft noglans, over het algemeen, tot onderling nadeel beslaan.

» Nopens do geschillen tusschen vreemdelingen , is de Franschc regtspraak in dien geest gevestigd, dat, behalve de handelszakeu , de vorderingen van natuur- of volkenregtclijken aard of de actiën, belrekkelijk onroerende goederen in Frankrijk gelegen , dç exceptie van onbevoegdheid, aan den landaard der partijen ontleend , zonder onderscheid van de plaats, waar de overeenkomst gesloten is , en door den verweerder opgeworpen , den regier noodwendig bindt ; het staal dezen bovendien vrij , zich ook uit eigen hoofde onbevoegd te verklaren. De Belgische regtspraak, daarentegen, beslist sedert een aantal jaren, dat de bevoegdheid onzer regtbanken ten opzigte van welke vreemdelingen ook, die elkander dagvaarden , aan de regelen van het gemcene regt onderworpen is, behalve in hel geval, dat gedingen, waarbij inboorlingen betrokken zijn, al den lijd der regterlijke overheid mogten vorderen,

» Nu ware het te wenschen , dat de Belg in Frankrijk tegen een vreemdeling regt kon erlangen, gelijk dit reeds bijkans altijd voor ren Franschman in België mogelijk is. De regisgronden , welke voor bet verwezenlijken van zulk eene uitkomst pleiten en waarbij zich nog andere van nut en gepastheid voegen , zijn in verscheiden arresten onzer Hoven in hel breede vermeld ; zoo mede in het requisitoir van den procureur-gcneraal Leclercq, op wiens cou-clusiën het arrest van ons Hof van cassatie van 12 Maart 1840 gewezen is(l). Wat het voorbehoud betreft, dat ten behoeve van de inboorlingen gemaakt wordt, en dal gegrond is op het denkbeeld , dal de regier zieh eerst en vooral er aan moet wijden, hun regt le verschaffen, zoo diene men op te merken, dat in de praktijk, en bij den goeden wil der magistratuur, de gevolgen daarvan zoogoed al.’ niets beleekcnend zijn. Maar dit neemt niet we,g , dat ook dat voorbehoud dient le verdwijnen. Het regt heeft eene le algemeene roeping, dan dat het dit onderscheid zou moeten dulden, en ’l belang

(1) Art. 13 van den Code Napoleon,

-ocr page 545-

— 531 —

der fnboorlingen zelfbrengt dit mede, dal, wil men de vreemdelingeiVel zich lokken, bel regt zoodanig ingerigt zij , dat het aan iedereen kunne worden bedeeld. Dragen de vreemdelingen buitendien ook niet lot de kosten der regtsbedeeling bij door de belastingen, die hen Iteflen, in ’t algemeen als inwoners, en in ’t bijzonder als partijen in regten , en In evenredigheid tot de bescherming die zij van staatswege genieten? Wij welen het, er zijn vraagstukken , en wel in de eerste plaats de vraagstukken van staatsbelang, wier regeling tusschen louter vreemde partijen hoogst bezwaarlijk is, maar is dit niet eveneens zoo in geval de Fransche regtspraak loestaat dal de geautoriseerde woonstede van eene der partijen den regter bevoegd maakt? En, kunnen zich daarenboven , wanneer vreemdelingen en inboorlingen tegen elkander pleiten , de vraagstukken van staatsbelang niet evenzeer voordoen met opzigt tot de eersten, als met opzigt lot de laatsten?........

«Het vraagstuk van het debat tusschen vreemde eischers en verweerders (gaat de schrijver voort) staat in verband met dal over de uitvoering van regterlijke uitspraken buiten het land, alwaar zij gewezen zijn, in zoo verre de regterlijke overheden, zoo als natuur-lijk is, geneigd zijn zoo min mogelijk nuftelooze vonnissen uit te spreken; het zijn juist de vonnissen tusschen vreemdelingen, die gewoonlijk reglsgevolgen builen ’s lands eischen ; en het volk, dat de bij een ander volk gewezen vonnissen afwijst, haalt zich gemeenlijk eene gelijke bejegening op den bals. Maar hier verbreedt zich de gezigteinder. Daargelaten dezedclijke ongelegenheid, die er bestaat, om te trachten, alleen ter wille van eene grenslijn, het rcgl te ontgaan , en daargelaten wat , lot in zekere mate , slechts hel gevolg van eene persoonlijke toetreding is , wat al omslandighedcn bestaan er toch, welke de noodzakelijkheid doen beseffen om in Frankrijk uitvoering te geven aan hetgeen in Belgie als regt is gewezen , en ; vice vei'sâ I

« Art. 546 Code de procédure van 1806 bevestigt als algemeenen regel het beginsel, dat in de artt. 2123 en 2128 Cod. Napol. in zake van hypotheek is aangenomen. Dien ten gevolge zijn , behalve de uit de verdragen voorlvloeijendc uitzonderingen , de in den vreemde gewezen vonnissen in Frankrijk niet uitvoerbaar vóór dat zij dit verklaard zijn, en hebben behalve dezelfde uitzonderingen, de in den vreemde aangegane authentieke acien , in Frankrijk alleen het karakter van eenvoudige beloften. Wanneer men nu deze bepa lin-gen, wier inbond overeenkomt met den aanhef van art. 421 der ordonnantie van 15 Januarij 1629, verbindt met het, niet a*j;e-schafte, slot van datzelfde artikel, dan bevindt men dat, voor het speciaal geval, waarin de vreemde vonnissen tegen de Franschen zijn gewezen, deze op nieuw hunne regten kunnen debatteren, comme entiers voor de regtbanken huns lands, en dat, buiten dat geval, de uitdrukking déclarer exécutoire, als noodwendig veron-

-ocr page 546-

— 532 dlislelh’iide dal het len uitvoer te leggen vonnis gemainlineeid worde, de Fransebe regibanken sleehts de souvereinilcit hebben Ie behoeden, van welke zij releveren, en alvorens zij de tenuitvoer-‘*^!!o''’5 '''quot; ®‘'’quot; ''''®cind vonnis toeslaan, Ie onderzoeken hebben, ol' dat vonnis niet, uit welken hoofde ook, op gezegde souverei-niteit inbreuk maakt. Dat was het stelsel, hetwelk in Frankrijk gevolgd werd lot het arrest van het Cassai ie Hof, van 19 April 1819. Maar sedert heeft de regtspraak er eene andere rigling aangenomen: men beschouwde het zoodanig, dat bet oude regt en de van kracht zijnde Codes niet anders hadden kunnen doen dan het beginsel vaststellen, volgens hetwelk: «toute personne, étran-«gère ou française, à laquelle on oppose un jugement rendu à «l’étranger, peut débattre ses droits comme entiers devant les tri-«bunaux français.” (1)

«De ordonnantie van 1629 was nooit in Üelgic gepubliceerd. Toen wij van Frankrijk werden afgescheiden , bleef onze wetgeving dus minder onvoordeelig te zijnen aanzien , aks de zijne ten onzen opzigte. Van daar het besluit van 9 Seplember 1814, navolging van art. 121 der ordonnantie , en dat zonder verwijl de onderlinge loeslandcu gelijk maakte. Voorts betrad de Belgische regtspraak hetzelfde spool- van uitlegging, als dat bepaaldelijk in Frankrijk gevolgd ; zich aan het woord ingezetenen (habilans) waarvan het besluit zich bedient, houdende, nam zij de revisie in Belgie aan van in Frankrijk gewezen vonnissen , zelfs tegen anderen dan Belgen. Welligt herinneri men zich nog, dat de heer Ervst , minister van justitie, den 14 Mei 1836(2), eene welsvoordragt aan de Kamer van Vcrlegenvvoordigers aanbood , waarbij de intrekking van het besluit van 1814 werd voorgesteld. Als grond daarvan had hij , bij vergissing, aangevoerd, dat hel besluit van 1814 Frankrijk harder behandelde, dan het ons bejegende; en die vergissing was denkelijk wel de oorzaak, dat genoemde minister geen gevolg aan dezen aibeid gaf. Maar hij verkondigde tevens , zoo als het sedert de rapporteur van onze nieuwe byputheekwet ook deed, dat len opzigle van al de andere landen, buiten Frankrijk , België slechts door den Code Napoleon en den Code de procédure van 1806 gebonden was. Eindelijk verscheen art. 77 der wet van 16 December 1851, hetwelk , wal de authenlieke acien betreft , eene voorlschrede deed, waarvan zelfs Frankrijk voordeel kon trekken. »

De schrijver moedigt vervolgens aan op dit spoor voort te treden waardoor de volken in hunne onderlinge betrekkingen allezins zonden gebaat worden.

-ocr page 547-

THEMIS

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKOK VKKKAMEMÄ« ,

TTwecde 8gt;ccl.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH),

Stxïatsregt. — Onderzoek naar den aard en den regtetoeetand der buurticeg'en, door Mr. G. A. Fokker, Lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland.

Het is aan niemand onbekend welk een gewigtig onderwerp de wegen in de huishouding van den Staat uitmaken. De welvaart van staten, gewesten en van gemeenten hangt in grooto male af van den toestaml der middelen van gemeenschap hel zij binnen ’s lands, het zij naar builen, en is daarmede zoo naauw verbonden, dat de verbetering en vermenigvuldiging er van gelijken tred houdt met de beschaving, en daarvan een der kenmerken opleverl. Say zeide, dal de gemakkelijkheid der gemeenschap lusschen de mensehen , den eersten grondslag der maatschappij uitmaakt. «Etablir, perfectionner les voies do communication d’un pays, c’est augmenter le rayon dans lequel peuvent s’effectuer ses échanges , c’est diminuer le pri.y do revient de la plupart de ses produits, c’est donc contribuer puissamment à sa richesse,» wordt elders (1) le regt opgemerkt. Hoe meer

(1) In Diclionii, de l'ccon polit, op liet woord: voies de communication.

Themis, D. It, 4de St. [185.5]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 548-

do beschaving locncerat, des te meer uitbreiding ziel men aaii de middelen van gemeenschap geven, en de verbazende ontwikkeling, die aan deze voorwaarde van do welvaart der volken in de laatste jaren in Europa te beurt viel en steeds voorlgaat, zal door het nageslacht niet onder het minst merkwaardige der negentiende eeuw worden gerekend.

Wij willen geeno verhandeling over dit belangrijk staathuishoudkundig onderwerp leveren; maar wij wen-schen do uitkomsten mede te deden van ons onderzoek naar den aard der bijzondere soort van wegen, die men sedert eeuwen met den naarn van buurtwegen heeft aangeduid.

Waren vroeger do zoogenaamde groote wegen bijna uitsluitend het voorwerp van de zorg der staatslieden en wetgevers, de buurtwegen zijn in lateren lijd als een der meest gewigtigo lakken der middelen van binnenlandsche gemeenschap erkend geworden. Getuige Frankrijk, alwaar men van 1831 — 1851 aan den aanleg en hel onderhoud der buurtwegen niet minder dan 890,945,067 fr. heeft ten koste gelegd (1).

Frankrijk en België hebben hunne rijkswelten op de buurtwegen; in Nederland hebben onilerscheideno provinciën afzonderlijke verordeningen of reglementen op het onderhoud en het beheer er van.

Ziet men echter deze reglemenlen en verordeningen in, dan is het inderdaad onmogelijk daaruit lot do kennis te geraken van het begrip, ’t welk men in Nederland aan hel woord buurtwegen hecht. Het Reglement op bet

(1) Iii Frankrijk besloegen de 284,737 in 1851 als buurtwegen erkende wegen , bij eene lengte van 558,441 kilomètres, eene oppervlakte van 378,313 bunders . of ongeveer het 141ste gedeelte van bet rijk. De groote wegen hadden in datzelfde jaar sleehts 36,038, de departementale 'vegen 45,633 en do spoorwegen 4,272 kik lengte. Annuaire de l'dcon. polit. 1855, p. 642.

-ocr page 549-

— 535 — fiefieer en fiel cnderfiond en de polia'e der Imurliceffen en voetpaden tn Zee/and (van 6 Julij 1838) onderscheidt de buurtwegen in drie klassen en brengt

Tot de eerste; alle heerenwegen of heerbanen dienende lot communicatie lusschen de sleden, zoo binnen als builen de provincie onderling en de lakken derzelve, welke naar de groole wegen en overzelvcrcn leiden, voor zoover zij geen gedeelte uilmaken van de groole wegen der Isle en 2de klasse;

Tot de ticeede; diegenen welke de onderlinge com' municalie daarslcllen van steden mei dorpen en gehuchten, of van dezelve naar de groole wegen en overzetveren leiden, voor zoover deze communicaliën niet tot die der Islo klasse behooren ; en

Tot de derde; do zoodanige, welke ten algemcenen nulle in de gemeenlcn zelve beslaan, of de communicatie lusschen de lol dezelve behoorende dorpen , gehuchten of buurten daarslellen.

Hel Tellement op het toezigt over de buurtwegen in het hertogdom Limburif' (van 12 Julij 1853) brengt onder de buurtwegen, behalve de openbare voetpaden, alle wegen ten dienste van hel algemeen bestemd en noch onder de groole rijkswegen , noch onder de provinciale kunstwegen of de ijzeren spoorwegen te rangschikken; hel verdeelt de buurtwegen in 3 klassen, als:

Hel Jier/lement op het onderhoud en gebruik der wegen in de jrrovincie Vtrecht (van 8 Nov. 1853) noemt het woord buurtwegen niet, maar verdeelt do wegen in

-ocr page 550-

- 536 —

3 soorten, namelijk: in provinciale, in geconcession-necrdo en in alle andere in de Isle of 2de soort niet begrepen wegen.

Het Groningsch Reglement op het toezigt der wegen (van 10 Jiilij 1854) kent evenmin buurtwegen als dat van Utrecht; het verdeelt de wegen in a. kunstwegen, h. aardenwegen, en e. wegen die eeniglijk bestemd zijn voor uitweg of uitvaart van eenig dorp of gehucht, of van landen aan ondersclieidene eigenaren toekomende. Ook dat van Drenthe, op het beheer van wegen en wa-terloesingen (van 15 Julij 1852), kent geene buurtwegen, maar onderwerpt aan zijne bepalingen alle wegen en voetpaden lot openbaar gebruik dienende, uitgezonderd die over welke het toezigt en de schouw door het algemeen of provinciaal bcsluur, of andere autoriteiten of personen, volgens bijzondere verordeningen worden uitgeoefend.

Het Jïeglement op de wegen en voetpaden in de provincie ZuidhoUand (van 11 Nov. 1852J, noemt do buurtwegen in éénen adem met gemeente-, waterschaps-, bij- of andere wegen, welke niet lot de kunstwegen, noch tot de voetpaden behooren. Gedepnteerde Staten van Gelderland eindelijk, omschrijven buurtwegen als middelen van gemeenschap tusschen onderscheidene gemeenten of hare groole afdeelingen , of die gemeenschap daarstellen met de groote rijks- en provinciale wegen, de spoorwegen, veren en openbare aanlegplaatsen aan de zee of bevaarbare stroomen ; terwijl zij de openbare rij- of landwegen, die de onderscheidene deelen eencr gemeente onderling verbinden (volgens het Zeeuwsch Reglement, buurtwegen der 3de klasse), niet als zoodanig aanmerken (1).

Men treft eene dergelijke onderscheiding aan in eene missive van den Minister van Binnenlandscho Zaken, dd.

(1) treekbl, voor de Burg- Adm, n. 178.

-ocr page 551-

— 537 —

12 Maart 1850 (1), waarbij de wenschelijkheid eener verdecling der wegen in de volgende hoofdsoorlen wordt aangegeven ; l». de buurtwegen, die als middel van gemeenschap tusschen onderscheidene gemeenten dienen en niet bohooren lot de groote wegen der Isle en 2do klasse, noch tot de zoogenaamde provinciale wegen, waarover het toezigt aan bijzondere ambtenaren is opgedragen; 2®. de openbare rij- of landwegen en voetpaden , welke do onderscheidene deden cener gemeente onderling verbinden; eeno onderscheiding, die ook in het door denzelfden Minister vaslgesleld model van het gemeenle-verstag voorkomt, ’t welk sub n®. 4 van het Vde hoofdstuk , ten opschrift hebbende : gemeente-, polder- of buurtwegen en voetpaden, twee rubrieken aan-geeft, als a. buurtwegen, b, do openbare rij- of landwegen,

Neemt men nu in aanmerking, dat, volgens deze onderscheiding de openbare rij- of landwegen, welke de onderscheidene deden eener gemeente onderling verbinden , niet als buurtwegen worden aangemerkt, terwijl zij zulks volgens het Zeeuwsch Reglement wel zijn, dan mag men zich niet verwonderen, dal vele gcmeenlc-besturen het onderscheid tusschen buurtwegen en openbare rij- of landwegen niet schijnen tc vatten, daar sommigen in hun jaarverslag onder de rubriek a. openbare rij- of landwegen , die de onderscheiden deden der gemeente onderling verbinden, behandelen, terwijl zg onder b. van buurtwegen spreken; want volgens bedoeld Reglement passen de buurtwegen zoowel in de eeno als in de andere rubriek.

In do zoo evenbedoddo missive des Ministers van Bin-ncnlandscho Zaken wordt gezegd, dal hel geen betoog zal behoeven, dat nopens het enderwerp der geraeenle-polders of buurtwegen en openbare voetpaden hier te

(*) Tc vinden bij LcilEMiEnc , IVaterslaat, 2' uiig.,''nquot;. 381.

-ocr page 552-

lande, even als in de naburige Rijken, door do wel al-gemeene regels worden gesteld, waarvan de uitvoering aan de provinciale en plaalselijko besturen kan worden overgelalcn, te meer omdat in do reglementen, welke in do meeste provinciën zijn vaslgesleld , deze zaak verschillend geregeld is. Dit gevoelen beamende , vermeen ik echter dat, zal zoodanige wet goed en doeltreffend zijn, het noodig schijnt dal men het vooraf algemeen cens zij over het karakter der verschillende soorten van wegen , vooral over het kenmerk van de belangrijkste onder deze, namelijk van do buurtwegen. Inlusschen zal men, geloof ik, niet ligt lot die gcwenschlc overeenstemming geraken, zoolang men do bepaling van den aard eens wegs afhankelijk maakt nu eens van do beantwoording der vraag: aan wien het loezigt of beheer daarover is opgedragen? dan weder van do omstandigheid, of hij door kunst verbeterd is of wel in den oorspronkelijken toestand verkeert, zoo als onder anderen in het Groninifsch en in het Zuidhol/andich Reglement geschied is.

Ën wanneer buurtwegen worden onderscheiden vanof gesteld tegenover gemeente-, kunst- of provinciale wegen,’ dan mag men vragen, of zoodanige onderscheiding juist is? Immers vele gemeentewegen zijn gedeelten van buurtwegen? houden zij daarom op gemeentewegen te zijn? of zoo niet, vervalt dan bun karakter van buurtwegen? Zoo worden in hel Ziiid-liollandsch reglement de buurtwegen onderscheiden van kunstwegen, d. i. die door bestraling, beschel-ping, begrinding of soortgelijke bewerking door cor-poralien of particulieren in een verbeterden slaat zijn gebragt. Houdt een buurtweg op buurtweg te zijn, wanneer hij van zand- of aardenweg in eonen klinker-of grindweg veranderd wordt? En wat zijn provinciale wegen? Volgens het Ulrec/it^ch reglement, die waarvan hel onderhond komt ten laste der provincie. Maar

-ocr page 553-

wanneer de Stalen eener provincie goedvinden eenen bnurlwcg te bogrinden of te bestralen, en bet onderhoud daarvan, '1 welk te voren door anderen bekostigd werd, op zich te nemen, wordt dan daardoor, door dit feit van verbetering, hel karakter van buurtweg aan don verbeterden weg onlnomen? Kan een provinciale weg, een gemeenteweg, gesteld men wil dien naam toekennen aan de wegen, die door de provincie of door de gemeente worden onderhouden, — niet tevens een buurtweg zijn of een gedeelte daarvan? Mij dunkt dal do feilen in iedere provincie deze vraag toestemmend beantwoorden, en dat men het kenmerk van een buurtweg niet te zoeken hebbe in don persoon of hel lig-chaam die den weg beheert, onderhoudt of verbeterd heeft, noch ook in het feit of do oppervlakte des wegs uit aarde, zand, steen, grind of schelpen beslaat; maar alleen en uitsluitend in do strekking van den weg en in do beantwoording der vraag: welke gemeenschap wordt er door beoogd en bevorderd ?

Men zal uit het bovenstaande gcreedelijk ontwaren , welk een verschil van zienswijze, welke uitecnloopendo begrippen, ja welke verwarring van denkbeelden er ten aanzien van den aard der buurtwegen bestaan. Het kon uil dien hoofde, dacht mij, zijn nut hebben uit vroegere en latere wetgevingen na to gaan welk begrip men aan het woord buurtweg to hechten hebbe, en alzoo te trachten iels bij lo dragen lol do bevordering van eenheid van begrip die aan eene goede, het zij rijks-, het zij provinciale of gemeentelijke wetgeving op dit onderwerp ten grondslag bohoort le liggen. De volgende bladzijden zullen de uitkomsten van dat onderzoek bevallen. Moglen deze niet allen bevredigen, men bedenke dal hel veld niet of weinig bearbeid is, en dat in onze le dien aanzieu niet zoor rijke slaalsreglelijkc lilleratuur voel duisterheid en verwarring heerschen, die

-ocr page 554-

— 540 —

het onderzoek niet zeer gemakkelijk maken. Moglen anderen er door opgewekt worden om mijn arbeid te vervolgen en (o verbeteren, veel van hetgeen nu duister .schgiit zal welligt worden opgehelderd en der wetenschap zal eene niet onbelangrijke dienst worden bewezen.

In het Romeinsche, gelijk ook in het Oud-Hollandsch regt onderscheidde men de wegen in drie soorten : in openbare of heerenwegen (viae j)ublicae'), in bijzondere wegen {viae pvivalae} en in buurtwegen (viae vicinales') (1). Openbare of heerenwegen waren de dusgenaamde groole wegen, onder de verschillende benamingen yan viae regiae, militares, praetoviae, consulares bekend (2); zij waren de zoodanige welker strekking van lengte en breedte door bet openbaar gezag (3) was aangewezen ; zij waren op Staatskosten aangelegd en werden door den Slaat onderhouden ; de grond er van was openbaar eigendom; zu leidden naar de zee of naar de STEDEN, OF NAAR BENEN ANDEREN GROOTEN WEG (4).

Bijzondere wegen waren öf dezulken die uit erfdienstbaarheid ontstaan waren, öf zoogenaamde landwegen {viae agrariae}. De eersten, in ons oud-HoHandsch rcgt nood- of lij wegen (5), in ons tegenwoordig regt uitwegen (6) genaamd , waren van Iweederlei aard ; zij moesten öf 1er bede worden toegeslaan, in welk geval zij, zoo als

-ocr page 555-

— 541 '—

DE Groot (1) zogt, alleen tot den oogst, tot een'lijk of andere noodzakelijkheid te gebruiken waren, en door den eigenaar van het dienstbaar erf konden worden afgesloten en opgegraven, mits hij «ter nood verzocht «zijnde opening deed;» öf zij werden onder bezwaren-den titel, d. i. tegen schadevergoeding, verleend, in welk geval de volle erfdienstbaarheid van weg gold , zoodal de eigenaar van het dienstbaar erf niet bevoegd was den weg af te sluiten, althans niet anders dan zóó dat de toegang en het gebruik ten allen tijde voor den eigenaar van het heerschond erf vrij stond (2). Dat wij in ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek alleen do laatste soort van noodwegen behouden hebben is bekend.

De andere soort van private wegen waren do zoogenaamde land- of veldwegen, die vais den openbaren weg KAAR DE LANDERIJEN EN LANDHOEVEN VOERDEN, 6 quibus ex via publica divertitur in villas aut eolonias (3),

ÜLPiANDS zegt dat ook deze onder de openbare wegen kunnen gerekend worden , omdat iedereen er over gaan mag; en misschien staat hiermede in verband ’t geen hij van de bijzondere wegen, in tegenstelling van de openbare, cujus eliam solum publicum est, zegt: dat do gronil van den bijzonderen weg bijzonder eigendom, maar het gebruik er van , Jus eiotdi et agendi , gemeen is (4). Moet dit naar het Komeinsch regl voor waar worden gehouden, dan zie ik inderdaad niet in waartoe do door Ulpiands zelvcn, ter gelegenheid van het interdict nequid in loco publico etc. zoo zorgvuldig gemaakte onderscheiding tusschen publieke en private wegen dient; want dan is

-ocr page 556-

dal interdict ook op private wegen (uitgezonderd do noodwegen) toepasselijk, ofschoon ik zulks zou meenen te mogen betwijfelen, op grond zoowel van de woorden; ne quid in loco püblico, als van do definitie van locus pubUcus door Labeo in § 3, van de aangehaalde lex 2 gegeven (1).

Wat hier ook van zijn moge, zeker acht ik het dal de bedoelde uitwegen, in Zeeland van oudsher wemelingen genaamd , naar oud-IIolI. regl geene openbare of heeren-wegen waren, maar eene van deze onderscheiden soort, waarvan do eigendom den geburen toekwam, die ze in hun bijzonder belang hadden aangelegd. Deze wegen worden door de Groot te regl buurwegen genaamd , d. i. die verscheiden buren ’l zanien loekomen ; ten onregte evenwel schijnt zoowel de Groot als Voet deze wegen met buurtwegen (viae vicinales) vereenzelvigd te hebben. Immers wanneer do ecrslo (2) en op diens gezag ook do laalstgenoemdo schrijver (3) te kennen geven, dat do buurtwegen met gemeeno bewilliging der buren kunnen worden afgesloten, ’t geen naar Romeinsch regt in die algemeenheid zeker niet hel geval was, terwijl VAN Leeuwen (4) leert, dat de buurtwegen ton dienste van ’t gemeen ongesloten moeten blijven, dan meen ik te mogen gelooven, dat hier misverstand of vermenging van tweeërlei soort van wegen plaals heeft. Do buurwegen waarvan de Groot spreekt, zijn geene viae vicinales, zoo als wij aanstonds zullen zien, maar dio welke in art. 1248 van het outwerp van Kemper gezegd worden aan verscheiden buren te zamen toe te behooren, en waardoor deze van hunne landen komen op den heerenweg; dezelfde alzoo die bij de Romeinen

(1) Roomsch Holl. regl. b-2. d. 21n.O.

-ocr page 557-

~ 543 —

açfi’ariae, in Zeeland van oudsher wogolingen (1) genaamd worden, en die in art. 719 van ons Burg. Wetb. worden aangeduid als wegen aan verscheiden buren gemeen, en die hun tot eenen uitweg dienen. Men heeft voor eenigen tgd getwist over den aard dezer bij art. 719 B. W. bedoelde wegen, en van de gemeenschap dor geburen ten deze. Is het gemeenschap van eigendom op den grond waarover ecu zoodanige uitweg loopt? Heeft men aan erfdienstbaarheid te denken, waardoor ieder gedeelte van den grond ten behoeve van alle andere geburen bezwaard is? of moet men alleen denken aan bijzondcren eigendom der geburen ieder voor het deel ’t welk aan zijn erf grenst , met gemeenschappelijk gebruik van alle de geburen? Het laatste gevoelen, ’t welk mij niet onaannemelijk toeschijnt, wordt voorgestaan door Mr. Diephuis (2), die gemeld artikel aldus meent te moeten opvatten : dat de afzonderlijke eigenaren hun bijzonder aandeel in den tol gemeen gebruik dienenden weg niet lol een ander einde gebruiken mogen; dat zij niet, door dit len aanzien van hun aandeel to doen, den weg als zoodanig vernietigen mogen, en dat zij ook op het door hen in bijzonderen eigendom bezeten gedeelte den overrid, datgene wat eigenlijk den weg daarslell, niel mogen leiden langs ceno andere plaats dan do gewone, en dus den weg niet mogen verleggen (3).

Hoe dit ook zij , do hier bedoelde wegen zijn en waren

-ocr page 558-

altÿd bgzondere wogen, waaruit het regt der geburen tot sluiting met gemeene bewilliging natuurlijk voortvloeit (1).

Maar de buurtwegen, viae vicinales, waren noch in het algemeen openbare- noch allo bijzondere wegen; van daar dat zij eene eigene of derde soort van wegen uitmaakten. Hunne eigenaardigheid bestond hierin , dat zij van do grooto wegen naar do dorpen en vlekken leidden of daarin gelegen waren; vicinales sant viae quae in vids sunt vel guae in vicos ducunt (2). Zij werden vicinales genoemd, niet omdat zij, zoo als de Groot zieh uitdrukt, verscheiden buren ’t samen loe-komen, en alzoo van vicinas ; maar van vicus, omdat zij naar een dorp of vlek leidden (3). Zij waren hierin van de openbare of heerenwegen onderscheiden, dat, terwijl deze altijd van eeno stad naar de zee of op oenen anderen grooten weg uitliepen, gene van de heerenwegen in de dorpen of vlekken doodliepen, sine ullo exita inter moriunlur (4); van de buurwegen , door de Groot bedoeld, onderscheidden zij zich hierdoor: dat deze alleen dienden lot uitweg van landerijen en landhoeven naar den heerenweg , gene van den heerenweg naar een dorp of vlek, of van hel eene dorp of vlek naar het ander liepen.

Voor zoover do buurtwegen door particulieren uit hunnen grond waren aangelegd en daarvan de heugenis bestond , waren zij bijzondere wegen ; maar de overigen,

(1 ) Dat zij ofscliooti open en voor ieder toegankelijk cellier daarom niet als openbare wegen kannen worden aangemerkt, beb ik als Kanlonreglcr geoordeeld bijeen vonnis van 5 Dec. 1851, medegedeetd in ffeekbl. v. h. Regtn^, 1319.

-ocr page 559-

«lal is die uit openbare gronden waren aangelegd , of van welker daarslelling uit de gronden ran particulieren de herinnering verloren was gegaan , waren openbare wegen, onverschillig of zij door de aangelanden of geburen , dan wel op kosten van het algemeen werden onderhouden (1). Men had derhalve openbare en bijzondere buurtwegen. Op do laatslen alleen kan het gezegde van Voet: dat de vruchten der buurtwegen aan de gelanden (r/nf oon-tulerunt') toebehoorden en dat zij zich daardoor van do openbare wegen onderscheiden, welker vruchten der Grafelijkheid loekwamen, toepasselijk zijn; ook bestond te hunnen aanzion nog «lil onderscheid tusschen het Ro-meinsch en oud-Hollandsch regt, dal, terwijl volgens het eerste het gebruik van alle buurtwegen voor een ieder openslond en, voor zooveel ik heb kunnen nagaan, aan niemand kon worden ontzegd, de bijzondere buurtwegen bij ons met gemeene bewilliging der buren konden worden afgesloten. Dit kan, behalve uilile reeds aangehaalde plaatsen bij de Groot en Voet, o. a. ook blijken uit het placaat van de Slaten-Gencraal van 20 Maart 1653 (2), waarin men van eenen «ley-week van «den eenen dorpe in d’ander daar heckens hanyen» gesproken vindt; aldus toch werden oudtijds bij ons de buurtwegen genoemd, niet, zoo als van Leeuwen zegt (3), omdat zij, «ofschoon cenige gemeenschap loe-«behoorende, ten dienste van ’t gemeen ongesloten «blijven en daardoor den af- en toegang van anderen «komen te lyden,» waarom bij de kunstwegen lij- of lijd wegen noemt, maar omdat zij naar de dorpen leiden, in vicos ducunt. Dit ongesloten blijven der buurtwegen ten dienste van het gemeen, volgens van Leeuwen,

-ocr page 560-

zondigt, mijnsinziens, evenzeer door zijne algemeenheid, als bel regt van sluiting met gemeene bewilliging, ’t welk DE Groot en Voet, ten aanzien van alle buurtwegen, zonder onderscheid aan de geburen toekennen ; do tegenstrijdigheid dezer tegenovergestelde beweringen moet, geloof ik, hieruit verklaard worden, dat gemelde schrijvers niet hebben onderscheiden tusschen de buurtwegen, die bijzondere wegen waren, omdat de herinnering aan hunnen aanleg uil ilo gronden van particulieren nog bewaard was gebleven, en tusschen die welke openbare of heerenwegen waren, het zij omdat die herinnering verloren was gegaan , het zij omdat zij uil openbare gronden waren aangelegd geworden.

Houdt men dit onderscheid in het oog, zoo als wij hierboven gedaan hebben, dan is er geen strijd; maar dan heeft van Leeuwen gelijk voor zooveel de ojrenbare buurtwegen aangaat, de Groot en Voet voor zooveel de bijzondere buurtwegen betreft, die dan in dit opzigt met de door de Groot bedoelde buurwegen volkomen gelijk stonden.

Dit meer én meer verloren gaan van de herinnering aan hun ontstaan uit de gronden van bijzondere personen, heeft waarschijnlijk van lieverlede meest allo buurtwegen onder do openbare of heerenwegen doen rangschikken, zoo zelfs, dat reeds vóór twee eeuwen van Leeuwen zeggen kon: dat door verloop van lijd derzelver eerste beginselen en instellingen wrlorcn waren gegaan en ’t gebruik van dien voor het mecrcndecl zoo gemeen geworden was, dat bijna alle wegen werden vcrhocfslaagt en geen of weinig landen van het onderhoud derzelve vrij zijn, zoo als de landen waren «die lot haarbijzon-«dere dienst de naastbijgelegen lijdwegen ’t haren koste «eerst gemaakt en geschikt hebben en daarom op geeno «wegen cenig banwerk maken.» Bovendien zijn van tijd tot lijd sommige dezer wegen (volgens van Leeuwen

-ocr page 561-

t. a, pl.), nit hoofde van hun nicer algemeen belang , door de ambachten in onderhoud ten algemeenen koste aangenomen, waardoor zij van lieverlede in de cathegorio van hecrenwegen geraakt zijn. Ik betwijfel dan ook, of er tegenwoordig wel vele eigenlijk gezegde buurtwegen zullen gevonden worden, die gezegd kunnen worden privaat eigenilom te zijn. Genoeg acht ik het voor ons doel te hebben aangetoond, dat volgens ons oud regt do buurtwegen zoodanige waren, die van den openbaren weg naar een dorp of vlek, of van het eene dorp naar hot andere of naar een gehucht lippen, en dat zij gedeeltelijk lot de openbare, gedeeltelijk tot de bijzondere wegen behoorden, naarmate hun aanleg uit de gronden van particulieren al dan uiel kan worden nagegaan en bewezen.

§ 2.

In Frankrijk waren de wegen lot op Kakel de Groote in eenen zeer verwaarloosden toestand. Daar deze evenwel het belang der groote wegen tot behoud zijner veroveringen inzag, deed hij in de eerste plaats de heerbanen of militaire wegen der Romeinen , herstellen en vervolgens nieuwe openen. Lodewijk de Goede en sommige zijner opvolgers regelden de politic over de wegen, doch de onlusten der 10de en llde eeuwen deden deze zaak geheel verwaarloozen. Eerst onder Philippe Aeguste werd zij met zorg ter hand genomen en men kan bij Merlin (1) zien wal in dit opzigt door de opvolgende regeringen verrigl is geworden.

Eene classificatie der wegen trof ik voor het eerst aan in een door Merlin medegedeeld ^rrét du conseil pour les provinces de Normandie, pays du Perche et de Chateauneuf en Thimarais, van den 28 April 1671,

(1) In zijn Répertoire, op het woord: eliemin.

-ocr page 562-

— 548 -

waarin gezegd wordt, dal alle wegen, die leiden van de lioofdslad van iedere provincie naar do lieux d'anciens bailUag'es et où il ÿ a poste et niessag'erie royale, ails koninklijke wegen zullen beschouwd worden; dal dezulken die van de eene stad naar de andere voeren, of van un bourg à l'autre, seront dits chemitis publies et vicinaux; en dal zij, die van een dorp of gehucht naar een ander leiden, of die korter zijn om van de eene stad naar de andere te gaan, zullen zijn en doorgaan voor ebetnins de traverse. Zonderling is hel dat het woord: ebe/nins vicinaux, ofschoon in dit stuk voorkomende, van zoo weinig algemeen gebruik schijnt geweest te zijn, dat men het noch in den diclionnaire van Furetiéke (16901, noch in dien van Trévoos (1704), noch in de5do uitgave van den Dictionnaire de l'Académie (HdQ} vermeid of verklaard vindt. Ook schijnt men zich niet lang of niet algemeen aan do in dal ^rrêt du conseil gemaakte onderscheiding, Imschen cheniins vicinaux en ebemins de traverse, gehenden Ie Lebben; want de coutumes de Tours en die van Londun gewagen van ebetnins voisinaux, waarmede, volgens Le Proost, den commentator van laatstbedoelde coutumes, worden bedoeld : les traverses pour aller aux lieux voisins pour la commodi/é des habitants des bourg's et villages ; en de Code des hauts-Justiciers (l) spreekt van traverses qui vont de villes à autres, de bourgs, paroisses et villages en d'autres lieux, terwijl Pothier (2) leert, dat de chemins de trurerse tjii'on appelle vive vicinales als openbare wegen buiten den handel en derhalve niet voor verjaring vatbaar zijn , en in den Dictionn. de droit et de pratique van de Ferrière (3) mode gesproken wordt van chemins de traverse appelles viae vicinales.

-ocr page 563-

— 549 —

De bovenvermelde classificalie is bij Arrêt van 6 Fehr 1776 vervangen, waarin men echter hel woord c/iemint viciuatix niel nantrefl, maar waarin de wegen in vier klassen verdeeld werden, welker laatste de chemiiù par-ticuliert detlinés à la communication det petilet oil-let ou bourgt omvallen. Op diezelfde wijze werden de buurtwegen in de Wet vau 6 Ocl. 1791 , concernant let bient et utaget ruraux, et de la police rurale als nécettairet à la communication det paroitses aangeduid en len laste der gemeenten gebragt. Het woord chemin vicinal schijnt inlusschen sedert hel laatst der vorige eeuw (I), voorgoed hel burgerregl in de Fransche wetgeving verkregen lo hebben, en men kent dan ook tegenwoordig, bepaaldelijk sedert de Wet van 9 Venlóse an Xllt, relative aux planta/iont det gründet roufet et det ebemint vicinaux, slechts twee soorten van openbare wegen in Frankrijk , namelijk grooto wogen en buurtwegen. Art. ö dezer wel bepaalt, dal de administratie de oude grenzen der buurtwegen zal doen opzoeken en erkennen , en de breedte er van zal bepalen naar plaatselijke omstandigheden, zonder evenwel, wanneer het noodig mögt zijn de breedte te vermeerderen, die boven 6 el le mogen brengen , of cenige verandering le maken aan de buurtwegen die op dat tijdstip eene meerdere breedte hadden. IIcl uitvoerig Decreet van 10 Dec. 1811 contenant Jléglement tnr la conttruction , la répara~ tion et l'entretien det routet, bepaalt bij art. 13, dat de algemeenc raden in hunne zitting van 1812 zouden aanwijzen: de departementale wegen in art. 3 bedoeld, die zij zouden oordeelcn opgehoven of in de klasse der

(l) zie de Wet van 10 Jiinij 1793, gui détermine le mode de partage des biens communaux sect. 3 art. 36 ; de wet van 1G Frim. an II, gui ordonne ta répara tion des i ouïes et des ponts, art' l gt;nbsp;en die van 11 Frira-an VlI, gui détermine le mode administratif des recettes et dépensés départementales, municipales et communales , art. 4,2°.

Themis, 0. 11, 4de St. [t8.'gt;.'-,], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 564-

— 550 —

buurlwegeu gerangschikt te moeten worden; of de buurtwegen die zij zouden meenen dat tot den rang van departementale wegen behoorden verheven Ie worden (I).

Dat de buurtwegen in Frankrijk openbare wegen en het eigendom der gemeenten zijn die ze doorloopen , blijkt zoowel uit de hiervoren aangchaaide plaats van Pothier, als uit de geschiedenis van art. 538 van den Code Napoleon. In het ontwerp van dat wetsartikel werd gelezen: les chemins publics, rues et places pithligues etc. sont considérés comme dépendances du domaine publie; maar op do aanmerking van Regnaud de St. Jean d’An-GELY , dat do wetten de grooto wegen en de buurtwegen onderscheiden , en dat deze laatste het eigendom zijn der gemeenten die ze ook onderhouden (2), werd het artikel veranderd gelijk het nu luidt.

Nadat men gedurendo vele jaren de behoefte aan eene betere wettelijke regeling dezer zaak, in het belang van het binnenlandsch verkeer, gevoeld bad , werd op den 28 Julij 1824 eeno wd sur les chemins communaux xaslge-steld, die evenwel ten onregte de buurtwegen met gemeentewegen vereenzelvigde, on bovendien al spoedig bleek niet aan alle behoeften te voldoen. Zij werd daarom door die van 21 Mei 1836 sur les chemins vicinaux vervangen, eene wet die als eene weldaad voor Frankrijk wordt aangemerkt. Men zal daarin te vergeefs naar eeno omschrijving zoeken van hetgeen zij door chemins vicinaux verstaan wil hebben; maar wanneer mon in aanmerking neemt dat dezo wet strekte om die van 1824 te verbeteren en te vervangen, dat bij deze laatste van de gemeentewegen, die zij met buurtwegen verwarde, gezegd werd qui sont nécessaires à la eonwiunication

(t) De departcmenlalc wegen maken een onderdeel uit van de groote- of rijks-wegen.

(2) Verg. ÜALloz, Jurispr. du XZX“ siiele, in V' loierie Stel. 1. art. 2.

§ C, en Meriin, liep. V‘ cheiniu.

-ocr page 565-

dei commune», — dat Dalloz do buurtwegen definieert als: ceux que l’autorité' administrative a déclarés nécessaires à la généralité des habitants d’une ou plusieurs communes, — en dat Rogron (ad art. 538 G. Civ.) buurtwegen noemt qui conduisent d’une commune à une autre, dan zal men hieruit, in verband met het hiervoren uit oudere bronnen medegedeelde, gerus-lelijk mogen aannemen dat men in Frankrijk onder het 'voord buurtwegen verstaat die welke, mol uitzondering van de groote rijks- of deparlementalo wegen , als middel van gemeenschap dienen tusschen do verschillende landgemeenten; of die van de grooto wegen naar de kleine steden of naar de landgemeenten leiden (de eigenlijke chemins de traverse.} Volgens Dalloz kan zelfs een voetpad of een overpad buurtweg zijn, wanneer het door de administratieve magt als noodzakelijk voor de gemeenschap der gemeenten erkend, en op de tableaux der buuitwegcu gebragt is. De wet onderscheidt de buurt wegen in gewone- on in groote buurtwegen; de laalstcn zijn de zoodanige die, wegens hunne belangrijkheid voor het verkeer, door den conseil général op voorstel van den Prefect en na de municipale en arron-dissemonts-raden gehoord te hebben als: chemins vicinaux de grande communication worden aangewezen (art. 7). In dat geval wordt door den conseil général do rigling van den weg bepaald, en levens gemeenten aangewezen die voor den aanleg en het onderhoud moeten bijdragen ; de prefect stelt de breedte en de grenzen vast, en bepaalt jaailijks dc' bijdrage van iedere gemeente in het onderhoud. Deze buurtwegen, als ook in buitengewone gevallen de andere, kunnen uil de departementale kas gesubsidieerd worden, en slaan onder het loezigt van den Prefect.

In Belgie heeft men deze wel nagevolgd bij die van 10 April 1841, waarven de voornaamste bepalingen worden

-ocr page 566-

— 552 —

inedegeileehl door Bivort in zijn Commentaire ear la la loi communale, ad art. 131. Volgens dit artikel behooren de kosten aan bet onderhoud der buurtwegen tot de vcrpligto uitgaven der gemeenten en moeten op bare begroolingen worden gebragt; niettemin kunnen de provinciale raden beslissen, dat ile kosten van onderhoud geheel of gedeeltelijk zullen worden gedragen door de aangelanden, daar waar de gewoonte zulks medebrengt, behoudens tle verpligtingen voortvloeijendc uit, vóór do invoering der wel, verkregen regten der gemeenten, en behoudens de reglementen der polders en waterschappen (1).

§ 3.

Uitbel vorenstaande zal, meen ik, voldoende gebleken zijn, wat men naar ons Roomsch-Hollandsch regl, alsmede in de oud-Fransche wetgeving onderbuurlwegen verslond, en dal men in de nieuwere Fransche wetgeving aan dal begrip getrouw is gebleven.

