-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

R KGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

Mr. DAV. H. LEVYSSOHN XORMAX , Mr. A. DE PINTO, Mr. GUSB.

M. VAN DER LINDEN, Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS EN Mr. J. KAPPEYNE VAN DB COPPELLO.

TWEEDE VEDZÄMELnG. ZESDE DEEL,

1859.

’s ©rocttûa^e, «KnnttKnKit» bkKiX^'V'awtk:.

18S9.

-ocr page 6-

ALP II ABETHISCHE LUST

VAN

iti E igt; gt;: - A It B i: i U K R s.

Mr, H. M. TiN Andel , aUvocanl, le ’s Gravcnliage.

Pa J. BiCaiEKE, direcleur der regislialic en d »meinen, te Amsterdam.

Mr. M. M. TON lÎAUMnAOER, referendaris hij bel departement van hinnenland-sclic zaken , te ’s Gravenhage.

Mr.C. VAN Beu, kanlonregler, te ’sGra-venbage.

Mr. F. B. CONINCK LlEFSTlNG, subsli-tuut-oflicicr van justitie bij de arron-dissements-regthank te Assen.

Mr. G. B. PRIANTS, hoogheemraad van Delfland , en regter plaatsvervanger te ’s Gravenhage.

Mr. G..1.A. P'ABER,advoc., te .Amsterdam.

Mr. .1. G. A. Faber ,advocaat, te Hoorn.

Mr. G. A. Fokker , lid van gedeputeerde staten van Zeeland, te Middelburg. Mr. J. A. FllClN, hoogteeraar, te Utrecht. Mr.J.E GOCDSMIT, boogiceraar, te beiden. Mr. B.J.GkataMA, boogt.. teGroningen, Mr. f.. OiDENHUls Ghatama , lid van de arrondissements-regthank, te Assen.

Jbr. Mr. W. A. C. DE Jonge, secretarisgeneraal hij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. J. G. Kisi, kantonregter, te Dordrecht.

Jhr.Mr.J.C. VAN Nispen loi Pannebden, officier van justitie bij de arrondissements-regthank , te Middelburg.

Mr. C. AV. OpzooMER, boogiceraar, te Utrecht.

Mr. A. PaiLiPs, advocaat, te Amsterdam.

Mr. A. A. DE PiNTO, advocaat, te ’s Gravenhage.

Jbr. Mr. J. K. AA', Qdarles van Ufïord , hoofd eommies bij het departement van koloniën , te 's Gravenhage.

Mr, AA'. ,S1EWERTSZ van Reesema, advocaat , te Rotterdam.

Mr. A. M. DE Roeville, procureur des Konings en lid van den kolonialen raad i van Curaçao.

Mr. AA'. .Sassen .advocaat, te Maastricht.

Mr. I. Telting, advocaat, te beenwar-ih-n.

Mr. S. A'ISSERING, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. Jo. DE A'ries Jzn., kantonregter , te Amsterdam.

Mr. F. A, T- AA'eve,advocaat, en regter-plaatsvervanger, te ’s Gravenhage.


-ocr page 7-

I IN H 0 U D.

STELLIG REGT (NEDERLÄNDSCH).

Blaói

Staatse EGT. — Afschaffing van wetten en verordeningen, ff'erking van oude verordeningen van uitheemschen en anderen oorsprong, door Jltr. Mr. C. J. van Nispen tot Pannerden , Officier van Justitie te Middelburg . nbsp;nbsp;, . . J, 349

Strandvonderij. De wet, de reglementen, en de regfspraak, door Mr. G. h. Fokker, lid van de Ged. Stalen van Zeeland 183

Art, 291 der Gemeentewet. Polemiek, door Mr. J. Kappeyne

VAN DE CoppELLo , Advocaat te ’s Gravenhage.....371

Mag er voor als nog eenigerlei grondbelasting geheven worden van het drooggemaakte Haarlemmermeer ? —. Ontkennend beantwoord door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat, en Regter-Plaatsvervanger te ’s Graverdiage ......389

Over de verpligting van bijzondere personen tot het onderhoud van openbare wegen, en over de grenzen van de bevoegdheid van het administratief gezag en van de regterlijke mag te dien nazien , door Mr. S. M. S. de Ranitz , Advocaat te ’s Gravenhage...........535

Bidrage tot de beantwoording der vraag, of de provinciën en gemeenten verpligt zijn de lokalen voor de regterlijke collégien te beköstigen, door Mr. L. Pn. C. VAN den Bergu , Adjuncl-Rijks-Arcliivaiis te ’s Gravenhage......g^j

Burgeruik REGT KN Regtsvordering. — fPclke zijn de ver-eischten van bezit tot het instellen der regtsvordering tot handhaving in het bezit naar het Burgerlijk Wetboek, door Mr. W. Wintoens, Advocaat te ’s Gravenhage. . . g^

-ocr page 8-

IT

Baldi.

Verklaring der arit. 519, 580 en 581 Burg, fVetb., medegedeeld door Mr. Div. H. Levtssohr Norban, Advocaat le ’s Graveuhage (^Mel eene plan-teekening)......208

Oversigt van de leer der geregtehjke bekentenis, volgens het burgerlijk regt, door Mr. C. var Bell , Kanlonregler te ’s Giavenhage.............213

De overgang der actie tot nietig-verklaring van de door onbekwame personen aangegane verbindtenissen op hunne erfgenamen, door Mr. A. A. oe Pirto , Advocaat Ie ’s Graveoliage..............305

KoopHANDELSRïGT. — Behoort een gefailleerde zijne verbind, tenissen na te komend door Mr. G. J. A. Faber , Advocaat te Amsterdam .......... 230

Bijdrage tot eene historische behandeling van het Nederland-sehe zecregt. Verklaring van art. 619 van het fVetboek van Koophandel, door Mr. F. B. Gonirck Liefstiro , Substiluul-OlIjcier van Justitie te Assen......414

Strafregt ER Strafvoroerirg. — Jets over het onderscheid tus. sehen de voorloopige information en de verdere instructie , volgens het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering , door Mr. M. A. de Savorrir Lohmar, Advocaat te Groningen...............47

Invloed der weiten van 29 Junij 1854 (Sibl. 102 en 103) op de reglspleging, door Mr. M. M. voR Bachhauer , Referendaris bij bet Departement van Binnenlandscbe Zaken. 241

Nietigverklaring van dagvaarding en ontslag van regts-vercolging, door Mr. H. M. var Ardel, Advocaat te ’s Graveoliage..............251

Bet reglsgeding bij verstek volgens het Nederlandsch Wetboek van Strafvordering, door Mr. C. J. PicKÉ , Advocaat te Middelburg..............427

Bet koopen , in pand of bewaring nemen of ontvangen van militaire kleedingstukken en dergelijke goederen, door Mr, G. B. Emakts , Regter-Plaatsvervangcr bij de Arr.-Regtbank te ’s Gravenhage...........• . . 573

-ocr page 9-

Bladi'

KoMEiEsscii REGT. — Proeve van kritiek van vow Savigny« verklaring I. 44. D. de don. inl. vir. et ux. (21.4), door Mr. G, F. SicHEL, Advocaat te Gravenhage......67

Opmerkingen het Romeinsch regt betreffende, door Mr. J.

Open brief aan den Hooggeleerden heer Mr. J. E. Gocdsmit , als bijdrage tot de verklaring van den Titel der Pandecten de Operis novi nunlialione (39,1 ) ; door Mr. F. B. Conisck Liepstixg...............279

Over vertegenipoordiging in het Romeinsch civielproces , door Mr. I. Telting , Advocaat te Leeuwarden. (Vervolg hlz. 575, Vijfde Deel, N«. IV)

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over de wetgeving op de regislralie, door J. Bagdiene, Directeur der Registratie en Domeinen te Amsterdam. .

REGTSGESGHIE DENIS.

Eene bijdrage tot de geschiedenis van den den reglstoestand van kerkgebouwen en andere zoogenoemde heilige zaken, door Mr, F. B. Coxinck Liefstisg

Eenige nog ongebruikte bronnen over het Oud-Hollandsche regt, door Jlir. Mr. J. de Witte van Citters , Advocaat te ’s Gravenhage........., .... 125

De leer van Fa. G, von Savigty, omtrent de beginselen van het overgangsregt ontvouwd en beoordeeld , door Mr. W. A. P. Verkerk Pistorius, Advocaat te’s Gravenhage. . . 145

^ederlaiidsclie literatmur. — fievoetens en opmerkingen van eenen staatsman uit onzen tijd ; Leeuwarden 1838; — door Mr. W. A. P. Verkerk Pistorius . . . 165

-ocr page 10-

VI

Bhdz.

De kantonregter in zijne werkzaamheden ten behoeve van minderjarigen en daarmede gelÿkgestelde personen, door Mr, J. G, Kist , Kantonregter te Dordrecht ; — door Mr.

Jo. DE Vries Jzr. , Kantonregter te Amsterdam .... 284

Mr. X. J. VAN Deinse , Het ff'elboek van Slrafregl [Code Pe'naij met de wjzigingen daarin aangebragt sedert 4810 en laatstelijk bij de wellen van 29 Junij 4 854 (Stbl. n'“. 102 en 103), benevens de opgave van eenige speciale strafverordeningen, — Tweede, veel vermeerderde druk, Middelburg 4 858, 232; — door Mr. Dav. H. Levyssoun Norman................483

De samenstelling en inrigting der gemeente-besturen, volgens de wel van 29 Junij 4831 S. B., no. 85. Proeve eener toelichting van vraagpunten, gerezen uit de toepassing van art. 4 —120 dier wet; — door Jhr. Mr. C. de Jonge, Advocaat en Secretaris te Zierikzee ; — Zierikzee, 1858, 343 bl. in 80.; — door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’sGravenhage..............692

nuiteiilauflsclie literatuur. — C. G. F. Daniël, Der Legis actionen und der Formular prosess der .eilten Börner, aus eigenen Quellen.Forschungen für .Archäologen, Historiker und Juristen, so wie sonstige Freunde der antiken Litteralur dargesleUt ; Schwerin 1858, IV cn 232 S. 8». ; — door Mr. I. Telting.........288

Théorie et pratique des obligations ou commentaires des Titres JIl et IV, livre JJ J du Code Napoléon. Art. 4101 0 1386, par M. L. LarombiÈre , présid. de la Cour de Limoges, 4 857—.58; 5 vol. 80.; — door Mr. J. Kappeyre van de CoppELLo . , . *...........312

Code réglementaire du crédit foncier, présenté à la Chambre des Pairs de Portugal dans la séance de 12 Juillet 1838 , par S. Esc. F. A. F. DA SilvA Ferrao , traduit par M. E. S, , avec une introduction et des notes de M. Martod. Bruxelles 4 838 ; — 94 et 141 p. in 80. ; — door Mr. A. de Pinto . 315

lieber Zinstaxen und IFucher-üesetze, von Dr. Cn. Rizt , Wien. 1859; — 252 bl. in 80.; — door denzelfden . 321

Cours analiligue du Code Civil, par A. Demante, continué depuis Particle 980, par E. Colmet de Santerre, IV tom. in 80.

Paris, Henri Plon ; — door Mr. J. Kappeyne van de Coppello. 487

-ocr page 11-

VU

Blidx.

Jean Calas et sa Famille, Etudes historiques d'après les documents originaux, par À. Coqberel fils, paslenr suF-frajjanl de l’église réformée de Paris , kl. 80. , XVIII en .522 pag. ; Paris et Génève 1858 ; — door Mr. A. A. DE Pinto . 636

Academisclie literatuur. — F. P. Sais , de legib. Xeerlandicis ab exteris prae sermonis proptietatum, igno-ratione parum inteUectis . Leov. 1858 ; — door Mr. Uav. H. Levy88H0h Norman............168

E. B. A. N. Melort , de appeUandi facultate in causis criminaUbus, Hag. Com. 1859; — door Mr. A. A. de ......................178

S. M. S. DE Kanitz, Academisch proefschrift ocer art. 68 der Grondwet in verband met de geschiedenis van het Nederlandsch Staatsregt beschouwd i Groningen 1858 , XVI en 131 bl. in 80.; — door Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters................^^^

H. 1. Dhkmeesier , Over den uitersten wil bij openbare acte. — Leiden 1858. — 61 blz. in 80.; — door Mr. A. de PiMo 589

Verhandeling, over het Staalhuishoukundig begrip der lEaarde, door T. M. Asser, Amsterdam, 1858; — l)e stelsels der Staathuishoudkundigen , omtrent grondrenten ontvouwd en beoordeeld, door Ta. van Stolk, Roller, dam , 1858 ; —

Adam Smith en zijn onderzoek naar de Rijksdomeinen der volkeren, door F. J. B. Baert , Leiden 1850 ; — door Jbr, Mr. J. W. K. Quarles vas Ufpord , Hoofd-Commies bij het Departement van Koloniën ......... 645

1. LonuAN Janssonivs. Dissertatio juridica inauguralis de origine bonorum possessionis , -ejusque vi in adjuvando supplendo jure Romanorum heriditario, Gron. 1859 , 8“.

X et 148 pag. ; — door Mr. 1. Teltirq......667

-ocr page 12-

Till

Biadz.

A. W. Habtman. Over misbruik van vertrouwen volgens art. 408 van den Code Penal (niet in den handel) •, X en 106 pag., 80. Leyden, 1859; ■— Mr. A, A. db Pinto gt;nbsp;671

Bijdrage tot de gesehiedenis van den Raad en Leenhove van Brabant en landen van Overmeer, (1591 —1795), Academisch Proefschrift, door J. J. F. de Jong van Keek EN Donk, Utrecht, 1857; — door Mr. L. Pn. C. van DEN Bergii nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.........686

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD, 182, 328, 506, 690.

Levensberigten :

Mr. H. G. Lagemans. — Bouliet.......182—183

Mr, C. J, VAN Assen

Geregielijke statistiek in Nederland over 1856 en 1857 . . 693

Beg Is wezen en Politic in Nederl. Indië (1856) . ; . . . 328

Verslag van den Proemeur-Gencraal hij het Hoog-Gereglshof van Ned. Indië, over de werking der in 1848 ingevoerde nieuwe wetgeving voor Ned.-Indië

Verslag over het gevangeniswezen in Ncderlandsch-Indiê, 1855 en 1856

Gcregtclijke statistiek in Frankrijk over 1858

IJijst van nieuw uitgekouien regtsgeleerde werken. — Tier

ERRATUM.

Op bli.9O, derde regel van boven, lees voor: geent bet woord éene.

-ocr page 13-

THEMIS, REGTSKUNDIÜ TIJDSCHRIFT.

Tll KKIBM «KHXAnKLI^» ,

Kcade aSeei.

STELLIG REGT (XEDERLxlNDSClI).

Staatsregt. — Aftchaffmg van wetten en verordeningen, ff^erking van oude verordeningen van uitheemechen en anderen ooreprong, door Jhr. Mr. G. J. VAN Nispen tot Pabkerden , officier van justitie te Middelburg.

Ik stel mg voor eenige beschouwingen voor te dragen over de afschaffing van weiten en Verorderungen, en wensch inzonderheid do aandacht le bepalen op de bevoegdheid van den Koning, van de Stalen en van den Raad, om bepalingen builen werking te stellen, die onder vroegere slaalsregelingen door een ander gezag uitgevaardigd werilen. Er bestaat le dezen aanzien geen gering verschil van gevoelen. Niet weinigen zijn van oordeel, dat eene vroegere verordening steeds moet herroepen worden door hetzelfde gezag , dat haar in het leven riep. Zoo zijn zij van meening, dal elk Keizerlijk decreet dooreen Kon. besluit, eene wet daarentegen niet dan door eene wel vervangen kan worden. Zoo verklaart TnoRBEGKE (1), dat do Keizerlijke verordening van 1811 ten aanzien der polders, als van hooger gezag, door de Provinciale Stalen niel kan veranderd worden.

(1) Brief aan cen lid der Staten van (ieldcrland , bh. 55 en 33.

TAemü.D. Vl, Isle Sl. (1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

Bij de beslissing van elk geval, doen zich telkens eenige afzonderlijke gronden 1er overweging voor, om welke na te gaan, wij bij de vermelding der onderscheidene bepalingen, overvloedige gelegenheid zullen hebben. Ik stel thans alleen een algemeen beginsel op den voorgrond, dat alle geschilpunten beheerscht. Het is, dat bij de beoordeeling van de kracht eener verordening, alleen mag gelet worden op de bevoegdheid van het gezag dat ze schiep, en dat het geen verschil maakt, welke magt krachtens vroegere staatsregelingen het onderwerp regelde.

Eene vervallen orde van zaken kan den werkkring onzer constitutionele magten niet binden. In republi-keinschen tijd heeft do Nationale Conventie bykans alle onderwerpen zoowel van uitvoering als van wetgeving ge- , regeld. Teregt zeide Adet in zijn verslag bij het tribunaat j als hij beweerde, dat do regeling dor kaapvaart aan het Gouvernemet behoorde: «pendant longtemps on a méconnu les principes par une raison bien simple. La convention nationale réunissait tous les pouvoirs et les exerçait tous. Elle donnait toujours le même nom aux actes qui émanaient d’elle , quoiqu’ils fussent do nature différente ; et ainsi, sous le nom de loi, se sont trouvés nécessairement compris les règlements, les arrêtés. » Merlin (1) onderscheidt zeer juist of die zoogenaamde wetten inderdaad onderwerpen van wetgeving raken. «Par exemple, zegt hij, la convention nationale faisait certainement une loi proprement dite, lorsque, par son décret du 8 Brumaire an IV, elle réglait la forme de procéder en matière criminelle. Mais quand elle ordonnait, par son décret du 27 Frimaire an II, que l’imprimerie de la ci-devant administration de la loterie serait conservée sous le titre d’imprimerie des administrations nationales

(1) Repertoire op kd woord loi , § 2 , u®. 3.

-ocr page 15-

et qu’elle serait chargée de toutes les impressions con-ceruanl le service des départements du ministère, la convention nationale ne faisait qu’un acte d’administration. Aussi le Directoire Exécutif n’a-t-il pas hésité, en Brumaire an IV, à supprimer cette inprimerie et à en réunir les attributions à celle qui porte aujourd’hui le nom d'imprimerie impériale. » Neemt men niet aan dat de Koning of de Provinciale Staten eene wet kunnen afschafifen nopens een onderwerp, welks regeling hun door do tegenwoordige Grondwet opgedragen werd , zoo blijven do voorschriften onzer staatsregeling ten dien aanzien geheel zonder werking. Moet eene zaak, welke vroeger geacht werd bij den algemeenen wetgever te behooren, uitdien hoofde alleen ook thans nog door hem geregehl worden , de Koning en de Staten zullen nooit in do uitoefening van hunne grondwettige regten treden. — Om de voorgedragen meening te bestrijden, beroepa men zich niet op het voorschrift van art. 5, Alg. Bep.: » eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen.» Het woord «wet» komt hier niet in den engen zin voor, maar in dien van wettige verordening. Do geschiedenis leert ons de strekking der bepaling kennen, die enkel gegeven werd om aan onbruik of gewoonte bet regt van afschaffing der geschreven wet te ontzeggen. Vroeger was het anders. Wij lezen immers aan het slot van § 11 : Instit. de Jure nat. et gent, et civ. (1.2): « ea quae ipsa sibi quaeque eivitas constituit, saepe mu-tari soient vel tacito consensu populi, vel alia postea lege lata. » Dit beginsel gold evenzeer onder onze oud-vader-landsche instellingen. Wij lezen toch bij Voet (1) : « vis consuetudiuis est ut, ad sui observantiam aequo cives obstringat, atque'lex. Quod et usibus hodiernis est maxime convenions, quotiens consuctudinibus jura Romana

(1) Comm, ad Paiid. I. 3, nquot;. 36 cl 37.

-ocr page 16-

videmus subversa. Nee minus ex diclis profluit legem priorem non modo per legem posteriorem sed et per consueludinem abrogari posse, » Tegen dit begrip nu dat gewoonte de wet kan afschaflen is onze bepaling gerigt. By het ontwerp van 1820 was in art, 36 aanvankelÿk voorgesteld te lezen: «de wetten verliezen hare kracht alleen door uitdrukkelyke opheffing van dezelve door den wetgever , welke echter ook dan gerekend wordt aanwezig te zÿn , wanneer eeno latere bepaling met eene vroegere geheel en volstrektelijk onbestaanbaar is. Gewoonte, al ware dezelve ook door eene reeks van gewÿsden ondersteund , maakt geeno wet krachteloos, » De voorgedragen bepaling werd als overtollig en doelloos bestreden, Kemper wees op do uitdrukking « dat de wetten alleen hare kracht verliezen door uitdrukkelijke ophefling van dezelve door den wetgever,» «Dus, zeide hij, is de bedoeling van het artikel, verzekering van de bestendigheid onzer wetgeving ; dus behelst hetzelve de gewig-lige bepaling, dat geen regter door eene latere met de wet strijdige gewoonte ontslagen kan worden, om naar de wet en alleen naar do wet te oordeelen. En of deze bepaling bij de nog altijd vastgewortelde theorie van het Romeinsche regt omtrent gewoonte en onbeschreven regten, waarlijk practische bruikbaarheid hebbe, — of zij noodig zij , om aan hot dagelijks klimmend gezag van de zoogenaamde regtsgeleerdheid van de regtbanken (jurisprudence des arrêts) paal en perk te stellen , mogen al de leden dezer vergadering uitmaken» enz. Nadat de Graaf VAS IIoGEBDORP nog verklaard had liever een overtollig artikel te willen plaatsen dan gevaar te loopen eene belangrijke waarheid in hel onzekere te laten, verklaarde men zich bÿ de stemming legen de voorgetlelde redactie, maar voor hel behoud eener bepaling, dat de wel alleen door de wel bare kracht verliest (I), Ziedaar do beleekenis van het

(1) Voord. , We Dl. llJe stuk , hh. 143 xr/y-

-ocr page 17-

artikel uit do geschiedenis van zijne wording verklaard. Hel heeft niets te maken met do vraag, welk gezag volgens de tegenwoordige staatsregeling eenig onderwerp regelen moet. Hel geeft alleen te kennen, dat eene verordening niet door onbruik of strijdige gewoonte vervalt; een beginsel, dat ongetwijfeld evenzeer geldt voor elk voorschrift van den Koning, van de Stalen, van den Raad als voor de wet in engen zin. Hel gehouden onderzoek naar den oorsprong onzer bepaling, komt mij voor hare beleekenis buiten twijfel gesteld en op nieuw de waarheid bevestigd te hebben van RinTER’s(l) schoone woorden: «on ne peut bien comprendre les principes de la science du droit qu’en étudiant son histoire. » Ook de letter der wel schijnt hel aannemen van de voorgestelde verklaring niet te hinderen. Meestal wordt gewis het woord «wet» gebezigd , om eene door den Koning, in gemeen overleg met de Stalen-Generaal, gemaakte verordening aan te duiden. Maar het komt ook wel voor in de beleekenis van wetlelijke verordening, b. v., in art. 1 van het Welb. van Slrafvord. (2), in art. 16 der wet van 16 Junij 1832 (^Slbl. n®. 29), eu in art. 52 der wel op den overgang van de vroegere tot de nieuwere wetgeving. Ten a‘anzien van deze laatste bepaling heeft de Hooge Raad het niet ontkend bij zijn arrest van 24 Dec. 1856 (3), en wordt hel door Mr. Wevb (4) builen twijfel gesteld.

Trad de Nationale Conventie, zoo als wij boven zagen , op het terrein der Uitvoerende Magl, de Keizer oefende — hetzij teregt, hetzij ten onregte—nevens de laatste, ook de wetgevende magt uit. Krachtens de Fransche Constitutie, golden zijne decreten, zoo lang zij door den

(i) Themit, Reglskundig lijdschrift, 2de Verz. Dl V, bk. 227 sqq.

-ocr page 18-

seiiaal nid Tomietigd werden. Maar omdat ze gehandhaafd werden, op grond van de toenmalige staatsregeling, kan de Koning der Nederlanden niet geacht worden gelijke raagt verkregen te hebben, als de Keizer der Franschen bezat. Het is, ra. i., geheel onjuist te zeggen, dat een maatregel van inwendig bestuur elk onderwerp kan regelen , waarin tot dusver bij Keizerlijk decreet voorzien was.

Van een ander gevoelen schijnt echter de kundige VAa Deihse (1) te zijn. Tot slaving zijner meening beroept hij zich op een arrest van den Hoogen Raad van 24 Februarij 1846 (2) , dat hel decreet van 15 October 1810 door bet besluit van 31 Januarij 1824 vervangen verklaarde. In de motieven van dat arrest komt inderdaad de volgende overweging voor: «Overwegende, dat een Keizerlijk decreet, als geëmaneerd van de uitvoerende raagt, ongetwijfeld door een besluit eener opvolgende uitvoerende raagt wettig kan worden ingetrokken;» maar iets verder lees ik daar: «Overwegende bovendien, dat, al had zelfs, in tegenoverstelling van do Nederlandsche grondwettige instellingen , de materie bij hel Keizerlijk decreet van don 15 October 1810 behandeld, volgens de Franscho staatsregeling behoord tot de onderwerpen van wetgeving (waarvan echter bet tegendeel blijkt), dan nog de Koning, uithoofde van den aard van het onderwerp en krachtens de bij de Grondwet uitdrukkelijk toegekende magt, vn catu volkomen bevoegd zou zijn geweest om daaromtrent, zonder tusschen-komst der wetgevende magt, bepalingen vast te stellen en de te dezen aanzien bestaande voorschriften af te schaffen. » Deze laatste beschouwing nu is volkomen in overeenstemming met de door mij voorgedragen leer en

-ocr page 19-

beperkt bel voorafgaand motief tot de zaak, waarvan in het toenmalig geding rede was.

Niet minder onjuist dan de bestreden leer is de meerling, dat de vorst of de gewestelijke vertegenwoordiging geen magt zou hebben aan een decreet van Napoleon te derogeren, zoo het eene zaak betreft welke de Grondwet aan hunne voorziening overlaat. Te regt zegt Hello (1): « les mesures de simple exécution , quoique prises par décret impérial, rentrent aujourd’hui de plein droit dans le domaine de l’ordonnance. » De Hooge Raad schijnt mij in overeenstemming met de voorgedragen leer beslist te hebben , als hij oordeelde (2), dat de Koning de wet van 21 April 1810 (3), by besluit kon wijzigen, omdat de toenmalige Grondwet den Vorst bevoegd maakte, het behandeble onderwerp zonder medewerking der Slaten-Generaal te regelen. Ten aanzien van provinciale verordeningen , besliste de Hooge Raad, reeds bij arrest van 3 Mei 1842 (4), » dat de Staten uit art. 222 der vorige Grondwet de bevoegdheid ontleenden, om, onder goedkeuring des Konings, veranderingen te maken in de beide voormelde Keizerlÿke decreten» , en verwierp daarmede tevens de boven aangehaalde meening van Thorbegke. Dezen viel ook de meergenoemde commissie van onderzoek naar ile wellen en verordeningen van Franseben en anderen oorsprong niet bij, daar zij (5) het decreet van 28 Dec. 1811 door het Geldersch polderreglemenl vervallen verklaarde. De raadsheer vak Deirse, al oordeelt hij over de Koninklijke bevoegdheid anders dan ik , schijnt eveneens, ten aanzien van de magt der Staten, in mijn

(d) v. D. IIONERT, CeriK Zak. 1)1. II, bh. 315 sqq.

(5) Verslag 1ste Ged., blz. 110.

-ocr page 20-

gevoelen te deelen. Op de wetten en Keizer/yke decreten betredende de politie der groote wegen, teekent hij (1) toch aan dat eenige er van in sommige provinciën door provinciate reglementen vervangen zijn. De bevoegdheid der gewestelijke vertegenwoordiging om vroegere wetten af te schaffen, werd nog erkend door den Hoo-gen Raad bij arrest van 30 Aug. 1850 (2), als hij de wet van den 12 van Wintermaand 1809 door het reglement op de springslieren voor Zeeland gewijzigd achtte ; ten aanzien van welk onderwerp ik voor mg evenwel aan het gewestelijk bestuur, onder onze tegenwoordige staatsregeling , geen grooter magt dan onder de vroegere wetgeving toekennen zou.

Ten aanzien der wijziging van oud-vaderlandsche ver-onleningen , kunnen dezelfde geschillen voorkomen, als ik boven nopens uitheemsche bepalingen ontvouwde. Onder de republiek der Vereenigde Nederlanden , gaven de Staten lt;ler provinciën en de Besturen der steden tal van voorschriften, die thans alleen van den alge-meenen wetgever uitgaan. Korten lijd was de Souvereine Vorst in het bezit der uitvoerende en der wetgevende magt levens. Zijne besluiten worden thans door den Koning, met of zonder overleg derStaten-Generaal, gewijzigd , naarmate van het onderwerp dat zij raken. Zeer te regt antwoordde de Minister van Finantiën aan het liil dor Eerste Kamer (3) Borski , die zo niet dau bij de wet wilde gewijzigd zien: »de besluiten van den Souvereinen Vorst, genomen anterieur aan de Grondwet van 1814, hebben voorzeker kracht van wel, voor zooverre zij maatregelen vaststellen betreffende onderwerpen , welke onder de opvolgende of voorafgaande (4) Grond

fl) Slrafwelfen, biz. 150.

-ocr page 21-

wellen niet dan door de welgevcnde magl geregeld konden worden. Maar die besluiten, welke geene andere strekking hebben dan de organisatie van zekere lakken van bestuur , eene zaak welke toen even als nu door Kon. besluiten koude geregeld worden , kunnen zeer zeker door Kon. besluiten vervangen worden. » Zoo is ook hel Souverein besluit van 19 Jan. 1814 (Slhl. n». 18), bevoegdelijk ingetrokken door den Koning alléén, zonder overleg met de vertegenwoordigers des volks (Kon. besluit van 5 Nov. 1818 Stbl. nquot;. 37) (1). Daarentegen werd het Souverein besluit van 11 Dec. 1813 f^Stbl. n®. 10) afgeschaft bii art. 24 der wel van 29 Junij 1854 (5z6Z. n». 102).

De vraag rijst, of de bevoegdheid van den geweslelijkcn en plaatselijken wetgever door de provinciale en gemeentewet beperkt is. Art. 142 der wet van 6 Julij 1850 (Stbl. n®. 39) zegt : «de bepalingen dier (d. i. der provinciale) reglementen en verordeningen houden van reglswego op te gelden , zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp door eene wel of door een algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorschriften worden gegeven. » Het eerste reglerlijk ligchaam van ons land acht hel overeenstemmend art. 157 der wel van 29 Junij 1851 [Stbl, n®. 85) ook van toepassing op vroegere verordeningen (2). Die meerling komt mij voor weinig te stronken met de woorden, die de wetgever gebezigd heeft, om zijn wil te verklaren. Wanneer men ontkent, dat een provinciaal reglement een vroeger gegeven besluit kan wijzigen, dan zegt men niet, dat hel reglement ophoudt te gelden, zoodr.a omtrent hel daarbij geregelde onderwerp bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorschriften gegeven worden. Ophouden te gelden

-ocr page 22-

kan alleen gezegil worden van beslaande verordeningen, die door andere vervangen worden. Het beginsel, zoo algemeen als bet door den Hoogen Raad gesteld werd, kan niet waar zijn. Het aangehaald artikel spreekt van «wellen» zonder eenige beperking en omvat dus ook do vroegere Fransche wetten. Bij de laatste zijn voorzieningen getrolfen over een aantal onderwerpen, die, volgen.s lt;le tegenwoordige staatsregeling, bij den provincialen wetgever te huis behooren. Door aan dezen hel regt te ontzeggen om die verordeningen te wijzigen , zou men het verleden over het tegenwoordig regeringsbeleid doen heer-schen en de beginselen onzer staatsorde voortdurend huilen werking houden. Zeer te regt oordeelde de advo-caal-gencraal Karsseboom , dal de aangehaalde bepalin-lingen van gemeente- en provinciale wet, klaarblijkelijk op latere verordeningen doelen (1).

Geheel onderscheiden van de bevoegdheid om keuren te maken is die van zelf straf te stellen op de overtreding er van. De Inchligiog van hem, die in strijd met gewestelijke of plaalselijke verordeningen handelt, is in vele gevallen bÿ de wet bepaald, bijv, bij art. 471 , n“. 4 , 11“. 5 en nquot;. 8, 475, n®. 2, n“, 3 en n“. 4 van den Code Pénal. Die door andere te vervangen , gaal bel vermogen der Stalen en van den Raad to boven. Bij de wet van 6 Maart 1818 {Slhl, n“. 12) werd hun enkel regt van strafbedreiging gegeven voor de gevallen, dal bij reeds bestaande of verder te maken algemeene wellen niel reeds mogl zijn of in hel vervolg zou worden gestalueerd. Gelijke bepaling vinden wij in art. 161 der Gemeentewet. Geheel in ovcrccnslemining met de hier voorgedragen leer verklaarde de Ilooge Raad hel bestuur van Schiedam onbevoegd, om legen eene overtreding van zijne reglementen, reeds voorzien bij art. 471, n“.5 G.P.,

(1) Ned. BegIspr. Dl. 57 , biz. 255.

-ocr page 23-

iswaanlere of ook andere straffen te bedreigen dan daar gesteld zijn (1).

Bij hunne raadpleging over de zaak der Geldersehe vallei, hebben de Stalen van Gelderland overwogen in hoever de provinciale wetgever door vroegere wellen gebonden is. Zeer te regt voerde het lid na Meestbr (2) niet bestrijding van veler meening aan, dal de bepalingen der Grondwet hel eenig riglsnoer voor de Staten zijn . Op dat punt zou ik hel zeker met hem eens geweest zijn en alleen onderzocht hebben, of de bepalingen der wet van 7 September 1807, die geacht werden de voorgedragen regeling in den weg te slaan , zaken betroffen, welke ook thans nog lot het uitsluitend gebied van den algemeenen wetgever beboeren; welke vraag mij in hel toen behandelde geyal nog al bedenkelijk voorgekomen en zonder bezit van al de bescheiden moeijelijk te beslissen is.

Passen wij de ontvouwde beginselen thans nader op eenige verordeningen toe. Zoo er een onderwerp is waaromtrent weinig reglszekerheid bestaat, hel is de politie op de rivieren en slroomen, die in menig opzigt nog door oude Fransche verordeningen beheerschl wordt ; verordeningen, van welke Paillet getuigde ; « on éprouve un embarras extrême pour terminer les difficultés qui s’élèvent sur les chemins et les eaux, faute de règles fixes et bien connues. » Wel geeft Fortuyn (3) veelal een leiddraad om in den doolhof dier wetgeving den weg te vinden ; wel heeft de commissie over den oorsprong der Fransche weiten enz. vele nieuwe lichtpunten geopend; wel heeft een geacht magistraat onderscheiden leemten

-ocr page 24-

in baren arbeid aangcvuld (1): locb geloof ik, dal er, allbans in een gedeelte van bet vaderland, nog verordeningen van uitbeeinscben oorsprong gelden, welke in de aangebaalde gesebriflen niel gevonden worden.

Bg de wel van 9 Vendémiaire IVde jaar, werden de Befgisebe provineiën, en daaronder Limburg en ook bet zoogenaamde Slaals-Vlaanderen, bij Frankrijk ingelijfd. De Code des délits et des peines van den 3 Brumaire IVde jaar (2), werd er executoir verklaard. Zijn 609 art. bepaalt: «on attendant que les dispositions de l’ordonnance des eaux et forêts de 1669, les lois de 19 Juillet et 28 Septembre 1791, celle du 20 Messidor de l’an III elles autres relatives à la police municipale, correclionelle, rurale et foresliere, aient pu être révisés, les tribunaux correctionels appliqueront aux délits qui sont do leur compétence les peines qu’elles prononcent. « Deze bepaling beval in mijn oog eene executoir-verklaring van de ganscbe ordonnantie op de wateren en bosseben van 1669, van welke slccbts eenige deden in de an-tlere gewesten van bet vaderland gelden (3). Zoo oordeelde het Uitvoerend Bewind, blijkens zijn arrêté van 28 Messidor Vide jaar (4), en zoo werd bel ook begrepen door het Belgische Hof van Cassatie (5). Dit bewoog mij van de regtbank te Middelburg de toepassing te vragen van na te meblen voorschrift legen bet maken van werken in slroomende wateren. De bedoelde bepaling geldt trouwens naar mijn oordeel m geheel Nederland (6}. Zij is aan het hoofd gesteld van

-ocr page 25-

— 13 —

hel besluit van hel Uitvoerend Bewind van den 19 Ventôse VIdo jaar (hier executoir verklaard bij decreet van 6 Jan, 1811, in verband met dat van 8 en 22 November 1810 (1)), waar ik lees: «le directoire exécutif, vu 1“. les articles 42 , 43 et 44 de l’ordonnance des eaux et forêts du mois d’Août 1669, portant: («Nul, soit propriétaire, soit engagiste, ne ptfurra faire moulins , batardeaux , écluses, gords, perluis, murs, plants d’arbres, amas de pierres, de terres, de fascines, autres édifices ou empêchemens nuisibles au cours de l'eau dans les fleuves et rivières navigables et flottables, ni même y jeter aucunes ordures, immondices, ou les amasser sur les quais et rivages, à peine d’amende arbitraire......Enjoignons à toutes personnes de les ôter dans trois mois ; et si aucuns se trouvent subsister après ce temps, voulons qu’ils soient incessamment ôtés et levés aux frais et dépens d ceux qui les auront faits ou causés, sur peine de 50( livres d’amende tant contre les particuliers que contre les fonctionnaires publics qui auront négligé de le faire .......» enz,

« 2’. enz.

«En vertu de l’article 144 de la constitution, ordonne que les lois ci-dessus transcrites seront exécutées selon leur forme et teneur ; et en conséquence arrêté ce qui suit

..........; /) waar een aantal bepalingen volgen om de geregelde naleving van boven bedoelde voorschriften te verzekeren. Ik vraag walde Keizer met zijn uilvoerbaar-verklaring van het arrêté bedoeld mag hebben, zoo hij niet wilde, dat de aan het hoofd geplaatste verordeningen gelden zouden? Zoo zij niet lot handhaving van deze strekken , missen de administratieve voorschriften van het besluit alle beteekenis. Is de voorgedragen opvatting juist, zoo zal men art. 12, in verband mol art. 1 der Publicatie van Hunne Iloogmogenden (houdende bepalingen

(1) FoRlDTR,I, bl. 13, 69, 371.

-ocr page 26-

omirent een algemeen rivier- of waterregl over de rivieren en stroomen dezer Republiek) van 24 Februarij 1806 (1) niet meer loepassen , gelijk men plag te doen. Het aangehaald art. l luidt: « geene nieuwe kribben of andere waterwerken, noch ook dezulken waar door de aanwas van den oever en voorliggende gronden, op eenigerhande wijs zou kunnen bevorderd worden , zullen op of in de rivieren of stroomen gelegd, noch eenige zaimsteken gezet, of andere werken, welke den bekwamen afloop der rivieren hinderlijk zouden kunnen zijn, gemaakt mogen worden, hetzij door besturen of particulieren , zonder bekomen permissie van de commissie van superintendentio over den waterstaat der Ba-laafsche Republiek.» Na het uitvaardigen der aangehaalde Publicatie werd de Fransche verordening ingevoerd, die ons onderwerp regelt. Zoodra deze verbindend werd , moest gene noodwendig ophouden te werken.

Niet algemeen wordt de meening aangenomen, die ik hier voorsla. Zoo is b. v. vak Deikbe (2) van oordeel, dat do ordonnantie van 1669 alleen werkt voor die gedeelten van het Vaderland , waar do Publicatie van 24 Februarij 1806 niet gegolden heeft. Thorbeckï (3) acht de laatste verbindend, op grond van art. 39 van het Keizerlijk decreet van 18 October 1810, Hel artikel luidt: «l’administration des polders, digues et routes, ainsi que leur entretien et leurs réparations, restera provisoirement telle qu’elle est aujourd’hui, sous la surveillance du maître des requêtes et des mêmes agens, avec les mêmes fonctions et Iraitemens, et sous la direction générale de noiro conseiller d’état directeur-général des ponts el chaussées. » Zoowel het woord

-ocr page 27-

— 15 —

«adininislration » als het slot der bepaling doen mÿ enkel aan de handhaving van het bestaand bestuur ge\oo'ien en ik weet niet of wÿ mogen aannemen , dal de bedoeling was het gansche walerregt op den ouden voel le laten. Dan boe dit zijn moge, do executoir-verklaring van het arrêté van 19 Ventôse Vide jaar, bij decreet van 6 Januarij 1811, in verband met dat van 8 en 22 November 1810, is het decreet van 18 October 1810 gevolgd en heeft mitsdien deze verordening gewijzigd. Ook de Regering heeft, bij besluit van 8 Maart 1822 (1), verklaard, dat de publicatie van 1806(loor geen der gedurendedeFransche overheersching executoir verklaarde verordeningen verval-len is. Maar diezelfde Regering had , bij besluit van 28 Augustus 1820 {Slbi. n”. 19), de ordonnantie van 1669 en het arrêté van Ventôse Vide jaar verbindend geacht. De Hooge Raad (2) heeft eveneens de publicatie van 1806 gehandhaafd en beslist, dat zij bij geene latere verordeningen afgeschaft werd, maar het blijkt niet, dat zijne aandacht op de bedoelde verordening gevestigd is. Het grooto aantal der Fransche wetten en besluiten, waarvan eene enkele ook aan de meest ervaren regtsgeloerden ontgaan kan, maakt bet geoorloofd te vragen of onze bepaling welligt bij den Raad builen overweging bleef?

Wanneer wij van de ordonnantie van 1669 handelen, mag het reeds vermeide besluit van 28 Aug. 1820 f^Sthl. no. 19), niet onbesproken blijven. Het verklaarde de evengezegde ordonnantie, alsmede de opvolgende er toe betrekkelijke verordeningen , onder anderen het Arrêté van 19 Ventôse VI^® jaar, ook van toepassing op die slroomende wateren, welke niet bevaarbaar zijn. Dat onderwerpen als het onze, bij maatregel van inwendig

-ocr page 28-

bestuur geregeld worden, borat mij voor niet boven bedenking Ie zijn. Het besluit evenwel, waarover de Raad van State blijkt gehoord te zijn , schijnt mij te liggen binnen de grenzen der Koninklijke magt, zoo als die door den Hongen Raad afgebakend werden. Ons besluit raakt den waterstaat , een onderwerp dat de Grw. van 1815 volgens don Raad (1) aan den Koning ter regeling liet. Men kan het besluit ook beschouwen als te bevatten maatregelen van voorzorg en goede politie, die, volgens de bekende regtspraak van ons hoogste reg-terlijk collegie, almede door den Vorst zonder medewerking der wetgevende magt getroffen kunnen worden. Overtreding van het besluit wordt echter met geene andere straffen getuchtigd , dan hg de wet van 6 Maart 1818 {Stbl, n®. 12), geschreven zijn, zoodat de boete van de ordonnantie hier buiten aanmerking blijft, vermits het quot;Hoofd van den Staat, ook volgens de aangenomen reglsleer , onbevoegd is, zelf straf te stollen op overtreding der maatregelen van inwendig bestuur (2).

Het Kon. besluit spreekt inzonderheid van molens, usines en dergelijke werken, en dit laat zich ligtelijk verklaren door de aanleiding lot het nemen er van. Blijkens den aanhef van het besluit waren er bedenkingen gerezen omtrent de toepassing der verordeningen op de door loopend water werkende usines. De Minister van Rinn. Zaken en Waterstaat diende deswege een verslag aan den Koning in. De aandacht was nu, het laat zich begrijpen, inzonderheid op werken als de bedoelde, gevestigd. Dit belet niet, dat het besluit alle werken treft, die bij deFransche verordeningen genoemd werden. Gelijk meermalen elders, gaf hier een bijzonder geval aanleiding lot hel schrijven van een algemeenen

-ocr page 29-

regel. Do volgende woorden loonen in. i. de juistheid der voorgedragen beschouwing genoegzaam aan.

«Gezien de ordonnantie op do politie der bosschen , gearresteerd in den jaro 1669, alsmede do opvolgende verordeningen daartoe betrekkelijk, speciaal do wet enz.......

en in aanmerking nemende, dat do blykbaro bedoeling van al do voorschreven verordeningen, en de nood-zakelgkheid die er beslaat om op allo slroomendo wateren do goede orde on politie to handhaven, en te zorgen dat geone nieuwe zonder tusschenkomst der bevoegde administratieve autoriteit daar te stellen werken , aan den loop des walers schadelijk worden of denzelven bederven. Hebben besloten en besluiten: 1®. loverklaren, dat de beslaande en in vigueur zijndo bepalingen op hel elablisseron van molens, usines en soorlgelgko stichtingen of andere werken, op slroomend water gevestigd, niet alleen toepasselijk zijn op de zoodanige, welke op bevaarbare of vlolbare rivieren zgn gelegen, maar in hel algemeen op al diegene welke door slroomend waler, bevaarbaar of niet, bewogen worden of op hetzelve gelegen zijn enz. , enz.......»

De bedoeling om do Franscho verordeningen in haar ganschen omvang, ook op niet bevaarbare doch slroomendo wateren, te doen werken, kon m. i. kwalijk duidelijker uitgedrukl zijn. Er is bovendien aan hel slot van hel besluit nog eeno bepaling, die den uilgebreiden zin der woorden : andere werken, doel uilkomen. Er wordt eeno uitzondering gemaakt voor stoepen en wasekkuipen. Dat men zelfs voor dergelijko werken van gering aanbelang eeno uitdrukkelijke uitzondering noodig achtte, toont hoe ruim menden voorgaanden algemeonen regel b^repen had.

DoRoglbank te Middelburg schijnt echter den 18 Junÿ 1858 de verbodsbepaling van het besluit lot molens, usines en dergelijke stichtingen beperkt geacht te hebben,

Themit^ D. VI, Iste St. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 30-

Bij een reglement van _lLiï!|_^' goedgekeurd bg Zijner Majesteits besluit van 8 December 1843, n«. 73, hebben de Staten van Limburg voorzieningen getroffen ter bevordering van den geregelden waterafloop in do niet bevaarbare noch vlottende stroomen. Zij regelden het onderwerp nader bij het reglement op hel loezigl over do walerlossingen van den 8 Jullj 18S4 (1), goedgekeurd bij Kon. besluit van den ,3 Augustus daaraanvolgende, als zij schreven in art. 2: «onder waterlossingen worden verstaan allo niet bevaarbare noch vlotbare rivieren, beken enz,;» cu in art. 28: «niemand mag zonder vergunning van Gedeputeerde Staten, op do waterlossingen, molens, sluizen, bruggen, dammen of andere werken aanleggen, herstellen of veranderen» enz. Wanneer het laalslvennelde reglement den maatregel van inwendig bestuur vervangen had, het zou volgens den Hoogen Raad , om art. 142 der Provinciale wet, verbindende kracht missen. Maar het reglement van 1854 kwam in de plaats van dat van 1842/43. Alles komt dus op de vraag neêr, of te dier lijd do Staten, onder goedkeuring des Konings, den bedoelden algemeencn maatregel van inwendig bestuur konden wijzigen. Antwoordt men bevestigend , dan was in 1854 ons onderwerp in Limburg niet geregeld bij Kon. besluit, maar bij eene Provinciale verordening, dio de Staten konden herzien. Wat nu hunno magt in 1842 en 1843 betreft, het is zeker vreemd, eerst den Vorst zelven een onderwerp te zien regelen, en hem daarna zijne goedkeuring te zien schenken aan eene nadere regeling door de Stalen eener Provincie. Dan het reglement van Limburg ligt in den geest van h^t door Thorbegke (2) geprezen besluit van

-ocr page 31-

10 Sept. 1830 [Stbl, n°. 59), waarbij aan het gewestelijk bestuur het loevoorzigt op de niet bevaarbare noch vlotbare wateren opgedragen werd.

Alvorens dit onderwerp te verlaten, moet ik nog een tweetal opmerkingen maken nopens de bovenvermelde bepaling der ordonnantie van 1669. Tegen het maken van werken in de wateren zÿn daar boeten bedreigd tot een door den regier te bepalen bedrag (amendes arbitraires). Men is hier te lande vrij algemeen van gevoelen, dat onbepaalde straffen onder onze tegenwoordige wetgeving voor niet geschreven gehouden worden, In Frankrijk acht men de onbepaalde boete bloole polilieslraf geworden (1) ; eeno meening die mij op geen enkelen grond schijnt te steunen. Onze geldboete kan ook niet geacht worden vervangen te zijn door de tweede zinsnede der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. no. 102), waar ik lees : « do onbepaalde straffen van hel confinement, correctie en ontzegging van inwoning, in byzondere wellen bedreigd, worden vervangen door eeno correc-i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tionuele gevangenis-slraf van drie maanden tot drie

i jaren.» Correctie, arbitraire correctie, correctie naar • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bevind van zaken waren vroeger zeer gebruikelijke

wijzen van strafaanduiding. Behalve in vele oude verordeningen (2) kwamen zij onder andere voor in sommige keuren van waterschappen, en zelfs nog bij de Publicatie van het Uitvoerend Bewind der Balaafsche Republiek van 28 Maart 1799 (3). Zulke strafaanduiding bragt de bevoegdheid lot berooving der vrijheid mede. Ton ware hel tegendeel uitdrukkelijk bleek, raag do wetgever bij eene wet, lot verzachting van bestaande tuchtiging

(1) CHADTEAn Cl IIÉIIE. Theorie du Code Pénal, Edit. Brux. 1815, I, n». 307.

; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(3) Bijdragen tot het onde Slrafr. in België.

! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(3) Vas de Pou.. Verzameling van Vaderlandiche wetten en besluiten, bl. 107.

-ocr page 32-

geschreven, niet geacht worden ceno verwisseling van geldboete in cene, waarlijk niet geringe, kerkerstraf bedoeld te hebben. Dit alles beweegt mij om te geloo-ven , dat de bedreijjing der ordonnantie van eene amende arbitraire geenerlei gevolg heeft. Zal lt;lo bepaling uit dien hoofde geheel zonder werking zijn? Zij onderscheidt tusschen het maken van verboden werken en het niet wegruimen derzelvo na bekomene aanzegging om het te doen. In het laatste geval wil zij, dat de werken op kosten van de overtreders weggenomen worden en gebiedt bovendien de oplegging eener boete van 500 franken. Men zal dus drie maanden na vruchlclooze aanmaning ter zake van verzuim kunnen dagvaarden.