Neemt men in onze wetgeving datzelfde begrip aan, men zal dan niet meer van provinciale- of van gemeentewegen in tegenstelling van buurtwegen spreken; men zal dan, om te welen of een weg al dan niet een buurtweg zij , niet vragen wie den weg aangelegd of verbeterd heeft, wie met hel toezigt, beheer of onderhoud er van belast is, noch ook uit welke grondstof de oppervlakte des wegs is zamengesleld ; maar men zal erkennen dat zoogenaamde provinciale wegen , dat gemeentewegen buurtwegen kunnen zijn; en dat een buurtweg alleen kan worden gekend uit zijne strekking en bel blijkbaar doel van zijnen aanleg, onverschillig wie den weg heeft aangelegd , onderhoudt of daarop toezigl uitoefent, onverschillig of do weg in zijnen oorspronkelijken toestand verkeert, dan wel door kunst verbeterd is. Men zal dan misschien ook met mij instemmen wanneer ik beweer dat

(1) Zie art. 13 der Wel van 10 April 1841.

-ocr page 567-

— 553 —

alle gemeentewegen buurtwegen zijn voor ioover tij de gemeenschap eener gemeente met eene andere of met de groote wegen, met de overzetveren, met de havens en spoorwegen ten doel hebben ; en dat alle andere wegen I)innen de gemeente, met uitzondering van de groote wegen, van de waterschaps-en van de bijzondere wegen, als zuivere gemeentewegen moeten worden aangemerkt, waaromtrent alleen de gemeenteraden bevoegd zijn po-litie-wetgeving in ’t belang van hef gemeentelijk huishouden uit te oefenen.

Maar wie kunnen ton onzent geacht worden eigenaren der buurtwegen te zÿn? Wie is bevoegd daarover politiewetgeving te oefenen? Wie behoort ze te onderhouden? Over deze belangrijke vragen en over de uit hare beantwoording voorlvloeijcnde slaalsregtelijke gevolgen wensch ik ten slotte mijne meening te uiten.

Wij hebben hierboven gezien dat in Frankrijk do buurtwegen zonder onderscheid door de gemeenten worden onderhouden , soms met eene subsidie uil de dcparlemenlalc kas; dat zij als het eigendom der gemeenten worden aangemerkl (1), en dat men zoowel daar,

(1) Dc reden die daarvoor door de nicesle schrijvers wordt opgegeven, namelijk omdat Je buurtwegen door de gemeenten «orden ondcihoudcn , komi mij niel aannemelijk voor. Die reden moet mijns inziens veeleer hierin worJ.en gezocht, dat vóór dc afschaffing van het leenstelsel de straten en pleinen van de dorpen, de woeste gronden en de wegen buiten en palende aan de dorpen aan dc seigneurs-hauts-justiciers behoorden, die er politic wetgeving over uitoefenden en met de zorg voor het onderhoud belast waren; en dat toen hij bet decreet der Nationale vergaderingv.m 2G Jnlij 1790 (door den Koning bij Lettres patentes van 15 Aug. bekrachtigd), relatif aux droits de propriété et de roierie sur les chemins publics, rues et places de vitlages, bourgs ou villes, et arbres en dépendant, bepaald was: le régime fe'odal et la justice seigneuriale étant abolis , nul ne pourra dorénavant, à l’un ou à l’autre de ces deux titres , prétendre aucun droit de propriété ni de voierie sur les chemins publics, rues et places de villages, bourgs ou villes, waardoor het cigendomsregt der leenbeeren ook op de buurtwegen vervallen wat,

-ocr page 568-

— 554 —

als in Belgie, gemeend heeft de zorg voor den goeden staat der buurtwegen als cene ryks-aangelegenheid te moeten beschouwen, blijkens de algemecne wetten op dit onderwerp in beide Rijken.

Wanneer het waar ware, dat bij ons alleen die wegen gemeentewegen zijn, die door de gemeenten aangelegd zijn, onderhouden en beheerd worden, er zouden, althans in Zeeland , niet vele buurtwegen aan de gemeenten behooren. Want moest men, bij de onmogelijkheid om nategaan wie ze oorspronkelijk hebben aangelegd , alleen zien op hetligchaam of op den persoon die met het beheer of onderhoud er van belast is, de buurtwegen zouden deels aan de gemeenten, deels aan do waterschappen, deels aan de provincie, deels aan de aangelanden, deels aan do bijzondere personen of vereenigingen (geoctroyeer-den) behooren, daar ieder dezer ligchamen of personen respectievelijk met het onderhoud of beheer van buurtwegen belast is.

Ik zou meenon dat men den eigendom der buurtwegen, overeenkomstig art. 230 der Gemeentewet, aan de gemeenten behoorde toe te kennen , voor zoover hun aanleg uit gronden van particulieren niet kan worden bewezen, onverschillig wie op dit oogenblik met hun beheer of die eigendom noodwendig aan anderen moest- en aan niemand anders kon toegekend worden dan aan de gemeenten over welker grondgebied zij liepen , die dan ook als de naaste bclangliebbcndcn met bet onderbond er van werden belast. Deze verpligting is alzoo niet de oorzaak van het eigendomsregt dor gemeenten op de buurtwegen, maar slechts een der gevolgen daarvan. De toekenning van den eigendom der hiinrtwcgen aan de gemeenten wordt wl bj geene wet uitdrukkelijk gedaan ; maar zij wordt door alle Fransche schrijvers als een feit aangenomen; misschien kan men er gelijken grond voor aanvoeren, als waarop LocnÉ [Hspr. torn. 7. 96), de eigendom van den Staal, op de openbare wegen doet rusten, namelijk de veronderstelling dal deze wegen opSlaalsgrond zijn aangelegd ; vermits de buurtwegen, tol op bewijs van het tegendeel, moeten geacht worden op gemeentegrond te zijn aangelegd. Dat deze eigendom publici niet prirati juris is, valt in het oog.

-ocr page 569-

— 555 —

onderhoud belast is; zulks op grond dal zij in de gemeeuto gelegen en tol openbare dienst bestemd zijn, en bij gebreke van tegenbewijs, moeten gerekend worden uit gemeentegrond te zijn aangelegd ; hun onderhoud is dan, volgens art. 231 der gemeentewet, behoudens beslaande wettige verpligling, een gemeentelast, want «wat ten «gebruike van allen bestaat, dient op gemeene kosten «onderhouden te worden» (1).

Doet men dit, dan rgsl de vraag of do provinciale wetgever bevoegd is omtrent deze wegen provinciale verordeningen vast te stellen , waarbij geboden en verboden wordt, en waarbij op de overtreding van hare bepalingen straffen worden gesteld ? Uil do bevoegdheid toch lot toezigl bij art. 192 der Grondwet aan de Staten toogo-kend, vloeit geene bevoegdheid tol wetgeving voort, die ten aanzien van gemeentewegen, werken en inrigtin-gen aan de gemeenteraden toekomt. «Ik meen , » zegt Mr. BoissEVAiN, in zijn Algemeen Overzigt van de Provinciale ^et, «dat een Provinciaal Reglement, ’t welk «de gemeenteraden beperkte in de vrije regeling van « hel gemeonlo-huishoudcn , ten eenemale krachteloos «was. Onze Grondwet wijst aan beide raagten haren «afzonderlijken werkkring aan. Zoodra nu eene dier « inagten den kring van de andere binnen dringt, ver-« liest zij haar gezag. Zij is daar onbevoegd, vooreerst « omdat zij een werk verrigt dat haar niet was opge-« dragen, en len andere omdat zij zich mengt in eene «bevoegdheid die uitdrukkelijk aan eene andere magt «was overgelalen » (2). Inlusschen zijn de nu laatstelijk

-ocr page 570-

— 556 —

door de Stalen van Limburg, Groningen, Zuidholland en Utrecht vaslgestelde Reglementen door den Koning bekrachtigd, ofschoon in alle deze politio-inaatregelen zijn verordend, met strafbedreiging legen de overtreding, op alle ten dienste van hel algemeen bestemde wegen, hetzij gemeente-, walerschaps-, buurt-, bij-of andere wegen (reglement van Zuidholland) , hetzij ze dienen tol verbinding van meerdere gemeenten , of wel zich lot eene eidvele gemeente bepalen (reglement van Utrecht); ja zelfs treft men in het Groningsch reglement bepalingen aan omtrent de stralen in de bebouwde kommen der gemeenten (1), terwijl diezelfde regleraenlen , met uitzondering van dat van Utrecht, de zoogenaamde provinciale wegen, tegelijk met de rijkswegen, uitzonderen, en dus daarvoor, ofehoon zeker van uitnemend provinciaal belang , geene regels bevatten. Zoo de Stalen dezer provinciën bij die verordeningen een provinciaal belang hebben willen regelen , krachtens de hun naar art. 131 der Grondwet toekomende bevoegdheid, hoe komt hel dan, dat zij, behalve die van Utrecht, bÿ die verordeningen do provinciale wegen hebben uitgezonderd en buiten polilie-regeling gelaten? Zoo zij een belang ’t welk niet als provinciaal maar als gemeentelijk moet worden aangemerkl hebben willen verzorgen, zijn zy dan niet getreden op hel gebied van den gemcenlewetge-ver, aan wien die zorg bij de Grondwet is opgedragen ? «De grenslijn,') zegt te regt Mr. de Vries (2), « lus-schen de onderscheidene belangen vau het rijk , van de provinciën en van de gemeenten, ofschoon hier en daar scherp geleekend, is niet overal even duidelijk; hel is niet altijd gemakkelijk te beslissen, waar de gelijkheid aller belangen eene algemeene beschikking vereischl, waar de verschillende eigenaardigheden der bijzondere

-ocr page 571-

— ob! — gemeenten plaalselijko regeling noodig maakt.» Ook Mr. BoissEVAiN erkent dat het niet wel mogelijk is met volkomone juistheid den kring te beschrijven binnen welken de provinciale wetgeving zich mag bewegen, zoo dat er geen onderwerp builen valt, ’t welk er binnen hoort, of omgekeerd er binnen wordt gesloten ’t welk er builen moest liggen, en dat men met de elders (1) gegovene detinilie: «Provinciaal belang is ’t geen alleen de provincie hetzij in haar geheel als gemeente beschouwd, hetzij hare leden als leden dier gemeente betreft, » niet veel gevorderd is, omdat, al wordt daardoor pok hel begrip der zaak eenigzins opgehelderd, daardoor geeno stellige merken worden aangewezen, die in elk bijzonder geval hel provinciaal- van hel rijks- of van het'plaatselijk gemeentebelang onderscheiden.

Ik geloof evenwel dat de moeijelijkheid, met betrekking lot de buurtwegen voor oplossing vatbaar is, en dal do Provinciale Staten bevoegd zijn om de politie en het beheer dezer wegen, ofschoon ze gemeentewegen zÿn, in eene provinciale verordening te regelen, op grond dat do buurtwegen, als builen de grenzen van de gemeenten, waarin zij gelegen zijn , reikende en deel uilmakende van de algemeene gemeenschapsmiddelen binnen de provincie, niet kunnen gezegd worden uitsluitend ééne gemeente in ’t bijzonder aan te gaan, vermits de belangen van eene of meer andere gemeenten er bij betrokken zijn; do buurtweg omvat niet uitsluitend de inwendige aangelegenheden eener bepaalde gemeente, maar levens de uitwendige, dat is, hare betrekking lol andere gcmecnlen of plaatsen, hetzij binnen, hetzij builen de provincie. Daardoor, en vermits «de gemeente «slechts hare eigene zelfstandige huishouding heeft voor «zoover zij belangen heeft afgezonderd van de algemeene «of provinciale belangen, d. i, voor zoo ver zij belangen

(1) Door Mr. OLIVIER in zijn a-tig. werk.

-ocr page 572-

— 558 —

« lieefl die haar uitsluitend eigen s^nn (1), houdt do regeling dezer aangelegenheid op een zuiver gemeentebelang te betrefTen, en valt zij builen den kring der wetgevende bevoegdheid der gemeenteraden en binnen dien van do Provinciale Stalen, Op deze wijze alleen laat zich de bekrachtiging der bovenbedoelde reglementen door den Roning verklaren, ofschoon ik , met do Stalen van Utrecht, niet inzie, waarom niet in eeno verordening als deze de politie op zoogenaamde provinciale wegen , die door de provincie aangelegd of verbeterd zijn en onderhouden worden , zoude worden geregeld, vermits dio regeling mij loeschijnt juist in zoodanige verordening hare plaats te moeien vinden.

Uil deze mijne zienswijze echter volgt niet, dal do Stalen bevoogd zouden zijn om, zoo als dio van Groningen meenden te zijn, voorschriften te geven aangaande de straten in de bebouwde kom der gemeenten; noch ook dat zij bevoegd zouden zijn om polilie-voorschriflen te geven omirent alle in de provincie ter openbare dienst bestemde wegen, onverschillig of dezo buurt-, walorschaps-, bÿ- of andere wegen zijn. Want men zal opgemerkt hebben, dat ik tusschen buurtwegen en andere gemeentewegen ondcrscheidc; dal ik onder de eersten alleen dio begrijp, welke eeno gemeente, hetzij mot eene andere, het zij met den groeten weg en do algemeeno gemeenschapsmiddelen in de provincie verbinden of daarvan deel uilmaken (uitgezonderd altijd do groole wegen); terwijl ik tol da andere soort meen te moeten brengen alle zoodanige wegen binnen de gemeente, die noch groole wegen, noch buurtwegen, noch gedeel-len daarvan zijn, maar binnen do gemeente len algemce-nen nulle bestaan, door do gemeente aangelegd zijn of onderhouden en beheerd worden , met uitzondering alzoo van do walorschaps- cn bijzondere wegen. Dat dezo

(1) Mr. DE VniEsa. w. bl-31 cuvolgg.

-ocr page 573-

— 559 —

laatste gecno gemeentevvegen zijn , offchoon binnen de gemeente gelegen en met eene dienstbaarheid ten behoeve van het publiek belast, springt in hel oog, en dat was de reden waarom aan eene , door de Staten van Gelderland in 1852 ontworpen verordening wegens den staat der wegen, na uitvoerige briefwisseling lusschen die Staten en den Minister van Binnen!. Zaken, ’s Konings goedkeuring werd onthouden, dewijl daarbij aan do geraeenle-besluren de verpligling was opgelegd , om alle in do gemeente aanwezige wegen als gemeenteicegen le beschreven en op eenen slaat le brengen (1).

Wordt de door mij gemaakte onderscheiding aangenomen, men zal do bevoegdheid der gemeenteraden, om do eigenlijk gezegde gemeentewegen, onder toezigtder Stalen, te beheeren en de daarvoor noodige politieverordeningen te maken, niet betwisten, maar die aan de Stalen ontzeggen, welke laatste daarentegen bevoegd zullen worden geacht omtrent buurtwegen de noodige provinciale verordeningen vast le stellen. Voor de polder-of walerschapswegen zullen de waterschapsbesturen, onder goedkeuring der Stalen, keuren of verordeningen van politie kunnen maken en op de overtreding daarvan geldboete en gevangenisstraf, te zamen of afzonderlijk stellen, ovoreenkomslig de Wel van 12 Julij 1855 (Stbl. nquot;. 102).

Mögt ook al op deze wijze niel veel eenheid lusschen de van zoo verschillende ligchamen afkomstige verordeningen te verwachten zijn , hel zal als een gevolg van denbeslaanden regtsloesland moeien worden aangemerkt, waarin alleen door eene algemeene wet, mi sschien door do bij art. 191 der Grondwet bedoelde, zal kunnen worden te gemoel gekomen.

(1) zie liicromlrent de belangrijke mededceüngen en opincrkiir'cn in Gemeenteblad n”. 178 , 182 en -üG.

-ocr page 574-

Burgerlijk regt en regtsvordering. — Het gunnen van eenen tertnijn aan den verweerder, om alsnog aan x^ne verplig'tin^ te voldoen, art. 1302, lid i B. IH., staat den Begter bÿ weder-keerige overeenkomsten, ook dan vrij , wanneer een termyn van betaling is bepaald (obligation à terme) ; derhalve ook bij gevorderde ontbinding van huur en ontruiming van het gehuurde, wegens wanbetaling der huurpenningen ; door Mr. J“. DE Vries Jzn., Ka n ton regte r te Amsterdam,

«Dc looi temps la rigueur des conditions résolutoires sous-entendues a éic adoucie par la jurisprudence des Iribunanx , et les délais que le juge ne refusait jamais nu débiteur qui se présentait pour exécuter de bonne foi la convention, étaient plus ou moins longs. L’on a pensé qu’il était préférable de fixer un délai unljorme, parce que l’on a élé persuadé qu’il valoil mieux être jugé par la disposition de la loi, que par la volonté arbitraire de l’homme. »

NlCOLAÏ bij VoORDDlK, Gesell, en Beg. der tied, ffetb., Dl. V, bl. 3G.

Ill het algeméén is, volgens het Neilerlandsche regl, aan den regier de bevoegdheid niet verleend , om den verweerder, van welken betaling of nakoming van andere verpligtingen gevorderd wordt, een uilslel te verleenen, om alsnog aan zijne verpligtingen Ie voldoen. Zoo ook kan do regter, wanneer bijv, een huurder door zijnen huurder om betaling der huurpenningen wordt aangesproken, geenen termijn verleenen, om alsnog die ver-phgling jegens de wederpartij na te komen, indien de eischer zieh daartegen verzet. De wetgever beeft het echter in enkele gevallen aan bet bescheiden oordeel van den regier overgelaten , om, naar gelang der omstandigheden, hel strenge regt door de billijkheid te temperen.

-ocr page 575-

- 561 — wanneer namelijk de ontbinding^ der wederkeerige ver-bindlenis wordt gevorderd in regten, ten gevolge van de nalatigheid der wederpartij om aan hare verpligling te voldoen. Men treft daaromtrent eene bepaling aan in art. 1302, lid 4 B. W., hetwelk in onze Nederlandschc wetgeving wel van de Fransche is ontleend , maar toch ten eenenmale gewijzigd is, (1)

Art. 1302 luidt in zijn geheel als volgt :

«Do ontbindende voorwaarde wordt altijd voorondersteld in wederkeerige overeenkomsten plaats te grijpen, in geval eene der partijen aan hare verpligting niet voldoet.

«In dat geval , is de overeenkomst niet van regtswcge ontbonden, maar moei de ontbinding in region gevraagd worden.

«Deze aanvraag moet ook plaats hebben, zelfs indien de ontbindende vooncaarde wesrens het niet nakotnen der verpligling in de overeenkomst mögt zijn uitgedrukt, u Indien de ontbindende voortcaarde niet in de overeenkomst is uitgedrukt , slaat bet den regter orij om , naar gelang der omstandigheden , aan den verweerder, op deszelfs ver2oek, eenen termÿn te gunnen om alsnog aan zÿne verpligting te voldoen, welke lermy'n echter den tijd van ééne maand niet mag te boven gaan. »

De stelling nu , die wij aan het hoofd van dit opstel hebben geplaatst en aan het laalsle lid van dit art. 1302 meenen te mogen onlleenen , sluit de meening in zich , dat het den Regter ook vrij slaat, eeneu moraloiren of dilaloiren termijn te gunnen , ingeval er wel een termijn

(1) Cf. Pauliet bij art, 1184 C. Civ. , en VoORDCiN t. a. p. bij art, 1302 B. W.; C. Asser , IM Neil, Burg, ff'elb,, vergeleken met bet fretb. Hap., bb 474.

-ocr page 576-

van betaling in do wederkeerigc overeenkomst uitgedrukt en vast bepaald is (zooals dit in do gewone mondelinge of schriftelijke huur-contraden van woningen enz. steeds geschiedt), maar er daarin geene speciale voorziening is bij bepaald , als voorwaarde van onthin-ding, zooals bijv, dat bij wanbetaling der huurpenningen do huur zal gerekend worden ontbonden te zijn , of wanneer er bijv, oene strafbepaling , penale clausule, is bedongen.

Wij hebben onze gedachte ten aanzien van deze stelling uitvoeriger uiteengezet in een vonnis , dat wij daarom hier zullen laten volgen , ten einde door de mededeeling van een herhaald en uitvoerig beloog te dezer plaatse als inleiding, in geene wijdloopigheid te vervallen , waaraan wij ons misschien reeds in het Vonnis hebben schuldig gemaakt, en alzoo op deze wijze, de geheelo toedragt der zaak mededeelendo , levens door aanhaling der tol do zaak betrekking hebbende motieven , langs dien weg de gronden op te geven en aan anderen ter beoordeeling aan te bieden , die ons ten deze als do meest-gewiglige voorkwamen.

Bedriegen wij ons niet, dan is deze onze mededeeling, gelijk wij dit steeds naar gering vermogen in andere opstellen getracht hebben te doen , werkelijk van eenig practisch gewigt, hetwelk ons te meer aanspoordc, om onze meening openbaar te maken en anderen, die met ons in meening verschillen moglen , lot de mededeeling van de gronden , voor hun gevoelen pleitende , uit te lokken. Wij moeten echter wel uitdrukkelijk daarbij-voegen , dat de regier gewis uiterst spaarzaam behoort le zijn in het verleenen van een délai de grace bij huurcontracten, waarin toch zooveel aankomt op de preciese betaling der verschenen termijnen. De belangrijke vraag voor’t overige, wat er te denken was van het aanbod in casu door den gedaagde pendente lite gedaan? of

-ocr page 577-

dit aanbod niet ontijdig was? en of het in een behoorlijken vorm was geschied ? is niet door ons overwogen, omdat het aanbod, door geene consignatie gevolgd zijnde, ten deze geen cflect kon hebben, en alzoo alleen in niorelen zin iets lot de omstandigheden kon afdoen.

Wij herinneren voorts , dat in het Jiegtsgel. Byb/ad voor 1854, 1)1. IV, hl. 245, een vonnis voorkomt van het Prov. Geregtshofin Gelderland , waardoor onze stelling bevestigd wordt en dat de quaestie van het aanbod,pendente lite gedaan, mede overweegt. Een opstel, geplaatst in do Opmerk, en Meded., verz. door Mr. A. Oudeman en Mr. G. Diepiiuis, X Jaarg., 1854, hl. 185, 198 , beperkt do toepassing van art. 1302, lid 4, tot die verbindtenissen, die beslaan in iels te geven of te doen, en waaraan nog door te goven of te doen kan voldaan worden; waarmede wij instemmen.

Nu wij dit schrijven , is het ons voorgekoraen , dat er ook nog uit do bewoordingen van het 3 lid van art. 1302 B. W. zelve een argument of toelichting voor onze stelling te potten is. Immers wordt daar gesproken van eene ontbindende voonvaarde 'wegens het niet NAKOMEN DEB YERPLiGTiNG in de overeenkomst nitge-drukt. Deze woorden, welke aan lid 4 voorafgaan , geven, naar onze bescheidene meening , juist datgene te verstaan, waarop wij bij onze medegedeelde uitspraak doelen, dal het niet genoeg is, den termijn van betaling , in de wederkeerige hunr-ovorecukomsl uil-gedrukl, als ontbindende voonvaarde bij wanbetaling aan te nemen ; maar dat er , om den regier te beletten eenen moraloiren termijn te gunnen , eene ontbindende voorwaarde in de overeenkomst moet zijn ingelascht of uitgedrukt , speciatil wegens het niet nakomen der YERPLIGTING, dl Waarin de ontbinding in dat geval Wordt gestipuleerd : met andere woorden , dat het gevolg, hetwelk de verhuurder uit de overeenkomst

-ocr page 578-

— 564 —

en de vooronderslelde stilzwijgende ontbindende voor-waarde ^an en mag n^eiden, om lot ontbinding lo geraken en le ageren, in die overeenkomst speciaal staal uitgedrukt. De heer ï^sser heeft t. a. p. de zaak duidelijk onderscheiden. De ofliciele vertaling van het ff'elh. van 18.30, noemt het in art. 1328: lorsque la condition résolutoire povr inexécution des engagemens sera exprimée dans le contrat.

Wÿ moeten er hier ook nog dit bijvoegen. Wanneer er eene schuldvordering bestaat zonder termijn van betaling, lt;lan is die dadelijk opvorderbaar en de regier kan zelfs dan geen uitstel verleenen. Dit kon hij wel doen, volgens den Cod. Civ., zie art. 1244, al. 2 G. Civ. Men heeft dit echter, volgens Voorduin t. a. p., bij art. 1426 B. W. weggelaten ; zooals bekend , tot groot leedwezen van den afgevaardigde Mr. L. C. Lusac, terwijl de toegezegde bepaling daaromtrent in het latere Wetb. van Burg. RegIsv., vergeten of althans nooit gevolgd is. Nu is het daaruit blijkbaar, dat de regier voor eene opvor-derbare schu d nimmer uitstel verleenen kan. Alléén bepaalt art. 1797 B. W., dat de regier dit doen kan, als het eene schuldvordering betreft wegens verbruik^ leening. Bovendien komt die geheele ziak hier niet le pas , waar geene sprake is van gewoon uitstel van betalen, maar van uitstel, om ontbinding cener verbindtenis te ontgaan. Deze onderscheiding, gelijk wij daarop in den aanhef van dit opstel gewezen hebben , vonden wij ons verpligt ten slotte nog eens te herhalen.

Voorts willen wij nog opmerken , dat er eenig verschil van meening zou kunnen beslaan bij do toepassing der woorden in lid 4, art. 1302 B. W., welke termy'n echter den tijd van ééne maand niet mag te boven gaan; naar ons gevoelen beleekent dit: ééne maand na den dag van het uilspreken van het vonnis. In het Wetb. van 1830 was aan de gebrekige partij een uitstel van

-ocr page 579-

ticinti^ dagen gegillid, te rckeiicu van de reglsvordering af lot de voldoening aan hare verbindtenis, en luidde aldaar die wetsbepaling aldus: «Indien de ontbindende voorwaardo niet in de overeenkomst is uitgedrukt, kan de verweerder de ontbinding dor verbindtenis te keer gaan door aan zijne verpligting te voldoen, binnen twintig dagen, te rekenen van diender reglsvordering.»

Wij laten hier thans het Vonnis door ons gewezen volgen, omdat daaruit ook de geheele toedragtder zaak, de ornstandiÿ heden, waarvan art. 1302, lid 4 gewaagt, des te beter zullen gekend worden.

Wij hopen door die medcdeeling en door het bovenstaande als inleiding, hoezeer dan ook geen zeer betwist of betwistbaar punt, aan do aandacht der lezers van de Themis aanbevolen to hebben , echter toch opmerkzaam gemaakt to bobben op iets, dat practisch van geen belang ontbloot schijnt.

Vonnis , Kantongeregt n». 4 te Amsterdam , 2 Maart 1855.

Overw. wat de daadzaken betreft :

Dat do eischer bij exploit van 15Febr. jl., den ged. , als huurder en bewoner van een den eischer in eigendom toebehoorend huis op den Haarlemmerdijk alhier, heeft doen sommeren, om aan den Deurw. voor hem eischer tegen kwijting to betalen ƒ 50.00 voor een kwartaal huur, verschenen 1®. dier maand, en hierop geene betaling bekomen hebbende den ged., bij hetzelfde exploit, voor ons heeft doen dagvaarden enj geconcludeerd , om to hooren verklarende tusschen partijen bestaande huur en verhuur, uithoofde van wanbetaling der huurpenningen , vernietigden ontbonden , met veroordeeling, om dat huis en tuin, binnen 24 uren na de beteekening van het in deze te wijzen vonnis, met zijn gezin, zijne goederen on inwonende personen te ontruimen , en met overgave

Themit, I). H. 4ile St. ri}J.'gt;5j. 35

-ocr page 580-

tier sleutels, 1er vrije beschikking des eisclicrs leslellcji, met magtiging, om bij gebreke daarvan, den ged. te noodzaken door het [inroepen der sterke magt en het brengen der goederen op de straat, voorts den eischer I’S quot;0^'6 van schadeloosstelling Ic betalen ƒ 100.00 voor 2 kwartalen huur, van 1°. Febr. jl. en 1®. Mei e. k.;

Dat do ged., de vordering tegensprekende, heeft ontkend , dat hij door gemelde sommatie behoorlijk in gebreke is gesteld , en nalatig geweest, weshalve de twee verciseh-ten ontbraken , om ontbinding der huur te kunnen vorderen; dat hij in het begin van Febr. eenige dagen uitstel der betaling van de huur gevraagd hebbende , de eischer hem dat niet geweigerd had; dat voorts de gemelde sommatie, gedaan onder Beurstijd, toen hij afwezig was, en orimtddeUijk opgevolgd door dagvaarding, bij de-zcltde acte, geene behoorlijke in-gebreke-siclling was, en hij ook door het enkel verloop van den termijn van de betaling der huur niet in gebreke was gesteld ; dal hg daarop, na vruchleloozc pogingen, om aan den eischer zclvcn , zijnen geniagligde ten deze, enden Deurw., do verschenen huur te voldoen, den eischer bij exploit van 17 Febr. jl. heeft doeii aanbieden,yóO.00 voor de verschenen huur, met y 5.00 voor nader te verrekenen kosten, welk aanbod niet was aangenomen, terwijl hel den eischer, die met ged. vroeger onderhandeld had om zelf het door hem g'ekochte huis te heiooneu , zoo als deze nu reeds hel bovenhuis ging lielrekken, blijkbaar alléén te doen was, om den ged. thans lot ontruiming te dwingen, en hij daarom opzettelijk geen huur heeft willen ontvangen ; dat bovengenoemd aanbod wel door geene geregielijke consignatie was gevolgd, maar dat het ook strekte niet lol liberalic, maarten bewijze alleen, dat hij ged. niet in gebreke isgewecsl, noch nalatig gebleven in de betaling, edoch de eischer onwillig was geweest in de ontvangst; dal hij ged. alsnog den eischerƒ50.00,

-ocr page 581-

— 567 —

benevens f 5,QQ voor nader te verrekenen kosten, op do balie aanbood, verzoekende voorts, bijaldien deze het aanbod, thans op nieuw gedaan, mogt weigeren, dat hem ged. een termijn door ons zoude worden gegund, om alsnog aan zijne verpligting te voldoen;

Dat de ged. voorts nog heeft aangevoerd ,dat het huurcontract, waarvan de eischer do vernietigingen ontbinding vorderde, door hem was aangegaan niet met den eischer, maar met zekeren Loggen; dat de eischer wel beweerde door openbaren verkoop in de region van dozen als verhuurder te zijn gesurrogeerd, maar verzuimd had hem ged. dit geregtelijk te doen beteekenen , zoodat er regtens geen zoodanig huur-contract, als waarvan de eischer vernietiging en ontbinding vroeg, bestond;

Dat de eischer repliceerde: te ontkennen, dal hij den ged. eenig uitstel van huurbetaling, immers uitdrukkelijk, gegeten had, hem alleen geantwoord hebbende: «wy zullen zien,'» dal de ged. wiens hoofdverpligling, ingevolge art. 1596, lid 2 B.W., als huurder, was, om den huurprijs op den bepaalden termijn te voldoen , reeds door hel enkel verloop van den termijn van 1“. Febr. jl., en bovendien nog ten overvloede door de gedane sommatie des eischers , aan ’1 hoofd der dagv. geplaatst, in gebreke was gesteld , en dal hel er niet toe afdeed, dal die sommalio onder Beurslijd aan des ged. huisvrouw was gedaan, en dadelijk door dagvaarding opgevolgd, doordien de wet geen verloop van lijil lusschen sommalio en dagvaarding voorschreef; dal arl. 42 R. 0. den verhuurder het regt gaf ontbinding van huur en ontruiming wegens de eidrele wanbelaling, zelfs zonder in gebreke stelling, te vorderen, en de Regler die vordering gehouden was toe te wijzen; dal hij eischer van het aanbod der ƒ 50.00 en f 5.00 voor de kosten, regtens geen kennis had gehad; en dal hij hel aanbod, op de balie gedaan , niet aannam, dan in mindering zijner vordering

-ocr page 582-

— 566 — lier schuilcloosslelling; dal de ged. zelf, schoon er \ïel is waar geene heleekcning van kooplransporl was geschied , door vóór Febr. de huur aan hem eischer,als gesurrogcerd in de region van den vorigen eigenaar en verhuurder, fleeds, tot drie ma/en toe, jiromplelijk te vuldoen, hem eischer loch imlerdaad als verhuurder had erkend; eindelijk, dal de Regler wel bevoegd was een lermijn Ic verleenen, wanneer bijv, in het geheel geen lermijn van betaling in de »erbindlcnis was uilge-drukl, maar dal art. 1302, lid 4 B. W., in casit niet toepasselijk was, als zijnde ceno obUÿ'alion à terme daarvan uitgesloten.

Overweg, in rcglen ;

Dat partijen ten deze moeien gerekend worden werkelijk lol elkander lo slaan in betrekking van verhuurder en huurder van het voormelde huis en luin ; immers, dat de ged. zelf zich als zoodanig heelt biseliouwd door het betalen aan den cischer vóór Febr. van 3 termijnen en voorts, door zijn eigen aaidrod der huur van 1quot;. Febr. jl., terwijl zijne geheelc houding in dit proces dit nog kan bevestigen, zoodal des ged. beweren ten dezen aanzien eene protestatio aotui contraria daarsleit;

Dal hel beroep van den cischer op art. 42 R. 0., ten aanzien van hel ontbinden van huur van huizen en der-zelvcr ontruiming ter zake van wanbetaling der huurpenningen, ten deze 7iiel afdoel, doordien bij deze Wet, althans in dat arl., alléén des reglers bevoegdheid wordl geregeld of regterlijk georganiseerd, en aan hclB. W. niel wordt gederogeerd, en daar geen burgerlijk regl wordt vaslgesleld (1);

Dal, wal betreft hel B. W., daarin ten opzigle van de onthitiding van huur wegens wanbetaling, geene bijzondere bepalingen voorkomen; immers, dat art. 1596

(1) Men vergelijke biermede een vonnis, door ons gewezen , in gelijken zin, Reÿhg, ttijbl. 111,55, Dl. V. bh 296.

-ocr page 583-

— 569 —

B. W., bepalende «dat do boofdvcrpligling des huurders is, om den huurprijs op de bepaalde /ermijnen te voldoen , n daai loc niet kan gerekend worden , en voor geene in de huurverbindtenis nit^edfukte o7ilhhideiide voor-waarde wegens bet iiiet nakomen van des buurders vefpljgtiiKf kan subinircren ; dat de ontbinding van liniir wegens wanbetaling der huurpenningen alzoo, zich regelt naar do voorschriften, omtrent de ontbinding van weórkeerige verbindtenissen in het algeméén, bj dat Welhoek in art. 1302 en volgg. voorgeschreven;

Dat de bepaling, in cene huur-verbindtenis, van de termijnen van do betaling der huurpenningen, zonder moor, wél do ontbindende voorwaardo bij wanbetaling, na de verschijning dier termijnen, tnedebrengt, gelijk de onlbindendo voorwaardo , ook zonder bepaling van termijn, in alle wederkeerige overeenkomsten plaats grijpt , zoo een der partijen aan zijne verpligting niet voldoet, maar dat die gewone termijn-bepaling van betaling der huur in huur-contraelen , op zich zelve, zonder moer, niet kan genoemd worden eene uitdrukkelijke voorziening te zijn van de ontbindende voorwaardo of, met andere woorden, niet dat, wat art, 1302 B. W. in het Islc, 2de en 4do lid verstaat door «cene ont-« bindende voorwaardo in do overeenkomst uitgedrukt « wegens bet niet nakomen der verpligting van eene «der partijen, oi ingeval eene der partyen aan bare « verpligting niet voldoet;ygt; dal immers deze woorden der wel, hoe ook opgeval, hetzij in ruimeren of engeren zin, toch altoos voorzeker zooveel bcleekencn on inbonden , dat hier steeds eeno uitdrukkelijke, expresse en formele bepaling of beding in do wederkeerige over-eeukomsl zelve, speciaal ten aanzien der ontbitidinj, bedoeld is (zooals echter in casu niet heslaat) in tegenoverstelling cener stilzwijgende, tacite, ontbindende voorwaarde (zooals in casit wel bestaal);

-ocr page 584-

— 570 —

Dat derhalve de enkele bepaling van termijnen van betaling in eene huur-verbindtenis tol de niet uit^edruktc ontbindende voorwaarden moet gebragt worden, terwijl do bepaling dier termijnen van huur betaling met do clausule bijv, dat de /murder in gebre/te /)lÿigt;ende promptelÿk de /tuur te voldoen'i, van verder /miirge-not verxto/ten zal zijn of iels dergelijks , lot de in de verbindtenis uit^edrukte ontbindende vooruaarden , indien eene der partijen aan zjiie verpligting’ niet voldoet, moet geacht worden te behooren ; dut bieruit dus volgt, dat de regel van bet Romeinsche regt dies interpellât pro liomine niet onvoorwaardelijk in belNe-derlaridsch regl is aangenomen , maar alléén gelden kan, als er, of een beding van straf of poenaliteit in de ver-bindtenisis verval, ofanderzins daartoe grond is, krachtens den aard en do clausulen der verbindtenis zelve, of bij uitzonderingen bij do wel speciaal bepaald , zooals bijv, in art. 1554 B. W. ;

Dal hetzelfde moet geoordeeld worden len aanzien der in-gebreke-slelling, art. 1274 B. W. (welke hier len aanzien der omstandigheden in aanmerking komt, in verband met den door ons te verleenen moraloiren termijnj : dat aldaar gesproken wordt van eeno wetlelijko in-gebreke-slelling uit krachte der verbindtenis zelve, wanneer deze medebrengt, dat de schuldenaar in gebreke zal zijn door hel enkel verloop van den bepaalden termijn zonder een bevel of soortgelijke aclc; immers, dat, ofschoon die bewoordingen wanneer de verbindtenis zelve medebren''t, eene min krachtige beleekenis in zich sluiten, dan die van art. 1302, cchler loch ook uit dal art. 1274 voortvloeit, vooreerst: dat het alleen do wijze regelt waarop, en niet do gevallen hepaah waarin zij vercischt wordt; doch ook, ten andere: dat door eene enkele bepaling van termijn der betaling van huur in eene verbindtenis, niet kan gezegd worden , dat alsdan

-ocr page 585-

de gebrekige huurder alléén' door Jhel verloopen van den bepaalden termyn, in gebreke is gesteld ten aanzien van al hetgeen uit die ontbindende voorwaarde, schoon niet gestipuleerd, wordt afgeleid , zooals de eischer daarvan in casu ontbinding, ontruiming en schadeloosstelling afleidt; dat door verloop van dien termijn er voorzeker reglens en wettelijk beslaat wanbetaling, ook in ilen zin van art. 42 R. 0., zoodat een verhuurder , zonder formele in-gebreke-siclling, de betaling van den verschenen termijn van huur in regten vorderen kan, met veroordeeling des huurders in de kosten van het reglsgeding, terwijl de huurder den huurprijs op den bepaalden termijn krachtens art. 1596 en art. 1429 B. W., ten huize des verhuurders moet voldoen, en de verhuurder niet verpligt is die van hem te vragen : maar, dat daardoor eene formele in-gebreke-siclling bij eene vordering lot ontbinding van huur en ontruiming met schadeloosstelling, niet kan gemist worden; dat voorts ook inderdaad dit art. 42 R. 0., niets anders of meer dan de bepaling van art. 1302 B. W. op het oog heeft;

Dat dus de ged. ten deze alleen kan gerekend worden te zijn in-gebreke gesteld, voor zooveel betreft den lijd , die lusschen de sornmalio en den dag, waarop hij in regten te verschijnen had , verliep , en alzoo door do dagvaarding zelve, welken tijd hij tot aanbod en consignatie op de wijze bij art. 1440 B. W. bepaald, had kunnen bezigen, om zich en van de mora, ew van de wanbetaling te purgeren;

Dat eene in-gebreke-stelling, zooals hier beweerd is geschied te zijn door de sommatie , den gesommeerde geen bekwamen tijd of gelegenheid laat, om aan zijne verpligling behoorlijk, al dan niet, te voldoen ; daargelaten do vraag, of eene dagvaarding in dien vorm, gecombineerd met eene sommatie, missende al hetgeen bij het W. v. B. R. voor dagvaarding en in hot hoofd

-ocr page 586-

derzelve, op slrafl’e van nietigheid , is voorgeschreven, wet aan de vcreischten Jer wet voldoet , daar hier beroep en woonplaats der partijen enz. wel aan het hoofd der sommatie staan, maar bij de dagvaarding zelve geheel ontbreken; dat dit eehter hier geen punt van beslissing behoeft uit te maken, daar de ged. vrijwillig op de dagvaarding is verschenen, ende nietigheid van het exploit van dagvaarding op dien grond niet heeft ingeroepen ;

Daleindelijk, onafhankelijk van al hel hierboven aangevoerde, hier als hoofdpunt van beslissing in regten te onderzoeken is, of de Rester ten deze het verzoek des verweerders al dan niet vermag in te willigen , om hem alsnog een termijn te gunnen, om aan zijne ver-pligling tol betaling der 1“. Februarij jl. verschenen huur te voldoen ?

Overw. daaromtrent, dal de eischer wel heeft beweerd , dal die vraag ontkennend moet beantwoord worden, maar dal zijn beweren is ongegrond; immers, dat art. 1302 B. W. vooreerst al dadelijk van geene in-gebreke-slelling gewaagt en alzoo , wat deze betreft, onvoorwaardelijk , hel zij er eene in-gebreke-stelling alreeds aan de dagv, is vóórafgegaan, of niet, den Regter veroorlooft den termljm van uitstel te verleenen ; dat alzoo, ook indien de dagv, zelve als eene in-gebreke-stelling beschouwd wordt en de ged. inmiddels; tusschen den dag van het exploit en dien van verschijning in regten, zieh door aanbod van betaling , gevolgd door consignatie , kan dekken , dit ook dan den Rester (zoo dit verzoek ten minste ten gevolge der aanbieding en consignatie, waardoor een ged. werkelijk is gelibei'eerd, niet moge gerekend worden overbodig te zijn) noglans niet verhindert, om het verzoek toe te slaan;

Dat, ten andere, de inwilliging van het verzoek in meergenoemd art. 1302, is overgelaten aan ’s Reglers

-ocr page 587-

(irbitrium, alléén onder conditie, dat de; ontbindende voorwaarde niet uitdrukkelijk in de verbindlenis is uilgedrukt, ingeDal eene der partijen aan zij'ne ver-pligtin^ niet voldoet; dat voorzeker, daaronder wel in de eerste plaats behoort het geval, wanneer er eene wederzijdsche verbindlenis beslaat , waarbij geen termijn is bepaald , en die dus dadelijk bij wanprestatie ontbindbaar zonde zijn: maar, dat hel art. Koene aanleiding geeft, om het lot een dergelijk geval alléén te beperken; dat het integendeel niet verbiedt, hetzelve ook toe te passen op een geval , waarbij niet in de verbind-tenis uitdrukkelijk is bepaald , dat hel contract zal geacht worden ontbonden te zijn door wanbetaling op den termyn ;

Dat de Regler, in gevolge art. Ï2Q2 B. Vf, naar gelang der omstandigheden , het verzoek kan gunnen of weigeren : dal alsnu de omstandigheden , waarvan dat art. gewaagt, zoodanig zijn in dit proces , als men do gemelde daadzaken in aanmerking neemt, dat er voor ons termen bestaan, om hetzelve te gunnen; terwijl, bij faute van voldoening binnen dien termijn, de ged. do gevorderde ontbinding en ontruiming en schadeloosstelling lijden moet , die de eischer het regt heeft , om , als een gevolg der stilzwijgende ontbindende voorwaarde , daarvan af te leiden en in regten te vorderen,

Regt doende in naam des Konings en in hel Eerste Ressort :

Gezien art. 42 R. 0., 1302, 1303, 1274 en 1279 B. W. en art. 56 B. R. ;

Verleenen partijen acte van hetgeen, waarvan zij acte gevraagd hebben, -

Velecnen den ged, eenen termijn van acht dagen na do beteekening van het vonnis, doch altoos binnen eeno maand na deze onze uitspraak, om alsnog aan zijno verpligting te voldoen , tot betaling aan den eischer

-ocr page 588-

eener som van ƒ50.00 tegen behoorlijke kwitantie, voor de op l». Febmarij jl. verschenen huurpenningen voorschreven ;

Ontzeggen den eischcr , bijaldien de ged. daaraan zal hebben voldaan, zijne vordering ten deze te ff en denied, ingesleld ;

En, voor het geval de gcd. binnen dien termijn niet voldoet, verklaren, de huur en verhuur, bij dagvaarding vermeld, tusschen partijen ontbonden, veroonleelcn den ged. om hel huis met tuin vermeld , binnen 24 uren na de beteekening door den eischer van dil vonnis, met zijn gezin en goederen, ende bij hem inwonende personen te ontruimen en te verlaten, met magliging op den eischer, om den ged., bij gebreke daarvan, door het inroepen der sterke magt daartoe te noodzaken;

Verklaren deze laatste uitspraak uitvoerbaar bij voorraad , niettegenstaande hooger beroep, zonder borgstelling ;

Veroordeelen voorts alsdan den ged. om den eischer voor schaileloosslelling legen behoorlijke kwitantie te betalen f 100.00, uilmakende den 1 quot;. Febr. jl. verschenen en loopenden huurtermijn lot op 1°. Mei e. k., en zulks met do renten van dien berekend legen 5 pCt. in het jaar, van den dag af der dagvaarding tol de volle voldoening toe;

Verwijzen den ged. in de kosten van het reglsge-ding enz.

-ocr page 589-

— 575

De 2oog'enoenide Contracten van beleening regt/i-ktindtg beoordeeld , door Mr. F. B. Goningk LiEFSTiRG , advocaal le Rollerdam.

Do zoogenoemde conlraclen 'an beleening, inden handel gebruikelijk, 'varen inden laalslen lijd hel onderwerp van ijverig onderzoek. Het laatst werd dit punt opzettelijk behandeld door mijnen geachten confrère, Mr. M. Mees , in de Nieuive Dijdragen vati diegte-geleerdheid en df^etgeving , V, n°. I, bl. 109.

Dit stuk , dal zich door netheid van bewerking zeer aanbeveelt, doch met welks hoofdslrckking ik mij niel kan vcrecnigcn , gaf mij vooral aanleiding lol de behandeling dezer voor de praktijk zeer gewigligc slof. Gelijk bekend is , worden de zoogenoemde conlraclen van beleening op cfTeclen opgemaakl in den vorm van koop en verkoop met hel beding van wederinkoop. Daar de koopprijs bij dd contract niel uilgedrukl , maar van de schalling van le benoemen makelaars of van oenen lateren beursprijs afhankelijk gesteld wordt, is er twijfel gerezen, of zulk een verkoop wel reglsgeldig is. De heer Mees ontkent dit, op grond eener uitlegging, die hij van art. 1501 van ons Burg. Welhoek geeft.

Hij zegl, art. 1501 vordert dal de prijs bepaald zij. Derhalve kan do prijs niet afhankelijk gesteld worden van eenen lateren beursprijs, daar ook deze latere beursprijs nog bepaald moet worden. Evenmin kan de bepaling van prijs worden overgelalen aan makelaars, die nog benoemd moeten worden , want daartoe zou eene nieuwe wilsverklaring van partijen gevorderd worden. De wet spreekt alleen van prijsbepaling door derden, zoo zij in hel contract genoemd zijn , dal is volgens den heer Mees eene exceptie op den regel, en moet dus zeer beperkt worden opgeval. Aan extensieve uitlegging is niet le denken , en derhalve kunnen do contracten van

-ocr page 590-

beleening, die alien slechts op die wijze de koopprijs willen bepaald hebben, niet als koopcontracten gelden. Met deze uitlegging van art. 1501 staat en valt het geheelo betoog van den schrijver. Kan men aantonnen, dat de zoogenoemde beleenings-contracten regtsgeldigo koopcontracten zijn, dan ontgaat men de gehcele kunstmatige, om niet te zeggen verwrongene regtsopvatting, die de schrijver aan deze contracten geeft. Laat ons lt;laartoe do bepalingen van art. 1.501 B. W. in hunnen oorsprong en hunne ontwikkeling nagaan.

De prijs was in het Romeinsche rogt, even ais nog bij ons, een essentieel bestanddeel van het koopcontract. Deze moest in geld zijn uilgedrukt, om dit contract te onderscheiden van ruiling (*}. En do hoegrootheid van den prijs moest bepaaldelijk door de partijen zijn uitgedrukt en bepaald, het moest een certiim pretium zijn, « Sed et certum esse pretium debet,» zoo luiilt het algemeene voorschrift in de Inst.Just. § 1 deEmt. et Vend. De gewone wijze om den prijs te bepalen, was dien uit te drukken in een getal muntstukken : van daar de twijfel, of, als dit niet geschied was, echter de prijs voor genoegzaam bepaald, en het koopcontract voor geldig mögt gehouden worden. Een eerste geval is, indien dekooper koopt voor zooveel geld , als hij in zijne kist heeft. Hoewel hier de som niet genoemd is, de hoeveelheiil geld , die zal betaald worden geheel onbekend is, verklaart toch Ulpiascs zulk een koop geldig en wil hij zelfs geen twijfel hebben toegclaten, of in dit geval de prijs wel genoeg bepaald is: «neque enim

(*) Ö*t gevoelen der I’rociilejancn werd in het Romeinsche regt opgenomen met ter zijde .stelling van de leer der Cassiaansche school, die koop en ruiling voor helzeUde hield, rust- Jiest de Eml et Vend. § 2 overgenomen van Paüiüs, I. iff. de Contr. Ernt. (18. 1.) Volgens de hedendaagsche zienswijze, zon een toekomstig wetgever welligl weder de voorkeur aan het gevoelen van SiBiscs en Cassius geven.

-ocr page 591-

incertum est pretium , tam evidenti veiiditione , magi» enim ignoratur , quanti cmptus sit (fundus) , quam in rei verilate incertum est.» ff. 1. 7 § l De Gontr. Eml. (1^.1). Of de hoeveelheid geld, die als prijs zal gegeven worden, derhalve aan partijen bekend is, doet niets ter zake, maar het is zelfs niet noodig, dat dezelve reeds in werkelijkheid ten tijde van het sluiten van belcontract bepaald zij; de hoegrootheid kan zelfs van toekomstige feiten afhangen. Zoo is de koop van een landgoed geldig , zoo de kooper zich verbindt lol het betalen van een prijs van honderd , en zooveel meer als hij dal goed zelf verkoopen zal ff. 1.752 eod. (*) en ff. 1. 1 3 5 24 Eml. et Vend, (•ƒ-}. Met dit laatste is cenigzins gelijksooriig , zoo partijen de bepaling van den koopprijs aan eenen derden hebben ovcrgelalen. Twee gevallen zijn bier te onderscheiden. Vooreerst men kan zijn overeengekomen , dal de prijs door goede mannen zal bepaald worden (secundum boni viri arbilraluni), of dil kan aanéén of meer bepaalde personen zijn opgedragen. Dal hel eerste

(*) Si ipiis ila eincril, EST WIBI resnes E31TCS Cemüm ET OUANTI nullis EEM VEiSDiDERO, Valet vendilio, el slaliin iuiptcliir: Habet eiiim cvrlum pi etimii, eenlurn ; aujcbilur aiilcm prtliuni, si pluris emlor fuiiduui veudiderit

Deze vermeelderiiijj van prijs is voorwaardclijk , maar niet onbepaald, in dat [jevai moest zij ook niet als gedeelleUjle kooppiijs gevorderd worden actiuiie reuditi, maar praescriplis retbis. Door zijn stilzwijgen toont Ctrl A sus duidelijk , dal bij uurdeell dat ook deze vermeerdei ing door dezelfde actie kan jjevranjjd worden, als bet centum, zoodat zij ook koupprijs, derhalve ook bepaald is- Vergelijk de volgende noot.

(j-) Si inter emlorem praediornm et vendilorem eonvenissel, ut, sica praedin emlor heresque ejus , pluris vendidisset. e/uspariem dimidtam vendilori praestaret ; eitleres cmloris pluris ea prüedia vcndidissel: vendilorem ex vendilo agendo partem ejus, quo pluris vcndidissel, conse-euturmn. ;

Mei deze clausule is geheel overeenkonislig de volgens PoTuiER bij de Fransebe wijnbouwers zeer gebruikelijke prijsbepaling, au prix, que les roisius rcudrout.

-ocr page 592-

als genoegzame bepaling van den prijs in hel Romeinsehe regt gold, schijnt mij buiten twijfel te zijn. Het meest afdoende is hier 1. 7 pr. ff. de conlr. eml. (18. 1) (*}. Het volgende geval wordt daar door Ulpiahüs gesteld. Een slaaf heeft eene zaak verkocht onder voorwaarde , dat zijn heer zijne rekening en verantwoording (van het beheer dat hij voert), zal goedkeuren. De reglsvraag is of deze verkoop geldig is. Ilvianüs voert aan, dat zoo men hier uitsluitend aan do willekeur van den Heer te denken heeft, zoodat daarvan de goed- of afkeuring afhangt, deze verkoop ongetwijfeld nietig is, daar de voorwaarde dan afhankelijk is van den wil van den verbondene. Maar hij overweegt verder, dal reeds door de ouden (veleribus placuit) onder deze domini arbilratus de boni viri arbitrulus verslaan werd. En hiermede oordeelt hij do vraag opgclost, als bet koopcontract afhankelijk gesteld is van bet oordeel van een goeden man, boni viri arbitralus, dan heeft hij geen twijfel of het contract beslaat. Op dezelfde wijze vinden wij een gelijksoortig geval over huur van werk, behandeld door Paulus (-{-). Een slaaf heeft een werk laten aannemen onder voorwaarde, dat zijn heer dat werk zal goedkeuren. Ook Paulus brengt dezo voorwaarde eerst terug lot de

(*) Il.nec vendilio servi, si rationes DOMisr computasset arbitrio rofKlitionalis es: coiiditionales aulem veoditioncs time piTfieimitnr, cuni impleta fuerit conditio. Scd ut rum liaec est venditionis conditio si ipse domi-«nsputasset suo arbitrio ? an vero: si arbitrio boni firii' nam si arbiwium domini acciplamus vendilio nulla est: quemadmodum si quis vendiderit, si VOLCERIT ;vel Stipulator sic spondcat, si voluero , di-cem dabo. Keque enim debet iu arbilrium rei ferri, au sit obslrictus. Placuit ilaque vrlcribus, magis in boni viri arbilrium id collatum videri, quam domini. Si igitnr rationes potnit accipere, nee acerpit, velaccepit, fingit aulem se nou acce-pisse: implela conditio emtionis est, et ex cmlo venditor conveniri polest.

(•f) L. 24 pr. ff. Loc. Cond. (19. 2 ) Si in lege localionis comprehensum sit, ut arbitrutu domini opus nJ/aroftetHr periode babelur ac si boni viri arbilrium comprebensum fuisset: idemquo scrvalur si alterius rujuslibet

-ocr page 593-

— 579 —

voorwaarde, dal een goede man het werk zal goedkeuren , secundum boni viri arbilrium. Hij geeft korleüjk de reden op, waarom hij het daarmede gelijkstelt; want, zegt hij, «de goede trouw vordert, dat de Heer, zulk eene beoordeeling van hel werk geve, als hel eenen goeden man betaamt, » Derhalve zulk een arbitralus moet door j)arlijen bedoeld zijn, Ulpianus geeft het op eene andere plaats als algcmecnen regel, dat overal waarde goedkeuring aan den Heer of zijnen gemagligde wordt opgedragen, dit moet gehouden worden voor bom viri arbilrium, en deze regel is door Justinivrus in de regulae juris opgenomen. Hieruit blijkt, dunkt mij, genoegzaam , dat die voorwaarde van boni viri arbilrium in hel Bomeinsche regt geldig en algemeen gebruikelijk was. Er is waarlijk geene reden denkbaar, waarom men niet de hoegrootheid van den koopprijs , daarvan afhankelijk stellen konde. Ten overvloede blijkt het, dat men dat deed uit de aange-baaldo plaats van Ulpiakvs, 1. 7 pr. ff. de conlr. erat. Beslissend is de 1. 16 § uit ff. de Pign. (20. 1) (*), waar Margiasus leert, dal bij het geven van een pand, de voorwaarde kan gemaakt worden, «dat, zoo op eenen bepaalden tijd niet betaald wordt, de pandhouder met ret/t van kooper in het bezit zal treden van de zaak, die dan op billijken prijs zal moeten morden geschat. Men kan bij die prijsbepaling niet anders denken, dan aan het boni viri arbilrium, en wij hebben dus een voor-arbilrium comprrliciirnm sil. Nam tides bona exigit, ut arlülrium late praeslelur, quafe viio lioiio coiivcnil: idque ailiiliium ad (piaütatem opens, non ad pi'oio;gt;aiidiiin tempus, quod lege finllnm sil, pertinet ; nisi idipsuin lege comprelieusum sil, Qiiibus consequeus csl, ut irrita sit adprobalio dolo coudueloris facta, ut ex locato agi possit.

(*) Polcsl ila llcri pignoris datio , hypothecaeve, ut, si iiilra certum tempus nou sit soluta pecunia , jure cmlorts possiileat rem. justo pretio tune aeslimantlani: hoe enim casu videtur quodammodo conditionalis esso vendilio : et ita Dives Ss VEBUS ct AsTOMSls rescripserunt.

-ocr page 594-

— 560 —

beeld van zulk eene bepaling der hoegrootheid van den prijs met uitdrukkelijke woorden in de Pandecten opgenomen. En dat men hierniet aan eenspeciaal regt voor PiG’sus, zoo als door Bartolus en door Arcursius en den hen volgen-denNooDT (ad hunc tit. Dixt yutdjurii-') wordt beweerd, heeft te denken, schijnt mij uit de woorden van Margiakus duidelijk. Waar hij toch de reden van zijne stelling opgeeft, schijnt mij zijne redenering deze te zijn. Zulk eene aan het pandverdrag accessoire bepaling is geldig, want men zoude het voor een verkoop kunnen houden, onder de opschortende voorwaardo , dat het geld niet zal betaald zijn, en op dien grond hebben ook Divus Severus en Astoninus zulk een beding voor geldig verklaard. Indien in dit Keizerlijk rescript een andere regtsgrond was aangehaald, mag men veilig aannemen, dat Marcianus dien vermeld zon hebben , het woordje «7« slaat dus evenzeer op den grond voor de beslissing als op de beslissing zelve. Althans zoo verklaar ik de woorden: «hoe enim casu videtur quodam modo conditionalis esse venditio: et ita Divus Severus et Antoninus rescripserunt. » Ik leg een bijzonder gewigt op den gang dezer redenering. De jurist brengt het voorgestelde geval omtrent do geldigheid der voorwaarde bij pandverdrag eerst terug tot de leer van kooj) en verkoop, en nadat hij heeft aangenomen, dat men dit accessoir beding met verkoop kan gelijkstellen, is alle verdere twijfel verdwenen, en verklaart hij het beding voor geldig, hoewel de bepaling van den koopprijs aan arbitrage wordt overgelaten. Het is dus duidelijk , dat het voor Emtio moest vaststaan, dat de prijs op die wijze kon bepaald worden, anders bad bij deze vraag nog te behandelen. Zijne geheele redenering was dan onbeduidend.

Ik meen het dus te mogen aannemen, dat inhetPan-decten-regt, de in het koopcontract opgenomene bepaling, dat de kooper do waarde der verkochte zaak zal betalen

-ocr page 595-

— 58»

seetindiim boni viri arbitratuin, voor genoegzame prijsbepaling, voor eertnm pretium gehouden wordt. ÜLViANus, Marcianus en Paulus (de laatste voor huur, maar de zaak en de redenering zijn geheel analoog) (*) stemmen hierin overeen. Wel schijnt hiermede Gajus, I. 25, pr. J/. Loc. Conti. (19. 2), in strijd te zijn (over huurprijs), maar deze plaats, die aan Gujagius en INoodt verdacht voorkomt, en waarin zij de hand van Tribo-ïNiANUs vermoeden, schijnt mij toe verkeerd begrepen te zijn en niet in strijd met de voorgestelde leer, doch hierover later. - Wij gaan over tot tie tweede soort van prijsbepaling door derden, dal is door één of meer bepaaldelÿk actngemezene personen. Ook bij andere contracten vinden wij in het Romeinscho regt dikwijls van dit beroep op arbitrage van derden melding gemaakt, zoowel bij koop en huur, als bij contracten van maatschap, bij de contractus stricti juris en bij testamentaire bepalingen. Ook hier heeft men weder twee belangrijke onderdeelen te onderscheiden ; althans in de contractus bonae fidei. Partijen konden namelijk den derden uitsluitend bedoeld hebben, zoodal zij alleen hunne toestemming lol hel conlracl geven, ziende op de arbitrage van dieu bepaalden persoon. Doch zij konden ook in het algemeen een boni viri aibilrium bedoeld hebben, en nu slechts ééuen persoon bij hunne overeenkomst hebben aaiigegeven, doch zonder juist aan zijne personaliteit te hechten , daar zij zich met ieder ander billijk arbilrium zouden tevreden stellen (-f-). Hel regtsgevolg

(*) Om eenen vei schil lenden rejjel voor de »ci sclnllende tunliaeUis honae lidei aan le nemen . daarvoor bestaal geen reden. Huur en koop mag men nog le meer op ééne lijn stellen (wal deze zaak belretljdaar ook de dccisio van .JüSTiNlAKDS I. 15 f-od. de Coiitr. limt (4. 38.) gelijkelijk op koop en huur betrekking beeft. Ik zon oordeeien dat licl boni viri arliitrinm als cene op zich zelf bepaalde zaak in alle eontraelen dezelfde waarde had.

(f) !.. 78 b. 11'. Pro Suc. Arbilrorum genera simt duo: uimm ejns-Tkeuiis. 1). II, 4de .Sl. [185.'gt;]. 88

-ocr page 596-

van beido bepalingen is zeer veischillenil, in het laatste geval, kan het ten onregte uitgebragte oordeel van den arbiter in hel judicium bonae fidei worden verbeterd , '• 79 , ƒ. Pro Soc. (17.2)(*). Men mag , mijns inziens, aannemen, dat de magistraat in extraordinariis judiciis (zoo als in den lateren tijd alle judicia waren) dit zelf konden wijzigen, of op nieuw aan arbiters 1er beoordeeling opdragen, zoo als waarschijnlijk wel meest het geval zal geweest zijn. Stierf de door partijen aangewezene arbiter , of was hij verhinderd, of wilde hij zijn oordeel niet uitbrengen, lt;lan moest door partijen een andere arbiter, benoemd worden, of bij gebreke van dien door den regier, want het stond geheel gelijk mei de clausule secundum boni viri arbitratum, volgens welke partijen zich op eenen bepaahlen persoon moesten vereenigen of zich onderwerpen aan reglerlijke benoeming , zoo als in den aard der zaak ligt.

Indien in het eerste geval de partijen éénen persoon uitsluitend als arbiter bedoelden, dan moeten zij zich aan zijne uitspraak onderwerpen, geene inkorting of wijziging is mogelijk, «arbitriuin hoe est ejusmodi, ut sive aequum sil, sive niquum, parère debeamus. Alleen tegen benadeeling door kwade trouw konde men zich zeker verweren, door de exceptie doli. Indien de be-noemile arbiter verhinderd werd of weigerde zijn oordeel uit te brengen, dan was er geene verbindlenis, I. 43, ff. de P'. 0. (45. 1), want er kon geen ander benoemd worden, daar de partijen zich niet in het algemeen aan

modi, iit, sive acquuin sit, sive ini(|uum , parère debeamus; qiiodobser-valur, enm ex compromisso ad arbilrum itum est; alterum ejusmodi, ut ad boni viri arbitrium redigi debeat, et si nominalim persona sitcom-prehensa , eujus arbitratu fiat. Vergelijk ook 1. 24 pr. ff. Loc. Conti. hierboven aangeliaald.

i*) Unde si Nervae arbitrium ita pravnm est, ut manifesta iniquitas ejns appareal, corrigi polest per judicium bonae fidei.

-ocr page 597-

— Asahel oordeel van eenen goeden man hadden onderworpen.

Welke dezer twee soorten van arbitrage door de partijen, die eenen arbiter benoemd hadden, bedoeld werd, was steeds eene zeer moeijelijke vraag. Bij tes-lamenten en legaten verklaart Pomponios hel geheel algemeen (I. 6, de Cond. el Dem.) (35. 1), dat geene boete verschuldigd is voor het niet oprigten van een monument, zoo hij, volgens wiens urhilrimn dal moet worden opge-rigt niet meer leeft, of zijn oordeel niet kan of wil uitbrou-gen. Voor coutraclns stricti juris verklaart Uopianus hetzelfde, I. 43, J/- de /^. 0. (45. 1), doch eenigzins twijfelachlig, zoo als de woorden mag^is probandiim est aanduiden. Beide juristen kunnen echter die beslissing alleen met hel oog op een bijzonder geval gegeven hebben, wat wij, daar hunne geschriften ons slechts bij fragmenten zijn overgekomen, niet zeker kunnen beoor-deelen. En al mag men den door hen gestelden regel als doorgaanden regel van uitlegging aannemen , dal er geene uitzonderingen op waren, is moeijelijk aan le nemen, want ik zie althans geene reden, waarom partijen niet eene andere bepaling maken konden, b. v. zoo zij le kennen gaven , bij ontstentenis van arbitrage van den benoemde, andere arbiter.s le verlangen. Doch de grootste moeijelijkheid bestond gewis bij de contractus bonae fidei. Men zou kunnen vermoeden, dat, daar algemeen was aangenomen dat men meer op de billijkheid gezien had en bij het benoemen van eenen arbiter vooral hel arbitrium boni viri op hel oog had; le meer daar men op die wijze niet alleen de bepaling secundum domini arbitrium, maar ook ex locatoris arbitrio uiticide en geldig verklaarde,!. 22, § 1, ff. de Jie^. Jur., en 1. Ti, ffquot;. Pro soc. (17. 2) (*). Wij vinden echter meer dan

(*) Gencratiler probandum est, ubicunqne in bonac fidei jndieüs

-ocr page 598-

— 584 —

•bill ééne phials, waar men deze bepaling in liet eonlract zon veiklaail, dal alléén de benoemde de arbitrage doen kan, zoodal er bij gebreke daarvan geen conlracl bestaal. Dit leert Gelsus voor het geval, dal er eene maatschap gesloten was, waarin ile socii zonden deden voor zulk een deel, als Titius zou oordeelen (arbilralus fuerit). TiTius slerft vóór hij zijn oordeel uitbragt, nu, zegt Celsus , is er geen contract. Men mag opmerken, dal ook in dit geval ieder ander bonus vir, «einig bevoegd zou zijn Ie oordeelen , daar eene geheel bijzondere kennis met personen en zaken gevorderd werd , en daarenboven het eene zaak wa,s van bijzonder vertrouwen. Eene andere plaats van gewigi is van Ga.ius , 1. 25 , pr.Jf. Loc. Coud, Het is deze plaats, waarin, naar mij voorkomt, CcJA-cius, I. 43, Jf. d. f^. 0., en Noodt, ad lil. de Conlr. Emt., Dixi quid Juris, eenige moeijelykheid gevoelden, en die zij wdligl daardoor voor geïnterpoleerd verklaarden. Hel schijnt mij toe , dal daartoe geene genoegzame reden bestaal. Vooreerst, omdat men volstrekt geene interne gronden voor die verandering kon aangeven. De zuivere en bondige bewoording, waarin het gevoelen van Gajus in dit fragment vervat is, verraadt nergens de hand van Tribo'Ianus. Ten tweede i.s de wet zeer goed uit te leggen, zonder dat men lol dit middel zijne toevlugt behoeft te nemen. De plaats luidt aldus:

«Si merce.s promissa sit generaliter alieno urbitrio, localio el conduclio conlrahi non videtur. Sin aulein quanti Titius aestimnoerit, sub hac conditione stare locationem , ut si quidem ipse qui nominatus est , merce-dem definierit, omnimodo secundum ejus aestimationem et mercedem persolvi oporleat el conduclionera ad conlertiir in .arhilrium doinini vel procuratoris ejus conditio , pro boni viri arbilrio boe habendum esse.

Dat dit ook gold voor huur, verklaart Pauids 1. 77, Veluti enm lege locationis comprehensuni est , ut opus arbilrio loeatoris fiat.

-ocr page 599-

eHecluin pervenirc : sin uuleni ille vel uoluerit vel non polueiil inereedein iluGnire. lunc pro niliilo esse con-iluctioncm , quasi nulla mercede slatula.»

De groolsle moeijclijkheid bestaal in de opvulling van de woorden alieiio nomine. Gewoonlijk valle men lt;lie op, ilal Gajus daarmede bedoelde: «indien hel loon bedongen is vollem sokattinj van neuen derJen. » Doch dan zou hel met andere woorden hetzelfde zijn, als hetgeen verder volgt: quanti Tiliux aextimaoerit, en Ga JUS onderscheidt deze beide ciausulen , zoo als blijkt uit de woorden sin au/em, waarmede bij eeno tegenstelling aanduidl , en uit de geheel verschillemlc waarde , die hij aan de beide nihliukkingen \\(ii:\i\. Aliéna nomine maakt hel contract nietig, quanti Tilius aestimaoerit maakt de overeenkomst volgens Gajus voorwaardelijk. Daarenboven, hel is niet denkbaar ilul Gajus liel boni viri ai'biti'ium als onbepaald en hel contract ongeldig makend, verklaren zou. Hij was dan in lijnreglen sirijd met de andere Juristen en met zoo vele plaatsen der P.iu-lt;lcclen , waarvan ik boven eenige voorbeelden aanhaalde. En dit is niet denkbaar , daar de rvomeinen gewoon waren zich dikwijls daarop te verlaten , getuige de veelvuldige vermelding er van in de Pandecten. Zij hielden het boni viri arbitrium zeker en bepaald als de aequilas zelve. Een sterk voorbeeld hoe veel zij daaraan over-liclen , geeft ons Ulpiavus 1. 131 , ff. de Legat: II (31), daar hij een legaat aan eenen minderjarige, waarvan de grootte zal bepaald worden arbilralu luorum, dat is volgens den jurist , boni viri arbilrio , voor genoeg bepaald en geldig verklaart. Daarenboven , om lot do wel terug lo keeren, kan men niet aannemen, dat Gajus eerst den algemeenen regel omtrent hel arbitrium van derden gegeven, en vervolgens een bijzonder geval daarvan bc-handeld heeft, wani er slaat niet: et generaliter, si merces prom issa sit ulieno arbitrio , maar : si promissa

-ocr page 600-

fit generaliter aliéna arbitrio , het woord ffeneraHter slaat op aliéna arhitria , en deze laatste woorden be-teekerien quanti alias aestimaverit (*) alius, d. i. generaliter, nan naminatim indicatus. En zoo staan deze woorden tegenover do clausule, qaaiiti ïiTios aestimaverit. De redenering van Gajüs is dan deze. Indien in het contract de huurprijs beloofd is, zoo groot als een ander dien bepalen zal, dan is er geene huur en verhuur gesloten, want er is geene bepaling van huurprijs. Maar indien is overeengekomen voor zooveel als TiTius den huurprijs schatten zal, dan heeft er voorwaarlijke verhuring plaats gehad; zoodat, indien de benoemde den huurprijs geschat heeft, in allen opzigle volgens zijne schatting en do huurprijs betaald moet worden en de huur in werking treedt; maar indien deze den huurprijs niet heeft willen of niet heeft kunnen bepalen, dan is de huur nietig, als zijnde geen huurprijs bepaald.

De beslissing van het laatste geval is geheel gelijk aan die van Gelsus over maatschap , boven aangehaald , 1. 75 ff. Pro Soc., en de benoemde arbiter behoort tot de eerste soort van arbiters volgens de onderscheiding van Pao-cuLUS in 1. 76 ff. ProSoc. Het eerste geval met de clausule, quanti alius aestimaverit (aliène nomine), is mijns inziens niet uit de praktijk genomen , want het is, dunkt mij, niet aannemelijk, dat partijen ooit zulk eene onbestemde bepaling (of liever niet-bepaling) van huurprijs

(*) liet is mij aangimaam voor deze uitlegging der woorden aliéna arbitrio, ook DoNEllDS te kunnen aanbalen. Ook hij verklaart deze woorden niet anders, dan quanti alU arbitrati fuerint, hoewel hij er verder niet de gevolgtrekking uit afleidt , die er door mij uit getrokken wordt en hoewel hij er niet die gewigtige beteekenis aan hecht. Hij stelt het over tegen boni viri arbitrium , maar geelt lie aangehaalde woorden slechts als paraphrase van het geval door GaJOS in deze wet gesteld , Jus Cir, XIII. I. §11. Deze verklaring wordt ook nog bevestigd door de Basilica X.X. 1. 25: Eav ovTWç yértjTab /iioamp;aoç ,”OiSOY tTIJH 0PT2iffI oix'JqqmTUb. Et Jè ovTmQ quot;O^IOY nETPO^i ’OPIZEI, el M,iv óqto/b, navieit uqoçleyS-èv eç^oirab.

-ocr page 601-

geven zouden, door dien te onderwerpen aan de selialliiig van oenen anderen , wien dan ook , den eersten den besten. Het schijnt mg daarom een geval door den jurist gesteld , alleen om de theorie toe te lichten. De Kom. .Inrislcn stellen dikwijls zulke niet praktische gevallen, h. v. «si «coelum non adscenderis» , «si digito coeluin attigeris » enz. Het spreekt van zelf, dat zijne oplossing zijn moet, dat er geen contract bestaat, daar werkelijk niets omtrent prijs bepaald is. Men zou nog kunnen vragen , of men niet moet aannemen, dat volgens bedoeling der partijen met deze beide gClausulen hel boni viri arbitriuro werd aangeduiil. In dal geval zou do beslissing van Gajus en de geheelc wet in strijd zijn met de leer daaromtrent in zoo vele plaatsen door verschillende juristen verkondigd. Doch ik antwoord, Gajus heeft van die bedoeling niets gesproken , wij hebben dus geen regt dezelve aan te nemen , en welligl kan om bijzondere rcdciieii die wij niet kennen , in hel tweede praktische geval, van zulk cene bedoeling geene sprake zijn. Ook lag hel niet in de rigling zijner school, om op eene bedoeling van partijen te lellen , die uiel bepaaldelijk in het contract geschreven stond (*).

(*) llul is iiioeijclijk op te maken . wal precies hel ({evueten der vcr-sciiillende omli^ Juristen geweest i.s over de ctniisu’e giinnli fifnis aesti-viarei it. De plaats van Ga JCS , lust. lil. §140, i.s daarover van zeer veel ([''quot;'ül, doch 'wij moeten betreuren, dat de jurist over deze reglsvraag zoo kort is. De plaats luidt aldus; « l’relium auletn reiliiin essc debet, alinquin, si inter cos (nos IIdsCHKE) conimeiit, ut quanti Tiliiis rem aesll-maverll, lanlo sil empta, Lalieo negavit ullam vim boe negotium babere, qiiain sententiam Cassius probat: Ofilus et earn cmplioMer« putat et eeiidilionem cujus opinionem Proculus secutus est. »

liet wekt bevreemding dal op dit punt, CASSIUS bet gevoelen van I.ABEO , en PnoCDlUS dal van OPIIIDS den leermeester van CapiiO omhelsd heeft, zoodat deze hoofden der beide verschillende sekten, door wie de riglingen, die naar ben genoemd werden, scherper waren afgehakend , bicromlrenl van gevoelen gewisseld hadden. Opmerkelijk is dil verschijnsel ongetwijfeld, hoewel DiRKSEK in zijne uilslekcnde verhandeling over de Rom. .Jnrislen-scholcn . ßeitr. zur Ktinrle ties B. B. p. 131 opmerkt.

-ocr page 602-

- 588 —

Op deze wijze verklaard, is hel fragment van Gajus geenszins in strijd met de leer der andere .lurislen. En thans tot de aanvankelijk door mij gesteldegevallen, waarin de hoegrootheid van koopprijs van schatting van derden dat OrillüS door PomrOMUs niet genorind wordt als tot ccne der sgt;'kteii te Iieblieii behoord, en hoewel wij later van Gajus, die Cassiaan was, een voorbeeld hebben in Jiisl. ill. § 38 en naar mij voorkomt ook in I. 4 ff. Mand. (17. 1.), dat bij aan de leer der Procnlejanen'de voorkeur gaf. In Gajds, die later leefde . is dit echter niet zoo te bevreemden.

Aangaande de clausule guanti Tltiiis aestimamrit, stel- ik mij voor dat dit de gang van ontwikkeling is geweest. Door Ofilics was zij in het algemeen in het koopcontract tocgclalcn. Labeo , die koop van ruil onderscheidde , en daarom in het eerste bepaling der waarde in geld vorderde. wilde deze clausule niet hebben toegelaten, daar de prijs aan de willekeur van TlTIüS overgelaten , werkelijk onbepaald was; gesteld dat TlTlDs den prijs 10 malen beneden de waarde schatte, dan was het contract eerder eene donatio. Door Pkocdius zijnen groeten volgeling werd op dit punt echter de leer van Labeo verlaten . welllgt vooral om deze reden. Bepaling van den prijs, door boni viri arbilrium, als uitspraak deraeqnitas (die bij de ontwikkeling van het Bom. regt steeds meer en meer werd geëerbiedigd) werd zeker ook door Labeo . den stichter der meer vrijzinnige en wijsgeeiigc rigling, als voldoende beschouwd. Nn konden zeker de partijen , met de woorden quanti Tilins aesfimaverit, enkel een boni viri arbitrium bedoelen. In dit opzigt deed dus PiioCDLDS van wien deze onderscheiding, zoo het schijnt afstamt (I. 7 ff. pro Soc.) niet anders dan de leer van Labeo ontwikkelen , geheel in overeenstemming met de rigting der school , die en in contracten en in de uitlegging der regls-bronnen , meer op de bedoeling dan op de letter wilde gelet hebben. Welligt oordeelde deze jurist, dat men doorgaans in de contractus bonae fidei dit als bedoeling der partijen met deze clausule onderstellen moest. Eene dergelijke vrije uitlegging , konde aan CASStes en zijne rigting niet behagen, want zij wilden eene meer letterlijke uitlegging ook van contracten. En het is dus niet te verwonderen , dat hij die niet deelde, en zich eerder met Labeo vereenigde. Hierin schijnt het mij toe, dat hij weder door Gajds verlaten werd , en te regt. In dezen zie ik de Cassiaansche leer tot volkomenheid gebragt. Volgens hem bestaat de koop quanti TlTiDS aestimarerit. indien de aestimatie door dezen gedaan is; billijk of onbillijk doet niets terzake , aan zijne schalling hebben zij zich onderworpen. Heeft echter Titids den prijs niet willen of niet kunnen bepalen, dan kan aan den wil van partijen niet voldaan worden , dan is er geen contract, want

-ocr page 603-

— 589 — afhankelijk kail gemaakt worden lerngkcerende, meen ik als Pandeclenleer Ie mogen stellen.

Voor hel eerste geval, dat de koopprijs van het boni viri arbitrium afhangt: dal dit geldt als eene zekere bepaling van den prijs. Voor het tweede geval ilal de derde die don prijs bepalen moet, in het contract benoemd is, moet men twee onderdeelen onderscheiden, l“''dat terwijl één bepaald werd aangewezen, echter boni viri arbitrium daarmede bedoeld werd. Dit slaat dan geheel gelijk met hel eerste geval, en is evenzeer regis-goldig, hoewel voorwaardelijk. 2'*quot; dal de benoemde uitsluitend als arbiter bedoeld werd. Dan i.s hel contract, de koop voorwaardelijk, namelijk onder de voorwaarde, dat de derde, de benoemde arbiter, den prijs zal bepaald aan het oordeel van eeaen anderen danTli lüS, hehlien de partijen zich niet onderworpen. Volgens letterlijke opvatting zal wel niemand de jnisl-heid dezer redenering in twijfel trekken.

Toen later hel scherpe verschil derscholen verdwenen was, komt mij naliuirlijk voor, dal de juristen onderzochten wal de partijen met deze clausule bedoeld hadden, en dat zij in hel eene geval zich aan CitOCüLüS, in het andere aan Gajds aansloten en dal alzoo de Pandecten-lcer is , zoo als verder door mij betoogd wordt. Alleen dit zij nog opgemerkt, dat zoo zij met de wiiorden quanti TlTlüS acstintarent een boni riri arbitrium bedoeld aebilen . zij ecbler deze overeenkomst mei ïairee, zooals indien partijen zich in liet algemeen door de woorden in hel eontrael Jerwwduzn boni ririarbitrium , daaraan onderworpen hadden . oordeelden , maar dut zij dezelve steeds als voorwaardelijk beschouwden. Dit is zeer ligt verklaarbaar, daar men aan contracten met deze elansule, wel een verschillend reglsgevolg hechten wilde, maarzo niet aks geheel verschillend van aard beschouwen koude. Ook laat bet zich uit den tegenstand tegen de geldigheid dezer contracten verklaren , dat men algemeen niet zoo ver gaan wilde , om ze als onvoorwaardchjk aan te nemen. Zie behalve andere door mij aangehaalde plaatsen I. 7 pr. IT de Contr. hint. In deze wel zijn de woorden vetcribus plaeuit zeer opmerkelijk, freieres dal zijn de Juristen vóór Adgcstus. ZicDlRKSEN Beitr. sur Kunde des R. RAA. iGi seq en de lalri|ke uil Brissosids aldaar aangehaalde plaatsen. Hel verdient opmerking , dat de herleiding lot bel boni riri arbitrium van dergclijke gevallen , reeds van dien ouden tijd daglcekent. Het nequum volgens boni riri arbitrium, gold dus toen reeds als iets bepaalds.

-ocr page 604-

— 590 —

hebben. Doel hij dit niet , dan is er geen contract. Men lelie wel dal bij hel boni‘s virt arbitrium de overeenkomst niet voorwaardelijk is, maar pura: dit ligt in den aard der zaak , maar is bovendien in 1. I ; § l ff. de leg. Il (31) bepaaldelijk uitgesproken. «Quae enim mora est in boni viri arbitrio, quod injectum legato, velut certain qnantilalem expriinit, pro viribus videlicet patrimonii» (*). Zoo stond derhalve hel regt vast, maar voor depraktgk bleef eene onoverkomelijke moeljc-lijkhcid. Wie toch zoude uilmaken , of de derde, aan wien do prijsbepaling was opgedragen, of persoonlijk bedoeld was, en of men daarmede eene uitspraak van een goeden man bedoeld had. Tallooze gronden konden vast in ieder geval voor elk der gevoelens pleiten. Tol hoe vele bijkans onoplosbare processen moest dit niet aanleiding geven? Daaraan zijn wij de beslissing van Justiwianus in 1. 15 God. de Contr. E. et V. (4. 38) (j-) verschuldigd. De

(*) Zulk een conlracl schijul mii fvcjiwentij voorwaardehik le aijn, al.s dat met de prijsbepaling, giiantuiii pretti in area habeo. Op beide zou ik niet aarzelen de woorden van JosTlNUKCS int den til. lust, de f^erb. Obl. § 6 loc te passen . « ipiae per rerum nalnratn ceria siud . non moran-tur obligalioncm , eliamsi apnd no.s ineerla sint. »

{■|-) Super rebus vennndandis . si (juis rem ita comparaverit, ut res vendita esset. f^udfili TlTlUS aislhnavevit rnagna dubilalio ex^rla est muitis antiquae prndenliac cu^toribus: rpiam dee dentes sancimus. cum imjusmodi «onventio super veudiKone procédai, quanti Ule aestimaverU . sub bac condiltone stare venditionem , nt, si quidem ipse qui rominatns est, prelium debnieril . omuunodo secundum ejus acsLimalionem cl pretia persoivi, cl vcndition'’m ad eiïeetutn pervenire, sive iuscriplis. sive sinc scriplis coulradus celcbretur: seilieel si bujusmodi paelum , emn in scriptis fucrit redactum, secundum nostrae legls denuitionem per omnia compic* turn et absolu!urn sit: sin aulern , vel ipse noluerit, vel non potucrit prelium definire , tune pro niliilo esse vendilionem , quasi nullo prelio statutu : uuUa conjectura (immo inagis divinalionc) in poslcrum servanda , utrum in personam certam , an in boni viri arbitrium rcspicicnles contra* hentes ad baec pacta venerint : quia boe pcnilus impossibile esse crcdenles, per bujusmodi sanctionem cxpclliinns.

Quod eliam in bujusmodi localioiie locum habere censemus.

-ocr page 605-

decisie betreft bet door mij gestelde tweede geval, de verkoop mol de clausule, (/nanti Titius aestimaverit. De Imperator zegt niet, dat er verschil omirent de regls-opvatling dezer clausule lusschen de Juristen bestond, maar dat zij tot groote moeijelijkheid en twijfel aan velo beoefenaars der oude regtsleer had aanleiding gegeven (magna dubilatio exorla est multis anliquae prudenliae culloribus). Dezen twijfel wil de Keizer opheffen. Hij bepaalt daarom, dat men in hel vervolg niet meer zal onderzoeken, wat de partijen met do aanwijzing van den derden om den prijs te bepalen bedoelden; maar dal men hel er steeds voor zal houden , dat deze persoon alleen en uitsluitend bedoeld werd, zoodat men de gewone regtsleer volgende, hel contract voor gesloten houdt, zoo hij den prijs bepaald heeft; doch steeds voor niet beslaande, als hij dit niet doen wil of niet doeii kan; alzoo zal men zich voor hel vervolg bij zulk eene clausule niet meer in gissingen te verdiepen hebben, (zoo onzeker, dat men met een zienersblik daartoe zou moeten gewapend zijn), of de partijen daarmede ook een boni viri arbitrium bedoeld hadden. De Keizer zegt dat hij deze bepaling maakt, omdat het ten eenemale onmogelijk is, dal te beoor-deelen. En hy nam zeker hiermede eene vruchtbare bron van processen weg, en bewees daardoor eene groote dienst aan hel publiek en aan hel regl, en bezwaar had de bepaling niel, daar partijen zoo zij een boni viri arbritrium over den koopprijs wilden , dit slechts in het contract hadden uit te drukken: want de constitutie verbood alleen de clausule. Quanti Titius aestimaoerit, als boni viri arbitrium uil te leggen, niet het boni viri ar-bilrium zelf. CujACius en Noodt op de aangohaalde plaatsen , hebben mijns inziens dit voorbijgezien, en gemeend dat JusTiNiANUs elke prijsbepaling door derden, ook van den bonus vir in zijne constitutie had begrepen. Eene naauwkeurigelezing van dezelve zal, geloof ik, genoegzaam

-ocr page 606-

— 592 — zijn, om de door mij jjegevene opvalling als de ware le verklaren. Noodt komt ten gevolge dezer misvalling lol de onhoudbare en vreemde sidling, dal, zoo de prijsbepaling aan eenen boiin^ Dif is opgedragen, er geen conlrad bestaal, maar wel, zoo zij is opgedragen , aan eene der partijen, b. v. aan den Heer of aan zijnen Procurator: doch hij vergeel, dal men voor dit laatste geval dal slechts leert, omdat zulk eene clausule gelijk wordt gesteld met hel arbitrium boni viri.

CujAGiüs 1er aangchaalde plaatse is op dil punt, dal hij slechts ter loops behandelt, kort; beiden, hij en Noodt, geven geen bijzondere reden voor hunne opvalling der decisie van Jdstinianus , die mij onjuist voorkomt, op. De eerste srronil tol de dwaling werd redis selcgil door Bartolus , die de woonlen aliéna arhitrio in I. 25 pr. IF. Loc. G tol. uitlegt, als te beleekenen , secundnm arbitgt;•111»» iiicartae (^in hel contract niet benoemde} person te, zoodat volgens hem , ook de prijsbepaling door een bonus vir was uitgesloten. De decisie van Jes-TiNiANos gaf aanleiding lot vele moeijelijkheden. Ook hier meende men, dat door den Keizer do uitspraak door goede mannen was uitgesloten. Paui.us echter was daardoor niet bevredigd, on had op uitzonderingen in andere contracten gewezen. AcouRCtu.s voert er nog meer aan, onder anderen ook de door mij boven behandelde 1. 7 fF. do Contr. Emt., zoodat op die «ijze de regel weinig baatte, daar men in de leer van het koopcontract zelve uitzonderingen aannam,

Eene groote verwarring hecrschle omtrent do vraag, of men zich steeds aan de uitspraak der benoemde scheidslieden , of zij billijk of onbillijk was, onderwerpen moest, Azo leerde, dal men daaraan steeds verbonden was, en dit was zeker omtrent de decisie van Justinianus volkomen juist; maar daar men die te ver uitbreiddo, zag men in, dal men hel gevoelen van Azo omhelzende, lol

-ocr page 607-

— 593 — gronte onbillijkheid en slrijd mei sommige Pandecten-planlsen komen zoiiile , en daarom meenden sommigen, dal men hij onbillijke uitspraak steeds zijne loovlugl lot andere scheidsmannen nemen konde, anderen alleen in het geval dat de benadeeling meer dan de helft bedroeg. Zoo leert ons Accuasius.