Het woord empecfiemens schijnt mij alle beletselen te treffen , die den waterloop hinderen. Dat men niet alleen tegen vaste werken , maar ook tegen zoodanige hindernis, die tijdolijk don stroom belemmert, heeft willen waken, leid ik af uit de slotbepaling « ni même y jeter aucunes ordures, immondices.» 1k zou dus gelooven, dat ook het leggen van boomstammen, van steenen en dergelijke voorwerpen meer, wanneer het blijkt, dat zij den loop des waters schaden, onder de strafbepaling valt (1). Er bestaat evenwel verschil tusschen de werken, bij de ordonnantie met name verboden en andere belemmeringen. Moet bij de laatste feitelijk worden aangetoond , dat zij den loop des waters stremmen, bij de eerste is het onnoodig. Regtens worden zÿ vermoed het te doen. Ook voor hen geldt

(1) liet Hof van Zculand schijnt dit ook begrepen te hebben, als bet den 11 Oct. 1858, oordeelde, dat bij de artikelen 42, 43 en 44 der ordonnantie van Aug. 16G9, » niet wordt verboden bet bloot hier en daar leggen en verleggen, aan den kant van en in het vaarwater van enkele van elkander verwijderde sleenen, maar het aanlcggen van zoodanige steenhoopen, of hel daarslellen van zoodanige beletselen, die moeten geacht worden den loop van het water te tiremmen oj daaraan in Itooge mate hinderlijk te zijn , hetgeen op de hewezene feiten met ÿeene mogelijkheid kan worden loegepast. »

-ocr page 33-

dit beginsel, dal ten aanzien der werken, bedoeld bij de publicatie van 24 Febr. 1806 , door den Hoogen Raad bij arrest van 19 Sept. 1843 (1) erkend werd. Dal de wetgever zulk een reglsverinoeden schreef, kan ons niet bevreemden. De bedoelde vaste werken zullen gewis bij verloop van lijd niet zonder invloed op den loop des waters blijven, zij hel ook, dat zulks niel aanstonds opgemerkt worde.

Het Keizerlijk decreet van 16 Dec. 1811, houdende een reglement van politie voor de polders in de departementen van de Schelde , Monden van de Schelde, Lijs, Twee Nethen , Monden van den Rgn en Roer (2), is voor do wetgeving ten aanzien der polders in enkele oorden des lands nog altijd van groot gewigt. Wel is het b. v. in dat gedeelte van Gelderland , waar hel gegolden heeft, thans grootendeels door Provinciale verordeningen vervallen. Niet alzoo in Zeeland , waar men zich bepaald heeft tot intrekking van het bij Keizerlijk decreet van 28 Dec. 1811 vastgeslelde reglement van administratie (3). Bovendien zijn eenige bepalingen van hel eerslaange-haalde decreet, naar mijn oordeel, nergens afgeschafl. Bij art. 16 wordt diefstal van dijksmaterialen, liggende op de dyken of voorhanden in de magazijnen, zeer ligt getuchtigd (met geldboete van driemaal de waarde en gevangenisstraf van drie dagen). Bij art. 17 worden eveneens straffen bedreigd , die niel in evenredigheid tolde zwaarte van het misdrijf slaan. Diefstal van materialen, reeds

. (3) (FoKTüYN , m, bl. 460.) Zie bet reglement van 1841 in Bijv. Stbl. Dl.98,bl. 60. Uitg. van D’ENOEtBROKSEK , IV, bl. 12, vermeerderd en gewijzigd in 1844. Bijv. Stbl, Dl. 31, bl. 483« Uiig, van d’En-celbronser, IV, bl. 447. 1846. Bijv. S(W. Dl. 33, bl. 490. Uitg. van d'Engeibronker, V, bl. 92__Het bijzonder bestuur van bet eiland Walcheren bleef op den ouden voet gehandhaafd.

-ocr page 34-

verwerkt aan endeel uilmakende van do waterwerken, — een feit, dat de schronielijkste gevolgen kan hebben,— wordt slechts met geldboete van minstens tien en hoogstens v^ftig franken, en opsluiting van drie dagen lot ééne maand geboet. Onze verordening, die van later tijd is dan de Code Pénal, heeft dat wetboek ten aanzien van het hier behandelde onderwerp gewijzigd. Toch heeft de Koning, bij besluit van 19 Aug. 1823 (Stbl. n«. 33), de toepassing van den Code bevolen. Hoe heilzaam de maatregel moge geweest zgn, om zijne wettigheid te verdedigen, zou ik geen enkelen regtsgrond weten aan te voeren. De praktijk denkt eranders over. Reeds menigmaal zag ik diefstal van dijksmaterialen volgens de gewone bepalingen van het Wetb. van Strafr. getuchtigd. Met allen eerbied voor die regtspleging meen ik met FoRTUTH alle kracht aan het besluit te moeten ontzeggen, en wanneer ik geloof mag slaan aan hetgeen mij eens van eene hooggeachte zijde medegedeeld werd, dan zou reeds in 1823 het toenmalig Hoofd van het Departement van Justitie het nemen van ons besluit ontraden hebben, doch het advies van zijn ambtgenoot voor de Binnenlandsche Zaken en den Waterstaat gevolgd zgn. Bij do raadpleging in de Stalen-Generaal over de wet van 29 Jung 1854 (Stil, n®. 2) bleek zeker notaris en plaatsvervangend Kantonregter in Noordbrabant zich van dezelve eene belangrijke wgziging in de wetgeving over ons onderwerp te beloven. Hij zal, naar ik vrees, in zgne verwachting te leur gesteld zijn. Dijksmaterialen zijn verwerkt hout, dat reeds eene bestemming bekomen heeft j en hierop ziet art. 18 der aangehaalde wet niet. Het treft, volgens Neêrlands hoogsten regier (1), enkel de zoogenaamde veldstrooperijen. Het straft alleen de sprokkelaars in de bosschen, om hel even of zij zieh melde droogo takken tevreden stellen, dan ook de groene twijgen afbreken en medenemen. Maar al ware het

(1) Arr. van 28 Aug. 1855, ff'eekbl. nquot;. 1787,

-ocr page 35-

— 23 —

anders, loch zou het mg niet geheel boven bedenking schijnen of het algemceno voorschrift der latere wet de vroegere bijzondere bepaling deed vervallen. Is het lex posterior generalis non derogat legi special! priori geen vaste regel van iiillegkunde? Om do gewone strafwet in ons geval te doen werken, zou men de bindende kracht van het Keizerlijk decreef moeten aantasten. Men beweert dal Napoleon , bij het schrijven van bepalingen als die der aangehaalde artikelen, zijne magt overschreed. Maar zijne decreten golden , dus leert het Hof van Cassatie, zoo lang zg door den Senaat niet Vernietigd werden. Op hel voetspoor van Hello (1) heeft Mr. Sassen (2) de juistheid dier beslissing bestreden. Volgens iiem is zij enkel in het belang der openbare orde gegeven en reglskundig niet te verdedigen. Hel koml mij voor op verre na niet uitgemaakt te zijn of onder de Staatsregeling, omschreven bij Senaatsbesluit van 28 Floréal XII jaar, het wetgevend en uitvoerend gezag zoo scherp afgeteckend was als men dit in andere constilutiën aanlreft. Eene omschrijving van den werkkring van het Corps Législatif wordt er schier geheel gemist. Wanneer ik nu in het formulier van den eed (3), dien de Keizer moest afleggen, lees; «Je jure .....de ne lever aucun impôt, de n’établir aucune taxe qu’en vertu de la loi,» dan ben ik niel ongenegen om de opdragt aan Napoléon Bonaparte van het bestuur van den Slaat (le gouvernement de la république) (4) in dien zin op te vallen, dat de Vorst, behalve voor de heffing van lasten , alleen de medewerking van de vertegenwoordigers des volks behoefde in te roepen, wanneer hij dit voor den steun zijner regering

(t) Du régime Constitutionnel, 3de Par. uitg. Il,hl. 97.

(2) Themis, Reglskundig tijdschrift, 2de Verz. DI. I, hl. 293 sqqgt;

{3) Arl. 53.

(4) Art. 1.

-ocr page 36-

boodig achtle. Beschouwt men de Staatsregeling van 28 Floréal Xllde jaar in verband met die van 22 Frimaire Vlllste jaar, dan geloof ik met den Hoogleeraar VAN Hall (1) dat de Senaat, nid de regter, tegen aanmatiging van gezag had to waken. Hel regt tot vernietiging van regeringshandelingen ter zake van strijd met de Constitutie was aan het eerstgenoemde ligchaam toegekend (2), Waar er een bepaald gezag aangewezen is om de wettigheid oener verordening te beoordeelen , zou ik aan geen ander dezelfde magt toekennen. Hel tegendeel aan te nemen zou al ligt lol conflicten leiden. Zoo zou de regter kunnen weigeren eeno verordening toe te passen, door den Senaat na een plegtig onderzoek voor wettig verklaard. Zou de Constitutie dal gewild hebben ? — Rauter (3) onderscheidt do Keizerlijke Decreten in meerdere soorten. Wijzigen zij eene vroegere wet, dan gelden zij volgens hem in geen geval. Vollen zij eene leemte in de wetgeving aan, ook dan acht hij zeniet verbindend , wanneer zij criminele straf bedreigen. Maar schrijven zij enkel boete of politie-straf, en werden zij door den Senaat niet vernietigd, dan wil hij zo nageleefd zien. Met de leer van dezen schrijver kan ik mij volstrekt niet vereenigen, De onderscheidingen, die hij maakt, schijnen mij geheel builen de wel. Om eeno wet af te schaffen is geen meer magt noodig dan om er eene lo maken. En, zoo strafbedreiging door den Keizer niet zonder maglsoverschrijding geschieden kon, welk verschil maakt het dan, — ik zeg niet voor den staatsman, maar voor den reglsgeleerde, —of de straf die geschreven werd, zwaar of ligt, of de aanmatiging van gezag groot of gering 5»as? Dan j hoe dit zijn moge, in elk geval schijnt mij het gebeurde gedekt en de genomen maatregelen

-ocr page 37-

— 25 —

gehandhaafd le zÿn bij n». 6 van het besluit van hel Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden dd. l DeCi 1813 {Stbl, n». 3) (1) en bij arl. 2 der additionele artikelen der Grondwet van. 1815 (2). Beide bepalingen spreken niet van verbindende, maar do eene van in vtg^ueur zynde , de andere van in werking zijnde wellen. Voorloopigo bestendiging van den feitelijken toestand blijkt dus kennelijk bedoeld en tevens hel woord «wel» in don zin van «verordening» gebezigd te zijn. Te regt leekende TnoRBBCK« (3) op het laatste der door mij vermelde voorschriften aan: «zijn weiten alleen die, welke onder het gezag waarvan zij ontstonden , den vorm coner wel hadden ? Het doel is den stilstand der Regering te mijden, die, zoomen de beslaande regelen niet voor-loopig aanhield, plaats had. Niet van wege hunne wettige geboorte worden zij aangehouden , maar van wege het feit hunner werking als wellen. Er zullen dus ook , buiten de wetgevende voorschriften van den Souvereinen Vorst voor do Grondwet van 1814, die verordeningen van Fran-schen oorsprong onder moeten worden begrepen, die , schoon zonder den vorm, do kracht van wellen bezaten. De Franschen noemen zo décrets législatifs.» Is men het daarover eens, en ik acht verschil van gevoelen naauwe-lÿks mogelijk, dat de bedoeling was den feitelijken toestand te handhaven , dan bleef het décret usurpateur gewis evenzeer werken als andere meer wettige verordeningen van vroegeren Igd, — dan kan hel geen verschil maken, dat ’sReizers bevelen streden met de wellen van

(l) «Alle de voornoemde jnslitiele aulorileiteu Ic getanen, om, bij provisie cn lot daaromtrent nadere bepalingen zullen zijn gemaakt, voort te gaan regt te spreken, overeenkomstig de thans in vigueur zijnde wetten cn met inachtneming der vormen daarbij voorgeschreven.»

('2) «Alle beslaande auloritcilen blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, lot dat daarin op cenc andere wijze zal zijn voorzien.»

(3) Aant. op de Grondw., 11, bl. 321.

-ocr page 38-

bel Rgk. liet decreet, waarover wij handelen , valt toch in do drie laatste jaren van Napoleons Keizerlijke regering, «toen hij—zoo als Sassen (1) op het voetspoor van den Graaf van Hogendorp zegt — het zoover gebragt had, dal zijne decreten overal gehoorzaamd en door de Regt-banken zelve als wellen gehandhaafd werden.»

Arl. 4 van den Ilden Titel der wet van 6 Oct. 1791 (2), concernant les biens et usages ruraux et la police rurale, bepaalt : «les moindres amendes seront de la valeur d’une journée de travail au taux du pays, déterminée par le directoire du département. » Hel heeft mlj niet mögen gelukken de waarde van een dag arbeids , althans voor Noorbrabant en Zeeland , ergens bepaald te vinden. Deze leemte bewoog denKantonrcgler toSluis om een beklaagde te veroordeelen in eené «geldboete gelijk aan do waarde van twaalf dagen arbeids, te berekenen naar art. 4, Iste lid, der in dezen overtreden wel, den laks des lands bepaald door hot directoire van hel Departement, d. i. door Ged. Staten der provincie (arrest Hoog Geregtshof, ’s Ha ge 22 Junij 1827) le verhalen bij lijfsdwang, 24 uren na gedaan bevel lot betaling en, in geval van insolvabiliteit, met een vierde van den tÿd door de wet bepaald le verlengen, ter discretie van de adminislralio (3).» In hooger beroep heeft de Regtbank de waarde door deskundigen doen begrooleu—Er zijn nog andere verordeningen , waarin de op le leggen boeten op gelijke wijs aangeduid worden. Merun (4) en hel Hof van Cassatie zijn van oordeel, dat ook dan do waarde eveneens bepaald moet worden als de wet op de veld-polilie voorschrijft. Waar de wet de begrooling aan het gewes-lelijk uitvoerend gezag opdraagt, zou ik den regier»

-ocr page 39-

— 27 —

ook na voorlichting van deskundigen , niet bevoegd achten de taak op zich te nemen , die een ander in gebreke bleef te volbrengen. Wanneer ik deze meening voorsla, volg ik Merli» en het Hof van Cassatie (1). Niets belet het gewestelijk bestuur eindelijk een pligl te vervullen , waarvan het zich reeds lang had behooren te kweten.

De Fransche schrijvers (2) achten het administratief gezag uitsluitend bevoegd uil te maken of ceno rivier al dan niet bevaarbaar is. Zij leiden dit af uit bet decreet van 22 Jan. 1808 (3), dat ook bij ons executoir verklaard is. De juistheid der gevolgtrekking kan ik niet beamen. Hel beginsel van het decreet is uitgedrukt in art. 1, luidende : «les dispositions de l’arl. 7, litre 28 de l’ordonnance de 1669 , sont applicables à toutes les rivières navigables de l’empire, soit que la navigation y fût établie à celte époque, soit que le Gouvernement se soit déterminé depuis, ou se détermine aujourdhui ou à l’avenir, à les rendre navigables.» Het aangehaalde artikel der ordonnantie van 1669 zegt; «Les propriétaires des héritages aboutissans aux rivières navigables, laisseront le long des bords vingt quatre pielt;ls au moins do place en largeur pour chemin royal et trait des chevaux, sans qu’ils puissent planter arbres ni tenir closlure ou baye plus près que trente pieds du coslé que les bateaux se tirent, et dix pieds do l’autre bord; à peine do 500 livres d’amende, confiscation des arbres, et d’être les contrevenants contraints à réparer el remettre les chemins en état à leurs frais.» Den lezer moest ik den tekst der aangehaalde verordeningen voorleggen om hem met juistheid le doen oordeelen. Maar die tekst alleen is ook genoeg om de verkeerdheid van hel bestreden

-ocr page 40-

systeem le doen uilkomen. De vermelde bepalingen over jaagpaden kunnen welligl geacht worden het beginsel uit te drukken dat bet Gouvernement bevoegd is op eigen gezag een niet bevaarbaren stroom bevaarbaar te maken, maar zeer zeker ontnemen zij den regier de beslissing niet over den feitelijken toestand waarin hel water verkeert. Komt men bij den regier met eene administratieve beslissing over de bevaarbaarheid van een stroom, hij zal, naar mijn oordeel, dit bescheid 1er zijde leggen. Dal eene rivier bevaren wordt is een feil, hetwelk door getuigen gestaafd kan worden. Hot geval dat een water bevaarbaar is, doch niet bevaren wordt, zal zeker niet dan hoogst zelden voorkomen; doch ook dan is de regier, op de voorlichting van deskundigen, in slaat eene beslissing te geven. Ziedaar den weg dien ik zou willen volgen, wanneer men twist of de ordonnantie van 1669 dan wel het besluit van 1820 moei toegepast worden , wanneer er verschil rijst of het water waarin een beklaagde met den hengel gevischt heeft, lolde bevaar- en vlolbare stroomen behoort, en verder in soortgelijke gevallen meer (1).

Ik weet niet of de Stalen van Noordbrabanl, bij het vaslslcllen van hun reglement op hel houden van spring-stieren van 14 Julij 1854, goedgekeurd bij Zijner .Maje-sleils besluit van 11 Aug. 1854 (2), wel gedacht hebben

-ocr page 41-

- 29 -

aan de wet op do keur van slieren in liet Koningrÿk Holland van den 12 van Wintermaand 1809 (I). Art. 5 der wet zegt : « oen eigenaar van een ongekeurden slier zal geen vee van anderen door denzelven laten dekken , ten zij geen stierhouder binnen den afstand van een uur mögt gevonden worden , op verbeurte van den stier en eeno boete van honderd guldens. » Art. 9 van het reglement bepaalt: «ieder eigenaar of stierhouder, die oenen niet goedgekeurden stier zal hebben laten dienen , springen of reijen 1er dekking van eene koe of vaars, zijn eigendom niet zijnde, zal bij iedere overtreding vervallen in eene boete van ƒ 25.» Dat de straf der wet, niet die van het reglement, moet opgelegd worden, komt mij zeker voor. Maar hel reglement bevat bovendien eene uitbreiding van de wel. Deze heft de verbods-bepaling op voor het geval dat er binnen oen uur afslands geen stierhouder zijn mogt. Het reglement maakt die uitzondering niel. Ik weel niet dat de zorg voor de aanfok-king van het rundvee bij onze tegenwoordige staatsinstellingen in hel bijzonder aan de Stalen opgedragen werd , gelijk dit b. v. ten aanzien van de polderzaken geschiedde. Al denkt de Hooge Raad er anders over, en verklaart hij zonder eenig motief do zaak een onderwerp van inwendige provinciale oeconomie te zijn (2), toch zou ik betwijfelen dat zij bij uitnemendheid, en thans meer dan in 1809, het provinciaal huishouden raakt. Is er strijd lusschen de wet en hel reglement, het laatste zal, geloof ik, moeten wijken (3). Dat hier zulk een strijd bestaal, zal misschien niet ieder loegeven. Men zou kunnen beweren, dal hel reglement de wetaanvull,

-ocr page 42-

maar niot legen haar aandruischt. Zou het argument niet op een woordenspel neêrkomen? Waar de wet voor een bepaald geval uitdrukkelijk eene uitzondering op den algeraeenen regel bevat, loopt het dan niot tegen haar aan (ik ontleen deze fraaije uitdrukking aan art. 7 der aangehaaldo wet), de uitzondering op te heffen en de verbodsbepaling ook in het uitgezonderde geval te doen werken ?

Zoo zijn wij gekomen tol bet einde van de laak , die wij ons voorstelden te volbrengen. Het zou niet moeijelijk vallen ook bij vele andere bepalingen de werking aan le tonnen van do beginselen, die wij in den aanvang van ons vertoog ontvouwden. Hare practische toepassing zal, naar ik vertrouw, uit hot geschrevene genoegzaam gebleken zijn.

Burgerlijk regt er Regtsvorderino. — fFelke zijn de vereitchten van bezit tot het inztellen der regtevorderiny tot handhaving in het bezit naar het Surgerlyk hf^etboek; door Mr. W. WiRTGERs , advocaat to ’s Gravenhago.

In ambigua voce legit ea politie accipienda eet significatio, quae vitio caret, praesertim yuum etiain voluntas legis ex hoc eolligi pos-sit. 1. 19 D. de legibus. (1. 3).

Do bovenstaande regtsvraag werd in do Themis van 1855 (bladz. 373 —390) behandeld door Mr. L. Older-Huis Gratama , regier in do Arrondissemenls-Reglbank le Assen, die aan het slot van zijn verloog eene opgave van schrijvers en vonnissen heeft gevoegd, bÿ welke daarover in verschillenden zin is geoordeeld. Deze opgave

-ocr page 43-

kan nog worden vermeerderd rad hel sedert gevolgd arrest van den Hoogeu Raad van den 21 December 1855, (^f^eekblad van ket Regt van 26 Jan. 1856, n“, 1713) houdende verwerping eener voorziening in cassatie tegen het vonnis der Arrondissemenls-Reglbank te Assen, van 22 Jan. 1855, door Mr. L. Oldbsedis Gkatama aange-gehaald. De aanteekeningen, ten betoogo der gegrondheid dier voorziening gemaakt, hebben misschien nog eenige waarde bij de beoordeeling dezer reglsvraag uit een gedeelle onzer burgerlijke wetgeving, hetwelk zoo ruime slof tot aanmerkingen heeft geleverd. Men zie wat daaromtrent onlangs is medegedeeld in het U^eekblad van het diegt van 3 Januarij 1859 , n°. 2022.

De vraag werd destijds gesteld in dezer voege: is het, naar do leer van bezilregt volgens het Burgerlijk Wetboek, een vereischle der regtsvordering tol handhaving in het bezit, dat men hebbo bezilregt ; dat is, dat men óf zelve , óf door dengene van vvien men zijn regt ontleent, vrgwillig, minstens gedurende één jaar, in het bezit zij geweest? ^0f wel is een louter feitelijk bezit lot het instellen dier vordering genoegzaam ?

Do beantwoording dier vraag in iaalslgemelden zin , door velen voorgestaan, strookt niet met den juislenzin onzer wetgeving, die op dit punt van de vroegere reglsbeginselen niet is afgeweken.

Integendeel, wanneer men die bepalingen in haar verband onderzoekt, hare wording naspoort, en indringt in haren geesten bedoeling, dan volgt daaruit, dat de theorie van bezilregt, in hel Burgerlijk W^elboekontwikkeld , sterker nog dan de Code de Procédure Civile, de noodzakelijkheid van een wettig bezit, van een bezit~ regt tot hel instellen der vordering lol handhaving heeft uilgedrukt; terwijl men door hel tegendeel aan te nemen, in strijd met die voorschriften, hel Nederlandscho rcgt op dit punt maakt tot een toonbeeld van ongerijmdheid

-ocr page 44-

en in tie toepassing onoplosbare rnoegclijkheden moet ondervinden.

Hel geldt hier do vordering lol handhaving in het bezit, omschreven in art. 606 en volg. B. W. ; waarmede gelijkstaat de vordering tot herstel en handhaving, bij verlies zornier geweld, waarvan art. 618 gewag maakt.

Dit is de eigenlijke possossoire vordering, do Com-plainie, wol te onderscheiden van do Réintégrande, de vordering tot herstelling in het bezit na gewelddadige oulzetling , omschreven in art. 619.

Naar alle vroeger hier gegolden hebbend regl werd voor de eerstgemelde reglsvordering een wettig bezit, een bezit van jaar en dag voreischt. Ook naar het Burgerlijk Wetboek kan niemand handhaving vragen, len zij hij, of degeen van wien bij zijn regl ontleent, bezitter zij sedert een jaar.

Tegen den beroover is daarentegen ieder bezit voldoende. Spoliatut ante omnia retlituendut was en is nog do regel. Voor de réinlégrando is geen civiel of annaal bezit benoodigd, ook niet volgens het thans geldend regl, hetwelk daartoe niets meer dan hel bewijs der gewelddadige onlzelting verlangt (a. 619.)

Het is overbodig hier in historische beschouwingen le treden en aan le wijzen, hoe overoud het begrip is van bezilregl, als bezit gedurende jaar en dag; hoe Tacitus reeds schreef van de Germanen: arva per annot mutant; hoe men datzelfde aantrefl in de Leget Longobardorum ; hoe reeds in de laatste helft dor XlIIde eeuw in alle de provinciën van het droit coutumier de stelling gold, dat het bezit, om door de complainte te worden beschermd, jaar en dag moest hebben geduurd; hoe vervolgens, volgens Tkoplokg, legen het einde der regering van Lodewijk Xl (1269), volgens anderen eerst later, is ontstaan de Re'inte'grande, de vordering legen geweld of spolie, uit den Canon

-ocr page 45-

fiedintegranda, die elk beveiligde die op die wijze van zgn bezit was versloken; hoe hier le lande arl, 195 der «Instructie van den Hoogen Raail van appel in Holland» van ult°. Mei 1582 inhield: «datlt;le complainte niet zon worden geinterineerd om minder possessie dan van jaar ende dage;» terwijl voor het mandament van spolie dat bezit niet werd vereischt en hoe zulks evenzoo, schoon minder uitdrukkelijk , werd verordend in de beroemde Ordonnantie van 1667 van Lodewijk XIV , over de burgerlijke regtsvordering, blijkens de aireslen van het Parlement van Parijs.

Behalve de bekende Eludet tur len acliont postet-toires, van den heer Esquikou db P*kieu, is voor de geschiedenis van dit regtspuot belangrijk de kritiek, door Warnkönig geleverd in hel Tijdschrift van Mittermaier, XXIV , blz. 1—35 van eenige nieuwere Franscho werken over bezitregt, ten blijke, hoe het eenjarig bezit inderdaad is: udat altgermanische Prinzip» en de leer onzer possessoire vorderingen niets gemeens heeft met do Romeinsche Interdicten. Vergelijk nog: Zoepfl, de l'élément Germanique dans le Code Napoleon, in de Peoue det Reouet de droit, deel V, blz. 128 (1).

Ter beantwoording van de vraag wat thans de wet gebiedt, hebben wij ons alleen bezig te houden met haar en melde wetgeving, die haar onmiddelijk voorafging.

Artikel 23 van den Code de Procédure Civile zegt: «Les actions possessoires ne seront recevables qu’aulant

(t) Voorts Valentin Smith, de l'origine de la possession annale en de daar p. 18 aangrbaaldc plaats van GlRAüD. L’action possessoire est réelle en droit français. Elle liait d’nn droit à la chose. -— L’action résultant d’un interdit était personnelle chez les Romains. Elle naissait d’un délit.

Chez nous, il faut avoir une possession annale pour avoir droit d'intenter l’action.— Chez les Romains il suHisail , pour obtenir l’interdit, de la possession au moment du litige.

Thémis, IL VI, Islc St. [1858 ] 3

-ocr page 46-

— 34 —

(f qu’elles auront été formées dans l’année du trouble, o par ceux qui depuis une année au moins, étaient en «possession paisible par eux ou les leurs, à titre non « précaire. »

Üit die bepaling ontstond’de bekende strijd, of hierdoor de réintégrande van aard was veranderd en het éénjarig bezit ook daarvoor vereischte geworden was. Tegen de bevestigende uitspraak door Toullibh, Carre, Proodhon, Aulahier , CuRAssoN, Margadé, Alauzet, Chauveau en Troplopg (welke laatste op zijn vroeger betoog in zijn werk de la Pretcription I, no. 290 en volg, nog nader is teruggekomen in zijn werk de la Cen-irainte par corpt op art. 2060 Code Civil) stond de ontkennende beantwoording van Merlin, Pigeau, Dalloz, Favard , Pardessus, Dcrahton en Henrion de Pansey. Zie ook JocGOTOn , Traité des actions civiles, n®. 248 en volgg. (1).

Bij deze laatste meening voegde zich de vaste jurisprudentie van het Hof van Cassatie, met eene reeks arresten van 10 Nov. 1819, 28 Oct. 1826, 17 Nov. 1835, 19 Aug. 1839, 5 April 1841, 8 Julij 1845, 5 Aug. 1845, 22 Nov. 1846, 10 Aug. 1847 en 3 Mei 1848, die op de stelligste wijze het onderscheid haml-haven tusschen de complainte en de réiritégrande en do voorwaarden tot het instellen dier beide vorderingen, bepaaldelijk met betrekking lot het niet-ver-eischen van annaal bezit voor de laatste ; welke meer wordt beschouwd als eene publieke actie, als een maatregel van politie lol handhaving der openbare orde, dan als eene possessoire reglsvordering en ten op-zigte waarvan wordt aangenomen «que Ia réinté-« grande no préjuge absolument rien sur la possession

(1) Vgl. JIiROT, des actions possessoires, p. 263 et siiiv. Carrier de la possession et des actionspossessoires, 3'*“' Ed.p. 45. Iîélime, dit droit de possession , 5 371.

-ocr page 47-

- 35 —

«définilive. » (lie Dëvilleseüve en Carette , Jm ispi tt. dtnct du XIX'-‘ tiède 1841, I. bladz. 295 cii 1846. 1, Wadz. 48).

De woorden: «possession paisible par eux ou let leurt» beteekenen door zich zelvcn of door hen lt;iie men ver-tcgenwoordigl. Daden van bezit. , gepleegd door hen van wien men zijn regt ontleent, komen den bezitter te stade, mits blijke, dat hij behoorlijk en regtmalig zijn regt hebbe verkregen. Men zie ZACUAKia I, § 188 en de aldaar aangehaalde schrijvers en arresten van het Hof van Cassatie, alsmede Carré, Lo:t de lu procédure civile op art. 23’, quest. lOü. Men kan tol aanvulling zich beroepen op hel bezit zijns voorgangers , mits blijke, dat dit aan do wellelijko vereischlen vol-de'ed. (Verg. a. 2235 Code Civil.)

Is men, bij het Nederlandsehe Burgerlijk Welhoek in een afzonderlijken titel, het bezit en de regten daaruit voorlvloeijendo regelende, van deze regtsbeginselen af-geweken 't

Er i.s geen blijk van zoodanig voornemen te vinden en toch is hel niet wel aannemelijk , dat eene zoo ge-wigtige afwijking stilzwijgend zoude hebben plaats gevat.

Integendeel is ile handhaving van deze beginselen nadrukkelijk aangekondigd , blijkens de woonlen der memorie van toelichtinrr tol den derden titel van het eerste boek van het Wetb. van Burg. Reglsv., medegedeeld bij VAN DEN HoNERT op aiT. 135, waar men leest: « terwijl art. 23 van hetzelfde Wetboek reeds in het Nederlandsche Burgerlijk Welhoek is overgenomen.»

Maar hoe is die bepaling overgenomen ?

Niet door eene overzetting van art. 23 C. P. Civ., maar door overname en uitwerking van hel beginsel.

In verschillende bepalingen is de theorie van hel bezit-regt omschreven en ontwikkeld.

-ocr page 48-

Eeno reeks ran voorschriften, vervat in dearlt.601, 603,614,617 en621 B. W., geeft, evenzeer als art. 23, het beginsel terug , dat alleen zÿ, die het regt van bezit kunnen doen gelden, dat is zij, die door zich zelven of door de hunnen (par eux ou les leurt) in het bezit zijn geweest gedurende een jaar, tot handhaving mogen ageren; maar dit is geschied, gelijk trouwens de aard van een Burgerlijk Wetboek medebrengt, in meerdere bepalingen over den aard van het bezilregt, en niet als in het Fransche Wetboek van Regtsvordering in een enkel voorschrift van proces-orde.

Men heeft het onderscheid bewaard tusschen complainte en réinlégrande.

De complainte of regtsvordering ora in het bezit to worden gehandhaafdj en , bij verlies van bezit zonder geweld , ora in het bezit te worden hersteld en gehandhaafd, is omschreven in de artl. 606 en volg, tot 618 B. W. ; de réinlégrande ingeval van gewelddadige ontzetting in art. 619 B. W.

Opmerkelijk zijn de slotwoorden van art. 619, lot laalstgemelde regtsvordering betrekkelijk, waarin het oude discrimen van complainte en réinlégrande staat uilgedrukt:

«Om in die regtsvordering ontvankelijk te zijn, behoeft de aanlegger slechts de daad der gewelddadige onlzelling te bewijzen. »

Hierin is de tegenstelling uilgedrukt en de regel : tpolialut ante omnia retlituendut in ons regl bewaard. Hij, die met geweld van de zaak is ontzet, heeft alleen te bewijzen, dat zij hem met geweld is ontnomen; dal de zaak, waarvan hij houder was, uit zijne detentie met geweld in die van een ander is over-gebragt.

Maar hieruit volgt tevens, dat waar aan geene gewelddadige onlzelling te denken vall, andere en meerdere

-ocr page 49-

▼ereischlen moeien aanwezig z^n , om in de vordering tot handhaving ontvankelijk te zijn.

Dit onderscheid heeft de heer Nicolai (Voorddik, III, bladz. 368, ad art. 603) aldus opgegeven: « Gelui qni a élé dépossédé par violence, est recevable dans celle action en prouvant le seul fait de la spoliation; première différence entre celte action et celle en maintenue; pour réussir dans l’une, il faut prouver que l’on possédait; pour réussir dans l’autre il suffit d’apporter la preuve de la spoliation. »

Derhalve kan do gespolieerde volstaan met het bewijs eener nuda detentio ; maar hij die anderzins is gestoord en de vordering tol handhaving instelt, moet zijn bezit bewijzen.

Dit bezit beleekent bezitrogl. Men moet bewezen, het bezit te hebben verkregen op wettige wijze , hetzij door eene taitine van een overledene (art. 597), hetzij voorlgezel door vrijwillige overdragt van derden (art. 599), hetzij door eigen bezit en genot, altijd gedurende den lijd van één jaar (arlt. 601 en 603), zoodal het onmogelijk is, dat een ander op de zaak een regl van bezit hebben kan.

Dil bezit beleekent regt van bezit, blijkens art. 616 B. W., waar de handhaving in hel bezit door den regier afhankelijk is gesteld van de voorwaarde, dal het regl van bezit niet verloren zij ; hetwelk evenzeer volgt uil de bepaling in art. 614 voorkomende, dat de vordering lot handhaving binnen het jaar na de stoornis moet worden aangevangen, daar anders, naar arlt. 601 en 603 , het bezitregt verloren gaat.

Zoo biykt ook uit art. 617 , dat do regier, beslissende omirent eeno regtsvordeiing tot handhaving , uitspraak doet over hel bezitregt. Aldaar toch wordt die uitdrukking kennelijk gebezigd, om de uitspraak over de vordering tothanilhavingin dien zin en beleekenis lekenmerken.

-ocr page 50-

38 —

Eindelijk moet dil bezit beteekenen regt van bezit, daar anders twee of meerdere personen met evenveel regt de handhaving in het bezit zouden kunnen eischen , en do wet deze onmogelijkheid niet kan verlangen.

Eene zaak kan niet tegelijk door twee personen worden bezeten , zoodat zij beiden do handhaving in dat bezit kunnen eischen.

Pluref eandem rem in tolidum pottidere non pot~ tunl, leert Cuperus , de natura potsettionit, p. 2, e. 18 , met de lex 3 , § 5. D. de adq. vel. ain. pots, en 1. 6 , 5 15, Commodati. Verg, ook Savisby, Das reeht des Delitzes , ^ 11 , Pocuta in Dechts/exicon v„. Sesil%. II, bladz. 49 en Merlin , Dép. v”. Possession, § 1.

Art, 598 B. W. drukt dit aldus uit : » Men behoudt het bezit zoolang hetzelve niet aan een ander is overgegaan of kennelijk is verlaten geworden.» Eene bepaling, die de Regering teregt tegenover het verlangen om ze als leerstellig weg te laten, heeft gehandhaafd. (VooRDuuv , III , bladz. 359 ad art.)

Geraakt de zaak uil het regtmatig bezit van iemand, dan vangt eerst aan hel bezit van den opvolger.

Wordt diens regl betwist, dan heeft hij aan te toonen , dal bij óf van een vorig reglmatig bezitter door erfenis of vrijwillig hel bezit heeft verkregen ; óf gedurende een jaar hel rustig genot heeft gehad , en alzoo regtens bezitter geworden is ; met de woorden van art. 23 G. P. C., dat hj doe blijke van ongestoord eenjarig bezit, door zich of de zijnen, par eux ou les leurs, à titre non précaire.

Toont hij dit niet aan, dan bezit hij niet, want dan zouden er twee bezitters zijn.

Het vonnis van de Arrondissements Regibank van Assen zegt, dal het voldoende is te bewijzen; «een rustig en vredig bezit korter dan één jaar;» en vergt niet, dal men dal korte bezit aan een vroejer regtmatig bezit O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O

vastknoope.

-ocr page 51-

Die leer is in zijne gevolgen hoogsl bedenkelijk. Zoo toch zullen verschillende personen met gelijk regt handhaving van bezit kunnen eischen.

Indien de bloote daad van loeeigening eoner zaak, die in één oogenblik plaats grijpt, een voldoende grondslag is om handhaving in hel bezit te vorderen en men geen éénjarig bezit, hetzij door zichzelven, helzÿ als opvolger in een regelmatig bezit, behoeft te bewijzen, dan is niet alleen de spoUatut, maar ook elke nadut detentor ante omnia reslilnendus ; maar dan ook zal behalve dezen, elkeen die naar art. 601 B. W. zijn bezit niet verloren heeft, met evenveel regt de handhaving daarin kunnen vorderen.

Die leer voert don regier in de onoplosbare moegelgk-heid, dat hij zal kunnen geroepen worden, uitspraak te doen tusschen een aantal personen, die allen eene daad van vreedzaam, openbaar, rustig bezit der zaak, alsof zij hun loebehoorde, binnen het jaar voor de stoornis zouden kunnen bewijzen, en die dus allen gelijk regt hebben op handhaving in het bezit.

Hier is geen uitweg, nu men eenmaal hel ware beginsel heeft losgelaten (1).

Te vergeefs zoekt men in het verloog van Mr. L. ObORsnuis GrnATVMv. naar eene oplossing. Wat hij, naar zjiio opvatting van ons regt, noemt «eene verbetering van wetgeving» (bladz. 385) door alles «in ieder OJikel geval aan het oordeel des reglers , in ’t algemeen aan do wetenschap on aan de jurisprudentie over to

(1) Immers de regier zal niet meer kiinnen volgen den raad van den ouden rcgtsgelcerde ÜDOPREDIJS en tegen de partijen zeggen : de posses-sione nou pronuntio, quia nullam partem invenio poliorem , sed rogo deum, ut vos maledicat, et det voids malam forlunam . et eatis in nomine diaboli : quia eslis falsalorcs, nam hoe csse non polest, quod ambo possidetis, quia duo in solidum possidere non possunl, ut I. 3. de poss. (aaugebaald bij liRDNS, Hichl det Beziltes, p. 261).

-ocr page 52-

Lilen , » zou mij veeleer loeschijnen eene bron van verwarring en willekeur, die, zoo zij bestond , len spoedigste door aanvulling der wetgeving, zou behooren te worden gedempt.

De beer 0. G. erkent (bladz. 387), dat, naar zijne leer, een nieuw feilelijk bezitter, zelfs ter kwader trouw, volgens art. 605, handhaving zou mogen vragen en dat tevens ile vroegere bezitter, zijn bezit verloren hebbende, binnen het jaar dezelfde vordering heeft.

Welk een regtstoesland kan men zich daarbij voor den geest brengen? Is de onmogelijkheid van zoodanige leer niet met die erkentenis aangoloond?

De drie antwoorden, op dit bezwaar gegeven (bladz. 388 en 389), lossen de moeijelijkheid niet in het minste op. Zij luiden :

1®. «dat men op deze wÿze wel een der zeldzaamste « gevallen stelt, die immer gebeuren ; want zoo als de heer « DiEPHUis zeer te regt en naïf zegt: het is natuurlijk eene « meer zeldzame wijze van bezitverkrijging , dat men zich «inliet bezit stell tegen wil en dank van den bezitter.»

De schrijver van het vertoog schijnt mij veeleer toe hier eenige naïveteit aan den dag te leggen. Dat iels maar zeldzaam zoude gebeuren, is geene oplossing van de zwarigheid en zoo hel zich , hoe zeldzaam dan ook , eenmaal in de werkelijkheid voordoel, dat twee of meer personen met gelijk regt handhaving van bezit vorderen, is het tweede antwoord :

«dat in zoodanig zeldzaam , hoezeer denkbaar geval do « regier beoordeelt, wie het oudste en beste bezit heeft; » naar mijne meening geheel onvoldoende. Alles wordt aldus aan willekeur overgelaten. Waar de wet uitspraak moet doen, wordt aan den regier overgelalen te kiezen. De hcerO. G. acht het oudste bezit hel beste : een ander zal met meer grond aan het nieuwste bezit de voorkeur geven.

-ocr page 53-

— 41 -

Hot Leroep op art. 617 is niet gelukkig. Met veel juistheid wordt daar ’s Reglers bevoegdheid omschreven, wanneer twee personen handhaving van hun beweerd bezit eischen en het wederzijdsche bezit niet bewezen is. In zoodanig geval handhaaft do regier niemand; maar hij kan öf de zaak onder geregielijke bewaring doen stellen, óf partijen gelasten ten politoire te procederen, óf aan een der partijen het regt bij voorraad toeslaan. (lt;Ie oude provitie van recredentie of recréance, in tegenstelling van het plenair postet/ioir ; zie vais der Lin DER, Kerltandeling over de judiciele praktik, I, bladz. 302). In dat geval is er gemis van bewijs en blijft uit dien hoofde de vraag onbeslist; hier daarentegen is overvloed van bewijs; meerderen hebben gelijk regt en do regier hoeft geen uitweg. Hij moet onregt plegen, door een der parlljon te handhaven tegenover anderen, die naar do wet even goed regt bezitten.

Evenmin ligt eeno oplossing in het derde antwoord: a dal, al ware het, dal zich in do werkelijkheid eens a een moeijelijk en ingewikkeld geval kon voonloen, dit «nog geen regt geeft om bij welsuillegging voor den «duur van het bezit, lot handhaving verei.schl, inden «regel de tijdsbepaling van een jaar te vorderen, die «in de wet niet is geschreven.»

Het tegendeel toch , de noodzakelijkheid van een wettig bezit, is boven aangetoond uit den geheelcn zamenhang der belrekkelijke bepalingen van de wet, die meer vordert voor de complainte dan voor de réintégrande (art. 619, 2de zinsnede), en die, aan de eene zijde voorliet instellen der complainte den termijn van een jaar na de stoornis stellende (art. 614) , aan den anderen kant voor de hoedanigheid van bezitter eischt een gerust genot van een jaar , ’t zij voorlgezel van een ander bcziller door erfenis of overdragt, ’t zij uit eigen hoofde, als men tegen den wil des vorigen bezitters in het bezit is gekomen.

-ocr page 54-

Hiermeilc is de gelijktijdige reglsvordering lot banil-having in het bezit door twee personen ondenkbaar, terwijl het daarentegen allezins mo gelijk blijft, dat hij, die door de vordering lol hersteHing wegens gewelddadige ontzetting uit het bezit is gesteld , nader zelve optredende met de vordering lot handhaving in het hem door den regier eenmaal ontnomen bezit op nieuw wordt bevestigd.

Naar onze opvatting blijft mogelijk bet geval, door IIehrioivPansey gesteld in zijn Trailé sur la compétence des piges de paisi, chap. 52:

« A mon retour de voyage de quelques mois , je trouve ma maison occupée et j’y rentre parforce; si l’usurpateur, ainsi dépouillé, demande à être réintégré dans la maison, il l’obtient (ook volgens art. 619 B. W.) ; mais comme il n’avait pas encore la possession annale, je puis immédiatement après l’exécution de ce jugement, former contre lui une demande en complainte ; et sur celle demande je suis rétabli dans mon ancienne possession. »

Zoo leert Bkaumanoih lt;lat men de réinlégrande kan inslellcn toi handhaving van wat men bekomen had door eene daad: «qui emporterait la hart!» Zoo weinig regt is er noodig om art. 619 in te roepen, en inderdaad wordt door do door mij beslredene leer datzelfde van toepassing gemaakt op de gewone possessoire rcgls-vordering.

Noch do reglsgeschiedenis, noch de toelichting der wet bij hare zamenslelling , noch de letter, noch het verband en de geest harer bepalingen, schijnen deze ongerijmde uitkomst te wettigen.

Inlusscben het gevoelen, dat wij bestrijden, is onder onze juristen algemeen verbreid. Van waar , mag men vragen, spruit deze dwaling voort? Bedriegen wij ons

-ocr page 55-

— 43 —

niet, ook hier, geljk menigwerf elders, ligt de schuld aan eene te onvoorwaardelyke en haastige toepassing van de beginselen des Romeinschen regis , in welks school zij zijn opgevoed en met de leerstellingen waarvan doordrongen, zij voor de eigen instellingen van het nieuwere regl als het ware met de blindheid van het vooroordeel zijn geslagen.

Uct Romeinsche regt namelijk beschouwde inderdaad hel bezit bloot als feit ; de beroemde v. Savigny heeft dit meesterlijk en onwederlegbaar bewezen (1). Doch, men vergeet hel, in onze wet geldt het omgekeerde en is het eerste der jura in re /iet bezitregt, art. 584 B. W. In verband met die beschouwing waren do Romeinsche interdicten louter persoonlijke vorderingen, gerigt legen hem, die de stoornis of ontzetting had gepleegd. Ook thans zal de bezitter of zelfs do bloote houder, vgl. art. 1592 B. W., feitelijkheden hem aangedaan, kunnen vervolgen met de algerneene regtsvordoring uit art. 1401 B. W., doch, ook dit ziet men weder over het hoofd; lusscheu de persoonlijke regtsvordering uit onreglmalige daad en de possessoire actie van het tegenwoordig regl beslaat het grootst mogclijk onderscheid , want de laatste heeft een zakelijk karakter en gaal legen eiken houder, vgl. arlt. 618, 620, 623 B. W. f2). De wet erkent dat onderscheid, zelfs bij de regtsvordering lol herstelling, op grond van verlies door geweld. De regtsvordering lot teruggave en schadevergoeding uit onreglmalige daad, noemt zij eene gewone in art. 624 B. W.

Beantwoordt die gewone regtsvordering niet volmaakt aan het Romeinsche interdiclum undo vi ? En waarin ligt haar verschil met de possessoire actie die hetzelfde

(1) Vgl. voorts ArkdTS Le/irb. der Pandekteii, § 1Î9 (b!z. 190, 18.'i9.)

(5) Ook die van art. 019 B. W.. arr. v. d. 11. R. van 23 Jiiaij 1854. ■ tPeekbl. n'’. 1503. Vgl. Molitor, lu Potsetiion, § 120.

-ocr page 56-

— 44 —

feil lol grondslag heeft, en wal hel slolTelijk voordeel aanbelangt, toch ook niet meer dan leruggaveder zaak en vergoeding der loegebragte schade verschaffen kan ? DeheerWi-coLAÏ verklaart hel(l^: aan de possessoire en aan dezealleen is verbonden de fictie in arll. 616 en 622 B. W. vermeld.

Van dergelijke fictie vindt men in het Romeinsche regl schijn noch schaduw; ja zij zou daarin geen zin of nut hoegenaamd kunnen gehad hebben (2). In het tegenwoordige belet zij het verlies van het bezilregl, de verkrijging daarvan door een ander, en de stuiting der verjaring, vgl. artt. 601, 603, 2025 en 1992 B, W. De verjaring, naar het stelsel onzer en der Fransche wet, loopt door; zoolang duurt bot bezilregt (saisine) en hel bezilregt duurt, zoolang als duurt de possessoire actie. De possessoire actie duurt één jaar en , de gevolgtrekking is noodzakelijk , indien het bezilregt eerst door verloop van één jaar wordt verloren door den een, kan het eerst door verloop van één jaar worden verkregen door den ander. Want, neemt men dit niet aan, zoo zou men kunnen hebben een dubbel bezit, zoowel ad inlerdicta als ad usucapionem, dewijl alsdan de verjaring in den persoon eens nieuwen bezitters zou kunnen zijn aangevangen , vóór dal zij nog in den persoon des vroegereu bezitters ware gestuit.

De minder juiste reilactie der wel, wij willen hel gaarne erkennen , is hier het groole struikelblok en geeft aan beide partijen wapens in de hand. Evenwel de hoofdfout laat zich gemakkelijk aanwijzen ; de wel noemt vaak bezit (possessie) waar zij bedoelt bezilregt (saisine). B. v. het eerste, de Romeinsche possessie, kan niet op erfgenamen overgaan , de veronderstelling ware zelfs ongerijmd (3). De saisine of hel bezilregt daarcnlegen

-ocr page 57-

— 45 —

moet op erfgenanieu overgaan ; dit ligt in den aard der zaak. Wat heeft nu de wetgever in art. 597 B. W. door bezit bedoeld: possessie of saisine r' Kennelijk het laatste, want, ook zoo de gewezen bezitter, mits binnen het jaar, overlijdt, gaan alle zijne regten op zijne erven over. Dezelfde verwarring tusschen bezit en bezit-regt deed den wetgever, toen hij in art. 594 B. W. de verkrijging van het bezit als feit had geregeld , over het hoofd zien, dat hem de verkrijging van het bezitregt te regelen ovorbleef; eene vergissing, geheel gelijksoortig aan die, welke hem, op andere plaatsen, in de artt. 601 en 603 B. W., het verlies van het bezit en van bet bezitregt deed mengen onder elkander. De uitlegger nogtans behoort zich in deze verwarring niet te laten medeslepen. Staat het bij hem vast, dat de wet overal volgt de regelen der Fransche saisine en dus van de beginselen des Romeinschen regt afwijkt, hij kan geen beroep op de interdicten van den praetor toelaten , noch daaruit de possessoire actiën van het tegenwoordig regt verklaren. Want, daar waar het bezit beschouwd wordt niet slechts als feit, maar er uit geboren wordt een eigenaardig zakelijk regt, zal op dat regt en niet op het bloote feit, op de saisine, in plaats van op de naakte possessie, do regtsvordering tot handhaving of herstelling in het bezit moeten zijn gegrond. Nu leert de wet uitdrukkelijk, dat dit bezitregt, niettegenstaande het verlies desbezits, gedurende een jaar wordt behouden. Nihil tam naturale est quam eo genere quidque dissolvere quo colligatum est (1). Het omgekeerde is niet minder waar; het bezitregt moet op dezelfde wijze worden verkregen, waarop het wordt verloren, d. i. door verloop van één jaar. Of zal men voor het tegendeel zich beroepen op de ongelukkige artt. 604 en 605 B. W.? Zij bevatten niets dan de traditionele lijst der voordeclen , quao boatum faciunt possidentem : het vermoeden dat voor hem

0) L. 35 D. de K. J. (50. 17.)