Wel kwam nu de naluurlijkc regisopvatting tegen deze op dwaling gegronde leer der school op , en verklaart ons VivMus op de woorden quanti ille ae^timaoerit van § i .1. .1. de Emt. el Vend. , dat volgens de eommunif xenle/itia hel boni viri arbilrium als genoegzame prijsbepaling gold, en dal hel zoo door den Regler en in den handel werd loegepasl. Wel vinden wij ook Fachi-NAEUS (Controvers. ,Iur. 11. c. 1) onder de verdedigers van dal gevoelen. Onder de Juristen bel eld echter de leer der school de bovenhand, onder anderen ook door PiNELLUs (ad 1. 2 Cod. de Resc. Vend. p. 1. c. 1. n». 6), en door VisBius /elven op de aangehaalde plaats voorgestaan. CujAGiDs en DowELLU.s op de reeds genoemde plaatsen bragten in die leer geene verandering. Haar zijn loege-daan behalve Noodt 1. 1., Voet ad h. t. n». 23 en 24 en Glück XVl, § 980. In den laatslen verdient hel opmerking, dal door hem, de slrijd waaraan Justimasus bij zijne decisie een einde maakte, vrij juist gesteld is. «Der drille will oder kann den Preis nicht bestimmen. Hier war es unter den allen Juristen streitig, ab dennoch der Kauf gelle oder ungültig war. » Van deze meer juiste opvalting is echter door dien schrijver geene partij getrokken. PoTHiER in zijne Pandecten is kort omirent dit punt, en verwijdert zich niet van de gewone leer. In zijn Traité du contrat de vente, handelende over de qualité du prix nquot;. 23—29, verdedigt hij echter hel gevoelen, dat de bepaling van den koopprijs aan deskundigen kan worden overgelalen, dat, zooals het schijnt, ook na ViRNius, in de praktijk gebruikelijk bleef. N’. 25

-ocr page 608-

— 594 —

lezen wij; «Ou peul vendre nue chose pour le prix, qu’elle sera eslimée par experts, dont les parties con-Tieudrout. Si , en ce cas, le prix n’est pas certain lors du contrat, il suffit, qu’il doive le devenir par l’estimation qui en sera faite. Quelques interprètes prétendent que ce contrat est un contrat innominé, qui donne lieu à l’action praescriptis verbis, et qui imite seulement le contrat de vente; mais ces subtiles distinctions de contrats ne sont point admises dans notre droit Français, et ne sont d’aucun usage dans la pratique.» Op deze laatste woorden van don uitstekenden Franschen Jurist is, dunkt mij, wel iets af te dingen, maar er blijkt genoegzaam uit, dat Pothier zich hier aansluit aan de Fransche praktijk van zijne dagen, zonder dat hij hier deze fijne regtsvraag Romeinsch-regtelijk wil behandelen.

Ook indien verkocht is voor de waarde oordeelt Pothier de koop geldig nquot;. 26. «11 y a plus de difficulté, lorsqu’il est seulement dit, qu’on vend une chose pour le prix , qu’elle vaut. Néanmoins comme les conventions doivent être interprétées, magis ut oaleant, quam ut pereant, les parties doivent être censées, par ces termes, être convenues du prix, que la chose sera estimée valoir par des experts dont elles conviendront, de même que dans l’espèce précédente.»

Ik heb Pothier zelvcn laten spreken, om aan te toonen dat deze Jurist meer op natuurlijke regtsovertuiging en algemeene gronden het beerschend gebruik verdedigt. De algemeene leer der Romanisten van zijnen tijd wederlegt hij niet. — Ook van de nieuwere Romanisten is mij geen bekend, die iets belangrijks omtrent deze zaak mededeelt.

Mögt het mij gelukt zijn eene juiste behandeling dezer stof te geven, dan kunnen wij de Justiniaansche regts-lecr daaromtrent aldus zamenvatten. Bij het koopcontract

-ocr page 609-

— 595 —

moet de prijs bepaald en een zekere zijn, dal is, van den wil van een der partijen onafhankelijk , en ontwijfelbaar. Aan partijen bekend en zelfs, in werkelijkheid reeds bepaald, behoeft de prijs echter nog niet te zijn. Hij kan van toekomstige omstandigheden afhangen , ook van de bepaling van derden, mits het dan zij de billyfie prys, volgens de uitspraak van goede mannen of deskundigen. In alle deze gevallen is er overeenkomst van koop en verkoop dadelijk en zuiver, hoewel de hoegrootheid van den prijs nog later moet bepaald worden. Niet alzoo indien de prijs door eenen bij het contract benoemden derden moet worden bepaald. Dan is koop voorwaardelijk , en hangt af van de daad van bepaling van dien derden. Heeft die niet plaats, dan is er geene verkoop. In dit laatste geval moe! men zich onderwerpen aan de uitspraak van derden, al is deze ook onbillijk (*). In het eerste kan de regier in den geschalten prijs naar billijkheid wijziging brengen.

Deze Romeinsche reglsleer was de grondslag van de bepalingen van don Code Civil, zoo als de geheele codificatie omirent contracten in den regel niet dan een uittreksel is uil het Romeinsche reglstelsel. In het ontwerp , dat aan hel Tribunaal werd ingediend (]-), luidden de art. 1591 en 1592 aldus:

«Art. 1591. Le prix de la vente doit être déterminé et désigné par les parties.

Art. 1592. Il peut cependant être laissée l’arbitrage d’un tiers. »

Het eerste dezer artikelen werd onveranderd aangenomen en in onze wetgeving in de eerste al. van art. 1501 Burg. Weib, vertaald: «De koopprijs moet door partijen worden bepaald.» Hel is niets dan eene overneming

(*) Door de exceptio doli was men echter gewaarborgd legen kwade trouw

(■[■) Zie de Conférences op deze art.

-ocr page 610-

— 596 —

van den Romeinschen regisregel , dal bel prelium cerium zijn moei. Gecne afwijking of wijziging werd bedoeld, wij moeien dus de Romeinsclie opvaiiing van dien regel overnemen, vooral daar deze volkomen rationeel is. Derhalve behoeft de prijs niet dadelijk bekend te zijn, zoo hij slechts ontwijfelbaar is vaslgesleld. En evenzoo kan de bepaling van den prijs aan het oordeel van deskundigen worden overgelalen , dal men, als gelijk van waarde met het boni viri arbilrimn in het Ro-meinsche regl, zal mogen opnemen.

Tegen het tweede dezer artikelen werd door hel Tribunaal bezwaar ingeleverd. Hel stelde voor hel artikel aldus le wijzigen : «11 peul cependant être laissé à l’arbitrage d’un tiers expresséinenl désigné par les parties. Si le tiers ne veut ou ne peut faire l’estimation, il n’y a point de vente.» Als grond voor dit amendement werd opgegeven, dal er zulke groote mocijelijkheden ontslaan konden, ingeval een derde was aangewezen om den prijs le bepalen. Er was twijfel wat er le doen stond, indien de aangewezene derde zijne benoeming niet wilde of niet koude aanvaarden. Men ziet hel is dezelfde redenering, hel zijn dezelfde gronden, die door Jüstiniasus in zijne decisie gegeven werden. En hoewel de Fiansche Tribunen do aanleiding lol bun amendement niel noemden (zoover mij bekenlt;l is), geloof ik dat Malleville zeer juist deze decisie als bron daarvan aangeeft. Deze decisie was, volgens dien schrijver (op art. 1592), door hel Hof van Bordeaux loegepasl en gold zeker voor de invoering van den Code Civil algemeen in Frankrijk (althans op hel gebied van bel jus scriplum). Het was dus niet vreemd , dal de Tribunen die bepaling in de wetgeving wilden behouden.

Gelijk bekend is, werd bet artikel aangenomen, zoo als hel geamendeerd was, alleen met weglating der woorden : expressémenl désigné par leg parties, die men waarschijnlijk voor overbodig hield. Bij on.s werd deze bepa-

-ocr page 611-

— 597 -

ling vertaald in do 2de en 3do al, van art. 1501 B. W. : «Dezelve kan echter aan eenen derden worden over-gelalen,

«Indien die derde de begroeting niet wil of niet kan doen heeft er geen koop plaats. »

Aan art. 1592 G. C. en art. 1501 al. 2 en 3, B. W., moet men dus dcnzclfden zin hechten, als aan de beslissing van JusTiNiANUS, die alleen ziet op het geval, dat een derde, aan wien de bepaling van den koopprijs is overgelatcn , in het contract door de partijen benoemd is.

Op vaststelling door deskundigen ziet deze wetsbepaling niet. Dit blijkt ook uit de woorden van het art. zelf, want «si le tiers ne veut ou ne peut faire «l’estimation,» «indien die derde de begrooting nict wil of kan doen » kan in gezonden zin slechts slaan op den bij contract benoemden derden. Dit kan geene betrekking hebben op het geval, dat men zich in bet algemeen op eenen deskundige verlaat. Van eenen deskundige in het algemeen kan immers nimmer gezegd worden, dat hij eene begrooting niet kan of niet wil doen. — Nog duidelijker blÿkt (indien men nog meer bewijs verlangt), dat ook Portalis (*) hel artikel zoo opvatte, daar hij in zijn discours voor de wetgevende vergadering dit omschrijft met de woorden: «Mais la vente est nulle si ce tiers refuse la mission qu’on lui donne.» Bepaald ce tiers kan nict anders zijn , dan de tiers nommé dans le contrat,

(*) CoileNap. et motif s. Discours, VI. bl. 7. ed. Firmin Didot, 1803’

Zie hier de omschrijving van art. 1592 in zijn geheel, uit liet discours uitgesproken 7 Vent. XII:

«La nécrssilc de stipuler un certain prix n’vnnpêclic pourtant pas, qu’on ne puisse s’en rapporter à un tiers, pour la fixation de ce prix. Mais la vente est nulle , si ce tiers refuse la mission, qu’on lui donne, ou s’il meurt avant de l’avoir remplie. Une des parties ne pourrait exiger qu’il fût remplacé par un autre. »

De verdere toelichting is onbeduidend en doet niets ter zake.

Themis, D. II, 4de stuk £185,5]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 612-

— 598 —

Nog ééne vraag blijft mij 1er behandeling over. Indien partijen zijn overeengekomen , dat de kooper hel gekochte zal betalen volgens marktprijs, is dan do prijs genoeg bepaald , beslaat er dan koop? Op gebied van Romeinsch regt is mij geene wet bekend , die deze vraag behandelt; Ik zou echter zeer overhellen om met Visnius (1) dit als voldoende bepaling aan te nemen. Deze schrijver vermeldt eerst do clausule jitsfum pretium, en oordeelt, dat dit als prijsbepaling gelden moet voor die «aren, waarvoor de prijs bij de wet bepaald is (pj. Vervolgens past hij dit ook toe op zaken , die eenen vasten koers hebben (pretium quo communiter tabs res vendatur in foro Publico). Ik zie ook geene reden waarom men zulk eeno prijsbepaling niet zou loelaten , het is waar,detoe-komstigo markt- of beursprijs is op het oogenblik van bet sluiten van het contract nog onbekend, maar die prijs is toch onafhankelijk van den wil der partijen; daarbij het is niet twijfelachtig, wat de partijen bedoelden. Do beursprijs is bepaald. Mögt er voor enkele gevallen twijfel zijn, deze kan steeds worden opgelost niet altijd door den regter, maar dan door deskundigen, en in dat geval is de clausule teruggebragt tot hetgeen Romeinsch-regtolijk boni viri arbitrium was. Vooral op dezen grond verklaart ook Pothier, in veel wijderen omvang, de verkoop voor de waarde geldig, ter boven aangchaalde plaatse (§).

1

Ïer aaiijeliaalde plaalse der Just. op de woorden eerlum esse pretium debet, tlij volgt hierin het gevoelen van vele oude regts-docloren.

-ocr page 613-

— 599 —

Na deze uitlegging van art. 1501, mogen wij het zoogenoemde beleeningsconlract als een geldig koopcontract verklaren. Want de koopprijs wordt daarin steeds aan hel oordeel van deskundigen overgelalen , of geregeld door den beursprijs. Het laatste behoeft geene verdere verklaring, aangaande hel eerste is nog een punt te behandelen. Want in het gewone formulier wordt niet alleen de prijs aan het oordeel van deskundigen over-gelaten, maar er wordt ook bepaald, dal de partijen die deskundigen binnen vier en twintig uren zullen benoemen. Men vraagt, wat reglens is, zoo zij niet benoemd worden. Voor de beantwoording heeft men te onderzoeken, wat die clausule van benoeming in het contract beleekent, en welke de aard van hel contract is. De effecten zijn verkocht voor den prijs, zoo als die door deskundigen zal geschat worden, dat is voor cenen bepaalden prijs, dat is do juiste ruilingswaarde op eeneu bepaalden lijd, het justum pretium, een begrip op zich zelf en onafhankelijk van de meening van bepaalde personen. De verkoop bestaal dus dadelijk, en hel contract is niel afhankelijk van eene opschortende voorwaarde, die oplost, n“. 28. « C’est une manière de vendre fort usitée dans notre Province d'OniÉANAlS , que de vendre le vin de sa récolte aux prix que les voisins vendront le leur.

«Ce contrat est valable; car le prix, quoique incertain lors du contrat, deviendra certain par la vente que feront les voisins ; et il ne sera pas moins certain, quoique les voisins vendent à différens prix ; car les parties sont censées être convenues en ce cas du prix mitoyen entre ces différens prix. » Of men vooral bij bepaling vau den beursprijs, den gemiddelden zal moeten nemen, schijnt mij zeer twijfdachtig. Zoo kan in bet begin van den beurstijd een koop voor zeer hoogen of lagen prijs gesloten zijn, terwijl alle latere verhandelingen voor cenen vasten prijs plaats hadden. Men zou dan door het midden te kiezen, zeer slecht den beursprijs terug geven. Vele bijzondere gevallen zijn bier denkbaar. De koopman en de makelaar zal daarover een juister oordeel kunnen vellen dan de Jurist, en de regier zal derhalve voorzigtig handelen, hij twijfel het oordeel van deskundigen iu Ie roepen.

-ocr page 614-

de benoeming der deskundigen. De bepaling dal zÿ benoemd zullen worden, is dus een accessoir in de overeenkomst,hel stell eene bijkomende verbindlenis daar ; zoo een der partijen in gebreke blijft daaraan te voldoen, zal bare nalatigheid moeten hersteld worden, dat is, zij zal zelve eenen deskundige later moeten benoemen, of bij onwil zal de regier dil voor haar doen, en zij zal de kosten, die daarop vallen, moeten dragen. Hel is zelfs geen bezwaar , dal de benoeming der beide makelaars aan den verkooper is opgedragen. Het contract bestaal immers van het oogenblik dat hel gesloten is, af. Bij nalatigheid zal men ook in dil geval de benoeming door den regier vragen. Bij benoeming in het coniract zelve zou dit anders zijn, en zou het contract zijn opgeschort, lol dal do voorwaarde, prijsbepaling door de benoemde makelaars, had plaats gehad.

Ook de overige voorwaarden van het gebruikelijke contract, hebben, zoo als door Mr. Mees reeds zeer juist is opgemerkt, niet het minste bezwaar. Partijen mogen immers bedingen, dal hel gevaar van hel verkochte goed voor rekening van den verkooper zal blijven, dal de kooper de vruchten der verkochte zaak aan den verkooper zal uilkeeren, dal de kooper een voorschol, vermoedelijk met den koopprijs gelijkstaande, geven zal, dat dil naderhand mei den koopprijs zal gecompenseerd worden. Even weinig moeijolijkheid is erin de bepaling, dal de verkooper, bij daling der effecten, reeds vóór drie maanden verloopen zijn, van zijn regt van wederinkoop moet gebruik maken, nadat hij bij exploit is aangemaand om dal te doen, of om een bepaald gedeelte van het voorschol terug te geven. Geen dezer bedingen is tegen de openbare orde of legen de zeden, en k n evenmin den aard van het contract zoodanig wijzigen, dal hel daardoor ophoudt koop en verkoop te zijn.

Zoo kan derhalve het koopcontract bij zoogenoemde

-ocr page 615-

— 601 —

beleening op effecten letterlijk opgevat en stiplelijk nagekomen worden. Vele moeijelijkheden en praktische bezwaren zijn daarmede opgeheven , en de partijen zullen zonder omwegen eenvoudig verkrijgen, wat zij bedoelden en uitdrukten in de overeenkomst. Bij faillissement is de geldschieter, zonder den omslag van voorafgaande tot niets dienende benoeming en schatting door makelaars, zoo als billijk is, voor zijn voorschot gewaarborgd, daar hij werkelijk eigenaar is der in zijn bezit gestelde effecten. Do failliete massa zal van het regt van wedcr-inkoop afstand kunnen doen of gebruik maken, naardat zij voordeelig zal oordeelen. Naar mij voorkomt zijn alle moeijelijkheden omtrent dit zeer gebruikelijke contract verdwenen , indien de door mij gegevene uitlegging van art. 1501 B. W. de ware is. Door eenvoudigheid zal zij zich aanbevelen. Indien men haar aannemelijk vindt, zalmen inzien hoe noodig cene naauwkeurige kennis van eiken onzer regtsregelen is, en hoe men anders zich in vele omslagtige kronkelpaden van allerlei dwalingen verliezen kan. Mr. Lipmvn (*) , houdt het zoogenoemd beleenings-contract voor een simulatum, zonder te bedenken, dal men geene enkele bepaling in het contract kan aantonnen,

{*) Burg, ffetb., bl. 3.54. Bij .arrest van 2 Dec. 1847 {^Regtin Rederl. 1847, bl. 346, aangebaald door Mr. Mees en Mr. Molster) van bet Hof van Noordb., werd dit gevoelen omhelsd. liet Hof oordeelde, dat van prijsbepaling door verkoop op de beurs of door benoemde makelaars, noch het een noch het ander had plants gehad, en dat er dus geen koop was totstandgekomen, en in zoover was dit jnist, dat er vóór die bepaling geen eindvonnis lot betaling van den koopprijs konde gegeven worden. Maar het contraot was en bleef toch koop-contract, en men konde tot de prijsbepaling geraken.

Door Mr. Mees is zeer juist aangeloond, dat het zoogenoemde bclce-nings-contract, niet als pand-conlract gelden kan, daar het de zekere dagteekening mist, en de vorm niet moet beoordeeld worden naar hetgeen is voorgewend (bier dus koop-conlracl), zooals door Mr. Opzoomer in strijd met de Fransche regispraak is aangcloond , Burg. Wetb., III, bl. 9.

-ocr page 616-

— 602 —

die partijen niet zouden gewild hebben , dat er geene enkele bepaling in slaat, waarmede do partijen in strgd met de werkelijkheid eenen valschen schijn gaven, zooals indien do partijen eene kleine uilkeering door den begiftigde, in strijd met do waarheid, koopprijs noemen. Een beroep op den titel Plus valere, quad agiiur, quam guod simulate concipitur, God. IV. 22 , is vruchteloos, want men moet aannemen, dat in al do daar gestelde gevallen bewezen was, dat de partijen , iets anders bedoelden, dan zij geschreven hadden, wal hier ontbreekt. Waarom zouden partijen door contract van koop met wederinkoop, niet een gevolg mogen bereiken, soortgelijk aan pand?

Dikwijls hoort men aanvoeren, dal het contract aks steunende op algemeen gebruik en usantie moet gelden (*). Dit gevoelen is wel het minst aannemelijke

(*) Bij vonnis der ,\rr -Reglb. van Leijden, in Sept. 1848, tf. n“. 978, van de Arr.-Reglb. van Amsterdam, 16Fcfar. 1849, H'.n°. 1010. Arrest van liet Prov. Hof van Zuidli., 27 Julij 1849, IE. n°. 1040, wordt het prolongatie-conlract stilzwijgend als wettig bestaande aangenomen.

Het laatste arrest wijst bepaaldelijk op de nsanlie :

«0., dat de aard en het gebruik van de prolongatie-eontracten vorderen , dat tot waarborgt van den geldschieter een surplus op de verstrekte waarde wordt bijgevoegd , en bij daling van die waarde steeds wordt aangezuiverd.» De geldigheid van het prolongatie-conlract aangenomen zijnde, koude die verwijzing naar usantie, om daaruit de genoemde vcr-pligtingen af te leiden, volstrekt niet te pas komen, want juist die ver-pligtingeu is men gewoon in het prolongatie-conlract op te nemen. Uct schijnt mij daarom toe, dal men in deze woorden naar den aard en het gebruik verwees om daarop de regtsgcldigheid van het contract Ic gronden.

Door Mr. SIoiSTEB, Geld cn fondsenhandel, hl. 108, wordt nog een arrest van Noordh., 14 Febr. 1850, ff', no 1156, als stilzwijgend het prolongatie-conlract aannemende, aangehaald.

Het komt mij echter voor, dal het Hof in dat arrest deze zaak niet aanroert, en dat het ook in het stelsel van hel Hof niet te pas kwam , om er over le spreken-

-ocr page 617-

— 603 —

van allen. Men schuilt dan achter algemeene termen, ten einde streng regtskumlige oordeelvelling te ontgaan. Doch wat baat dat beroep op usantie? Hoe zal do usantie gelden? als gewoonleregt? Dan moest de wet zijn aangewezen , die er naar verwijst. Of als vermoedelijke bedoeling der overeenkomende partijen? Dan moet toch eerst het karakter dier overeenkomst vastslaan, om niet in het blinde rond te lasten.

Anderen en hieronder behoort ook Mr. Mees willen dit contract, als belofte lol verkoop laten gelden, dal dan volgens dezen schrijver bij de overdragt der efleclen in eigendom aan den koojter , in werkelijke koop en verkoop zou overgaan. Eene dergelijke metamorphose van overeenkomsten is mij onbekend. Aangenomen dal het zoogenoemde beleeningscontract geen koop en verkoop is , was welde beschouwing van den schrijver mgns inziens juist, dal het dan niet anders konde gelden, dan als contractus innominalus, waarin voorwaardelijk belofte lot verkoop gedaan werd; maar het zou ook nimmer koopcontract worden, en steeds contractus innominalus blijven.

Hij is hierin geheel eenstemmig met Mr. Diephuis VH n». 70. Op één punt waar hij verschilt, zou ik aan dezen laalsten de voorkeur geven. Mr. Mees oordeelt, dal al. 2. van arl. 1501 eene uitzondering daarslelt op al. 1 van dat art., en dat men daarom die al. strikt moet uitleggen. De onjuistheid daarvan, schijnt door den geleerden Diephuis gevoeld te zijn, al is hij minder gelukkig gelukkig geweest, om dit uil te drukken n’. 66. Wij gelooven, dat men juist dit artikel zou kunnen aanhalen, als voorbeeld, welk een misbruik van den regisregel evoeptiones sant strietae interpretationis kan gemaakt worden. Deze regel geldt eigenlijk slechts voor het bijzondere reglsmiddcl, do e.xceplie, waardoor men zich tegen eene reglmalige regtsvordering verweren

-ocr page 618-

— 604 ~

kan(1). Dezelve verder loe le passen is zeer gevaarlijk. Op dit art. meen ik le hebben aangetoond, dat de eerste al. niets is , dan de Romeinsche reglsregel, reeds door Labeo voor verkoop gevorderd , dal bel pretium certum zijn moet; en de tweede al. de opneming der decisie van Jüstisia-KUs. Zou bel cenen Romein in hel hoofd hebben kunnen komen, om het een meer strikt uil le leggen, dun het ander? Waarom zouden wij het dan doen , die niets deden en wilden, dan hun regt overnemen?

Ook bij do Fransche Juristen is omirent do uitlegging van art. 1592 verdeeldheid, zelfs eenige verwarring. Ilel voetspoor van Pothier volgende, verklaren Delvin-GOURT (-{-) en DuRASTON (§), de prijsbepaling door twee deskundigen, door partijen te benoemen, geldig voor het koopcontract; de laalsle voegt hierbij, dal het koopcontract beslaat, zoo de twee alzoo benoemde deskundigen den prijs bepaald hebben, doch dal, bij onl-slenlenis daarvan, geeu ander weder door partijen of bij gebreke daarvan door den Regler benoemd mag worden. Dit laatste werd ook aangenomen en bevestigd door do reglspraken, een arrest van Limoges 4 April 1826 (2) en van Toulouse 5 Maart 1827. Door Zagiiariak is

1

Zelfs zou men den regel niet op alle excepliën in ons regl kunnen loepassen. liet begrip van exceptie, formeel genomen, is bij ons van veel

2

Beide arresten zijn le vinden bij SvRÉz, XXVII. 2. 10 en 125 en bij Dailoz, XXVII. 2. 19 en 108. De regispraak werd er cellier nog niet mede gevestigd , want 18 Nov. 1831, bcslisle de Cviir Royale de Pans, dat men bij ontstentenis van bepaling van prijs door den derden, cenen anderen daartoe benoemen honde, lorsque l’appréciation n'exige pas des connaissances spéciales.

-ocr page 619-

— 605 —

dit geheele gevoelen van Dorawtow overgenomen (»).

Troploog (-J-) is het gevoelen, dat door den Regler geen deskundige bij ontstentenis van bepaling door den benoemden, kan worden aangewezen, niet twijfelachtig toegedaan n». 156. «La négative est certaine, à moins que la volonté des parties de se soumettre à un arbitre nommé d’office ne résulte positivement delà convention. » Volgens den wil der partijen wil hij hel dus hier hebben toegelaten. Hiermede is tenigzins in strijd, dal hij in het volgende n®. 157 geene prijsbepaling door derden, deskundigen door partijen en bij gebreke van dien door den Regler te benoemen , wil hebben toegelalen. Hij oordeelt dal «les textes Romains supposent toujours, que le tiers a élé nommé dans le contrat de vente (§).» De 1. 16 § ult. ff. de Pign. (20. 1), die hiermede in strijd is, verklaart hij dan op het voetspoor der oude Juristen , waarvan hij Voet aanhaall, als eeno uitzondering alleen bij hel pandregt. Ook de bepaling justo pretio verklaart hij niet geldig n”. 159.

Men ziet er heerscht cenige verwarring (**). Had men

(*) P. 11. L. I. § 319, bl. 390. cd. Acbrt et R*v.

(t) Op Aia. 1.592, ii°. 153—159.

(§) Ik geloof lol bet tegengestelde geregtigd te zijn, dat bijn.i oveia de op dit onderwerp belrekkclijke fragmenten, de regtsgeldigbeid van bet bepalen van den prijs in bet algemeen door fjoede mannen onderstellen. Zie de boven aangcbaalde plaatsen.

(**J Grenier, Oralcurdn Tribnnat, meende dat de prijsbepaling niet aan meer, maar sicebisaan éénen derden kon worden opgedragen. Tbopiokg n®. 155oordeelt, acetic opinion tellement erronée, qu'il est inuliledc la réfuter. On voit avec quelle défiance il faut adopter les assertions des orateurs du gouvernement.» AVel te regt maakt bij deze opmerking; cene onzinniger opvatting, dan die van Grénier is wel niet mogelijk; toeb bemoeijen zieb de Fransebe Juristen met de wederlegging daarvan. Diramon, 11°. 113, gaat zelfs zoover bet eciie halve bladzijde beslaande stuk uit deze redevoering mede Ic deeleii, en stilzwijgend er zijne goedkeuring aan te beeilten.

-ocr page 620-

— 606 —

de Romeinsche reglsleer juist ingezien, dan had al die strijd niet bestaan. Men zou dan tot het eenvoudige besluit gekomen zijn, dat zoo de deskundigen bij contract benoemd zijn, de Regtor geene anderen in hunne plaats vermag te benoemen, doch dat partijen zich ook aan hel oordeel van deskundigen in het algemeen kunnen onderwerpen, die door hen zelve of door den Regter moeten benoemd worden (*).

Bij ons verklaarde Molster, Bepalingen van wet en regt omtrent den ^eld en fondsenhandelylo\. 104 seqq., ons gebruikelijk beleenings-conlract niet geldig als koopcontract, doch op gronden, die reeds voldoende door Mr, Mees, hoewel hetzelfde gevoelen toegedaan , wederlegd zijn.

Het wordt als zoodanig geldig erkend , door Mr. Schuller en Mr. Vernede , op art. 1501. Deze beide schrijvers

(*) Reeds was dit geselireven , toen ik dezelfde oplossing bij Marcadé vond De tegengestelde leer wordt door dezen srlirijver niet wederlegd. Zijn gevoelen, in korte en bondige taal vervat, is eobter der vermelding waardig. Op art. 1592. II, lezen wij:

a Ce qu’il faut, c’est que les parties se soient sudîsamment liées pour que le prix puisse être ultérieurement déterminé sans un nouvel acte de leur volonté, et en conséquence du consentement dès à présent donné par elles, si, par exemple, après que les parties ont dit , que la vente est faite pour un prix, dont eilet nonvien tront plus tard (ce um ne suITirait pas, puisque celte phrase ne les lie pas) elle ajoutaient : ou qui sera fixé, en cas de désaccord, par un expert désigné par elles ou par le juge de paix du canton, il est clair que la vente existerait, pui.s qu’il n’est plus au pouvoir des parties d’empêcher que la fixation soit faite. Le résultat serait le même, si, sans s’expliquer aussi catégoriquement, les parties avaient cependant manifesté celle idée de s’en rapporter au besoin à ka justice pour la désignation d’un ou de plusieurs experts: mais, quand rien n’indiquera ce consentement, la fixation ne pourra se faire que par l’expert ou les experts, qu’auront désignés les parties; et si l’un d’eux refuse, meurt ou se trouve dans l’impossibilité de faire l’estimation, la vente n’existera pas, la condition dont elle dépendait, ne se réalisant pas. »

Wclligt is dit gevoelen vooral gegrond op het aangehaaldc arrest Van 18 Nov. 1831.

-ocr page 621-

zgn koi’l echter op dit punt, en geven geene nieuwe gronden. Even weinig vond ik iets der vermelding waardig in de meer oinslagtige behandeling van dit onderwerp bij Mr. ZuBLi, Beleenin^- en prolongatie-contracten, bl. 46 seqq. De schrijver bedoelde daarmede ook zeker meer eene praclische handleiding, dan eene wetenschappelijke behandeling. Ik heb getracht de door hem voorgestane meening, dat dit contract als koopcontract gelden kan, door wetenschappelgk gronden te staven en tevens het bewijs te leveren, dat naauwgezette studie van de Romeinsche regtsbronnen, voor de kennis van ons hedendaagsche regt onontbeerlijk is , zelfs ter beoordecling van contracten uit onzen handel, die den Romeinen ten eenemalo onbekend waren. Indien ik in mijn betoog niet ongelukkig mögt geslaagd zijn, geloof ik ook geen ondienst aan de praktijk en den handel bewezen Ie hebben. Dan zat het gevoelen van den handel, tegenover de leer der school eeuwen lang gehandhaafd, ook op gronden van welenschap voor den jurist vastslaan , en dan zal men zich, bijzonder in de zoogenoemde beleenings-contracten, veilig van den gewonen vorm kunnen bedienen. Zelfs do wijzigingen, door Mr. Zübli voorgesleld, die eenigzins wantrouwen in zijn eigen stelsel verraden, zou ik den handel niet raden in do formule op te nemen. Naar mij voorkomt, voldoet do thans bestaande vorm aan do behoefte; alleen, zoomen weder nieuwe formulen laat drukken, zou men er de bepaling, dat de deskundigen binnen vier en twintig nren na het sluiten van het contract zullen benoemd worden, uil kunnen laten, daar dal loch nimmer gebeurt. Zoo als ik opmerkte, gevaar heeft die bepaling niet, maar zij is geheel overbodig. Het ware juister er voor in de plaats te zeilen, dat do prijs bij verschil zal bepaald worden door deskundigen binnen tweemaal vier en twintig uren na aanmaning, nadat uitdrukkelijk of

-ocr page 622-

— 608 — stilzwijgend van het regt van wederinkoop zal zijn alstand gedaan , door partijen en , bij gebreke daarvan , door den regter te bepalen.

BIJLAGE.

FORUDLIER ', A\ HET GEBRUIKELIJKE BELEENINGS-CONTRACT OP EEFECTEN.

De Ondi rjeteekenden wonende nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ter eenre

en

wonende nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, 1er andere zijde

Verklaren met elkaiidi'r overeen gekomen Ie zijn en bepaald te hebben omtrent den koop en verkoop der hier onder te noemen eflecten, hetgeen volgt ;

De Ondcrgeleekende ter eenre bekent bij dezen te hebben verkocht aan den Ondergeteekende ter andere zijde, gelijk de Ondergetcekende ter andere zijde bekent gekocht te hebben van den Ondcrgeleekende ter eenre , dej'navolgende eflecten , als : en wel op maanden na dalo dezes, mitsgaders tegen zoodanigen prijs, als dezelve eflecten , alsdan door twee gezworen makelaars , van wederzijden één, of de Ondergeteekende ter eenre van zijne zijde, daarin nalatig blijvende, na verloop van vierentwintig nren eerstkomende, heiden door den Ondergetcekende ter andere zijde te benoemen, gelaiixeerd zullen worden ; ofte wel, indien de Ondcrgeleekende ter andere zijde mögt goedvinden die binnen den tijd van drie dagen na het einde van voorschreven maanden, ter beurze, dooreen’ gezworen makelaar te verkoopen, tegen zoodanigen prijs, als dezelve in dat geval daarvoor zuiver, en na aftrek van alle onkosten zal kunnen bekomen, en voorts op de navolgende conditiën en voorwaarden , als

1’. De voorschreven eflecten , zullen dadelijk door den Ondergelee-kende ter eenre aan den Ondergetcekende ter andere zijde uitgelevcrd worden , en deze uitlevering gedaan zijnde, zal de Ondergetcekende ter andere zijde aan den Ondergeteekende ter eenre op rekening van den even-tuëlcn koopprijs voorschielen de somma van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Guldens.

2quot;. De Ondergeteekende ter eenre zal aan den Ondergeteekende ter andere zijde voor dit voorschot op den koopprijs interessen betalen, gerekend tegen pro cent in 't jaar. Daarentegen zullen alle de renten, tot den vervaltijd van dezen koop en verkoop toe, op de voorsclircven

-ocr page 623-

— 609 — effecten, vallende, ten profijte van den Ondergcleekende 1er eenre zijn en blijven.

Squot;. De Ondergcleekende ter eenre behoudt en bedingt voor zieh. tot den vervaltijd van dezen koop en verkoop toe, bet regt van naasting ol wederkoop : en dienvolgcnde zal hel hem vrijstaan, om . tot dien lijd toe, eiken dag, wanneer hij zulks begeert, legen dadelijke teruggave aan den Ondergcleekende 1er andere zijde van deszeIfs gedaan voorschot met den vollen iulresl lot den bedongen vervaltijd toe, en de kosten, de voorschreven effecten , weder op te eiseben, en naar zich te nemen ; des zal bet rembours in allen gevalle in eener somma voluit moeten geschieden, en dadelijk bij de gedane naasting, zoo die vroeger beeft plaats gehad, of, dezelve niet vroeger zijnde geschied , alsdan uiterlijk ’s daags voor den vervaltijd van dezen koop en verkoop , geëffectueerd moeien zijn 1er woonstede van den Ondergetcekende 1er andere zijde, in klinkenden gelde.

4“. De Ondergeleekende ter eenre binnen den voorschreven tijd van zijn regt van wederkoop geen gebruik hebbende gemaakt, zullen alsdan de voorschreven effecten , het onherroepelijk eigendom van den Ondcr-geleekcnde 1er andere zijde worden en blijven. De Ondergetcekende ter andere zijde zal alsdan aan den Ondergetcekende ter eenre betalen ■ hetgeen bij aan dcnzclven , per reste van den koopprijs, gefixeerd op cene van de twee manieren hierboven bepaald, en 1er keuze van den Ondergeleekende ter andere zijde gelaten , mogt schuldig zijn , en , zoo bel bij de uitkomst mogt blijken, dal hij aan den Ondergcleekende ter eenre, daarop eene meerdere somma, dan bet bedragen daarvan, had voorgescholen , zal dezelve dit meerdere aan hem dadelijk rcslilucrcn en vergoeden. In gevalle de koopprijs niet naar bel zeggen en de tauxatie van de daartoe , als boven , te benoemen gezworen makelaars, maar naar het zuiver rendement van de voorschreven effecten , wordt geregeld, (deOn-dcrgeleekeudc ter andere zijde namelijk hebbende verkozen , om dczelven niet aan te houden, maar 1er beurze door een’ makelaar te doen ver-koopen) worden de interessen van bet voorschot gerekend lot den dag loc , dat de Ondergetcekende ter andere zijde daarvan met het ontvangen der kooppenningen van zijnen kooper voldaan is geworden.

5“. tn bet geval dal de voorschreven effecten , voor zooverre dezelve courant zijn en blijven naar uitwijzen van den prijs, die daarvan telken beurs-dag wordt genoteerd, en, veor zoo verre dezelve incourant zijn of worden, ten zeggen en op tauxatie van twee gezworen makelaais, als boven te benoemen , in den loop der maanden, waarop deze koop en verkoop is gesloten , lot beneden de pro cent boven bet daarop gedaan voorschot mogten komen te dalen zal bet aan den Ondergetcc-hende 1er andere zijde vrijstaan , aan den Ondergetcekende 1er eenre bij

-ocr page 624-

— 610 — expluil van eencn deurwaarder 'c doen aanzeggen, om , hel zij hinnen maal vierenlwinlig iiren eersikomende, van zijn bedongen regl van wedcr-koop gebruik te maken, of, ten minste aan den Ondergeteekende ter andere zijde zoodanig gedeelte van bet gedaan voorschol terug te geven , als hij noodig zal hebben , om procent waarde boven hetzelve voorschot in banden te houden. Noch het een, noch bet ander binnen den voormelden tijd van maal vierentwintig uren eerstkomende doende, zal de Ondergeteekende ter eenre dadelijk , en van dat oogenblik af, vaii het voormeld zijn regt van wederkoop verstoken zijn, de primitive tijd, waarop deze koop en verkoop is geschied, zoo veel gerekend worden te zijn vervroegd , cri dienvolgende zullen de voorschreven effecten , van dien tijd af dadelijk het onherroepelijk eigendom van den Ondergeteekende 1er andere zijde worden en blijven voor dien prijs, welken denzelven alsdan op den voet, zoo als bij den aanvang van dit contract is gezegd, zuilen blijken te gelden. Waarna ook dadelijk de finale liquidatie en vereffening deswege zal plaats hebben , waarvan hiervoren gesproken is.

C“. Eindelijk is nog geconvenieerd, dat alle pcriculcn of schaden, welke er lot den primitiven of eventnëlen vervaltijd van dit contract van koop en verkoop aan de voorschreven effecten, door eenig cas fortuit, en buiten schuld of toedoen van den Ondergeteekende ter andere zijde, mogten óverkomen, voor rekening en risico van den Ondergeteekende ten eenre zullen zijn.

Eu bekennen de Ondergeteekenden ter eenre en andere zijde, te weten , de Ondergeteekende ter andere zijde, de meergemelde effecten, tengevolge en op den voet van dit contract bij hel teekenen dezes uit handen van den Ondergeteekende 1er eenre te hebben ontvangen, en de Ondergelee-kende ter eenre gelijkelijk en op zijne beurt, uit handen van den Ondergeteekende 1er andere zijde te hebben ontvangen de hiervoren gemelde somma van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;guldens, aan hem, als is vermeld, door den Ondergeteekenden 1er andere zijde op den koopprijs daarvan verstrekten voorgeschoten , waarvan deze over en weêr is strekkende tot quilantie en bewijs.

Verbindende voorts de Ondergeteekenden 1er eenre en andere zijde zich tot de geheele en getrouwe nakoming dezes, als ingevolge de Wet.

En zijn hiervan gemaakt, en ter wederzijde geteekend twee eensluidende afschriften.

Gedaan in nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;den

des jaars achttien honderd nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(*)

(*) Het belcenings-contract voor goederen is hiermede bijna gelijkluidend en heeft reglens dezelfde waarde.

-ocr page 625-

ROMEINSCII REGT.

Schelt der potseteoire regltoorderingen van het fiomeintche regt, in eene reeks van opstellen {2de vervolg); door Mr. J. Kappeyne van de Cop-PELLO, Advocaat te ’s Gravenhage.

REGTSMIDDELEN TOT BEHOUD VAN HET BEZIT.

Interdicta prohibitoria.

IntEEDIGTUM UTI POSSIDETIS (1).

A.

Directum.

§ 1-

Procedure.

Beide partijen, hetzij vrijwillig (2), hetzij de eeno door de andere behoorlijk opgeroepen , verschijnen voor den praetor, die een verbod (interdictum prohibitorium) uilspreekt van den volgenden inhoud (3).

« Ik verbied u elkander te sloren in het bezit der zaak

-ocr page 626-

« in geschil, gelijk gij , over en weder , bezit hebt, zonder «het, de een van den ander, hetzij met geweld, hetzij « heimelijk , hetzij ter bede, te hebben verkregen.»

Dit verbod blijft van kracht gedurende een annut utilit (4). Als de zaak binnen dien termijn vervolgd wordt, begint tnen met uit te maken wie van beiden, hangende het geschil, hel genot der zaak hebben zal. Het wordt loegowezen aan den meest biedende {fructus licitatiu) (5). Do verkrijger moet zich, voor hel geval dat hij het proces verliest, door stipulatie, fructuaria sti-pulatio, verbinden om, overminderd zijne verpligling lot teruggave der zaak en der inmiddels genoten vruchten, bovendien aan de tegenpartij, als zuivere winst of straff/joena), den geboden prijs {licilatiom's summa') uil Ie keeren (6).

Na deze toewijzing van het provisioneel bezit gaal men over lot het sluiten der sponsiones die ter voorbereiding van hel eigenlijk geding strekken.

Op gelijke wijze stipuleert B. van A., dal deze hem eene dergelijke som zal geven, indien niel blijkt, dat hij B. tegen het edict des praelors gezondigd heeft, en restipuleert A. dezelfde som van B. voor het tegenovergestelde geval (7).

(7) Gai. IV. § 166. welke plaats volgens Huschke. Zeitschr. f. geselt. Ji.-lKssch. XIII. 334. dus moet worden gelezen : postea aller alleruni spon-sione provoeat •. si adversus edielum praeloris possidentilius nobis (of, gelijk IlUOORPF. 355. wil, possidenli sibi) vis facta est ; et invieem ambo restipu-

-ocr page 627-

— 613 —

Er worden alzoo in bel geheel vier verbindtenissen aangegaan: Iwee hoofdovereenkomslen ;slipulaliones) en Iwee legeiiovereenkoinsleii (restipulalioiies). Uil iedere dezer verbindtenissen ontslaat eene zelfstandige reglsvordering, zoodat men eigenlijk ook vier processen krijgt, en iedere j)arlij in twee dezer processen de rol van eischer,in de beide anderen die van verweerder bekleedt. Doch in allen bangt de uitslag af van de beslissing derzelfde vraag: wie van beiden zondigde tegen hel edict des praetors? Zij worden dus gevoegd en aan denzelfden regier 1er kennisneming 0[)gedragen , opdat hij er uitspraak over doe bij een en hetzelfde vonnis. In dal vonnis worden aan de zegevierende partij beide hare eischen toegewe-wezen en aan de onderliggende de haren ontzegd , weshalve de laatste jegens de eerste wordt veroordeeld tol betaling der dubbele summa sponsionis (8).

Er zijn thans twee dingen mogelijk. Of de overwinning is behaald door dengene die bij do aanvankelijke fruelus licilatio hel hoogste bod gedaan heeft. Dan behoudt nu deze het bezit en is hiermede de zaak geheel afgeloopen (9j. Of hij is hel die de nederlaag lijdt. Dan volgen er nog drie gedingen.

1®. Voovecrsl cischl de overwinnaar van hem met lantur adversus .sponsiDiiem, vel slipulalioiiibus iimclis diiahus mia inter ros sponsio nnaipie rcstipiilalio adversus earn fit. Iedere partij koude kort-hcidshalvc hare stipulatie en reslipulatic in één formulier bijeen voegen. A. stipuleert : si adversus edicturn praetoris possidenli inibi vis abs te facta est et possidenli tibi a me vis facta non est, quanti quacque carum reruni erit, Unitum dare mihi spondes? en van zijn kaut B.: si adversus edicinin prac-toris vis a me tibi possidenli facta non est, et si inibi possidenli visabs te facta est, quanti quacque carinn lemm eril, tantum dare luihi spondes ? Tegen de bedenkingen van Schmidt. 287. n’. houdt hij, GiUJS n”*, zijn gevoelen vol i alleen opgevende het qu. ea r. e. in de stipulation Stalt dessen, zegt hij, muss allerdings die verdoppelte bestimmte Summe der einfachen Stipulation sieben.

Themis, D. 11, ide St. [1855J. 38

-ocr page 628-

de I’ogtsvordering uil do ter dier zake gesloten stipulatie geboren den voor bel provisioneel bezit geboden prijs (licitationis summa) als straf (10).

Evenwel slaat bet vrij deze stipulatie achterwege te laten en de licitationis summa te vorderen ( 11) met een bijzonder daartoe bestemd geding waarin de gedaagde zekerheid stollen moet (cautie iudicatum solvi), en hetwelk friic-tuarium (12) en, even als dat tot teruggave der zaak in geschil zelve, scculorium indicium genoemd wordt (13).

Ton tweede cischt do overwinnaar van den provisio-nelen bezitter do teruggave der zaak zelve (14). Hij doet dit met een teglsmiddel, naar den praetor die hel had ingevoerd, cassellianurn en , naar do plaats die het in het proces als gevolg dor sponsiones inneemt, seculoriurn indicium geheeten (15). Hol was weder cene arbitraire actie. De regier begint met den gedaagde le gelasten de zaak aan den eischer in natura terug le geven. Wordt echter dit bevel in den wind geslagen, zoo volgt geene ontruiming met behulp van den sterken arm , maar eene veroordeeling in geld , op de wijze boven breeder om-schreven (16). Niet onwaarschijnlijk nogtans is hel vermoeden (17), dal de praelor later nog een slap vorder gegaan is en, met behulp van een opzettelijk daartoe

-ocr page 629-

— 615 — bestemd interdict, aan den eischer plagt Ie veroorloven zich eigenmagtig in het bezit le stellen, met verbod aan den gedaagde om zich tegen die inbezitneming te verzetten. Eindelijk cischt nog de overwinnende partij vergoeding der, hangende het proces, door de andere geno-tene vruchten (18).

Het gansche proces bestaat derhalve uit drie stukken:

A. De inleiding, of de veiling en toewijzing van het voorloopig bezit (fructus licitalio).

Hel verlies van hel proces kan aan de onderliggende partij ^ÿf verschillende veroordeelingen op den bals halen (19).

f^ereigchten om met het interdict te glagen.

Uit hel opgehangen tafereel blijken al aanstonds twee dingen :

-ocr page 630-

bevoegd lot opbieden bij de friidus licilatio en heldtcn evenmin iels op elkander vooruit bij de sponsiones, waarbij iedere om beurten stipuleert en reslipnleert. Zoodanige algeheele gelijkstelling en doorgaande vermenging der hoedanigheden van eischer en verweerder drukken de Romeinen uil door het inlerdiel een iceder-keerig (inlerdictum duplex) le noemen (20).

De eindelijke zege hangt af van het vonnis door den regier der sponsiones le vellen, en die sponsiones verwijzen naar het edict des praetors, of den inhoud van hel door dezen uitgesproken verbod (21 ). Reeds de enkele deelneming aan het proces en bepaaldelijk aan de veiling van hel provisioneel bezit wordt door de Romeinen als stoomigf^vim facere)anngemerkt(22). Hel eenige punt alzoo dat le onderzoeken overblijft is: aan wien behoort volgens den praetor het bezit zelf?

Vermits eene der partijen, op hel oogeiiblik dal hel proces een aanvang neemt, hel bezit uoodzakelijk hebben moet, zijn maar twee gevallen mogelijk.

L A. ilie bij de uitspraak van hel interdict in het bezit is heeft dit noch met gevveld , noch heimelijk, noch ter bede van R. verkregen.

In dit geval, dat men als het regelmatige behoort le beschouwen , twijfelt niemand er aan , of de zege verblijft aan A. (23).

-ocr page 631-

— 617 -

Hel slaat vast, dal thans Â. het proces legen B. niet winnen kan (24) en dus zijn eisch uil de slipulalie ontzegd en daarentegen de eisch van B. uit diens reslipulatie toegewezen zal moeten word n. Waar, volgens de voorstelling die men zich gewoonlijk maakt van eene regtsvor-dering tol behoud van het bezit (interdielum retinendae possessionis), mag do zaak evenmin gewonnen worden door B., dewijl deze, op het oogenblik dut het interdict werd uitgesproken, geen bezitter was. Ook aan B. dus zou zijn eisch uit zijne slipulalie niet volgen kunnen en daarentegen aan A. diens eisch uil zijne rcsli-pulatie behooren te worden loegewozen.

Partijen zonden mitsdien overen weder vooreen gedeelte in hel gelijk, voor een gedeelte in hel ongelijk gesteld moeten worden, met dat gevolg, daler volledige compensatie plaats grijpt. Hel derde en laatste bedrijf onzer procédure , of de executie, vervalt hiermede- van zelf (25) en de einduitslag komt nu hierop neder, dal die partij welke toevalligerwijze bij de inlroduclieve veiling der zaak hel hoogste bod gedaan heeft, en dien len gevolge in het provisioneel genot gesteld is, hel bezit voor goed behoudt.

Doch zoodanige uitkomst is len eenemale verwerpelijk en ongerijmd. Daar nu vaststaat, dal de gebrekkige bezitter A. hel proces niet winnen kan , schiet geen ander besluit over dan dat B. hel wint, en in alle punten in het gelijk gesteld wordl, zoodal ook zijn eisch uit zijne slipulalie hem toegewezen en die van A. uil diens reslipulatie ontzegd wordt; met andere woorden; dal in dit geval B. van volkomen dezelfde conditie is als in hel vorige A. (26).

(24) L, 1 § 9 0 A 1. L. 3 C. U. t'. 18. 4 ) I.L. 7, 17 1). de

Pree (43. 26.)

(2.5) Gai. IV. § 183.

alle.s is voortrrlfrlijk

aaiilooiil der

(26) 1,. 3 pr. I). h !.. !.. 8 G 1’. 'gt;'. (8. bclimgd door Keileb. 323 dir tenais dr

-ocr page 632-

— 618 —

Eerst hierdoor leert men de ware beteekenis der zoogenaamde exception wegens gebrekkig bezit kennen. De praetor wil, dat het bezit, met geweld, heimelijk of ter bede verkregen , niet medetelle en de zaak dus ver-blijve aan dengenedie, op het oogenblik dat het interdict wordt uitgesproken, tegenover de wederpartij het jont/ste bezit zonder gebreken beeft {21').

Door bezit wordt hier verstaan het eigenlijk bezit in regtskundigen zin (28! van gebouwde en ongebouwde eigendommen (29).

Gewelddadig is het bezit dat zijn onmiddellijken oorsprong heeft in eene ontzetting der tegenpartij , door den tegenwoordigen bezitter zelven bedreven (30).

Heimelijk is het bezit dat, verkregen door zich ter sluik in het bezit te stellen , steeds is behouden , zonder dat do indringer zich feitelijk tegen de verdrongen tegenpartij heeft behoeven te handhaven, daar hij in het laatste geval als gewelddadig bezitter wordt aangemerkt (31).

Het bezit ter bede eindelijk wordt hier beoordeeld eveneens als bij het interdictum quod precario.

Overgang van het interdict op erfgenamen heeft geene plaats (32).

§ 2.

Ondeneerp en oorsprong des interdicts.

Bepaalt zich ’s regters onderzoek tot de vraag aan door v. Savicnï voorgestane meening.dal ten deze onderscheid zou zijn gem.aakt tusschen dengene die het interdict had aangevraagd (is qui ad interdictum provocavit) en de tegenpartij.

-ocr page 633-

welke van beide partijen , naar de voorschriften des praetors, het bezit lockomt, zoo volgt daaruit, dal hel inlerdicl strekt om een strijd over hel bezil waarop twee personen wederzijds aanspraak maken Ic beslechten, en dus de vereffening ecner zoogenaamde conlroversia possessionis ten onderwerp heeft (33). Meestal slaat zoodanige twist over het bezit met een geschil over den eigendom in verband en daartoe verklaren onze overleveringen dan ook het interdict belrokkelijk (34).

De burgerlijke reglspleging der Romeinen onderscheidde zich van ile onze onder anderen in dit opzigl,dat zij de persoonlijke medewerking van partijen verlangde en de vertegenwoordiging iloor procureurs niet kende. In hel vroegste tijdperk van Rome’s volksbestaan, toen de beschaving nog op zeer lagen trap stond en de kunst van lezen en schrijven door weinigen werd verslaan, moest hel proces nog geheel mondeling worden gevoerd en vvel, gelijk de aard der zaak, zal niet de grootste verwarring heerschon, medebrengt, op zeer pleglstalige wijze (per legis actionem). Een geschil over eigendom dacht men zich destijds nog niet als eene eenzijdige opvordering van hetgene de eischer beweert hel zijne te zijn , maar veeleer als een wederzijds aanspraak maken op den eigendom, hetgene trouwensin hel dagelijkse!» leven het meest gewone geval is. Beiden beweren eigenaar te zijn (vindicare) en do eischer daagt daarop den gedaagde uil om de vraag wie hunner de waarheid gesproken heeft aan hel oordeel des regters te onderwerpen (sacramento provocare). Dit sacramentum bestaat in eene som gelds die ieder van beiden in de openbare kas stort (35), met dien verstande, dal de

§ 4 .1. de mleid. (4. 1.5.) I.. 3.5 t). de A. r. A. P. (41. 2 )

t35) 01’ wamvour bij ilen prai-liir zckcibcnl stelt.

-ocr page 634-

overwinnaar ^36) zijn geld terug krijgen, maar de ander hel aan den staat verbeuren zal (37). Op den uitdager of eischer drukt nu in de eerste plaats de bewijslast en eerst daarna slaat het aan den gedaagde tegenbewijs te leveren. Maar dewijl dat tegenbewijs gewoonlijk slechts eene ondergeschikte rol speelt en eigenlijk zich oplost in do aanwijzing, dat de eischer zijn regt niet naar be-hooren heeft gestaafd , terwijl, als geen van beiden zijn eigendom reglvaardigl, niettemin het gevolg geen ander wezen kan, dan dat nu alles bij hel oude blijft (38), bragt dil van zelf lol hel besluit, dal de gedaagde, in tegenstelling met den eischer, de persoon is die voor eigenaar wordt gehouden, zonder dat hij zijn eigendom behoeft te bewijzen , en dus verreweg de beste conditie heeft. Insgelijks is hel klaar, dat de hoedanigheid van gedaagde loekomt aan hem die geen helang heeft bij de verandering van den bestaanden toestand, d. i. aan den teg'enwoor-digen bezitter.

Er was alzoo beide partijen ten hoogste aan gelegen voor bezitter doorquot; te gaan en hel proces over den eigendom kon geen voortgang hebben, voordat was uilge-maakt wie het in waarheid was. Van oudsher werd dan ook, bij voorbereidenden maatregel, dil punl opzettelijk vooraf geregeld (39),

Toen naderhand de legis actio door de formula was

-ocr page 635-

— 621 —

vervangen, verviel wel de inderdaad geheel overbodige, formele aanspraak op den eigendom van den kant des gedaagden (contraria vindicalio)en nam de petiloire actie, even als by ons, het karakter cener strikt eenzijdige vordering aan (40), maar bleven nogtans in den grond der zaak de wedorkeerige belangen volmaakt dezelfde (41). Ook nu behoorde vooruit vast te staan wie als eischer en wie als gedaagde zou optreden of, met andere woorden, wie bezitter was (42). Konden partijen het hierover in der minne eens worden, zoo bleek zulks uit eene formaliteit, deductie quae moribus fit geheeten, welke daarin bestond, dat de toekomstige gedaagde den toekom-stigen eischer kwansuis uit de zaak zette en zich tegen hem in het bezit handhaafde (43). Indien men daarentegen van weerskanten op het bezit aanspraak maakte, diende ons interdict om dien twist te beslechten en door den regierte laten uitwijzen wie, op het oogenblik van

-ocr page 636-

— 622 —

liot uitspreken des interdicts, in waarheid de bezitter was (44). Het was dus de actuele bezitter die het posses-soir geding moest winnen (45).

Doch het stond te vrcezen, dat juist zij die het minst zeker waren van hun regl ten pctitoire zich het voordeel, aan de rol van gedaagde verhouden , langs onbehoorlijke wegen zouden trachten te vcrschaflen door zich , hel zij met geweld, het zij heimelijk, in het bezit der zaak te stellen. Dergelijke kwade praktijken raogten natuurlijk niet geduld worden , want niemand mag region ont-leenen uit zijne eigene onregtmatigo daden (46). Het middel om zulks tegen te gaan was zeer eenvoudig. Men behoefde slechts Ic verbieden zoodanig onregtmatig bezit te laten medetellen en partijen terug te brengen in den stand waarin zij zich zonder hel gepleegd geweld of begane heimelijkheid zouden bevonden hebben, door het zoo te beschouwen , als ware het interdict reeds uitgesproken geweest op het oogenblik dal de onregl-matigo in bezitneming voorviel. Hieraan sloot zich ook het precair bezit aan , dal zijn oorsprong had in cene vergunning van den eigenaar aan den beziller om lot wederopzeggens toe in het bezit te blijven, zoodal in de precarii rogatio de erkentenis van hel beter regl van den regains ligt opgesloten. Het ware toch met alle begrippen van regt en billijkheid in strijd geweest loe te laten, dat de rogans de goedheid zijns schuldeischcrs misbruikte om zich 1er bestrijding van diens regl in eenen voordceligen toestand te plaatsen. Ook aan den rogalus derhalve kende men hel bezit loe.

(4G) L. 12 Ç t D. de Furt. (47. 2) L. 1.55 pr. D. de R J-(.50. 17.)

-ocr page 637-

De petitoire actie was noglaiis weder wel de aanleiding , maar niet de eenige toepassing van het interdict. Is het voor de beregting van een geding over den eigendom noodig te weten wie bezitter is, daarom is het van do andere zijde nog niet nood wendig, dat, zoo-dra men weet wie bezitter is , er een proces ten petitoire volge. De partij die in het interdict triomfeert kan zelve dat proces niet aanvangen (47) en heeft evenmin regl of belang om de tegenpartij daartoe te noodzaken. Deze kan dus , des verkiezende , het er verder bij laten zitten , want hel bezit en de eigendom, schoon elkander rakende, zijn inderdaad in regten twee geheel verschillende dingen (48). De praetor geeft het interdict, onbekommerd over hetgene later gebeuren zal ; en dat interdict is dus, in het algemeen , een rogtsmiddel ter beslechting van een strijd over een bezit in geschil, waardoor dit verblijft aan de partij die, op het oogenblik van de uitspraak des interdicts, het jongste bezit zonder gebreken heeft.

§ 4.

//et interdict als retinendue possession is.

Het interdictum uli possidetis wordt herhaaldelijk en met nadruk genoemd een regtsmiddei tot helioiid van het bezit (interdielum retinendae possessionis). Hoe laat zich die benaming rijmen met de merkwaardige eigenschap der exceptien wegens onregtmalig bezit en welk is hot eigenlijk onderscheid tusschen een interdictum retinendae en recuperandae possessionis?

De oplossing dezer vragen is niet zoo moeijelijk te geven als het schijnt, want hel interdictum uli possidetis heeft tot onderwerp het bezit in g;eschil zelve, en daarentegen het interdictum unde vi , hel eigenlijke

-ocr page 638-

— 624 — recuperandae possessionis, eene eenvoudige verbindlenii tot fchadeoergoeding' (49).

In hel eerste wordt het bezit bij beide partijen mogelijk geacht, door beiden gevorderd , en moet het bÿ den aanvang van het proces bij eene van beiden berusten , ten slotte aan eene van beiden verblijven (50). In het laatste is juist bezit bij geene van heiden noodzakelijk, ja, bij eene van beiden, bij den eischer , niet-bezit vereiscble (51). Hel eerste wordt gerigt tegen den vi possessor, het laatste tegen den vi dejicieus (52), Met het eerste kan men slechts temsbekonicn de zaak in den toestand waarin zij zich bevindt (53) ; het laatste verschaft algeheele vergoeding wegens do gansche door lt;le ontzetting geleden schade (54).

Het juridiek onderwerp dezer twee reglsmidilelen is derhalve geheel verschillend en, daar waar zij praktisch lot hetzelfde doel zonden kunnen leiden , verdient hel interdictum umle vi verre de voorkeur om hel minder omslagtige en, hij onverhoopt verlies, minder gevaarlijke der procédure (55). En mögt er al een met geweld verdreven bezitter gevonden worden die , in de vaste overtuiging van zijn legl en uit liefhebberij lol procederen, verkoos om het interdictum uli possidetis te vragen, dan stond het nog altoos in de magt der andere partij om, bij de eerste verschijning voor den praetor, aan dezen de zaak bloot Ie leggen en hem onder hel

(S6) Rnnofirr. 335.

-ocr page 639-

^ 625 -

oog te brengen, dal het geschil hier eeniglijk do vraag betrof, of de verzoeker reslilulie eischen koude. Dan weigerde de praetor eenvoudig hel inlerdicluni iili possidetis en verwees den verzoeker tiaar hel inlerdicluni unde vi, met dal gevolg, dat nu de zaak zelfs sine periculo met eene arbitraria formula konde worden afgedaan.

Alles hangt dus af van de houding die partijen bij do eerste verschijning voor den praetor aannemen. Vraagt do eene het inlerdictum uli possidetis zonder dal de andere erzieh legen verzet, dan wordt hel natuurlijk uitgesproken. Maar hierin is volstrekt niets verwonderlijks. Waar beide partijen zich lot den strijd met dat interdict bereid verklaren, daar blijft het niet langer een geschil over de eenvoudige vraag: zijl gij mij restilutieschuldig ? (aan wier beslissing alleen hel inlerdictum unde vi dienstbaar kan worden gemaakt), maar heeft men te doen met eene echte conlroversia possessionis of wederzijds aanspraak maken op het bezit. De ondervinding leert, dat, als de een beweert door den ander met geweld van hel bezit lo zijn beroofd , ilo beklaagde zich meestal niet bepaalt lol eene bloote ontkenlenis van het hem te laste gelegde feit, maar veeleer van zijn kant voorgeeft, dat het bezit hem loekomt en juist de klager het is over wiens feitelijkheden hij zich te beklagen heeft, Welnii om regt te doen op zoodanig wederkeerig beklag is kennelijk hel inlerdictum uli possidetis, niet hel inter-dictum unde vi bestemd.

Het gezegde kan met geringe wijziging worden toe-gepasl op het inlerdiclum quod precario, want ook de rogatus wien het alleen om restitutie te doen is zal, om gelijke redenen, wijs doen dal interdict le kiezen, of des noods daartoe door den praetor worden gedwongen. Bovendien strekte het zich veel verder, namelijk lot alle rnogelijke voorwerpen van het precarium , uit en

-ocr page 640-

verschaflc restitutio niet slechts van den houder ter bede, maar ook van dengene die ter kwader trouw opgehouden bail ter bede te hebben.

Voor de verwarring tusschen deze interdicten en het iiiterdictuin uli possidetis be.staat alzoo geene de minste vrees en het laatste wordt retinendae possessionis genoemd, omdat bet uitmaakt aan welke van part^'en het door beiden gevorderd bezit in yesobil behoort te verbleven.

§ 5.

Duplex possefeio.

Bg de Romeinen is niet de praklgk op de théorie , maar de théorie op ile praktijk gevolgd. De interdicten in het algemeen en het iulerdictum uti possidetis in het bijzonder waren sind.s onheugelijke lijden in zwang, voor hel welenschappelgk nadenken gerijpt en men over de leerstellige verklaring der merkwaardige eigenschap zijner exceptiën tot helderheid gekomen was.

Naar onze terminologie zoude zich die eigenschap wel-ligt dus laten omschrijven. De gebrekkige bezitter heeft het bezit en. dien ten gevolge, tegen derden hel bezit-regt. Maar slaat hij iegenover den persoon die zich op dat gebrek beroepen kan, zoo heeft deze het bezilrogt zonder hel bezit; gene het bezit zonder het bezitregt. Ofschoon de Romeinsche Juristen zoodanige onderscheiding tusschen bezit eu bezitregt niet maken en steeds alleen van het eerste , van possessio , spreken , schijnt echter aan sommigen hunner iets dergelijks voor den geest te hebben gezweefd. In hel algemeen , zoo redeneren zij, is het niet mogelijk, dat twee personen, ieder voor het geheel, te gelijker tijd bezitten, maar ons geval maakt op dien regel eene uitzondering. Hier heeft de bezitter eene iniusta, de niet-bezitler eene iusta

-ocr page 641-

— 627 —

possessio en bezilleii dus beiden gelijktijdig (56). Hoe vreemd dit beweren bij den eersten oogopslag schijne , liet er zich echter veel voor zeggen.

Het is toch een natuurlijk-vermoeden, dal de gewezen bezitter zijn bezit zoude behouden hebben, als men er hem niel uit verdreven of verdrongen had (57). De exceptiën wegens gewelddadig of heimelijk bezit schijnen derhalve te steunen op de eenvoudige fictie, dal men geacht wordt hetgene waarvan men onregtmalig beroofd is niel te hebben verloren ; iets dal zich ook zoo laat uitdrukken : « het gebrekkige bezit telt voor de tegenpartij die gerekend wordt haar bezit door den geireldoe^enaar of indringer voort te zetten. » Vooral hel precarium was geschikt om voedsel aan deze verklaring te geven, want het mogt verleend worden door een niel-bezilter, zoo dal het mogelijk was, dal zelfs in hel interdielum uti pos-sideli.s het bezit verbleef aan iemand die nooit te voren in waarheid bezitter geweest was. De historische oorsprong van hel precarium , als vergunning des eigenaars aan den bezitter om in hel bezit te blijven, geeft den sleutel op dit alles aan de hand. Althans, zoo de verleening van het precarium steeds van eene wezenlijke overgifle der zaak vergezeld ware geweest , had men naar alle gedachte den rogans slechts als houder, niet als bezitter aangomerkt (58) en ook nu nog drijft hel afhankelijk karakter van zijn bezit in zoo ver boven, dat in menig opzigt, zelfs tegen derden, het voor den

-ocr page 642-

-- 628 —

l’ogulus onversctiillig worth gerekend , of hij in persoon of met zijne vergunning de rogans hel bezit heeft (59). Geldt nu bezit bij den rogans ten behoeve van den rogatus als eigen bezit en wordt niet te min van den anderen kunt aan den eersten waar bezit toegeschreven, zoo schijnt inderdaad het besluit gewettigd , dat men hier bezit moet aannemen bij heide partijen te gelijk (iluplex possessio) (60).

Doch een gevoelen, dat zoo zeer tegen de natuur der zaak streed , vond in eene andere partij aan wier hoofd de diepzinnige Labeo stond krachtige tegenspraak. Bezit, zeiden deze regisgeleerden, is uitsluitend bij hem die het in waarheid heeft. Bezit bij beide partijen is een onding (61). De gevolgen der bezitsgebreken zijn van ondergeschikten aard (62) en op andere wijze verklaarbaar. Immers, het doel des praetors met de bewuste exceptien is eenvoudig partijen terug te brengen in haar vorigen stand. De fictie raakt niet het wezen van het bezit, maar het tijdstip waarop de praetor lusschen beiden treedt, of de dagtee-kening^ oan het interdict. Men behandelt de zaak zóó, alsof het interdict reeds ware uitgesproken geweest op hel oogenblik, dat do gewelddadige of heimelijke inbezitneming gebeurde.

Men sloot ook het precarium aan deze redenering aan door het zich als eene soort van constitutum possessorium voor te stellen, want denkt men zich alsdan het inlerdictum uti possidetis gegeven juist op het

f.'gt;9) L. 1.5 § 2 D. Qu. sut. cog- (2. 8.) L. 4 D. Loc. (19. 2.) L. 36 0. de A. v. A. P (41. 2 J L. 33 § 6 D. de U et U. (41 3.) !.. 1 § 11 D- de itin. actg. prie. (43. 19.) L. 11 § 12 |). ç„. Di nul el. (43. 24 ) 1 . G § 3 1). de Pree. (43. 26.)

-ocr page 643-

oogenblik, dat do rogatus geacht wordt het bezit van den rogans te hebben ontvangen en nu op zijne beurt aan hem ter bede te zullen terug leveren, zoo berust do exceptie ter zake van precair bezit weder op hetzelfde beginsel met do beide anderen.

Do leer van Labeo en der zijnen verdiende en verkreeg do voorkeur, als het meest overeenkomstig met do natuur van het bezit. Doch do sporen van het andere gevoelen bleven nog lang, vooral bij het precarium, in wezen. Het verschil zelf betrof trouwens slechts de wetenschappelijke verklaring van door niemand ontkende daadzaken en had tills praktisch eigenlijk geen gewigt.

§ 6.

Stoornis.

De vereffening cener controversia possessionis kan niet gezegd worden hot onderwerp uit te maken eener regts-vordering uit onregtmatige daad. v. Savigny, dio deze hoedanigheid aan alle possessoire actiën loeschrijft, ziet zich dus in het belang van zijn stelsel genoodzaakt datgene, hetwelk alle getuigenissen als de eigenlijke bestemming van het interdictum uli possidetis afschilderen, op den achtergrond to schuiven en er nog twee andere function aan too te kennen, die bovendien, naar zijn gevoelen , zelfs voor de voornaamsten moeten gehouden worden (63).

1“. liet interdict, zegt hij, strekt in de eerste plaats om den bezitter die door stoornis in zijn bezit schade geleden heeft die schade te doen vergoeden, mits do stoornis geploegd zij binnen het jaar voor de inroeping van des praetors tusschenkomst (64). Doch hel wezen

(63) 472. 480. 488.

(84) v. Ss. lioofdargumcnt voor deze functie, 473 ni.,is üc verjaring, vermeld L. 1. pr. D. h. t., welke, zegt hij, .vilders geen zin zou hebben. Doch de woorden neque pluris quam quanli res ent inlra annum quo primum

Themis, D. 11, 4de St. [1855]. 39

-ocr page 644-

— 630 —

der prohibitoire interdiclen is juist to zoeken in de omstandigheid, dat zij een verbod behelzen voor de toekomst en geene betrekking hebben op het verledene (65). In het proces dat uit ons interdict voortvloeit blijft dus het onderzoeknaar stoornis, gepleegd voor het verbod om lo storen gegeven was, uit den aard buiten gesloten. Hij die, na het uitsproken van hot interdict, niets verrigt heeft wat daarmede strijdt kan niet veroordeeld worden, vermits de regier der sponsiones alleen te oordeelen heeft over de vraag, of hij gezondigd heeft tegen des praetors verbod. Do eerslo functie van v. S, moet dus, althans voor het klassieke lydperk, verworpen worden (66).

Buitendien is dat verbod om elkander te storen, dat vim fieri veto, niet zoo ernstig gemeend. Hot dient hoofdzakelijk slechts om een vorm te geven aan het proces

expcriundi polestas erit agere permittam , dragen te duidelijke sporen van onder de handen der compilaloren veel te hebben geleden , dan dat men voor het klassieke regt de verjaring van v. S. er uit zou kunnen ontlecnen. Volgens het thans heerschend gevoelen, Rodorff, 359. Brüks, 53. KEtLER, 307. ScnwiDi, 119. zagen zij oorspronkelijk op het indicium cascellia-SDM. Hdschee. Gaius. 195. wil ze talen slaan op het onmiddcttijk voorgaande en dus niet op het interdict, maar op eene actio in factum de cloaca, die hij veronderstelt, dat de praetor plagt te geven. Wel zoo waarschijnlijk echter is het, dat zij betrekking hadden op het interdict zelf en den termijn behelsden kinnen welken het proces, op strafte van verval, moest worden voortgezet. Immers het bezit van partijen wordt beoordeeld naar den dag van de uitspraak van het interdict, maar dit kan niet eeuwig duren. Een dergelijke termijn is dus nocdzakclijk. De praetor, gelijk beneden blijken zal , beloofde derhalve wel dwangmiddelen om eene onwillige tegenpartij tot procederen te noodzaken, doch voegde er hij negue pluris guam guanti res erit (sponsionem facere et tantummodo) iatra annum agere permittam, L. iO. de Interd. (43. 1.) welke kennelijk van interdicta simplicia spreekt is hier niet toepasselijk. Vgl. Schmidt. 302.

-ocr page 645-

-16311“

en de stof le leveren voor do sponsioncs. Als beide partijen tot den strijd bereid zijn, wordt wijders niets meer vereischt. Hel is genoeg, dat zij elkander het bezit betwisten en daarvan door deelneming aan dofructuslicilalio blijken doen (67).

Bedenkelÿker is do zaak, als eene der partijen hot proces verlangt, maar de andere hare medewerking weigert (68). Men onderschoide ten deze lusschen den bezitter en den niel-hezilter.

In zijn pleidooi voor Caegina verzekert Cicero (69), dal het eene algemeen erkende waarheid is, dat iemand die, als hij eene gewapende bende , gekomen met het doel om hem het bezit met geweld te ontnemen, naderen ziet, liever dan zich bloot te stellen aan persoonlijke mishandeling en lijfsgevaar, goedschiks zich verwijdert, na zich, door aanroeping van voorbijgangers of geburen, getuigen te hebben verschaft, dat hij alleen voor do overmagt wijkl, gerustelijk de sponsio kansluiten bij bet interdictum nti possidetis gebruibel^'k.

Het interdictum uti possidetis wordt hier kennelijk door Cicero gedacht, als nog niet gegeven ophel oogenblik, dat do ontzetting plaats grijpt, en hel is eveneens zonneklaar, dat die geweldpleging onder het nog eerst te verbieden vim facere contra edictum praetoris niet onmiddellijk kan begrepen zijn. Wat do zaak zelve betreft, bezit zulks geene zwarigheid, sinds wij weten, dat hij die bewijst, dat het bezit der tegenpartij van hem met geweld is verkregen, het proces wint,' maar formeel laai het zich niet anders verklaren dan door de veronderstelling, dat de gebrekkige bezitter die, na de uitspraak

(66) De plaats van Gaius. IV. § 170. waarin dit punt behandeld wordt is helaas onleesbaar.

-ocr page 646-

van het hiterdict, het bezit behoudt geacht wordt in i'trigd daarmede te handelen (70). Zal nu de overtreding niet straffeloos begaan worden, zoo behoort men, na de uitspraak van het interdict, den bezitter altoos te kunnen noodzaken om de regtmatigheid van zijn bezit te verdedigen; d. i. om aan het proces deel te nemen. Het gebezigde dwangmiddel bestond waarschijnlijk hierin, dat de praetor den beklaagde bezitter in de keuze gaf, om zich partij te stellen en zijn bezit tegen de beschuldiging van onreglmatigheid te verdedigen, of het bezit ten behoeve van den klager te ontruimen , aan wien lot dat einde met een bijzonder interdict de magliging verleend werd om zich in hel bezit te stellen, met last aan den ander zich legen die inbezitneming niet te verzetten (.71). Had de beweerde bezitter in het geheel geen bezit, zoo kon dat bevel — had hij regtinatig bezit, zoo kon het proces hem niet schaden. Do praetor bereikte dus volkomen zijn oogmerk zonder verkorting van iemands regt (72).

Het is ontcgensprekclljk, dat men in zoodanig geval het verbod om elkander te verontrusten als wezenlijk gemeend beschouwde en dus middelen had om eeno

-ocr page 647-

— 633 —

onwillige tegenpartij lot procederen te dwingen. Naar alle waarschijnlijkheid ging men in dier voege le werk. Als B, zieh bij den praelor o\er de feitelijkheden, door A, gepleegd, beklaagt, behandelt deze den beklaagde, wanneer hij zich aan het proces blijft onttrekken , als een gewonen indefensus on veroorlooft den klager beslag op zijne goederen te leggen (73),

Laat A, zich tot procederen bewegen , zoo zijn twee dingen mogelijk,

«, Nn men hem toch dwingt, stelt hij zich ook van harte partij en werkt tot de fruclus licitalio mede. Dan ligt weder reeds daarin oen betwislen van het bezit en dus oene genoegzam; stoornis opgesloten, zoodat de feitelijkheden die lot hel beklag bij den praelor aanleiding gaven niet moer behoeven te worden bewezen,

-ocr page 648-

- 634 —

Alleen derhalve in het laatstelijk omschreven geval houdt het onderwerp yan het geschil op eono warecon-troversia possessionis te wezen en ontaardt het interdict in een eenzijdigen strijd 1er zake van beweerde stoornis. Op dit geval dus moeten de, trouwens niet zeer talrijke, plaatsen waarin do Romeinsche juristen nagaan, wallen deze onder stoornis te verstaan zij , botrekkelijk worden gemaakt. Zij blijven daarbij aan hun oorspronkelijk denkbeeld getrouw. Voor stoornis, leeren zij, moet gehouden worden iedere feitelijkheid die de gezindheid aan den dag legt om den bezitter zijn bezit te betwisten (76), en hem te beletten zijne zaak naar believen te gebruiken (77) ; door b. v. daarop beplantingen of vergravingen 1e maken, het land om te ploegen', er iets op te bouwen, of iels anders lo doen waardoor do bezitter in hot vrijo genot belemmerd wordt (78).j Zoo maakt [zich aan stoornis schuldig: de huurder, als hij zich verzet legen het bewerkstelligen der noodige reparalien door den eigenaar (79); of een buurman die do wijnranken zijns nabuurs op zijn erf leidt en den ander verbiedt ze af lo snijden of naar zich lo nemen (80).

Ofschoon dezo voorbeelden en bepalingen ook algemeen kunnen worden opgeval, wijzen zij echler meer regtslreeks op het verband met het interdictum Quod vi aut dam. (81) In het Romeinsche[regt namelijk konde een ieder een ander verbieden, zelfs op’? eigen grond, eenige werken le maken waardoor de toestand des boilems verandering onderging. Zelto nu de ander, iiiettegen-

(7G) L. 3 § 2 D. h. t.

-ocr page 649-

— 635 —

slaande zoodanig verbod, hel werk door, zoo werd hij lol terugbrenging dor zaak in den vorigen toestand en helbelalen van schadevergoeding mot genoemd interdict genoodzaakt. Een dergelijk regl van verbod ware nu ondragelijk geweest, indien er geen middel had beslaan om er zich tegen te verzeilen. Dat middel was het interdictum uti possidetis. Degene die, nadat het op verzoek der tegenpartij was uitgesproken , zijn verbod niet ophief, werd geacht den bezitter te sloren en kon dus worden genoodzaakt de regl-matigheiil van zijn verbod ten possessoiro te verdedigen.(82)

2°. Het interdictum uti possidetis, zegt v. S. (83), strekt in de tweede plaats om, als er vrees voor toekomstige stoornis bestaal, den beziller daartegen te waarborgen en wel door middel eener verpligting lot het stollen van zekerheid die de regier aan do tegenpartij oplogt.

Ook deze bewering evenwel strijdt met de natuur van ons regtsgeding. Noch bij do fructus licitalio, noch bij de sponsionos kan van zoo iels sprake zijn. (84) Het eenig tijdstip waarop men aan het opleggen eener cautie van dien aard denken kan zou wezen ter gelegenheid van do reslilulie der zaak met het cascellianum indicium, welk arbilrium echter eerst te pas komt, als do overwinnaar bij do aanvankelijke fructus licitatio het onlt;lerspit gedolven heeft, en hel opleggen der cautie ware alleen denkbaar, in geval de restitutio geschiedt in natura, on niet als de litis aeslimatio betaald wordt. Wanneer allo deze voorwaarden vervuld zijn, kan hel misschien voorkomen, dat de arbiter den gedaagde lol hel stellen van zekerheid tegen allen verderen overlast van zijne .zijde noodzaakt. Maar dan doel hij zulks bloolelijk uit kracht van do uitgebreido reglsinagl waarmede deze soort van reglers in hel algemeen was bekleed , en in verhouding

1'84) Rüdorpp, 357.

-ocr page 650-

— 636 —

tol den ganschen aanleg van ons regtsmiddel is het iets zoo onbeduidends en toevalligs, dat het niet kan worden aangemerkt als ceno zijner regelmatige functien , maar slechts als eene niet geheel onmogeliJke bijzonderheid der restitutie. (85) Maar men zie niet over het hoofd , dat het eenvoudigste middel om zich legen toekomstige storingen te beveiligen, even als om aan bestaande een einde te maken, gelegen is in het aanvragen van bet interdict zelf. (86) Het is waar, dat het na verloop van een jaar zijne kracht verliest, maar men vrage het dan op nieuw.

Deslotsom van dit alles is dus, dat, met eene enkele ligt verklaarbare uitzondering, het interdielum uti possidetis slechts ééne strekking had, namelijk /iet vereffenen eener controversiapossessionis, cn het begrip van stoornis daarbij werd genomen niet in een eigenleken, maar, als hel ware, ßguurlijkcn zin.

§ 7-

P^ersc/iil/ende formulieren.

Ons interdict had uitsluitend betrekking op onroerende ligchamelijke zaken, gebouwde of ongebouwde eigendommen. (87) In het eerste geval was hel een interdictum uti possidetis cas aedes, in het andere een interdielum uti possidetis cum fundum. (88)

Buitendien evenwel was nog een derde formulier in gebruik. Want niet altijd loopt hel geschil over het bezit van hel gansche huis of land, maar soms alleen over een gedeelte van het erf, over een klein stukje gronds dal

-ocr page 651-

— 637 —

men zich wederzijds aaumaligl, (89) Zulk een onbepaald stukje gronds noemen do Romeinen locus, in tegenstelling van fundus of van het gansche erf als juridieke eenheid beschouwd (90), zoodal men in dit geval een interdictum uli possidetis cum locum gaf. (91)

Wegens andere zaken kon het inlerdictum niet worden verleend en alzoo bepaaldelijk niet ter zake van verhindering in de uitoefening van erfdienstbaarheden. Eene uitzondering op dezen regel maakt die klasse van huis-dienslbaarhedcn (servitules praediorum urba-norum) welke zich met het pand waartoe zij be-hooren vereenzelvigen en er den bouw en de gestalte van bepalen , omdat iemand wien de uitoefening van eene dergelijko erfdienstbaarheid wordt belet inderdaad wordt gestoord in het bezit van hot huis zelf. B. v. uw buurman schrijft zich hot regt toe om aan zijne woning een uitstek of balkon over uwen grond te hebben. Als gij nu dat balkon niet wilt gedogen, kunt gij dan te zamen uw geschil niet ten possessoire met het interdictum uli possidetis laten uilraaken?

Het schijnt een punt geweest te zijn waaromtrent do oudere juristen verschillend dachten. Cassius meendo, dat hel niet kon, vermits de natuur van hel interdict medebrengt , dat partijen elkander hel bezit derzel/de zaak betwisten , terwijl in ons geval de eene bezit den grond waarover hel balkon uilsleekt, en de andere hel huis waaraan dal balkon behoort (92). Laeeo daarentegen geloofde , dat men deze zwarigheid zou le boven komen door het geschil lo beperken lolde plaats waarboven het balkon uitsteekt, zoodat de vraag, aan ’s reg-lers oordeel le onderwerpen , deze wordt : hoe is tusschen

-ocr page 652-

— 638 -

partijen do onderlinge bezitstoestand; zóó dat de plaats in geschil door een balkon overdekt wordt, of zóó dat zij vrij is? Hij begreep dus, dat het bezwaarde gedeelte van het dienende erf moest beschouwd worden als de plaats in geseliil. Doch Ulpianos vraagt, of het niet even geoorloofd, en voor den bezitter van het balkon voordeeliger (93), zijn zal het heerschend gebouw voor de zaak in geschil te houden , mits zorgende het eigenlijk twistpunt door eeno bijvoeging in het interdict behoorlijk te omschrijven, en beantwoordt die vraag , schoon niet zonder eenig aarzelen, in een bevestigenden zin (94). Volgens Labeo derhalve komt hier een interdictum uli possidetis eum locum (95), volgens Ulpianus ook een interdictum uti possidetis eas aedes te pas (96).

B.

Utile.

Het is reeds bij de behandeling van het interdictum unde yi opgemerkt, dat houders wegens personeel servituut of regt van opstal met den eigenlijken bezitter worden gelijk gesteld (quasi possessores). Ook het inlcr-dictum uti possidetis, schoon niet regtstreeks op hen toepasselijk, wordt met geringe wijziging in de uitdrukkingen aan hunne belangen dienstbaar gemaakt.

§ 1-

Personeel servituut.

Do strekking van het interdict blijft dezelfde. De

-ocr page 653-

— 639 —

vruchtgebruiker of gebruiker die als zoodanig in hel genot der zaak is, of wien dat genot op onreglnnatige wijze ontnomen is , heeft gelijke belangen als do ware bezitter. Is hij buiten hel bezit, zoo moet hij ten peli-toire beginnen met zijn regt te bewijzen, terwijl, zoo hij in het bezit is , do eischer die hem met de aclio negatoria aanvalt beginnen moet met zijn eigendom te slaven. Ook tusschen eigenaar en vruchtgebruiker of gebruiker, tusschen bezitter on quasi bezitter kan dus hel interdict 1er voorbereiding van het petiloir noodzakelijk zijn (1).

Insgelijks kunnen er possossoire geschillen oprijzen tusschen twee vruchtgebruikers die te zamen genieten, of waarvan de een zijn regt aan den anderen heeft afgestaan, of tusschen twee gebruikers of een vruchtgebruiker en een gebruiker die to zamen in het genot zijn ; kortom tusschen twee quasi bezitters onderling. In alle deze gevallen bewijst het interdict zijn nut (2). De wijziging die zijne uitdrukkingen ondergaan beslaat hierin , datdepraelor bij den vruchtgebruiker niet van possidere, maar van uti frui spreekt, en bij den gebruiker van uti alleen (3), en nu ten behoeve van iedere parlij hel voor haar passende woord in het interdict opneemt (4). De procédure volgt weder geheel denzelfden loop (5) en do uitslag is, dat hij, die hel jongste bezit of quasi

-ocr page 654-

- 640 — bezit zonder gebreken heeft het proces wint eu in hel bezit of quasi bezit gehandhaafd wordt,

§ 2-

Opstal (6).

Het utile inlordictum uli possidetis do superficiebus (7) is vooral merkwaardig , omdat hot de eerste stap schijnt lo zijn geweest dien do praetor gedaan heeft om het lot des opslalhebbers, aan wien het civiele regt slechts persoonlijke reglsvorderingcn uit contract loesloud, te verbeteren. Ook hier liet zich de praetor besturen door de gedachte, dat het oeno hardheid was, als do opslal-hebber die zich in hot bezit bevond en er toch ook belang bj had, om liever gedaagde dan eischer te wezen, evenals om zich legen derden tc kunnen beschermen, die voordeelen moest derven , alleen omdat hij naar strikte reglsbegrippen len posscssoire niet ontvankelijk was. Ook hier dus lost zieh alles op in eene gelijkstelling des opslalhebbers met den bezillor en blijven overigens do strekking van het interdict, de procédure en de regelen der beslissing geheel dezelfde (9), Het eenige wat ïjebeurl is, dat in hel interdict ten behoeve des opslalhebbers niet van possidere , maar van frui gesproken wordt, dewijl hij wei eens anders zaak geniet, maar geenszins gezegd kan worden den opstal die zich van den bodem niet laai scheiden in eigendom lo bezit-ten (10}. Daardoor wordt levens uitgedrukt, dat hij nu

-ocr page 655-

— 641 — het proces zelfs legen den eigenaar, hoewel den eigenlijken bezitter, moet winnen, indien hij een nietonregt-matig verkregen genot volgens zijn titel heeft (H).

InTEKDIGTUM ÜTRUBI. (1)

§

Procedure.

Ter zake van roerend goed geeft de praetor een verbod van den volgenden inhoud :

Ik verbied, dal diegene uwer welke den slaaf in geschil, gedurende bel verleden jaar, het langst, ten aanzien zijner tegenpartij noch met geweld , noch heimelijk, noch ter bede, gehad heeft door den ander verhinderd worde hem met zich te nemen. (2)

Dit interdict was alzoo weder prohibiloir en weder-keerig, weshalve partijen immer cum periculo moesten ber alle possessoire actie. Ilij ondcrscbeidtle éditer te regt liet geval, dat een Iinis betgene op zich zelf slaat en een eigen opgang heeft boven een helder of pakhuis is nilgehonud, want nn blijft beider bezit gescheiden. In t. 3 § 9 eod- schijnt bel geval bedoeld, dat iemand een gemeenen muur, om zieh het uilzigl daarop te veraangenamen, versiert, niet alleen voor zijn gedeelte, maar ook voor dal zijns biiurmans. Thans kan deze hem lot wegruiming dier versierselen, voor zoo ver zijn gedeelte betreft gt;nbsp;met het interdielum uli possidetis noodzaken. Over de beteekenis van tecloriaz. MenagiüS , Jmoen. Ji/r. c. 29. (11) nbsp;nbsp;nbsp;Ex lege locaiiunis sive conductionis. Cl. L. 1 g 3 D. rfe loc. publ. (43. 9 )

-ocr page 656-

procederen en iedere op hare beurl stipuleerde en resti-puleerde. (3) De verdere loop der procédure kan bij gemis aan bescheiden niet met zekerheid worden aan-gegoven , maar droeg zich naar allo waarschijnlijkheid zoo toe.