-ocr page 58-

strijdt; de vruchten die hij trekt; de verjaring en de possessoire actiën die zijn deel zijn. Hoe weinig deze opsomming de kritiek der wetenschap kan doorslaan heeft, met opzigt lot de twee eerste punten , professor Opzoomer meesterlijk aangetoond en even juist is zijne opmerking, dat de vijreischlen der verjaring volstrekt niet uit art. 604, n». 3, kunnen worden afgeleid. Maar, zoo uit n“. 3 niets blijkt ten aanzien van hel tijdsverloop der verjaring, met welk meerder regt zal dan uit n®. 4 worden besloten aangaande hel tijdsverloop noodig 1er verkrijging van hol bezitregl? Want dat eenig tijdsverloop onmisbaar is , geeft althans de jurisprudentie loe(l). De wetgever verzuimde te zeggen door welk tijdsverloop hel bezitregt, dat uit het bezit geboren wordt, wordt verkregen. De wetenschap moet die gaping aanvullen en wel op die wijze welke do logica gebiedt en door de geschiedenis bevestigd wordt. Indien niet hunne ullra-romaniserende rigling velen onzer scherpzinnigste Juristen de interdicten van den praetor had doen terugvinden, waar do wetgever de uit het Gerrnaansche regt gesproten complainte uitsluitend op hel oog heeft gehad, de waarheid , door ons verdedigd, zou, wij durven hel verzekeren , nooit door hen zijn bestreden of miskend (2).

»0-0^

-ocr page 59-

Str\fregt ER Strapvorderirg. — Jett over hel onderteheid lutschen de voorloopige informa-tien, en de verdere instructie, volgens het Nederlandsehe JTetboek van Strafvordering, door Mr. M. A. de Savornir Lohmar, Advocaat te Groiiinget).

De voorloopige infonuatiën dienen om te onderzoeken of werkelijk een misdrijf is gepleegd , en wie daarvan de dader is; de instructie wordt gevoerd legen een bepaald persoon. Met deze korte, naar onze bescheiden meening, echter niet zeer duidelijke omschrijving is men gewoon hel onderscheid te caracteriseren, tus-schen de beide wijzen, waarop volgens ons Wetboek van Strafvordering, bij het onderzoek der misdrijven kan worden gehandeld. Die omschrijving vindt men in de bekende werken, onder anderen, van de Bosch Kesiper en de Pirto (1), die het op dil punt tamelijk eens zijn. Bedriegen wij ons niet, dan kan die definitie niet roemen op groole praclische waarde, en is het kenmerkend verschil tusschen de voorloopige informatiën en de instructie in haar geenszins uilgedrukl. Ofschoon wij eene meening, die het gezag van schrijvers als do beide genoemden voor zich heeft, niet dan aarzelende hebben laten varen, zijn wij lol do overtuiging gekomen, dat zij slechts het uitvloeisel is eener theorie, die na eeuwen lang zieh te hebben staande gehouden, eerst sedert weinige jaren ten grave is gedragen en in onze Strafvordering zeker niet in het leven kan worden terug geroepen. Uit een praclisch oogpunt vooral, achten wij het juist begrip der bedoelde onderscheiding belangrijk; met allen eerbied voor het gevoelen van

(1) Dz Bosen Kempeb, ffetloek van Stinfrorib, Dl. 1. p. 305, Dl. tl, p. 8: os I’ISTO, Uandb. ran Strafe., Dl. H, bl. 123.

-ocr page 60-

— 48 -tneerbevopgilen behben wij daarom genteend , het onze aan het oordeel der lezers van dit tijdschrift te mogen onderwerpen.

Dal de eigenlijke beleekenis van de aangehaalde definitie, zelfs voor hen die er zich van bedienen, niet helder is, blijkt genoegzaam uil de weifelende uitleggingen die er aan worden gegeven. Men is het met zich zelf eens, dal de voorloopige informaliën in de eerste plaat.s dienen, om hel corpus delicti tot klaarheid Ie brengen. Maar het onderzoek naar den dader, waarin zij daaromtrent onderscheiden zÿn van de instructie, dal schijnt men niel in slaat te zijn, duidelijk en scherp af te bakenen (1): de Bosch Kemper b. v. geeft op onderscheiden plaatsen de definitie, die wij straks hebben opgenoemd; op andere plaatsen laat hij de instructie dienen voor het onderzoek naar de schuld van een bepaald persoon (2); elders weder vindt hij een onderscheid daarin, dat het gedurende de instructie is, dat do Staat den verdachte als aangeklaagde mag behandelen (3). De PiHTO tracht hel onderscheid begrijpelijk te maken, door do voorloopige informaliën le noemen het onderzoek naar, de instructie dal tegen den dader (4). Wat echter bepaaldelijk lol hol eene, wat lot het andero behoort, daaromtrent heerschl overal eene zekere onzekerheid. Het denkbeeld, dat men voor don geest heeft, schijnt daarop neêr te komen, dat de voorloopige infor-matiën dienen om eene algemeene kennis op lo doen van het gepleegde feit, van de sporen die het heeft nagelaten, van het daarzijn van aanwijzingen waaruit vermoedens tegen een bepaald persoon ontslaan , dal het

(1) De PiKTO, l. a. p.

-ocr page 61-

— 49 —

ondenoek, zoodra een zoodanig vermoeden is ontslaan, over moet gaan in de eigenlijke instructie, die dan, des noods met aanwending van dwangmiddelen, tegen dien vermoedelijken dader wordt gevoerd , met het iloel om die bewijsmiddelen opte sporen, die geschikt zijn hel ontstaan vermoeden te versterken , en wordt voorlgezet zoo lang er eenige vrucht van is te verwachten. In do voorloopige informatiën ziet men dus een fundament, dal, tot eene zekere hoogte ópgetrokken , moet dienen om hot gebouw der instructie Ie dragen; de zwarigheid is slechts te bepalen, waar het fundament overgaat in het eigenlijke gebouw.

Hoe veel eerbied wij ook hebben voor lt;le uitspraken van iemand als n« BoscuRempkr, om van anderen niet te spreken, gelooven wij s. m. dat deze en diergelijke onderscheidingen onbestaanbaar zijn, zoowel met debeginseien eener goede strafvordering, als met die van het Nederlandsche Wetboek op dit punt.

Sedert men, op het voorbeeld van Frankrijk, eerst hier te lande, en in de laatste jaren ia bijna allo Duit-sche Staten, de geheime behandeling der strafzaken heeft vervangen door eene strafvordering, op eene mondelinge en openlijke bewijsvoering berustende, mag men het als een erkend beginsel beschouwen, dat een strafproces, van de eerste ontdekking van het misdrijf tot aan het uitspreken van het vonnis, in twee scherp van elkander gescheiden afdeelingen behoort te worden gesplitst. In elke stelt men zich een wezenlijk onderscheiden doel voor. De eerste afdeeling is gewijd aan het onderzoek; de toedragt der zaak, de vermoedelijke dader, de tegen hem te vinden bewijsmiddelen worden uitgevorscht en nagespoord, de leregtstelling wordt voorbereid. In de tweede onderzoekt men in dezen zin niet ; zij dient om den regier, dio het vonnis moet vellen, te overluigen van de schuld van den verdachte aan hel hem

Tlttmis, D. M, 1ste St. [1859], 1

-ocr page 62-

te laste gelegde feit (1). Het onderzoek waaraan de eerste afdeeling is gewijd, strekt zich nil tol alles wal een voorwerp van onderzoek kan en mag zijn , het doel toch is het inogelijk maken der tereglstelling van den vermoedelijken dader; deze wil niel bekennen, niemand heefl hem de lt;laad zien plegen; dat doel kan dus slechts daardoor worden bereikt, dat alle omstandigheden, alle handelingen, daden , gezegden, alle sporen der gepleegde daad , in één woord, alles wal met tie daad in eenige betrekking schijnt te slaan , voor zoo verre zich dit aan de zinnelijke waarneming van anderen heeft voorgedaan, en dus vatbaar is om objectief bewezen te worden, wordt bijeenverzameld, len einde als een geheel, den oordeelenden regier to worden voor oogen gesteld; dus moet het verzamelen van al die bewijsmiddelen, waarmede het feit, en wat daarmede zumenhangt, zoo veel immer mogelijk, voor dien regier aanschouwelijk kan worden gemaakt, den inhoud dier eerste afdeeling nilmaken.

«L’instruction préalable est en général une enquête judiciaire, qui a pour objet de rechercher toutes les circonstances, de réunir tous les documents et de provoquer toutes les mesures conservatoires qui sont nécessaires, soil pour apprécier les faits incriminés , soit pour assurer l’action de la justice. La mission de celte enquête , c’est de rassembler tous les matériaux du procès, c’est d’éclairer le juge par ses investigations, ses visites de lieu, ses auditions do témoins et ses interrogatoires ; c’est de lui désigner J les indices qu’il doit suivre , les documents qu’il doit consulter, les preuves auxquelles il doit s’attacher, c’est en un mol do préparera l’avance le terrain et les armes de la lutte judiciaire. Elle n’a pas pour but la manifestation complète de la vérité ; elle fournit seulement les moyens de l’obtenir; elle ne recherche point la culpabilité des agents,

(1) Kostlis, Orr Ifeiirlepnn/.l Jet deuttrhea Slrafverfahrem im neunzehnten JuhrhimJcrl, p. 28 eu voljj.

-ocr page 63-

mais la présomption de celle culpabilité ; elle ne donna point de bases au jugement, mais seulement à l’accusation. Elle diffère donc essentiellement de l’instructiou définitive qui se fait devant les juges eux-mêmes et dans laquelle ils puisent leur décision ;. elle n’a dès-lors, ni les mêmes formes, ni les mêmes garanties. Elle est écrite, tandis que l’autre est orale, secrète, lorsque celle-là est publique; elle ne connaît ni les sulemnilés, ni les nullités de l’audience , enfin elle est faite devant un seul juge que la loi ne délègue que pour instruire, tandis que rinstruclien définitive se déroule devant la juridiction qui a le pouvoir de juger.» (1)

Wg konden ons niet onthouden deze plaats in haar geheel over te nemen, waar het karakter van hot, voor het onderzoek bestemde gclt;leclle van het proces eveu volledig als sierlijk is beschreven.

Zoo zeer het nu onmogelijk is, vooruit te welen, wat men zal ontdekken, wanneer men navorschl wal men nog niel weel, zoo zeer is het ongergmd , hel onderzoek in twee deden te splitsen, wanneer dit geschiedt met hel doel om in hel eerste, een vooraf bepaald gedeelte der daadzaken te onderzoeken, en vervolgens in hel tweede het andere. Hel resultaat van hel onderzoek kan dan eerst aan wijzen, wat lot hel eene, wal lot hel andere gedeelte behoort, en juist dat resultaat kent men niet, en kan men eerst door hel onderzoek verkrijgen. Iedere onderscheiding dus, gebaseerd op eene splitsing der le onderzoeken feilen , is in zich zelf onbestaanbaar. Het onderzoek is in dezen zin ondeelbaar; van het begin lot hel einde heeft hel eene en dezelfde strekking: hel opsporen van alle bewijsmiddelen. Hel vangt aan, zoo-dra de ambtenaar die er mede is belast, de vereischle aanleiding er toe heeft verkregen; het eindigt zoodra hij do onwaarschijnlijkheid inziet om meer objectieve be-

(1) IlÉllE , Traité de l’laslruction Criminelle , l ol. V, p. 4.

1

-ocr page 64-

wijsmiddelen te verzamelen. Zoolang hij nog iels te onderzoeken vindt, weet hij niet, wat hel onderzoek daarvan zal opleveren, wat door het resullaal er van zal worden bewezen. Daarom is eene scheiding van het onderzoek in dat naar de gepleegde daad en naar een vermoedelijken dader, en dal te^en een bepaald persoon als een algemeene regel, wezenlijk ondenkbaar; daarom is men ook niet in slaat, eene grenslijn daar lusschen te trekken; hot onderzoek naar de daad, en dat naar den dader, is zoo in ecngewovcu, dat geene onderscheiding, hoe fijn ook , a priori kan vaststellen , wal lot hel een, wat lot bel ander behoort.

Evenmin kan in hel onderzoek naar de tchuld van een bepaald persoon , het kenmerk van hel onderscheid worden gevonden. Wij onderstellen hier, dat men, van onderzoek naar do schuld van een bepaald persoon sprekende , daarmede niet oneigenlijk hetzelfde bedoelt, als met het onderzoek legen een bepaald persoon. Waar dal het geval is, geldt natuurlijk het zoo even gezegde ; waar zij echter in hare ware beleekenis wordt opgevat brengt die onderscheiding de zaak op een ander terrein , waar hare houdbaarheid niet minder bedenkelijk is. De reden daarvan is, dal in hel geheele onderzoek, ja, in hel geheele proce.s, de schuld van den verdachten geen punl van onderzoek uitmaakt (1). ieder verdachte heeft het regl te vorderen dat de Slaat hem behandele als een persoon, en niet is eene zaak; dit laatste zou bel geval zijn, als het bewustzijn zijner schuld uit zijn binnenste moest worden te voorschijn gehaald. Daarop toch komt het onderzoek naar de schuld neer, daar niemand den verdachte de daad beeft zien plegen en dus niemand builen hem zelf eene getuigenis kan geven over zijne sehuld. Tot zoodanig onderzoek heeft de Slaat geen regl. Een getuige kan hij

(l) KöslliN, I. I- p. 6t eti volg.

-ocr page 65-

— 53 —

dwingen; want hij onderzoekt niet zijn binnensie; hij vraagt slechts de verklaring omirent hetgeen de getuige van een gebeurd feil heeft gehoord of gezien, en hij beeft hel regt van dezen, als burger van den Slaat, die verklaring to vragen , des noods met aanwending van dwang. Zoo is het met den verdachte niet: wel moet hem de gelegenheid om te bekennen, worden gegeven, en daarom moeien hem de legen hem gerezen bezwaren worden voorgehouden, maar hij is niet verpligl om le bekennen, en mag dus als bij het niet vrijwillig doel, naar het ons voorkomt , zelfs niet met vermaningen worden lastig gevallen. Van een onderzoek naar de schuld van een verdachle , kan dus, als men den waren zin der woorden vasthoudt, eigenlijk nimmer do rede zijn; immers zij die moeien beslissen of de verdachle schuldig is of niet, komen tol die beslissing niet, door naar die schuld le onderzoeken, d. i. , door den verdachle tol bekentenis te dringen; zij komen daartoe, door eene gevolgtrekking uit de feilen, die op de openbare lereglzilling hun worden bewezen en voor oogen gesteld, hetzij die gevolgtrekking gemaakt worde, door den regier zelf die hel vonnis moet vellen, zoo als bij ons, hetzij dil geschiede door eene jury, zoo als in Frankrijk, Engeland en vele Duilsche Stalen. Hel is die openlijke lereglstelling, die moei voeren tot de besUj/siny over de schuld; niel hel daaraan voorafgaand onderzoek; daaruit volgt, dat de vraag, of de verdachte schuldig is of niel, geheel builen de grenzen van het eigenlijk onderzoek ligt; dal dil dus een ander doel moet hebben, dan de beantwoording dier vraag; en dal dil doel geen ander kan zijn, dan het verzamelen en voorbereiden van al die objectieve bewijsmiddelen , die den regier laler zullen worden voor oogen gesteld, opdat «leze daaruit zal kunnen besluiten tot do schuld of onschuld van den aangeklaagde.

-ocr page 66-

Om eene onderscheiding daar te stellen tusschen de instructie en de roorloopige information, wil men ook nog gedurende de eerste, den Staat het regt toekennen om een verdachte als beklaagde te behandelen (1). Ook dit gaat o. i. niet op. Wij gelooven dat de Staat dat regt niet verkrijgt, vóór dal hel onderzoek is geëindigd en de teregtslelling van den verdachte is bevolen. In dat bevel ligt de verklaring dat legen een persoon voldoende bezwaren beslaan om hem van een misdrijf te kunnen verdacht houden; 7.00 lang die verklaring niet daar is, zijn dus de bezwaren daarvoor niet voldoende , waaruit volgt dal de Slaat geen regl heeft een verdachte le behandelen als aangeklaagde, vöór dat hel onderzoek tegen dezen geheel is afgeloopen. De maatregelen die, hangende hel onderzoek, legen de vrijheid van een verdachte kunnen worden genomen, zijn daarom ook geene uitvloeisels uil een zoodanig regl; zij zijn gevolgen daarvan dal de Slaat zekerheid moet hebben, dat de verdachte zieh niet aan zijne lereglsteUing des gevorderd zal onttrekken; in verreweg de meeste gevallen, kan hij die zekerheid slechts erlangen door den verdachte vast te houden; daarom moet hij het regl daartoe hebben, mits zich daarvan niet anders bedienende dan voor het doel, waarvoor hel hem toekomt (2), en met alle mogelijke zachtheid en verschooning.

Wij hopen dal het ons gelukt zij aan te toonen, dat het onderzoek in zijne strekking van hel begin tot het einde, « priori niet kan worden gescheiden; dal de vraag naar de schuld van den verdachte gedurende het onderzoek nog niet te pas komt en de Staal hom dan ook nog niet als beklaagde mag behandelen. Onderschei-

(t) zin boven.

(2) PiZKGK, Sytlemnlische DartteHang ilet Jeutschen Slrn/ter-fahrem, § 94. — Van daar dal, volgens sommige wellen, de verdachten zoo mogclijk slechts in gijzeling worden gesteld.

-ocr page 67-

dingen op tegenovergestelde begrippen berustende Rijn dus, volgens onze overtuiging, naar algenneene beginselen van Strafvordering niet te regtvaardigen ; naar de bepalingen van ons Wetboek van Strafvordering zijn zij het o. i. evenmin. Wij vragen niet, wal er volgens die onderscheidingen moet gedaan worden, als b. v, do officier vóór dat hij nog eene enkele handeling, lot het onderzoek behoorende, verrigt heeft, reeds weel wien hij voor den dader te houden heeft, b. v. in geval van eigen aangifte, van eene klagte tegeneen bepaald persoon; wal, als de omstandigheden, zoo als zij zich réélis aanstonds aan hem voordoen, op een bepaald persoon wijzen, bij vergiftiging b. v, van een echtgenuol, die met den anderen in openlijke onmin leefde, bij brandstichting in een boven de waarde verzekerd pand, of bij in zulko gevallen , zonder eenig nader onderzoek, een reglsingang moet rcquireren, dan of hij naarde daad, en daardoor in die gevallen ook tegen een bepaald persoon zich voorloopig mag informeren; evenmin of zijn onderzoek, al is hij ook aanvankelijk geheel onzeker omtrent den dader, zoodra hij een spoor vindt dat hem op iemand wijst, uit den aard der zaak niet zal moeten worden voorlgezel, in het volgen van dal spoor en dus legen een bepaald persoon. Wg houden er ons niet mede op, dal de officier eene zaak op do correctionele lereglzil-ting kan brengen, zonder voorafgaande instructie, waardoor het van do omstandigheden, dikwijls niet vooruit te zien, afhankelijk wordt of de voorloopige informaliën al of niet legen een bepaald persoon mogen worden ge-rigt: zullen zij toch voor de correctionele tereglzilling voldoende bewijsmiddelen opleveren, dan zal dit laatste meermalen hel geval moeten zijn. Wij willen ons hier alleen houden aan de uitdrukkelijke bepalingen der wel.

Niet alleen spreken de artikelen 60, 62, 65, van den verdachte, den beklaagde, maar zij leggen zelfs den

-ocr page 68-

— 56 — rpgter-corninjssaris de vrrpligting op, om de getuigen ai aan.slunds bekend te maken met den persoon , tegen wien hij de bewijzen en verklaringen verzamelt. Hij zul hen anders wel niet kunnen vragen, of zij bloedverwanten enz. van den verdachte zijn, noch de in art. 65 opgenoemde personen in de gelegenheid kunnen stellen, zich te verschoonen. Art. 78 geeft hem zelfs de bevoegdheid den verdachte voor zich te ontbieden in den loop van een onderzoek, dal dus blijkens al deze artikelen openlijk tegen een bepaald persoon kan worden gevoerd(l).

Het is waar dat men de instructie niet anders kan voeren dan tegen een bepaald persoon; maar deze omstandigheid is slechts een gevolg van de, in ons wetboek eigenaardige, noodzakelijkheid van het vragen van een reglsiogang en kan niet gelden als eene kenmerkende onderscheiding, wanneer zij zich bij de voor-loopige informaticn , eveneens , al is het dan niet altijd , voordoel.

Tot onderscheidingen , zoo weinig met den duidelijken zin der wel in overeenstemming, zou men , gelooven wij, niet zijn gekomen, bad men hel er niet op gezel, do bekende in Duilschland sedert eeuwen gangbare Iheorische verdeeling van de instructie in Inqnititio generalis en specialis in onze wel wéér te vinden (2). Voor zoo verre die grijze theorie eene beteekenis heeft gehad , had zij die slechts in het oude geheime strafproces ; in ile op opcnlgko en mondelinge bewijsvoering berustende strafvordering heeft zij geen zin. In Frankrijk heeft men zich met haar niet opgehouden ; in Duitsch-lund is zij, sedert de omkeering die daar na 1848 in de lijfslraffelijke regispleging heeft plaats gehad, als

-ocr page 69-

doelloos verbannen. Zij heeft haar laatste loevlngls-oord gevonden in de Ooslenryksehe wetgeving, waar men de nienwero beginselen , niet dan zeer gewijzigd , meer in schijn dan inderdaad, heeft aangenomen (1).

Het is bekend, hoe hier te lande, zoow el als in Duilschland , ten gevolge van den weêrzin van het Gor-maansche regts-bewuslzijn, tegen het veroordcelen op liloot objectieve bewijsmiddelen , het strafproces eene uitsluitend op bekentenis gerigte strekking verkreeg, toen de oude subjectieve bewijsmiddelen, zuiverings-eed, godsoordeelen en kampgevechten, door den geest der nieuwere lijden waren verworpen ; hoe hel gevolg daarvan was , dat het in eene praclijk ontaardde, die aan de grootste willekeur legen de vrijheid zoowel als tegen den persoon van den verdachte den vrijen teugel liet. I)e met het onderzoek belaste ambtenaar moest tol eiken prijs de bekentenis van den verdachte zien te verkrijgen. Ten dien einde was hij uilgerust met de uitge-streklsle magt en stond hem de pijnbank len dienste. Van eene bewijsvoering voor den regier die het vonnis moest vellen was geene sprake ; het volledig bewijs , de bekentenis, werd opgeteckend en aan het oordeelend collegie voorgelegd , dal dan niets meer had lo doen dan de straf te bepalen. Daarentegen strekte het eigenlijk onderzoek zich zooveel te verder uil; het moest niel meer de materialiën voor de bewijsvoering opleveren ; schuldig of niel schuldig, die vraag had hel op te lossen en het kon niet anders of de verdachte moest weldra als een voorwerp worden beschouwd, dat zoolang kon worden bewaard, doorwroel en doorkneed, tot dal het gelukte de bekentenis er uil le voorschijn te persen. Eene praclijk wier hardheid zoo onmiskenbaar was , zochten nu de theoretici, die er geene betere voor wisten te vinden,

(t) Planck, Systematische Darstellung des deutschen Straf-serf ährens gt;nbsp;§ 82

-ocr page 70-

— sa

le reglTaardigen en zooveel mogelijk van te groote misbruiken vrij le houden; het middel daartoe meenden zg gevonden te hebben in de onderscheiding lusschen eene Inquititio generalis en tpecialis. Hetgeen zij daarmeilo wilden te kermen geven komt eigenlijk in geenen deele overeen met hetgeen men tegenwoordig onder voorloo-pige informatiën en instructie wil verstaan. Want hetgeen tegenwoordig bepaaldelijk op de openlijke leregl-zitling, en niet in de instructie te huis behoort, de vraag naar de schuld van den verdachte, maakte juist het wezenlijke der Jnquisilio ipecialis uit; zoodal die onderscheiding, als men haar volstrekt in onze Strafvordering wil vinden, daar in allen gevalle eene andere beleekenis moet verkrijgen, dan zij oorspronkelijk iruler-daad heeft.

In hel Canonische regt, waaraan men die theorie ontleende, had zij een’, echter alleen voor de beginselen vandal regt passenden zin; in hel wereldlijke sirafregt, is haar invloed nooit groot geweest.

Wanneer men de schuld van den verdachte lol een voorwerp van onderzoek maakt , wordt het moeijelijk dit te scheiden van dal naar de objectieve bewijsmiddelen; evenwel is bet waar, dat daar waar bet bewijs der schuld alleen door bekentenis kan worden verkregen , het eerste verhoor van den verdachte cenigcrniale eene grens lusschen beide kan daarstellen. Daaraan zocht men dan ook niet zelden door weltelijke bepalingen de afscheiding vast te knoopen ; het werd verboden den verdachte to dagvaarden, te verhooren, aan dwangmaatregelen te onderwerpen enz. , vóör den afloop der Inquititio g'eneralit. Om tot de Inquititio tpecia/it Ie kunnen overgaan werd, hetzij de voorlegging van vraag-artikelen, hetzij de verwijzing naar een lalrijker bezet of wel een hooger regls-collegie, of, zoo als b. v. in Holland, en in de oude Fransche reglspleging plaats

-ocr page 71-

7

59 -

bad, eene provisie van justitie vereisebt. Op den duur eebter bleven al die middelen onwerkzaam, omdat zij den wortel van het kwaad , de verwarring van onderzoek en bewijsvoering niet aantastten. De praktijk liet de theorie voor hetgeen zij was en stapte ook over die wettelijke hinderpalen been, het zij door den verdachte te hooren als getuige, bet zij door hem, zoogenaamd voorloopig te verhoeren of gevangen te nemen (1), het zij door de wettelijko bepalingen eenvoudig niet na te komen (2).

Wel zochten de theoretici de zaak altijd nog met nieuwe onderscheidingen te redden en vond men b, v., om het verhoor van den verdachte vóór de Inqui^itio tpecialis te regtvaardigen, eene verdeeling van het verhoor uil, in een summier algemeen verhoor en een verhoor op vraagpunten (3) , waarvan dan het eerste reeds tijdens de Jnquisitio generali» kon plaats hebben ; verder eene verdeeling van hel proces in eene Inquisitio generalis, een summier verhoor, eene lnqui»itio mate-riali» speeialis en eene eigenlijke Jnquititio »pecia-lit (4), eene andere in eene Jnquisitio generalitsima generali», »peciali» materiali» en »peciali» forma-li» (5) ; de stelling dat de Jnqiti»itio generalis en »peciali» gelijktijdig kunnen worden gevoerd enz.

Even oneens als men bet over de indeeling van bel proces was, was men het natuurlijk ook over hetgeen den inhoud van elke dier afdeelingen behoorde uil te maken (6). Wij zullen onze lezers niet vervelen met eene {1) ÏETTMANS, Handbuch der Hechlswinenscha/l, Tli. 4, § 716. MllIEBMAlER ■ das deutsche StrafcerJahren, Th. 2. § 132.

(1) Archiv . Bd. 3, St. 2.

(S) Archiv, B. V , st. 4.

(G) Tetimann , Th. 4, § 708. Heske, Handbuch des Criminal- .

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rechts, Th. IV , § 129. MiiterjiaIER , o. 1. Th. 2. Ahth. V. Archiv,

-ocr page 72-

opsomming er van , «lie altÿil nog onvolledig zou zijn; genoeg is hel dal de verwarring eindelijk zoo groot werd , dal Zaghariö , vroeger een aanhanger dier theorie , in zijne Gebrechen und die Be^orin deg deutgehen Strafeer-fahreng, de theoretische beschouwingen over het onderscheid tusschen General en Special Untersuchung, brandmerkt «als ein fast chaotischer Wirwarr , wobei inder-that über des Raisers Bart gestritten wurde, während die Praxis, die von diesen für die Stellung des Iiiqui-renlen und des Angeschuldiglen nulzlozen Slreiligkeilen gar nicht berührt wurde, ruhig ihren inquisilions-mäs-zigen Gang fortging und sich um die theoretische Spreu mit Recht nicht kümmerte.» (1)

Maar al wäre heler anders mede gelegen, die theorie tier Inquigitio generaUg et gpecialig , is in de vroegere sedert 1848 afgeschafle Duilsche reglspleging, in allen gevalle, slechls aangewend als een hulpmiddel legen een gebrek dal in onze Strafvordering reeds sedert de Fransche overheersching niet meer beslaat; haar niettemin die theorie te willen opdringen, mag daarom heeten medicijn geven aan den gezonde , en een kruk aan hem die goede beenen heeft.

Onder den invloed dier theorie is hel, dat men gewoon is de voorloopige informaliën en de instructie voor te stellen, als twee op elkander volgende tijdperken, elke gewijd aan het onderzoek van een bijzonder, wezenlijk verschillend gedeelte der op te sporen daadzaken, en gescheiden door een door do regthank te ver-leencn reglsingang. Wij hebben reeds trachten aan te loonen dal eene zoodanige vcrdeeling, uit haar aard, in hel algemeen onaannemelijk is, en dal eene onderscheiding van hel onderzoek in dat waar en dat ieg^en een verraoe-

B. V , st. 4, waar van de Special- Vnterguchung eene welduad voor den verdachte wordt gemaakt.

(1) Kösilis , 1. 1.

-ocr page 73-

— 61 — delijken dader mei ons Welhoek van Slrafvordering niet is overeen le brengen. Wij gelooven dat hel verschil elders is te zoeken en dal de wetsbepalingen omirent dil punt kunnen worden leruggebragl tol dit stelsel : de wet laaiden officier de vrijheid om öf zelf het onderzoek le bewerkstelligen, óf van de Reglbank te verzoeken dat zij dit opdrage aan den regler-commissaris. Die vrijheid beperkt zij in zoo verre, dal zij hel nimmer tot eene criminele leregtslelling van den verdachte wil lalet) komen, vóór dat er een zelfstandig onderzoek door den regler-commissaris heeft plaats gehad, ten eerste omdat een verdachte niet onverhoord behoort te worden le regl gesteld, en alleen de regler-commissaris de bevoegdheid heeft hem le hoeren; ten tweede om in criminele gevallen het gevaar te voorkomei , dat een onderzoek, alleen door den officier gevoerd, t eenzijdig zou zijn. Diens vrge keus wordt voorts nog voornamelijk ingekort door de beperktheid der hem voor het onderzoek ten dienste staande middelen. Hij kan de verklaringen van getuigen inwinnen, mils lot hel afnemen daarvan zich bedienende van den regler-commissaris; hij kan gebruik maken van do inlichtingen die do regtcrlijke politic vermag le geven; verder strekken zijne hulpmiddelen zich niet uil. — Daarentegen is aan den regler-commissaris, als deze het onderzoek voert , behoudens het loezigl der Reglbank in bepaalde gevallen, de beschikking over alle tol het dóórzetten daarvan noodige dwangmiddelen gegeven.

Op deze wijze komt de zaak eenvoudig hierop neder: van het oogenblik dal de officier genoegzame gronden van verdenking legen een persoon heefl, heeft bij de keus om het onderzoek zelf voort le zeilen, óf het aan den regler-commissaris op te dragen. Wil hij hel laatste, dan moet de Reglbank zijne keus bekrachtigen, door een reglsingang le verlecnen. Hij zal dit altijd

-ocr page 74-

- 62 willen, tondra hel feil liera crimineel toeschijnl, want daar er dan eene inslruclie door den regter-commissaris wordt vereischt, kan een onderzoek door hem alleen, hoe volledig ook bewerkstelligd, niet voeren tot het doel, de tereglslelling van den beklaagde. Hij vraagt dus een regtsingang natuurlijk tegen een bepaald persoon ; maar het han^t geheel van de omstandigheden af of het voor-* loopig onderzoek reeds eene rigling bepaald legen dien persoon, dan wel eene meer algeraeene strekking heeft gehad (li. Schynt, de zaak niet crimineel dan kan hij, indien hij zulks verkiest, met botonderzoek voortgaan, op welke wijze en tegen wien bij wil, altijd behoudens zgne bevoegdheid, om als zgne beperkte middelen van onderzoek hem in den steek laten, of het hem om eenige andere reden raadzaam voorkomt, de instructie te requireren.

0. i. ligt dus hel punt van verschil tusschen de voor-loopige informatiën en de instructie in den persoon door wien, en de middelen waarmede, niet in hetgeen waarnaar wordt onderzocht.

Hel is onze bedoeling niet, het onderscheid der middelen, waarmede do officier en de regter-commissaris, hun onderzoek bewerkstelligen in de bijzonderheden na te gaan. Wij wilden slechts zoeken aan te loonen, dat men zich bij de waardering van dat onderscheid op een, indien wij ons niet bedriegen , verkeerd standpunt plaatst. Inlusschen willen wij niet beweren, dat onze voorstelling

(1) 0. i. «ordl daarom ook ten onregte door DE PiKIO beweerd, dat de regter-commissaris het inwinnen van voerloopige informatiën zou mogen weigeren, wanneer de zaak hem ver genoeg gevorderd voorkomt, om een regls-ingang te kunnen vragen. De beoordeeling daarvan komt, pelooven wij, geheel alleen aan den odicier toe. Art. 83 Wetb. van Slrafvord. verpligt wel den ofTicicr om een regls-ingang te vragen, zoo-dra de verkregen aanwijzingen voldoende zijn, maar het laat aan hem alleen over, om Ic beoordeelcn, wanneer die aanwijzingen kunnen geacht worden voldoende le zijn.

-ocr page 75-

- 63

der Baak, zoo bepaald en afgerond, die van den Neder-landschen welgever is geweest. Integendeel houden wij het er voor, dat velen die lot het opstellen van hel Welhoek van Strafvorderi ng hebben medegewerkt, aan de zoo bekende loquisilio generalis en specialis hebben gedacht. Anderen daarentegen, vooral in 1829 en 1830 de Belgische leden , alsmede de voorstanders der Fransche reglspleging schijnen zich die voorstelling van de zaak niet te hebben gemaakt. Maar hoe dit zij , en ofschoon niet alle bepalingen van het Wetboek met onze opvatting in volstrekte overeenstemming zijn, gelooven wij dat de wet, zoo als zij tot stand is gekomen, voor geene andere bruikbare uitlegging vatbaar is. Wg vinden ons in onze meening bevestigd, omdat zij slrookl met de geschiedenis van ons Wetboek. Wij wenschen zoo mogelijk het verwijt van langwijligheid te ontgaan, en zullen ons derhalve van uitgebreide historische vertoogen onthouden. Het is voor ons doel genoeg hier aan le slippen wat als bekend mag worden beschouwd, dal de Bailluwen en Hoofd officieren, in de Oud-Hollandsche reglspleging eeu overwegenden invloed hadden verkregen; dal zij, in weerwil der criminele ornonnantie van 1570 op de justitie, de bevoegdheid aan zich hadden getrokken, om, zonder verlof van reglerlijke of administratieve raagt, te dagvaarden, een verdachte te vallenen alle handelingen lot de instructie behooronde le verrigten; dat de getuigen en verdachten werden gehoord voor reglers-comraissaris-sen, maar in tegenwoordigheid der officieren, die met der daad de leiding hadden van het geheele onderzoek , en daarbij met niet weinig willekeur konden te werk gaan (1). De regters-commissarissen speelden daarbij eene zeer ondergeschikte en onbeduidende rol.

In Frankrijk had de ontwikkeling der slrafregls-pleging

(1) Bobt, Traclaat van Criminele Zaken, Til. V. MïUEK , Insti-tutiom Judiciaires , 1.1V gt;nbsp;c. 13, H.

-ocr page 76-

cen’ gelvel anderen loop genomen. Hel inwinnon der informatiën en hel verzamelen der bewijzen was van oudsher aan den invloed onllrokken der vervolgende partij en heiwerk geweest quot;van den regier. Tol aan de ordonnance van 1670 had deze zich daarmede in persoon niet bezig behoeven te houilen, maar kon hij het opdragen aan notarissen of deurwaarders, het zij uil eigen beweging , helzij , wanneer de vervolgende partij hem daarom verzocht. Eerst die ordonnance legde hem de verpligting op , zelf hel voorloopig onderzoek te bewerkstelligen ; maar geheel builen de medewerking en de bemoeijingen van hel Openbaar Ministerie, dat eerst na den afloop er van, inzage der slokken verkreeg en zijne conclusion daarop nam. Aan den verderen loop der instructie moest wel sedert die ordonnance het Openbaar Ministerie deel nemen , wat vroeger aan het goedvinden van den regier was overgelalen , maar lol dat voorloopig onderzoek werkte het evenmin mede als privaat personen, wanneer deze de vervolging inslelden. Op deze aloude beginselen, waarvan de vervanging door andere, in hel révolutionnaire tijdperk na 1791, herhaaldelijk vergeefs werd beproefd, is de Code geschoeid. Ben juge d'instruction vindt men behoudens de wijzigingen , door de veranderingen in de reglspleging in zijn’ werkkring gemaakt, geheel terug in den lieutenaut-criminel, den 14 Jan. 1522 ingesteld in de bailliages et sénéchaussées, zoo als dit uitvoerig in bel boven aangehaaldo werk van HÉLIE wordt ontwikkeld (1). De verhouding tusschen de oud-Hollandsche officieren en reglers-commissarissen was dus in do Fransche instellingen juist omgekeerd. Toen nu ons Wetboek van Strafvordering ontworpen werd , en na vele bewerkingen tot stand kwam in een lijd, dal de herinnering aan de oude vaderlandscbe regls-pleging nog levendig was, en deze tegenover de nieuwe

(3) llÉlis, t. 1. cliaji. Vllf, IX en X, en vooral t. 5. § 310,

-ocr page 77-

Fransclie nog vele aanhangers lokle , was het geen won-, der, dat het van zijne tweeslachtige afkomst, in vele opzig-ten, ook wat ons onderwerp aangaat, de kentcekenen droeg. Vele aan de Oud-Hollandsche pradijk gehechte leden, wenschlen de instructie als van onds opgedragen aan het Openbaar Ministerie en aarzelden om den regter-commissaris de zoo uitgestrekte magt van den juge d'inslrnction te geven, anderen gaven aan de Franscho inrigtingen de voorkeur; anderen zochten beide stelsels lot één te vereenigon (1), Uit al die legenstrydige mee-ningen zijn de bepalingen van ons wetboek omtrent het voorloopig onderzoek in hare tegenwoordige gedaante voorlgekomen ; men kon er niet toe besluiten, den officier alle bevoegdheid te ontzeggen om zich met het onderzoek te bemocijen; men zag zich genoodzaakt toe te geven aan den aandrang van hen , die het aan een afzonderlijken ambtenaar wilden hebben toevertrouwd ; maar men kon het wantrouwen legen dezen niet van zich zetten. Zoo zijn er twee ambtenaren in hel wetboek gekomen, die de bevoegdheid hebben bewijsmiddelen te verzamelen; zoo zijn den regler-commissaris twee rollen gegeven, waarvan de eene nagenoeg is dezelfde, die hij in het Oud-Hollandsche regt speelde, do andere, ofschoon met belangrijke inkrimping, die van don juge d’instrudion, naarmate hij in do ,voorloo-pige information of in de eigenlijke instructie werkzaam is.

Eenigzins vreemdsoortig ziet het voorloopig onderzoek, zoo als het in ons wetboek is geregeld, er daardoor uit, In eenige der nieuwe Duitsche Straf-procee-ordnungen vindt men eene verdeeling VEjn het onderzoek tusschen den Uiitereuchungs-richter en den Staatt-anwaU, die aan de verdeeling in onze wet niet ongelijk is (2).

Thtmii, D. VI, Iste Sl.[1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;q

-ocr page 78-

De bevoegdheid om bel onderzoek aan le vangen wordt echter nergens, zoo als bij ons, van het verlof van een regtscollegie afhankelijk gemaakt (Ij. Overal requi-reerl het Opeub. Min., zoodra hel dit raadzaam oordeelt, den Unlorsuchungs-richler om hel onderzoek aan te vangen , hel zij zonder , hel zij met opgave van een vermoede-lijken dader. Wij matigen ons geen oordeel aan over de doelmatigheid onzer wetsbepalingen ; of echter het vereischlo van een regtsingang, dal in het Oud-Hollandsche regt eene geheel andere, in onze strafvordering niet meer passende beteokenis had, daaruit geheel consequent is overgenomen, meenen wij dat met eenigen grond zou kunnen worden betwijfeld (1).

Wat nu do praclische waarde aangaat van onze onderscheiding, die is o. i. daarin gelegen dal volgens haar, ten eerste, de regter-commissaris, als hij gedurende de voorloopige informaliën werkzaam is, slechts moet worden beschouwd als een ambtenaar, door wiens ministerie do officier hel onderzoek , geheel naar zijne eigene inzigten voert; en dat, ten tweede, aan do voorloopige informaliën dezelfde rigling en strekking mag en moet worden gegeven, als aan de instructie, en hel onbedenkelijk is ook door middel van die informaliën bewijsmiddelen legen eon bepaald persoon le verzamelen, mils dit niet geschiede met middelen alleen gedurende eeno eigenlijke instructie geoorloofd.

Dal men hierin, lot nu toe anders is le werk gegaan

(1) In lict oude regt kun aan de provision van justitie, de beteokenis van eene scheiding worden gehecht tusschen do Inguiiitio tpecialit en generalis. Tegenwoordig kunnen zij die heteekenis niet meer hebben , zoo als b. v. MlTTERMÀlER , das deutsche SlraƒB,, tit. II, s. iß, not. 5, verineont, maar ligt er alleen de beteokenis in, dat een onderzoek waarin den regt.-comm, zulke krachtige hulpmiddelen en maatregelen ten dienste staan, niet op het goedvinden van oen persoon ■ zonder kennisneming van ecu collegic, tegen iemand mag worden aangevangen.

-ocr page 79-

willen wij natuurlijk niel beweren ; uil hetgeen wij boven zeiden blijkt integendeel dat wij hot in zeer vele gevallen voor ondoenlijk meenen te mogen houden, om op eene andere wijze te onderzoeken. Maar de aangenomen theorie denkt er anders over : hare onjuistheid , hare onbestaanbaarheid met het wezen der zaak aan te toonen, te trachten haar daarmede in overeenstemming te brengen, dal is het dool geweest, dat wÿ met hot schrijven van dit opstel hebben pogen te bereiken.

ROMEINSCll REGT.

Proeve van kritiek van voir Savighy’s verklaring van 1. 44. D. de don. int. vir. et ux. (24.1) ; deer Mr. G. F. Sighel, Advocaat te ’s Gravenhage,

De van oudsher gebruikelijke lezing en interpunctie (1) dezer wel waren de volgende :

Si extraoeus rem viri , ignorans eius case, ignorante uxore ac nc viro quidem sciente , earn suarn esse , douaverit, mutier recle cam usucapiet. Idemque juris erit, si is, qui in polestale viri erat, credens se palremfamilias esse, uxori palris donaverit. Sed si vir rescierit, suarn rem esse, priusquam usucapiatur, vindicareque earn poterit nee volei, el hoc et mulier noverit, interrumpetur possessio, quia tiansiit in causam ab eo factae donationis ipsius mulieris scieotia. Propius est, ut nullum acquisitioni dominü eius

(1) In de thans nicest gebruikelijke uitgave der Pandecten, die der broeders KRIEGE! . wordt de interpunctie gebezigd, door VoORD! en TON SsviGNT voorgestaan.

-ocr page 80-

affeial impeditnenlum , nun eniin oinnimodo axorcs ex Ixxiis viio-ram , sed ex causa donationis nb ipsis faclae acquirere prohibitae sont.

Terwijl do beide eerste volzinnen duidelijk en ligt verklaarbaar waren, leverden de beide laatste, zoowel op zich zelve beschouwd , als in verband met elkander, vele zwarigheid op. Sedert den tijd der glossatoren zijn dan ook verscheidene pogingen aangewend « om de verklaring der beide volzinnen, het zij door verandering of invoeging van woorden, het zij door eene andere interpunctie, mogelijk te maken. Do laatste regtsgeleerden , die zich ten opzigte van de wet in quaestie hebben verdienstelijk gemaakt, zijn Bavius Voorda (!) en voir Savigny (2). Beide schrijvers komen hierin overeen , dat zij in de woorden der wel, zoo als die hierboven nedergeschroven zijn, geene verandering meenen te moeten brengen; zij verschillen in de verklaring der wet. Ook wal de interpunctie betreft, komen zij lol hetzelfde resultaat. Het beslaat hierin, dat zij na het woord donationis van den derden volzin een punt zetten en met de woorden ipsius mulieris scientia den laatsleu volzin beginnen. Mij komt voor, dat èn do zin én de eischen van taal en stÿl deze wijziging gebieden, en ik houd ze derhalve voor juist. Z.oo als later zal blijken , meen ik de woorden der wet, zoo als zij ons overgelevérd zijn, niet te mogen behouden; ik wijk dus hierin van Voobda

-ocr page 81-

— 69 —

en voK Savigbï af. De Jtintverklaring van Voorda igt; door VOR Saviony voldoende wederlegd ; ik verwijs er de lezers naar. Von Savigry’s explicatie komt mij echter even verkeerd voor. Met korte woorden kan men die aldus wedergeven.

Schenkingen onder echtgenooteo zijn verboden. Is het eeno schenking, indien de eene echtgenoot nnlaat, eeno zaak hem toebehoorende, maar door een derden, die het bezit daarvan had, aan den anderen echtgenoot geschonken, van dezen terug te eischen, en zoodoende zijn mode-echtgenoot niet verhindert, de zaak door verjaring in zijn eigendom te verkrijgen.

Er moeten vier gevallen onderscheiden worden.

(1) In het boven aangehaalde stukje ging vos SàVignt van hot-lelfde gevoelen nit, grondde het echter hierop , dat hier geene schenking aanwezig is, omdat zonder wederzijdsche toestemming schenking niet kan plaats grijpen. Nadat echter de schrijver in het vierde deel van zijn System, blz. 145 -156, zelf ten duidelijkste had bewezen , dat weder-zijdsebe toestemming niet tot de essentialia der schenking behoort, trok bij dit bewijs bij de latere behandeling van onze wet in hetzelfde deel van zijn System op de boven aangehaalde plaats weder in.

-ocr page 82-

- 7Ö —

doör de condictio der zaak loe te staan. Het eerste is geheel en al onmogelijk. Hel verbod der schenking kan geene groolere werking hebben dan hel geval zou zijn geweest, indien het feit, dal als schenking beschouwd wordt, niet had plaats gehad. Ten hoogste zou dus de wet kunnen veronderstellen (door eene fictio juris) , dat de man niets had verzuimd, maar werkelijk gehandeld had. Waarin zou die handeling hebben kunnen bestaan? Dejeclie is verboden, dus in vindicatie. Maar vindicatie stuit de verjaring niet (2). Ten hoogste kan zij tot ver-oordeeling en executie leiden. Dit is echter onzeker en van ’s mans wil niet regtstreeks afhankelijk. Dus zou de vindicatie de eigendoms-verkrgging der vrouw door verjaring niet met volstrekte noodzakelijkheid, zoo als zij hier noodig zou wezen, hebben onmogelijk gemaakt. Dus mag de wet de usucapio niet nietig verklaren. Het tweede middel, do condictio, baat ook niet, want de verrÿking der vrouw is, zoo als even is bewezen, geen reglslreeksch gevolg van het verzuim van haar man. De vrouw had kunnen usucapieeren, ook al had de man gecondiceerd, en, al had de man niet gecondiceerd, had zg het bezit der zaak door eigen schuld kunnen terliezen. Ook baal hier het voorschrift van 1. 16. D. de fundo dot. (23. 5) niet, waarbij do man door de dotis aclio aansprakelijk wordt gesteld voor het nalaten der vindicatie, want die aansprakelijkheid berust op culpa; bij culpa komt in aanmerking de waarschijnlijkheid van hot resultaat; bij eene schenking moet echter de verrijking niet hel waarechijniyk, maar het nood-xakelyk gevolg van do handeling (of de niet-handeling) van den gever wezen. — Uit dit alles volgt, dal hier noch vindicatie, noch condictio door do wet is geoor-oofd,dal er dus geen middel bestaat, om do schenking

(2) L, 18. D. de rei tind. (G. 1).

-ocr page 83-

— Ilion die er is, le vernietigen, dal er hier dus geen verboden schenking heeft plaats gevonden.

D. De evenlueele donateur en de oventueele donataris weten beide, dal de zaak in quaestie den eersten loebe-hoort (si vir rescierit, suam rem esso ... i et hoe et mulier noverit). Hier hebben wij het niet met hel blooto nalaten van den man te doen, maar de wetenschap der vrouw doet eene andere verhouding ontslaan, zij maakt hel niet-handelen van den man lot een geheim handelen.

Daar beide partijen van het eigendorasregt van den man overtuigd zijn, zoodat het slechts van zuv wil zou afhangen, om hel bezit terstond terug te verkrijgen, van welke mogelijkheid hij echter vrijwillig geen gebruik maakt, zoo ligt hierin eene ware schenking. Men moet de zaak zoo beschouwen, als of do vrouw de zaak aan den man had teruggegeven en van dezen dadelijk weder terugontvangen.

Geheel hetzelfde grijpt bij andere omstandigheden plaats. De eigenaar kan den bezitter eener zaak door bloote wilsverklaring lot eigenaar maken , namelijk door een constitutum possessorium met onmiddelijk daaropvolgende brevi manu traditio (1). Hier geldt het eeleritate conjungendarum inter te actionum unam actionem oc* cultari (2). Door die gefingeerde teruggave wordt de loopende verjaring en het tot nu toe beslaande bezit gesluit (interrumpilur possessio). Do tot nu toe beslaan hebbende causa, de geoorloofde schenking van den derden, houdl op, de handeling gaat over in eene verbodeno schenking van de zijde des mans [transiit in causam

-ocr page 84-

— 72 —

ab éo faclae donationis), er is dus geene jusla causa taeer, de vrouw kan niel usucapieoren.