De slaaf in geschil moet bij do verschijning voor den praetor worden medogebragt en nu iedere partij zich aanstonds verklaren, of zij er zich tegen verzet, dal do andere hem met zich neemt. Bij wederkeerig verzet maakt men uit, wie staande het proces den slaaf onder zich hebben zal. Het is niet waarschijnlijk, dal men, even als bij hel inlerdictum uti possidetis, zoo ook hier, dat voordeel toewees aan dengeno die er het meeste voor biedt. Men schijnt eer te moeten gelooven, dat in den regel de slaaf gelaten werd bij dengeno dio hem voor den praetor medebrengt, en dus blijkt do feilelijke bezitter te wezen, on misschien in bijzondere gevallen hel bezit bij een derde in bewaring gegeven werd. (4)

Vervolgens worden do sponsiones gesloten. Als nu de zaak gewonnen wordt door do partij die feitelijk buiten het bezit is, wordt ongetwijfeld eeno dergelijke arbitraire reglsvordering lot uilkeering verleend, als het indicium cascellianum bij het inlerdictum uti possidetis is. Tegen den Sequester heeft men do actio deposili. (5}

§ 2.

Kereischten om met het interdict te slagen.

De praetor kent de overwinning loo aan hem dio aantoonl, gedurende do jongste drie honderd vijf en

(3) Gil. IV. §5 140. 141. 158. IGO. L. 36 § 1 D. ile 0. et A. (44. 7.)

(4} L. 39 D. de A. v. A. P. (41. 2.) LL. G. 17 pr. § 1, 33 D.

Depos, (IG. 3.)

(5) LL. B $ 1, 12 $ 2 D. Depos. (IG. 3.)

-ocr page 657-

— 643 —

zestig dagen op den dag van de uitspraak des interdicts verleden (6), het bezit gehad te hebben op meer (7) dagen dan zijne tegenpartij , onverschillig of op de eersten of op do laatslen (8), op achtereenvolgende of op verspreide (9).

Doch onregtmatig, d. i. van de tegenpartij of haar auteur (10) met geweld, heimelijk of ter bede verkregen, bezit geldt ten deze voor geen bezit en telt dus niet mede (11). Daarentegen is het geoorloofd bij zijn persoonlijk bezit dat zijns voorgangers te voegen, mits onder deze voorwaarden :

1°. vooreerst, dat men persoonlijk bezit, al ware het slechts op éénen dag, kunne aanwijzen. Wie persoon-Igk, hetzij in het geheel geen, hetzij slechts onregt-matig, bezit heeft gehad, dien kan het bezit zijns voorgangers niet baten, dewijl eene bijkomende zaak niet denkbaar is zonder hoofdzaak waaraan zij zich aansluit. (12)

2°. dat men tot den voorganger wiens bezit men in rekening brengen wil in betrekking sla van regt-verkrijgende of opvolger , hetzij onder algemeenen, hetzij onder bijzonderen titel; als erfgenaam, kooper, begiftigde , pandhouder of in andere soortgelijke hoedanigheid,

-ocr page 658-

— 644 —

en die betrekking niet lijde aan eene nietigheid welke door derden mag worden ingeroepen (13).

Voorts wordt het onregtmatig verloren bezit dat men in regten heeft terug bekomen als steeds behouden aangemerkt. (16)

Ofschoon in het interdict het woord «bezit» niet wordt genoemd . wordt hier echter slechts eigenlijk bezit in regtskundigcn zin in aanmerking genomen. (17)

Eindelijk heeft het interdict betrekking uitsluitend op roerende ligcharaelijke zaken (18).

Onderwerp en oorsprong des inlerdiefs.

Hel inlerdiclum ulrubi bewijst bij roerende voorwerpen dezelfde dienst als hel inlerdiclum uli possidetis bij onroerende. Hel maakt uil aan welke van beide partijen het bezit toekomt en strekt inzonderheid ter voorbereiding van het geding ten petitoire (19). liet eenig onderscheid tusschen beide interdicten beslaat hierin, dal bij het onze hel bezit wordt locgewczen aan den rcglmatigen bezitter die het langdurigste, en bij het inlerdiclum uli

(13) L. 4G D. de Don. int. v. et ux. (24. 1.) L. 11 D. de A.

R. D. (41. 1.)

-ocr page 659-

— 645 —

possidetis aan den regtmaligen bezitter die Ziel Jongste bezit heeft. Hoe men er toe gekomen is om dus bij roerende voorwerpen af te wijken van helgeno en de natuur van het bezit en de regelen van het petitoir schenen te vorderen , Iaat zich bij gebreke van voldoende narigten niet met zekerheid bepalen. Waarschijtdijk werd do praetor bestuurd door de overweging, dat het hier, bij de vaak grootere moeijclijkheid van het eigendomsbewijs en de meerdere gemakkelijkheid waarmede roerende voorwerpen van hand tot hand gaan , lol ergo onbillijkheid aanleiding geven konde, als men do voordeeligo rol van gedaagde aan het naakte feit van het jongste bezit wilde verbinden, zelfs daar waar beide partgen konden aan-toonen binnen een belrekkelijk kort tijdsbestek bezit te hebben gehad, weshalve hij voor do min beteekenende omstandigheid der latere dagleekening het meer stellige overwigt van den längeren duur in de plaats stelde. Het verdient daarbij allezins opmerking, dal Gaics het juist vreemd schijnt te vinden of althans de aandacht er op meent te moeten vestigen, dal hier bel oudste bezit niet meer geldt dan ^ei jongste (20), terwijl naar onze begrippen veeleer hel omgekeerde zijne verbazing opwekken moest (21).

Het interdict als retinendae possessionis.

Evenals het inlerdictum uli possidetis, strekt ook het onze 1er beslechting van een geschil over hel bezit (conlroversia possessionis). Ook hier dus is het bezit zelf het onderwerp van hel geding en wordt daarop wederzijds aanspraak gemaakt, zoodal het bij don aanvang

Themit, D. 11, 4de St. [1855]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40

-ocr page 660-

— 646 —

van hel proces bÿ eene der partijen werkelijk berusten en ten slotte aan eene van beiden voor goed verblijven moet. Het vereenigt alzoo alle de kenmerken van een interdictum retinendae possessionis in zich (22).

Ondertusschen kan het geval, dat degene die bij den aanvang van het proces het bezit niet had zulks evenwel ten slotte behoudt, hier nog veel menigvuldiger voorkomen dan bij het interdictum uti possidelis, name-Igk zelfs als beide partyen in het afgoloopen jaar regtma-tig bezit gehad hebben, doch het oudste tevens het langdurigste geweest is. Om die reden te vermoeden, dat ons interdict door de Romeinen zelve als ten deelo retinendae, ten deele recuperandae possessionis beschouwd werd, gelijk v. Savignt wil (23), is niet slechts met alle onze narigten, maar tevens met de natuur der zaak in strijd. Een interdictum recuperandae possessionis is alleen daar mogelgk, waar eene verbindlenis tot teruggave bestaat, en de jongste regtmalige bezitter moet wel wegens den korteren duur van het bezit voor den anderen onderdoen, maar staat daarom nog geenszins met dezen in eene persoonlijke regtsbetrekking die eene verpligting tot teruggave ten onderwerp heeft. Het interdictum utmbi leert dus op nieuw , dat de gewone, trouwens alleen op willekeurige opvatting van het woord retinere gegronde, voorstelling van het karakter der interdicta retinendae possessionis niet deugt en door de bovenopgenoemde kenmerken moet worden vervangen.

$ 5.

Duplex poseessio.

Hot interdictum utrubi was wel geschikt om Labeo en de zgnen te versterken in den kryg dien zij voerden

-ocr page 661-

— 647-'—

legen de meening van Sabikus en zijne volgers welke aan het gelijktijdig bestaan eener insla en iniusta possessie geloofden. Ook hier loch treft men weder dezelfde exceplien wegens gebrekkig bezit aan. Doch kon het bij het interdictum uti possidetis den schijn hebben, als lelde het gebrekkig bezit niet voor dengene die het had , maar juist voor de tegenpartij , hier waar zulks inderdaad van hel uiterste belang zou zijn geweest viel alle schijn daarvan weg. Het gebrekkig bezit lell hier noch voor hem die het heeft, noch voor de tegenpartij (24), met andere woorden, telt in het geheel niet mede. Het beginsel: krachteloosheid, het resultaat: wegcijfering van het gebrekkig bezit, is in beide gevallen hetzelfde. Dat beginsel wordt verwezenlijkt, dat resultaat wordt bereikt ginds door aan het interdict’, als het ware, eene vroegere dagteekening te geven, hier door den tijd van het onreglmalig bezit al.s niet verloopen te beschouwen. Maar dit is slechts hel gevolg van den verschillenden maatstaf waarnaar, in hel eene en het,- andere geval, do overwinning wordt afgemeten. In het eene betreft de fictie de dagteekening, in het andere den duur van het bezit; in beide gevallen't/ew tyd.

§ 6.

Stoornis.

Het verbod des praetors was niet, gelijk bij het inter-dictum uti possidetis, algemeen, maar betrof uitsluitend het zich verzetten tegen de wegvoering van den slaaf door de partij die de beste aanspraken bad, en diende weder hoofdzakelijk om een vorm aan hel proces te geven en de stof voor de sponsiones op te leveren.

De zaak in geschil moest namelijk, gelijk gezegd is, bij de (24) L. 13 § 7 D.grfe A. ». 4. P. (41. 2.)

-ocr page 662-

— 648 ~

verschijning voor den praetor worden modegobragt en partijen zich dus aanstonds verklaren. Liet de eeno toe, dat de andere den slaaf medenatn, zoo was de zaak dadelijk uit, maar verzette men zich wederzijds , zoo was men genoodzaakt te procederen en bepaalde zich ’s reg-ters omlerzoek tot de vraag, aan wie van beiden behoort het bezit (25)? Eigenlijke stoornis behoefde dus nooit te worden bewezen.

De eenige zwarigheid bestond hierin , dat degene die den slaaf feitelijk in zyne magt had konde weigeren bij de verschijning voor den praetor hem mede te brengen en, zoo doende, het proces enmogelijk maken kon. Doch daartegen hielp de actio ad exbibendum (26) waarmede men , onder verklaring dat zulks dienen moest ter voorbereiding van het proces met het interdict, de oplevering van den slaaf van den bezitter konde eischen (27). Het vim facero is mitsdien hier, zelfs nog meer dan bij [het interdictum uti possidetis, van zuiver formelen aard.

Ten slotte verdient het de aandacht, dat, als de wedcr-zijdsche aanspraken legen malkander opwegen en iedere partij regtmalig bezit kan aantonnen van een ffefijk getal dagen, geene van beiden tegen het edict des praetors gezondigd heeft, daar slechts verboden wordt zich te verzetten tegen het medenemen van den slaaf door iemand die een langduriger bezit heeft. Alzoomoetiii zoodanig geval do zaak verbleven zijn aan hem wien het provi-.sioneel bezit is toebedeeld en dit maakt het waarschijnlijk, dat men zulks hier niet toewees aan den meestbiedende, maar aan hem die, bij de uitspraak van het interdict, het feitelijk bezit heeft ; iets waarvan den praetor

-ocr page 663-

— 649 —

altoos voldoende bleek door hel medebrengen dor zaak.

§ 7-

Quasi bezit.

Dewijl opstal uilsluilend vasl goed ten onderwerp heeft, kan ten deze alleen sprake zijn van houders wegens personeel servituut. Ofschoon nergens geboekstaafd, raag men veilig gelooven, dat ook dit interdict hun niet werd geweigerd. Het was niet cens noodig de termen ten hunnen behoeve te wijzigen (28), want de praetor heeft hier, als hel ware opzettelijk, het gebruik van het woord bezitten vermeden. «Degene, zegt hij, bij wien de slaaf het langst geweest is.» Apud quern maiore parte anni fuit.

(28) RoDORrr. Zeitschr. f. gescli, Rwssch, Xl. 315-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(REDERLANDSCUE LITERATUUR.)

De orde der adcocaten iii Nederland, bare rekten en plinten, naar aanleiding van bet reglement van orde en discipline, geschetst door Mr. W. F. Otteiv , advocaat en plaalsvervangend-kantonregler te Amsterdam. — Amsterdam. ,I. 11. Gebhard eit CoMP. 1855. — 88 pag. in 120.

Er is dikwijls geklaagd over de onvolledigheid en de menigvuldige gebroken van hel reglement van orde, zonder dal men tot nu toe er in is mogen slagen, om do

-ocr page 664-

— 650 —

regering tot het aanbrengen van verbeteringen te bewegen , het zy dan omdat men do klagten hield voor ongegrond, het zij , wat misschien waarschijnlijker is, omdat men de zaak niet gewigtig genoeg oordeelde, om er zich veel aan te laten gelegen leggen.

lutusschen, als het eenmaal zoo ver komt, dat wij eene nieuwe reglerlijke organisatie krijgen , inzonderheid als het gerucht waarheid spreekt, dat van die gelegenheid zal worden gebruik gemaakt, om alle advokaten te promoveren tot prokureurs, dan is eene herziening van het reglement eindelijk te voorzien.

Uit dien hoofde is het dan ook zeker niet ongepast, de aandacht eens op nieuw te vestigen op een anders weinig besproken onderwerp. De schrijver doet dat op eene wijze, die zeker lof verdient; want het welgeschreven werkje zal, meen ik, met genoegen worden gelezen; on beval meer dan ééne nulligo opmerking, die bij eene eventuele herziening zeer de overweging verdient.

Dit alles neemt echter niet weg, dater én in hel oordeel des schrijvers over het reglement, én in zijne uitlegging er van, veel is waarmede ik hel moeijelijk eens zou kunnen worden; en dat het laatste dikwijls, ik zou bijna zeggen, niet vrij is van paradoxe.

Ik zal niet in vele bijzonderheden treden;'dat is niet het doel dezer aankondiging. Ik bepaal mij lot’een paar voorbeelden.

Zoo heeft de schrijver^mij b. v. volstrekt niet overtuigd van de aannemelijkheid zijner verdediging van hot eeds-formulier; en ik geloof zelfs niet, dat de zaak er iels beter door worden zou, indien zijne uitlegging van het woord regt eaardig de ware zij; indien daaronder moeien verslaan worden alleen dio zaken , die naar do geschreden ^^^ gegrond zijn. Ik geloof niet, dat dit is de taalkundige betcekenis van hel woord ; on ik zou denken, dat ook hel reglement niet heeft willen of kunnen wegnemen

-ocr page 665-

— 651 -

het verschil lusschcQ regtoaardige en wettige zaken.

Niettemin zullen gemakkelijk alle bezwaren legen het eeds-formnlier vervallen , indien de leer des schrijvers juist is, dat noch beëediging, noch inschrijving ophel tableau verpligtend is; maar dat men advokaat is, en als zoodanig regl van pleiten heeft, zonder het één en zonder het ander. Ik moet erkennen, dal die leer mij verrast heeft, maar dat ik haar, ook na aandachtige overweging, blijf houden voor meer scherpzinnig dan waar.

De stelling komt hierop neder, dat ieder doctor in de regten, uit krachte van zijnen promotie-brief, advokaat is. Maar, wat nu de Latijnsche woorden van den doctoralen bul beteekenen mogen, zooveel is, dunkt mij, zeker, met het reglement is die uitlegging niet overeen te brengen.

Art. 1 zegt al dadelijk, dat hg , die den graad vau doctor verkregen heeft, niol advokaat is, maar als advokaat kan worden toegelaten. Het is dus duidelijk, dal het reglement, behalve de promotie en den wetcn-schappelijken graad, nog vordert eene toelating, en zelfs do mogelijkheid vooronderstelt van afwijzing. Ik erken niettemin, dal van dit laatste in do praktijk moeijelijk sprake zal kunnen zijn, omdat het reglement verzuimd heeft de redenen van afwijzing to vermelden , en omdat het zeker den regier niet de bevoegdheid heeft willen of kunnen geven, en ook niet geeft, om die eigenmaglig te scheppen.

Wat is er evenwel van de toelating? hoe en op welke wijze geschiedt die? — Hol is waar, met zoovele woorden zegt het reglement ook dit niet ; hel zogt eenvoudig, dal men, om de advokalie uit te oefenen, moet zijn toegelaten. Inlusschcn, voor ieder die het regloment met aandacht leest, en die niet verlangt daarin bepaalden onzin te zoeken cn te vinden, is hel, dunkt mij, dui-

-ocr page 666-

delijk, dat, vermits er geene andere formaliteit gevorderd wordt, de toelating juist beslaat in de beeediginy en de inschryving. Die niet beëedigd en niet ingeschreven is, heeft wel den wctenschappelijken titel, en het radicaal om te worden toegelaten, maar hij is daarom nog niet toegelalen. Mij althans komt het voor, dal dit, in gezonden zin, de eenig denkbare beleekenis is van het reglement; en ik kan mij zeer inoeijclijk voorstellen, dat het reglement hot aan hel goedvinden van ieder ad-vokaat zal hebben willen overlalen, of hij al of niet zich aan het één en aan het ander zal willen onderwerpen; eeno leer trouwens, waardoor beide zaken iedere betee-kenis, ieder doel verliezen.

Nog ééne vraag hierover. Hoe maakt de schrijver het in zijne leer met do bepalingen van § 3 van art. 4? — Do advokatcn , ingeschreoen bij den hoogen raad, hebben de beeoegdheid hun beroep uit te oefenen, enz. — Mij dunkt, hier wordt toch wel zeer duidelijk de bevoegdheid om het beroep (?) uit te oefenen afhankelijk gemaakt juist van de inschrijving. Neemt men dit niet aan, dan zal het gevolg zijn, dat de niet-ingeschreve-nen van oneindig boteren toestand zullen zijn dan do ingeschrevenen; de eersten zullen mogen rondreizen en pleiten waar zij willen, omdat zij zich aan het reglement niet storen; maar do tweeden, die het reglement gehoorzamen , zullen in dit vermogen zeer beperkt zijn, en binnen bepaalde territoriale grenzen gebonden.

Ik geloof niet, dat er veel liefhebbers zouden gevonden worden, om zich uit enkel genoegen te onderwerpen aan die vermakclijke formaliteit, en aan het vooral iniet minder vermakelijk jaarlijksch visum.

Een ander punt, waaromtrent ik met den schrijver van gevoelen verschil, beslaat hierin, dat de schrijver de advokaten ook wil hebben toegelalen, om als zoodanig, de partijen te vcrlegenwoordigeu bij de kanlon-gereglen,

-ocr page 667-

hoezeer erkennende, dat do tegenwoordige wot hen uitsluit. Ik blijf, om de bekende redenen, vooral om do kosten, eeno zoodanige verandering minder wenschetijk achten, ofschoon het niet te ontkennen is, dat de gronden voor een ander gevoelen haar gewigt hebben; en dat bovendien, bij eene eenigzins aanzienlijke uitbrei-diog van de regtsmagt der kanlon-gercgten, eeno verandering hierin wenschelljk en noodig worden kan.

Het lag niet in do bedoelingen van den schrijver eene volledige en doorloopendo commentarius te geven van het reglement. Van daar, dat meer dan céno bepaling onbesproken is gebleven ; en dat b. v. de wel eens betwijfelde wettigheid van de disciplinaire regtsmagt der raden van toezigt niet is onderzocht; terwijl natuurlijk de quaestio over het patent, als gelegen builen het reglement, ook niet lag op den weg van den schrijver.

A. DE PlSTO.

Proeve van eene algemeene plaatselijke politieverordening', meer bijzonder ingerigt voor de gemeenten tenplatten lande, verzameld en bewerkt, met bijvoeging van ophelderende aanlcekcningen, door J. F. VAiv Uden , secretaris der gemeente en plaatsvervangend kanlon-regter te Boxtel, en A. DiJEHOFF, secretaris der gemeente Helvoirt, en der burgerlijk-administralieve vereeniging van burgemeesters en secretarissen , gevestigd te Vughl. — ’s Hertogenbosch F. Stokers. — 1855. — 91 bl. in 8°.

Het maken van goede politie-verordeningen , die noch le veel noch te weinig reglementeren, die noch le streng noch te zwak zijn, is voorwaar geen gemakkelijk werk.

-ocr page 668-

— 654 —

Mag men aan de ééne zijde met de schrijvers dezer proeve aannemen, dat de vrijheid der ingezetenen niet meer dan volstrekt noodzakehjk is, moet worden beperkt; in den zin van dit volstrekt noodzakelijk ligt juist de groote moeijelijkheid ; en het is juist de vraag wat die volstrekte noodzakelijkheid al of niet vordert; want het is, aan de andere zijde, niet minder zeker, dat men zich van geene beperkende maatregelen mag laten afschrikken door de enkele vrees, van aan enkelen te mishagen of hinderlijk te zijn, indien zij werkelijk door het algemeen belang, en dus door de volstrekte noodzakelijk’ heid, gevorderd worden.

Bovendien is eene meer of minder grondige kennis van het algemeen staats- en strafregt een onmisbaar vereischte voor den plaalsclijken polilie-welgever. Hoe zal men anders weten, hoe ver men met zijne verordeningen gaan mag en moet? wat men bepalen ma^ f of kan? wat bij de algemeene wet reeds is voorzien? wat nog aan plaatselijke regeling behoefte heeft?

Is het te verwachten, dat al die kennis bij onze 1200 gemeonto-besturen zal gevonden worden? Ik geloof dit te mogen in twijfel trokken. En toch zullen allen hunne politie-wctten moeten herzien, en in overeenstemming brengen met de wet; want'de gomeente-wet is algemeen en onverbiddelijk. Die dit alles bedenkt, zal ook gevoelen, hoe onmisbaar een goede leiddraad voor dien moegelijken arbeid is, vooral voor de besturen der kleine gemeenten; en deze mogen den schrijvers dezer proeve opregt dankbaar zijn voor do hulp hun zoo onverwacht aangeboden.

Intusschen mag toch niet worden uit het oog verloren, dat van dergelijken leiddraad niet dan mot de groatsto voorzigtigheid mag worden gebruik gemaakt, en dal men zich vooral te wachten hebbe voor hel zonder oordeel onberedeneerd naschrijvon. Want gezwegen van het zeer

-ocr page 669-

— 655 —

uiteenloopend gevoelen , dat over vele onderwerpen bestaan kan en bestaat; gezwegen ook over de dwalingen, waarvan ook deze proeve wel niet vrij zal zijn, — nergens bijna doen zich plaatselijke omstandigheden en behoeften meer gevoelen dan bij, op niets werken zij zoo verschillend als op de politio-zorg. Wat hier dringende behoefte is, is daar volmaakt overtollig, misschien schadelijk; wat hier zonder gevaar kan worden teegelaten, moet daar gestreng worden verboden. De schrijvers hebben dit zeer goed gevoeld en gezegd. Zij hebben wel getracht de taak der gemeente-besturon gemakkelijk temaken; niet om het werk voor hen te verrigten. Waar men zich dit laatste verbeelden ging, zou de proeve in plaats van nut, groot onnut slichten.

Het is mijn voornemen overigens niet mij te begeven in eene beoordeeling der voorgestelde bepalingen. Dat zon geen nut hebben. De meeste zijn eenvoudig, en zullen wel overal noodig zijn; over sommigen kan verschillend gedacht worden. Maar de proeve heeft zeker die Verdienste, dut zij de niet ongewone fout onzer plaatselijke weiten, van langdradigheid en omslagligheid heeft weten te vermijden, maar integendeel door duidelijkheid en beknoptheid van redactie uitmunt.

Ik wil niet zeggen, dat, hoevele verdiensten het werkje ook hebben moge , ik er geene aanmerkingen op hebben zou. Ik waag het er een paar, als voorbeelden, mede te deden.

In het derde hoofdstuk vind ik gehandeld over het vervaardigen en verknopen van rog'^ebrood. Waarom alleen van roggebrood? Er wordt toch ook op het platte land nog wel tarwe-brood verkocht?

Elders vind ik eene afdeeling over de verdeeUn^ der gemeente in ivij/ien en hel nummeren der huizen. Het eerste heeft echter niets gemeens met do polilie-vcror-dening. Arl. 1 zegt, dat de gemccnle wordt verdeeld

-ocr page 670-

in zooveel wijken, die door letters worden aangoduid. Art. 6 zegt, dal iedere overtreding van ééne der bepalingen van deze afdeeling wordt gestraft met eene geldboete van één gulden. Welnu ! Als do gemeente niet in wijken wordt verdeeld, of als die wijken niet door letters, maar b. v. door nummers, worden aangeduid, dan is er overtreding van ééne der bepalingen dezer afdeeling. Zou men daarvoor nu willen vorderen eene boete van één gulden? en van wienzalmen die vragen?

De aanteekeningen zijn niet onbelangrijk, maar zullen ook door meer geoefenden met nut geraadpleegd worden, en geven aan hel boekje eene zekere wetenschappelijke waarde. Zij deelen o. a. vrij volledig mede de administratieve en regterlijke beslissingen over do bevoegdheid der gemeente-wetgeving. Dit laatste is thans zeker noo-dig en nuttig, nu het voor uitgemaakt schijnt te moeten worden gehouden, dat de regier een oordeel heeft lo vellen over de wettigheid dor plaalselijke wet, hoezeer dan ook, naar mijne meening, in openbaren strijd met de duidelijke bepalingen der wet. Maar is dit eenmaal zoo, en geschiedt het facto, dan is het ook zeker nuttig voor de gemoente-besturen, om lo weten , wat do regters hun loelalen , wat zij hun verbieden te verordenen.

A. DE PiNTO.

Wet reg'elende en beperkende de uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, naar aanleiding' der daaromtrent gehouden heraad-glagingen, met aanteekening^en voorzien door Mr. Jac. JvAS Giggh , doctor in de regten en letteren, advokaat te ’s Hage. Gorinchem. J. Noor-DUYN EN ZooN, 1855. X 00 61 bl. in 8°.

Na twee mislukte pogingen is het nu eindelijk gelukt om een wetsontwerp over dit zoo moeijelijk onderwerp

-ocr page 671-

te doen aannemen. De lijd zal leeren of deze wel in alle voorkomende gevallen voorziel, of zij in de toepassing blijken zal duidelijk te wezen en voorben, die eraan moeien gehoorzamen, geene belemmering oplovert, zwaarder dan die in het welbegrepen belang der openbare orde gevorderd wordt. De reglsvragen, waartoe zij aanleiding geven kan, te voorzien, is in de meeste gevallen, even als bij elke andere nieuwe wet, niet wel mogelijk. Deze uitgaaf bevat dan ook om zoo te zeggen alles wal onder die omstandigheden van den uitlegger kan gevorderd worden , zoo zijn voornemen niet geweest- is om eene uilgewerkte toelicbling te schrijven. Bij elk artikel wordt gewezen op de veranderingen, die het, ten gevolge van hel onderzoek door do Tweede Kamer ondergaan heeft; waar het noodig scheen, worden do memorie van toelichting of de beraadslagingen aangehaald , gewezen op de elgemeene reglsbeginsclen of wetlelijko voorschriften, waarop de bepaling steunt, op do er mede in verband staande wetsartikel en, en de wet uitgclcgd, waar zij duister schijnen mogl.

Als bijlage is het ontwerp van 1850 afgedrukt, lerwijl hier en daar ook artikelen uit dat van 1849 worden medegedeeld,

De inleiding bevat eene beknopte geschiedenis der wet en eene, wij vermeenen wel wat al te korte; ontwikkeling harer beginselen. Verzuimd is de opgaaf van de dagleekeniug der wel en van het nummer van hel Staatsblad, terwijl do titel ook niet geheel en al juist is opgegeven. Het behoorde vermeld lo worden, dat het is de ^'et van den 22quot; April 1855 , tot regeling en beperking der uitoefening van het re^t van vereenigtng en vergadering. (^Staatsblad n®. 32).

J. UE Witte v.va Citters.

-ocr page 672-

— 658 -

(BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.)

Untenuchungen zur L. 122 § 1 D. de V. 0.

(45. 1.), von Dr, Goldschmidt, Privaldocenlen in Heidelberg. — Heidelberg. 1855. 69 pag. in 8“.

Hel advijs van Scaevola, inde bekende L. Callimachus vervat, is van oudsher lot do duistere Pandeklen-plaatsen gerekend. Wat de een trachtte te verkrijgen door fijngesponnen, maar in de lucht zwevende veronderstellingen , meende de ander te bereiken door even vernuftige, maar niet minder gew.iagde leksl-verande-ringen. De jongste bijdrage tot deze rijke literatuur levert het aangekondigd geschrift van Dr. Goldschmidt.

Hij splitst het fragment in twee stukken. Het eerste, loopende lot pro?nisit CaUiinncfius en waarbij hij slechts kort stil staat, behelst de lusschen partijen gesloten overeenkomst, wier inhoud hij, voortbouwende op de door IIuscHKE (1) gelegde grondslagen, dus opgeefl.

«Callikachus hal von Stichus, dem Sklaven des Lucius Titius , in Syrien für eine Reise von Beryt nach Brun-dusium ein Seedarlehn für die Dauer von 200 Reisetagen empfangen, unter Verpfändung von Waaren, welche er in Beryt kaufen und nach Brundusium verschiffen, sowie derjenigen Waaren, welche er in Brundusium einkaufen und zu Schiff nach Beryt zurückbringen sollte. Und dabei ward festgestellt, dass Callimachus nach seiner Ankunft in Brundusium innerhalb des nächsten 13 Sept, andere Waaren kaufen, verladen , und selbst nach Syrien absegeln solle ; wenn er aber innerhalb des oben gedachten Termines nicht wieder Waaren angckaufl habe , und von jener Stadt abgefahren wäre, dann solle er, als sei nun die Seereise beendigt, sofort das ganze Geld zurückgeben, und allen Aufwand den Begleitern des Geldes,

(1) Zeitsc/ir. f. Civilr. u. Proc. N. F. X. 1—17.

-ocr page 673-

— 659 —

welche dasselbe nach Rom bringen sollten, auszahlen.»

Het beding omirent den termijn van 200 dggen en den 13den Sept, had zijne oorzaak in vrees voorde najaarsstormen.

Uil het slot der plaats, waaraan nu verder het onderzoek wordt gewijd, leert men zoowel hel eigenlijk geval, als de vragen, eruit getrokken door den advocaat, naar de Sehr, wil, van Callimachus , mitsgaders het advijs van ScAEVOLA, kennen.

Na de onjuistheid der drie hoofdverklaringen van CuiA-cius, van Robert en van de Glosse, Alciatus , Huschke en anderen betoogd te hebben, gaal do Sehr., met behoud van den gewonen tekst, over tol de voordragt van zijne uitlegging, wier grondslag gelegen is in de volgende voorstelling van Callimachus handelwijze.

Callimachus hal einen Theil der eingekauften Waaren verladen, und ist vor Ablauf des 13 Sept, in der Richtung nach Syrien abgesegelt. Allein er that nur so, als wollte er ohne Aufenthalt die Fahrt nach Syrien fortsetzen. Aus dem Hafen herausgekommen, blieb er auf der Rhede, oder sonst wo in der Nähe auf dem Wege nach Syrien liegen, liess sich die übrigen bereits eingekauften Waare (auf Böten oder Leichterschiffen) nachbringen , verlud dieselben und reiste alsdann weiter. Auf dieser Weiterreise ging das Schiff unter.

Eros , de tot ontvangst der penningen aan Callimachus medegegeven slaaf des schuldeischers, had zijne toestemming lot dit vreemd bedrijf verleend. Het moest strekken om de overeenkomst te ontduiken. Want, daar deze niet met even vele woorden van « volle lading n sprak, hoopte Callimachus zich te redden door vóóv 13 Sept. , al ware het dan ook maar ten halve, geladen uit te zeilen.

De zin der cerstgeslelde vraag, die op dit punt betrekking heeft, is dus, om kort te gaan, deze: heeft niet Callimachus althans aan de letter der overeenkomst voldaan?

-ocr page 674-

- 660 —

Voor het geval echter die vraag ontkennend mögt beantwoord worden, stelde de advocaat van Callimachus de tweede: of niet hel ie laat vertrek van GallI“ MACHUS gedekt wordt door do toestemming van Eros?

Deze vragen en de daarop gevallen beslissingen van ScAEVOLA geven den Sehr, aanleiding lol een breed onderzoek naar de wijze waarop ten nadeele des meesters diens contracten door de handelingen van zijnen slaaf gewijzigd worden konden. Doch welke Verdiensten dat onderzoek anders bezitten moge, men zal wel als onaannemelijk verwerpen moeten eene uitlegging die staal of valt met een zoo ver gezocht en onwaarschijnlijk verzinsel, als de kunstgreep is waarvan de Sehr. Callimachus beticht, doch van welken in den tekst zelf niet het geringste voorkomt. Trouwens breedvoerige wederlegging schijnt te minder noodig, omdat de zwarigheid waarover men sinds de Glosse pleegt te struikelen , m. i,, slechts het gevolg van een misverstand is en de ware zin door eenvoudige paraphrase blijken kan,

Callimachus bevracht te Berylu.s in Syrië een schip naar Brundusium in Italië, om vandaar met eene retourlading terug te keeren. Stichus , slaaf van Lucius Titius , schiet hem, namens dezen, geld op de behouden heenreize, foenus nauticum (a), doch met beding, dat zijn meester in geen geval langer gevaar loopen zal dan gedurende 200 dagen of lot 13Sept. e. k., aanvang van hel ongunstig saizoen (ó).

Tot zekerheid voor do betaling van kapitaal en premie, verbindt Callimachus (c) vooreerst de lading heen, voor hel geval do schuld opeischbaar wordt, eer zij te Brundusium aangekomen en verkocht is (rf).

-ocr page 675-

— 661 —

Ten tweedo de lading terug, voor het geval do schuld opeischbaar wordt, als zij reeds is ingekocht (e).

Dien ten gevolge wordt bepaald (f) :

dat, als Calumachus zoo vroeg te Brundusium mögt zijn aangekomen, dat hij nog binnen den 13*'” Sept, zijne retourlading verscheept heeft en de terugreize aanneerat, kapitaal en preraie opeischbaar zullen zyn met den dag waarop hij uitzeilt, omdat met den aanvang der terugreize do heenieize geheel afgeloopen is (g);

dat, als daarentegen Callimachus op 13 Sept, zgno retourvracht nog innemen en van Brundusium vertrekken moet, kapitaal en premie na 13 Sept, aanstonds opeischbaar zijn zullen, krachtens het beding, dat do geldschieter niet langer gevaar loopen zal dan uiterlijk tot dien dag, en dus in elk geval de heenreize dan als beeindigd beschouwd worden moet, al zij zij het ook niet (A).

Kapitaal en premie zullen door Callimachus stipt ten vervaldage voldaan moeten worden te Brundusium, met bijpassing van het noodige, om de penningen vrij van kosten naar Rome over te brengen (i).

1,00 luidde de door partijen gesloten stipulatie (A).

Een der slaven van Lucios Titius, met name Enos, vaart mede om ten vervaldage het zijnen meester ver-

(ƒ) Conveiiilque inter eos, uti

(^) qtium CauiwaCHDS Brentesiüm pervenisset et indeinira ictus septembres, quae tunc proximae lulnrae essent, aliis mercibus cintis ct in navem missis, ipse in Syriam per naviginra proficiscatiir;

(i) ct praestarct sumtus omnes prosequentibus earn pecuniam, ut in urbem ROMAN cam dcporlarent.

(k) Eaqiie sic reclc dari fieri fide roganti SllCHO. servo Lccil Tlin promisit Caliimacros.

Themis, D. n, 4de St. [1855J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41

-ocr page 676-

— 662 — schuldigde le Brundusium in ontvang le nomen en naar Rome le brengen.

Het eerste geval in de overeenkomst voorzien gebeurt. Nog vóór 13 Sept, heeft Galumaciius zijne retourlading scheep en zeilt uit Brundusium ihuiswaarts ; stel op 31 Aug. Eros nogtans, in plaats van nu op 31 Aug. het aan zijnen meester verschuldigde in ontvang te nemen en er mede naar Rome te gaan , komt met Callimachus overeen, dat hij liever met hem (Zj regtstreeks naar Berylus terug stevenen on eerst daar afrekenen zal.

Op de lerugreize (misschien nog wel vóór 13 Sept.) vergaat hel schip.

Vermits nu het schip verongelukt is, toen, volgens hel eerste geval in de overeenkomst voorzien, de retourvracht reeds scheep was, en dus tijdens do verpligling om de verder naar Rome te vervoeren gelden te Brundusium uit te betalen voor Calumachus reeds geboren was , zoo wordt gevraagd (zn):

Kan Eros , wion len aanzion der bewuste gelden na den vervaldag geene andere magt of last dan om ze in ontvang te nemen on naar Rome le brengen verstrekt is , desniellegenstaarvie geacht worden door zijne nadere overeenkomst met Callimachus zoodanige wijziging lot diens voordeel in het oorspronkelijk bedongeno gebragt to hebben , dat het geld niet door de afreizo uil Brundusium verschuldigd geworden, maar voor rekening van den geldschieter is bleven loopen , of moet het er veeleer voor gehouden worden, dal krachtens de termen van het

(Z) Et qiium ante idus suprascriptas secundum couvenlioucin, mcr-cibus in navem imposilis, cum Erote, conserva Slicm, quasi in provin-ciam Syriern pcrvenlurus, enavigavit,

(m) quaesitum est nave submersa , qiium secundum cautionem Callimachus merces Berïio perferendas in navem misisset co tempore, quo iam pecuniam Brentesio reddere Romam perferendam deberet,

-ocr page 677-

— 663 —

contract CiLLiMiCHüs aan Luciuä Titius met de actio ex stipulatu aansprakelijk geworden is [n)?

Antwoord. Zooals de daadzaken voorgesteld worden, is Callimachus aansprakelijk, (o).

Aangenomen, dat de schuldvordering door L. Titius regtens verkregen zij, zoo wordt in de tweede plaats gevraagd of kan opgaan het beweren, dat minstens de overeenkomst van Eros met Callimachus, om liever naar Berytus terug te varen , aan Callimachus grond oplevert tot eene exceptie doli , zoodat de vordering, door den meester verkregen, len gevolge der door zijn slaaf verleende toestemming weder te loor gegaan zijn zoude {p)!

Antwoord. Aan de toestemming van Eros kan hier zoodanig regtsgevolg niet worden toegokend, want, om dergelijke exceptie te kunnen toelaten , moest de bepaling van tijd en plaats der betaling aan het goedvinden van den slaaf overgelalen geweest zijn (y).

De juistheid van Scaevola’s beslissingen loopt te zeer in het oog om toelichting te behoeven.

Behalve de verdubbeling van et achter pervenissef, waartoe mij de bevoegdheid wel niet betwist worden zal, en de voor don zin onverschillige verbetering van Seii in L. Tmi door Huschke (1), laat deze verklaring den

(») an nihil prosit Erotis consensus, qni curn eo missus erat, cuique nihil amplius de pecunia suprascripta post diem conventionis permissum vel mandatum erat, quam ut cam receplam Romam perferret, et nihilo-rainus actione ex stipulatu Callimachus de pecunia domino Sncni tene-atur.

(o) Respondit, secundum ea qiiae proponcrentur, teneri.

{p) Item quaero, si Caliimacho post diem suprascriptam navigant! Eitos suprascriplns servus consenserit, an actionem domino süo semel acquisitam adimere potuerit.

(ç) Non potuisse, sed fore exceptioni locum, si servo arbitrlum datum esset, cam pecuniam quocumque tempore in quemvis locum reddi.

(1) 4. n.

-ocr page 678-

- 664 —

gewonen leksl ongeschonden. Zij berust voorts op deze twee stellingen ;

1°, dal hel geld gescholen werd alleen op behouden heenreize;

2o. dat de laatste der 200 dagen, na welke des geldschieters gevaar in elk geval ophouden zou, viel op 13 Sept,, idus Septembres quae lune proximae fulurae erant.

Sinds DE Glosse , en dil was de voorname oorzaak van het misverstand, heeft men algemeen het er voor gehouden , dat het geld gegeven was zoowel voorde heenreize van Borylus naar Brundusium, als voor de lerugreize van Brundusium naar Berylus. Inlusschen het tegendeel staat met ronde woorden in den tekst: pecuniam nauli-cam accepit mque ad Brundimium en geenszins vice versa. Uil den zamenhang blijkt alleen , dal men door heenreize verslond tot aati den aanvang' der terugreize, zoodat men ook de ligdagen te Brundusium er onder begreep. Trouwens, zoolang het schip aldaar in veilige haven lag, liep de geldschieter, wien de tweeledige pandovereenkomst genoegzame zekerheid voor de betaling verschafte, volstrekt geen gevaar, terwijl afrekening op het oogenblik , dat zqne zaken te Brundusium afgeloo-pen waren, voor Callimachus gewis het verkieslijk-sle was.

Slaat hel echter vast, dat het geld geschoten was eensdeels tot aan den aanvang der terugreize en anderdeels voor niel langer dan 200 dagen, er volgt noodza-kelqk uil, dal kapitaal en interessen op tweeërlei wijze opeischbaar worden konden, öf door hel vertrek uit Briin-dusium vóór hel verloop dier 200 dagen , óf door het verloop der 200 dagen vóór gezegd vertrek. En dit leidt van zelf lot hel besluit, dat de reden waarom de akte bg het regelen van den lijd en do plaals der teruggave van idut septembres quae tunc proximae /uturae erant

-ocr page 679-

— 665 —

spreekt, geen andere is dan deze, dat de 13de September de laatste der bewuste 200 dagen was, en dat wel, uithoofde do aanvang van het ongunstig herfstsaizoen op 14 Sept, gesteld werd (1}.

Men rekende, dat met 11 Maart de gedurende den winter geslotene vaart weer open wierd (2). Callimachus, die waarschijnlijk zoo dramogelijk in hel voorjaar uit Berytus wenschte te zeilen, en voor de uitrusting van het schip en den aankoop’ der lading geld noodig had , nam dit op bij eene akte, 25 Februarij tusschen partijen geteekend, in welke de schuldeischer uitdrukkelijk bedingt, dat, door welke omstandigheden ook de reize opgehouden worden mögt, hij nooit langer gevaar loopen zou dan tot den aanvang van het najaar.

Door deze uitlegging vervallen alle zwarigheden en wordt de zaak in waarheid allereenvoudigst.

J. RapPEYNE VAN DE COPPELLO.

The laiv of blockade, as contained in the report of eight cases argued and determined in the High Court of ^dmiralti/ on the blockade of the Coast of Courland, 1854. By James Parker Deane, D. C. L., advocate in Doctors’ Commons, and of the Inner Temple, barrister at law. London. Butterworths, 1855. 8“. XVII, and 193 p.

In nog veel grooter mate dan het staatsregt, heeft het volkenregt, als wetenschap beschouwd, in zjne ontwikkeling met do moeijelijkheden le kampen , door het gemis der gelegenheid veroorzaakt, om waarnemingen in hel praktische leven te doen, die toch het eenige

-ocr page 680-

— 666 —

middel zijn lot het verkrygen van een toepasbaar theoretisch ontwikkeld stelsel. Zekere omstandigheden te doen geboren worden, dan de verschijnselen waar te nemen en proeven te doen , hetgeen in de natuurkundige wetenschappen meestal zoo gemakkelijk en der studie bevorderlijk is, kan op volkenreglelijk gebied volstrekt niet geschieden. Geduldig moet de geloerde afwachlen lot dat de verschijnselen, door omstandigheden builen zijnen wil ontslaan , gelieven te komen, en dan eerst kan hij de hand aan het werk slaan en de gedane waarnemingen vruchtbaar doen zijn voor do toekomst. Voornamelijk is dit het geval met al hetgeen op den slaat van oorlog lusschon europescho volken betrekking heeft, • waar het zeker te wenschen is dat de gelegenheid lot waarneming zoo zeldzaam mogelijk gegeven worde, die zich ook in meer dan het derde eener eeuw niet heeft opgedaan. Desto noodzakelijker is het dus , om , wanneer nieuwe ondervinding verkregen kan worden, die te doen strekken tot verrijking der wetenschap en lol hel beramen van middelen om in hel vervolg datgeen le doen vermijden , waarvan thans de nadeelige gevolgen ondervonden worden. Hot hier aangekondigde werk behoort ouder diegene, die daartoe zullen bijdragen; het is niet alleen den staatsman of den wetgever, dien het eeno dienst bewijst, maar ook bijzondere personen hebben onmiddellijk belang, dat de daarin behandelde reglsvra-gen zoo duidelijk mogelijk worden uilgomaakt. Verre van benijdenswaardig is toch de handelaar op een oorlogvoerend land , die lot eene onzijdige natie behoort. Het moge waar zijn , dat hij het verlies van zijne goederen menigmaal aan zijne le ver gedrevene winzucht te wijlen heeft. Al te dikwijls zal hol echter gebeuren, dal, buiten de minste schuld van zijne zijde, de lading, op welke hij rcgl had , zoo al niet verbeurd verklaard, ten minste langen lijd voor hem nullcloos zal blijven liggen;

-ocr page 681-

— 667 —

eu koml zij eindelijk vrij , dan kan hij haar uil de vreemde haven , waarvoor zij niet bestemd was , terug doen halen, terwijl hÿ geene schade, voor vermindering van waarde, in rekening brengen kan. Zekerheid dient hom zoo veel mogelijk gegeven te worden omirent hetgeen hem geoorloofd is of niet, en er dient voor gezorgd te worden, dat hij niet door eenige daad, 1er goeder trouw, vöör het uitbreken van den oorlog, of het leggen der blokade vorrigt, in ongelegenheid kome.