Het gevoelen van von Savigny, de lezer ziet het, is scherpzinnig gemotiveerd. Voegt men daarbij de onnavolgbare wijze van den grooten Duitschen jurist, öm zijne lezers huns ondanks mede te slepen, dan zal men gereedelijk begrijpen , dat dit gevoelen bij de eerste lezing als voor geene wederlegging vatbaar toeschijnt. Bij nader onderzoek Van zijne argumenten doen zich echter mijns inziens verscheiden gewigtige bedenkingen op, die tot een geheel ander resultaat moeten leiden én ten opzigte van de verklaring der onderhavige vvet én ten opzigte van VON Savigsy’s theorie over de schenkingen door bloote nalaling, die voor een groot gedeelte op deze verklaring berust. Het aangevoerde onder A en B komt mij waar en onbetvVijfelbaar voor. Met de betoogen onder C en D uiteengezet, kan ik mij in geenen deele vereenigen. Ik zal mijn beloog in drie deelen splitsen. Ten eerste zal ik trachten te bewijzen, dat eene consequente toepassing van de leer sub C op den voorgrond gesteld er toe moet leiden, om ook in het geval D geene ongeoorloofde schenking te zien, d. i. vos Savigky moet, om zich consequent te blijven, in alle vier getallen geene verboden schenking zien. Daar het nu boven allen twijfel is verheven, dal de schenking sub D (si vir resCierit et rauHer et hoc noveril) ongeoorloofd is, zoo Zal hieruit volgen, dat de theorie sub G volgehouden niet waar kan zijn. Ten tweede zal ik de opinie sub G verkondigd ook op innerlijke gronden trachten te wederleggen en bij die gelegenheid een blik werpen op do schenkingen door bloote nalating in het algemeen. Ten derde zal ik het middel aanwijzen, om onze wet voor eene goede opvatting geschikt te maken en tevens trachten aan te loonen, hoe door dit middel ook een ander, even zwaar-

-ocr page 85-

wegend, gebrek verholpen wordl, dal uit de gewone leiing voortvloeit en door votr Savigsy’s verklaring in het geheel niet wordt weggenomen.

Mijne eerste stelling is dientengevolge , datvos Savigny, om zich consequent te blijven , aan de vrouw altijd moet Veroorloven te usucapieeren, zelfs dan, indien de beide echlgenoolen welen, dal do zaak den man loebehoort. Ik geloof hel bewijs daarvan te zullen hebben geleverd, indien ik zal hebben betoogd , dat, wanneer de welenschap van den man alleen geene donatie kan tot stand brengen, hel bijkomende van de wetenschap der vrouw daarin niet de minste verandering kan aanbrengen. Want de wetenschap van do vrouw alleen is reeds dadelijk uitgesloten. De stelling komt dus hierop neder, dat do welenschap der vrouw hier geheel en al onvertehiUtg is. Hel spreekt van zelf, dal dil niet, hel geval kan zijn, indien niet van mala fides tupervenient der vrouw sprake is. Bij kwade trouw van den beginne af is de possessie ad usucapionem en daardoor de usucapio steeds ondenkbaar. Wij gaan hier uit van de mala fides ab inilio of superveniens (het doel er niet loe) van den man , super-veniens tantum mala fides der vrouw. Ook is het denkbeeld uitgesloten , dat geene donatie zonder wederzijd-sche toestemming geldig zou wezen. Het is, zoo als hierboven is vermeld, door vos Savigwy zelf genoegzaam wederlegd. De redenering van vow Savigny komt dan ook eenvoudiglijk hierop neder, dat er hier een verborgen handelen van den man aanwezig is, dal is een zoodanig niel-handelen, dat met noodzakelijkheid het tegenovergestelde te weeg brengt van dat, wat het gevolg van het handelen Zou zijn geweest. Dit noodzakelijk gevolg, dat ontbreekt bij de wetenschap van den man alleen, vindt hier plaats, omdat het hier alleen van den wil des mans afhangt, zijne zaak terug te ver-

-ocr page 86-

krijgen. Ik laat voor het oogenblik de onderscheiding tusschen actief en passief nalaten varen , ik zal er later op terug komen. Nu zÿ het voldoende aan te wijzen dat vos Savis5y hier geen geheim bandelen mag aannemen. Von Savigky beweert, dat, indien ik mijne zaak van iemand vindiceer, die niet weet, dat de zaak mij loebehoort, de lerugverkrijging geen noodzakelijk gevolg is van mijne vindicatie. Daarom is de niet-vindicatie geene schenking, enz. Zoo wij dit (dat ik echter later zal trachten te wederleggen) aannemen, wal doet het er nu toe, dat de bezitter wel degelijk weet, dal het mijne zaak is, die hij bezit? Inderdaad het ware wenschelijk, dat nooit processen ter kwade trouw werden gevoerd , het ware wenschelijk, dat gedingen niet dan op werkelijk verschil van zienswijze of uileenloopende denkbeelden over de feilen of over het reglspunt liepen. Hel wen-schelgke is echter niel altijd waar, in ons geval is het bepaald onwaar, ten zij wij ons verplaatsen in de gouden eeuw, en waarlijk daarin leefde noch Neratius, noch Triboniasüs. Onder de menschen, zoo als zij werkelijk z‘^'n, draagt de omstandigheid van de kwade trouw der gedaagde partij lot den uitslag van vindicatie-processen niets bij. Het bewijs wordt niel gemakkelijker, hel resultaat wordt niet zekerder. En, zoo wij naauwkeurig de argumenten nagaan, die von Savigny gebezigd heeft, om aan te loonen , dat bij de wetenschap van den man alleen bezitsverkrijging geen noodzakelijk gevolg is van de vindicatie, en ons afvragen , of dezelfde argumenten ook niel hier lol hetzelfde resultaat moeten leiden , zullen wij niet dan volmondig met Ja moeten antwoorden. «Dejectie», zegt voir Savigky , «is niet geoorloofd.» Wordt zij door de kwade trouw der gedejicieerde partij geoorloofd? «De veroordeeling en de executie van den gedaagde zÿn niel zeker, zij hangen niet van den

-ocr page 87-

— 75 —

blooten wil der vervolgende partij af. » Draagt kwade trouw van den gedaagde iets bij tot de zekerheid van veroordeoling en executie, hangen deze daarom minder van ’s regters gevoelen af? « Vindicatie kan dus de verjaring niet onmogelijk maken. » Kan zij het eerder bg (superveniens) mala fides der vrouw ? « De verrijking der vrouw is derhalve geen noodzakelijk gevolg van het nalaten van de zijde des mans.» Wordt hierin iets gewijzigd door de kwade trouw zijner echtgenoole? « De vrouw kan het bezit ook door eigen schuld verliezen.» Kan zij het niet, als zij weet, dat de zaak haar niet toebehoort? «Condictio is om die reden onmogelijk. » Evenzeer hier. «De analogie van de eventueele verantwoordelijkheid van den man volgens 1. 16, D. de fiindo dot. (23.5) is hier uitgesloten , omdat daarvoor waarschijnlijkheid voldoende, hier noodzakelijkheid vereischte is.» Geldt hetzelfde niet, ook al is de vrouw medepligtig? Men ziet, de wetenschap der vrouw is onversekillig, mits men niet uil hel oog verlieze , dat de vrouw, de gedaagde, in het vindicalie-proces evenzeer ter kwader als ter goede trouw kan wezen, ja dal zij zelfs verondersteld woe^ worden, indien zij het lot een procet laat komen, 1er kwade trouw te zijn. Men zal raoeijelijk in ieder bijzonder zoo even opgenoemd geval kunnen betwisten, dat de wetenschap der vrouw niets hoegenaamd in de waarheid van iedere stelling verandert. Vos Savignt moet dus hier evenmin als boven verboden schenking zien, hij moet evenzeer volle, geoorloofde, ware usu-capio erkennen.

Maar , zal men mij misschien tegenwerpen , de man is het immers eens met zijne vrouw ; hij behoeft niet le procederen, «es hängt nur von seinem ff'illen ab, den Besitz sogleich wieder zu erhalten. » Het antwoord hierop is eenvoudig: ja, man en vrouw zijn het eens; maar, waarin zijn zij het eens, hoe lang kan die eensgezindheid lusschen hen beslaan? Zij zijn het eens

-ocr page 88-

— Te

in de ontduiking der wel, zij zijn hel eens, zoolang hot er om te doen is, de zaak in het bezit der vrouw te laten. Maar wie geeft ons het regt, om te veronderstellen, dat de vrouw het met haren man eens zou zijn om aan dezen do zaak, dio zij bezit, terug te geven. Veronderstelling kan slechts daar geduld worden , waar geene zekerheid beslaat. En hier hebben wij de zekerheid , dat de vrouw de zaak in quaeslie wil houden , want zij weet, dat do zaak haren man loebehoort en deze zal haar toch wel niet dwingen, om de zaak te houden; dus is de omstandigheid, dat zij de zaak houdt, een bewijs, dat zij do zaak wil houden. Hieruit volgt, dat hel willen van den .man hier niets boteekent. Om namelijk lo kunnen zeggen, dat de wil van iemand iels beloekent, moet het waar zijn, dal, zoo hij niet wil, iels niet geschiede. Wanl, zoo willen en niot-willen lot hetzelfde resultaat leiden, beleekent het willen niets. Tot nadere toelichting van do stelling veronderstellen wij eens, dal in epecie de man niet wilde, dat zijne vrouw usucapieerdo. Wat is daar volgens von Savigmy’s theorie hel gevolg van? Zoo als wij boven zagen, niels. De eenige persoon, waar hel op aankomt, is do vrouw; zoo-dra zij niet wil , kan de man de verjaring niet sluiten. l^il do vroiiio usucapieeren, hel doet er niels toe, of de man zijne toestemming geve of niet; wil de man, het baat niet, wil de man niet, het schaadt niet. Volgens von Savigmy’-s theorie is dus het willen en het niel-willen van den man van gelijke kracht, dus het willen van geen kracht. De man moet dus, om zijne zaak terug te verkrijgen, procederen, en, wat dit geding betreft, hebben wij zoo even gezien, dal de bona of inala fides van den gedaagde niels tot den uitslag daarvan bijdraagl. Daar nu de (superveniens) scientia der vrouw alleen (ipsius = solius mulieris) hare usucapio evenmin kan beletten, zou de vrouw altijd kunnen

-ocr page 89-

door verjaring verkrijgen, en dat dit onmogelijk is , spreekt van zelve.

Schenking is dus hier niet aanwezig.

Hieruit volgt ook, dal eveneens de fictie der schenking, de fictie der brevi manu traditio (1} , niet kan blijven. Want hel behoeft geen betoog, dal eene ware brevi manu traditio hier niet heeft plaats gevonden. Dus de fictie eener fictie. Volgens vos Savigsy zou dit slechts op de verborgen donatie berusten , die gelegen is in hel nalaten van de zijde des mans. Do fictie der brevi manu traditio zou een gevolg wezen van die schenking. Doch cessante causa, cessai effectus. Er is geene donatie, dus geeno brevi manu tradilio. De vrouw kan niet beginnen ex Iradilione viri, d. i. ex causa illicita te bezitten; zij blijft ex donatione extranea bezitten, ex jusla causa, zij kan de zaak door verjaring verkrijgen. — Van de andere zijde, indien wij hier eene brevi manu traditio fingeren, niets belet ons, die even goed voor het geval der wetenschap van denman alleen aan te nemen; de wetenschap der vrouw is namelijk, zoo als wg zoo even hebben gezien , eene niets afdoende omstandigheid.

Men werpe mij niet legen , dat daar toch geene ware donatie beslaat, want wie veroorlooft ons , bij do utriusque conjugis scientia zonder pelilio principii eene donatie als werkelyk bestaande aan te nemen? In allen gevalle zoude de donatie gefingeerd moeten worden. En dit regt

(1) VoN Savignt gew.iagt hier, wel is waar, van brevi inaiiii tradilin en van constitutum possessorium, en wel zoo , dat het tweede de eerste zou voorafgaan. Maar, in het voorbijgaan zij het aangemerkt, om den bezitter van mijne zaak door bloolc wederzijdschc toestemming tot eigenaar te maken , is brevi manu tradilio allczins voldoende (qui possidebat meo nomine incipit possidcre suo nomine). Het constitutum possessorium (qui possidebat suo nomine incipit possidere meo nomine) is hier niet alleen overbodig, maar zelfs ondenkbaar, ja ongerijmd, want, hoe kan ooit de vrouw, die geen eigenares is, den man , die wel degelijk eigenaar is, lot eigenaar makfn f

-ocr page 90-

bezit men even goed bij de solius viri, als bij de ulnusquo conjugis scienlia,

Ik vermeen te hebben bewezen, dal er geen middel beslaat om, wanneer men sub C de verjaring loeslaat, die sub D te ontkennen. Daarliet nu vaststaat, dat sub D do usucapio ónmogelijk is, zoo volgt daaruit dat, om niel tot een ongerijmd resultaat te komen, men ook sub G, ook voor bel geval der solius viri scienlia, de sluiting der verjaring moot aannemen

Dat dit werkelijk bel geval is, zal ik nu trachten aan te toonen.

Vow Sivigmy’s verklaring van het geval G berust gedeeltelijk op zijne leer van de schenkingen door nalaling in hel algemeen, levens echter wordt juist die verklaring door hem als een der voornaamste steunpilaren der leer gebezigd. Men kan dit niet eenepelilio principii noemen, omdat volgens hem én de verklaring onzer plaats én do theorie afgescheiden van elkander op toereikende gronden berusten. Desniettegenstaande hangen de welsver-klaring en do theorie zóó naauw met elkander zamen, dat hel noodig is, beide te beschouwen.

Het begin zal ik maken met de theorie. Zij komt kortelijk op hel volgende neder. In het algemeen kan eene schenking slechts op eene potitive handeling berusten. Er zijn echter twee omstandigheden, waardoor eene nala-ting hel wezen eener schenking kan aannemen. Ten eerste, indien er oen verborgen handelen ten gronde ligt. Ten tweede, wanneer door het nalaten alleen en bij uitsluiting eone verrijking tol stand wordt gebragt. Nu volgen verschillende bowqsplaatsen uit het Romeinscho regt, die ik echter later zal nagaan, om mij vooreerst tolde theorie zelve te bepalen. Ik merk reeds terstond op, dat die theorie van een tweeledig standpunt kan worden beschouwd. Men kan namelijk die beide vereischten óf zoo opvatten, als zij geschreven zijn, óf zoo als uit

-ocr page 91-

— 79 —

latere voorbeelden blijkt, dat vos Savigsy ze begrijpt. In het eerste geval komen mij die vereischten waar en onbetwijfeld voor en wel zóó, dat zonder die beide geene schenking, noch direct, noch indirect, denkbaar is. Zÿ zijn zóó zeer waar, dat zij geene bewijsplaatsen behoeven , en zóó zeer onbetwijfeld, dat zij tot geen nieuw resultaat kunnen leiden. In het tweede geval komen mij de vereischten voor valsch te zijn.

In het eerste geval kan helpeerste vereischte niets anders beteekenen, dan dal, wanneer een nalaten zonder opzet plaats grijpt, dit nalaten geene schenking te weeg kan brengen ; dit is het eenige , wat kan verstaan worden onder een niel-handelen , waaraan geen verborgen handelen ten gronde ligt. Het is eene toepassing van het axioma «zonder animus donandi geene donatie», en bet is zóó eenvoudig en zóó onbeduidend, dat het niet do moeite waard is er langer over uit te weiden. Meer kan het niel beteekenen; wanneer iemand met op2et niet gehandeld heelt, dan ligt er, als men op die uitdrukking gesteld is, altyd een verborgen handelen in, namelijk juist dat verborgen schenken , dat men , van het alge-meene juridische standpunt, even goed door een niel-handelen als door een handelen geschied kan beschouwen, mils dat niel-handelen met opzet zij geschied, animo donandi. Dat het tweede vereischte in denzelfden gewonen zin opgevat, even axiomatisch is, is duidel^k; geene schenking zonder verrijking, die het gevolg is der schenking, Wien zal het anders in het hoofd komen om daarin eene schenking le zien !

Onze taak wordt moeijelijker, indien wij de vereisch-len in den zin opvatten, waarin vox Sayigny ze schijnt le hebben begrepen. Al dadelijk doet zich de vraag op, of hij die vereischten electioe of cumulative beschouwt. De woorden (zweyerley Umstände) duiden op hel eersle, de natuur der zaak op hel tweede, de voorbeelden door

-ocr page 92-

VON Savignt opgegoven heffen den Iwyfel niet op. Even moeijelijk is het, te definieeren, wat hij eigenlijk onder die vereischlen begrijpt. Daar die opvatting slechts op de uitlegging berust, die hij aan sommige plaatsen der Pandecten meent te moeten geven, geloof ik die opvatting te zullen hebben wederlegd, wanneer ik zal hebben aangetoond, dat die plaatsen juist het tegendeel van dat bewijzen, wat hij er in wil vinden. Tevens zullen door die plaatsen de beide vereischten in dien zin worden bekrachtigd, dien ik er aan hecht, d. i. in zoo verre axiomata bekrachtigd kunnen worden.

Ik begin met de 1. 1. pr, D. de fundo dot, (23. 5), die luidt: «Interdum les Julia de fundo dolali cessât, si ob id, quod maritus darani infecti non cavebat, missus sit vicinus in possessionem details praedii, delude jussus sit possidere: hie enim dominus vicinus fit, quia haec alienatio non est voluntaria.» Achtereenvolgens zal ik VON SxviGNï’s verklaring en de mijne nederschrij-ven, en ik geloof, dat het mij dan weinige woorden zal kosten om te bewijzen, dat de mijne de voorkeur verdient. Hij zegt: Het staat boven allen twijfel, dat een man, die in de dos zijner vrouw een bouwvallig huis bezit en die bestendig weigert, om aan zijnen buurman de cautie te stellen, waartoe deze regt had, en die daardoor schuld wordt, dat de buurman eerst de missio in possessionem , later de possessio van het dotale huis verkrijgt, blootelijk door zÿn wil de overdragt heeft veroorzaakt, daar hij die zeker beletten kan, indien hij slechts vóór het tweede decretum (waardoor de buurman de possessie verkreeg) cautie stelde. En toch wordt uitdrukkelijk gezegd, dat in dit geval de buurman werkelijk de possessio van het bouwvallig huis verkrijgt; daarin ligt bepaaldelijk uitgedrukt, dat de bloote niet-verhindering der overdragt en der usucapio niet kunnen beschouwd worden als eene schending van het verbod van vervreemding.

-ocr page 93-

De woorden « haec alicnalio non est uilniilana » namelijk willen nicl zeggen, dat de wil van den man geenen invloed op het verlies uiloefent, maar veeleer dal de man dit verlies ,niet door eene positive handeling heelt lol stand gebragt. Derhalve is de hier aanwezige bloole ualaling niets afdoende.

Volgens mij beleekent de wet hel volgende. De woorden «haec alienatio non est volunlaria» moeien in hunnen naiuurlijken zin worden opgeval. Het is waar, dal de cauta remota der verkrijging het niel-handeien van den man was, dal hier geheel en al met handelen moet worden gelijk gesteld; maar de cau-ta proxima was hier eenvoudig eene beslissing der overheid , hel decreet van den praetor. Zelfs, al ware dit decreet hel gevolg van eene positive handeling van den man , bjv. van een delict, toch zou men kunnen en moeten zoggen; haec alicnalio non est volunlaria.

Ik geloof, dal ik voor mij èn de woorden der wel én do ralio juris heb, en ik meen derhalve mei gerustheid te kunnen zeggen, dat de onderhavige wel von SàVia-ny’s opvulling der twee door hem opgegeven vereisch-ten, althans in dit geval, onmogelijk maakt. Eeno poti-tioe handeling wordt door de wet niet ‘geeisehi.

Ik ga over tol do 1. 16. 0. de fundo dot. (23. 5). Zij luidt: «Si fundum , quein Tilius possidebal bona lido el longi temporis possessione poleral sibi quaerere, muller ut suum marilo dedit in dotem cunique petero neglexerit vir, quum id facere posset, rem periculi sui fecit; nam licet lex Julia, qnae vetat fundum dola-lem alienari, perlineal otiam ad hujusmodi acquisilionem, non tarnen interpellai earn possessionem, quae perlongum tempus fit, si, anlcquam cunsliluerelur dolulis fundus, jam coeperat, cel.» Vos Savignv verklaart dit zóó. Indien de man de res dolalis niet aan Tilius heeft geleverd en de usucapio loelaal, is de usucapio geoorloofd, omdat bij niet positief gehandeld heeft. Ik geloof, dal de usu-rAemt», D.VI. IslcSl.[1839} nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 94-

capio hier niet doorgaat, omdat hare toelating door den man niet animo donandi of in hel algemeen animo alie-nandi heeft plaats gehad , maar door bloote onvrijwillige nalatigheid, negligentia. Het komt mij wederom voor, dat mÿne verklaring eenvoudiger en ongedwongener is dan die van vow Savigsy. Dus ook hier gaat de theorie van den laatslen (volgens zijne opvatting daarvan) niet op.

Wij komen nu tot de 1. 5. § 6. D. de don. int. vir. et ttJ!. (24. 1). Die paragraaph luidt: «Si donalionis causa vir vel uxor servitute non ulatur, pulo amilli servilutem: verum post divorlium condici polest.» Hier, zegt voiv Savighy, zou de man door ééne handeling, ééne uitoefening van zijn regt van servituut, de verjaring ten voordeele dor vrouw hebben kunnen verhinderen. Zjne niet-handeling is da eenige oorzaak van de verrijking, de verrijking is het nood wendig gevolg van zijne niet-handeling. Ik geef die redenering gaarne toe (1) , zij is zelfs voor mij overbodig, maar ik geloof, zij is niet toereikend voor voiv Savigyv, indien deze zich consequent wil blijven. Waarom bestonden volgens dien reglsgeleerde in de I. 1. pr. D. de fiindo dot. en de 1. 16. D. eod. geene ongeoorloofde schenking of vervreemding? Oimlal daar geene positive handeling van den man te ontdekken was. En hier? Er is evenmin eene positive handeling. De welnu, die hier eene donatie erkent, bewijst daardoor, dat schenkingen zonder positive handelingen mogen plaats grijpen.

De 1* 1. § 1. en do 1. 4. D. quae in fraudent (42. 8) zijn aan de zoo even behandelde wet geheel en al analoog en vereisehen daarom geene nadere verklaring.

Wij gaan nu voorbij eenige gevallen, waar voir SaviGiVY slechts hypothesen opwerpt en komen laatste-

(1) Men lelie wel op bet woord donalionit causa; stood daarvoor in de plaals npgliyenlia, de man ware even aansprakelijk, maar niet ob ilonationetn.

-ocr page 95-

lijk tot 1. 5. § 7. da don. int. vir. el ux. (2'4. I). De paragraaph luidt: «Si uxor vel maritus exceplione qua-dam donalionis causa (1) summoveri voluerit, facta a iudice absolutioiie valcbit quidem senlentia, sed cou-dicetur ei, cui donalum est. » Hel is duidelijk, dal wij het hier met eeue Mooie nalatin^ der echlgenooten le doen hebben en dal die nalating alleen niet de oorzaak der verrijking was, maar dal er nog ’snieuschen toedoen (hier die des reglors) bij behoorde. De twee veroischlen van vos Swigsy, zoo als hij ze opval, ontbreken dus hier. En toch is er schenking. Von Saviont zoekt zich uit de moeijelijkheid door de navolgende eenigzins kunstmatige redenering le redden.

De geheele procedure moei als een ondeelbaar geheel worden beschouwd, waarin doen en laten niet afzonderlijk in aanmerking kunnen worden genomen. Men moet dus in dit geval altijd aannemen, dat do ééne partij door den aard van hare procedure, dus door eeu positief handelen , het verlies van hel proces met opzet heeft geprovoceerd.

Mijne verklaring is veel eenvoudiger. Hel niel zich verdedigen legen eene exceptie animo donandi ver-eenigt in zich al de eigenschappen der schenking , door VON Savigny (2) zelf opgegeveu ; het heeft plaats onder levenden; do eene wordt ryker door dat do andere armer wordt; de wil van dezen was op die verrijking gerigt. Ik voeg er bij: hel niel handelen had , zoo al niel met malheinatische, dan loch mot voldoende zekerheid de verrijking lol gevolg. Vos S.vviowï’s verklaring, gedwongen en gezocht, zoo zij op do analogie van andere gevallen berust, wordt onbruikbaar, zoo zij alleen staat. De eenheid der procedure is niets dan eene fictie. Ook hier is dus aangeloond , dal eeno

-ocr page 96-

schenking in hel Romeinsche regt mogelijk is, zelfs al is zij vergezeld van omstandigheden, die mei de ver-oischlen, zoo als zij door hem zijn opgegeven en begrepen , in lijiiregten strijd staan.

Wij zijn nu eindelijk tot onze I. 24. teruggekeerd, laten tv ij bij hare verklaring in het oog houden, wat het resultaat is van hetgeen wij lot nu toe gevonden hebben, en zoo wij haar èii zelfstandig èn in verband met dit resultaat beschouwen, zal, vermeen ik, de uitkomst dezelfde wezen.

Ik zal het geval C, d. i. het geval der solius viri scienlia , eerst zelfstandig gaan onderzoeken.

Vooraf moet ik protesteren tegen de wijze van onderzoek van von Savisky. Hij begint niet mei na te gaan, of er eene donatie is, maar of de handeling kan worden te niet gedaan. Ik zou mij best kunnen verbeelden eene verbodene handeling, die echter op weltelijke wijze niet zou kunnen worden te niet gedaan. Men denke slechts aan de in integrum restitutio , die meer dan eens voor zoodanige gebreken een gereed geneesmiddel was. Ik wil echter von Savigiw in zijnen betoogtrant volgen. VoN Savignï heeft gelijk , dat de vindicatie de verjaring niet sluit; er is wel, vooral voor het oudere rogl, aan de waarheid van dien regel getwist geworden , maar ik houd de quaestie in den zin van voN Savigmy uitgemaakt. Maar dit is dan ook niet het denkbeeld , dat lederen lezer onzer wet dadelijk binnensebiet. Het natuurlijk denkbeeld is: indien de man gevindiceerd had, dan had hij zijn proces gewonnen, het vonnis des noods door executie tot uitvoering gebragt, en zoodoende ware hij in hel bezit der zaak teruggekeerd.

Van dit gewigtige denkbeeld , dat mijn inziens aan de gehcelo redenering van vois Savigny haar grondslag ontneemt, heeft deze zich in eene noot afgedaan: «Nämlich abgesehen von der vielleicht folgenden Verurtheilung und

-ocr page 97-

Execution, die aber tlieils ungewiss, ihcils von ilem Willen des Mannes unabhängig ist.» Ik kan tnij dit argument niet verklaren. Hot staat vast, dat de man eigenaar is. Hoe kan nu de wet veronderstellen , dat, iemand (hier de man), die objectief eigenaar is, «misschien» de veroordeeling en de executie van den gedaagden bezitter zou kunnen tot stand brengen, en dal die executie vooreen gedeelte onzeker is ? In de oogen der wet moet bet winnen van een proces voor de partij, die gelijk beeft, als eene onwrikbare waarheid beschouwd worden. De wetgever moet aannemen, dal in catu de man zijn gelling zonder*eenigen twijfel zou hebben gewonnen. Er kan in de oogen van den wetgever niets meer noodwendigs beslaan, dan hel winnen van een regtvaardig proces. Maar von Savigst voegt daar nog bij : (de veroordeeling en) de executie is voor een gedeelte onafhankelijk van ’s mans wil. Hel is waar, maar zou men in dien zin ook niet kunnen zeggen, dat het usurperen van eene servituut onafhankelijk is van ’smenschen wil? Men kan immers intusschen overlijden of op eenige andere wijze physiek verhinderd zijn, die handeling te verriglcn , die de usurpatie zou conslilueeren. Buitendien moet de wet ook veronderstellen, dat een reglvaar-dig proces ên een regtvaardig vonnis gevolgil moeten worden door eene regt vaardige executie. Uil dit alle.s kan men opmaken, dat hij, die nalaat eene vindicatie in te .stellen, die hij zou moeten winnen , de partij, tegen wie hij eventueel de actie had ingesleld , om zooveel rijker maakt, als hel bedrag is, waarover do vindicatie zou zijn ingesleld , en dal die verrijking van het oogenblik af plaats grijpt, dat de eigenaar wist, dat de ancter de zaak bezat, dal hij die zaak kon vindiceren en dal hij hel niet wilde (si vir rescierit, siiam rem esse,.....vindicareque earn poterit nee volet). Van dit oogenblik af verändert hot bezit van aard , de vrouw

-ocr page 98-

(ook al ia zij optima fide) houdt op , uit den regtstitel der dottalio ab extraneo facta te bezitten , zij begint lo bezitten ex viri donatione (traiisiit in causam ab eo factae donalionis), de verjaring kan niet meer doorgaan , omdat zij op eeno causa illicila zoude berusten, De eenvoudige en natuurlijke weg om zijne zaak terug te verkrijgen is derhalve voor den man de zakelijke regtsvor-dering, do vindicatie, die niet kan bestreden worden met zich op de usucapio te beroepen , daar deze hier niet bestaat. Aan condictio kan derhalve hier niet worden gedacht. Welke is dan de reden , zal men misschien vragen, dat in de boven behandelde 1.16. D. de Jundo dot., 1. 5. § 6. D. de don. int. vir. et ux. en 1. 5. § 7. D. eod. slecht condictie is geoorloofd en men hier de vindicatie zou moeten gebruiken? In 1. 16. D. de /nndo dot. wordt Titius eigenaar en kan mitsdien de zaak van hem niet dan gecondiceerd worden, omdat hier de regtstitel niet kan veranderen , dewijl de man niet kan gezegd worden te hebben géaliëneerd, daar hem de animus alienandi ontbrak. In 1. 5. § 6. D. de don. int. vir. et ux. kan er niet eens gedacht worden aan verandering vau den aard van het bezit der vrouw , die ten gevolge de onmogelijkheid der verjaring zou hebben, omdat de vrouw de servituut noch door bezit, noch derhalve lt;loor verjaring kan verkrijgen. Er is hier alleen van non usinf (1} sprake, die van de usucapio liber-latis geheel afgescheiden is. In 1. 5. § 7. D. de don. int. vir. et ux. wordt de vrouw eigenaret door regier-lijk vonnit. Derhalve is vindicatie van den man ondenkbaar. — Uit dit alles volgt, dat in het geval van de onderhavige wet ongeoorloofde schenking bestaat, die als niet geschied moet worden beschouwd. De toepassing van de theorie op dit geval leidt tot volmaakt

(t) Z.e bijv. I. .5. 38. 39. 40. R. de usitfr. (~. I). I. .5. G. pr. I. 10, pr. 1. 18 55 I. 2.1. 20—24, R. qitemadin serv. (8 6). [Pecnii, PandektcoJ.

-ocr page 99-

dezelfde uilkomstcn. Uit de boven aangehaalde plaatsen , vooral uil 1. 5. §§ 6. 7. de don. int. vir. et ux. blijkt, dat de boven opgenoemde vereischten, zoo als vox Savight ze opvat, niet alleen geene vereischten zijn , maar zelfs, dat er schenking aanwezig is, indien geen van beiden voorhanden is. Om die reden is in ons geval C het aanneinen van eene (verbodene) donatie noodzakelijk, omdat de ware vereischten der schenking hier allen aanwezig zijn. De verrÿking is, om maar iels te noemen, misschien niet het mathematisch noodzakelijke gevolg van de niel-handeling , maar in de oogen van den wetgever moet zÿ als het gevolg daarvan worden beschouwd , hetgeen zij dan ook practisch altyd is.

Eindelijk bestaat er ook in de Pandecten eene plaats, die mijns inziens het pleit geheel ten mijnen voordeelè beslecht. Wij lezen in de 1. 28. D. de F. S. (50. 15) : « Alienationis verbum etiam usucapionem continet: vit est etiam , ut non videalur alienare, qui palilur usucapi.» Vox Savigsv tracht die plaats door eene pelilio prin-eipii te ontzenuwen; volgens hem moet die wet zoo begrepen worden, dat zij met zijne theorie overeenstemt; ik geloof dat het ten voordeele van mijn systema strekt, dat ik die wet in haar natuurlijken ongedwongenen zin kan opvatten.

Wij zijn nu tot het volgende resultaat gekomen.

Zoodra de man weet, dat de vrouw zijne zaak bezit en hij die zaak niet vindiceert, volbrengt hij eene ongeoorloofde schenking; het doet er niets toe of zijne vrouw het evenzeer weet of niet. Dit staat onwrikbaar vast. Beschouwen wij nu nader onze wet en zien wij, of hare woorden met dit onomstootbaar resultaat overeenstemmen. De vraag kan men niet gemakkelijk beantwoorden. De wet, zoo als zij ons overgeleverd is, spreekt de nietigheid der verjaring slechts voor het geval der wetenschap van man en vrouw uit. De regel « qui do

-ocr page 100-

- 88 —

uno dicil de altere uegalx» zou men hier ten volle le jias kunnen brengen. Waartoe dienen, merkt vow SAviG!»r zeer te regt op, de woorden «el hoc el mulier noveril» , indien ook zonder wetenschap der vrouw ongeoorloofde verjaring bestond? De strijd zou echter misschien daar-lt;loor kunnen worden opgelost, dat men hier aannam, slat Neratios wederzijdsche toestemming wel degelijk als een vereischle voor de donalio beschouwde. Het is echter eene zeer gedwongen verklaring, van die men zich slechts in den uitersten nood zou kunnen bedienen. Maar er komt nog een argument bij, dal mij voorkomt van het grootste gewigt te zijn. Hel is namelijk klaarblijkelijk, d«l onze plaats, zoo als zij gelezen wordt, onvolledig is, en dat «el in do hoogste mate. Van de vier gevallen worden namelijk slechts drie behandeld en daaronder twee, die het eigenlijk overbodig zou zijn geweest le behandelen. Hel is inderdaad voor iederen denkenden lezer zóó klaarblijkelijk , dat er geene schenking aanwezig is, indien geen van do beide echlgcnoo-len of de vrouw alleen het weet, dal hel eene zaak van den man is, die zij bezit, dat de twee eerste en de laatste zinsneden (naar Voorda’s en vos Savigvï’s interpunctie) eenvoudig eene zaak van luxe wonlcn, waar men van kan zeggen ; superflua non nocenl. Maar geheel anders is de verhouding bij de solius oiri scientia, namelijk, indien men aan zijn opzettelijk verzuim den naam van schenking wil ontzeggen. Daartoe behoeft het ingewikkelde redeneringen, haarklovende onderscheidingen, eene geleerde theorie over hel verborgen handelen, dal ligl of niel ligt in hel niet handelen ; daaraan besteedt von Saviory vele bladzijden. En daarover zou Neratius hebben gezwegen? Hel is ondenkbaar. Is er nu een middel, om dil gebrek le verhelpen en levens onze plaats mei de gezonde beginselen over schenking in overeenstemming te brengen ? B:j de beantwoording

-ocr page 101-

— 89 —

dezer vraag moet ik denken aan de gulden spreuk iler oude medici: Quod medicamenia non ganant , ferrum tanat, quod ferrum non ganat, ignig ganat. Ik geloof, dat alles ons gebiedt do woorden «et hoe et muller noverit», de eigenlijke malcria peccans, te amoveren, en ik ben overtuigd, dat wanneer die amolie zal zijn bewerkstelligd, een ieder in onze wel de meest volledige overeenstemming met de ware theorie en de meest absolute harmonie harer deelen onderling zal erkennen (1). Do eenige zwarigheid bestaat hierin, hoe de vijf woorden in de wel gekomen zijn. Zoo ver ik weet, komen die woorden in alle manuscripten voor en is derhalve aan geen glossema te denken. Ik twijfel er niet aan, dat wij hier met eene interpolatie van Tribonianus te doen hebben. Dat de woorden « el hoc et mulier noveril », wat de uiterlyke kenteekenen betreft, onder de invoegsels moeten gerangschikt worden, meen ik om twee redenen te kunnen aannemen: 1°. hel harde en onbevallige van den vorm; men ziel, de invoeger heeft getracht zoo kort mogelijk te wezen, hij wilde zijn denkbeeld quasi ter sluiks inde plaats brengen; tevens loont hij aan veel verder dan lt;le klassieke juristen van den bloeitijd der Latijnsche taal te zijn verwijderd (2) en geen oor te hebben voor de wanklank ontstaande uil drie achtereenvolgende woorden van één lettergreep, waarvan twee gelijkluidend; 2®. de plaatsing van de woorden: de phrase was oereed , zij was volledig; had Nebatius hel denkbeeld , waaraan de woorden beantwoorden, willen uitdrukken, hij had ze met her eerste lid «si vir rescierit»

(I) Ilgt;'l geval D vall bij mijne lezing met het geval C zamen. Want het spreekt van zelf, dat wanneer de wetenschap van den man alleen vuldoende is, om schenking te constilueercn , de wetenschap der vrouw op zijn best overbodig is en natuurlijk aan de donatie haar karakter niet ontneemt.

|2) Zie bijv. ZiMPl, Lateinltchc Grammatik , negende uitgave, n“. 335.

-ocr page 102-

verbonden; nu ging dit niet; de woorden komen heei achter aan. Ook de aanleiding tot de invoeging is wel te verklaren. Het denkbeeld , daler geene donatie zonder wederzijdsche toestemming kan bestaan, houd ik met VON Savignï voor zeer juist, en ik geloof dal ook de klassieke Romeinsche juristen en bij name Neratius dit gevoelen deelden; maar desniettegenstaande is een tegenovergesteld gevoelen zeer goed denkbaar en, indien CujACius de tegenovergestelde meening kon omhelzen , waarom dan niet Tribohianos ? Ik geloof, dat deze of eenig ander lid van de commissie gemeend heeft, onze wet te corrigeren en met de ware beginselen over schenking overeen te doen stemmen door er de woorden «et hoe et mulier noveril » in te lappen.

Mijns inziens heeft Neratius de plaats zóó geschreven :

Si extraneus rem viri, ignorans eius esse , ignorante uxore ac ne viro qnidem sciente,eam suarn esse, donaverit, mnlicr rede earn usueapiet. Ideinque juris erit, si is, qui in polestate viri erat, credens se palremfamilias esse, nxori palris donaverit. Sed si vir reseieril suarn rem esse, priusquarn usucapialur vindicareque earn polerit nee volei , interrumpetur possessio, quia transiit in causam ah eo factae donatio-nis. Ipsius inulieris seientia propius est, ut nullum acquisitioni afferat impedimenlum , non enim omnimodo nxores ex bonis virorum, sed ex causa donationis ab ipsis factae acquirere proliibilae suilt.

Ik vertrouw, dal ik den lezer zal hebben overluigd, dal VON Savigny’s theorie en wetsverklaring niet op vaste grondslagen gebouwd zijn. Of mijne conjectuur ingang zal vinden, weet ik niet, ik beken, dat zij gewaagd is, maar ik geloof, dat de noodzakelijkheid haar gebiedt. Haar ijzeren wet geldt ook hier. Papinianus zeide, zoo als bekend is: «Quaefacta laedunt pietatem, exislimalionem, verecundiam nostram, el, ut generaliter dixerim, contra bonos mores fiunt, nee facere nos posse

-ocr page 103-

cretlendum est.» Zoude men niel eveneens hel volgende kunnen zeggen? «Quae verba laedunt judicium , intel-leclum, ingenium nostrum et, ut generaliter dixerim , contra rationem humanam pugnanl, nee scribere Neratium poluisse credendum est. »

Opmerkingen, fiel Romeimche regt betredende, door Mr. J, E. GoüDSMiT, Hoogleeraar te Leiden,

{/^ervolg.)

X.

In de 1, 23. D. de pact. dot. (23. 4) ziel Cüjacius Tractai, VII ad Africanum in expl. h. I. eene leemte, die hg tracht aan te vullen door na de woorden vim ejut itipulationis hane esse te lezen : ut si in matrimonio mortua esset vivo patre dos patri redderetur vel si in matrimonio mortua esset niortuo jam patre, /iliis. » Tegen deze willekeurige en door geen Codex gestaafde lezing heb ik meer dan een bezwaar. Vooreerst toch ware de redenering van Africanus niets dan eene petitie principii. Of was niet dat juist de vraag, of de vader gewild hebbe, dat bij zijn overlijden vóór de «lochler, zijne kinderen de twee derden zouden vorderen ? terwijl in do tweede plaats volgens CujACius ontbreekt de vermelding van het geval, dat de dochter wel vóór den vader, doch deze wederom vóór het opeischen der dos mögt zijn gestorven; zoodat Afriganus , wilde

-ocr page 104-

hij zieh volledig en naauwkeurig uitdrukken , had he-hooren le zeggen : ut si in matrimonio mortua esset vivo pâtre dos patri, vel morluo iain patre sed auto dotis exactionein , filiis redderetur.

Wij gelooven veeleer, dal in de gewone lezing niets behoeft te worden veranderd, behalve de weglating van patri, als een glosseina in de woorden doe patri redderetur, Do moening namonllijk van den regtsgeleerde is gegrond op den wil en do bedoeling van den vader die de dos verstrekte. Wal toch wilde deze? (vim ejiis sli-pulationis hanc esse) dat in elk geval, wanneer de dochter gedurende haar huwelijk mögt komen te overlijden , do dos zou worden teruggegeven , of om eene elders gebezigde uitdrukking hier toe le passen, se filiosque inagis habere voluit quam marilum cui dos erat data. Van daar — eu hierover was geen twijfel mogelijk — dat wanneer de dochter vóór den vader , doch deze wederom vóór hel opeischen der dos gestorven ware, het huwelijksgoed voor Iwee derden aan de kinderen moest vervallen. Maar of nu zijn overlijden vóór of na dat der dochter hebbe plaats gegrepen, kan naar de bedoeling des stipulators geen verschil maken, daar in beide gevallen de vrouw gedurende haar huwelijk sterft en in beide gevallen de vader zelf geen genot gehad hebbende, ook in het eerste moet geacht w'orden zijne kinderen den man te hebben voorgetrokken. Denkt men zich achter hel woord dos (dos-redderelur) omnino hij , zoo wordt alles regt klaar en duidelijk.

XI.

In de 1. 8. § 2 D. de op. nov. nunt. (29. 1) moet gelezen worden niet quum poeeem te iiire prohihere , maar quum poeeem meo iure pro/iibere als tegenstelling van hel geval dal in de volgende paragraaph wordt be-

-ocr page 105-

hnndchl, waarbij men in het algemeen belang opkomt tegen werken op openbare plaatsen in te rigten , als wanneer eene eenvoudige repromissio voldoende wordt geacht, quoniam, gelijk de regtsgeleerde zich uitdrukt, de eo opere alieno iure contendo non ineo. Bovendien is het onbetwist dat het er volstrekt niet op aankomt, of hij, die zich tegen het werk verzet, lot dat verzet al of niet geregtigd zij. Onmiddelijk na de nuntiatio moet de arbeid worden gestaakt, tot dat hetzij zekerheid gesteld of door den Praelor remissio is gegeven. Zie 1.1. pr. D. h. t.

XII.

In de 1. 31. § 1 D. deacq. rerum dominio zegt Paulus ; si quis aliquid vel lucri causa vel metus vel custodiae condideril sub terra non est thesaurus. Ik kan mij naauwelijks voorstellen hoe iemand lucri cauta een schat onder de aard begraaft. Om winst met zgn geld te doen belegt of zet men uil, maar verbergt men niet. Zoude men niet behooren te lezen in plaats van vel lucri eauta, periculi cauta? Periculum zoude dan zijn een wezentlijk naderend, in tegenstelling van metus, een gevreesd gevaar. De regtsgeleerde onderstelt alzoo drie gevallen ; dat men begraven hebbe, hetzij om een wezentlijk, hetzij om een vermeend gevaar, hetzij uitsluitend om veilig te bewaren. Hetgeen deze mijne gissing versterkt is de omschrijving in de Basilica (50. 1. 30). Tà 5i 5ià (fó^or ij tfvXaxijv tv rij yy xQv^iv ovx i'srt 0'gt;i(savQÓs. Men ziet van lucrum komt niets voor , terwijl hef 5ia ifó^ov metus en periculum te gelijk omvat.

-ocr page 106-

REGTSGESCUIEDEMS.

£ene bydrag'e tot de geschtedenit van den regte-toeetand van kerkgebomven en andere zoogenoemde heilige zaken;i door Mr. F. B. Cokinck Liefstisg , j Substituut Olficier van Justitie , te Assen.

Meermalen trok het mijne aandacht, of het publiek karakter, dat men oudtijds aan tempels, en later in den Christentijd aan kerken hechtte, onder de nieuwe staatsregeling, waarbij de slaats-godsdienst is weggevallen, en de kerkgenootschappen, als privaatregtelijke «edelijke ligchamen worden beschouwd , wel kan geoordeeld worden , onveranderd te zijn gebleven. Op nieuw werd ! ik op dit onderwerp opmerkzaam gemaakt door een vonnis der Arrondissemenls-reglbank'te Deventer, geplaatst in het If^eekbl. van het Hegt van den 2 Julij 185*7.'quot;Bij dat vonnis was beslist, dat eene kerk en eenikerkhof, aan eene kerkelijke gemeente in eigendom toebehoorende , buiten den handel en alzoo voor arrest onvatbaar zijn. Dat vonnis kwam mij niet alleen , om de daarin behandelde regtsvraag, maar ook om do gronden en de gt;nbsp;overwegingen, die tot die uitspraak hadden geleid, zeer opmerkelijk voor. De rogtbank stelde in hare overwegingen’op den voorgrond , dat in onze wetgeving niet is bepaald , welke goederen buiten den handel zijn ,ó en (dat 'derhalve voor elk bijzonder gevab’de beantwoording dier vraag aan (de prudentie des regtors is overgelaten. Dit zal wel niemand betwisten.' Evenmin zal ik het wraken , dat de regtbank in het onderzoek van het aan haar ter beslissing opgedragen geval , hare uitspraak niet liet afhangen van eene enkele, als maglspreuk, opgeworpene stelling, of van eene spitsvondige grammatikale deductie, zonder op de geschiedenis der betrokkene rcgtsbopaling te letten

-ocr page 107-

-— 95 ^

(van welk euvel onze regtspraak somwjlen, helaas, niet schijnt te zijn vrij te pleiten) , maar dat zij beseffende , dat het heden gevormd is door het voorleden, het antwoord op de voorgestelde vraag in de Historie heeft gezocht.

Dat men bij dat onderzoek opkloin tot het Romeinsche regt, zal ook wel niemand bevreemden , daar dat regt, hoewel het eenzijdigheid is, om het als de bijkans * éénige bron van ons tegenwoordig regt te beschouwen, ons regtslelsel zoodanig heeft doordrongen, dat men zich het laatste, zonder gestadig op het eerste terug te zien, nimmer helder bewust kan worden. Eenigzins verrassenlt;l is het echter, dat wij de beweringen van een regt, dat onder de tegenwoordige wetgeving zou ontstaan zijn , niet uitsluitend aan die wetgeving getoetst vinden, maar dat de regter zijne uitspraak ook grondde op aangehaalde wetten uit het corputjurit van Justinianus, Hoewel wg gelooven , dat menig artikel van onze wetboeken zonder eeno verklaring omirent zijne wording uit het Romeinsche regt, ten eenenmale onverstaanbaar is, en hoewel de vermelding van zulke historische overwegingen in een arrest of vonnis allezins op zijne plaats is, komt mij een «gelet op Legg. Dig.» etc. etc. nevens en gelijkelijk met de artikelen onzer wetgeving, waarop de uitspaak berust , aan het eind van het vonnis, na de wet van 16 Nov. 1829, n“. 33, ietwat bedenkelijk voor. Dit in hel voorbijgaan. Meer bedenking rees bij mij omtrent de wijze, waarop men het historisch onderzoek heeft aangewend en de uitkomst, waartoe het beeft geleid.

Met eene vermelding , dat in het Romeinsche regt sommige zaken abtolute, andere relative builen den handel waren en dat in allo latere regten deze onderscheiding is blijven bestaan, stelt de regter den regel, dat de ret eacrae, religiotae, publicae en tanctae tot de tweede soort behooren , op den voorgrond. Uit de

-ocr page 108-

verwijzing naar een aantal van weite» uil hel curpitt jurtt, waarbij deze goederen worden verklaard , als le zijn écrira commercium , blijkt, dat do reglbank dit laatste beschouwt, als bij voortduring door alle wisseling van tgden te hebben beslaan , zoodat men dal dus ook voor ons regt nog voor geldig moet houden. (1) Dit

(t) Vonnis van 10 December 1856.

H^eekblad van het Regt n”. 1865.

Overmegemle dal, daar de wetgever niet heeft bepaald , welke raken in of buiten den handel zijn, omdat zulks van bijzondere omstandigheden ufhankelijk zijnde, en primitief niet algemeen kan worden bepaald (sic), de beslissing deswege voor elk bijzonder geval aan de prudentie des Reglers heeft overgelaten ;

0 , dat volgens het Romeinsche regt sommige zaken absolute , andere relative buiten den handel waren, tot de eerste soort van welke gehragt werden de zoodanige, fuae naturali jure communes sunt, tot de tweede de res sacrae , religiosae, publicae et sanctae ;

0., dat deze onderscheiding in alle opvolgende wetgevingen bier te lande geenszins is verloren gegaan en sommige zaken geacht worden buiten den handel te zijn , of door hunnen aard of door hunne verkregen bestemming ;

o., dat men met het oog op deze onderscheiding , in het algemeen voor zaken buiten den handel, ten opzigle hunner bestemming kan houden de zoodanige, welker bekomen bestoniming strekt len dienste van het algemeen of liever van ieder en een iegelijk , die van dezelve dat gebruik wil maken , als waartoe zij bestemd zijn , en deze hunne bestemming noodwendig verliezen, zoodra zij voor vervreemding vatbaar worden ;

O. nu, dat begraalplaatsen, kerken en wegen o(absolute of niet uit derzelver aard, maar relative door derzelver bestemming toegezegd aan het algemeen gebruik,geene verhandelbare zaken kunnen zijn, zoo lang zij deze hunne bestemming niet verliezen , hetzij door bijzondere, van den wil der bezitters onafhankelijke omstandigheden, hetzij tengevolge eencr of andere wet of verordening , van de daartoe bevoegde raagt uitgegaan .

0., dat deze algemeene regtsregel mede behoort toegepast te worden op de ten processe bedoelde en door den gedaagde in beslaggenomen percelen , daar het bij de partijen in confessa is, dat dezelve uitmaken cene begraafplaats , eene kerk en een weg, in bezit en gebruik bij de leden der ring-’yquot;a8“ïï®*® Goor, en dezelve deze hunne bestemming op wettige wijze hebben bekomen;

0., dal de gedaagde zijnerzijds niets heeft aangevoerd , norit bewezen,

-ocr page 109-

laatste kan ik niet gereedelijk toegeven; Eene raak schijnt mij in deze redenering te zijn voorbijgezien ; men heeft zich namelijk geene rekenschap gegeven, op wolken grond de nog voor ons regt geldig verklaarde Komeinsche regtsregel steunde. Is die grondslag uit onze maatschappij verdwenen, dan zal men ook moeye-lijk den regel, als gevolg daarvan, in ons regtstelsel kunnen loelalen.

Waarom waren volgens het Roineiusche regt de ret tacrae en reli^iotae buiten den handel ? De beantwoording dier vraag voert ons terug tot de overoude tijden, toen de Goden nog nevens de menschen hier

cii hel van elders ook nid is gebleken , dat de in beslag genomen percelen , hclzij door cene of andere van den wil der bezitters onaf hankelijkc en bui-Icngewor.c omstandigheid, hetzij door cenige wet of wcltelijke verordening deze hunne bestemming hebben verloren, en hel uit de weiten en reglementen , welke het stichten van kerken en aanleggen van begraafplaatsen, inzonderheid voor de Israëlieten , liierte lande hehecrschcn , zoomede die , belrclTende het aanlcggen en onderhouden van wegen, volgt datdeze hunne hcslemming niet kunnen verliezen dan met speciale vergunning van de overheid, van het beslaan cener hoedanige vergunning in casu mede niet is gebleken.

0. dat deged. de begraafplaats, kerken weg als zoodanig in gebruik bij de israelitische gemeente, gevestigd te Goor, in beslag heeft genomen , eu deze percelen geacht moeten worden door derzclver bestemming zaken buiten den handel te zijn, alzoo ten onregte beslag op dezelve is gelegd , weshalve dit beslag nicligen van onwaarde is ;

Gelet op Legg. Big. 4,22, 24,84 § 1,51.62 § 1,73 de Contr. Emt. 34, 83 ; § 5 de V, 0. art. 538,540, 650. 714 , 1128 , 1596 en 2226 C. C,

Gezien artt. 1368,593,575,579 Ber. ; nrtl. 491, 505 en 56Rv.0rg. BesluitI2 Julij 1814 , U”. 58; Bcsl. 10 Mei 1820,11’. 15, der dispositie van 31 Dcc. 1821, houdende vcrdceling en omschrijv. der Syn. ressorten , K. B. 4 Sept. 1827, K. B. 19 April 1823 en K. B. 2 Maart 1830 over de begraafplaatsen,

Uit deze motieven regt doende, verklaart het door den beklaagde beslag van onwaarde en nietig enz.

Themts^ D. Vl. Isle Sl. [1859j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

beneden woondon, en de aarde lusschen hen beiden was verdeeld. Hoewel do Romein van te praktischen aard was, om, als in het Oosten, in gdole bespiegelingen en een werkeloos quietisme weg te zinken, toch was dat lt;o!k diep doordrongen van het gevoel , dat der tnenschcn lot van eeno hoogere magt afhangt. Talrgke oßers werden zoowel van Staatswege, als door bijzondere personen, aan de (ioden gebragt, en men was algemeen bijzonder bezorgd, om iets van belang te ondernemen, zoniler dat vooraf hun wil daaromtrent was vernomen. Geen veldtogl werd aangevangen, geen slag gewaagd, zelfs geene verre reis ondernomen, geene volksvergadering gehouden, zonder dat vooraf de Goden waren ondervraagd. Goede voorteekenen verzekerden een goeden uitslag. Toonden de Goden zich aan hel voornemen vijandig, voorziglig deinsde men dan voor het malum omen terug. Want vreesselijk was hel, hunnen toorn op zich te laden. Geen sterveling kon hel wagen, hun verklaarden wil te wederstreven. Geen wonder dus, dat de plaatsen, waar zij bijzonder zetelden, door elk moesten worden geëerbiedigd. De openbarevloek trof den sacri-Icgus, die eene schendige hand legen hunne tempels en heiligdommen durfde uitstrekken, en daar hij, bij de alge-meene haal en verbittering eener vergramde menigte, alle bescherming en hulp moest derven, mogl bij zich gelukkig rekenen, zoo hij zich door do vlugt kon redden. (2)

(2} Iloogsluaarscbijnlijk had deze vloek, zijnen oorsprong in oudtijds (misschien vóór-Rorneinsehen lijd) gebruikelijke menschenoffers. Van daar , dal Festos opzettelijk vermeldt, dat de homo sacer niet werd geofferd, maar dat iedereen bem straffeloos mogl dooden , in voce sneer mons, Bl. 318 ed. Muller » Negue fas est. eum immniari, sed qui occidit, parricidi iwn dam-natur. s Van daar de toewijding van den homo sneer aan een bepaalden God, Liv. Ill, 53. waar deze sanctie aan eene wet wordt gehecht, « Üt qui aedi-libns. judicibus, decemviris nocuisset, ejus capnl .lovi sacrum esset. » Van een kind wegens misdrijven legen zijne ouders wordt gezegd : lt;t divis sacer «to n Festos in v. plorare^hl' 230, ed. MÜLLER. Op menschenoffers

-ocr page 111-

— 99 —

Later vinden wij bij do lex Julia do doodstraf op het taeri-legium (a) bedreigd; en deze straf werd dikwijls uitgevoerd door den veroordeelde voor de wilde dieren te werpen, levend te verbranden of te kruisigen. Dit blijkt uit een fragment van ülpianos uit zijne boeken over de pligten van den Proconsul: 1. 6 pr. ff. ad 1, jul. Pee. (48.1) «Sacrilogii poenam debebit proconsul pro qualitate personae, proque rei condilione , et temporis , et aetatis , et sexus, velsoverius, vel clernentius statuere et scio multos et ad bestias damnasse sacrileges, nonnullos etiam vives exussisse , alios vero in furca suspendisse. »

Zoo wreed waren nog de straffen, die den sacrilegut troffen, toen het ontzag voor den ouden godsdienst grooten-deels was vervallen , toon de Grieksche philosophie de vaderlandsche Goden had verdrongen, en onder de hoo-gere standen althans, algemeen het ongeloof beerschte. ÜLPiANUs vervulde ook hier de edele roeping, waarvan de Romeinsche juristen zich steeds zoo getrouw hebben gekweten, om tegenover wreedheid en barbaarschheid de slem der mensebelijk heid te doen hooren en beval zachtere straffen aan den Proconsul aan. De zwaarste straffen

wijst ook dc plaats van Plinius, llist. Nat. 18.3 « Frühem quidem aratro quaesitain furtim noctn pavisse et sceuisse puberi Xll lab. capital crat, suspensumgue Cereri necari jubebant. » Ook de Rcmus-legcnde wijst er op, dat dc dood den sacrilegus trol. Het misdrijf, door hem begaan, was sacrUegimn. Po.MPONlOS, 1. 11 ff-de Rer. Div.(l,8). Zieook Niebdb B , 1, bl. 590, Rein Crim. R. der Römer, bl. 30 en volgg.

(a) Saerilegium belcckent volgens de afleiding , van sacra en lepere , alleen Icmpelroof, diefstal van heilige zaken, het meest voorkomende misdrijf van heiligschennis. Het woord beeft echter een wijderen omvang en betcekent heiligschennis in het algemeen I. 1 en 2 Cod.de Crim. Sacr. (9, 29). Wat Rein. Crim. R. der Römer , bl. 691 , in navolging van Dirksen daaromtrent opgeeft, dal deze laatste bcleekenis eerst in den Keizerstijd zon ontslaan zijn , is onjuist. Men vindt die reeds bij Nepos , Alcibiades, c. C , bij TiBDims, lil, 5, 11. Ook de titel der Pandecten, ad l. Juliain Peculatus et de sacritegUs bevat gerne enkele aanwijzing voor dat gevoelen.

-ocr page 112-

zouden volgens den juria alleen hen nog kunnen treflen , die kerkroof met verzwarende omstandigheden hadden gepleegd, ff. 1. I. « Sed moderanda poena est usque ad besliarum damnalionem eoriim, qui manu facta lemplum effregerunt et dona Dei noclu tulerunt : caelerum si qui intcrdiu modicum aliquid de templo tulit, poena mctalli coercendus est ; aut si honestiore loco nalus sit, depor-landus in insulam est. »

Schending van graven en grafteekens was in de eerste plaats aan de virtdicla privala overgelalen, maar men zag in de schending daarvan toch meer dan ecne inbreuk op de regten der familie. Ter zake van dergelijke schemling bestond eene actio popularis. Waar de familie zich de zaak niet aantrok, gaf de Praetor eene actio in factum (3) aan ieder , die eene klagt wegens gravenschennis inbragt. Het verleenen dezer actio popu-larit had deuzclfden grond , als de bedreiging der straffen tegen de eigenlijk gezegde eacrilegi. (4) Het was algemeen belang, dat hamp;theilige ongestoord bleef, en het graf, de reif religiotn, was evenzeer eene heilige plaats, als de tempels en in het algemeen de res gaerne. Gelijk deze laatste gewijd waren aan de bovenaard-schc Goden , behoorden de ret reli^iosae aan de underaardsche Goden of cigeidijk de Dii Manet. Het grondstuk, waarop de eigenaar het stoffelijk over.schol van cen zijner nabestaande had ter aarde besteld, was daardoor ret reUgiota geworden. (5) Door het feit van begraven , derhalve alleen door de handeling van pri-

-ocr page 113-

Vaalpersonen zonder ecuige Insscbcnkonisl van bel Staatsgezag , werden goederen aan bet verkeer der menschen onttrokken , om voorlaan aan de Goden toe Ie beboo-rcn. — Anders was bet met lie ret tacrae , de zaken aan de bovenaardsebe Goden gewijd. Hierin erkende do Slaat in den regel geene andere zaken voor beilig , dan die door de Slaalspriesters op de gebruikelijke wijze waren gewijd. Dubbel gewigtig was deze laatste beperking, wam, boewel Rome zich steeds zeer gastvrij omtrent vreemde Goden beloonde, en hun , in het algemeen , gaarne eene plaats in zijn gebied inruimde, behield men zich toch steeds voor, om den goilsdiensl, dien men voor den Staat verderfelijk oordeelde, te verbieden en te beletten. Veelmin kon derhalve do Staal en het regl eenigen den minsten eerbied loonen, voor hetgeen door belijders van een verbodén godsdienst aan niet toegelalene Goden was gewijd. Daarenboven do Slaat eerbiedigde wel in den regel den godsdienst van overwonnen volken, ook wel van een nieuw zich verspreidenden ecredionst, maar kon toch niet elke handeling van, bij hem als priesters niet bekende, personOn, waardoor volgens hunne bewering eene plaats heilig eu aan hel verkeer onttrokken werd , eerbiedigen. Elk middel om zich le verzekeren, of in werkelijkheitl contecraito had plaats gehad , zoU niet alleen ontbroken hebben , maar men zou ook op die wijze zich hebben blootgesteld aan bedrog en misleiding. De Slaat erkende dus alleen die zaken als heilig , die op openbaar gezag daarvoor waren erkend. De wijding echter maakte op zich zelve de zaak niet heilig, maar was alleen de openlijke erkenning, dal de zaak heilig was. Van daar, dal indien de tempel ineen was gestort, de plaats waar hÿ gestaan had, niets van zijne heiligheid had verloren en de ledige area derhalve builen den handel bleef, I. 73 ff. de Gonlr. Eml. « Aede sacra terrae motu diruta,

-ocr page 114-

locus aedificii non est profanus, et iilco venire non potest. » (6) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;x

De heiligheid bestond daardoor, dat de Godheid zelve woonde in die plaats, zetelde in die zaak. Van den wil der menseben was dit geheel onafhankelÿki Dezen hadden alleen te letten op de teekenen, waardoor kenbaar werd , dat eene Godheid zich eeno plaats had toegeeigend. Soms bleek dit door duidelijke, voor elk verstaanbare teekenen, bij voorbeeld , indien de bliksem ergens insloeg. Dan was het aanschouwelgk voor ieders oog, dat eene Goddelijke magt nederdaalde en de plaats in bezit nam. Zorgvuldig werd deze ójrfenröZ afgesloten en door een muur omringd en was tan dat oögenblik af eigendom der Goden. (7) Maar

a nimm , Minxerit in palrios cineres, an triste bidental, Moverit incestus. »

Incettus w*rdt zeer juist van den iaerfZe^as gezegd: «Caste jubet let adire ad Deos. » Cic. Leg. H , 10. Ook de plaats, waar de door deii bliksem getroffene begraven lag, was bidental. Persids vraagt aan MaCRINUS of bij denkt, dat JopiTER zijne schandelijke gebeden vergeten heeft, omdat hij en zijn huis nog niet door den bliksem zijn getroffen , en omdat hij nog hiet nedcriigt, als een somber en zorgvuldig te vermijden bidental, II 27.

Ignovisse putas, quia , cum tonat, ociüs ileX, Sulferc' discutitur sacro, quam tu domusque.

An quia non, libris ovium, Ergennaque jubentc. Triste jaces lucis cvitandumqnc bidental, Idcirco stolidam praebet libi vellcrc barham-

JüPITER 7

De afleiding van hel bidental van bidens , tweejarig schaap, dal daar geofferd werd, is bekend. Ergenna, zoover ik weet anders niet voorkomende, wijst door den uitgang (Porscnna, Siseana, Perpeiiiia ,) op den Elruscisehen oorsprong van dat gebruik.

-ocr page 115-

— 103 —

hiel altijd vertoonde do Goilbeid zieh op dergelijke voor ieder verstaanbare wijze ; baar wil kon dikwijl» alleen door de bijzonder ingewijde priesters werden verstaan. Dezen verkondigden den bun geopenbaarden wil der Goden aan bet volk, en ook kwam wel op bunno voorbede de Godbeid wonen op de plaats, in den tempel, die van Staatswege voor baar was bestemd. Wel had nu het volk daar den vrijen toegang en was de tempel in zoo verre publiek, maar men moet zich wachten de tempels als publiek eigendom, als re^ publica., le beschouwen. Wel was de ref publica evenzeer als de tempel aan het verkeer onttrokken ; wel konden beide zaken even weinig voorwerpen van privaat eigendom zijn; maar tusseben de res publicae en re* tanriiit was reglens een groot verschil. De eersten behoorden in eigendom aan het gehecle volk en konden geen privaat eigendom worden , omdat het volk , als éénheid , waarvan het regt uilging, geen uitsluitend regt van enkelen erkennen kon, op iels, wat len gebruike van allen was. De res tacrae daarenlegon konden geen voorwerp van eigendom, ook niel van hel geheele volk zijn, omdat zij aan de magt der menschen onttrokken waren. Wat der Goden was, kon den menschen niet toebo-booren. Van daar vinden wij bij Gajus , waar hij in zijne Inslilulen over zaken in hel algemeen handelt, als hoofdverdceling deze op den voorgrond gesteld , dat zij alle zijn, of dicini, of humani jurit.

Alle zaken op aarde behooren of lot het gebied der menschen, of zij liggen buiten dal gebied , als behoo-rende aan de Goden. Gajus Inst. II § 1, 2 en 3 «raodo videaraus de rebus, quae vel in nostro palrimonio sunt vel extra nostrum patrimonium habentur. (8)

(8) Het gebruik van het woord habentur, niet sunt, is opmerkelijk. Deze taken waren niet op zich zelve, maar door het algemeen volksgeloof extra patrimonium. De Jurist zegt daarom, dat zij daarvoor gehouden vmdmi.

-ocr page 116-

— 104 ~

Summa ilaqiic rerum divisio in duos arliculos deducilur, nam aliao sunt divini juris, aliae humani. Divini autcm juris sunt res sacrac et religiosae.»

Dezelfde grondverdeeling vinden wij in lateren tijd vermeid bij UipiAHüs.en evenzeer als reeds door Guus was aangewezen, dat de openbare magt tot do wijding moest medewerken , verklaart ook Ulpianüs alleen die plaatsen voor heilig , die van Staatswege zijn gewijd of geheiligd 1, 9 pr. 1 en 2 ff. de Rer. Div. (1,8) «Sacra loca ea sunt, quae publice sunt dedicata ; sive in civilate sint, sive in agro. Sciendum est locum publicum tunc sacrum fieri, cum princeps eum dedicavit, vel dedicandi dedil potestaten). (9) lllud notandum est, aliud esse sacrum locum , aliud sacrarium. Sacer locut est locus consecratus : sacrarium est locus, ubi sacra reponuntur : quod etiam in aedificio private esse polest; et soient, qui liberare eum locum religione voluut, sacra inde ovocare.«

Later, na de invoering »an het Christendom, vinden wij dezelfde hoofdverdeeling in de Instituten van JnsTi-NiAirus terug. Als res nulliu» (bij Gajus extra patrimonium'), vermeiden ook de Instituten uil den Christentijd (9) Oudtijds geschiedde de dedieatio alleen door den Consul of den Imperator. Eater kon volgens cene wet van het jaar 304 vóór Christus de dedi-rofto plaats hehhen op last van den Senaat of van de volkstribunen^ De voordragt lot deze «et werd gedaan , nadat door de hemoeijing van den aedilis cnrnlis Caids Kla vins, de Pontifex er loc gebragt was, om een door genen opgerigt altaar aan de Concordia volgens volksbcsluit te wijden. Eiv. 9,46. Waarschijnlijk is hel deze wet, waarop Cicero in zijne Oratio pro domo , C. 49 , als door Q. Papirids voorgedragen , doelt. Dedicatio is onderscheiden van conSecratio. liet laatste beleékent do verklaring , dat cene plaats dimni juris, sacer, is. Dedicatio is de loccigening aan cene bepaalde Godheid. Alle tempels zijn halve dedicata. Sacer kan eene plaats zijn zonder voor den dienst van een bepaalden God te zijn aangewezen. Zoo was de grond , waar Carthago Iiad gestaan ,consecratum. Cic. Agr. I, C. 2 hoewel niet aan cene bepaalde Godheid, gewijd dedicatum. M val dedica-tuin was , was ook sacrum , niet omgekeerd.

-ocr page 117-

do ret sacrae, religtosae on ta?iclae. Insl. § ^ dd Rer. Div. (2,1) «Nullius autem sunt res sacrae, et religiosae, et sanctae (10), quod enim Divini juris est, id nullius in bonis est. »

Als in Romes oudsten tijd zijn deze zaken aan hot gebied der menschen onttrokken en behooren zij aan de Godheid. Het eenige verschil bestaat hierin, dat deze oudtijds aan de verschillende Dit Superi behoorden, thans aan de Sancta Trinilus, later ook wel aan een heilige. Overigens bestonden er regtens dezelfde ver-eischten, om eene plaats als heilig te doen beschouwen. In lt;lc plaats van den priester, die voorheén, in het openbaar, op plegtige wijze, den tempel wijdde aan JüPiTER , Mars of Quirinus of later aan Isis en anderen, was nu de bisschop getreden. Gelijk oudtijds alleen de Slaatspriesters lol de wijding bevoegd waren, was, volgens de constitutie van Justinianus (11), ook de door het Staatsgezag erkende bisschop alleen en uitsluitend aangewezen , omj onder hel uitspreken dor wijdingswoorden , op de plaats, waar een klooster of eene

(10) Res sanctae werden met res sacrae gelijkgesteld; maar waren toch eigenlijk daarvan onderscheiden.!. 9, {3IT. de Urtr. Div. 1 , 8. Proprie diciinus sancta, qnae neqnc sacra, neqne profana simt, sed sanctione qnadam conlirmata .• iit leges sanclaesunt: sanctione enim quadam simt suh-nivae, qiiod enim sanctione qnadam snhnixnm est, ld sanctum est, etsi Dico non sit consecratum ; et inlerdum in sanctionibns adjicitnr, utqniibi aliquid commisit, capite piiniatiir. Later voegde men heide woorden te zamen en sprak men van sacrosaitctae ecclesiae.

(t1) Nov. 67 , C. 1. Sancimns igitilr prae omnibus qnidem illud fieri, cl nulli liccnliam csse , neque monastcrinm , neqne ccclcsiain , neqne oralionis domnm incipcre aedifieare, anteqnam civitatis Deo nmahilis cpiscopus oralionem in loco facial, et erneem figat, pnblicnni proccssnm ibi Eiciens, etcansam manifestam omnibus slatncns. Multi enim simulantes fabricare quasi oralionis domos , snis medcnlnr langnoribns, non orlho-doxarnm cecicsiarum aedifcatures facti, sed spclnncarnm illicilarnm. Zie ook Nov. 131 ,C, 7.

-ocr page 118-

— 106 — kerk of kapel zou worden gosticht, hel kruis te plaulcn on deu omgang te doen.

Gelyk vroeger de heiliging door Privaatpersonen in het regl niet was erkend, en het tacrarium prioatum niet werd geëerbiedigd, zoo was het thans mot de door anderen, dan den bisschopder diocese, gewijde kapel. In den ouden lijd stelde men zich tevreden met het tacrarium in aediSus privatis eenvoudig niet als ret tacra, maar als privaat goed, als in commercio, te beschouwen; later strafte men den ketter, die het waagde, een gebouw voor een anderen godsdienst, dan den orthodoxen te bestemmen, met verbeurdverklaring zijner goederen. Nov. 131 c. 14. Had hij don kelterschen dienst in zijne woning toegelaten , dan werd hij bovendien verbannen uit de provincie, waar hij dien gruwel had bedreven. Nov. 131 c. 8.

Zoo weinig waren de begrippen omtrent den regls-loestand der rex sacrae veranderd, dat men in het corpuf jurit Via Justiniancs de plaats van Ulpiaxus, die daarover handelde, overnam, en in de instituten, behalve deze plaats, ook de Instituten van Gajus volgde. Uil beide plaatsen liet men alleen de vermelding der DU Superi weg, en stelde daarvoor in de plaats de vermelding der wijding door den bisschop, overeenkomstig de constitutie van Justinianus. Ook de grafplaatsen bleef men als vroeger als heilig , als ret religiosae beschouwen en liet ook hierover beslaan , wal vroeger daaromtrent regtens was. De daarop betrekking hebbende plaats uil de Instituten van Gajus werd in die van Justikianus overgenomen, ook alleen met weglating der vermelding van de DU Manes, Al deze zaken bleven builen don handel, omdat zij uit hunnen aard aan niemand konden toebehooren, omdat zij builen hot gebied dermenschen, divinijuris, waren.

Deze regtsregel is, gelgk mon verwachten kan , door

-ocr page 119-

— lö? —

(le kerk behouden , en nog geldende in het Canonisch regl G. 51 do Reg. Juris in VI «Semel Deo dicalum, non est ad usus humanos ulterius transferendum. » Zie ook Walter (12}, Manuel du droit ecolésiastique § 262 en 263,

Waar alzoo de Roraoinseh-Gatholieke godsdienstige begrippen invloed hadden op het regt, bleef ook de Oud-Romeinsche , stelregel omtrent zaken dioini juris behouden. Zoo gold ongetwijfeld die regel in do middeleeuwen algemeen in de geheele Christenwereld , en ook in ons land, tol hel ontstaan onzer voormalige Republiek toe. Bijzondere overweging verdient het echter of iü de grooto revolutie der 16do eeuw , waarin onze Republiek ontstond , toen de oude godsdienstige en Staatsregtelijke begrippen in hunne grondslagen werden geschud , het reglsbegrip omtrent heilige zaken , volgens welke als hoofdverdeeling van zaken deze werd aangenomen , dat zij of divini of humani j'uris waren , niet even zeer eene wijziging had ondergaan. Vrijheid van geweien was verkondigd en de godsdienstige begrippen van vroeger hielden op, hel regl te beheerschen. Men was zelfs, kort nadal men het knellende juk van de aloude kerk had afgeworpen , aan een gedeelte van hare leerstellingen ten hoogste vijandig. Tot de stellingen j die men verworpen had, behoorde ook deze, dat een priester, of geestelijke, of wie ook, aan eenige zaak, roerend of onroerend, eene bijzondere wijding of heiligiüg vermögt te geven. Men geloofde niet meer aan heilige zaken in dien zin, Calvisüs verklaart dat zeer bepaald, Insliluliones 1.3 c, 20 n“, 30 «Jam ut communes (idelibus precesDeus verbo suo edicit, sic et lempla publica ipsis peragendis deslinala esse oportet. Si hic legitimus est lemplorum usus

(12) De hier aangchauldc Fransche vertaling is onder medewerking van den schrijver uitgegeven, Parijs 1840.

-ocr page 120-

— 108 —

(ül eerie esl) , cavendum est rursum, ne aut (quemad'“ inodumseculis aliquot haberi coeperunl) propria esse Dei Iiabitacula ducamus, unde propius aurem nobis admoveal aut seerolam, noscio quain , affigamus sanclitalem, quae sacraliorem apud Deum oralionem reddat. Vera eniin Dei lempla cum siiiius ipsi, in nobis oremus oportet, si in sancio lemplo suo Deum volumns invofare. Illam vero crassiliem Judaeis relinquamus, qui prae-ceptum habemus do invocando, cilra loei discretionem in spirilu el veritale Domino, Dedicalum quidem templnm erat olim Dei jussu precibus et victimis offerendis: sed quo tempore veritas sub talibue umbris figurata delitescebat, quae nunc ad vivum nobis expresse in nulle maleriali lemplo haerere nos palitur. Ac ne Judaeis quidem ea condilione commendatum fuit lemplum , ut Dei praesen-liamejus parietibusincluderent, sedquoad conlemplandam veri templi effigiem excercerenlur.Ilaque graviter ab Jesaje el Slephano reprehensi sunl, qui Deum in templis manu-faclis habitare ullo modo pularent. »

Eene kerk mögt tot bijeenkomst, tol onderlinge Gods-vercering van geloovigen dienen, bijzondere zaken moglen zij lot die eeredienst bezigen, men geloofde niet, dal de Godheid daarin meer woonde , dan in de wereld in hel algemeen. Indien men van eenige plaats of kerk nog bleef zeggen, dat God daar bijzonder tegenwoordig was of woonde, dan was dit niet dan eene figuurlijke uitdrukking.

Het oude begrip van res tacra was, zoover do hervorming doordrong, bij de heerschende partij verdwenen; het geloof dal do aarde lusschen de Godheid en de menschen was verdeeld, dal, hoewel gewijzigd, van de oudste lijden af had beslaan, was weggevaagd en de vcrdceling van Gajus vervallen, daar het eene deel, do ree dietni jurie, was te niet gegaan. En deze zaken zijn niet weder herleefd, Hoe zou men zich

-ocr page 121-

- 109 -

dan nog op weiten uit de Pandecten, 'vaar tempels en dergelijke goederen verklaard worden buiten den handel te zijn, omdat zij divini juris zijn, kunnen beroepen? Do oude Juristen wisten dat boter. Bij onzen Grotius lezen wij in de Inl. It 2 , § t5 on 16. «Met een opzigt tot de menschen ploegen de'zaken bij velen onderscheyden te werden , in Godt loebehoortig ende mensch loebehoortig, ende onder Godt loebehoortig wierden by de Romeynen gehouden de gewijde zaken, de graven der dooden, Siad vesten : Dog alles wel inge-sien sijnde, zal men bevinden, dat alle zaken den menschen toebehooren, maar lot verscheyden gebruick : Ja wat meer is, daer en is niet so Gode toegeeygent, of men ziet, dat het dikmael lot ander gebruick werd beheert, daarom zeggen wij beier, dal alle zaken toebehooren of alle menschen of eenige gemeenschap der menschen of bijzondere menschen of niemand, » Groe-KEWEGEK noemt de wetten der Pandecten , waarin van deze res Divini j'uris wordt gehandeld, uitdrukkelijk onder degene , die voor ons land hadden opgehouden van kracht te zijn. In zijn werk de Legibus Abrogatis leekent hij op Insl. II, de Rer. Div. 5 7 en 8 aan : «Olim aedes sacrae sive templa rite per pontifices aut episcopos Deo consecrabanlur, sed hoe moribus nostris non obtinel, neque ipsis aedibus a noslralibus ulla sanctilas tribuilur, ideoque hodie non in nullius, sed uni-vcrsilatis aut aedificanlis dominio sunl et hodierna , quae in templis sunt sepulcra , jure dominii possidentur et pro possidentis arbitrio alienari possunt.» Dit gevoelen is ook omhelsd door van' Leeuwen. Deze laat zich in zijn Roomsch Hollandsch regt, II, 1 9 aldus uit over, «saken , die op geenderley wys onder den eygendom van yemand kunnen gebragt werden , glyk als by de oude waren, do Heylig en Gode loegewyde plaatsen , als Kerken, Graven der Doden, Stadsvesten, en diergelijke.

-ocr page 122-

Hetwelk bij ons geen plaats heeft, als sedert den herstelden godsdienst, so ver daarvan geweken zijn, dat wy de Kerken in haar selve geen eer toeschikken. » Dit oordeel onzer uitstekende Hollandsche Juristen werd , naar ik meen, in do Protestantsche landen algemeen gedeeld. Althans'wij vinden ook, dat Böhmeh, wiens gezag op het gebied van Proteslantsch kerkregt zeker zeer groot was, sterk tegen het geloof aan heiligheid van kerken te velde trekt. In zijn Jus Eccles. Protest. II, III 13, § 6. «Nulla ilaque lex per tria priora secula adfuit, quae horum bonorum asservationem perpetuam injuiigeret, neque ratio rei aut ecclesiae alienationem impediebal. ld ipsum plurimi hodio sibi aliisque persuadent, ab ineunte aetate forsan erroneo dogmate de singular! rerum ecclesiaslicarum qualitate adeo decepti, ut sino gravi labore in veritatis viam reduci nequeant, Ita sane comparata est plerorumque hominum natura ; falsa et errouea facilius quam vera arripimus et menti ila firmiter inprimimus, ut inde evelli non possint. Irao licet nonnunquam veritato rerum convincamur, in contraria tarnen fertur animus, prae-judiciis depravatis imbutus, quae dilTicillime deponuntur. Quid cnim vuigatius adhuc hodio est, qnam in scriptis et scholis haec dogmata Iradi, bona ecceletiatlica esse Deo dicata , sacrata, data, extra commercium hominum, nullius, divini juris, illa esse sua natura in-alienabilia, cum quod ad usus divinos destinatum sit, in profano.s transferri nequeat; salutem ecclesiae in hoe ipso versari, oamque periclitari, si ecclesiae manus mortnae haberi desinerent. Imo hunc esso rerum ecclesiaslicarum ex ipso jure divino inmunitalem et privilegium, utprorsus a civili et mundano usu exemtae sint, nee ullum amplius Reipublicae usum praestare possint. »

In ouden tijd had men zich voorgesteld , dat het ont-

-ocr page 123-

zag, liai het uilcrkjk aanzien van Jen tempel wekte, de opwekking van bet godsdienstig zedelijk gevoel bij gezamenlijke Godsvereering, het onmiddellgke wondervolle gevolg was van de bijzondere tegenwoordigheid der Godheid op de aan haar gewijde plaats. Dit geloof maakte allengs plaats voor de overtuiging, dat de Godheid de geheele wereld gelijkelijk doordringt, en dat op elk uur , op elke plaats, overal en altijd, hare stem spreekt in de geheele natuur, en in den mensch. Eene bijzondere heiligheid van enkele voorwerpen of plaatsen is met die begrippen onbestaanbaar. Deze denkbeelden, die wy zagen , dat zich in het Noorden hadden gevestigd , zien wÿ ook later in het Zuiden opkomen.

Het bestaan van verschillende godsdiensten naast elkander, terwgl de belijders der eene de heilige zaken der andere niet voor heilig hielden , en de invloed der Philosophie in de 18de eeuw werkten mede, om ook daar derex sacrae uit het regt te doen wegvallen. De Fransche revolutie, het gevolg van gowgzigde begrippen omtrent Maatschappij en Staat, terwijl het gezag van den ouden godsdienst was vervallen, deed ook in Frankrgk de ret sacrae verdwijnen. Nadat in den bekenden nacht van 4 Augustus 1789, op voorstel van den Vicomte de Noah.les en den Hertog d’Aiguillon, alle feodale regten en op 11 Augustus daaropvolgende, de tienden en overige privilegiën der kerk waren afgeschaft, werden bij besluit der Nationale vergadering van 4 November van datzelfde jaar(13), alle kerkelgke goederen , en daaronder ook de

(13) Dit werd besloten voljjens bet voorstel van Mirabeau. Het Decreet luidde: « Tous les biens ecclésiastiques sont à la disposition de la nation , à la charge de pourvoir d’une manière convenable, aux frais du culte, à l’entretien de ses ministres et au soulagement des pauvres, sons la sur. veillance et d’après les inslruclions des provinces. Dans les dispositions à faire, pour subvenir à l’entretien des ministres de la religion, il ne pourra être assuré à la dotation d’aucune cure moins de 1200 livres par année, non compris le logement et le jardin en dépendant, »

-ocr page 124-

— 112 —

kerken en lt;lo overige re# sacrae verklaard te zijn eigendom van den Staat (14). Het later, na do buitensporigheden der Republiek, in 1802, door Napoleon gesloten concordaat, waarbij de Cathoiieke godsdienst in Frankrijk werd hersteld, stelde ook vvel weder de kerken en andere gebouwen met de overige niet vervreemde kerkelÿke goederen 1er beschikking van de kerk, maar de kerkgebouwen zelve bleven publiek eigendom, (15) De Code Civil voerde ook daarna de, uit het Fransche regt vervallene, choses sacrées, de re^t dioini pirit, niet weder in , oven weinig als, bij de Code Pénal, kerkroof als heiligschennis beschouwd en van gewonen diefstal onderscheiden werd.

Bij het concordaat was zelfs aan de kerk en aan geestelijke stichtingen do bevoegdheid niet gegeven ,

Art. 76. 11 sera établi des fabriques pour veiller à l’entrelien et à la conservation des temples, à l’administration des aumônes.

Art. 77. Dans les paroisses où il n’y aura point d’édifice disponible pour le culte, l'évêque se concertera avec le préfet pour la désignation d’un édifice convenable.»

Reeds vroeger waren de kerken, voor zooverre zij niet vervreemd waren, provisioneel 1er beschikking van de burgers der burgerlijke gemeenten of afdeclingen van gemeenten gesteld, art. 1 vari het decreet van 11 prairial an III, (30 Mei 1795.). Later was twijfel gerezen, wie als eigenaar der, 1er beschikking der Bisschoppen en Priesters gestelde, geconfisqueerde kerkelijke goederen der Rbijolanden (départements de la Sarre, de la Roer, de Rhin et .Moselle et du Mont Tonnerre) moest worden beschouwd. De Staatsraad besliste bij advies van 22 Jan. 1805, dat deze kerken en kloosters behoorden aan de commune, de burgerlijke gemeente.

-ocr page 125-

om goederen te bezitlen. (16) Dit is veranderd onder da restauratie bij de wet van 2 January 1817, waarbij is vastgesteld , dat de bij de wet erkende geestelijke stichtingen en vereenigingen, ^établissement schijnt mij beide te omvatten : dat het bepaaldelijk ook geestelijke orden aailduidt, zie van Nispen tot ParlXerden , Tbeuiis 1855, bl. 186) , goederen zullen kunnen bezitten , Tout-LiER , III, t. 1 , ch. 3 , nquot;. 45 en 46. Wel was in art. 3 dier wet bepaald, dal deze goederen niet zoult;len mogen vervreemd worden zonder autorisatie des Konings , maar dit was een administratief voorschrift, en geenszins werden daardoor alle de sinds dien tijd verkregene geestelijke goederen, verklaard te zijn builen den handel. Zij bleven aan verjaring onderworpen. Zie de noot bij ToULLiER op n°. 45. Ook de kerkgebouwen bleven, wat zij waren , en worden nog heden geoordeeld te zijn du domaine public.

Het begrip van heilige zaken is ook later in Frankrijk niet weder herleefd. Duidelijk is dit uitgesproken door Tropoong op art. 2226 C. G. Prescription, nquot;. 170.' «Chez les Romains une chose est sacrée ou sainte, par cela seul , qu’elle portait le sceau de la religion nationale , quoiqu’elle ne servît qu’à l’usage d’un simple particulier; c’était l’effet de la puissance, que les

( 1 e) De volgens ail.7G van bel Org. Decreet gevormde fabriques konden goederen licziUen. Let men er ecliler op, dat zij bij Keiz. decreet in het leven werden geroepen, bij decreet van 30 Dec. 1809 baar werkkring bepaald werd , regels voor haar beheer en hesluur werden gegeven, dat na tionale goederen 1er barer beschikking werden gesteld , en eindelijk dat de prefekt lot de eerste benoeming van den conseil de bi fabrique medewerkte en dal de maire in den regel van regtswege daarin zitting had, dan is bet mueijelijk aan die goederen alle karakter van slaatsgoed te ontzeggen namelijk in zoover, dat de magt, die du fabrique schiep, haar ook zon kunnen wijzigen en ophclïcn. De fabrique is eene stichting , geene teree^ uiging.

Themis, D. VI, Isle St [1859]. »

-ocr page 126-

— 114 —

cérémonies du culte exerçaient sur l’esprit des Romains et du rôle, quelles jouaient dans leurs institutions politiques. Chez nous il n’est pas de même: une chose sacrée n’est hors du commerce, qu’autant qu’elle est publique. Une chapelle privée , un lieu d’inhumation , qu’on aurait sur son propre terrain , n’ont rien d’im-prescriplible ; car ce n’est pas la consécration religieuse, qui retire la chose du commerce, c’est son affectation à un usage public. Getto différence entre nos idées et celles des Romanis a été signalée par Domat.» Troplonu zoekt zieh hier te dekken met het gezag van Domat. Deze zegt op de aangehaaldo plaats, Loix Civiles, liv. 8, 1.7, s, 5 art. 2 note, niets anders, dan hetgeen vvij in het volgende nommer (171) bij Troplong lozen, dat er gevallen zijn, waarin de vervreemdbaarheid der choiet tacreeg kan worden aangenomen. Waar de oude Fransche Jurist zegt, «elles peuvent être profanées (door de bevoegde magt) et aliénées , et rentrent dans lé commerce, is hij volstrekt niet in strijd met het Romeinsche en het Canonieke regt. Het gevoelen van Troplong daarentegen is lljnregt in strijd met de oude regtsbegrippen.De re» »acra isalzoo in de revolutie uil Frankrijk evenals in de Protes-taotsche landen in de hervorming verdwenen. Gelijk echter gewooDlijk,.als oude begrippen wegvallen , niet dan enkele gevolgen daarvan onmiddellijk mede verdwijnen, maar anderen nog blijven voortduren, hoewel de grond daarvoor niet moer bestaat, zoo was het ook hier. Gevolgen van de opvatting der heiligheid van kerken waren , hare onvervreemdbaarheid , dat kerkroof als sacrilegium beschouwd werd , en het asijlregt. Dit laatste is reeds vroeg verdwenen. Hel was zoo moegelijk houdbaar, dat er vóór de hervorming reeds dikwijls inbreuk en uitzonderingen op gemaakt waren , gelijk breeder bij VAN Leeuwen , Roomsch Hollandsch regt IV, 43 , 6 , is beschreven. Na do hervorming is dit geheel opgehouden, van

-ocr page 127-

Leeuwen, Centura forensic , P. Il, L, I, c. 15, n®. 25, die daaromlrenl verklaart « ea omnia ad reformatoruin mores minime perlinere nulliusque esso usus. » Omirent kerkroot was door onzen Groenewegen zeer teregt ingezien , dat dit feil niet meer als een bijzonder misdrijf van taerilegium, maar eenvoudig als diefstal moest beschouwd worden : de Leg. Abr. ad Insl. do Publ. Jud. (IV, 18), §9,0°. 10, «Sed cum extra usum sacrum rebus ecclesiasticis sanclilalem aliquam inesse sive inhaerere, secla noslrorum lemporum non credit, ideo moribus nostris sacrilegi vix gravius puniri soient, quam alii fures.» Men kon zieh echter algemeen van do oude denkbeelden nog niet ontslaan en kwam daardoor tot do inconsequentie, om nog steeds in den diefstal van kerkelijko goederen een zwaarder misdrijf, dan gewonen diefstal te zien; VoE'1', ad lit. dePeculalu, n”. 5, die uitdrukkelijk het gevoelen van Groenewegen bestrijdt. Algemeen is dit nog in Duilschland aangenomen. Noot 1—3 van Mittermayer op Feuerbach, § 344. De reden daarvan ligt hierin, dal men ook in Proleslanlsche landen, hoewel het ouilo begrip van heiligheid van kerken verlaten hebbende, toch nog eenige heiligheid aan die gebouwen toeschrijft. Böhmer, Jus Eccl. Prol. III, l. 40,5 43 en 49, § 9 en 10, noemt dit in lagenstelling der door hem verworpene sanctilas interna, eene sanctilas externa, eene onderscheiding , die in Duilschland nog algemeen gevolgd wordt, (zie Mitter-MAYER 1. c.); wat men echter met iHe sanctilas externa eigenlijk bedoelt, is niet duidelijk aangegeven. Het schijnt, dat men, de sanctilas interna verwerpende, door de oude begrippen echter nog dóórtrokken , toch nog iels behouden wilde , zonder dat men den aard en tie grenzen dezer nieuwe sanctilas externa, waarvoor ook geen bepaalde grond bestaat, kon bepalen.

Ook de onvervreemdbaarheid van kerken is door den-

-ocr page 128-

- 116 —

zelfden BüHmer, dion wij de beschouwing van kerken, als re# sacrae zoo hevig zagen bestrijden , verdedigd. Hij maakt daarbij echter de zeer juiste opmerking, dat een dergelijk privilegie alleen op het geschrevene regl berust, Jus Eccl. Prol, II, L, III, t, 13, § 17. « Ex sola lege civili el quidem majoris ulilitalis gratia , reslricla est alienanda facullas; non qualilas quaedam esseniialis, quod sint patrimonium Dei vel Christi, quod commercio seculari seu profanis usibus sua natura exemtae, quod Deo sint sacrafae et dicalao et, si quae sunt hujus farinae formulae, alienationi resislit, quam per aliquot secula praxis ecclesiaslica igno-avit, quam tarnen abusum nominare nou licet, »

Volgens stellig voorschrift van hel geschrevene regt is ook thans nog eene onvervreemdbaarheid van kerken zeer goed denkbaar, In Frankrijk vinden wij ook nog bij arresten uitgesproken, dat kerken builen den handel zijn, Althans voor zooveel dit op de Katholieke kerken betrekking heeft, schijnt mij dal ook niet bedenkdijk. Gelijk wij toch gezien hebben, zijn die kerken publiek eigendom , en daar zij als aangewezen voor den openlijken eerediensl en voor ieder daarbij openslaande, ten dienste van hel publiek zijn , zgn zij evenals de straten en wegen re» Publicae en als zoodanig builen den hanilel. Of men ditzelfde ook lot de kerkgebouwen van andere gezindheden zou kunnen uitstrekken , durf ik met geene zekerheid bepalen. Wel is bij het Frausche Staalsregt vaslgesleld, dat alle burgers voor de uitoefening van hun godsdienst gelijke bescherming genieten van den Slaat , maar of de kerken van andere gezindheden ook kunnen beschouwd worden als publiek eigendom , vind ik niet bepaaldelijk aangewezen , en indien zij niet kunnen worden gerekend lol het Domaine public, maar als privaat eigen-lt;lom dier kerkelijke gemeenten moeten beschouwd worden , kan daaromtrent niet worden aangenomen , dal zij builen

-ocr page 129-

— 117 —

den handel zijn, want al zijn zij aj/ectéet au terotee public, zij zijn dan goene ra ei^tra commercium, Daarloe wordt ook gevorderd, dat zij eigendom van den Slaat of van een Staatsregtelijk ligchaam, ra Publicae, zijn, PoMPONtus L. 6, pr. ff. deCoutr. Eint. (18.1) « nee cu-jusconque rei scias alionationem osse : ut sacra , et religiosa locajaut quorum commercium non sit, ulpublica,quaenon in pecunia popuU , ted in publico usu habeantur, ul ett camput martiut.» G.vjes , 1. 1 , pr. ff. do Rer. Div. (1.8) » Quae Publicao sunt, nullius in bonis esse creduntur: ipsiue enim unioenitaiie esse creduntur. Privatao autem sunt, quae singulorum sunt.» Waar Toullieh oordeelt, dat kerken buiten den handel en daarom niet aan verjaring onderworpen zijn , is dit dan ook alleen op grond daarvan, dat hij zo houdt, als te behooren lot het Domaine public, D. XX, n“. 773: «Les chemins communaux, los rues des villes, à la charge des communes , les places, les promenades et les fontaines publiques, les édi/ices destinés au seroice du culte, lei hospices, les prisons, et autres édifices publics, sont également imprescriptibles , tant que l’usage, auquel ces objets ont été consacrés, c’aura pas été changé,abandonné. Ce n’est pas qu’on puisse dire avec une rigoureuse exactitude, que ces biens font partie du domaine public , car ils n’appariiennent point à l’état: aussi, ne les voit-on figurer dans aucun des articles du Code, qui énumérent les choses dépendantes du domaine public , et qui , à ce titre , appartiennent à l’état : ce sont do.s biens communaux, des biens compris dans l’article 542, portant que les biens communaux sont ceux à la propriété ou du produit desquels les habitants d’une ou plusieurs communes ont un droit acquis. Mais tant que ces biens conserveront leur caractère do choses desliiiéos à un usage public communal, il sont par cela même hors du commerce et par conséquent imprescriptibles;

-ocr page 130-

— 118 —

ils le sont au même litre que les chemins, roules et rues à la charge de l’état, et autres dépendances du domaine public, qui, à raison de leur destination à un usage public, commun à tous, ne sont pas susceptibles d’une appropriation privée. Ce sont des biens publies communaui, comme les derniers sont des biens publics nationaux. »

Op dezelfde gronden verdedigt Troplowq 1. c. no. 170 de impretcribililé der kerken en beroept zieh, lot staving van dat gevoelen, op een arrest van het hof van cassatie van 1 Dec. 1823, door hern aangchaald, ook te vinden bij Dalloz , Nouv. Nep., in v. .letton pottet^oire, in de noot op n®. 829 «Attendu qu’en décidant, que les églises et chapelles consacrées au culte divin ne peuvent, sans qu’elles conservent leur destination, devenir l’objet d’une action possessoire, le tribunal de Nérac n’a fait que se conformer à un principe universellement reconnu; attendu qu’il a elé jugé, en fait, que la chapelle dont il s’agit est une partie intégrante de l’église; que la fabrique do la paroisse en était en possession à l’époque, où ont été faits les ouvrages, qui ont donné lieu à l’action intentée par le demandeur.» Dit beginsel is door de Fransche regtspraak uitgestrekt tol de plaatsen en banken in de kerken. Even als de geheele kerk buiten den handel is , zijn ook allo bare deelen onvatbaar voor privaat bezit en eigendom. Dit is uitgesproken bij arrest van de Cour do cassation van 29 April 1825, aangehaald bij Trop-long 1. c., te vinden bij Dalloz, Nouv. fiép., in v. j4ction pottetfoirt, Noot op n®. 331 «Attendu , . . sur le 2mo moven , que pour être réintégré , il faut que la chose possédée soit susceptible d’être acquise par prescription ; que pour reconnaître ce caractère, les juges se trouvent dans l’obligation de le rechercher et de l’apprécier; que dans l’espèce, le tribunal, en recon-

-ocr page 131-

— 119 — naissant, qu’il s’agissait d’un édifice consacré au culte, et faisant partie intégrante do l’église d’Annet , par conséquent hors du commerce , en a justement tiré la conséquence, que la dame do Courcy n’avait eu, ni pu avoir une possession animo domini, ni jouissance exclusive; qu’ainsi la fin de non-recevoir, prononcée par lo tribunal , n’est opposée à aucune loi , ni à la règle, qui piohibo le cumul du possessoire et du pélitoiro.» Wat begraafplaatsen betreft, is le regt door Dalloi opgemerkt, dat deze niet aan verjaring onderworpen en builen den handel zijn , als zij het eigendom zijn van bijzondere personen. Zij slaan te dien opzigle gelijk met kapellen , aan bijzondere personen behoorende (sacraria privata'). Tot slaving van dat gevoelen is in J^oup. Jiep, , in v. Pretcription civi/e, een arrest van het Hof van Orleans van 25 Julij 1846 aangehaald, waarbij is beslist « que si la propriété privée d’une chapelle dépendant d’un édifice religieux , résultant de titres ou même d’une possession appuyée par der signes extérieurs, capables de suppléer au litre, la révendica-* lion pourrait en être autorisée. » Op denzelfden grond berust hel gevoelen , dat volgens hel Fransche regt lt;le geheiligde , voor den dienst gewijde, roerende goederen , als de reraonslrans , do heilige kruisen , vazen, kleedoren enz. (17) niet buiten den handel zijn. Volgens Troplong 1. c. n”. 172 , en zijn gevoelen is overgenomen in helÄOMV. Rép. van DxLLOzin v. Prêter, Cie. n“. 202 , zijn deze goederen niet buiten den handel, omdat zÿ geeue ret piiblicae zijn. Men ziel, dat in

(17) Alle ilczB gliederen zijn volgens Caiionivcli regt res tacrae. li reis in den Codex van JuSTINUNCS is uitdrukkelijk bepaald, dal zij onvervreemdbaar lijn; 1.21, Cod. de SS. Eceles. «Sancinnis, neinini liccre sacralissima atipie arcana vasa , vel vestes , ceteraqnc donaria , quae ad divinam religioncm necessaria stuit, (cuin eliain velcres leges ea, qnae juris divinisnut, Inunanis nexibus non illigari sanxerint) vel ad vciidilio-nem , vet bypolhecam, vel pignus Irahcre »

-ocr page 132-

— 120 —

Frankrijk de ret tacrae alleen dan als builen den hamlel «orden aangemerkt, als zij tevens publiek eigendom zijn.