Daar het volkenregt ook op dit punt voel op gewoonte steunt, slechts in hoofdlrekken door tractaten lot geschreven regt gemaakt, is het van belang dejurisp'rndontie te kennen , en vooral die van Groot-Briltannie, waar sinls geruimen lijd reglerlijke collegiën bestaan voor hel reglsgeding in eersten aanleg en hooger beroep , die hunne eigene regtsvordering bobben , en waar hel gezag der gewijsde zaak reeds een vrij volledig zamen-slel van gevestigde begrippen omtrent hel onderwerp heeft doen ontslaan. Een eenigzins breedvoerig overzigt van dit werk zal, hopen wij, onzen lezers niet ongevallig wezen , in hetwelk van acht van de belangrijkste reglsgedingcu in eersten aanlog wordt verslag gegeven, die , ten gevolge van do blokade van de kust van Koerland in het vorige jaar, gevoerd zijn. Do regter , die uitspraak heeft gedaan , deed dit in zijne betrekking van deputy van den groot-admiraal , en als judg^e of the high court of admiralty. Deze betrekking wordt tegenwoordig bekleed door Dr LusuiNGTO’i ; gedurende den vorigen oorlog, en nog lang daarna word zij vervuld door lord Stowell , dio onder zijnen vroegere« naara van sir W. Scott menigmaal in het bekende werk van WiiEATON over hel internationale rogt genoemd wordt, daar menig beginsel door hem is vastgesleld of zoodanig gehandhaafd, dal hel zoo goed als kracht van wel verkregen hccfl. Vroeger was ran deze uitspraken

-ocr page 682-

— 668 — hooger beroep op de Court of Delegates, dat levens hof van appel voor kerkelijke zaken was; dit collegie is in den aanvang der regering van Willem den IV opgeheven en zijne regtsmagt overgebragt op het judicial committee of the privy council, beslaande nil den lord chancellor , lord chief justices , vice-chancellors , master of the rolls , de reglers van de ad-miralitg , bankruptcy en prerogative courts, en nil zoodanige leden van den privy council als de Koning daarin wil roepen. Vier reglers zijn voldoende om over eene'zaak kennis te nemen.

Het werk vangt aan met eene inleiding van den uitgever , waaruit wij het voornaamste later vermeiden zullen, daar het door helgene over het verslag der reglsgedingen mede te deelen is , duidelijker worden zal. Eerst worden van elk der acht zaken de arguments medegedeeld, dat zijnde pleidooijen van de raadslieden der Kroon en van de eigenaars der opgebragle schepen, waarbij de regier, op cngelsche wijs, dikwerf tusschen beiden treedt, vragen doet, voorloopig zwarigheden oplost, enz. Hierop volgt de algemeeno voorafspraak van den regier voor do afzonderlijke vonnissen, die in den vorm niet ongelijk is aan die onzer ambtenaren van hel openbaar ministerie bij het nemen hunner conelusiën. Wij zullen trachten van dit uilgebreide stuk, dat bijna zeventig bladzijden druks beslaat (p. 87—154) een zoo volledig mogclijk overzigl legeven; daaruit blijkt welke beginselen tegenwoordig in Engeland worden erkend met opzigt lot het instellen en handhaven eener blokade en haar wcllelijk beslaan, terwijl levens eene hoogst merkwaardige vraag, het stilzwijgend herroepen van bepalingen in vroegere Iractalen, worillbehandeld. De lezer zal het denkelijk met ons eens zijn, dat de eigenaars van do aangehouden schepen na do meeste voorop geslcldo beginselen eene voor hen gunstigere toepassing hadden

-ocr page 683-

— 669 —

mogen verwachten; dewÿze, waarop derogier hetgeen hij in abi/iracto toegeeft, hun in concreto weder weet te ontnemen, is zeker voor hem, die er geen geldelijk belang bij heeft, niet hel minst vermakelijke in dit belangrijke sluk.

Dr. Lusuington stelt op den voorgrond dat hij tot grondslag zijner beslissingen dezelfde beginselen nemen zoude , die aan Lord Stowell tot rigtsnoer hadden gestrekt; niet alleen omdat hg van hunne deugdelijkheid overtuigd was en dat bijna allo diens vonnissen door het hof van appel waren bevestigd, en dat vvel door een der uilslekendste regters Sir William Grant, maar ook omdat die stellingen als doel van hel volkenregt waren opgo-nomen door do vermaardste rogtsgoleerden in de Ver-eenigde Stalen.

Vervolgens behandelt hg de algemeene vragen, die in de aan zijn oordeel onderworpene gevallen hare toepassing moeten vinden.

De eerste is: verondersteld dat sir Charles Napier eenige blokade in de Baltische Zee heeft doen plaats hebben of getracht heeft te doen plaats hebben, had hg daartoe de bevoegdheid?

Ter beantwoording stelt hij het gevoelen van Lord Stowell op den voorgrond: «dat do in slaat van blo-kade-verklaring eeno daad is van souvereinileit ; dal dus alleen de regering van eene oorlogvoerende nalie dit kan doen, en daarom ook geen bevelhebber op eigen gezag. Deze moet dus eene magliging van zijne regering daartoe hebben, ten zij hij zich op eeno zeer verwijderde plaats bevindt.;) Hoewel nu geene der daartoe gegevene bevelen aan hot Hof waren overgelegd , zoo meende hij toch dat het beslaan van zoodanige orders niet in twijfel kon worden getrokken. Vooreerst: omdat toen do eigenaars der opgebragle schepen op hel niet overleggen van die stukken opmerkzaam maakten , hij aangeboden

-ocr page 684-

had, om bij de Admiraliteit de noodigo inlichtingen te doen inwinneii, welk aanbod niet was aangenomen. Ton tweede: omdat het besluit der regering lot het uitzenden van eene expeditie, waarvan blokades een noodzakelijk onderdeel waren , al de daden van den bevelhebber wettigde, ten minste jegens onderdanen van andere landen , volgens welk beginsel Lord Stowell de blokado van Monte Video had aangenomen. Ten derde: omdat hel uit behoorlijk afgekondigde regeringsbesluiten blijkt, dat de regering de maatregelen van Sir Charles Napier niet alleen had goedgekeurd , maar ook dat deze volgens vroegere bevelen waren genomen. Eindelijk , om do algemecno bekendheid , dio altijd door dit Hof in zulke gevallen voldoende gerekend was.

Hierop worden eenigo vragen behandeld, naar aanleiding van het gepleite voor schepen dio van of naar de kust van Koerland (Riga , Windaw en Libau) varende, waren opgebragt. Er was aangovocrd , dat de voor het blokeren dier havens bestemde scheepsmagt niet voldoende was. Overeenkomstig de door vele Iraclalen bevestigde leer, dat de blokado, om geldig te zijn, niet slechts moet zijn bevolen, maar ook werkelijk uil-gevoerd, geeft Dr. Lcshington toe, dat blijken moest van eene genoegzame scheepsmagt, eene zoodanige namelijk , die de kans van aanhouding van elk schip , dal de haven tracht in of uit te zeilen, hoogstwaarschijnlijk maakt. Het gevorderde bewijs evenwel is niet moeijelijk te bekomen. Niet alleen wordt het getuigenis van den hoofdbevelhebber aangenomen , maar een arrest van Sir William Grant wordt aangevoerd , volgens hetwelk des opperbevelhebbers op zich zelven slaande verklaring als voldoende bewijs wordt aangenomen. Dr. Lushington nu neemt voor do door hem behandelde gevallen hel getuigenis onder eede van Sir Charles Napier als voldoende aan, hoewel deze niet uitdrukkelijk had

-ocr page 685-

verklaard , dat hij de scheepsmagt voldoende rekende , maar alleen, dat hij overtuigd was, dal de blokado Strengelijk was nagekomen. Hij voegt er nog bij dat, hoewel hij van oordeel is, dat zoodanige verklaring door tegenbewijs kan worden ontzenuwd, zij evenwel gelden moet tot zoolang bet, zelfs voor den niet zeeman, blijkt, dat de opperbevelhebber een verkeerd denkbeeld had van hetgeen lol het weltelijk bestaan eener blokade wordt gevorderd. En ook uit dien hoofde wordt de onderhavige verklaring als voldoende beschouwd, daar zij inhoudt dat vier stoomschepen daartoe zijn gebezigd.

Eeno tweede vraag bolrekkelijk de blokade van Riga en de omliggende havens, is deze, die als zeer gewiglig beschouwd wordt. Was de blokade van kracht, nu bet blijkt dat de oorlogschepen zich omirent Lyser-Ort ophielden? Dit wordt toestemmend beantwoord, omdat het blijkt, dat die schepen hel in- en uitzeilen van de golf van Riga konden beletten. De neutrale volken kunnen er zich niet over beklagen, dat dit punt zoo ver van de geblokecrdo haven gelegen is, daar do eenigo vraag is, of des vijands grondgebied daardoor op voldoende wijze wordt bewaakt, mits slechts geene neulrale haven daardoor worde afgesloten. Toregt was do wettelijkheid der blokade van do Hollandsche kusten (1799) daarbij ingeroepon, hoewel vele schepen zich op groolen afstand van de geblokeerde havens en van elkander bevonden.

Nu volgt bel onderzoek naar hetgeen gedaan is om de blokade in te stellen, en of zij met de noodigo naauw-keurigbeid gehandhaafd was, daar bet bewijs van boide die punten mag gevorderd worden. Als vermoeden ten voordeele van het laatste, wordt vooropgesteld het reeds als bewezen aangenomen feit, dat de scheepsmagt voldoende was. Wat het eerste betreft, zoo blijkt het dat de kusl van koerland onder blokade gesteld is op den 17 April, en dal het eerste schip, van diegene waarva''

-ocr page 686-

— 672 —

hier de rede is, den 21 Mei is aangehouden , zoodal het niet noodig is angstvallig naar den juislen aanvang onderzoek te doen, Voorloopig kon hel tweede als bewezen gerekend worden, voornamelijk door do verklaring van Sir CnAR-LES Napier, en ook door die van de kapiteins der afgezonden schepen. Er zijn echter vele tegenwerpingen gemaakt, Vooreerst dat door de bevelhebbers der bloke-rende schepen aan vele koopvaarders verlof is gegeven om de haven van Riga binnen te zeilen , en ook aan eenige om haar te verlaten. Bij het onderzoek hiervan, wordt als beginsel, wellelijke kracht hebbende, vooropgesteld, dat het niet van de blokerende scheepsbevelhebbers afhangt om dit naar willekeur te doen, wanneer de blokade hetzij door bekendmaking is ingesleld, hetzij zij feilelijk gedurende geruimen lijd heeft plaats gegrepen, Doen zij dit echter in ruime male, dan kan de blokade naderhand niet tegen neutrale schepen worden gehandhaafd, Doch heeft de blokade slechts kort geleden feilelijk aangevangen, dan mag het neutrale schip met de lading uitzeilen, die voor hel begin der blokade was ingenomen. Een enkel verkeerd oordeel hieromtrent kan lot geen gevolgtrekkingen leiden. Neutrale schepen met ballast kunnen altijd uitzeilen. Inzeilen mag zeker geen enkel schip, doch daaruit volgt niet dal elk inzeilend schip moei worden opgebragt, daar hel blijken kan dal de schipper van het bestaan der blokade onbewust was. Het is niet gebleken dat eenig schip , in strijd met deze regelen , de haven van Riga verlaten heeft; en ook niet dat eenige der, tijdens de blokade , daar aangekomen schepen zulks met toestemming of oogluiking der Bi itsche bevelhebbers gedaan hebben. Uil hel laatste feil zoude echter kunnen worden afgeleid, dal de blokerende scheeps-magt niet voldoende was. Uit hetgeen hierover door Dr, LusRiKGTON gezegd wordt, blijkt hel dat hel hieromtrent geleverde bewijs van de zijde der aangehoudene schepen

-ocr page 687-

— 673 —

zeer sterk geweest is, want hij helpt er zich op vrij betwistbare gronden af. Vooreerst voert hg aan, dat het tegen den wil van do blokerende magt binnen zeilen van schepen nooit als de blokade zelve onwettig makende is beschouwd geworden. Voorts dat hij niet beoordeelen kan , of het voldoende bewezen is, dat do blokerende schepen soms geruimen tijd van Lyser-Ort verwijderd zijn geweest. Hij geeft toe dat dit feit pertinent en concludent is, doch de scheepsjournalen, waarop men zich beroept, behelzen voor hem onverklaarbare scheepstermen; hij weet niet hoever van Lyser-Ort de geschiktste plaats was; die plaats konde verschillen naarmate van den heerschenden wind ende daaruit volgende mogelijkheid van in-en uitzeilen. In allen gevalle is het van geen enkel schip bewezen, dat het bij daglicht is ontsnapt. Het voorbeeld van do blokade van de Hollandsche kust in 1799 wordt hier weder gebezigd om aan te loonen, dal eene blokade als gehandhaafd wordt gerekend, al ontsnapt eene menigte schepen.

Hierna wordt hel beweren onderzocht, dat de blokade eerst na de officiële afkondigingen in de London Gazette van kracht was. Na te hebben vooropgesteld dat geene blokade , die de facto is aangevaugen, door eeno daaropvolgenda bekendmaking meerdere kracht kan bekomen, verklaart Ur. Lushington niet in te zien op welken grond beweerd kan wordeu dal eene blokade de facto, hetzij met opzigl tot haren aanvang, hetzij lot hare wellelgkheid , van het tijdstip harer bekendmaking door de regering, zoude afhangen. Hel is de eerste maal , en men kan zich ook op geene autoriteit beroepen, dat beweerd is, dal, als een opperbevelhebber eene blokade instclt en die handhaaft, zij dan naderhand de bevestiging, de goedkeuring of do afkondiging der regering zoude behoeven.

Eene andere stelling, voor de eigenaars der opgebragte

-ocr page 688-

— 674 —

schepen in het midden gebragl en die sterk was aango-drongen , was gegrond op de Order in Coimci/ van den 15 April, volgens welke de Russische schepen, die vóór den 15 Mei 1854 van de Baltische of Witte zeenaar eenige Brilscho haven waren uitgezeild, aldaar mogen ontladen en daarna naar eenige niet geblokeerde Russische haven mogen lerugkeeren. Nu werd beweerd, dat, volgens deze verordening, eeue Russisch schip eeiio geblokeerde haven, dus ook die van Riga, mögt ver-laten, en dat bijgevolg, legen hel volkenregl aan, aan do andere oorlogvoerende natie grootcre regten werden toegeslaan dan aan do onzijdige , welke inbreuk de blo-kado van onwaarde moest maken. Hier dient nu onderzocht te worden, of die uitlegging der verordening juist is, wal hel volkenregl leort, en of en hoe de geldigheid dor blokade door het beweerde zoude kunnen tijden. Op onderscheidene gronden geeft Dr. Lushington toe, wat, volgens do ingeroepon verordening , een Russisch schip do haven van Riga gedurende de blokade, mits vóór den 15 Mei, had mogen verlaten, en dat de eene oorlogvoerende natie geen regl van handel te drijven aan zich zelve of aan de andere mag toekennen, dat zij aan de onzijdigo volkeren wil ontnemen. Doch hieruit volgt slechts, dal aan schepen onder onzijdige vlag, even als de Russische, vóór den genoemden dag, het uitzeilen uit Riga moest toegelaten worden, geenszins dat de blokade daardoor krachteloos werd. Zoo ook kunnen de verkeerde opgaven van een bevelhebber van een der blo-kerende schepen, waardoor een onzijdig handelsvaartuig in dwaling wordt gebragl, wel de vrijverklaring van dat bijzondere sehip, geenszins de nietigheid der geheelo blokade ten gevolge hebben.

Hierop deed Dr. Lusuington zijn gevoelen over de vragen van meer algomeenen aard kennen , en wel vooreerst wanneer de blokade aan de naar de geblokeerde

-ocr page 689-

— 675 — havens zeilende schepen kan geacht worden bekend to zijn.

Bij de zoogenaamde blokade door bekendmaking' {by noti/ication) wordt dit gerekend van de kennisgeving , hetzij aan den gezant van de onzijdige natie door de oorlogvoerende regering, hetzij door den gezant dier regering aan die der onzijdige natie. Bij de feitelijke blokade {de facto) is natuurlijk ook bekendheid noodzakelijk, en het behoort te worden uilgemaakt dat de schipper van het bestaan der blokade bewust was om zijn schip voor goeden prijs te verklaren. Het is echter voldoende dat de blokade van algemeene bekendheid zij; breedvoerig worden vele omstandigheden opgegeven , die tot die algemeene bekendheid moeien doen beslui-ten, en die het niet wel doenlijk is bij wijze van uittreksel te vermelden. Van meer belang is do opsomming der redenen waarom door een Prize-court alle bewijsmiddelen moeten worden toegelaten : l». omdat het een geregtshof is, dat volgens het staats- en volkenregt oordeelt, en dus niet aan de bepalingen van het burgerlijk regt gebonden is ; 2o. omdat, al konde eene bewijstheorio worden zamengesteld, die toch niet zoude kunnen toegepast worden , daar zij nooit in overeenstemming zoude kunnen zijn met do wetten van al de Staten, wier ingezetenen partijen in do rogtsgodingen kunnen wezen , en die mogen kunnen vorderen van hun beweren door de in hun land toegelatene bewijsmiddelen te staven; 3». om de groote moeijelijkheid van uit verafgelegone landen juist het meest afdoend bewijs te bekomen {what we are accustomed to call the best evidence) ; 4°. omdat aan het geregtshof daardoor de bevoegdheid niet ontnomen wordt om elk bewijsmiddel lo waarderen , en 5“. omdat hooger beroep is toegelaton en het hof van appel gemakkelgker de fout kan verbeteren , ilic door het toekennen van te groote kracht aan een bewijsmiddel is ontstaan , dan die, welke door do niet-loelating veroorzaakt is.

-ocr page 690-

— 676 —

In het breedo wordt vervolgens onderzocht, sedert wanneer de onderhavige blokade kon gerekend zijn algemeen bekend te wezen; de slotsom hiervan is deze: «Is het denkbaar, na al hetgeen gebleken is omirent het feilelijk bestaan der blokade, omirent het visiteren van zoo vele schepen en het waarmerken hunner papieren ; na al de mededeelingen van de zijde der ministers, van consuls, van de officieren, na de bekendmakingen te Memel en te Riga, en dal bij de gemakkelijkheid van het verkeer melen in de Baltische zee, en bij den spoorslag van het eigenbelang, die ieder betrokkene deelen moest om goede en spoedige berigten te bekomen, is hel bij dit alles denkbaar dat het beslaan dezer blokade niet in de eerste dagen van Mei bekend was ? Ik zal den juislen dag niet zoeken te bepalen, omdat het van zelve spreekt dat de tijding op onderscheidene tijdstippen in de verschillende havens is ontvangen. Ik kan in gemoedo geen redelijken twijfel koesteren dat dit alles niet zoo is, en ik reken mij derhalve verpligl om uitspraak le doen dat de blokade op den gemelden lijd eeno zaak van openbare bekendheid was, maar ik wensch met al do zorgvuldigheid en al de naauwgezelheid te handelen, die de ernstige wensch van de onderdanen van onzijdige Stalen le beschermen , kan doen in acht nemen ; en zoo er een redelijke twijfel , hoe gering ook, aanwezig is, zoo wensch ik hun daarvan hel volle voordeel te doen genieten. Ik zal daarom mijn dictum formuleren door te verklaren dal ik ileze blokade beschouw als op den bovengemelden lijd eene zaak van algemeene bekendheid geweest le zijn , doch niet van zulk eene algemeene bekendheid , dal zij voor den neutralen koopman onbepaald en reddeloos verbindende zoude zijn, maar loch genoegzaam (en ik kan de allervoldoendsle antoriteil voor deze stelling aanvoeren) om op hem den last le werpen van, zoo hij kan, te bewijzen, dat hij

-ocr page 691-

— 677 —

zijn beroep uitoefende in de onwetendheid van dien maatregel, die, in het algemeen gesproken, zoo algemeen bekend was geworden. »

Nu bleef nog ééne vraag van algemeen belang over : is art. H van het tractaat van 1661 tusschen Engeland en Zweden, en art. 16 van het tractaat met Denemarken, van 1670 nog van kracht, zoo ja, wat is er de betee-kenis van ?

Art. 11 van het tractaat tusschen Engeland en Zweden luidt, in den oorspronkelijker) latijnschen tekst : (Dumodt , Corps dipl. t. VI. part, II et IIl, p. 385) :

«Nequc confoederaloriiiii akcruler sinat ut suoriun ciijiisquam liosics aiit pcrductles allcriii» ulautur navesque vendantur, commo-dciitiu’, ii'Iovc modo usui sint altmilrius hostibus aut perduvliibus, ad ejns incomniodiun aut deli imputuin ; allerulii autem coidoedera-torinn cjusvc populo subditisvc cum alterius Iioslibus cornmercium habere, iisque merces quascuiiquc (de quibus supra cxceplum non est) advebcre liccbit, idque sine ullo iinpedimento, nisi üs inportubus, locisque, qui ab altern obsidentur: quod si accident vel obscssoribus sun bona divcndere, vel ad alium quemvis portum nou obsessum libero se conferre permissum crit. »

en hel tractaat met Denemarken (Dumont, Corps dipl.

t. VII, part. I, pag. 128):

« Altcrutri conloedcratoruin ejusquc subditls populove cum alterius bostibus commercium babere , atque merces quasciinque (prohibitis solummodo quas contrabandas vocant exceptis) advebcre et submi-nistrare absque ullo impedimento licebit, nisi in portubus locisque ab alterutro obsessis, quod si fecerint, liberum tarnen ipsis erit,ut obsidentibus bona sua divcndere, vel ad alium quemvis portum, locumve non obsessum sese conferre.»

Van de zgde der Kroon werd beweerd dat die artikelen waren vervallen door de conventie van Junij 1801 tusschen Engeland en Rusland , waartoe naderhand Denemarken en Zweden waren toegelreden ; echter slechts in zoo verre als zulks niet streed met vroegere tractaten, over wier vernieuwing werd overeengekomen.

Themis, D. II, 4de St. [1855], 42

-ocr page 692-

— 678

Art, 3, 4quot;. (tier conventie nu luidt ^Marteks, Supp. II, 478):

«Que, pour détcrminiT ce qui caradórisc un port bloqué, on n’accorde celte dénominalion qn’A celui où il y a, par la disposition de la puissance qui l’attaque avec des vaisseaux arrêtés, ou sulïisam-ment proches, un danger évident d’entrer.» (1)

Nu was, volgens Dr. Lushington, de redenering van de raadslieden der Kroon: dat in dit laatste Iractaat van woordvoer woord de bepalingen in 1780, ook door Denemarken aangenomen, omtrent de gewapende neutraliteit, waren overgenomen, en daartegen niet meer was melding gemaakt van de bepalingen van de twéé nu ingeroepen artikelen; dat deze laatstgenoemde daarom door een ander waren vervangen en daardoor vervallen.

Hel mag (voegen wij er bij), niet onopgemerkt blijven, dal uit de debalten blijkt, dald(,gt; Deensche regering, waarschijnlijk met opzet, hel geven van een bepaald antwoord omirent haar gevoelen hieromtrent, ontweken heeft. Op het verzoek van den schipper van een der aangehouden schepen , is door hel Deensche gezantschap te Londen de volgende, in het Engelsch gestolde verklaring, afgegeven :

«At the request ul’ Captain Beek, of the Steen Bille, Danish schooner, it is hereby certified ihat His Danish Majesty’s Govenunent considers the Treaty of Alliance and Commerce helwecn the Crowns of Denmark and Great Britain of the 11quot;' of .July. 1670 ,as being still in force, as well with regard to the 16''' Article of the same as to every other part of it which has not been expressly changed or modified by subsequent Treaties,»

(1) Woordelijk overgenomen nit de Convenlfows maritimes, ten opzigte der gewapende neutraliteit in 1780, waartoe ook de republiek der Vereenigde Nederlanden toegetreden is (Martens. Ree. II. 117. Ned. Jaarb. 1780, bl. 837). Zie b. v. de Contention maritime entre la Russie et le Danemarck -^^ J“7.. 1780 (WARTENS» Bec. U. 103).

9 jiiiUel '

-ocr page 693-

Bij lie beoordeeling ran deze bewering ving Br. Lus-lUNCTOH aan mei te zeggen dal, naar hij meende, de vraag hoe traclaten konden worden herroepen nog niet inde ^dmirality Courts was behandeld, en dat hij dus de beginselen moest vermeiden, volgens welke zij, volgens hem, moest worden beslist. Hij stelde daarna op den voorgrond dal Staten , die zich door traclaten met elkander verbinden . in een geheel anderen toestand verkee-ren dan bijzondere personen. Zij zijn aan geene vormen gebonden, noch in hel aangaan , noch in het wijzigen of vernietigen van verbindlenissen. Er zijn wel gebruikelijke vormen, doch de partijen zijn er niet aan gehouden, waar het verbindtenissen geldt, hare wederkeerige belangen belreffende.

Het is nn hier uitgemaakt dat de bedoelde traclaten tot 1801 vau kracht zijn geweest, en de vraag is welken invloed vat dan 1801 daarop heeft gehad, Indien nu eene schriflelijke oorkonde door eene andere wordt herroepen, zoo kan dit slechts op twéé wijzen plaats hebben: door uitdrukkelijke herroeping of door dal het van zelf uil de woorden der laatste volgt {hy necessary implication). Het laatste alleen wordt beweerd. Om nu dit kunnen volhouden, moet worden aangetoond, dal de gevolg-trekking ontwijfelbaar is, dat de bepalingen in het laatste stuk geheel en al onvereenigbaar zijn met die van hel eerste; dat de twéé niet te gelijk kunnen bestaan, terwijl hel vermoeden legen de herroeping is, omdat zoo die was bedoeld, het in denaard der zaak ligt, dat zij in uitdrukkelijke woorden zoude geschied zijn.

Hoewel het nu zeker is dal de door Zweden en Denemarken bedongen voorreglou , lol in 1793 indeinstruc-lien, door de Admiraliteit uitgegeven, waren erkend, en dat daarentegen, van den oorlog in 1803, dit niet meer is geschied, en dat niemand zich ooit daarop in de ^dmirality Court daarop heeft beroepen, zoo meende

-ocr page 694-

— 680 —

Dr. LusHiNGTON, liai loch van gecno hciioeping genoegzaam bleek , en dal zij dus geachl moei worden nog van krachl le zijn.

De belangrijksle vraag bleef echler nn nog over : hoe moeten deze artikelen worden uilgelegd ? Eene gewiglige bron van uitlegging ontbreekt: de kennis der oorzaken, die tot het vaststellen dier bepalingen aanleiding hebben gegeven. Dr. Lushingtos verklaart hieromtrent niets te hebben kunnen vernemen, en in de pleidooijen is ook niets daarover gezegd , zelfs is niet aangeloond kunnen worden of die artikelen in eenigen oorlog voor 1793 loegepasl zijn geworden. Ook bestaal er geene aulhenlieke uifleggingi waaromtrent de beide Stalen overeen zijn gekomen.

Het dient in het oog le worden gehouden , dal een gereglshof wel mag beoordeelen of een Iracfaat uitdrukkelijk of stilzwijgend herroepen is of niet, ook een Irac-taal kan uitleggen ; maar zoo eenige verandering door louter diplomatische schikkingen heeft plaats gegrepen , het zij wat zijn beslaan en voortdurende kracht , het zij wat zijnen zin betreft, zoo is dit de zaak van do twee regeringen , en niet geschikt om voor een regterlijk col-legie behandeld te worden (1).

Hel wordt nn beweerd, dat by de beide Iractaten de bedoeling was om aan Zweden en Denemarken eenige bijzondere voorregten toe le kennen , boven die van andere onzijdige natiën. Hier dient echter te worden opgemerkt, dat het niet ongebruikelijk is om in tractaleu bepalingen in te lasschen , die alleen legis declaratoriae zijn , waardoor dus geen voorregten aan de zich verbindende

(1) Ik geloof niet dat deze zinsnede ondiiideli|kcr is dan decngelsche: «bul if any change has taken place by diplomatic arrangements only, as relates either to the subsistence and continuing elfect of the Treaty, or as to any alteration in its meaning, such is a matter for the two Governments, and not fit for a judicial tribunal.»

-ocr page 695-

- 681 -

parlijen worden loegekend. Dit wordt bevestigd door eene aanhaling van Wheaton’s opmerking over hel traclaal met Amerika van 1794; «The stipulation in the Treaty intended to be enforeed by this instruction seems to be a correct exposition of the law of nations, and is admitted by the contracting parlies to be a correct exposition of that law , or to constitute a rule between themselves in place of it.»

Verder mag, in het algemeen gesproken, betwÿfeld , en zeer ernstig betwijfeld worden, of volgens hel volken-regt aan eene onzijdige natie voorregten kunnen worden toegekend, waarin andere , indenzelfden toestand verkee-rende , nietdeelen. Hel ware beginsel schijnt tochlezijn, dal de nadeelige gevolgen , die voor onzijdige volken uil een oorlog voorlvloeijen, door alle gelijkelijk moeten worden gedragen.

Uit dit een en ander volgt reeds dal het niet zoo geheel zeker is , dal het de bedoeling was om een voorregl toe te kennen. Voorts zoude men dienen le welen wat het volkenregt was tijdens hel sluiten dier traclaten, en waarin die Iraclalen van hel gemeene regt waren afgeweken. PJeemt men inlusschen den onzekcren toestand van hel volkenregt, tijdens die traclaten in aanmerking, dan is het wel mogelijk, dat alleen bedoeld is om datgene vast le stellen, dal eigenlijk reeds reglens was.

Toegegoven moet het echter worden, dal het bigkt uit de instrucliën der Admiralileit en uit de toen gevoerde onderhandelingen met Zweden (1), dat de Brilsche regering op dit tijdstip vau meening was, dat die traclaten eenig voorregl aan Zweden en Denemarken loeslouden, daarin beslaande, dal de schepen van die volkoren, zoo zij voor de eerste maal eene de facto geblokecrde haven trachtten binnen te zeilen, slechts afgewezen zouden

(t ) Tnee, daurloe Iielrelikel jkc stukken zj» in de bijlagen npmmnn,en.

-ocr page 696-

worden, en eerst dan opgebragt, wanneer zij dil ten tweedemale beproefden.

Deze instructie kan evenwel hier niet in aanmerking genomen worden, omdat kennelijk daarin een geheel ander regt wordt toegekend , dan waarvan in de trac-taten do rede is, De eigenlijke vraag toch is , of een Deensch schip regt heeft op eene waarschuwing , zoo het, wetende dat de blokade de facto bestaat, toch door tracht te zeilen. Buitendien is die zoogenaamde uitlegging denkelijk alleen van kracht geweest in dien oorlog, en de Engelsche zaakgelastigde te Stokholm schijnt ook van gevoelen geweest te zijn dat het geene uitlegging, maar de in plaats stelling van iets anders is.

Leest men nu do artikelen , zoo als zij daar liggen , dan blijkt er vooreerst uit, dal geen algemeen regt of vrijheid gegeven werd , om naar geblokeerde havens te varen, want obsessitm beleekend en belegerd en geblokeerd (tb

Eene letterlijke opvatting der aangovoorde artikelen nu is aan onoverkomolijko zwarigheden onderhevig, denkelijk door de onbekendheid met de gronden waarop zij rusten. Hel is denkbaar, schoon het geene reden van beslissing kan uitmaken , dat er een zekere handel gedreven werd, b. v. van levensmiddelen, voor welke do bepaling is gemaakt ; wanl het is , om zoo te zeggen , eene ongerijmdheid om to veronderstellen dat zij op alle soorten van ladingen zouden toepasselijk zijn. In dit geval ware toch de opvatting mogelijk dat de blokerende

(1) Bij de pleidooijen was tot bewijs daarvan aangevoerd, dat BlJs-KEBSHOEK (Quaest. Jur. Pubt. I. 11), bet woord met opzigt tol de geheele kust van Vlaanderen gebruikt, waar aan geen eigenlijke belegering kon gedacht worden. Gemakkelijkcr ware bet geweest deze woorden daaruit aan te halen: « quod in urbibus vero obsessis obtinel, el ad castra, quasi obscssa, idonea ratione translalum est. pertinet qiioque ad portus hostiles, qui navibus eincli pro obsessis habentur. «

-ocr page 697-

schepen verpligt waren die Ie koopen , of aan hel schip le veroorloven om naar eene andere haven te varen. Zoude nu een schipper kunnen komen mei eene lading z.yde of satyn of met ijzer in staven en zeggen: «koop mijne lading of zend mij naar eene vijandelijke, niet geblokeerde haven?» Dit zou niet aangenomen worden, want dan zoude een Deensch of Zweedsch schip van de eene geblokeerde haven naar do andere kunnen zeilen en , telken male als het door een der kruisers werd aangehouden, beweren dal het naar eene der niet geblokeerde havens koers hield. Zoo dit de waarschuwing is, die voor zoodanig schip goeischl wordt, zoo is het een beweren, dal niet op de Iractalen rust , dat strijdig is met hunnen geest, en inbreuk maakt op do regten van de oorlogvoerende en de overige onzijdige natiën.

Het is niet denkbaar dat die traclaten iets anders hebben beoogd dan de Zweedsche en Deensche schepen voor 'opbrenging te waarborgen, wanneer zij in kennelijke onwetendheid van eene blokade de faeto verkeerden; zoo men wil , hun hel regt toekennen van op hel blo-kerende eskader toe le zeilen en le vernemen of de blokade nog wordt gehandhaafd.

Na over deze laatste beweringen nog te hebben uiige wijd , besluit Dr. Lushisgton mol te zeggen , dal Zweden en Denemarken over deze uitlegging redelijkerwijze niet kunnen klagen , on herhaalt dal , om de tegenovergestelde meening le bewijzen , aangetoond zoude moeten worden, det de aangevoerde bepaling niet legis decla-fatoria was, en in het algemeen, dal zijn gevoelen onbillijk of met het juist begrip der traclaten strijdig is.

Hierna volgen de uitspiaken belrekkelijk elk afzonderlijk schip, die meestal zeer kort zijn, en weinig belangrijks, wal de beginselen betreli, oplevercn. Als voorbeeld van den vorm en ook omdat het eene afwijking van hot gewone regt, in het voordeel der eigenaars

-ocr page 698-

van de lading, behelst, geven wij dat in de zaak van het Nederlaudscbe schip, de Johanna lil aria, in zijn geheel :

«Dit is een Nederlandsch schip, dat Amsterdam op den 18den April op ballast'verlaten heeft, naar Elseneur is gevaren om orders , uit die haven is uilgeklaard op den 5den Mei, Riga is binnengezeild op den 16den , in die haven lading heeft ingenomen, op den 27sten is uitgeklaard en op den 30sten is aangehouden.

Omtrent hel schip en de vracht kan geen twijfel bestaan. Zij moeten voor goeden prijs verklaard worden om verbreking vau blokade, en ik moet er bij-Toegen, dal al het in deze zaak aangevoerde bewijs en het geheele gedrag van den heer Schroeder, mij de overtuiging gegeven heeft, jindien ik die niet al reeds verkregen had, dal elk der betrokken personen te Riga de volkomen wetenschap had van de blokade de facto, en dat zij zich aan allerlei dwaalbegrippen hadden overgegeven, mei betrekking tot hel niet aanwezig zijn eener formele bekendmaking, en ook van een bloke-rend eskader in dé onmiddellijke nabijheid van Riga. Hel is zeer te betreuren dat lieden, die zulke verantwoordelijke betrekkingen bekleeden, met niet meer om-zigtigheid handelen.

Met de lading kan hel echter anders gelegen zijn. Zg behoort niet aan den eigenaar van hel schip, maar aan andere personen, zijnde Nederlandsche ingezetenen.

De verklaring van den schipper is als volgt : Hij zegt, dat de lading bestond uit 60 lasten hennep en 29 lasten hennepzaad; dat de inladers waren Krüger en C“., van Riga; de eigenaar de heer Supestein , van Amsterdam , door wien de lading in 1853 gekocht was.

De chertepartij is geteekend te Amslerdam, op den 14(len April, De schipper heeft die per brief te Elseneur ontvangen; hij zegt, en het is verder bewezen, dal

-ocr page 699-

eene voorwaarde van de chertepartij was, dat het schip naar Riga zoude varen om zaad voor Amsterdam te laden, en dat de chertepartij nietig zoude zijn, indien het schip door blokade daarin zoude worden belet. Te Elseneur heeft de schipper, zoo als hij zegt, zich lot den Nederlandschen Consul om inlichtingen en raad gewend , heeft daaruit zijn eigene gevolgtrekkingen afgeleid, en is naar Riga vertrokken.

Dit is, wat de lading betreft, de wezenlijke inhoud van het getuigenis van den schipper, en dit schijnt nog door de scheepspapieren bevestigd te worden. Wij hebben dus hier een Nederlandsch koopman in eeno Russische haven, met hem toebehoorende goederen, door hem in December 1853 en Januarij 1854 gekocht, drie maanden vóór de vijandelijkheden; hij chartert een schip om die lading, zoo spoedig als het ijs loeliel, te doen wegvoeren. Hij leekent de chertepartij en hel schip zeilt uil zonder kennis van de blokade. De blokade werd verwacht, in welk geval de chertepartij nietig zoude 8gn(l).

De schipper was niet de lasthebber van de eigenaars van de lading. Aangenomen dal hij Elseneur verlaten heeft, van de blokade kennis dragende, zoo schijnt het mij toch niet toe dat die daad aan den eigenaar der lading of zijn lasthebber toerekenbaar is.

Ik meen derhalve, dal, indien er verbreking van blokade door inzeiling is begaan , de eigenaar van de lading daaraan niet schuldig is.

Ten opzigte van het uitzeilen, heeft deze zaak eene geheel andere gedaante. De inladers waren gewis de lasthebbers van de eigenaars der lading, en hebben bet inladen in dit schip bevolen in weerwil van de blokade. Hiervan konden de eigenaars geen kennis dragen, hel i.s ten minste niet waarschijnlijk.

(1) Zie art. 499 W'. v. K.

-ocr page 700-

— 686 —

Üe vraag is of jij behooren voor de daden hunner lasthebbers verantwoordelijk gesteld te worden.

Wij weten allen, dal hel een algenieene reglsregel is, dal lastgevers verbonden zijn door de daden hunner lasl-bebbeis, maar dii geregtshof, zoo als uil menigvuldige vonnissen blijkt, is niet geneigd om dit beginsel lol die uilersle gevolgtrekkingen to drijven, die bij gewone handelingen gemaakt mogen worden. Het is toegevend, en ik ineen met regt loegeveml, in die zaken, «aar onzijdige personen, builen hunne schuld, hun eigendom in gevaar zien ge-bragt door het uitbreken van vijandelijkheden en door daden van laslhebber.s , over wie zij op dit oogenblik geen toezigt kunnen uitoefenen, en die er belang bij kunnen hebben om de schepen te laten vertrekken, waardoor dan hel eigendom hunner lastgevers gevaar loopt.

[k zal twéé of drie vroegere gevallen opnoemen om te zien of dit onderhavige onder hel toen aangenomen beginsel in billijkheid gebragt kan worden; «deNeplunus, de Adelaïde en de Jufvrouw Maria Schroeder.»

Het beginsel in die vonnissen is korlelijk , dal de goederen van onzijdigen, die zich vóór do blokade in eene haven bevinden, daaruit mogen vervoerd worden. Dit beginsel schijnt mij loe in dit geval van onmiddellijke toepassingle zijn. De goederen behoorden aan den reclamant niet alleen vóór de blokade, maar vóór den aanvang van den oorlog.

In deze zaken i.s het evenwel mogelijk seherpzinnige onderscheidingen te maken ; en ik moet doen opmerken, dat door geen der aangehaaldo of een der mij bekende vonnissen hel gewettigd wordt, om een onzijdig schip op ballast naar eene gcblokeerde haven te zenden , ten einde goederen, aan onzijdigen behoorende, weg te voe-ren; zelfs al zijn die vóór het uitbreken van den oorlog gekocht.

Ik zal deze lading leruggeven, in de overtuiging dal

-ocr page 701-

— 687 —

de goederen vóór liet uitbreken van den oorlog gekocht waren; dal de eigenaars der lading onbewust waren van de blokade vóór het uitzeilen van hel schip; lt;lal het verbreken der blokade bij het inzcilen niet met hun welen is geschied; en dat het verbreken bij het uitzeilen, niettegenstaande hel door de inladers van Riga, die hunne lasthebbers waren, is bedreven, evenwel lot geen ver-oordeeling kan leiden, bepaaldelijk omdat zij geene gelegenheid hebben gehad om tegenbevelen Ic geven. — Ik ben van dit gevoelen, 1quot;. om de reden, vermeld in de zaak der .lufvrouw Maria Schroeder; 2°. om het beginsel in de aangehaalde vonnissen aangenomen.»

In een aanhangsel zijn de aangevoerde artikelen van de traelaten van 1661 en 1670 opgenomen, de afkondigingen in de London Gazelle, de inslrucliën aan de blokerende schepen, en nog eenige andere stukken, waaronder twee, lol de bovenvermelde onderhandeling in 1793 betrekking hebbende.

Wij keeren thans lot de iideiding lerug, waarin Dr. J. Pakker Deane voornamelijk zijne beschouwingen mededeelt omtrent de bevelen, aan de scheepsbevelhebbers in het vervolg te geven, die, zoo als het uil deze regts-gedingen schijnt te blijken, in het onderhavige geval, niet zeer bekend waren met hunne regten en verplig-tingen, zoo ten opzigle van hetgeen bij den aanvang der blokade te verrigten was, als bij hel aanhouden der schepen. Hij dringt er op aan , dal de opperbevelhebber zoo spoedig mogelijk zijn voornemen tot bet instellen der blokade bekend make aan de gezanten zijner regering in de naburige onzijdige stalen , dit bij het werkelijk instellen herhale , en ook daarvan kennis geve aan zijne eigene regering. Alle de consuls , ook van de natie legen wie de blokade gerigt is, in de naburige havens zouden gelijke kennisgeving behooren te ontvangen , en zelfs

-ocr page 702-

- 688 — wordt aanbevolen om door een parlementair den aanvang der blokade aan de autoriteiten in de geblokeerde baven bekend Ie maken. Tn een woord , niets behoort verzuimd te worden om, zoo spoedig mogelÿk , eene blo-kade de facto in eene door bekendmaking te doen veranderen.

Ook omtrent de wijze om de lijn te bepalen , waarop het blokerend eskader zich zoude ophouden, heeft onzekerheid geheerscht. In de Zwarte zee schijnt men begrepen te hebben, dat die lijn inogt worden aangenomen, die voor het handhaven der blokade het gemakkelijkst was, om het even of havens van onzijdige landen ook daardoor werden afgesloten. In do golf van Finland hebben de schepen eerst aan de eene zijde, toen aan de andere zijde, toen in het midden nabij de geblokeerde havens gelegen. Dr, J, P, D. vermeent dat geene andere blo-kado wettig behoorde te zijn, dan die, waardoor uitsluitend havens van den vijand worden afgesloten , zoodat eene haven aan den mond eerier rivier nimmer zoude mogen worden geblokeerd , wanneer aan die rivier handelsteden van onzijdige volken gelegen zijn. Hij erkent dat dit beginsel in de toepassing, b, v, aan den Donau, zulke moeijelijkheden geven zal, dat er niet veel kans bestaat om het in de praktijk te zien aangenomen.

Na eenige der resultaten, door de in het werk opgenomen beslissingen verkregen, te hebben opgenoemd, dringt de Sehr, er zeer op aan, dat met meerder zorg de schriftelijke bescheiden omtrent de visitatie der schepen mogen worden opgemaakt, dan in het vorige jaar door de Engelsche zeeofficieren is geschied. Door dat de namen der koopvaarders meestal op het gehoor werden opgeleekend, is hel o. a, gebeurd, dat een schip, dal viermaal door verschillende oorlogschepen was gevisiteerd, ook onder vier verschillemle namen in de registers voorkwam.