Op dezelfde gronden konden in ons Vaderland onder de oude Republiek kerkgebouwen, althans die der heer-sebende kerk, geoordeeld worden builen den handel te zijn. Door den Staat werd een opperloezigl over hare goederen uitgeoefend (18) ; geene vervreemding daarvan kon plaats hebben , zonder goedkeuring van Staatswege. Kerken konden derhalve, even als thans nog in Frankrijk, geoordeeld worden, een publiek karakter le hebben,worden aangeraerkl, als te bebooren lol heldomtHimn PitbUcum , en als zoodanig waren zij, volgens den algemeencn regel, niet arreslabel en builen den handel. Het is mij dan ook niel l)ekend, lt;lal immer onder de Republiek eeiie kerk gearresteerd en geregielijk verkocht is. Door do revolutie van hel laalsl der vorige eeuw is echter dit publiek karakter van alle kcrkolijke goederen weggenomen. Volkonicne gelijkheid voor de wel van allo godsdienstige gezindheden, was bij ari, 19 en 20 der Staatsregeling van 1798, gewaarborgd. De Staatskerk had opgehouden le beslaan. De kerkgebouwen der voormaals heerschende kerk werden als wettig eigendom der onderscheidene plaatsclijke kerkelijke gemeenten erkend. Voor zooverre daarop tusschen verschillende gezindheden aanspraak kon worden gemaakt, zouden de geschillen «laarovcr binnen zes maanden door de plaalselijke besturen worden beslist, art. 5 en 6 (19) der additionele

-ocr page 133-

121 — artikelen lol de acte van Slaalsregeling van 1798 (20). Wij hebben hier dus overgang dezer kerkgebouwen uil bel dominium publicum lol het privaat eigendom der kerkgenootschappen.

Hierin is bij de opvolgende Staatsregelingen van de jaren 1801 (21), 1806, 1814, 1815 en 18 48 en bij de volgende wetgevingen goeno verandering gebragt. Kerkgebouwen zijn dus sinds de revolutie, volgens den natuurlijken regel, als eigendom van de kerkelijke gemeente, lot welker gebruik zij strekken, beschouwd. Deze gebouwen dus thans nog voor re» PubUcae te houden, is cene verwarring van denkbeelden.

Het laat zich echter denken, dal ook in een Staat, waar volkomen vrijheid van godsdienstoefening en onafhankelijkheid van kerkgenootschappen bestaat, de Staal aan do verschillemle kerkgenootschappen hel privilegie verleent, dat de voor haren dienst bestemde gebouwen builen den handel zijn. Hel spreekt echter van zelf, dat voor elk privilegie eene bepaalde wetsbepaling noodig is. Daar zulk eene bepaling omtrent onvervreemdbaarheid van kerken of andere kerkelgke goederen in onze wetgeving niet is te vindon, beslaat dit privilegie bij ons niet. Of zulk een privilegie ook wenschelijk zou zijn, schijnt zeer bedenkelijk. Wel kan do Slaat, hoewel geene bepaalde godsdienstige gezindheid loegedaan, hoewel onpartijdig tegenover allo gezindhedon staande, niet onverschillig omtrent eene enkele daarvan zijn. Niet alleen dat hij de vrije uitoefening van godsdienst, als een der eerste regten der burgers, beschermt, maar do godsdienst, waar zg zedelijkheid bevordert en onzede-

-ocr page 134-

__122 __

lijkhcid bestrijdt, biedt ook een hoogst belangrijken steun aan den Staat. Er zou dus reden kunnen bestaan , dat ile Staat een bijzonder voorregt aan de kerkgenootschappen zou verleenen, te meer, waar zooals bij onze Grondwet, zelfs de bevoegdheid is gegeven, dat de Staat aan kerkgenootschappen directe hulp kan verstrekken, door aan de leeraars der kerkgenootschappen , die tot nog toe geen of een niet toereikend traktement uit ’s lands ka3 hebben genoten , traktement te verleenen. Men bedenke echter wol, dat aan zulk een voorregt belangrijke moci-jelijkheden verbonden zijn. De Staat kan het bedoelde privilegie wel niet anders verleenen, dan aan erkende kerkelijke genootschappen en aan de erkenning is weder het bezwaar verbonden , dat dan niet alle kerkgenootschappen geheel onafhankelijk en gelijk voorde wet zijn. Er zijn daarenboven aan de bepaling, dat kerkgebouwen buiten den handel zijn, ook nadeelen verbonden. Zoo is een hypotheek onbestaanbaar voor zaken buiten den handel. Vele nieuwe gemeenten , onder anderen , van de zoogenoemde afgescheidenen, zouden zich, zonder hun kerkgebouw door hypotheek te verbinden , bezwaarlijk in het bezit daarvan hebben kunnen stellen. Ging de stelling van de Regtbank te Deventer op , dan waren al de aldus op de kerken gevestigde hypotheken nietig en van onwaarde (1210 B.W.).En waartoe zou zulk een privilegie dienen?Een gebouw voor gezamenlijke godsvereering, is gewis, (wie dat ontkent, wordt door de geschiedenis van alle volken en alle eeuwen weêrsproken) , eene eerste, eene hoogste behoefte. Maar de vrijheid , om zulk gebouw te slichten, is voor elke gemeente voldoende. Kan zij de schulden van ophouw of onderhoud niet voldoen , dan is hel als een bewijs te achten , dal do kerk niet noodig is , of dal op het bezit daarvan weinig waarde wordt gesteld.

De kerk van elk genootschap kan , omdat van baar eene wekstem uitgaat tot zedelijkheid, tol verheffing

-ocr page 135-

van den mensch, grooten dienst aan het publiek bewijzen ; waarde gemeente echter zelve zulk eene onverschilligheid toont, dat zij de kosten van ophouw en onderhoud niet voldoet, zou het daar voor het algemeen niet beter zÿn, dat dat good op andere wijze aan do maatschappij diene? Waartoe zou de Staat dan een privilegie verleenen, dat zou strekken, om ooregt te bevorderen, om den schuldeischer van zijne regtmalige vordering te versteken. Vrijheid is ook in dit opzigtde hoogste eisch van het regt. De leden van een kerkgenootschap kunnen sommige hunner goederen voor heilig houden , zij kunnen alle zorg aan die goederen besteden , zo in stand houden en vereeren , zoo als hun geloof dat medebrengt, en genieten ook daarin de bescherming van den Slaat, maar deze dwingt anderen, die van een ander geloof zijn, niet om die goederen ook als heilig te beschouwen en te eerbiedigen. Zijn dozen op reglmatige wijze in hel bezit daarvan gekomen , dan beschermt de Slaat ook hunne vrijheid, om daarover vrijelijk, als over hunne andere bezittingen, te beschikken. Kerken en bij den eeredienst gebruikelijke zaken , zijn derhalve even als alle andere goederen in den handel. Op dezen grond schijnt mij ook de vraag, die dikwijls bij onze reglbanken is behandeld , of kerkbanken voorwerpen van eigendom en bezitregt zijn, voor geene ernstige bedenking vatbaar. Wij zagen boven dal in Frankrijk is uitgesproken, dat zij niet in het bezit van bijzondere personen kunnen zijn, dit is het natuurlijk en onmiddollijk gevolg van destelling, dat do geheele kerk builen den handel is. Bij ons zal men juist hot tegenovergestelde moeten aannemen ; daar de geheele kerk yalbaar is voor privaat eigendom, (in patrimonio est) , kunnen ook deolen daarvan voorwerp van bezit en eigendom zijn. (22) Dit

(22) Op dcnzclfJen grond werden ook vroeger de graven in kerken in vollen eigendom bezeten. Van Leedwen , Roomseb Holl. Regt, 11.1 , § 9.

-ocr page 136-

— 124 —

is ook roods meermalen bij reglerlijkouilspraken beslisl(23) Omirent kerkhoven is do onderscheiding door de Fran-sche schrijvers gemaakt, dat zij, voor zooverre zij eigendom van eene gemeente of slaalsregterlljk ligchaam zijn, builen den handel , maar voor zooverre zij eigendom zijn van bijzondere personen, in den handel zijn, volkomen juist. Deze uitspraak is het noodzakelijke gevolg van de stelling, dat deze zaken alleen, als reg publicae, builen den handel kunnen zijn. (24) Hel loeum relipiosum noitra voluntate facimug, van Gajus is voor ons regt niet meer aannemelijk.

Daar nu kerkgenootschappen en kerkelijke gemeenten bij ons privaatregielijke vereenigingen zijn en geen publiek karakter hebben, zijn ook de kerkhoven, aan kcrkelÿke gemeenten in eigendom loebehoorende , in den handel, even als alle aan particulieren loebehoorende grafplaatsen.

« Eu de graven, die in de kerken zijn, bij ons met volkomen regt van cygcdoin beselen, en by den regten eygenaar, als eygen goed verkoft en vervremd mogen werden.»

-ocr page 137-

^Jenige nog bijna ongebruikte bronnen voor de kennte van bel Oud-HoUandech regt, door Mr. J. DE Witte van Gitter» , Advocaat te ’s Gra-venhage.

Meermalen hebben wij reeds in dit tijdschrift door voorbeeldende stelling trachten te slaven, dat de kennis van hetgeen in de republiek der Vereenigde Nederlanden als burgerlijk regt gold, hetgeen gewoonlijk het Oud-Hollandsch regt geheelen wordt, niet volledig uit de daarover reeds geschreven werken te verkrijgen is, terwijl er geen enkel beslaat, waarin een algemeen over-zigt geleverd wordt van het stelsel van burgerlijk regl in de lijden, de invoering van hel H^etboek Napoleon, ingerigt voor bet Koningrijk Kol/and, onmiddelijk voorafgaande. Zelfs de boeken , die gewoonlijk het eerst worden nageslagen en die een overigens zeer verdienden naam , hetzij van geleerdheid, hetzij van bruikbaarheid , hebben, die van de Groot, vak Leeuwen, Voet en ZuRGK. leveren niet altijd hetgeen men uil den lijd, waarin zij verschenen, wenscht le welen. Is de wellelijke bepaling, het gebruik of de jurisprudentie, omtrent welks beslaan men zekerheid wil bekomen, van latere daglee-kening, vooral na die van de uitgaaf van de Groot door ScHORER, dan kan men zeker do Thesee selectae van van DER Reessel opslaan. Vindt men daar echter niet hetgeen men zoekt, dan moet men zich met den Codeiv novut batavue behelpen, daar de geschriften van van der Linden, wier groote verdienste door ons overigens erkend wordt, zich meestal niet boven het bloote compendium verheffen, en daardoor niet strekken kunnen om het behandelen van een speciaal geval gemakkelijkcr te maken.

Niet alleen in het belang der wetenschap, maar ook en voornamelijk in dat der praktijk , trachten wij hier.

-ocr page 138-

— 126 —

minder door redenering lian door voorbeelden , de wen-schelijkheid aan lo loonen van een werk, waarin hetgeen omtrent het Oud-Hollandsch regt en in uitgegeven boeken en in gedrukte en ongedrukte stukken nog verspreid ligt, zoo worde bijeengebragt, dat de advokaat, die geroepen wordt om een advies uit te brengen, er spoedig zijn weg in kun vinden, De gelegenheid is gunstig bij het uitgeven van een herdruk van de T/tetet teleelae van riiv der Keessel , die, naar wij vernemen, wordt voorbereid.

Eene rijke bron voor niet alleen geleerde, maar ook nuttige, aanteekeuingen op dat werk, zijn do nog onuitgegeven of niet lot een geheel verwerkte resoluliën van de stalen der verschillende provinciën, de toenmalige wetgevende magt, ten minste te beoordeelen naar hetgeen wij bevonden hebben dal de notulen van de Staten van Holland opleveren. Behalve in den zoo straks genoemden , niet allgd naauwkeurigen en volledigen Codex noou» batavut, zijn die oorkonden nog bijna niet gebruikt geworden. Reeds eenmaal hebben wij in dit tijdschrift op de hulpmiddelen gewezen, die zij lol booordeeling van de regts-vraag opleveren , of, onder hel Oud-Hollandsch regt, eene notarieele akte geldig was, wanneer de onderlee-kening door den notaris aan de minuut ontbrak (1).

Een ander voorbeeld , dat ook de Stalen van Zeeland soms notarieele aclen , die volgens het beslaande regt niet geldig waren, voor geldig verklaarden, vonden wg in hunne resolutie van den 29slen November ITr'l (2j:

-ocr page 139-

«Bij resuinplie gedelibereerd zynde op de Requeile vau Daniël Zultcrman, Notaris woonende Ie Middelborg, houdende zeer ooImoedig verzoek dat haar 11: Mog: het defect in den Ouderdom tan zynen Clercq Petrus Kappcyne gelieven te suppleeren, en de Notariale Instrumenten, zoo Testamenten , Huwelyks-Contracten, als anderen, waarover hy geduurende zyne impoberlas van den 23 Juny 1734 lot den 23 Maert 1735 als geluyge heeft gestaan gelieven Ie suppleeren , en verclaaren van die tragt en waarde als of ten lyde van het passeeren derzelve den Ouderdom van veertien jaaren waarlyk hadde berykt, in de notulen van den 13 September laastlcden breeder vermeid , mitsgaders op de Advysen van Praesident en Baden van den Hoogen Raad , en van President en Raden van den Hove Provinciaal , in de Notulen van den 24 November gemeld, daar over zynde verzogt, is , op alles rypelyk zynde gelet , dien conform met Eenparigheyt van alle de Leden goedgevonden en verslaan , uyt zonderlinge gratie. Es plenitudine potestalis et propler utilitatem publicam , te sub-veniëren aan de infórmaliteylen , dewelke naar Regten geallegen t zouden können werden in desclve te resideeren ; ende alle de onder-sebeyde Notariale Instrumenten « waarover gemelde Clercq Petrus Kappcyne geduurende zyn inipuberlas als Geluyge heeft gestaan, Ie verklaaren van die tragt en waarde als of ten lyde van het passeeren derselrer, den ouderdom van veertien Jaaren, in der daal bereikt hadde. »

Hetgeen in die notulen een naauwkeurig onderzoek verdient zijn niet zoo zeer de placalen , waarvan melding wordt gemaakt; die zijn toch meestal reeds bekend genoeg, maar de beslissingen omtrent onderwerpen van burgerlijk regt, die onder de zoogenaamde oclrooyen gerekend worden te behooren. Die algemeene benaming wordt niet door de Groot gebruikt, die over het ge-heele onderwerp alleen zegt: «En stael te letten, dat hetgeen by de Staten of Lands-Hoofden uit zonderlinge inzichten aan eenige luiden of gemeenschappen wordt

van de hoven enz., is Ie vinden in de curieuse Junilique ubsenatieti, door Mr. JoHiN dR HAüBtGSiDlI, hl. 67.

-ocr page 140-

— 128 —

vergund, niel strekt voor een wel ten aanzien van anderen » (1). Simon vak Leeuwen noemt ook hel woord niel, maar spreekt van Koor-regten en Privilegiën of Gratiën (2). Huber daarentegen vermeldt uildruk-kelgk de namen Privilegien en Octrogen (3). Alle drie laten het hij een korte vermelding berusten. Ook Mr. J. VAN DER Linden , vermeldt slechts eenige van de «verzoeken, welke schoon tot de Justitie schijnen te behooren, aan deeze vergadering (der Stalen van Holland) gedaan moeten worden» (4). Hij noemt slechts de brieven van senreté de corp» ; venia aetali» , om van leengoederen te mogen dieponeren , of om allo-dieatie; om con/irmatie van de collatie van eenige vicarge en om ontslag van /ideicommis. In de laatste jaren heeft een der hier niet opgenoemde soorten van Oclrooyen , die waarbij do regten van liefdadige gestichten en godshuizen op de goederen der daarin ontvangen personen geregeld werden, zeer de aandacht, om de daarover gevoerde regtsgedingen , getrokken (5) en is bepaaldelijk do vraag behandeld of alle door art. 3 van het besluit(de wet)van Lodewijk. Napoleon van den 24slen February 1809 waren afgeschafl. Wal hiervan zij behoeft hier niet verder onderzocht te worden, daar het doel van dit opstel alleen is om aan te toonen, dat deze verordeningen dienen kunnen om zekerheid omtrent anders twÿfelachlige vragen betrekkelijk hel Oud-Hol-landsch regl te verkrijgen. Voornamelijk kan dit argu-

-ocr page 141-

mento a contrario geschieden. Blijkt het, dat tot het een of ander het verlof van de Staten door een Octrooi moest worden verkregen, of dat zij iets uitdrukkelijk moesten goedkeuren, dan is de gevolgtrekking volkomen geregtvaardigd , dat het tegenovergestelde het gewone regt was. Zoo blijkt het uit do boven reeds vermeide octrooijeu, waarbij aan eenen notaris gelast werd om de ongeteekende minuten van eenen anderen met zijne onderteekening te bekrachtigen, dat die onderteekening , volgens hot gewone regt, een onmisbaar vereischto was voor de geldigheid van zoodanige minuten. Ook kan, voornamelijk uit het advies van het geregtshof, dat gehoord werd , blijken welke regtsvragen betwist worden , zoo als het geval is met de vraag of iemand, die wegens zwakheid van vermogens onder curatele was gesteld, het regt had om een testament te maken. Hoewel do jurisprudentie tamelijk wel op dit punt ten voordeele van het regt van den curandus gevestigd Was, hield men het voor voorzigtiger telkenmale van de Staten octrooi te vragen (1). Hetzelfde geschiedde ook in andere gevallen, waar hel betwijfeld worden kon of de erflater zijne geestvermogens in genoegzame mate bezat, en do bekwaam • heid om zijnen wil behoorlijk en verstaanbaar te uiten.

Zoo is, bij Resolutie van den 23slen November 1770, octrooi verleend aan een doofstomme om testament te mogen maken «mits sulks doende voor Heeren Commissarissen van den Hove. » lii het verzoekschrift werden do voorgenomen wilsbeschikkingen in haar geheel opgegeven en gezegd dat de suppliante, hoewel doofstom, in slaat was « om sig niet alleen bij de geenen , die haar dagelijks frequenteeron, door teekenen verstaanbaar te maken, maar ook to kunnen schrijven, en andere saaken verriglen, waartoe reeden , versland on oordeel werden veroischt.»

(t) Zie een voorbeeld in hel reeds aangehaalde werk van nz MiLS REGNAULT , hl. 120.

T/iemis, U. VI , Isle Sb [1859]. 9

-ocr page 142-

Zelfs aan een, van wien hel scheen le blijken, dat hij niel schrijven kon, is zoodanig oclrooi verleend, aan Pierre do la Croix, fijnschilder to ’s Gravenbage, bij resolutie van den 16den December 1758 (het request had hij echter eigenhandig onderleekend). Als beweegreden werd opgegeven; dat hij «zijn versland volkomen inaglig en in slaat was sig by de geenen , die hem dagelijks frequenteeren , door seekere leekencn verstaanbaar te maaken, en dat hy selfs in do kennisse der Waarheden van de Gereformeerde Religie soo verre was geavanceerl, dal hy op de geselle tyden hel heilige Naglmaal in de Walsche Kerke alhier gebruikt. »

Opmerking verdienen voorts do oclrooijen, waarbij eene authentieke interprelalie van placaten gegeven werd : een voorbeeld troffen wij aan , waar zulk eene uitlegging gegeven werd van de bepalingen van het bekende placaat van den 24 Januarij 1755 legen do gemengde huwelijken.

Op een verzoek van Ward Bingley en Maria Anna Wattier verklaanlen de Staten op den 25 Julij 1782 :

«dat litt voorgciioiiun Iiuwclyk van de SuppUanltn niet valt in de termen van llun Edele Giool Moj. Placaat van den 24 January 1755 , met qualifieatie op die van den Gerechte van Cool [Oost-en West-Blonmiersdijk . genaamd Gooi, even huilen Rotterdam] om of-sctinon de eeiste suppliant [Bingley] buiten slaat is om uit hoofde van tret afweesen en het onsecker leeven van synen vader eenig consent van den selven Ie leveren, soo ras aan hun van liet consent der Ouders van de tweede suppliante sal syn gebleeken , de supplianten in onder-Irouw op le neemen, aan hun op de ordinaire wyse de huwelyks Proclamaiien te vergunnen en in den Echt in te zeegenen.»

De Stalen geven inlusschen geene redenen, waarom het voorgenomen huwelijk niel zou vallen in de termen van hun placaat ; in hel verzoekschrift wordt daaromtrent hel volgende gezegd :

«dat ondeilusschcn die oinslandiglicid [de afwezigheid van den vader], gcvnegl daar hy dat den eersten Suppliant was van de Engel-

-ocr page 143-

sehe Episcopnal.sche, en de tweede Suppliante tan de Boonigche Relißie, hy den voorsz. Gereehte bedenking gemaakt was, of sylieden wel bevoegt waren om de Supplianten in ondertrouw op te nremen^, en dat dan ook die bedenking vervolgens aanleiding gegeven beeft, dat sy dacr toe tot heeden niet hadden kunnen geraakeo ; dat de Supplianten intusschen sig verheelden, dat ofschoon hun Edele Gr-Mog. by dersciver Placaet in dato 24 January 1735 tot conservatie en vermeerdering van de waare Gereformeerde Religie hadden tragten te zorgen dat Personen van de Gereformeerde Religie zig niet in huwelyk begeven met die van de Roomsche Religie , hoogst deselve echter dat Placaat enkel tot de ware Gereformeerde Religie hadden willen relatif maaken , en geeosints tot anderen, veel min tot de Episcopaalsche.»

In vele gevallen was die authentieke interpretatie met het verleenen van gratie gelijk te stellen. Talrijke voorbeelden zijn in de notulen van de Stalen van Holland te vinden van oclrooijen , waarbij verklaard werd dat eene schaking niet viel in de termen van hel placaat van den 25 Februarij 1751. Hel bekende «quid leges sine moribus vanae?» vindt hier wel zijne toepassing. Op herhaalden aandrang van hel hof was eindelijk dit placaat tot stand gekomen, ten einde aan de maar al te veelvuldige schakingen van jonge dochters uit de hoogere standen paal en perk te stellen (1). Doch dit was gemakkelijker te zeggen dan te doen. Geen jaar, kan men gerust zeggen , ging er om of de Stalen werden geroepen om hunne eigene wet krachteloos te maken , door do verklaring dat zij in dit of dat bijzonder geval niel toepasselijk was. Gewoonlijk was het op aandrang van do belcedigde partij zelve, de ouders van hel meisje, dat zulks geschiedde. Meeslal ontbrak fado, zoo niet jure, hel criterium eener schaking, dat de juffer legen haren wil was weggevoerd on hare ouders begrepen dan, dat

(1) De geschiedenis van hel placaat is te vinden in de notulen van den 12den November en 18drn December 1750, en van den SOslen Jannarij 1751.

-ocr page 144-

hel beter was in hel reeds gemaakte schandaal te berusten en er geen tweede , hel gevolg van eene veroor-deeling, bij te maken.

Een zeer opmerkelijk voorbeeld, op welk eene van do tegenwoordige wijze van wetgeving geheel afwijkende manier door de Stalen van Holland eene soort van afzonderlijk burgerlijk wetboek len behoeve cener stichting is goedgekeurd, vermelden wij hier nog, ten bewijze tevens, dat hel onderzoek van de le noemen oorkonden, en hare bekendmaking, in een voor elk verkrijgbaar werk van niet te groolen omvang, zijn onmiddelijk nut voor den praklizijn heeft. Wij hadden een in de praktijk voorkomende vraag te onderzoeken, betrekkelijke eene dier stichtingen bij de joodsche vermogende familien zoo menigvuldig, waarbij de erflater een kapitaal heeft vasigemaakt, len einde uit do interessen, op gezette lijden, een bruidschat te geven aan eene weet uit zijne familie, ook 'wel aan arme weezen uit zijn volk. Nu was hel, onder anderen, noodig le welen, om op de voor-geslelde vraag naar behooren te kunnen antwoorden , hoe die benaming van wees in dit geval was op te vatten , bepaaldelijk of er ook een zekeren ouderdom in hel Oud Uollandsch regl was aangewezen, waarop iemand ophield wees genaamd le worden, dan wel of de eenigslo vereischle, om op zulk eenen bruidschat aanspraak le kunnen maken, de feitelijke toestand was, van geen ouders meer le hebben, zoodat zelfs de hoogst bedaagde oude vrijster hare regten zou kunnen doen gelden. Gewoonlijk wordt nu do minderjarigheid als het tijdperk , gedurende hetwelk iemand wees genoemd kan worden, aangenomen. Zoo zegt b. v. Mr. Thymon Bo^r [ff'oordentolkj;

«Weeses noemt men mindeij.irige Vadcrloosc kinderen , of die nog Vader nog moeder bebben, zoo wel Dogters , als Jongelingen, van ouds plagt in Holland een Jongman mondig Ie zyn tot 15 en eene Dogler tot 12 jaaien, daar naa beeil men de lyd verlengt tot 18 en eindelyk tul 2.5 jaren.«

-ocr page 145-

Daarmede overeenkomende zijn de bepalingen in de sledeiijke ordonnantiën op de weeskamers , b. v. van die van Schiedam d, d. «naast lesten Aprilis 1597» (1), waarvan art. 57 lot rubriek heeft; Tyd van ßejaerlheyt van alle l^ eeskinderen, en aldus luidt:

«Die weeskinderen, zoo knccbijes als meisjes, sullen staen ende blyvcn onder die voogdye , ende toesiclil van hare voogden , lol dat sy 22 jaren oud sullen zyn , len ware sy getrouw! ofgeëmancipeert.»

Ieder voelt nu, dat het eene ongerijmdheid zou zijn om aan de ouderlooze joodsche jonge dochter hel regt niet toe te kennen van na haar drie-en-lwintigsto jaar den bruidschat te kunnen vorderen , die haar door den erflater was loegekend, zoo hij zelf geen bepaalden ouderdom had aangewezen, na welke volgons hem de lijd tot trouwen voorbij zou zijn. Het kwam er nu op aan om hel bewijs te leveren dat onder hel Oud-Hol-landsch regt werkelijk voor dit geval geene beperking len opzigle van de jaren werd gemaakt. Dit bewijs levert een octrooi van de Staten van Holland van den 15den October 1705, waarvan wij het bestaan leerden kennen uit eene overigens zeer onnaauwkeurige en onvolledige opgaaf van Zurgk (2). Het behoort onder de niet in de gedrukte notulen der Staten opgenomene, zoodat, wil men er kennis mede maken, hel rijks-archief moet kunnen bezocht worden. De verzameling, aldaar aanwezig, bevat de originele stukken : het verzoekschrift van de belanghebbenden; de dispositie, waarbij het in handen van het hof werd gesteld; het advies van dal collegie en hel octrooi zelf, waarvan de minuut vervaardigd werd door hetgeen van het oorspronkelijke verzoekschrift niet

-ocr page 146-

Höodig werd bevonden door te schrappen en hetgeen daaraan diende toegevoegd te worden er bij te schrijven. Uit do stukken , die tol hel hier vermelde octrooi betrekking hebben, blijkt nu dal Lope of Joseph Soaf.es bij zijn testament, op den 15den November 1651 te Smyrna gepasseerd, onder anderen eene stichting had gemaakt, tot uilkeering van huwelijksgiften aan weesdochters uit zgne familie of andere arme vrouwspersonen van do joodsche natie. Na hel overlijden van don executeur waren, volgens het testament, de Parnassim van do Portu-geesche joodscho natie te Amsterdam als zoodanig opgetreden. Zoo als het in den aard der zaak lag, bevonden deze dat eeno dergelijke administratie niet lolde aangenaamste behoort, daar ieder, die reglen op aldus gemaakte gelden beweert te hebben , zeer vasthoudend is in zijne uitlegging van de beschikking, die hij ten zijnen voordooie meent te kunnen inroepen. Zij dienden daarom een verzoekschrift in aan de Staten van Holland, ver-toonende :

«dat nu en dan is voorgevallen, dat 1er dier oorsaeclte difierenten «yn ontsla.an, ende de suppl, proces is gedaen , waer door de .«uppl. dan genootsaekt syn geweest costen te moeten doen en supporteeren , ter welcker onrsaceke voors. pieuse legaet, omtrent de uyt reyckinge van de voors. uyt deelinge heeft moeten werden vermindert,

dal de suppl. om soo veel als doenelyck was ’t scive te remedieren, ende de voors. chantabele dispositie lot het grootste effect Ie brengen , hebben geresolveert om te concipiëren eenige gevallen , waer over sy meynden, dal queslie ende different soude cunnen ontslaan, en deselve hebben gebragt tot seventien in *t getal , laeteode daer over adviseren tien van de priucipaelsle en fameuste reglsgelecrdcn en advocaten prac-tiscrende voor den Ilove van Holland ,

«dat deselve rcglsgeleerden en advocaten , na eenige deliberalien en conferenlien wel een eenparig advis op alle de voors. poinclen hebben gearresleert en gegeven.....maar dat de suppl. onder regt werden , dat sy hier meede ook geen volcomen securileyt en hebben , ende niet tegenitaendo ’t voors. advis, eghter daer over processen en differenten

-ocr page 147-

— 135 — souileU cunneii ohlDlacn , dewyl tie advyseii van regtsßelecrden geen weden , staluilen of keuren en syn ,

«etlogh dewyle de supp, deesen liaeren goeden iveroin voor’t toeeo* mende alle processen en differenten omirent dil subject le evilercn , gaerne tot een goet en vast eynde sagen gebragt, ende de voors. uyt deelinge alsoo niet meer door hel support van cenige noolsaeckelycke coslen sonde werden vermindert,

iisoo keeren de snppl. haer aen Uw Ed. Gr, Mog : ooimoedelyck ver» soeetende dat iJw Ed, Gr, Mog: het voors. goede desscyn van de Suppl. seconderende , uyt haer souveraine maght en aulhorileyt, by resolutie tot dien te nemen , believen te ordonneren en slalueren, dal het voors. advis als een wet offie ordonnantie van Uw Ed. Gr. Mog : sal moeten worden op gevolgt, aulhoriserende en qualificerende de Supp. om hel solve te aglervolgen , ende ider een , die sulcv moghie aengaen, haer dacrna te reguleren.»

Dit verzoek is door do Staten gesteld in handen van hel hof dat, op den 12 October 1705, een gunstig advies uilbragl, waarin het vooreerst, omtrent de bevoegdheid van do Stalen zeide, dat het nemen van een besluit hieromtrent «moet worden geaequipareert aan een fon-datie ad pias causas, golyck syn vicariën en dier-gelycken, waaromtrent ÜEd. Groot Mog. hebben en gebruycken het Jus Episcopale» (1). Voorts verklaart het hof dal het advies der tien advocaten bleek te rusten op den wil van den erflater. Dien ten gevolge is dan, bij octrooi van den 15 October 1705, hetgeen gevraagd werd in dezelfde bewoordingen loegeslaan, waarmede het verzocht was.

Het ligt builen de grenzen van dil opstel, om het reglsgeleerd advies, dat aldu.s lol eene wet voor die stichting werd verheven, in zijn geheel over le schrijven.

(1) Over de toen zeer uitcenloopende meeningen omtrent hel regt van den Staat op de vicarie-goederen vgl. Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der ricarie-goederen in Nederland, door Mr. F. C. W» Koker, hl. 21 , en onze aankondiging in dit tijdschrift, Tweede ver« zameling , Dl. tV, hl. 620. De schrijver heeft vele onnitgegevenc octrooi* jen van de Staten der vcrschillrndc provinciën inde archieven opgespoord.

-ocr page 148-

- 136 -

Wÿ bepaleti ons tot de vermelding van dat gedeelte, dat tol de beleokenis , aan het woord weesdoghter toe te kennen , betrekking heeft. Vraag en antwoord hieromtrent luidden :

12.

«Hoevele jaren een weesdogter moet hebben eer sy tol het trecken van het voorschreve restant als huwelyksgoed, of tot het voorsz.loolen gcaduiiUeert magh worden ? »

«dat eene weesdogter olie arm-vreuw , die om huwelyksgoed zal looten ten minsten moet berykt hebben den ouderdom van twalef jaren;en sulksin staat syn om naar de wetten van den Lande te können trouwen, also andersinls wanneer daartoe zoude werden gead-mitleert, diegeen , die niet houw-baer waren, de houwbaren daerdoor zouden können misvallen en werden geposiponeert, ’tgene met de wille en dispositie van den Testateur niet overeen te brengen is.»

Daar dit en de overige antwoorden dier tien advocated Op het oogenblik, dat zij gegeven werden, slechts adviezen waren, en dus alleen eene aanwijzing van hetgeen, volgens hen j reeds als wet gold, zoo mag het besluit worden opgemaakl dat hel gewone regt toen 1er tijde ook werkelijk zoo was, niet alleen om het gezag van de adviseurs, maar ook omdat het Hof en de Stalen er hun zegel aan hebben gehecht.

Hoewel het nu niet met zoo vele woorden in dit antwoord gezegd wordt dat geen ouderdom boven twaalf jaren de fatale termijn is, na welken de huwelijksgift niet meer geeischl kon worden, zoo blijkt uit het stilzwijgen hieromtrent genoegzaam, dat, daar de erflater geene beperking gemaakt had , het begrepen werd dat zulk een termijn ook niet kon worden gesteld. Wij hebben trouwens Ook vernomen dat in dergelijke teslamenten een ouder-

-ocr page 149-

— 137 -

dom is vaslgesleld , na welke de weesdochler haar regl verliest, en dat bij de tenuitvoerlegging der overige geene beperking gemaakt wordt. Het is ook ongerijmd om do voorschriften, nopens do voogdij in de weeshuizen gemaakt, tot andere gevallen te willen uitstrekken, te meer daar zij in de weeshuizen zelve niet worden uitgebreid. Hoe dikwijls gebeurt het immers niet, dat meerderjarige weezen , die aan eenig gebrek lijden, in die gestichten verblijven, en eerst nadat zij een betrek-kelgk hoogen ouderdom bereikt hebben , in een oude-mannen- of vrouwenhuis worden overgeplaatst.

Te dezer gelegenheid meenen wij de opmerkzaamheid te mogen vestigen op eene vraag, die een en andermaal is gesteld geworden. Daar het Eg'treg lenient van den 18den Maart 1656 tegen de huwelgken van Christenen met Joden straffen bedreigde (1), hebben de erflaters het nietnoodig geacht, daartegen eene voorziening temaken. Zoo wij vernemen , heeft de Regtbank te Amsterdam, teregt naar wij gelooven , voor eenige jaren uitgemaakt, dat eene Jodin, die thans met een Christen wil trouwen, daardoor hare aanspraak op eene dergelijke huwelijksgift niet verliest; dit vonnis is, voorzoo ver ons bekend is, nog niet gedrukt geworden.

Bekend is hot overigens dat kort na de uitvaardiging van het E^lreglcment aan de Joden door de Staten van Holland vergund werd om hunne gebruiken bij het aangaan van huwelijken onderling te volgen , waarbij kan worden nagcslagen de Resolutie van den 23sten Mei 1683 van do Staten-Gencraal, op een verzoek van de «Jood-sche natie lot Suriname» waarin zij zich beriep op hel voorregl, haar door de Engelsche Regering geschonken op den 17den Augustus 1665 om «in het reguarde van Testamenten en Huwelijken, alleen lo. moeten observeeren

(1) Iii art. 70. Zie ZenuK iu v. Joden, j V, vaar curieuse voorbeelden worden aangeliaald.

-ocr page 150-

— 138 — haare manieren, en dat haare Trouwbrieven , volgens hare coslumen gemaakt, souden valideren.» Zij verzochten om, wat do huwelijken betreft, het genot te mogen hebben van de voorregten, door de Staten van Holland voor de huwelijken onder de Joden verleend bij resolutie van den 30sten September 1656, hetgeen werd toegestaan.

Dit voorbeeld zal, vertrouwen wij , doen zien, van welke praktisch belang nog heden de kennis van de Octrooijen zgn kan, en hoe wenschelijk het is dat ook de niet in do notulen van de Staten gedrukte worden doorgelezen om het belangrijkste er uit openbaar te maken, ten dienste van hen, die niet, zoo als wij , het Rijksarchief naast hunne deur hebben.

Nog een voorbeeld, dat heden op een octrooi in een regls-geding beroep kan worden gedaan , levert een arrest van het Hof van het Hof van Gelderland (1) , hoewel hel daar minder gold de uitvoering van een octrooi dan wel eene regtsvraag, voortvloeijende uit cen zoogenaamil pieus fonds , waarbij zeker kapitaal onder fideicommis-verband was vastgemaakt ten einde

«of het God mochte gelieven ieinanl van myne descendenten door quade fortuyn of anders te hesoeken, om die te komen uyt het incomen assisteeren ; doch indien God ons Landt mochte comen le hesoeken met pestilentie of dieren lydt so sal het incomen voor een Jaar of twee worden gebruikt om den armen uyt te deelen.»

Daar nu van 1681 tot 1755 geen gevolg aan die betrekking is behoeven gegeven te worden, dan in zooverre dat steeds de inkomsten bij het kapitaal zijn gevoegd , wendden zich de belanghebbenden tof de Staten van Holland, verloonende:

«dat gemelde somme jegenwoordig niet anders is als een dood Capi-taal, hetwel jaarlyks accresseerende egler altoos infructucus soude

(1) Arrest van den 6dcn Februarij 1856. Zie ff'eeiil. «■ A. R- van den 12dcii Mei , n’. 1745.

-ocr page 151-

— 139 -

komen le zyn zonder eenige de minste ulilileit aan icinani 1er wareÏd Ie geven ;

«dal het daarby geer le dugten is dat er veele swarigheden en diffiquot; culleylen sullen komen te ontstaan wanneer tussehen de respective ge -interesseerden gedecideert soude moeten worden, of en in hoeverre aan d’een of d’andre der descendenten, die eenige sustensatie of assistentie uit het voors. fonds , om de gemelde redenen van quade forluyn of anders inogt komen te eysschen , sodanig versoek sonde behooren te Werden geaccordeert en toegeslaan ;

«dat daaromtrent onder anderen vooral in consideratie komt de verre uitgestrektheid der gcinleresseerde familien , dewelke na allen schyn nog meer en meer gedispergeert staan te woi den , sodanig dat het te vreezen is dat by vervolg van lyd verschcyde der geinteresseerden niet als mei moeite te ontdekken sullen syn ; dat het voors. fonds daar door liglelyk sal geraken of geheel verwildert of maar alleen in ’t besit en behecring van eenige weynige geinleresseerden ;

«dat daarby de supplianten allen te samen, door Gods goedheid, voorsien syn van sodanige middelen , dal men hopen mag dat by aanhouding van Gods zegen niemant van hun of hunne descendenten ’t eeniger tyd in ’f geval geraken datdeselve uit de revenue van son een kleyn capitaal assistentie nodig sal hebben;

«dat de periode en bclastinge ten opsigle van den armen daarby ge-voegt nog vry minder, soo de supplianten zig verbeelden, obsiceren kan, omdat dezelve nimmer eenige executie zal kunnen erlangen, vermits daarby niet is geexpresseert aan wal armen die uitdeclinge zal moeten geschieden, en dat dit point in allen gevalle door sware en menigvuldige processen naauwlyks ooyt te regt sal kunnen worden gelermiueei t of bepaalt na den sin en intentie van gern. Testatrice ;

«dat echter de suppl. om aan de genereusileit niet te kort te doen en om alle bedenkelijkheid die bij ÜEd. Gr. Mog. met relatie lol dit jwint mogte overblijven , weg te nemen, verklaren bereyd le zijn om aan den armen der stad Briclle , synde geweest de plaats , alwaar de Fondatrice haar domicilium gehouden en ook de voors. Codicillaire dispositie gemaakt en met haar dood bekragligt hoeft uit le koeren , sodanig cene somme als lot evaluatie van de in voors. Codicillaire dispositie voor haarvoordceligc clausui bevonden sal wcrden le behoren.

«Weshalve de supplianten zig keeren lot DEd. Gr. Mog. oolmoe-diglyk versoekende dat ÜEd. Gr, Mog. gelieven op te heffen en te

-ocr page 152-

— 140 -

Ontslaan de belasiin{;e op de weigern, capitale somme van vier duyzend Guldens en de daervan geprovenicerde revenues »

Op den 5den April 1757 is door de Stalen van Holland op dit verzoek genomen eene resolutie, waarvan het dispositief aldus luidt:

«Zoois’i dat wy de saak en ’t versock voois, oveigeincikt hebbende en genegen wesende ter beede van de supplianten , na ingenomen consideratien en advis van de President en Raden van den llnve . uit onse regte wetenschap, souvereine niagl en autoriteit, uit den band van fideieommis hebben ontslagen , sno als wy daaruit ontslaan bij dese de hiervoren gemelde capitale somme van vier duisend guldens, en de daarvan geprovenieerde revenues en aangelegde effecten , hiervoren in ’t breedc vermeld , alsmede van gelijk verband op de daarvan verder en by vervolg te provenieren revenues, mits en onder dese conditie dater vier duisend guldens in obligatien op’t gemeene land en ’t accres van dien in ’t vervolg , volgens de enise wille van de fondatrice zal blijven van deselve natuur ten behoeve van bare descendenten als in de acte codicillair staal vermeld, dog de respective armen, bereids gemeld uilgekogt worden voor of met een som van ses duisend guldens in obligatien prys courant of contant geld , onder renunciatie, nu voor alsdan , van al ’t regt en actie, ’t gunt de voois, armen uit kragte mede van de codicille hiervoren gemeld cenigsints zoude mogen competecren , onder approbatie en goedvinden van de regeeringe der stad Brielle en de kerkenraad der nederduitsche gemeente aldaar ; En aotorisceren vervolgens alsdan de supplianten om met de voorsz. Effecten te handelen als met vry eigen goed : Lastende een yder die hel aangaan zal zig hierna te reguleercn. »

Wij voeren deze beschikking aan, voornamelijk om te doen zien , dat do Staten soms van hunne «regle wetenschap, souveraine magl en autoriteit» gebruik maakten om iels geheel anders toe te staan, dan ge-* ; vraagd werd. Zij deden dit op advies van het Hof, dat de volgende curieuse beschouwing in het midden bragt :

« dat de testatrice daarby niet heeft geintroduceert een ordinaris

-ocr page 153-

Fideicomwissum Familiae olhelaWn'M van collateraal, dat in lyd en wyle cens ccn eynJe soude können hebben , of door remboursement van betaeidc 100e penn, soude werden geabsorbeert oflf by consent van alle de geinteresseerdens in ’t ontslag door UEd : Groot Mögt uit haare souveraine magt te doen , maar een eeuwige fondalie ten eynde aldaer gemelt, niet in landeryen off Huyzen , die door inuodatien , brand als andere ongelukken soude kunnen perissceren off van weynigh of geen rendement, ja selfs tot last worden, maar in ohligatirn op ’t gemeene land om te subsisteren zoo lange de capitalcn in wezen waeren , welke Fundatie dan met deeze republicq soude moeten stacn of vallen en een eynde nemen, dat God verhoede, en dus soo een pieuse fundatie van ouders onder hacre familie met soo een saluiair insigt geschiet, dacr de fondatrice op gerust ten grave is gedaelt, en dacr niet ligt buyten noodsakelykbeyt en merkelyke reedenen dacr toe moveiende, behoorde door de Souverain in 't geheel opgaheeven en buyten effect gesteh te worden.»

Dien len gevolge stelde het Hof hel «expedient» voor, dal door do Stalen is goedgekeurd.

Hel is inlusschen jammer, dat de uit dit octrooi ontstane regtsvraag niet door het Hof in Gelderland is behoeven te worden beslist : of de gelden , die iemand uit zoodanig fonds zijn loegezegd voor beslag onder dorden vatbaar zijn , al heeft de erflater dit niet uitdrukkelijk verklaard , zoo als hel in art. 756 , no. 3 , Welb. van B. R. geeischt wordt. In hel Oud-Hollandsch regl werd zulk eene verklaring door den erflater niet gevorderd ; nu was beweerd geworden dat art. 4 van de wet op den Overgang hier niet mag worden ingeroepen , omdat de beslaglegging eene vorm van procedure is, waarom de wet van het oogenblik moet worden toegepast. Wij meenen ochler, dal het hier een verkregen regt geldl uit de beschikking in het testament, in verband beschouwd met do toenmalige wetgeving, verkregen, waarom dan ook de gelden, onder hetOud-Hollandsch regl tol onderhoud gemaakt, in geen geval aan inbeslagneming onderhevig kunnen zijn (1),

(1) Zie over bel Otid.Hollandsch regl te dien opziglc Voïl ad lil.

-ocr page 154-

— 142 —

Oe laak van hem, die de octrooijen zou willen doorlezen om hetgeen voor de kennis van hel Oud-Hollandsch regl dienstig is, daaruit op te teekenen, zou echter slechts ten halve verrigt zijn , zoo hij zijne nasporingen niet uilstrekle tol de dagverhalen van do verschillende wetgevende vergaderingen in ons land tot do invoering van hel ff^ethoek Napoleon voor het Koningrijk Holland loa {2), Vele, zoo niet allo, vragen van burgerlijk regl, die door de Stalen werden beslist, zijn aan hare kennisneming onderworpen geweest en veel is er zeker nog in hare besluiten te vinden, waarvan het beslaan nu zelfs iiicl wordt vermoed. Niet ligt b. v. zal iemand in eeiio verordening op do gemeentebesturen eene aanwijzing gaan zoeken, door welke beambten een testament en andere aelen kunnen worden verleden. In do Jnelructie voor de Gemeenfe-Kesturen der Bataafeche Republiek van den 6den Februarij 1801 leest men hieromtrent :

«58. Voor de Gemcente-Bcsluuicn kunnen worden gepasseerd Testamenten en andere Acten van uiterste Wit, Prucuratiën en in liet generaal alle zoodanige Acten , welke niet speciaal voor de Burgcrlyke Bechtbauken gepasseerd moeten wurden.

«59. De Transporten , Hypothecation , Kusting-brieven, en alle verbanden op vaste Goederen , onder welke benaaming ook begrepen, moeien worden gepasseerd voor bet Gemecntc-Besluur , onder welks omkring de Goederen gelegen zijn.»

Wij deelon hier slechts de twee voornaamste bepalingen mede; in art. 59 en volg, en in art. 27 worden DilJ. de in jus tocando (2. 4.) n“. 51 , SlM. VAN Leedwem , Hoorns-Holl. regl, B. IV, d. 7, nquot;. 21, en de daar aangehaalde schrijvers. Vgl. J. D. Meier, Principes sur les questions transitoires, bl. 112 van de oorspronkelijke uitgaaf, bl. 54 van die door Mr. A. A. DE PlNTO, iiilgcgi’vcti en diens aanteekening, n“. 39.

(2) Ook de bepalingen van transitoir regt ■ bij de invoering van dit wetboek vast gesteld , mogen hier niet worden vergeten. Hare geschiedenis deelden wij mede in de Algemeene Korist-en Letterbode san den Sslen Januarij 18.59 (n’. 2); zij is ook te vinden in hel. Weekbl. v.h.Il.san den 27slen Januarij , n’. 2028.

-ocr page 155-

— 143

nog verdere voorschriften daaromtrent gegeven (1). Door hel daarop gevolgde reglement voor de gemeentebesturen den 20slen December 1805, is hun ook die jurisdictie ontnomen en in art. 3 bepaald: «De Gemeente-Besluren oefenen in geen geval eenigen invloed uit op de Regterlyke Magl. «

Wij durven hopen, dal de hier geleverde voorbeelden hel belang van een verder onderzoek zullen doen inzien , dat waarschijnlijk dezelfde overtuiging zal doen geboren worden, die bij alle dergelijke nasporingen ontstaat; dat, hoe meer er ontdekt wordt, hoe moer blijkt dat er nog voel te ontdekken valt.

Wij maken van de gelegenheid gebruik om eene misschien niet geheel van belang onlbloote nalezing te leveren op ons opstel in dit tijdschrift, hierboven op bl. 127 vermeld. Wij hadden daarin gezegd, dat bet ons niet gebleken was, of volgens het Romeinsche rogt een te^tamentum nuncupativum van kracht bleef, of liever het beslaan daarvan bewijsbaar was, zoo een of meer der getuigen voor den erflater kwamen te overlijden (2). Noch hol corpus jurig, noch de commentatoren , die wij hadden nageslagen, geven daarover uitsluitsel; toevalligerwijs vonden wij, in de uitgaaf van den Codex T/ie-odosianiis door Gothofredus, eene plaats, die, hoewel daarin over een testamentum scriptum gehandeld wordt, toch van eenig belang is voor de beoordeeling van do vraag in het Oud—Hollandsch rogt, waar het Romeinsche testamentum nuncupativum lot een notarieel testament ,^waar dus het geschrevene nog groolero kracht had dan bij hel testamentum scriptam, geworden was. Zij

-ocr page 156-

— 144 — bevindt zieh in de aanleekening op eene door Justisia-HUS (!) afgeschafle wet van Hokokius, waar hij zegt (2) :

«Exinde interim eolligilur, Honorium pro cerio posuisse et suppo-suisse, si testes omnes teslamentarii mortui fnerint, testamentum irritari oportere. Quod rectealioqui negator, deque v. Viglinm Insi. de Testant, ordin. § T. qui tarnen nonnisi dequorundam testium morte agit.»

De woorden van die con^titulio , waar hel hier op aankomt, zijn: «Vis enim fieri potest, ut (non perhaec tempora, quae fidei amore eonlraximus) , omnem testium conscientiam mors conjurata surripiat. » Mr. C. A, oEiv Tex en Mr. J. van Hall teekenen hier op aan (3) :

«Als een Idijk , boe weinig de Romeinen zich op geschrevene bewijzen meenden te mogen verlaten , kan verder de bepaling van c. 0 eod. strekken , dat een testament slechts 10 jaren kracht behoudt na het geschreven is ; tempora , guae fidei amore contraximus , is eene vreemde uitdrukking, beteekenende , de tijden , welke wij vit liefde voor de goede trouw hebben verkort. Dat achter ut met GoTOFREDOs , dc negatie non behoort te worden ingevoegd , is aan weinig twijfel onderhevig. »

Haenel zegt omtrent deze emendatie, in zijne uitgaaf van den Codex Theodoeianus ;

«Go(TDorBEDUs), proh. W(esck) et Bjdr. 1. c. 329 sed non prubo. Be(ck) add. putat negationem non ,■ sed omnes codd. ut per om, v. non , quo facile carere possumus , cum aliquid duri habeat locutio ut non , et tota sententia addita sit explicandorum caussa verborum : brevis mora sit caet.c

-ocr page 157-

ALGEMEE.VE REGTSGELEERDHEID.

De leer van Fr. C. vow S*vrGNr omtrent de beginselen pan bet ooergangsregt ortoontod en beoordeeld, door Mr. W. A. P. Verkerk Pistorius, Advocaat te ’s Gravenhage.

« He had greal holes iii his skin, the stumps lt;nbsp;f « his heard were ten times stronger than the hris-a lies of a hoar ; and his cuinpleiion made up of «several colours was altogether disagreeable. Yet « 1 most do him the jostiee to say, he was a comely o man ; but I conceive that my sense teas more « acute in proportion to my littleness.n

Capt. GulUeer’s Voyaye^ to BrobJingna^.

Ouder de vele Duitsche rcglsgeleerden, die in onze eeuw met onvermoeiden ijver het veld der regt.swelen-schap bearbeidden , is er geen, wiens naara hier le lande meer in eere is, dan Friedrich Carl vos Savicst. En inderdaad, hij verdient die eer len volle. Slechts zelden immersparen zijne landgenoolen aan eeno gelijke male van degelijkheid en diepte van onderzoek, die bijna Fransche helderheid van voorstelling, waardoor vow Savicnv zich zoo gunstig onderscheidt. Maar juist deze eigenschap verbindt ook aan de lezing zijner werken eigenaardige gevaren. VoN Savighy weel de resultaten van zijn onderzoek zoo smakelijk voor testeilen, hij verslaat zoo zeer de kunst, de zwakke punten van zijne redenering op den achtergrond te schuiven, dal hij u dikwijls de groolslo sophismen voor onomsloolelijke waarheden doel aannemen, terwijl eerst een uiterst naauw-letlend onderzoek de fouten in zijne bewijsvoering aan den dag brengt.

Bij hel zamenslellen mijner academische proeve (1)

(1) De bepalingen der wet van 1837 (Stbl. n“. 78) omirent het huwelijk, getoetst aan de nlgcmeene beginselen van overgangsregt.

7Ac»niJ,D. Vl,lslcSl.[1839). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

— 146 — vond ik hiervan een treffend voorbeeld in zÿne leer omirent de beginselen van het overgangsregt, zoo als hij die in het Ville deel van zijn bekend lt;lt;Si/stem de* heu-lig'eH /tomitchen Rechts» heeft ontwikkeld. Het kwam mij niel onbelangrijk voor, die leer in breede trekken te ontvouwen, en de gronden waarop zij rust, aan eene onpartijdige kritiek te onderwerpen.

Men beschuldige mij niet van verwatenheid, omdat ik openlijk legen eencn vos Savignt in hel strijdperk durf treden. Er zou eenige grond voor die beschuldiging kunnen zijn, indien de man, wiens werk ik hier bespreken wilde , minder hoog boven mij verheven stond. Maar juist omdat ik in hem den reus der nieuwere Duilsche regtswetenschap eerbiedig, zoude ik gaarne eene wederlegging mijner bezwaren uitlokken, die mij het geloof aan vois Saviony ook omtrent dil punt leruggeeft.

Vóórdat ik tol do ontvouwing der denkbeelden zelf overga, die ik hier wil beoordeelen, is het noodzakelijk, bel juiste standpunt aan te geven , waarop onze schrijver zich plaatst. Stelt bij zich bij zijn onderzoek op het standpunt des leetgeoers, of op dat van den regier? Men zal ligl hel gewigt dezer vraag bevroeden, waarop het antwoord gelukkig niel moeijelijk te geven is. Het ge-heele werk van vois Savigsy bohandeldl den positieven inhoud van het hedendaagsche Romeinsche regt (1). Hij onderzoekt nooit, wal den wetgever in ieder bijzonder geval Ie doen slaat, maar wal daaromtrent door hel Ro-meinsche regt wordt bepaald, voor zoover de regier hel in onzen lijd moet loepassen. Vos Savigsy handelt dus de iitre constituto, geenszins de iure constituendo. Men zal later zieu , van hoeveel belang hel is, dit vooral bij do behandeling zijner leer omtrent hel overgangsregt goed in hel oog te houden.

(1) Wat men hierumlcr te verslaan hebbu , zie v. Savigst , Sijtt, 1. P- 1 5 2.

-ocr page 159-

Die leer ïelve komt in grove trekken hierop neiier. VoN SiviGKY vcrtlcell allo weiten in twee cutogoriën, die welke op hel verkrijgen en verliezen der regten , en die welke op het wezen der regleii zelf betrekking hebben (I). Die onderscheiding maakt den gromlslag uit zijner gehecle leer. Het is dus voor de beoordeeling dier leer van het hoogste gewigl,dat wij goed begrijpen wat hij met die twee categoriën bedoelt. Laten wij hem daartoe zelfspreken. «Eine erste Gattung von Rechtsregeln» dus leert hij ons (2), «bezieht zieh auf den Encerb »der Eechte, das beiszl, auf die Verbindung eines Rechts «mit einer einzelnen Person, oder auf die Verwandlung «eines (abslracten) Rechtsinstiluls in ein (persönliches) «Rechtsverhältnisz. » Als voorbeeld dezer categorie noemt hij o. a. alle wetsbepalingen omtrent de wijzen van eigendomsverkrijging. «Eine zweite Gattung von «Rechlsregeln bezieht sich auf das Dasein der fieebte, «also auf die Anerkennung eines Rechtsinstiluls im A1I-«gemeinen, welche slels vorausgesetzt werden musz, «bevor von der Beziehung auf eine einzelne Person, «oder von der Verwandlung eines Rechtsinstiluls in ein «Rechlsverhällnisz die Rede seyn kann.» Als voorbeeld dezer categorie noemt hij ons o. a.^ eeno wet waarbij de slavernij wordt afgeschaft.

Wanneer men deze onderscheiding in verband brengt met VON Saviguy’s opvatting van den aard van hel regts-instiluut zelf, dan is het moeijclijk hem hier niet van eenige inconsequentie te verdenken. Onder «Rechtsin-slilul» verstaat hij het zamenstel van regtsregolen, die allen dezelfde reglsbelrekking lot onderwerp hebben, en alle le zamen één organisch geheel uitmaken (3).

:3) ib. I, p' 9, 10.

-ocr page 160-

— 148 —

Men kan die reglsregelen dus niet op zieh zelf, ieder afzonderlijk beschouwen, men kan ze niet scheiden, zonder dal organisch verband le verbreken , en den wezenlijken aard van het regtsinslituut te miskennen.

Men kan dus op dal standpunt niet zeggen, dat deze reglsregelen wel, gene niet op het wezen van bet regls-instituut betrekking: hebben, omdat het wezen van het regtsinslituut juist in het organisch verband bestaat, dat hen allen vereenigt.

Iedere regtsregel heeft zoowel op het wezen der regten, als op het verkrijgen en verliezen daarvan betrekking, al naar male wij hom in verband met het regls-instiluut willen beschouwen, waarvan hij een deel uitmaakt of wel in verband met de personen, waarvoor hij bestemd is. Slechts een paar voorbeelden, om mijne meening duidelijk te maken.

Een wetsvoorschrift, waarbij eenige wijze van eigendomsovergang wordt bepaald , hoeft niet alleen betrekking op het verkrijgen van hel eigendomsregt, zoo als von Savigrv ons wil doen gelooven, maar ook «p het wezen van den eigendom, als reglsinsliluut beschouwd , omdat dat regls-instituut het organische zamenstol is van alle regelen, die den eigendom tol onderwerp hebben.

Eene wet, waarbij de lijfeigenschap wordt afgeschaft, beeft niet alleen op het wezen van dat regtsinslituut betrekking, maar ook op het verkrijgen en verliezen der reglen, daar ieder, die vóór hare invoering lijfeigenen bezat, zijn regt op hen verliest, of len minste in de onmogelijkheid wordt gesteld, na dat tijdstip een dergelijk regt le verkrijgen.

De onhoudbaarheid van von Savigwy’s onderscheiding blÿkt dan ook uit de onmogelijkheid om het gebied van beide calogoriën met eenige zekerheid te begrenzen. Hg zelf spreekt slechts van de moeijelijkheid, en meent, dal een naauwleltend onderzoek naar den aard on de

-ocr page 161-

bedoeling der nel in elk geval voldoende zal zijn, om te beslissen, lot welke categorie deze of gene wel be-hoort (1). Een zeker kenmerk evenwel, dal eene wet lot zijne tweede categorie behoort (en het is het eenige, dal hij opgeeft), ziet hij in de omstandigheid, dat zij op zedelijke of staatkundige gronden rust (2). Is dit het geval, dan behoort zij volgens hem zonder eenigen twijfel lot die wellen, welke op het wezen der regten betrekking hebben. M..i. ziet evenwel von Savigry hierbij over hel hoofd, dat hel in de meeste gevallen zeer moei-jelgk, ja bij vele wetten geheel onmogelijk te bepalen zal zijn, op welke soort van gronden zij rusten. Geheet onmogelijk, wanneer beweegredenen van zamengeslel-den aard bij den wetgever hebben voorgezeten; en de nieuwe wet zoowel op zedelijke en staatkundige, als op zuivere regtsgronden rust; hoogst moeijelijk, waar de geschiedenis der wet te kort schiet, en hare bepalingen zelve lol allerlei subjectieve opvattingen aanleiding geven.

Vooronderstellen wij evenwel voor hel oogenblik, dal men met zekerheid weet, dat deze of gene wet op staatkundigen of zedelijkon grondslag rust, dan volgt daaruit nog geenszins, dal zij op hel wezen der regten betrekking heeft, in den zin, dien vos Savigny daar-aan hecht. Ook onder de wetten, die op het verkrijgen en verliezen der regle« betrekking hebben , zijn er vele, die aan staalkundige of zedelijke belangen haren oorsprong verschuldigd zijn. Wij willen hiervoor een paar bewijzen aan vos Savigky zelven ontleenen.

Zoo er eenige wet op zedelijken grondslag rust, het is de bepaling van bet Romeinsche regt, die aan sommige ontuchtige bedrijven het reglsgevolg der eerloosheid

-ocr page 162-

Terbimit. Von SAVionr brengt ie desniettemin lol zijne eerste categorie (1).

Een ander voorbeeld vinden wij in de bepalingen omirent het al of niet geoorloofde der schenkingen lusschen echlgenoolen slaande huwelijk , die zonder eenigen twijfel op de bevoegdheid (Handlungsfähigkeit) der echlgenoolen betrekking hebben, en uitdien hoofde, volgens zijne eigene leer (2) lot vos Savight’s eerste categorie zouden moeten behooren. Daar zij evenwel volgens hem op zedelijko gronden berusten , brengt hÿ ze tol de wellen, die op het wezen der regten betrekking hebben (3).

De zoogenaamde woekerwellen brengt hij tol de eerste categorie (4) , hoewel zo buiten kijf op staatkundige gronden berusten, en dus volgens zijne leer op het wezen der regten betrekking hebben moesten.

De wetten betreffende de echtscheiding behooren, van het abstract (?) juridisch standpunt beschouwd (het lijn zijne eigene woorden (5)), lot zijne eerste categorie, omdat zij op het verkrijgen en verliezen der uit hel huwelijk voortvloeijende regten betrekking hebben. Men moet evenwel deze opvatting (in concreto?) verwerpen, zegt hij, omdat die wetten op zedelijke gronden rusten; want daarom hebben zij op het wezen dier regten betrekking.

Hel meest afdoende echter is zijne behandeling der bepalingen omirent de bevoegdheid tot het aangaan van een wettig huwelijk. Op pag. 326 zegt hij, dal ze op zedelijke gronden rusten, hetgeen niet wegneemt, dal hij ze op pag. 494 onder de categorie dier wetten brengt,

-ocr page 163-

welke op hel Terkrijgen en verliezen der reglen helrek-king hebben.

Men ziet, in welke inconsequenties zelfs hij vervalt, die het opgegeven kenmerk als onfeilbaar aanprijst. En waar hel eenige opgegeven criterium zoodanig misleidt, zou men daar niet lot de onmogelijkheid mogen beslui-’ ten, om de juiste grens te bepalen?

Ik meen op bovengemelde gronden veilig te kunnen beweren, dal de onderscheiding, waarop de gehede leer van VON Savigny berust, evenmin op juistheid in de theorie, als op bruikbaarheid in de praktijk, aanspraak maken kan. Slrikl genomen is daarmede reeds het vonnis geveld over zijn geheele stelsel omtrent het overgangs-regt. Wij willen evenwel verder nagaan , op welke wijze hij zijne twee categoriën met den regel der niet-terugwerking in verband brengt. Daartoe moeten wij noodzakelijk vooraf onderzoeken, welke zijne meening is omtrent den aard en de beleekenis van dien regel zelven.

Wal dan hel eerste punt betreft, omirent den aard van den regel der niel-lerugwerking beslaat er, zoo als men wcel, hoofdzakelijk tweederlei gevoelen. Verred’ weg de meeste schrijvers over transitoir regt zien daarin de uitdrukking van een regltbe^intel, terwijl slechts enkelen hem uiteenen bloolen nuttigheidg^rond afleiden.

Vos SsviGNT behoort lot de laalsten. Immers volget:s hem steunt die regel op de drie volgende gronden (I).

Vooreerst is het van het hoogste belang, dal iedereen een onwankelbaar vertrouwen stelle op de wet, waaronder hij leeft. Even wenschelijk is de instandhouding der op ieder oogenblik bestaande regtsbelrekkingen. Do derde grond bestaat in de onmogelijkheid om den legen-overgeslelden regel in toepassing te brengen.

Dat wij hier evenwel niet aan physieke onmogelijkheid

(!) Sytl. Vin, p. 38!) vlgg.

-ocr page 164-

to dunken hebben, leert hij ons zelf op eene andere plaats (1). Onder «onmogelijkheid» moet men alleen de grooto bezwaren verstaan, die de toepassing van den legeuovergeslelden regel zoude medebrengen. Trekt men alle deze drie gronden te zamen , dan berust de regel der niet terugwerking volgens vos Savigst op eenen politischen grond, bet belang van den Staal, dus op eene blooto ratio utilitatit (2).

Men veroorlove mij ééne opmerking in parenthesi. Het is mij persoonlek zeer aangenaam, dat von Sa-viGHï bovenstaand gevoelen aankleeft. In mÿne academische proeve immers (ti fieet parva componere magnit) heb ik dezelfde meening trachten te verdedigen (3). Mr. A. A. DE Pi5To,die in het vorige nummer van dit Tijdschrift mijnen eersteling aankondigde op eene wijze, waarvoor ik hem niet dankbaar genoeg kan zijn, heeft daartegen eenige bedenkingen in het midden gebragt, waarop ik gaarne met een enkel woord zoude antwoorden. Volgens hem is de regel der niet terugwerking geenszins alleen op een politisch beginsel gebaseerd. «De «wet, die in zijne gevolgen regelt, wat vóór hare in-« voering regtens is tot stand gekomen, schokt niet «slechls het bij de burgers noodzakelijk vertrouwen in «regt en wet,— zij treedt bovendien buiten hare na-« lunrl^ke grenzen , — zij heerscht over het verledene , «door in zgne werking Ie sluiten , wat regtens is geschied «in eenen lijd, waarin zij niet bestond,» enz. Hel feit valt niet te ontkennen, maar geeft het daarom Mr. de PiSTO het regt tot het besluit, «dat zij aldus buiten

-ocr page 165-

— 153 —

«hare heerschappij brengt, wal uit den aard der zaak «buiten hare heerschappij is gelegen?» Maakt de geachte Ref, zich daardoor niet aan eene petitio principii schuldig , even als wanneer hij op de volgende bladzijde zegt: «Als de wet terugwerkt, dan schendt zij verkre-«gen regten, en daaruit alleen blijkt hel reeds duiadelijk, dat de regel, dal de wet geene lerugwerkendo «kracht mag oefenen, is de uitdrukking van of althans «gegrond op een re^tibeffinsel,» enz,?

Laat de geachte Ref., dus doende niet geheel onbewezen, waar hel eigenlijk op aankomt, dat de regel der niet-lerugwerking der wel inderdaad hare natuur-lijke grenzen voorschrijft, dal het verledene werkelijk uit den aard der saak builen hare heerschappij is gelegen?

Hel zou mij te verre voeren, indien ik breeder hierover wilde uitweiden. Ten overvloede verwijs ik nog naar KiERüiFF (1), die met de hem eigene scherpzinnigheid alle redeneringen van hen, die in den regel der niet-lerugwerking de uitdrukking van een reglsbeginsel meenen le zien, tol dergelijko petitionee principii lerugbrengt.

De vraag naar den oorsprong van dien regel is overigens in onze dagen van bloot theoretisch belang. Immers in de wetgeving van alle beschaafde staten is thans, voor zoover ik weel, die regel door eene uitdrukkelijke bepaling gehuldigd , zoodat er omtrent het verbindende daarvan voor den regier nergens eenige twijfel kan bestaan.

Van meer gewigl is de vraag omtrent de beleekcnis van den regel zelven. Volgens voir Savight moet men dien in den ruimslen zin opvatten, zoodat alle gevolgen der feilen, vóór de invoefingder nieuwe wet voorgevallen, aan hare heerschappij worden onttrokken, zonder onder-

(1) Theorie Jet gemeinen Cirilrerhtt, 1839, p. 74 in de noot.

-ocr page 166-

scheid of zij zieh vóór, dan wel na dal tijdstip doen gehlen (1). Maar dan ook niets dan de gevolgen van concrete feiten, geenszins de verwachtingen, die de vorige wel soms mögt hebben doen ontstaan (2).

Ook hieromtrent ben ik het geheel met von Savignt cens. Waarom hij evenwel naast de formule der niet-terugwerkin^ nog die der eerbiediging van verkregen regten te baal neemt, niettegenstaande beide volgens zijne eigene erkentenis (3) slechts verschillende uitdrukkingen zijn voor één en hetzelfde beginsel , verklaar ik niet te begrepen.

Het is bekend, welke gevaren aan hol gebruik der zoo onbestemde uitdrukking verkregen regten verbonden zijn; dat cene der twee wijzen, waarop vos Savigsy hetzelfde beginsel formuleert, ten minste overtollig is, zal wel geen betoog vereischen.

Op welke wijze nu brengt vos Savigny den aldus gewonnen regel der niet-lerugwerking in verband? Ziedaar de vraag, die wij nu moeten beantwoorden.

Die regel geldt volgens hem alleen voor zijne eerste categorie, voor die wellen, die op het verkrijgen en verliezen der regten betrekking hebben (4).

Voor de tweede categorie daarentegen, die der weiten, welke ophel wezen der region betrekking hebben, geldt naar zijne meening juist het tegendeel (5).

De regier mod aan haar wel degelijk lerugwerkendo kracht toekennen, en dat wel om do volgende redenen;

1quot;, Het kan do bedoeling van den wetgever niet geweest zijn, ook deze wetten aan den regel der niel-lerug-werking te onderwerpen, daar zij in dut geval allen zin

-ocr page 167-

— 155 — zouden uiissou (1). 2lt;’. de meeste en geuigligsle der weiten dezer categorie berusten op zedelijke en staatkundige gronden, en zijn daarom van streng positieven aard (^von tlrenff potitioer, zwingender Natur), waaruit dan zou voortvloeijen, dat hare heerschappij in den tijd zich verder uitstrekt, dan die der wi tten van ilc eerste cate-gone (2).

Vóór dat ik die gronden op zich zelve ga onderzoeken moetik al dadelijk opmerken , dal von Siwionv hier met zijne meening omtrent den oorsprong van den regel der niet-terugwerking in strijd komt.

Is die regel alleen op een politisch belang gegrond , zoo als von SvVIGNY beweert, geenszins do uitdrukking vaneen reglsbeginsel, dan hangt zijne verbindende kracht alleen af van do vraag , of hij door eenige bepaling van den wetgever tot wel is verheven, ja dan neen. Eerst wanneer zulks werkelijk het geval is, kan men verder gaan onderzoeken, welke de eigenlijke beleekenia van dat wels-voorschrifl is, of er uitzonderingen op den algemeenen regel zijn, en wat dies meer zij. Ontbreekt ilaarenlegen elke positieve bepaling van dien aard , dan bestaat de regel der niet-terugwerking voor den regier niet. De regier mag dien regel niet toepassen, ook wanneer dit in hel algemeen belang hoogst wenschelijk is. Dio grond geldt alleen voor den wetgeeer , wiens voorschriften door den reyter bluotelijk moeten worden loegcpasl. Indien men derhalve, zoo als von Savigny dat doet, den regel der niet-terugwerking alleen uit nulligheids-gronden afleidt, dan moet men bij alle onderzoekingen omtrent de verbindende kracht van dien regel van de onderstelling van een stellig wels-voorschrifl uilgaan.

Is dit ook do weg, dien von Savigny inslaat? Immers neon. Ilij stelt nergens eenige stellige bepaling op (1) nbsp;nbsp;nbsp;Sy,t. Vni, p. 515, 51C.

-ocr page 168-

den voorgrond, maar meent, dat de regier uit den aard der zaak verpligt is, aan de wellen, die op hel verkrijgen en verliezen der region betrekking hebben , alle lerugwerkende kracht te ontzeggen ,—die daarentegen , welke op het wezen der reglen betrekking hebben, ook op het verledene toe te passen. Hg bindt den regier aan den regel der niot-lerugwerking, niet omdat deze door een’ stellig voorschrift is gehuldigd, maar omdat hel algemeen belang volgens zijne meening de toepassing van onzen regel op zijne eerste categorie van wellen dringend vordert. Datzelfde belang vordert z. i. voor de tweede categorie hel tegendeel, derhalve, zoo redeneert hij , moet de regier aan die wellen wel degelijk lerugwerkende kracht toekennen. Maar die redenering is valsch , omdat de regier onbevoegd is, de wetgeving aan te vullen, zelfs waar het algemeen belang dergelijke aanvulling luide schijnt te vorderen.

Von Satigkï schgnt bovendien het praktische bezwaar over het hoofd te zien, dat op die wijze alles van de subjectieve opvatting des reglers afhangt, zoodat dezelfde wel volgens den eenen regier lerugwerkende kracht zal moeien hebben , volgens den anderen niel, ai naar mate hunne individuele opvatting verschilt, ja dat dezelfde regier dezelfde wel heden aan den regel der niel-lerugwerking zal moeien onttrekken, morgen ze daaraan onderworpen, indien mogelijk zijne meening in dien tusschenlgd veranderd is.

Wij vinden hier bij von Savigny denzelfden misslag terug, die aan de meeste dwalingen op overgangs-reg-lelgk terrein ten grondslag ligt. Ik bedoel de verwarring van het standpunt des wet^euerg met dal des regfers.

Bij het onderzoek der gronden, waarop von Savighy de wellen zijner tweede categorie aan den regel der niel-lerugwerking onttrekt, zal ons dit nog duidelgker worden.

-ocr page 169-

157 —

Bij die beoordeeling gaan wij natuurlijk van de onderstelling uit, dal de wetgever dien regel door een stellig voorschrift tot wet heeft verheven. Wij zagen dat ons standpunt, dus ook dat van vos Savignt , dit gebiedend vordert, daar er anders van den geheelen regel geen sprake kan zijn.

Zijn eerste grond dan beslaat, zoo als wij reeds zeiden, daarin, dal de gewigtigste weiten dezer soort, indien men ze aan den regel der niel-terugwerking wilde onderwerpen, in het geheel geenen zin zouden hebben (1). Hij bewijst dit door het stellen van eenige voorbeelden (allijd eene gevaarlijke manier van bewijsvoering) , waarvan wij er twee zullen overnemen: 1°. eene wet, die de lijfeigenschap ophefl, 2“. eene wet die de tienden opbeft zonder eenige schadeloosstelling. Wilde men nu aan deze wetten alle lerugwerkende kracht ontzeggen, dan zouden zij alleen beleekenen, dat, van het oogenblik harer invoering af, geene nieuwe lijfeigenschap of tienden zouden mogen worden gevestigd. Dit kan evenwel volgens von Savignt geenszins de bedoeling van den wetgever zijn geweest, omdat hij in dat geval eene geheel overtollige wel zoude hebben gemaakt, daar reeds sinds langen tijd niemand er meer aan gedacht heeft eene nieuwe tiend of lijfeigen-sebap te vestigen. Derhalve moet de regier de nieuwe wet ook op do tijdens hare invoering bestaande tiend of lijfeigenschap toepassen.

Tegen dezen grond heb ik do volgende bezwaren. Vooreerst zoude de wetgever, door eenvoudig te bepalen: «de lijfeigenschap, of de lienden zijn afgeschafl» m. i.. reeds door het gebruik dier uitdrukking alléén aan zijne wet terugwerkende kracht hebben gegeven. Daar evenwel hier alles op de woorden aankomt, die door den

(1) Sysl. V11I , p, 515, 516.

-ocr page 170-

— 158 — wetgever zijn gebezigd , wil ik voor bel oogenblik eens loegeven , dat de nieuwe wel, indien zij geene tegenwerkende kracht had, den zin zoude hebben, die voa SwiGNY daaraan hecht. Vooreerst behoeft die wel daarom nog niet overtollig te zijn. Ik meen don grond , dien von Savigsy daarvoor aanvoeit, met eeno eenvoudige verwijzing naar Rusland of Amerika te kunnen wêer-leggen. Maar al ware zulk eeno wet overtollig, zou daarom de regier bevoogd zgn, de duidelijke woorden, waarin zij verval is, te verdraaijen, omdat zij in hunne natuurlijke beleekonis eenen volgens zijne subjectieve opvatting ongerijmden zin bevallen? Is hij veeleer niet verpligt alle, ook de overtollige, voorschriften van den wetgever in toepassing te brengen?

Men zal mij loegeven , dal de eersie grond , waarop vox Savigxy zijn gevoelen tracht Ic verdedigen , weinig gewigl in de schaal legt. De tweede grond is schijnbaar van meer gewigt.

Do meeste der wellen, die op het wezen der regten betrekking hebben, berusten volgens von Savigny op zedelijke en politische gronden ; zij hebben daarom eene streng positieve natuur en strekken dien ten gevolge hunne heerschappij ook over hel verledeno uil (1).

Ik geloof niet dat vos Ssvigny ergens het bewijs voor deze redenering heeft geleverd. Hij verwijst ons daarvoor naar de plaats , waar hij de wetten van den-zelfden aard uil een inlernalionaal oogpunt beschouwt (2). Daar komt bij op grond dierzelfdo « positive twingende «Natur» tot het besluit, dat de wellen van dien aard door den regier van den Slaat, waarin zij gelden, op de meest strikte wijze moeten worden toege-pasl, zonder ten gunste van vreemdelingen eenige uitzondering te maken, of ten bunnen opzigle de wet

-ocr page 171-

hunner eigene woonplaats in acht le nemen. Wij vinden evenwel daar,' evenmin als hier, eene juiste omschrijving en motivering van die tamelijke onbestemde positieve natuur. En toch , het gaal raoeijelijk , het positieve der wellen , die op zedelijke en staalkundige gronden rusten, als axioma aan te nemen. Men zou immers oppervlakkig meenen, dat alle voorschriften van den wetgever voor den regier even verbindend zijn, zonder dat de aard der gronden, waarop de wet volgens zijne meening rust, daarin eenig onderscheid maken kan. Zoo als wij ze nu lezen, is de geheelo redenering van vos Savigny omtrent dit punt niets dan eeno petitio prin-cipii. De meeste wetten, die lol de tweede categorie behooren, hebben terugwerkende kracht, omdat ze van streng positieven aard zijn. Welke zijn nu de wellen , die tol die categorie behooren 'f Alle wellen van streng positieven aard. Dit komt dus eigenlijk hier op neder, dal allo wetten, die van slreng positieven aard zijn , terugwerkende kracht hebben, omdat ze van slreng positieven aard zijn. Ziedaar den gang zijner bewijs* voering, die de lezer zonder twijfel met mij niet zeer overredend zal vinden.

Opmerkelijk is hier overigens de overeenkomst lus-schen hel resultaat van von Savighy en dat van voiv Strove, den man, dien hij overal op de meest apodictische wijze tereglzet. VoN Strove is namelijk van oordeel, dat het begrip zelf van wet alle lerugwerkende kracht noodzakelijk uitsluiU Zoodra de wel terugwerkende kracht heeft, houdt zij volgens hem op in waarheid wet te zijn.

Nu brengt het nivellerende in zijne staalkundige rig-ting mede, dat hij een vurig voorstander is van alles, wal naar afschaffing van privilegiën, tienden, Igfeigen-schap et hoe genuf omne zweemt.

Hij weet dit evenwel niet goed te rijmen met zÿrie

-ocr page 172-

_ 160 —

leer omtrent hel overgangsregl, daar de wetten, waarbij dergelijke instellingen worden afgeschaft , dan toch wel degelijk moeten terugwerken.

Uit deze moeijelijkheitl redt hg zich, door eenvoudig weg te zeggen dat dergelgke « moralische Schändlich-«keiten und Graiiel » de bescherming van den Staat niet meer verdienen, en dat de drie staatsmagten zonder omwegen moeten verklaren, dat zij voor het vervolg weigeren, die te erkennen (1). Vow Savigny persiffleert hem hierover zeer aardig. Stel ueensvoor, zegt hij (2), dat de meerderheid der regterlijke magt uit communisten beslaat, wat wordt er dan van den eigendom? M. a. w. gij laat alles aan het subjectief oordeel des regters over. Zeer waar, maar bijna hetzelfde zou men von Savignv kunnen tegenwerpen. De regter moet volgens hem aan de wetten, die op zedelijke en staalkundige gronden rusten, lerugworkende kracht geven. Wie beoordeelt den aard der gronden, waarop de wel rust? De regier zelf. Indien dus de regter van oordeel is, dat eenige nieuwe wet eene «streng positieve natuur » heeft, met andere woorden, dat de vroegere toestand in hel belang der zedelijkheid of van den Staal dringend verbetering behoefde (om het lelijke woord «Gräuel» niet te gebruiken), en dat die behoefte den wetgever tol het invoeren van de nieuwe wel heeft bewogen, dan zou hij die lerugwerkende kracht moeten geven, niettegenstaande de wetgever, want van die onderstelling moot, zoo als wÿ zagen, ook von Savignv uilgaan, niettegenstaande de wetgever hem geheel iu het algemeen heeft voorgeschreven , de wet geene lerugwerkende kracht te geven. Alles komt dus hier evenzeer op de subjectieve opvatting des regters aan, en hel eenige onderscheid lusschen von

-ocr page 173-

— 161 —

StrWb en von SAVicirv beslaat daarin dal de laatste op die wijïo alleen de lijdelijke grenzen, de eerste daarentegen de gehcele materie van hel regt daaraan onderwerpt, Ziedaar dus den revolutiemaker van 1848 en den ultraconservatief, voiv Struve en vos SaviOst, dtuD noms qui hur/ent de te ooir entemble, met elkander in hetzelfde schuilje!

Maar laat ons eens toegeven , dat de beide gronden, die wij trachtten te weerleggen , werkelijk bewezen , dal de regter aan vele wetten , die op hel wezen der regten betrekking hebben, indedaad lerugwerkende kracht geven moet. Er blijven dan toch nog altijd eenige wetten over van dezelfde categorie, en vos Savignï erkent haar bestaan (1), waarvoor hij niet eene enkele reden opgeefl, waarom te haren opzigle iels anders gelden zou, dan vooi die welke op het verkrijgen en hel verliezen der rcglen betrekking hebben. In J 399 verdeelt hij de wetten, die lol zijne tweede categorie behooren, in drie klassen. Tol de eerste behooren die wellen, welke zekere beperkingen der persoonlijke vrijheid of van het eigen-domsregt opheffen of veranderen , welke uit hunnen aard bestemd zijn, om het individuele menschelijke leven in duur te overtreffen (2). Als voorbeelden haalt hij aan: do lijfeigenschap, do erfpacht, de majoraten enz. De tweede klasse beslaat uit eenige reglsinslituten, die de onderlinge betrekking der beide geslachten tot onderwerp hebben, als daar zijn de echtscheiding, do bevoegdheid der echtgenoolen lol onderlinge schenkingen staande huwelijk, den reglsloestand van onechte kinderen, en vele andere (3). Alleen do wellen , die lol deze beide klassen behooren, onlleencn volgens vos Savigst hare

Jheini,, D. VI, Islc Sl. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 174-

— 162 — terugwerkendo kracht aan de haar eigene «streng « positieve natuur. »

Er is evenwel nog eene derde klasse van wetten, die lot dezelfde categorie behooren, die echter alleen op juridische gronden gebaseerd zgn.

Ook op deze nu is volgens von Savignï de regel der niet-terugwerking geenszins van toepassing.

Waarom niet? Hij anlwoordt alleen: «omdat zij op het wezen der regten betrekking hebben (1).» Dit antwoord is evenwel geheel onvoldoende, omdat het juist de vraag is, of ilie wetten terugwerkendo kracht moeten hebben, ja dan neen. En daarvoor blijft vos Savigny ons het bewijs, ten minste voor deze klasse van wetten , schuldig. Die reden alleen zou voldoomle zijn, om zijne leer af te keuren, al moesten wij hem de juistheid zijner redeneringen voor de twee eerste klassen der tweede categorie toegeven.

Vos Savigsy veroorlooft zich dan ook van tijd tot tijd van dezen geheel onbewezen regel op eene niet onbeduidende wijze af te wijken. Een enkel voorbeeld zal, hoop ik, voldoende zijn, om deze mijne bewering te staven.

Volgens het Pruissische Landregt verkrijgen alle huurders en pachters door de levering een zakelijk regt op de geleverde zaak, terwijl zij volgens het Romeinsch regt slechts een persoonlijk regt op het gebruik daarvan» hadden. Op pag. 424 nu behandelt vos Savigsy de transitoire vraag, wat daaromtrent regtens is, wanneer op eene plaats hot Pruissische regt het Romeinsche vervangt, of omgekeerd. Oppervlakkig zoude men meenen, en vos Savigsy geeft het gereedelijk toe, dat er hier van do invoering van een nieuw regtsinstituut sprake is. Volgons zijne leer zou do regier dus aan de nieuwe wet terugwerkendo kracht moeten toekennen, en zou

(1) Syst. vut, p. 530.

-ocr page 175-

dus bet regt der huurders ou pachters dadelijk hij de invoering der nieuwe wel van aard rnoeten veranderen.

Door dit aan te nemen evenwel zou vos Ssvicwr in strijd komen met zijne leer omirent lt;Je contracten, wier gevolgen volgens hem allen zonder onderscheid moeten worden beoordeeld naar de wet van hel tijdstip, waarop zij werden aangegaan. Hij redt zich uit dit dilemma door eenvoudig te verklaren, dal de nieuwe wel omirent het regl van huurders en pachters niel lot zijne eerste, maar tot zijne tweede categorie behoort, en dus op hel verkrijgen en verliezen der regten betrekking heeft; en dat wel, omdat de reglen van verschillende huurders op dezeltde plaats zeer goed naar verschillende weiten kunnen worden beoordeeld, naar male van hel tijdstip waarop hunne contracten zijn aangegaan. M. a. w. omdat hel in de toepassing mogelijk is, beide stelsels naast elkander te laten voortbestaan. « Daher n (ik laat hem zelf spreken) «daher gehort die Frage wegen des ding-« lichen Rechts der Miether lediglich zu der Gattung «van Rechlsregeln, welche sich auf den Erwerb der «Rechte beziehen, also in dasjenige Gebiet, worin der «ilie rückwirkende Kraft der Gesetze ausschliessende «Grundsatz anwendbar ist (1).»

1k laat het aan het oordeel van den lezer over , to beslissen, of die conclusie met logische noodzakelijkheid uil de praemissen voortvloeit. Overigens maak ik in dit geval de slotsom van von Saviony gaarne lol de mijne, maar op geheel andere gronden. Zoo als altijd van de vooronderstelling uitgaande, dat de wetgever door een positief voorschrift den regel der niet-terugwerking in hel algemeen lot wel heeft verheven, ontzeg ik alleen op dien grond den regier de bevoegdheid, in ons geval de heerschappij der nieuwe wel ook over het verledcne nil te strekken.

(1) Sijst. vm, p. 126.

-ocr page 176-

— 164 —

Ook uit de wÿze, waarop vow Satight de onmidde-lijk voorafgaande vraag behandelt (1) , blijkt ten duidelijkste , hoe zeer hij van het onvoldoende zijner bewijsvoering ten opzigle dezer wetten van de derde klasse overtuigd is.

Het geldt daar de quaestie, of do regter aan eene wel, die het stelsel der hypolheken-registers in de plaats van het tol hiertoe geldende Romeinsche pandregt invoert, lerugwerkeude kracht moet toekennen, ja dan neen? Hij beslist die vraag bevestigend , omdat dergelijke wet niet op het verkrggen en verliezen, maar op hel wezen der regten betrekking heeft. Daar hij zelf evenwel gevoelt, hoe zwak die bewijsvoering is, vult hij dien aan door eenen anderen grond , dat nl. de beide stelsels onmogelijk naast elkander kunnen beslaan. Mei den laalslen grond kan ik mij zeer wel vereenigen, omdat de regier geene phi/tieke onmogelijkheid kan hebben gewild, en het daaruit reeds voortvloeit, dal hij in dit geval eene uitzondering op den algemeenen regel der niet-lerugwer-king hoeft willen maken. Dat evenwel de nieuwe wet op hel wezen, geenszins op hel verkrijgen en verliezen der regten betrekking beeft, doet mijns inziens niets ter zake.

Ziedaar dan de redenen, waarom ik de gronden meen te moeten afwijzen , waarop vow Savigny de wellen, die op het wezen der regten betrekking hebben , aan den regel der niel-lerugwerking onttrekt. Hoe verre de terugwerkende kracht zich uitslrekt, die de regier volgens hem aan de wetten zijner tweede categorie moet toekennen , vergeet hij ons te zeggen. Hot ligt evenwel in den aard der zaak, dat hij die terugwerking niet in den ruimsten zin wil zien opgevat, maar de reglsgevolgeu der feilen, vóór de invoering iler nieuwe wet voorgevallen, alleen aan hare heerschappij wil onderwerpen,

(1) Stj.tt. vni, p. 421 vlgg.

-ocr page 177-

voor ïoo ver zij zich na daf tijdstip doen gelden. Do rol-komene bevoegdheid van den wetgever, om door de invoering vau dergelijke wetten eenmaal verkregen regten te schenden, bewijst hij in een scherpzinnig betoog (l) , dat evenwel minder op zijne plaats is, waar het overgangsregt alleen van het standpunt van den regter wordt beschouwd.

De slolsom.,van mijn onderzoek is dus, dal de leer van voM SAViGivy omtrent de beginselen van hel overgangsregt (talvo errore et omistione) onhoudbaar is in de theorie, en in de praktijk tol de grootste moeijelijk-heden kan aanleiding geven. Indien het in mijn plan gelegen had, hem ook in de toepassing zijner leer te volgen , ik had niet genoeg de wijze kunnen bewonderen , waarop hij die moeijelijkheden weet te ontduiken, en de scherpzinnigheid, waarmede hij de bijzondere gevallen behandelt. De beginselen daarentegen, waarvan hij uitgaat, zijn m. i. zijnen groeten naam onwaardig, en men duide het mij niet ten kwade, dat ik in mijn geheele beloog veel meer te laken dan le prijzen vond.

BOEKREOORDEELINGEN en VERSLAGEN

(NEOEIlLANDSCtlE LITERATÜl’R.)

Geooelent en opmerkingen van eenen tlaatfman uit omen lÿd. Leeuwarden, G. V. N. Surih-GAB, 1858.

Onder bovenstaanden titel ontvangt do Nederlandscho lezer eene keur van gedachten cn opmerkingen uit do redevoeringen en staalkundige geschriften van den Bei-(1) Sijsl. VIU, 5 400.

-ocr page 178-

jersdien slnatsman. Vrijheer L. K. H. vos deb Pfordtew. Die naain alleen voorspelt ons iels goeds. De reglsge-leerde lezer denkt daarbij dadelijk aaii den man,wien de moeijelijke laak werd opgedragen, Pucbta in zijnen leerstoel te Leipgig op te volgen, eene eer, welke hij in het vervolg bewees, ten volle te verdienen. Zijne verhandeling «de obligalionis civilis in natwralem transitu» is dan ook hier te lande met roem bekend. Als staatsman behoorde hij tof de weinige mannen, ilieerin do woelige dagen van 48 openlijk voor durfden uilkomen, dat zij de Diiilsche eenheid voor eene hersenschim hielden, en die de holle iheoricn, in do Paulskerk verkondigd, met krachtige wapenen dorsten Ie bestrijden. Men vinlt;lt in hem eene vooral bij Duitschers zeldzame verceniging van grondige theoretische kennis en gezonden praktischen zin. Overal protesteert hij dan ook legen die ideologen , dio 1er wille eener consequente toepassing hunner beginselen de meest gebiedende eischen der praktijk miskennen, Woorden als de volgende zullen dan ook altijd aller overdenking waardig blijven:

« Bij de behandeling van openbare aangelegenheden «komt steeds ile tegenstelling van idealistische begin-« solen en het praclische leven sterk uit. De verlegen-« woordiging van het eerstgenoemde standpunt is bijzon-«der gemakkelijk; want welk menschelijk wezen, ilat « denkenskracht en gevoel bezit, wordt niet lïgter aan-« getrokken door schoone gedachten, dan door de naakte «voorstelling van de praclische behoeftenen omstandig-« heden? En hierin ligt het grootste voordeel van do «oppositie bij meest alle staatkundige discussiën legen-«over do Regering; want de eerste vertegenwoordigt «eene idealistische voorstelling der zaken, zij kan het «althans doen, zonder veel in de waagschaal te stellen. « Üe Regering daarentegen moet zich steeds houden op «het praclische standpunt.» fp 44, 45).

-ocr page 179-

Ook de regier kan zieli menig woord te niiUo maken, dal hem hier wordt aangeboden. «Waarin bestaal de «taak van den regier? Het verledene le onderzoeken, «het gebeurde aan de wet le toetsen, en dan regt le «spreken, al ging de wereld ook le gronde; fiat jus-«titia, pereat mundusl De regier heeft zich niet af le «vragen, zal het ook voordeelig zijn, wanneer ik op «deze of gene wijze beslis? Hij heeft alleen Ic vragen, «wat is regl? ()

Zouden vele verschijnselen in onze jurisprudentie ons niet met regt er aan doen twijfelen, of dit onomslootelijk beginsel niet maar al te dikwijls aan argumenta con-venientiae wordt opgeotferd , die volstrekt niet 1er bc-oordeeling v^n den regier slaan?

Eene eigenaardigheid, die ons in vos der Pfordtem zeer verraste, is zijne ingenomenheid met hel leger. Op de armée, het zijn zgne eigene woorden, rust z. i. onze geheelo beschaving! (p. 71).

Het moge waar zijn voor een land, dal nog op eenen lagen trap van ontwikkeling slaat, Valdegamas, dien vow DER PpORDTEN aanhaalt, mogo gelijk hebben, waar hel S/ianje geldt, bel leger moge in sommige gevallen noodzakelijk zijn voor de openbare rust en veiligheid, en daardoor middelijk voor de geleidelijke ontwikkeling van wetenschap en beschaving : waar die beschaving reeds tamelijk algemeen is dóórgedrongen , vindt zij haren waar, borg niet in de physieke kracht, zoo als die door het leger wordt vertegenwoordigd, maar in do magl der denkbeelden zelve, waaraan niemand zich kan onllrek-ken. Één man als von der Pfordten is voor de beschaving van meer belang, dan een geheel staand leger met al zijn toebehooren.

Elders zegt hij: «Waar do revolutie de monarchie «aanrandl, daar heeft zij voornamelijk twee pijlers van «de monarchie aangegrepen, het leger en de diploma-

-ocr page 180-

i. tie ; wol is waar zijn deze niet do eenige steunpilaren, « maar zij behooren er onder en kunnen niet ontbeerd «worden.» (p. 16). Het komt mij voor als of de laatste woorden te veel onder den indruk der gebeurtenissen van 48 geschreven zijn. Laat die bewering zich ook historisch regtvaardigcn ? en al ware dit zoo, geldt zij dan ook voor kleinere Staten, voor wie én leger én diplomatic eigenlijk weelde-artikelen zijn?

De keuze der fragmenten, die men in dit boekje aantref t, is over het algemeen vrij gelukkig. Slechts hier en daar stuiten wij op loei commune», op zinsneden van bloot plautselijk of oogenblikkelijk belang, ilie uit den aard der zaak voorden Nederlandschen lezer weinig toepasselijks hebben. De vertaling is zuiver en vloeijend ; hier en daar evenwel struikelden wij over een Germanisme , zooals p. 11 atcAut» (schütz) in plaats van n ketch erming'; n p. 6, ft op iemand lotmaan» voor «op iemand aangaan.» Druk en uitvoering zijn uitstekend. Over het algemeen heeft de Heer Surisgar het Nederlandsch publiek, door de uitgave van dit werkje, zeer aan zich verpligl. Moge het niet alleen vele keepers, maar ook vele lezers, oplettende lezers vinden, en zoo doende hel zijne bijdragen lot verspreiding van gezonde slaalkiindige begrippen , ook in ons vaderland !

W. A. P. Verkerk Pistorius.

(ACADEMISCHE LITEHATUUR.)

F. P. J. DE Sain , de legibus Neerlandicis, ah ex-terit prae sermonis proprielatum ignoralione param inteUectis, Leooardiae, 1858, pagg. 142.

Deze dissertatie is den 23 Junij 18.58 aan deLeidsche Hoogeschool verdedigd. De titel heeft velen bevreemd , en

-ocr page 181-

geen wonder. Wat heeft het merkwaardigs in, op la sommen, welke plaatsen inde verschillende deelen onzer wetgeving door den vreemdeling niet worden begrepen, omdat hij onze taal niet vergtaatr' Hij is vreemdeling in onze weiten; — maar het is al wel, dat hij aan deze niet geheel vreemd wil blijven. Is die opsomming wel de moeite waard ? Is die opsomming eene proeve van verkregen bekwaamheid, die men in eene onverpligte dissertatie heden mag verwachten ? Dus vroeg men elkander in de juridieke wereld. De een bragt het stuk tot de regtscuriosileiten , de andere lot de amoenitates juris, een derde echter tot de afwijkingen van de grondige beoefening des regts. Deze laatste ernstige gisper, in kwaden luim, zag daarin, gelijk hij zeide, het overtuigend bewijs van den Ireurigen toestand der regissludie aan de Hoogescholen en, wat meer zegt, do voorbode van het onheil (!) van den Staat.

Als er luchtig wordt gestudeerd, voegde hij er bij, gemakkelijk gepromoveerd en de jongelieden door intrigues en bijconsidcratien spoedig op den reglerstoel worden geplaatst, hoe wilt gij dan, ilat het ons vaderland welgaat ?

Het eene is een gevolg van het andere. Braafheid is onvoldoende voor een regier, re^ttkennit is inedo een hoofdvereischte , enz. enz.

Dit ging alles 0[) den ongelukkigen titel van dit boekje af.

Niet gewoon in mijn oordeel ligtvaardig te zijn , besloot ik tolde lezing dezer dissertatie , en ik moet verklaren, flat, hoe veel waars er in de klagt moge gelegen zijn , de «lissertatie zelve dien uitval niet heeft kunnen uitlokken.

Het geldt toch hier niets minder dan de verdediging onzer wetgeving legen de verkeerde opvatting door vreemde schrijvers.

-ocr page 182-

Hooren wÿ toch den schrijver zehen in zijne Inlei-

Mulla vilia codicibns nostris objecta reperi quae sum-mo jure reprehendebanlur, sed non minus mulla vidi exterof improbanles quae tarnen reprehensione minime digna erant. In deze woorden der Inleiding vind ik het doel des schrijvers om de verdediging onzer wellen op zich le nemen , door de verkeerde opvatting derzelve in buitenlandsche geschriften aan te toonen en haar vooral aan gemis aan kennis der taal onzer wellen toe te schrijven.

Ik zeg vooral, want die onkunde der Nederlandsche taal slaat zelfs als eeni^e oorzaak op den titel vermeld, maar in de Inleiding wordt de verkeerde opvatting der vreemdelingen ook loegeschreven ne^li^entiae qua sae-pe exleri in explorandis legibus nostris usi sunt, quum partim lotam legislalionem noslram non haberent in promplu el parlim magis specularenlur et philosopha-renlur quam ad usutn forensem speclarent.

liet onderwerp, de verkeerde opvatting van wellen door vreemdelingen len gevolge van onkunde der taal, is eene treurige herinnering aan hel tijdvak van meer dan zeven en twintig jaren (1811 —1838) dal wij, Nederlanders, onder de ons vreemde Fransche Wetboeken hebben geleefd. Dat vreemde Fransche regt werd toen in eene andere vreemde taal, hel Latijn, uilgeleglt;!, dat wel zeker het vreemdst was van alles en niet strekken kon, om de juiste opvatting le bevorderen.

De landtaal der Wetboeken strekt daartoe oneindig beter. Als wij, Nederlanders, onze Wetboeken maar verslaan , laten de vreemden ze dan minder begrijpen , wanneer zij er slechts niet door worden geregeerd, gelijk met ons het geval is geweest. Moge het slechts nooit iemand in de gedachte komen , de verkeerde opvatting der Fransche wetten door Nederlanders ten gevolge

-ocr page 183-

— 171

hunner onkunde der Franenhe taul op te sommen gedurende hel voormelde tijdvak. De Hollandsche vertalingen lt;ler Fransche Welhoeken (officiële uitgaven) ïijn al sterke proeven.

Maculas leffislationi not/rae aspersas (a peregrinis sc.) uil ßeri pot erat et debebat, abet ergere pro oiri-bus conatus sum.

Dal is eene edele roeping , een goed doel, een gelukkig denkbeeld, een blijk van ecbl nationaal gevoel, lammer, dal dit niet op den titel is uitgedrukt. De dissertatie is in hel Latijn geschreven : de vreemdeling, die ook lol de loe-jiassing onzer wetten kan worden geroepen, kan er dus zijn voordeel mede doen.

De dissertatie wordt in twee deden gesplitst : het perste deel beval hel Slaalsregt, hel tweede hel privaal-rogl, met name slechts het groeier deel van hel Islo boek van hel Welhoek van Koophandel. Elk dezer deden wordt voorafgegaan door eene opgave der vreemde schrijvers die zich over onze wetgeving hebben uitgelaten en legen wie hel alzoo speciaal is gemunt.

Omirent elk der beide rubrieken geldt al dadelijk de gegronde klagt, dat niet allijd de grondtekst of de officiële uitgave door den vreemde blijkt te zijn gebruikt. Wordt, en dit zal in lt;len vreemde wel meestal hel geval zijn , zelfs eene officiële vertaling geraadpleegd , zij verschilt niet zelden zoo zeer van den grondtekst, dal de verkeerde opvatting ook wel aan die vertaling kan zijn toe Ie schrijven. Pölitz en Schubert, en vooral deze laatste, zijn de twee auteurs, die bij het Slaalsregt beoordeeld worden: do eerste vertaalde slechts de Grondwet van 1815, do laatste ook die van 1848 en zulks niet naar eene officiële Fransche tekst, die er trouwens niet is , en misschien niet beter wezen zou dan die in het Journal de la fiage snn 21 Oct, 1848, n“. 251, wordt gevonden.