-ocr page 703-

— 689 —

Voor hen, die eene scherpe, hoewel zeker meeren-deels verdiende, kritiek der Engelsche jurisprudentie op hel stuk van zeeregt zouden verlangen te lezen, voegen wij hier nog bij, dat toen het bovenstaande reeds geschreven was, ons in handen kwam: Das Recht des neutralen Seehandels und eine Revision der darüber geltenden Grundsätze des f^ölkerreehts, von Dr. Ludwig Gessner (Bremen , Ludwig Starck, 1855,Xllen 175 bl. in 8°.). Zoo ver eene zeer oppervlakkige inzage daartoe het regt geeft, meenen wij te mogen zeggen, dal er veel opmerkenswaardigs in voorkomt; het doel is zeker lofwaardig: datgene waarover wij in den aanvang spraken, om nil hel beslaande gewoonleregl een beter te trachten zamen te stellen. Jammer is het, dat de schrijver zich zoo gehaast heeft ; hem is hel hier aange-kondigde werk onbekend gebleven, waardoor slechts enkele der laatste uitspraken van de Court of Admiralty uit de nieuwspapieren ter zijner kennis zijn gekomen, en hij verstoken is geworden van de vele bouwstoffen, ook tol kritiek, die de rede van Dr. Lus-HiNGTON oplevert. Wat ons land betreft, verkeert hij in dezelfde onbekendheid met de tegenwoordige instellingen, die bij de meeste vreemdelingen wordt aange-troflen; volgens hem bestaan hier de admiraliteiten nog volgens het reglement van 1781. Doch ook omtrent Frankrijk gaat zijne wetenschap niet verder dan het einde der vorige eeuw , en hij is er niet van onderrigt dat, bij den aanvang van den oorlog met Rusland, een Conseil des Rrises, te Parijs zilling houdende, is op-gerigt (Decreet van den 18 Julij 1854, in den Moniteur van den 19 Julij) , bestaande uit een lid van den staatsraad, als voorzitter, en zes leden, waarvan twee uit de maîtres de requêtes van den staatsraad ; een commissaris der regering is ambtenaar van het openbaar ministerie en voor de gedaagden treden de advocaten

-ocr page 704-

by den sl.ialsra i 1 op. De aanstelling der leden is geschied bij hel decreet van den 24 ,Jnlij 1854 (Moni-teitr van den 27 July). Het rcgl op schepen , door de Brilsche en Fransche zeernagl te zanien genomen, is geregeld door de conventie van den 18 Mei 1854, te Londen gesloten (/yioniteur van den 25 Mei).

J. DE Witte van Citters.

Du droi/ de perpétuité'de (a propriété intellectuelle.— Théorie de la propriété des écricains, des artis~ les, des inventeurs et des J^uhricants, par Adolphe Bredlier , avocat à la cour impériale de Paris, — Paris. Durand. 1855. — 140 pag. in 8quot;.

De vraag over den leUerknndigen eigenlt;loni zal ver-inoedehjk nog lang aan de orde van den dag blijven. Hel is een vraagstuk, waarover niet alleen de gevoelens nog zeer ver niteenloopen ; maar hel geldt bovendien eene zaak, om niet le zeggen eene waarheid, die nog allijd le worstelen heeft met velerlei bekrompen voor-oordeelen.

De schryver vond tot hel uilgeven dezer niet onverdien-stelijko, hoezeer dan ook inet door groole volledigheid en grondigheid uilmunlende, bijdrage, aanleiding in hetgeen wij eenvoudig noemen de Parijsche tentoonstelling, door hem aangeduid met de wel wat hoogdravende phrase van: «le congrè.s universel du génie humain, le plus éclatant concile artistique et industriel dans la capitale du monde intellectuel, qu’ait jamais enrégislré l’histoire. »

Het werkje is verdeeld in drie boeken, voorafgegaan door een geschiedkundig overzigl van de oudere en nieuwere wetgevingen der voornaamste rijken, waarvan dit

-ocr page 705-

— 691 —

de uilkoinsl is, dal de oude oclroogen en privilegiën niet zoo zeer ten doel hadden om aan de schrijvers te geven een regt op hun werk , hetwelk men vooronderstelde, dat zij zonder dat niet hebben zouden, als wel om hunne bestaande en erke7ide regten legen de aanrandingen en inbreuken van anderen te beschermen.

Nederland wordt bij dit overzigt niet geheel vergelen, hoe weinig beleekcnend en onvolledig hel ook zij, wat er van ons regl wordt medegedeeld. Wij zijn echter te goed gewoon aan onbekendheid met onze zaken bij de vreemden, vooral hij onze Fransche naburen, om ons hierover hard te beklagen; en het zal ons te minder verwonderen die aan te Ireflën bij een schrijver, die de drukkunst eenvoudig noemt de uitvinding van Guttenberg, en die niet eens schijnt le welen, dal die uitvinding voor hol minst betwist wordt, en dat die Guttenberg zells een mededinger heeft.

Het eerste boek heeft lot omlerwerp de leer en de beginselen van den eigendom in hel algemeen; en de schrijver volgt daarbij de théorie van Bastiat. Misschien had dit geheele boek wel kunnen wegblijven , en is ook hier hel verwijl:

«gemino bellum Trojanum orditur ab ovo,» niel geheel ongegrond, al zij het ook waar en zeker, dat hij ilie in het geheel geen eigendom erkent, dien ook niel zal willen toegepast hebben op de voortbrengselen van den geest en van hot versland. Ik zou althans denken, dat van do ruimte daaraan besteed een nuttiger gebruik had kunnen gemaakt worden , indien er eenige meerdere volledigheid ware gegeven aan de wederlegging van de bestrijders van den letterkundigen eigendom, die niet altijd vrij te spreken is van oppervlakkigheid , vooral te betreuren, indien men eene goede zaak verdedigt.

Wil men hiervan één voorbeeld, men zal het vinden (pag. 109) daar waar bestreden wordt de leer van den

-ocr page 706-

692 — tierlog DE Broglie; dal de lelterkuudige eigendom, de oclrooijen van eigendom, even als andere (?) monopoliën en privilegiën , «n’existe que do par la loi, n'existe gue sous le bon plaisir de la loi, et lire de la loi, non-seulement son inviolabilité positive, mais son droit au respect dans le for intérieur, »

Hoe weinig moeijelijk bel nu ook zijn möge dergelijke ketterijen te wederleggen, maakt men er zieh toch misschien wel wat al te gemakkelijk af, door eenvoudig uil te roepen :

«Enoncer un pareil système, c’est assez faire pour le réfuter. »

Op die wijze toch wordt geen pleit beslist, om de eenvoudige reden , dat zoowel hij die het grootste on-regt, als hij die hel grootste regt verdedigt, volkomen vrij is zich van zulk een gemakkelijk middel te bedienen.

Mij dunkt, voor het overige, dat de geheele vraag hierop neder komt:

De mensch heeft een verkregen regt op de vruchten van zijn arbeid; de mensch is eigenaar van do waarde, die hij voorlbrengt. Is er nu eene andere dan willekeurige reden, om te zeggen, dat dit alleen waar is voor het werk van de handen? en dal hel niet waar is voor de voortbrengselen van hel vernuft en van het verstand?

Ik geloof niet, dal dit in goeden ernst is vol le houden. En ik geloof, dal het zelfs in zekeren zin onverschillig is, welke théorie van het eigendoms-regt men aanneemt. Gelooft men b. v., dat do loeeigening (occupatie) door de enkele gedachte geschiedt, wel nu dan staat zeker het werk van den geest met dat van het lig-chaam gelijk. Meent men daarentegen, dat er, behalve den wil en de gedachte, eene ligchamelijke daad van loeeigening noodig is: ook deze heeft de schrijver, de kunstenaar, de uitvinder eener zaak, zoodra hij aan zijne gedachte eene stoffelijke gedaante gegeven heeft. En zij,

-ocr page 707-

— G93 —

die zeggen, dat do gedachte voor geene toeeig'enin^ ea hezit vatbaar is, omdat zij slechts een denkbeeldig en geen ligchamelijk bestaan heeft, vergelen, dat die gedachte, éénmaal op het papier of op het doek gebragt, afgescheiden ook van dat H^^c/iaam, stoffelijke voordee-len en vruchten schept, voorlgebragt door den schrijver of schilder, door zijne inspanning, door zijn werk. Dit wordt door den schrijver zeer duidelijk uiteengezet en aangetoond.

Hel derde boek eindelijk betoogt, dat de letterkundige eigendom even als iedere andere, uil zijn aard, is altijddurend, behoudens alleen do beperkingen van verjaring of onteigening ten algemeenen nutte. Dit is een natuurlijk en reglslreeksch gevolg van hel voorafgaande. Eenmaal hel eigendoms-regl aangenomen, kan er zefer geene reden zijn, om daaraan andere eigenschappen en gevolgen te geven dan aan ieder ander eigendoms-regl, hoezeer misschien de leer van de onteigening op den letterkundigen eigendom inzonderheid moeijelljkheden kan geven in do toepassing. A. de Pinto.

Select Theset on the laict of Holland and Zeeland, beiriff a Commentary on Hugo Grotius’ Introduction to Dutch jurisprudence, by Dionysius GoDEFREDus VAN DER Keessel , Leydeii 1800; translated from the original Latin , by Charles Ambrose Lorenz of Lincoln’s Inn, Esq., advocate of the Supreme Court of the Island of Ceylon. London 1855.

Is het een dankbaar nageslacht gegund, zieh op zijne voorvaderen te beroemen, Nederland heeft het volste regt op hen te bogen , waar hel solide geleerdheid geldt. Hugo de Groot, dat licht zijner eeuw, is ook bij ons

Themit, 0. H, ido Sl. [1865 ] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43

-ocr page 708-

geboren, beeft bij ons gewerkt, en mag met zijne zedig genoemde Inleiding tot de ffoUandsche Be^tsgeleerd-heid van don jare 1619, als den wetgever zijner dagen bij ons worden beschouwd.

Dat boek van het grootste gezag, is twee eeuwen lang de vraagbaak en giils in onze regfskundige wereld geweest, niettegenstaande de schrijver het in zijne gevangenis te Loevestein heeft opgesleld, alwaar hij «weinig «boeken en andere hulpmiddelen bij zich heeft gehad; «ook geen omgang met andere menschen die hem noodig «zouden zijn geweest om met hen te spreken van de « Hollandsche Goslumen en gebruiken , » waarover hij zich in zijn brief aan zijne kinderen Correlis, Pieter en Diederik beklaagt, Mullum est, poluisse me praestare quod praestiti illo loco ac tempore, schreef hij aan Simon VAN Groenewegen VAN DER Made , die hel werk in 1643, volgens DE Groot zelven , cum annolalis bene elabora-tis et perulilibus heeft uitgegeven.

Professor D. G. van der Reessel, — van wien zijne nog slechts schaarsche leerlingen met gelijken eerbied sproken, als wij van onzen ^NicoLAAs Shallenburg gewoon zijn to doen, — heeft zes en veertig jaren lang, van 1770—1816, het Romeinscho en sedert 1792 ook hel toen geldende regt aan de Loidsche Iloogeschool onderwezen. Op bet voetspoor zijner groole voorgangers, met name van Voet en Scheltinga, had hij de Groot’s Inleiding tol zijn gids genomen , en do Zeeuwsehe regten daarbij verklaard.

De Groot schreef aan zijne zonen: «Zoekt kennis met «ervaren reglsgcleerden te maken, om ’t geen aan de Vilnlegding mag ontbreken, uit de Hollandsche Goslu-«men en gebruiken te vervullen.» Professor van der Keessel heeft zijne commentariën in den vorm en onder den titel van Theses Selectae uitgegeven, waarin hij zijn gids heeft opgehelderd en aangevuld tot op zijnen tijd.

-ocr page 709-

— 695 —

Die Theses waren, op haro beurt, voor hem weder een leiddraad, en zijne onuilgegeven dictaten liggen, als ’s mans onwaardeerbare vermaking, voordo hand bij hot binnentreden der kostbare bibliotheek te Leiden.

Van DER Reessel was een uitmuntend rcglsgeleerdo, omdat hij niet, als vele juristen onzer dagen, door de politiek afgetrokken, het regl als bijvak beschouwde, noch ook het regt alleen literarisch behandelde , maar (gelijk het ergens heet) quum ad juris scientiam incli-navit, jd golum egit, id universum hausit.

Geen beteren grondslag kan men, volgens van der Linden, lol de studie van hel Gud-Ho.'landsch regt leggen dan iloor de Jnlddin^ van de Groot, opgehelderd door do Itiglsg^eleerde ohgervatien (I) en aangevuld uit de T/ieiex van Professor van der Reessel.

De geleerden schreven in vroegeren lijd in hol Latijn (en van daar Lalijnsche Theses op een llollandsch werk), en dat was wel de reden dat unno schriften van groot gezag koinlen worden ook in hel buitenland, waar men, om van anderen niet te spreken, zich heden nog met vrucht op M. Voet beroept. Jammer dal die laai uit de geleerde wereld wordt verbannen, terwijl er het Hol-landsch niet wordt ingevoerd.

DEGROOT’S /nleiding- gold bij ons, gelijk wij zeiden, als ware het een wetboek : dat was ook het geval in onze koloniën. In die welke wij verloren , ja lang ook

(1) De schrijver bedoelt bier kennelijk bel werk dat in de jaren 1777 cn 1778 te 's Gravenbage in vier deeltjes, door bel Genootschap van regts-gelecrdcn: ah omnibus libmiUr discs quod nescis, is uitgegeven, cn van hetwelk vaN deh Linden een ijverig mede-arbeider is geweest. Dat Genootschap had in 1776 een traelaatje door den diuk gemeen gemaakt, onder den titel van : Dertig liegtsgeleerde vragen uit de Inleiding tot de Uollundsche Reglsgeleerdheid van wijlen Mr. HoGO DE Gnooi. aan het publiek 1er beantwoording voorgesleld , cn die met de daarop ingeko-men antwoorden van Mr. Willem Scdorer , Mr. Uendiue van Wijn cn anderen, in 1777 uitgegeven.

-ocr page 710-

— 696 —

indie welke wij behielden, bleef onze voormalige wetgeving, waarschijnlijk mutatis mutandis, geiden. Niet gemakkelijk, niet geraden is hel dikwijls, eene wetgeving te veranderen. Staatkundig Britsch geworden, bleven zij nogtans in de wetgeving Hollandsch. Met de veranderde regering zal ook de landtaal zijn veranderd; en onder die omstandigheden is de wet in de landtaal noodzakelijk; hoe zal men die anders algemeen kennen?

Do Jnleidi7ig- van de Groot is dan ook daarom door Hebbert van Britsch Guiana , — de verhandeling van van DER Linden over dojudicide praktijk, ten behoeve der koloniën Bernerary , Essequebo eu de Berbice, door Henry in het Engelsch vertaald.

Wat wonder nu, dat de Theses seleclae van van derKees-sel den iaatsten schrijver over het oude regt, — dat dit werk, door VAN der Linden een libellus vore aureus genoemd , medo de eer eener vertaling heeft genoten 7 Be Heer Charles Ambrose Lorenz ,— aangezocht door een der weinig overgebleven leerlingen van van der Keessel , een’ warm vereerder der nagedachtenis van dien groolen leermeester, het gemis betreurende eener volledige levensbeschrijving, — heeftdoorde vertaling van diens klassiek werk, hem eene waardige hulde gebragt (1). Aan eeno aanvulling van DE Groot’s Jnleiding tot op een later tijdvak dan het begin der 17' eeuw, werd behoefte gevoeld op het eiland Ceylon, alwaar ook het oud-Hollandsch regt geldt, en daaraan is deze vertaling haren oorsprong verschuldiglt;l. Een gelukkig denkbeeld voorwaar, om in die behoefte met de bekendmaking des werks van een groot man te voorzien.

BiONYSiüs Godefridus VAN DER Keessel, geboren te Deventer, alwaar zijn vader predikant was, den 22 September 1738 , en overleden te Leiden den 7 Augustus

(1) Zie Âiÿemeene Konst- en Letterbode van 20 October 1855, n». 42.

-ocr page 711-

- 697 — 1816, heeft zieh, al ware hel alleen door zijne Theses Seleclae opgehelderd door zijne dictaten, een onverwelk-baren locm verworven. Van hem zijn, boven en behalve de in 1800 te Leiden uitgegeven Theses Selectae, in druk verschenen :

In 1808 zijn 70jarigen ouderdom bereikt hebbende^ werd hij emeritus, met volle behoud van rang en voor-deelon, maar onderwees niettemin lol zijnen dood toe —

-ocr page 712-

— 698 —

geluigo een leerling van v. n. Keessel, die den Heer LoKENZ meldt, zijne collégien van 1814 tol 1816, dat is veertig jaron geleden, le hebben bijgewoond.

Onze beroemde van oer Keessel is een der leermeesters van den Erfprins van Oranje geweest, die als Koning Willem I, hem, kort na de instelling der Orde van den Nederlandschcn Leeuw , het eerelceken dier orde schonk. Hij heeft, gelijk wij onzen goachten leermeester Siegen-beek gaarne nazeggen, den welverdienden roem van een voortreffelijk onderwijzer, liondiggeleerde en reglschapen mensch en Christen nagelaten (1).

Van DER Keessel in 1770 lol Professor juris civilis le Leiden benoemd, is in 1799 ook Professor juris hodiemi geworden. Van loen af vooral zocht hij den reglsgeleer-den practicus le vormen, eerst door zijne toelichting van DE Groot’s inleiding', en na do uitgave zijner Theses in 1800, mei do uitbreiding van dozo door zijne uitvoerige dictaten. Op beide wijzen heefl hij aangevuld wat bij de Groot wordt gemist en sedert de Groot lot op zijnen lijd omirent hot regt bn ons was voorgevallen , — wat regt was geworden. Aan hem was het wel toovcrlrouwd, do dwalingen van de Groot, vooral omirent hetgeen deze wereldberoemdo schçijver, hetzij aan het Romeinsche rogt ontleende of aan eigen instellingen loeschreef, aan to wijzen, en zelfs van hom, tnodesle dissentire, gelijk hij hel beetle.

Die Theses Selectae maakten de Groot’s inleiding zoo-

(1) Zie over VAN DER KEESSEL ('ll zijneviirdiciisli'u: .J G. TE Water, Narratio de rehas Academiae Lu^dano B il ivae secal) Xt^iff pros/ierif et advents, 1,. I!. 180'2 , pag. ‘231. J. van Voorst , Oratio de commodis atque emolumentis, r/uœ e singiilariprini Ipuin Earo/iaeoram, ia rellgi-one Christiana his lem/iorihuspiofilenda, consensu sperare et augurari licent, in de Annales Academici van 1818—1817. pag. 30—33. en pag. 51*. Galerie JJistorifjue dl s contempora'ns lii nx 1819. lom. G . pag. 7. cn M. Siegens EEK , Geschiedenis der Leidsche Bongeschnol. I.ciilen 1829 enl 832. D. I, p. 285. 325.3‘2G. 385. 393.128. en D. II ,p. 217. 218. 416.

-ocr page 713-

— 699 —

danig als de Groot haar waarschijnlijk in 1800 zelf zou hebben geschreven ; en zij die de Groot’s werk als den grondslag hunner weigering in 1855 nog volgen, en het zelfs in hunne landtaal (het Engelsch) bezitten, hadden er behoefte aan,om ook'die theses in helEngelsch te hebben, want zij leven niet in de 17«, maar inde 19« eeuw. De Heer Lorenz heeft hen op die hoogte gebrogt, en zij zullen hel daarmede moeten doen, zoolang niet een ander geleerde den moed heeft om ook de lijvige dictaten te vertalen; stellende L. zich echter voor, uittreksels daarvan te eeniger tijd in hel Engelsch over le brengen.

De Heer Loreïiz, wanlhet wordt lijd , van het boek zelve te spreken , geeft in eone uit Amsterdam den 19 December 1854 gedagteekende voorrede, op, dal hij in het belang zijner Geylonesche medeburgers, deze vertaling heeft ondernomen , en in die vertaling heeft getracht, het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk te blijven. Dit is wezenlijk geschied. Van daar zelfs hier en daar oen eenigzins stroeve, dorre, en als ik hel mag zeggen, vreemde slijk De vertaler wil zich slechts vertaler heeten , want hij voegt er geen enkel woord van zich zelven bij ; en daarom erlangt Ceylon ook de Theses van van der Reessel met de gebreken die zij bij de uitgave in 1800 hadden.

Mijns inziens had het werk nuttiger kunnen zijn, indien men onder den tekst der Theses , het excerpt uit de dictaten had gevoegd , en meer speciaal gewezen op hetgeen tot de koloniën betrekking hoeft.

In den Index des vertalers vind ik , op hel woord COLONIES, niet anders dan melde woorden Äa^f and ff^est Jndian rule of Succession ah intestato, eene verwijzing naar do 352® Thesis, terwijl het in hel register bij v. D. Reessel heet: Successio quae in colonUs nostris recepta sit, Th. 352.

Laat ons, lol proeve, ons bij deze bepalen, want de Latijnsche Theses van v. o. Reessel , behoeven ons

-ocr page 714-

— 700 —

onderzoek niet, en aan do bcoordeeling der Engelsche ■vertaling wagen wij ons iiiet.

v. D. Keessei,.

Thesis CCCLII.

JureEdicti 1599 , in Successi-onibus ulunlur colonia Surina-tnensisa dcereloO. 0. General. 30 Aug. 1742. el insula Curaçao ex decreto 17 Novembr. 1752 : Ceterae Coloniae in Indiis Oc-cidentaUbus regunlur Pol. Ord. Hollandica ex decreto 13 Oclobr. 1629, art. 59, et 14 April. 1763. Orientales Coloniae et in cas iter facientes utuntur quidcin politica Ordinatione, declarata per decre-turn 13 Maji 1594 , scd cuni hoc temperamenlo, ut parens super-stes iu semissem, exslantibus fratribus eorumque liberis ex parente praemortuo, non exslantibus llis, ex asse succédât, lege 10 Jan. 1661. Idem jus concessuin Coloniae de ßerbice , vid. Leg. 6 Dec. 1732, art. 30.

LOBENZ.

Thesis CCCLU.

The colony of Surinam and the Island of Curaçao, under certain riesolutions of the States Gene ral (I ) follow in respect of Succession the rules of the Placaat of '1599. The other colonies in the ITcst Indies are regulated by the Political Ordonnance of Holland, under a Kesolulion of the 15quot;' October 1629 and the 14quot;' April 1763. The East Indian Colonies and the persons travelling there , follow the Political Ordonnance as declared by a Resolution of the 1.3quot;' May 1591,subject however to this modilicalion , that the surviving parent, in case there be brothers or brothers children on the side of the predeceased parent , succeeds to a half, but if there be none, then to the whole (2). The same right has been conceded to the Colony of ßerbice (3).


Uit deze proeve ziet men de wijze van behandeling: zij bestaat in bloote vertaling, en zuivering van den tekst der aanhaling van de bronnen, die hier in noten voorkomen.

Wij leeren uit deze Thesis, dat het Placaet (dit woord

-ocr page 715-

— 701 —

wordt door den heer L. overal behouden) op ’t stuck van de succession ab intestate van 18 December 1599, te vinden in het Groot Placaathoek,l, p. 343 envolgg., gold in de colonie Suriname , en dat is zeer waar krachtens de aangehaalde resolutie van 30 Aug. 1742, van de Slaten-Gene-raal, te vinden in hot Groot P/acaatboek, VII, p. 1573 en volgg. ,— maar minder waar is het, dat dit in de overige West-Indische eoloniën het geval niet zou zijn geweest. Wat Deraerary betreft, ook in die colonie gold het Aasdomsregt, ofschoon geen enkel der oude schrijvers dit vermeldt. De resolutie hieromtrent is van 4 October 1774: zij slaat niet in het Groot Placaatboek, maar wordt gevonden in de resoluliën van de Hoogmogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlandsche provinciën, genoomen in den jaare 1 774, pag. 592, en luidt als volgt: Dat in Essequebo en Demerary — sig sullen reguleeren — omtrent de successiën ab intestate na het Aasdoms versterfregt, soo en in diervoegen als hetselve begreepen is in hel placaat van do Heeren Staaten van Holland en Weslvriesland van den 18 December 1599.

En hiermede slap ik van deze beoordeeling af. Enkele onnuauwkeurigheden, als Godefredus in plaats van Gode-FRiDUS op hel titelblad, en Professor Sgiioher in plaats van President Sciiorer loopen iederen reglsgeleerde van zelve in het oog,

De vertaler heeft een voor Ceylon en zeker ook voor do West-Indische eoloniën, vooral die welke aan Engeland behooren , nuttig werk verrigl, en Nederland is hem erkentelijk voor de hulde daarmede aan de Verdiensten van een zijner voortreffelijkste geleerden gebragt.

De Theses van v. d. Reessel zijn voor ’s mans roem een monumenlum acre perennius. Hij leeft in eero door dat verdienstelijk geschrift.

Dav. H. Levïssohk.

-ocr page 716-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De Hollandsclie Maalsckappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen heeft , in hare jongste Algemeene Vergadering, de volgende Prijsvraag nitgeschreven :

f^elke zijn de gebreken in de taal en den stijl onzer wellen, en welken weg heeft de wetgever in te slaan , om die zoo veel mogelijk te vermijden?

De beantwoording moet vóór of op 1 Jannarij 1857 zijn ingezonden aan den Algemeenen Secretaris dier Maatschappij.

Politie-wezen in tVederland.

Uit de circulaire van Z. E. den Minister van Justitie, dd. 1G November 1854, nquot;. 118, en de daarbij gevoegde statistieke tabellen betreHende het politiewezen , ontlecnen wij de volgende belangrijke bijzonderheden.

Gedurende het jaar 1853 hebben er in Nederland, op eene bevolking van


3,042.982 zielen , plaats gehad ;

Aanranding van personen door middel van: manslag. .......36

verwonding en mishandeling . 2248 laster en beleediging. ... 1398 aanranding op den openh- weg. 81 vergrijp legen de zeden ... nbsp;nbsp;97

“3860


Aanranding van eigendommen door middel van : braak ofopensluiling . . . 146.5 insluiping bij dag .... 1601 insluiping bij avond .... 1494 zakkenrollerij......126

misbruik van vertrouwen . . 982


5668


Waarde van het ontvreemde door middel van :

braak of opensluiling . insluiping bij dag . . insluiping bij avond zakkenrollerij . . . misbruik van vertrouwen

. ƒ 122,918.781/j

. » 14,121.84'/,

. » 15,703.34

. » nbsp;nbsp;nbsp;2.561.46

. » 24,030 4l‘/j

Hiervan zijn de daders aan de Justitie overgeleverd onbekend of voorlvlngtig .

ƒ 179,335.84'/5 wegens aanr. van pers. : wegens aanr. van elgend. : . nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;3(199 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2735 . nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;161 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2933 Terwijl de onivreemders van ƒ 116,254.40' j^ aan de Justitie ovcrgelcverd en die van f 63.081 44 voorlvluglig zijn-

In evenredigheid van de bevolking is bet getal van aanrandingen tegen personen gedurende ecu driejarig tijdvak verminderd in

1851 1852 1853 binnen bet Rijk bad 1 aanranding plaats op 795 nbsp;nbsp;713 nbsp;nbsp;823 zielen.

Minder gunstig wa.s gedurende dal tijdvak de verhouding tusseben bevolking en aanranding tegen eigendommen. Immers

in

1851 1852 1853 binnen hel Rijk werd diefstal gepleegd op 812 nbsp;nbsp;587 nbsp;nbsp;559 zielen.

-ocr page 717-

Tcfenovcr dejaarlijksclie vermeerdering van bet getal der diefstallen staat echter eene aanzieidijkc vermindering van bet bedrag der waarde van het gestolcne.

De verhouding tusschen overgeleverde en voortvlugtige daders van aanrandingen tegen de eigendommen was over bet gansche Rijk ; in 1852 81 ovcrgeleverden tegen 100 ontsnapten.

» 1853 88,67 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

In dit opzigi bestond dus in 1853 eenige verbetering.

Ten aanzien der vreemdelingen zijn de volgende resultaten verkregen :

Aangekomen vreemdelingen landverhuizers totaal in 1851 29972 22990 52962 » 1852 -14783 27654 72392 » 1853 41321 2192.5 63246

In 1853 zijn dns minder vreemdelingen dan in 1852 aangekomen, doch nog altijd veel meer dan in 1851 , terwijl, wat de landverhuizers betreft, eenige vermindering valt op te merken.

Het getal der weder uitgeleide vreemdelingen was in 1851 1526, 1852 1806, 1853 1907.

In 1852 en 18.53 is dus , bij eene mindere aankomst van 3400 vreemdelingen , het getal uitleidingen met 100 vermeerderd.

Oc aan de justitie overgelevcrde bedelaars en landloopers komen nagenoeg in hoofdsom overeen met die in’t vorige jaar. D.itgclal was in 1853 1630.

De resultaten verder raadplegende , ontwaart men eene kleine vermindering in de som der aangehouden verdachte personen bij vervoer van goederen .niet onaanzienlijke vermindering van aangehoudenen wegens dronkenschap (3606, zijnde 503, of bijna '/s minder dan in 1852), kleine vermeerdering van de aangebondenen wegens clandestine prostitutie (172 in 1853).

Zijne ExccIL de Minister vermeent de onderstelling te mogen wagen, dat de vermindering der aanhoudingen wegens dronkenschap niet aan gebrek van ijver der politie, maar aan eenige verbetering der maatschappij is toe te schrijven.

— Uit het verslag nopens den slaat der Oost Ind. bezittingen over 18.53 onlleenen wij bet volgende.

Do door den beer Mr. M Alti.vo Mees ingediende memorie betrekkelijk de toepasselijk verklaring van een gedeelte der nieuwe wetgeving op de inlandsehe bevolking of op een gedeelte derzelve, waarvan in bet vorig Verslag melding werd gemaakt , gaf gedurende bet jaar 18-5.3 aanleiding lot eene verdere behandeling van dit onderwerp door den beer Mr. 1’. Bru-nsveld v.vn IIulten , raadsheer in bet Hooggeregisbof van Nederlandseh inilie. liet van hem ontvangen ontwerp van wellelijke bepalingen dienaangaande was bij bet einde van dit jaar nog in behandeling.

De Maleisehe en Javaansehe vertalingen van eenige deden der Indische wetgeving, waarvan mede in de vorige verslagen sprake was, werden gedurende 1833 in bet licht gegeven en algemeen verspreid.

Gedurende 1832 was door onderscheidene Ie Batavia gevestigde

-ocr page 718-

— 704 -negotielmizfr. bij bel Gouvemcinenl arrest gelegd op gelden , onder 's lands adininisiralie beruslende en door het Gouvernement aan eencn Arabier verschuldigd.

Daaruit bleek de wenschelijkheid , dat 1er zake, in navolging van het bepaalde bij hel Reglement voor de militaire adininisiralie, zoomede van hetgeen krachtens de wet van 24 Januarij 1815 in Nederland bestaat, ook voor de andere departementen van administratie in Iiidic voorschrilien vastgcsteld wierden.

Na deswege hot Ilooggereglshol' en den Raad van Nedcrlandsch Indie te hebben geraadpleegd , is mitsdien in September 1853 bepaald :

l®. dat geenerhand beslag of arrest wordt verleend of gedoogd op gelden, schuldbrieven, schuldvorderingen, effecten, actiën, papieren of andere roerende goederen , ligchamelijke of onligcha-melijke , verschuldigd of toebeboorende aan cenig bijzonder persoon of zedelijk ligchaam en berustende onder eenigen uitsluitend met het beheer van ’s lands gelden belasten ambtenaar in zijne ambtsbetrekking , of onder eenig kantoor , uitsluitend lot ’s lands ad ni-nislralie behoorende, en in het bijzonder op eenige ordonnantie van betaling , welke , het zij ter zake van bezoldiging , wachtgeld, maandgeld , daggeld , toelage , pensioen of onderstand , het zij ter voldoening van aannemingen of leveringen van arbeid, nijverheid of slof, of van voorschotten of anderzins, reeds geslagen zijn of nog geslagen moeten worden ;

2quot;. dat al wie, tot ten-uitvocr-lcgging van een vonnis of tot zekerheid van eenige vordering, ten laste van eenig bijzonder persoon ol van eenig zedelijk ligcheam bestaande, aanspraak maakt op eenige gelden of goederen, in bovenstaand artikel bedoeld, zich moet wenden lot den Gouverneur Generaal, die daaromtrent naar bevinding beslist, of lot zoodanigen ambtenaar, als daartoe door den Gouverncur-Generaal is of zal worden aangewezen ; en

3°. dat de bepalingen van Staatsblad 1822, n°. 49, 182fi, n», 22 en andere, betrekkelijk hel verlernen van korting of bezoldigingen , pensioenen , maandgelden en daggelden van ambtenaren en officieren, in stand blijven, zoolang niet anders is beschikt [Staatsblad 1853, n”. 70).

In verband lol de, sub 2 omschrevene bepaling werd voorts als de ambtenaar lot wien men zich 1er zake mort wenden , aangewezen : voor Java en Madura , de Direcleur-Generaal van Finanliën , en voor de bezittingen buiten Java en Madura , de ambtenaar met bel hoogste burgerlijk gezag bekleed;

Om daaromtrent naar bevinding te beslissen : laatstgenoemde ambtenaren echter onder de vcrpligting, om daarvan ten zelfden dage kennis te geven aan den Direcleur-Generaal van Finantiên {Staatsblad 1853, n’, 71).

-ocr page 719-

Korten t'irl na de uitvaaardiging dezer bepalingen werd de vraag gedaan, of bet sub I bepaalde ook betrekking beeft op de horgloglen door ainblennren ten behoere van het Gouvernement gesteld voor de eoinv'abilileit hunner befrehhingen.

Daarop is toestemmend geantwoord , nadat de Gouverneur-Generaal zich ten overvloede overtuigd bad, dat de Procureur Generaal bij het Hooggeregtsbof dezelfde meening toegedaan was.

Slrafregt. — In verband tot de voor Java en Madura gemaakte bepaling , bij art. 34(5 van het Reglement op de Strafvordering voor de raden van justitie en het Hooggeregtsbof van Nederlandscli Indie, is de wenschrlijkheid gebleken, dat ook voorde bezittingen buiten Java en Madura eene bepaling wierd vastgesteld tot regeling van den ingang van den straftijd der veroordeelden.

RegIsvordering en regterhjke magi. — Door eene leemte in de wetgeving werd vroeger meermalen moeijelijkheid ondervonden bij de behandeling van déclaraiien van reis- en verblijfkosten van getuigen , die ter openbare leregtziiling van de raden van justitie waren opgeroepen.

Ârt. 35 van het Reglement op de Strafvordering voor de raden van justitie op Java an Madura en het Uooggereglshof van Neder-landscli Indie zegt wel , dat, wanneer een getuige schadeloosstelling vraagt, dezelve door den regter-commissaris volgens de daarvan beslaande of later vast te stellen tarieven zal worden begroot op vertooning van de acte van dagvaarding , maar men was bet niet eens, ol deze bepaling al dan niet moest geacht worden van toepassing te zijn op de getuigen die niet door den regter-commissaris , maar door eene andere regteilijke autoriteit 1er openbare teregizitting werden opgeroepen.

Deze omstandigheid maakte het wenschelijk nopens de schadeloosstelling der getuigen in het algemeen eene betere regeling daar te stellen.

Militair registoesen. — In 1853 werd de Procureur-Generaal bij bet Ilooggereglsbof, tevens advocaat-fiscaal voor de land- en zeemagt in Nederland in NedcrIandsch Indie, zoomede de auditeurmilitair, aangeschreven om de vereischte inlichtingen te verstrekken en hunne medewerking te vcrleenen wanneer de ofllcieren van administratie van ’s Rijks zeemagt zich in hunne hoedanigheid van fungerende fiscalen en secretarissen bij de zeekrijgsraden tot hen mogten wenden ter crianging van hunne voorlichting (^Staatsblad 1853, n». 67).

Naar aanleiding van door het Indisch Bestuur gedane voorstellen is door den Koning bij besluit van 1 April 1853 , lit. F“, mag-tiging verleend om , wanneer het vonnis van veroordeeling zelf ten aanzien van het ondergaan der opgelegde straf geene bepalingen

-ocr page 720-

— 700 —

behebt, len gevolge waarvan de straf in Nederlandsch Indic moet worden ondergaan, de Europesebe militairen, die lot truiwagen-of tuclilliuisstraf veroordeeld zijn , naar Nederland te doen opzenden , ten einde daar Iiuiine straf te ondergaan [Staalsblad 1853 , n’. 46).

Toestand der regtsbedeeling. — Omtrent de regisbedecling in het algemeen van J853 kan in de eerste plaats worden verwezen lot de statistieke opgaven , voorkomende in bet lijilscln ift : fiel Regt in Nederlandsch Indie (zie Themis , 2® Sink van dezen Jaargang).

De achterstand bij het omgaande geregt in de 4de afdceling, waarvan in vorige verslagen melding is gemaakt, was in het begin van 1833 door den daartoe gi'CominiHeerden ambtenaar, op een paar zaken na, bijgewerkl. Deze zaken waren voor geene dadelijke aldoening vatbaar en mitsdien aan den omgaanden regli'r overgegeven , met last om die zoo spoedig mogelijk in behandeling te nemen en voor eene onverwijlde afdoening Ie zorgen.

Volgens de verklaringen van de hoofden van geweslelijk be-slunr in bonne algemeene verslagen ovoe 185-3, beeft de regisbedecling bij de landiaden en overige inlaiidscbe geregten op Java (de lesi-denliën Djokpikarla en Soerakarla hieronder niet begrepen), in verband lot de beselnkbare middelen , geleidelijk plaats gehad.

De landraail te. Proholingo, in de residentie Bezigt;ekie, maakte hierop eene uilzondeiing.

De resident berigllc biciomirent in bet laatst van Mei 1853, dat, volgens een door hem te Piobolingn gedaan onderzoek, bij den landraad aldaar een aanmerkeb|ke achterstand bestond, boofd-zakclijk toe Ie schrijven aan te veelvuhbge werkzaambeden op het bestuur dier afdceling rustende en aan bet geringe personeel daarvoor loegestaan.

De noodige beschikkingen werden genomen om , zoo door vermeerdering van personeel als anderzins, dezen slaat van zaken te doen ophouden.

Nopens de regibanken in de zoogenaamde Voisleidanden is, wal Soerakarla betreft, gunstig gerapporteerd. Voor Djokjokarta werd cellier met verlangen naar eene verbetering uilgezien.

ßJagt van den Gouverneur-Generaal in zaken van justitie en politie.

Bij bet verslag van 1849 is aangcicekend, dat de bepaling in art. 9 der wet op de Begterlijke Organisatie, « dal de regterlijke ambtenaren niet levens cenig ambt mogen bekleeden, waaraan cene vasie wedde of andere bezoldiging verbonden is,” toen beschouwd was als niet belettende bet zenden van eenen raadsheer van het llooggeregtsbof als commissaris van het Gouvernement

-ocr page 721-

naar eene der builenbczitlingen lot het onderzoeken van handelingen van het gewestelijk bestuur, onder genot van een daggeld en zonder op te houden raadsheer te zijn en bezoldiging als zoodanig te genieten.

Dit onderwerp kwam in het jaar 1853 in nadere overweging, ^ij gelegenheid dat het voorstel was gedaan om cenen regterlijken ambtenaar naar de bezittingen buiten Java en Madura te zenden lot voorbereiding van de regeling van de daar in le voeren wetgeving, en om die zending op lo dragen aan een der raadsheeren van het hol (tevens lid der Commissie van dit punt van wetgeving), zonder hem van zijne regterlijke betrekking te ontheffen.

Het Hooggeregtsbof heelt bij de behandeling van deze zaak een tegennvergesti ld gevoelen geopenbaard , en naar aanleiding daarvan is die commissie later aan een ander regterlijk ambtenaar, met ontheffing van zijne regterlijke betrekking, opgedragen.

Daar bet bier de juiste opvatting en nakoming van hoogst belangrijke wettelijkc bepalingen geldt , komt het niet overbodig voor de beschouwingen van het Hot’ bier in haar geheel mede te deelcn :

«Ingevolge het voorgeschrevene bij art. 152 der Regterlijke Organisatie, in verband tol bet besluit van 17 Januarij 1S49, n®. 20 , goedgekeurd en bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 29 September daaraanvolgende, n® 94, en opgenomen in het Stanlsbiaii van dat jaar onder n’. 6.5, is hel Hooggereglsbof onder anderen zamengesleld uit eenen president, eenen vice-president en zeven raadsheeren ; — deze bepaling is organiek : — van dezelve mag niet willekeurig afgeweken worden. De wettigheid van iedere, tot dusdanige afwijking strekkende beseh kking moet worden betwijfeld ; dus ook die, waardoor een raadsheer buiten de mogelijkheid geplaatst zou worden , zijne ambispligten na te komen ; ten ware men welligt mögt willen aannemen, dal bet behoud van den titel voldoende ware , om aan de bedoelingen der wet ten deze te beantwoorden. Hel weltelijk voorsehiifl beireffende de zamenstcUing is van openbare orde , ilaarbij worden ook den justitiabele waarborgen loegezegd. tieene redenen van convenientie , waaronder cene toestemming van eeuen belrukken raadsheer en andere zijn terug te brengen , kunnen alzoo rene inbreuk regivaardigen.

«Wanneer de belli kkelijko belangen der regterlijke organisatie aandaeblig worden nagegnau, blijkt ten duidelijkste , dat de wetgever de bedoeling gehad heeft, als veipligling voor te schrijven, dat de regier geene betrekking op zieh mag nemen waardoor bij builen staat gesteld wordt, zijn rcglerlijk ambt naar behooren te vervullen ol waaraan eene bezoldiging verbonden is.

«Bij elke zending wordt de naleving van eerstgenoemde verplig-ting onmogelijk ; dit behoeft geen beloog ; — ook bij eene zending

-ocr page 722-

als waarvan hier de rede is , wordt aan laatstgenoemde vcrpligling te kort gedaan. Art. 9 toch der Regteilijke organisatie verbiedt de uiloetrning van cerie betrekking, waaraan eene vaste wedde of andere bezoldiging verbonden is. Wen noeme eene loclegging van gelden aan eene commissie, waarvan thans sprake, nu toelage, dagj’eld, — in den zin der wet is zij eene bezoldiging;

«Bijaldien verduidelijking noodig ware, zoude het genoeg zijn te verwijzen naar den inhoufl van In t volgende artikel ; dat in tegenstelling de soorten opgeeft der betrekkingen, die in den geest der wet als onbezoldigd zijn aan te merken. Zoo de Gouverneur-Gcnernal , in bel belang van ’s lands dienst , bet noodig acht Europesebe regters tot de waarneming van andeic openbare bedieningen te roepen, is hij ingevolge art. 16 der Regterlijke Organisatie voorzeker bevoegd daartoe over te gaan , echter na gegeven ontslag uit de regterlijke betrekking, omdat eigetdijk gezegde ambten , zoo als is aangeloond , met het regterlijke ambt niet kunnen vereenigd worden. ”

— Eene bijzondere commissie bij een besluit van den Koning der Belgen benoemd , werd belast met de laak om onder lorzigt van den minister van justitie, uit te geven eene verzameling oude ordonnantiën van België.

Deze commissie, welke lot voorziller heeft den geachten beer Leclercq, procureur-genemal bij bel bof van cassatie, en tot secretaris den werkzamen en kundigen Rijks archivanus den heer GvenARD , heeft met den meesten ijver nasporingen gedaan , om in de openbare archiven en boekerijen de oude ordonnanliën en edielen Ie vinden , welke in de groote verzameling van Belgische Ordonnantiën moeten voorkomen. Zij deed meer : zij heeft hare taak in ruimen zin opgevat, door een uitmuntend werk in het licht te geven , getiteld Recueil des ordonnances de la principallie' de Liège, depuis le 28 Novembre 1684, jusqu’au 3 .Mars 1744. Dit werk, dat men aan den ijver van den heer Polai» , bewaarder van ’s Rijks archieven le Luik , le danken heeft , wordt voorafgegaan door eene keurige iideiding, waarin de vervaardiger eene heldere beschrijving geeft van de oude Luiksche runslilulie en de op eigen gezag ingevoerde hervormingen door de prinsen bisschoppen uit het huis van Beijeren. De inleiding en de ordonnantiën, welke daarop volgen, beslaan meer dan 900 lolio bladzijden.

-ocr page 723-


-ocr page 724-

-ocr page 725-

-ocr page 726-