De schrijver der onderwerpelijke dissertatie wijst ons

-ocr page 184-

în hel eerste deel vooral op de verkeerde vertaling der tegenwoordige Grondvvel. Dit is wel gezien, omdat dit het belangrijkste is: hij vergeet echter de vroegere van 1815 en de gewijzigde van 1840 geenszins.

Wij zullen ons bepalen bij enkele voorbeelden , maar uitsluitend aan de Grondwet van 1848 ontleend.

Art. 5 zegt: «om eenig burgerschapsregt te hebben , moet men Nederlander zyn.» Dat burgerschapsregt wordt door Schubert vertaald door dat betondere Gemeitide-£ürgerrecht. Dit is ook mijns inziens glad verkeerd. Door burgerschapsreglen, droits civiques, geloof ik, dat dal deel der staalkundige regten wordt verslaan, waarop art. 1 Burg. Wetb. doelt, lot welker genot men Nederlander moet zijn , en die mitsdien ook alleen door een Nederlander kunnen worden verloren, altijd in den zin der wet op hel Nederlanderschap en de naturalisatie, van 28 Julij 1850, Staatsbl. n“. 44, Het burgerschapsregt omvat, gelijk Boissevain te regt leert, de volheid der regten, die de Slaat, de provincie of gemeente aan zijne burgert toekent.

De Grondwet heeft daarmede nooit een bijzonder gemeente-burgerregl bedoeld. In artt. 76 en 79 ver-i taalt hij de burgerlijke en burgertehapt-regien , door Staatsbürgerlichen und Gemeinde-Bürger-rechle 1 zie p. 22. Men ga bij Schubert niet ter schele, om den waren zin onzer Grondwellelijke bepalingen te leeren, want hij dwaalt in vele opzigfen.

Zien wij een ander voorbeeld. Volgens hel iu den laalslen lijd veel besproken 3de lid van art. 71 heeft de Prins van Oranje, nalt;lat zijn I8ile jaar is vervuld , in den Raad van Stale zitting van reglswege en eene raadgevende slem, dal wil zeggen, geene slem. Ejus sen-lenlia non pro suffragio valei, zegt de Heer ue Sviw. Hoe komt Schubert er toe, om die eenvoudige woorden van onze Grondwet te vertalen door eine besliessende

-ocr page 185-

— 17.3 —

ilimme! immer» als dal beslieeten of betchltegten mei ons beilitten overeenkomt.

Schubert leere van ons, dal liet hier niel anders is dan avit, raad, Gutachten, gelijk dat woord in de Duilsche vertaling van art. 391 God. Nap. voorkomt.

Schubert schijnt van die raadgevende stem maar geen denkbeeld te hebben, want hij ontneemt die den Ministers, ofschoon zij hun bij hel 1ste lid van art. 89 is loegekend , als hij dat eerste lid dus vertaalt: «die Chefs der Ministerial Deparlemenle haben Silz in den beiden Kammern. Sie haben aber eine Stimme nur dann abzugeben , wenn sic zu Mitgliedern der Versammlung ernennt sind.»

Elke kamer benoemt haren griffier buiten haar midden , heet het in art. 94, maar de Duilsche professor leert het tegendeel, als hij zegt : «.lede Kammer ernennt ihren Amlsschriftführer aus ihrer Milte.»

Art. 163, Isle lid, sprekende van de GeregIshoven, zoo die er zijn, wordt aldus vertaald: «Die Mitglieder und der General Procurator des Hohen Raths, die Mitglieder der Gerichtshöfe welche jetzt vorhanden sind und der Gerichte welche noch eingerichtet werden tollen, werden auf ihre Lebensdauer angostelt.» Is dat lepide door Schubert uilgelegd , gelijk de Svin beweert?

Art. 194, 2de lid, spreekt van de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Ik ben wel geen Duil-scher, maar zou dat nooit uit de woorden van Schubert: «mit Inbegriff der Bekenner aller Confessionen ,» halen. Dan genoeg van het Staalkundig gedeelte dezer dissertatie , in hetwelk dwalingen van Pölitz (Grondwet 1815), Dahlvia5 en ZACHABiä worden aangeslipt.

Reeds zeiden wij boven, dat het jus privatum in deze dissertatie zich bepaalt bij het 1ste boek van hel Wetboek van Koophandel met uitzondering van hetgeen de wissels betreft. Teregt is dit wetboek hier gekozen, waar, ter vermijding van le groole uitvoerigheid, eene keuze

-ocr page 186-

— 174 —

heeft moeten worden gedaan : want dat wetboek is, volgens het algemeen gevoelen, het beste der in 1838 ingevoerde. Vreemde regtsgeleerden hebben , volgens den schrgver , in den lof daarvan uilgeweid ; maar hoe kan hij daaraan hechten? Zij toch verstaan de taal niet, waarin bet is geschreven. Maar, de redender verkeerde opvatting der vreemden is, dat zij de Nederlandsche taal niet verstaan en zich met slechte vertalingen soms nog niet cens in hunne landtaal gemaakt, moeten behelpen. Tot die slechte vertalingen brengt de schrijver die welko voorkomt in de Concordance entre let Cadet de commerce étrang^ert et le Code français, par M. Ahtoipb DE Saiht-Josepu , Paris 1851, 3de editie (zÿnde de Iste in 1840 verschenen). Diezelfile slechte vertaling is op hare beurt in het Engelsch overgebragl in : Commercial laic, itt principles and administration, or the mercantile laic of Great Britain compared with the codes and laics of commerce of the foUoicing mercantile conntries . . , , IJoUand, cet. bij Leone Levi , Loudon 1850. De Duitsche vertaling van F. G. Schumacher onder den titel: Holländisches Handelsgesetzbuch con 1838, Hamburg 1840, wordt bijzonder geprezen.

Waartoe echter al die vertalingen na die door mÿnen geachlen ambtsbroeder Mr. Willem Wintgens geleverd, en opgenomon door V. Foucher in zijne Collection des lois eioiles et criminelles des états modernes, 1839, P. Vil. Door hem is ons Wetboek van Koophandel behoorlijk vertaald: hij is het oorspronkelijke getrouw gebleven , gelijk wij, Themis Isteverz. III 131 en volgg., reeds opmerkten. Molinier, die art. 1, 1ste lid goed begrijpt, vindt die bepaling niet gelukkig: «Mieux valait dire, que le code civil ne serait applicable au commerce que dans celles de scs dispositions, auxquelles la loi commerciale se serait référée ou qui n’offriraient lien de contraire aux usages commerciaux.» Wij ver-

-ocr page 187-

schillen met den heer de Sain, en op zijne gronden ten eenemale van dien Franschen auteur, en beroepen on» ook op de dissertatie van den heer G. L. Hergkenrath over gez. art. 1 , Leiden 1854.

Het zou ons te ver henen leiden, wilden wij de verschillende meestal verkeerde gevoelens der vreemden over sommiwe deelen van ons handelswetboek vermelden; veel verder nog, wilden wij die zoeken te wederleggen. Laat ons hierbij opmerken, dat er vele blijken van slordigheid bij het vertalen worden aangetrolTen. Zoo beweert men dikwijls, dat de Franscho Code de Commerce onveranderd is gebleven , waar niettemin belangrijke afwijkingen bij ons worden gevonden; zoo slaat men woorden over die niet van gewigt zijn ontbloot, bijv, de slotwoorden van het eerste lid van art. 13, en anderen.

De schrijver dezer dissertatie heeft zich ten laak gesteld, den vreemden vertaler van het Nederlaudsche Wetboek van Koophandel te gispen. Maar verdient deze bijv, het verwijl op pag. 98, waar van de handelingen voor gemeene rekening'Ie rede is? « Magno, heet het daar, in errore versanlur ii scriploros qui haec negolia socie-tatibus raercaloriis annumerare velinl, — omnino dis-tinguenda sunt a societatibus mercatoriis, — codex Neerlandicus diserlis praeceptis (arll. 14 et 57) ea propriae naturae contractus esseindicat, — etiam in eo a societatibus differunt, quod plerumque in brevissimum tempus soient iniri. » — Het is wel waar, dal art. 14 slechls drie vennootschappen van koophandel opnoemt, en dat doet art. 19 Code do Commerce ook: maar niet minder dan die Franscho Code in art. 47 zegt Indépendamment des trois espèces de sociétés ci-dessus, la loi reconnaît les associations en participation, leert arl. 57 van ons Wetboek , dat, behalve (dat zak wel zijn boven, en outre) de drie soorten van vennootschap hier boven gemeld, de wet ook handelingen voor gemeene

-ocr page 188-

— 176 — rekening erkent. Ik vind hel ook eene vennootschap van bijzonderen aard, en ben bel in dit opzigl eens met den schrijver, maar het is toch ook een handelsvennoot-schap: zij wordt daarom in het Wetboek van Koophandel gevonden, en hel voormalig Hooggercglshof heeft, niettegenstaande art. 1202 Code Civil, bg herhaling uitgemaakl, dat, volgens hel regl, in eene association en participation de eene geassocieerde den anderen solidair verbindt uit handelingen ten gemeenen nutte dier associatie aangegaan. Zie bijv, een arrest van ’s Hofs 1ste civile kamer van 12 Januarij 1825, in de verz. van gewijstlen van Mr. W. Y. VAw Hamelsveld, II, 237. Eene bepaling van het tegendeel, gelijk in het laatste lid van art. 58 van ons Wetboek van Koophandel, bevatte de Code de Commerce niet. Ik houd de beslissing van het voormalig Hof voor verkeerd, en schrijf haar toe aan de verkeerde opvatting van art. 1862, met name van de woorden autres que cellet de commerce, die zeer te regt in ons art. 1679 niet zijn overgenomen.

Dan genoeg. Ik heb den lezer AerT/iemit zeker gunstiger doen denken over den inhoud dezer dissertatie dan hij op den titel, dat ongelukkig uithangbord, konde vermoeden Hij onderzoeke zelf, in hoeverre mijn oordeel juist is, en ergere zich niet aan de drukfouten.

Dav. H. L. N.

A. M. Pareaü. Over den interett. Groningen, 1858. — 67 hl. in 8’.

Verbod of beperking van renie bij do wet is eene zaak , die in vroegereii lijd veel is besproken, maar waaromtrent langzamerhand nagenoeg alle verschil van gevoelen verdwenen is. Hel is eene zaak , die bijna geenu ver-

-ocr page 189-

dedigers meer hoeft; een vooroordeel, dat van lioverled» heeftj moeten plaats maken voor de kracht der waarheid. Do zoogenaamde woeker-welten verminderen met den dag, en op het gebied der wetenschap mag de strijd zeker wel worden gehouden voor afgeslreden.

Hoezeer ook het aangekondigdo proefschrift het beginsel van volkomen vrijheid van rente aanneemt « is echter dit niet’ hot onderwerp der behandeling. Daarin worden onderzocht de twee vragen : welke bestanddeelen de interest bevat, on waaraan zijne rijzing en daling moet worden loegeschreven? Dit geschiedt met beknoptheid en helderheid; en de schrijver geeft blijken, dat hÿ do nieuwste en beste geschriften over zijn onderwerp met vrucht heeft gelezen en geraadpleegd.

De elemente/i (bestanddeelen) van den interest worden behandeld in het eerste hoofdstuk ; en als zoodanig aangegoven leenprijs, verzekerings-premie en vergoeding van moeite on kosten.

De tweede vraag wordt onderzocht in het tweede hoofdstuk, en daarbij wordt onderscheid gemaakt tui-schen gewone en b'jzondere (buitengewone) interest. Do gewone omstandigheden, die den hoogeren of lageren leen» prijs, en dus den gewonen maatstaf van don interest bepalen, zijn overvloed ofschaarschle van kapitaal, grootte van dejverzekerings-premie, en de maat der kansen van verlies.

Onder de bijzondere omstandigheden , dio den geldprijs in bijzondere gevallen boven de gewone markt doen rijzen of daar beneden doen dalen , worden hoofdzakelijk gebragt: do t'gd voor welken en de plaats waar de leening gesloten wordt. Daarbij wordt ook opmerkzaam gemaakt, dat de hulpkassen, die het geschoten kapitaal bij kleine gedeelten terug ontvangen, terwijl do rente voor hel geheele kapitaal wordt betaald over het volle jaar, daardoor inderdaad een hooger interest genieten , dan die schijnbaar bedongen is.

1’

-ocr page 190-

178 —

Ëeoc geschiedenis van den interest, die in de inlci* ding slechts met enkele woorden en zeer ter loops wordt aangeroerd , hoopt do schrijver later meer opzettelijk te leveren, inzonderheid met betrekking tot ons vaderland; teker een niet onbelangrijk onderwerp, en het is te hopen, dat het daarmede niet gaan zal als met zoo vele soortgelijke beloften.

A. D. P.

E. B. A. N. Melort , de appeUandi facultate in cautie criminalibu». Hagae comitis, apud fra-Ires Belinfaste, 1859. 38 pag. 8®.

De vraag van hot booger beroep in strafzaken, die nu voor een jaar, na langen strijd, tot eene eindbeslissing scheen te zullen geraken, maar toen door de intrekking van hel onlwerp-vAw der Brugghek en de optreding van een nieuw ministerie gedurende eenigen tijd bel belang der actualiteit verloor, is thans door de indiening van een nieuw ontwerp van Reglerlijke Organisatie weder aan de orde gesteld.

De verschijning van dit ontwerp te gelijker lijd met de dissertatie door ilen heerMELORT, den 15 Febr. jl., aan de Leydsche academie verdedigd geeft aan dit boekske le merite de Va propot. Daarom alleen reeds zal het meer lezers vinden dan aan de academische verhandelingen, nog more maiorum in do Lalijnsche taal geschreven , in den regel le beurt valt. Of die lezers allen in deze dissertatie zullen vinden wat de titel hun regt gaf le verwachten, meen ik te mogen betwijfelen. Ik ben er verre van, aan het in vloeijend en gemakkeiijk Latijn geschreven geschiedkundig overzigt alle Verdiensten te ontzeggen; maar, waar ik meerdere degelijkheid en grondigheid in de bewerking der geschiedenis van het

-ocr page 191-

— 179 — gekozen onderwerp wenschelÿk had geacht » deed ook de lad, waarmede de schrijver de gevoelens van anderen weet voor to dragen, het mij betreuren, dal de zonderlinge vrees van onbescheiden te zullen zijn als hij zijn eigen gevoelen zeide over het appel in strafzaken, volgens onze tegenwoordige slrafregtspleging, hem terughield om hel resultaat van zijn werk daarin op te nemen (1). Onbescheidenheid kan vooral bij een jeugdig schrijver gelegen zijn in den vorm, waarin hij zijn gevoelen uit, maar dal hij, aan het einde van zijne academische loopbaan genaderd, over het onderwerp door hem 1er behandeling gekozen een gevoelen heeft en geeft, zal of kan niemand hem ten kwade duiden.

Wat daarvan zij, gezien van het standpunt dat de schrijver in zijn voorberigl als hel zijne inneemt, laat het boekje zich mei genoegen lezen, en had men van de eeno zÿde meerdere volledigheid gewenschl — ook in het relata re ferre ^ het eenige doel, dal de heer Melort zich voorslell— van de andere zgde valt het niet te ontkennen, dat het bij de behandeling eener zoo veel besproken stoffe moeijelijk valt het juiste midden te houden lusschen do beide uitersten, oppervlakkigheid en wijdloopigheid. Of men van den schrijver kan zeggen: incidit in Seyllam qui vult evitare Charybdin, wensch ik hier niet te beslissen.

In drie hoofdslukken geeft dit werkje een overzigt van de geschiedenis van hel crimineel appel, naar het Romcinsch regt en in Nederland (bepaaldelijk in Holland en Zeeland) lot de invoering van onze tegenwoordige wetboeken, van do verschillende gevoelens over de wenschelijkheid van dit reglsmiddel sedert 1838 in ons vaderland, ook met het oog op vreemde wetgevingen en litteratuur , geuit, en van de wijze, waarop die gevoelens, in den eonen of anderen geest, in de verschillende ontwerpen

(1) Equidem in tam gravi dinicilique materie magis milii immodesliM quam nimiae brevitatis reprehensionem timendam eiislimavi. Prarf, p- VIi

-ocr page 192-

— 180 —

▼oor eene nieuwe Regterlijke Organisatie zijn uilgewerkt.

Het tweede hoofdstuk bevat alzoo eene uiteenzetting van de argumenten, zoo voor als tegen hel crimineel appel in de laatste jaren bij ons, zoowel als in bet buitenland, voomamelÿk in Duilschland, aangevoerd. Meer nog dan het overig gedeelte der dissertatie moet dit belangstelling wekken nu die vraag weder aan de orde is, en hier vooral dus ware eenige meerdere volledigheid wensche-Igk geWeest. Ik zal nu niet in het breede uiteenzetten wat ik hier miste, maar twee argumenten door do voor-(landers van het appel in den laatslen tijd op den voorgrond gesteld, endoor mij ook besproken in hel IFeeA-ilad van het Begt n°. 1932, hadden, dunkt mij, niet geheel onvermeld mogen blijveni

Het eene is ontleend aan de geregtelyke statistiek » volgens welker uitkomsten gedurende de jaren 1851 — 1855 van do correctionele vonnissen, aan den regier in hooger beroep 1er kennisneming onderworpen, ongeveer de helft werd vernietigd. De Regering noemt dit argument, in de memorie van toelichting van hel nieuw ingediend ontwerp j weinig beteekeUend, omdat gemiddeld slechts tegen vijf ten honderd der gewezen vonnissen het middel van hooger beroep wordt aangewend, zoodat de helft der in appel vernietigde vonnissen inderdaad niet meer bedraagt dan 5 op de 200. Ter bestrijding Van deze vreemde wijze van de quaestio te verplaatsen zij nogmaals opgemerkt wat, ofschoon aangevoerd door Prof. DE BosCn Remper en in Weekbl, n®. 1932, door do Regering met stilzwijgen Wordt voorbijgegaan, dat de verhouding, waarop nu andermaal wordt gewezen, alleert Zoude kunnen leiden tol de ontkennende beantwoording der vraag, of een tweede onderzoek in alle strafzaken verpliglend zoude moeten zijn, maar dal zij van geen invloed kan zijn op de overweging der wenschelijkheid, om het regl op zoodanig onderzoek aan den veroordeelde toe te staan.

-ocr page 193-

— 181 —

Maar bovendien, zegt de Regering, het is volstrek! niet uitgemaakt dat die vele wgzigingen , waarop de statistiek van het correctioneel appel wijst, waren zoo vele verbeteringen ; — en eindelek men heeft wel geklaagd * en te regt, over de beginselloosheid om in]zware zaken appel te weigeren, terwgl toen het in ligtere zaken toe-slond; maat klagten over to ligtvaardig gevelde criminele arresten zijn zeldzaam gehoord.

De wederlegging van het eerste hypothetisch gestelde argument der Regering zal ik hier niet beproeven. Ik gevoel geen lust, do vraag van hot appel bier weder «ar profetto te behandelen, en Zonder dit is die wederlegging niet best mogelijk. Alleen zij dienaangaande opgemerkt , dat het appel niet slechts moet zyn een beroep op eene regtbank , die door hare zamenslelling meerderen waarborg geeft voor eene juiste beslissing, dan die welke het vonnis in eersten aanleg velde, maar dat bet veelal«« een beroep a cüria minuf bene informata ad curiam meliut informandam. En wat zal ik zeggen over do zeldzame klagten, dat in criminele zaken te ligtvaardig regt is gesproken? Wie kan die klagten, die geen Wettig orgaan hebben, optellen en controleren, wio zal hare meerdere of mindere juistheid wikken en wegen? Doch wil men ook hierin niet alleen met de theorie, maar ook met de ervaring te rade gaan, dan wekt het bevreemding dat de Regering met geen enkel woord wederlegt, watjdoor Prof, de BoschKkmfer is gezegd over het « toevallig soort van hooger beroep», door vele criraineel-veroordeelden verkregen tengevolge van eene vernietiging van het veroordeelend arrest in cassatie met daarop gevolgde verwijzing hunner zaak naar een ander geregtshof.

Wat van dit alles zij, er is één argument, dat do vraag beheerscht en, naar mijn inzien, uitmaakt voor ieder, die geen vreemdeling Jis in de behandeling van strafzaken. Dal argument, door Mittermaier, de Bosch Kimper en andere voorstanders van het appel

-ocr page 194-

— 182 —

haar waarheid ontwikkeld , wordt noch in do dissertatie van den heer Melort noch inde memorie der Regering besproken. Ik zal nU niet treden in eene herhaling van wat ik^dienaangaande schreef weinige dagen vóórdat het ontwerp-vAR der Bruggheiv in discussie moest worden gebragt, maar ik neem er acte van, dat de tegenwoordige minister van Justitie met geen enkel woord wederleg! de stelling door Prof, de BosGii Kemper tegen zijn systeem aangevoerd en aldus geformuleerd; «Uit het voroordeelend arrest kan dikwÿls voor bet eerst blÿkcn waaraan de regier een bijzonder gewigt heeft gehecht; eene verdediging ig niet volledig, wanneer de veroordeelde tich niet kan verdedigen tegen het vonnig, dat hem veroordeelt. »

A. A. DE Piatn.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Mr. Henri George Lagemars.

Wij hebben het verlies te betreuren van één onzer meest verdienstelijke mede-arbeiders, Mr. H. G. Lage-MANS, die op 30 December van het vorige jaar te Parijs, waar hij zich lijdelijk ophield, in den jeugdigen leeftijd van 24 jaren overleed. Bij zijne bevordering lot doctor in de beide regten aan de Leidsche hooge school op 28 Junij 1855, gaf hij een academisch proefschrift in de Nederlandsche taal uit over do leer der minigterieele verantwoordelijkheid en hare toepagging in het A^eder-landgch Staatgregt, dat zich onderscheidt zoowel door helderheid van voordrag!, als door grondige wetenschappelijke kennis, en dat in waarheid gezegd mag worden, niet weinig licht te hebben verspreid over een zoo gewiglig als moegelijk onderwerp van het constitutioneel staatsregt in het algemeen en van hel onze in het bijzonder. Het loven van Lagemans was te kort om voor do wetenschap veel na te laten. Wat hij geleverd heeft echter draagt de blijken van grondige studie en kennis, on wij vinden daarin overvloedig reden om te betreu-

-ocr page 195-

— 183 —

ron hel gemis van datgene, wal men billgker-wijze van hem nog verwachten mogt. Behalve eenige boekbeoor-deelingen; metgemoedelijko onpartijdigheid geschreven, mogt de Themis zich verheugen in twee bijdragen van zijne hand: do eerste, iets over compensatie van schulden bÿ faillissement (III, 690, volgg.) ; de tweede, eenige opmerkingen over de grenzen der bevoegdheid des konings tot het sluiten van tractaten onder vigueur der grondwetten van 1815 en 1840 (IV, 309, ''olgg.)-

Wat hij beloofde le worden voor de wetenschap, dat beloofde hij ook voor de praktijk. Dadelijk na zÿno promotie ingeschreven als advocaat bij den hoogen raad, legde hij zich met ijver en liefde toe op de regtsprak-tijk. Bij onze balie gezien en geacht, had hij daar reeds vele vrienden, geene vijanden.

£en vroegtijdige dood maakte, helaas! een einde aan do schoone verwachtingen en vooruitzigten van den veel-belovendcn jongeling. Zijne betrekkingen en zijne vrienden slaren met weemoed in do verte op zijn graf, dat in den vreemde is; maar do herinnering aan zijne nagedachtenis blijft levendig in de plaats zijner geboorte bij allen, en het zijn er niet weinigen, die hem gekend, geacht en bemind hebben.

— In de laalsle dagen des vorigen jaars overleed te Amiens de heer Boollet , eerst president van het Keizerlijk hof aldaar, in een leeftijd, die toeliet te verwachten , dat hij langer nog der magistratuur en der rcgtsgeleerde wetenschap tot sieraad had kunnen strekken. Hij was in 1792 te Amiens geboren ; zijn vader, de heer BouLiET DE Varesnes , was advocaat en liet twee zonen na, waarvan een in jeugdige jaren overleed. De heer Boollet , van wieu thans sprake, werd, na uitstekende studiën volbragt te hebben, in 1816 tot substituut benoemd en onderscheidde zich in die betrekking, zoodat men reeds voorzien kon , dal hij met veel cere de loopbaan zou vervullen, die hij was ingetreden. Met degelijke kennis paarde bi] een karakter vol ernst en een helderen , regt op het doel af-gaanden blik. Volijverig, zelfstandig en gemoedelijk, vereenigde hij de eigenschappen van den waren magistraal. Achlervolgens werd hij tot adv—gen. en kamerpresident benoemd, en in 1837, op vijf-en-veertigjarigen ouderdom, tot eersten president van het Koninklijk hof; door zijne bekwaamheid , en de hooge achting, die men hem toedroeg, was hij in staat zich op het standpunt te plaatsen en te houden , dat hem aangewezen was. Zijne geheele loopbaan

-ocr page 196-

— 184 — bid bij in tijne geboortestad vervuld ; en bet vertrouwen zijner medeburgers had hem ook in den gewestelijken en gemeentelijken raad van Amiens geroepen. In 1841 werd hij tot pair van Frankrijk verheven : nooit had hij in eene staalkundige vergadering zitting gehad ; nooit had hij tot eene partij behoord ; hij had zich in zijne gevoelens alleen laten leiden door vrij onderzoek , door ondervinding ; geen ander riglsnoer volgde hij in de Pair-Kamer. Ilij zocht nuttig te zijn, zonder naar vaak voorbijgaande overwinningen van het spreekgestoelte te dingen. Na de omwenteling van 1848 bepaalde hij zich alleen tot zijne roeping van magistraat, hield zich vrij van alle inmenging in de staatkunde, en voltooide menigen regts-geleerden arbeid , waardoor hij zijn gevestigden roem nog meer ver. zekerde. In het huisselijk leven werd hij door slag op slag ge-tioffen, en laatstelijk door het overlijden van zijne dochter, echtgenoot van den Baron d’Andhé, Fransch gezant Ie ’s Gravenhage. Hij bezweek op den 19 Dcc. jl., op zijn veld van eer, in de uitoefening van zijne pligten in het regtsgebouw, pligten die hem bovenal dierbaar waren geweest in zijn wel volbragt leven, en die hem de sympathie van allen, die hem mngten kennen , hadden doen verwerven.

— De heer Fa. List, advocaat Ie Bologna, beroemd reglsge-lecrde, heeft in het afgeloopen jaar de uitgave begonnen van eene Italiaanscbe vertaling der Instituten van Guus, De heer L. Bosel-UHi, advocaat te Modena, zegt deswege o. a. : «liet belangrijke der commentariën van Guus voor het regt versland van het Ho-meinsch regt wordt tegenwoordig algemeen ingezien; getuigen de wetenschappelijke werken in Dnitschland, Frankrijk, België en Nederland, Alleen Italië had zich dien gewigtigen arbeid nog niet toegceigend. De heer Lisi heeft zijn land met een boek begiftigd, dat het verklarende gedeelte der meest opmerkelijke bnitcnlandsche werken te zamen val, opdat men in Italië van al het licht, over die onschatbare commentariën ontstoken , nut kunne trekken. Hij beeft er zich op toegelegd de rubrieken aan te vullen, die in den vermaarden palimpsest van Verona ontbreken en de leemten aan te vullen, die soms door de zaamgetrokken of afzonderlijk slaande woorden in het manuscript zijn overgebleven. In dien moeijelijken arbeid ter herstelling van den tekst, heeft hij altijd zorg gedragen de bronnen aan te wijzen, waaruit hij geput heeft. Eindelijk beeft hij, om het oorspronkelijke te beter te doen begrijpen , eene smaakvolle en naauwkeurige vertaling in het Italiaansch daarbij gevoegd, liet werk zal uit tien of twaalf afleveringen, elk van vijf bladen, bestaan. De eerste aflevering doet reeds voerspellen dat het een allergunstigst onthaal in Italië en elders zal vinden, o

-ocr page 197-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKOK VKRSRAMETjXIV» ,

SReade Reel.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Strandvonderij. De wet, de reglementen , en de regtepraak, door Mr. G. A. Fokker, lid van Gedepuleerde Stalen van Zeeland.

De afschaffing van het zoogenaamd slrandregl mag ^■als eene der vele zcgenrijko overwinningen worden beschouwd die de voorlgang der beschaving op ruw geweld en barbaarschheid deed behalen. Ofschoon slrand-^'^^1 genoemd , steunde de gewoonte der vroegste lands-heeren om de goederen van ongelukkige schipbreukelingen als retnullittf te beschouwen, en zich daarvan ten eigen bale meester te maken, op geen enkelen grond van regt; maar het was een feit, *1 welk men uit hoofde van zijne algemeenheid voor rogt aanzag; eene dwaling die voor betere inziglen heeft moeten wijken en plaats heeft gemaakt voor do nu algemeeno overtuiging dat goederen , die om lijfsbehoud worden over boord geworpen, of die bij stranding op do oevers der zee in gevaar zÿn van verloren te gaan, geenszins als ret nullius le beschouwen zijn, maar het eigendom blijven van hunne meesters, zoo lang deze geeno daden

Themit, D. Vl, 2de St. [1859,] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 198-

— 186 —

plegen waaruit de «animus rem suam derelinquendi » met zekerheid blijkt (1).

Deze overtuiging deed zieh ten onzent vroeger, dan in do overige landen van Europa, gelden, ’t geen in verband zal hebben gestaan met den vroegtijdigen bloei van handel en zeevaart, waarin de Nederlanders zieh vóór anderen verheugen moglen. Reeds voor het uiteinde der middeneeuwen matigden do Graven van Holland hun zoogenaamd strandregt, eerst door de erkenning van hel regt der schepelingen , om uit een gebroken schip hun lijf en goed te mogen bergen en daaromtrent «vrij te wezen van den Graaf»; daarna door do bepaling van zekeren tijd, gedurende welken de eigenaren van gestrande goederen, deze konden terugvorderen. De Graaf of zijne rentmeesters waren , gedurende dien tijd, slechts de bewaarders dier goederen, welke eerst na verloop daarvan aan ’s Graven domein vervielen (2).

-ocr page 199-

— 187 —

Datzelfde beginsel, ’t welk bij ons reeds sedert eeuwen gold , is van lieverlede door alle beschaafde volken aangenomen ; het beginsel namelijk van behoud van eigendom niettegenstaande over boord werping of stranding, en zorg door de openbare magt dat dergelijke goederen niet worden verduisterd of gestolen, maar gedurende zekeren tijd, door daartoe aangestelde ambtenaren , voor de eigenaren worden bewaard. Het is de grond der voorschriften die in don 7dcn titel van het 2de boek van ons Wetboek van Kooph., omtrent sc/iipbreuk, stranding, zeevonden, worden aangetroifen (3).

Ons Wetb. van Kooph. is, sedert de codificatio van het nieuwe regt, het eerste ’twclk bepalingen omtrent dit onderwerp bevat; te voren werd, en is ook no» overal elders, deze zaak bij afzonderlijke, meestal staatswetten , geregeld. Het valt evenwel niet te ontkennen dat de behandeling van dat onderwerp, ’t welk deels van privaatregtelijken, deels van publiekrogtolijken aard is , in een wetboek , uitsluitend bestemd om de bijzondere regten van private personen te regelen , hare eigenaardige bezwaren oplevert. Heeft ook al do Nederlandsche wetgever « daarmode oen doorslaand bewijs gegeven, «dat hij geheel afkeerig is om immer don eigendom « van ongelukkige schipbreukelingen aan do veranderde « wanbegrippen van fiscale of regale regten en schattin-«gen bloot te stellen)), on staat in den geheelen titel eerbiediging van het regt van eigendom op don voor-

(3) Omtrent liet zoogenaamd slrandrcgt kunnen met vruclit geraadpleegd worden, bclialvcn de hiervoren aangchualdedissertation van BOEï en Feuu, ook dievan AlEWUN , fley«re naufragarum ; de Piai/el. Kerhanctel. en redev. van Cras , D. t ; liet zeeregt vanvroegeren en lateren tijd , dooi' OllviER. lioofdst. VI ; liet fraaije werk van Vaun , Commentaire sur l’ordonnance de la tVarine, do 1G8I , alsmede do verhandeling van Mr. A. J. VAN Deinse, over het slrandregt, zoo als het voorheen in Zeeland geldende was en uitgeoefend werd, in hot Archie/' van het Zeeuwsch Genootschap der IVetenschappen , 3de stuk.

-ocr page 200-

— 188 —

grond , ons wetboek geeft of te veel of te weinig. Te voel, in zoover daarin voorschriften gegeven worden niel slechts ter verzekering van de eigendorasregten op de bedoelde goederen , maar tevens als riglsnoer voor de openbare ambtenaren die van staatswege belast zijn om te waken voor het ongeschonden bewaren dier regten. Te weinig, in zoover deze laatste voorschriften onvolledig zijn, ’tgeen uit den aard der zaak wol niet anders kan, vermits een burgerlijk wetboek niet do geschikte plaats is om, ’tgeen juris publici is, te regelen. Van daar onzekerheid on twijfel wat in sommige gevallen regtens is.

Dat de ambtenaren der strandvonderij door een en ander soms in een toestand gebragt worden, waarin zij te kiezen hebben tusschen pligtverzaking of het voeren van kostbare processen, weet ik bij ondervinding. Ik heb van het geding, in do jaron 1848 —1852, namens Peter Dreland tegen mij, als destijds opperstrandvonder Bewesten Schelde gevoerd , en waarin ik ten slotte in T ougelijk ben gestold geworden, niettegenstaande ik in hel openbaar ministerie, zoowel bij do Arrondisse-menls-Regtbank te Middelburg, als bij den Hoogon Raad , krachtige verdedigers raogl vinden, uitvoerige mededee-ling gedaan in hel Regtsgeleercl Bijblad voor 1851 , bladz. 360—375. Weinig had ik durven denken dat de Hooge Raad , die in 1852 mijne tegenpartij in ’t gelijk stelde, zeven jaren later mijne niet slechts in de pleitzaal, maar zelfs in dagbladen als onreglmatig voorgeslelde handelingen zou regtvaardigen. Het arrest van den 21 April 11.— waarbij de eisch, namens denzelfden Drelasb, legen den Slaat ingesteld, tot vergoeding der schade, die men beweerde geleden lo hebben ten gevolge mijner weigering (in 1848) om goederen die als zeevonden onder mijn beheer waren gesteld geworden, kosteloos af te geven , werd afgewezen — verklaarde met zoo vele

-ocr page 201-

— 189 —

woorden : dat het in dezen gevorderd bewijs , dat dit beheer en de handelingen van den opperstrandvonder zouden zijn geweest oMreg^tmad^ « teic eesenmale » ontbrak. De Heer procureur-generaal Mr. vaît Maaneit was zelfs verder gegaan en had in zijne conclusie tot ontzegging van dien eisch betoogd: «dat uit de stukken van het vroeger tegen mij gevoerd proces noch van het onregt/natige der inbezitneming, noch van de daardoor gelederte schade iets bleek; dat de regter er ver af is geweest de daad op zich zelve van het in bewaring nemen van gestrand goed , als eene onregtmatige daad te beschouwen; dat die regtbank er niet aan gedacht heeft dat de opperstrandvonder, door het ijzer in bewaring te nemen, inbreuk had gemaakt op do regten van den eischer» enz. (4) Men zou kunnen vragen, hoe het dan mogelijk is geweest dat ik in 1852 myn proces verloor, waarin ik mij tegen de geeischto koetelooze afgifte verweerde, uitsluitend op grond dat ik het gereclameerde ijzer te regt in beheer had genomen en volgens mijne instructie had moeten nemen, zoodat ik regt had niet alleen op beheerloon, maar levons op vergoeding der kosten, die ik ter zake van dal beheer noodwendig had moeten maken? Welligt dat anderen op deze vraag een voldoend antwoord kunnen geven, maar myne regtskennis is te beperkt om tusschen eene regtrnalige en eene onregtmatige daad , nog een daar tusschen liggend iets te ontdekken, ’t wolk noch regt-

fl) Zie in Weekilad can hei Regt ,n°.i0ii, het verslag dezer procedu-ren, die mij een reeds lang vergeten feit in herinnering bragt, hierin bestaande, dat mij in 1853 bij dcurwaarders-exploit namens genoemden Dreland werd afgevraagd of ik bereid was binnen 5 dagen eene som van ƒ28,598.29 te voldoen, lot vergoeding van sehade die beweerd werd , ten gevolge mijner weigering om kosteloos af te geren, geleden te zijn. Ik heb deze vraag eenvoudig met « neen » beantwoord, en er verder niets meer van vernomen, tk bewaar het stuk in mijne portefeuille van « curiosa».

-ocr page 202-

— 190 — malig, noch onregtmalig is. Zoolang ik daaromlrenl niet beier zal zijn ingolicht, moet ik het er voor blijven houden, dat do daad van eenen openbaren ambtenaar: of overeenkomstig zijne roeping is cn binnen de grenzen zijner bevoegdheid, — alzoo reglmalig; of in slrgd met zijnen pligt en onbovoegdelijk verrigt, — dus onregl-matig; en dat derhalve, omgekeerd, eene reglmatige ambtsdaad die zal zijn , waarin de ambtenaar blijft binnen de grenzen zijner ambtsbevoegdheid , — onregtmalig zoodra hij daar buiten treedt.

Indien nu, gelijk de Hooge Raad in 1859 verklaarde, alle bewijs ontbreekt dat ik in 1848 onregtmalig zou gehandeld hebben, — indien, gelijk do Heer procureur-generaal van Maanen betoogdo, do regier die mij in hel ongelijk stelde er ver af is geweest, en er zelfs niet aan gedacht heeft om hel in bewaring nemen van gestrand goed als eene onrcglmatigc daad te beschouwen,— dan moet ik noodwendig reglmalig gehandeld hebben, dan moet ik gebleven zijn binnen do grenzen mijner ambtsbevoegdheid; maar dan ook schgot do triomf mijner tegenpartij in 1852 eene juridieko ongerijmdheid. Want mijn verzet legen de kostelooze afgifte van als strandgoederen onder mijn beheer gesteld ijzer, was een noodwendig gevolg van mijn begrip dat ik te regt beheerde , en dat ik alzoo niet kon genoodzaakt worden om datgene kosteloos af te geven , waarvoor ik , in ’t belang van den eigenaar zelven, kosten had moeten aanwenden , om niet te spreken van het mij, wegens reglmalig beheer, toekomend beheerloon.

Ik wensch te onderzoeken ol hetgeen mij ten deze is wedervaren een noodwendig gevolg is geweest van onze wetgeving aangaande schipbreuk, stranding en zeevonden; dan wel of het aan eene min juiste toepassing der wel of aan eenigo andere oorzaak moet worden toegeschreven? Niet dat ik eenig persoonlijk belang bij do

-ocr page 203-

— 191 —

uitkomst van zoodanig onderzoek zoude hebben ; want sedert en de Hooge Raad, en een zoo hooggeplaatst on om zijne regtskennis zoo hooggeacht ambtenaar als do Heer procureur-generaal bij dien Raad, mijne handelingen in kwestie op eene voor mij voldoende wijze hebben geregtvaardigd, ben ik bij dat onderzoek geheel zonder eeriig persoonlijk belang. Maar eene poging te doen om de gestelde vraag, zoo al niet volledig op te lossen, althans in het licht te stellen, komt mij, ook uit een regts-wetenschappelijk oogpunt, gepast en wenschelijk voor, omdat ’t geen mij gebeurd is anderen kan overkomen, en omdat de burgemeesters van aan zee gelegen gemeenten, wien sedert 1852 de zorg voor de strandvonderij is opgedragen geworden , in een voortdurend gevaar verkeeren van, gelijk ik, geheel onverdiend , groote schade te lijden , wanneer zij hun pligt betrachten, en de tot heden door velen gevolgde zienswijze omtrent de bevoegdheid van den ambtenaar-strandvonder goone wijziging ondergaat.

Vooraf zij hier, lot regt vorstand der zaak en ten gevalle der lezers die het He^tsÿ. ßyblad van 1851 niet bij do hand hebben, het geval waarop wij dooien ; zoo kort mogelijk herinnerd.

In April 1848 werden door Arnemuidsche visschers 1574 slaven ijzer te Arnemuiden aangebragt en onder mijn beheer gesteld, die zij verklaarden op de Zeehondenplaat (een buitengrond) te hebben geborgen, waarop dat ijzer uit een in nood verheerend vaartuig, welks naam zij niet kenden, evenmin als dien van den schipper, waren over boord geworpen; zij deelden bij die aanbrenging mede dat het scheepsvolk , met uitzondering van den kapitein, het vaartuig om lijfsbehoud had verlaten. Door mijne instructie (5) gehouden om « met de

(5) Reglementaire instructie nopens het beheer der strandvonderij, van 9 Nov. 1838, te vinden in Bijv, tol het Staatsblad, n°. 232, en inde Staats-Courant van 11 Nov; 1838.

-ocr page 204-

— 192 —

«meeste trouw, ijver en naauwgezelheitl de belangen « der regthebbenden op de in mijn retsorl aangebragte « of aangespoelde goederen te behartigen » (art. 5) en om « door alle ter mijner beschikking staande middelen « te zorgen dat al wat verlaten aan het strand mögt «komen of in zee gevischt mögt zijn , onder mijn beheer « gesteld » werd , alsmede om te waken « tegen alle « vervreemding van zoodanige goederen » , (art. 8) nam ik deze als zeevonden bij mij aangebragte goederen, zonder eenigo bedenking, onder mijn beheer; ik gaf daarvan binnen 24 uren kennis aan den gouverneur der provincie (art. 553 Wetb. v. Kooph.), maakte daarvan een behoorlijken inventaris op (art. 552), en riep de eigenaars of regthebbenden in do dagbladen ter reclame op (art. 555). Spoedig daarna werd het ijzer bij mij , in mijne hoedanigheid van opperstrandvonder, en onder overlegging van do bij art. 556 Wetb. v. Kooph. gevorderde bescheiden , namens Peter Drelabd , als gezagvoerder van The Handy of Jertey gereclameerd , onder belofte om , tegen afgifte der goederen en voldoening der onkosten, behoorlijk acte van decharge en cautie ten mijnen behoeve te zullen passeren, zoo als in strand-vonderljzaken gebruikelijk is. Onmiddellijk vroeg ik autorisatie van Gedep. Staten tot afgifte aan den reclamant, en liet in afwachting daarvan de goederen door deskundigen taxeren, 1er bepaling van het beheerloon, alsmede van het bergloon der visschers caeu quo. De reclamant had namelijk bij zijne reclame te kennen gegeven dat het schip wel gestrand en de lading over boord geworpen was, doch dat daar de equipage zich nog aan boord bevond, er naar zijn oordeel niet aan zeevond , maar slechts aan berging te denken viel; hij vroeg tevens opgave der aan do aanbrengers te betalen berg- of hulp-loouon, en drukte zijn vertrouwen uit dat het gereclameerde wol niet als zeevond, maar als berging (?) zoude

-ocr page 205-

— 193 — worden beschouwd, «eene berging waaraan do visschers « zieh , zonder verlof van den kapitein , hadden te werk « gesteld , ten minste niet ter opgegeven plaats hadden « gebragt. »

Ik antwoordde dat door mij aan de visschers voorloopig één derde der waarde als bergloon was toegezegd, behoudens ^goedkeuring door de eigenaren of re^lhebben-den ; doch dat vermits de bepaling van dat loon eene zaak was tusschen den reclamant en de bergers, ik hem uitnoodigdo om te trachten daaromtrent zelf met de bergers overeen te komen. Ik herhaalde die uitnoodiging toen ik, na door Gedep. Stalen lol afgifte, legen voldoening der bcrgloonon en onkosten, gemagtigd te zijn, het ÿzer overcenkomslig art. 556 Welb. v. Kooph. 1er beschikking des rcclamanls stolde.

Tot hiertoe, men ziet het, was er van de zijde des réclamants geene spraak van onwettige handelingen mijnerzijds, van onbevoegd beheer, van onregtmaligo inbezitneming, en wat dies meer zij. Integendeel, men had mijne handelingen als wellig erkend, door van mij, als oppcrslrandvonder, niet in mij privé, het onder mijne custodie gesteld ÿzer te reclameren, onder belofte van voldoening der onkosten. Zelfs scheen men, blijkens de verlangde onderscheiding tusschen zeevond en berging , toen nog van oordeel dat do visschers, ofschoon dan al misschien geen regl op bergloon, evenwel aanspraak op hulploon hadden, en deze meening werd duidelijk uit-gedrukl toen de reclamant bij brief van den 24 Junij (drie weken na de gedane reclame) mij verzocht om hel ijzer tegen acte van decharge en cautie, en onder borg-logl voor de rigtige betaling van het door den rester nader te bepalen hulploon voor de bergers, af te geven , een verzoek waarbij hij zich op art. 556,2de lid, van het Welb. v. K. beriep. Dio beweringen van onwettig beheer zijn van latere vinding. In plaats van aan mijno

-ocr page 206-

— 194 —

herhaalde uilnoodiging te voldoen, om zelf met de vis-schers over hel berg- of hulploon overeen te komen , verzocht do reclamant bij request aan Gedep. Stalen, dat deze den opperstrandvonder zouden magtigen om het ijzer kotleloos af le geven , als grond voor dal verzoek aanvoerende, dat die goederen voortdurend onder bewaking des bevelvoerders zouden gebleven zijn, en de bergers diens bevel om het geredde ijzer naar Schouwen le brengen, niet hadden opgevolgd , waarom hij meende 1er dezer zake noch bergloonen , noch verbloeding van koeten verschuldigd te zijn. Dezelfde eisch werd bij den regier legen mij gedaan , toen de reclamant door Gedep. Staten, overeenkomstig art. 556 Welb. v. Kooph., naar dezen verwezen was geworden.

Wie zal zieh verwonderen dat ik mij tegen zoodanige, ten mijnen aanzien hoogst onbillijke, vordering verzette, en dat ik tot ontzegging daarvan concludeerde, op grond dat wat ook, tgdens de berging op de Zechondenplaat, tusschen de bergers en den kapitein mögt zijn voorgevallen , en daargelaten do mij persoonlijk geheel onverschillige vraag: of de bergers al dan niet aanspraak hadden op berg- of hulploon, ik in ieder geval niet anders had kunnen noch mogen handelen dan ik gedaan had, zoodat ik, als in mijne ook door don reclamant erkende hoedanigheid van opperstrandvonder werkzaam geweest zijnde, regt had niet alleen op behcorloon, maar ook op vergoeding der kosten van pakhuishuur, opslag en taxatie, die ik in het belang der zaak had moeten aanwenden.

Mijne verwering mogt niet balen. Niettegenstaande de Officier van Justitie bij de regibank, in zijn uitvoerig requisitoir, te regt had aangeloond , o. a. « dat bij het aan «wal brengen der geborgene voorwerpen le Arnemuiden «het den strandvonder aldaar ten eenenmale onbekend «was, wie de regthebbonde op dezelve was, en dat hij

-ocr page 207-

— 195 —

«mitsdien, volgens eed en pUgt gehouden was die « goederen, welke als onbeheerde voorwerpen onder zijn « beheer werden gesteld, als zoodanig aan lo nemen , « onder euslodie te brengen en te boheeren , zoodat hij « bij verzuim daaraan en zich onttrekkende aan alle o bemoeijenis van custodie en beheer dier goederen , « blootelijk op grond van der aanbrengers verklaring «dat do Kapitein, ofschoon onbekend, bij de door hen «gedane berging aanwezig was, blykbaar zich zou o hebben schuldig gemaakt aan pligtverzuim )gt; ; nicl-tegenstaande do regtbank als bewezen aannam , dat do bergers het ijzer, « met verzwijging van de bij de «berging plaats gehad hebbende omstandigheden, als u zeevond aan do strandvonderij hadden overgegeven, » werd de cisch tot kosteloozo afgifte toegewezen, op grond: «dat in casu do redo niet was van een schip «gestrand en gebroken, of van goederen opgevischt «aan of op vaste stranden, en dat , daargelaten of de «reeds vermelde omstandigheden : dat schip en ijzer «zich bevonden aan en op dezelfde plaat, onder het « beheer van don eischer, die de berging door do «personen, in do Arnemuidscho schuiten zijnde, onder-« scheiden dagen toeliet, en hcrhaaldelijk liet aanzeggen «het ijzer naar Schouwen to brengen , niet genoegzaam «aanduiden dat de eischer voldoende bij do bergers « bekend was, dan toch altijd , volgens do bewezen daad-« zaken, vaststaat, dat de eischer bij do borging, zijndo «de inlading, aanwezig was en dat alzoo niet bestond «een der gevallen bij do art. 550 en 551 Wetb. van «Kooph. vermeld, waarin de beambten der strandvon-«derij, volgens hunne instructie, zich het beheer der «strandgoederen moesten aantrekken.» De regtbank .ontkende op dien grond dat ik mij in dezen als negotiorum gestor publicus zou hebben gedragen ; zij verklaarde dat ik slechts gewoon negotiorum geslor

-ocr page 208-

— 196 —

was geweest, en als zoodanig wel aanspraak had op schadeloosstelling wegens alle persoonlijk door mij aangegane verbindtenissen en op vergoeding van alle nuttige of noodzakelijk gedane uitgaven ; doch dat ik niet had aangetoond dat ik in deze persoonlijke verbindtenissen aangegaan, of nuttige of noodzakelgke uitgaven gedaan zou hebben. (NB. dit laatste was door den eischer nooit ontkend, en zoo iets kwam ook niet te pas, daar de éénige twistvraag deze was: of ik gehouden kon zijn kosteloos af te geven ? de aard of de hoegrootheid der door mij gedane nuttige en noodzakelijke uitgaven maakte alzoo geen onderwerp van dit geding uit, en daarover was vooraltnog geen verschil ; dat ik onmogelijk eene aanzienlijke partij staven ijzer onder mijn beheer genomen, en in pakhuizen opgeslagen kon hebben zonder uitgaven te doen of verbindtenissen (bijv, wegens pakhuishuur) aan te gaan, kon, dunkt mij, de regt-bank begrepen hebben, al ware er in het geding mijnerzijds niet op gewezen).

Het hof van Zeeland was grootendoels van dezelfde meening als de regtbank , ten aanzien mijner ambtsbe-bevoegdheid ten dezen; doch overwoog niettemin: « dat uit het gehouden getuigenverhoor stellig gebleken « was dal er in casu heeft bestaan eene tcfiipbreuk of «onvoorzien toeval, welke volgens art. 1740 Burgerlijk « Welb. eene bewaargeving uit noodzaak heeft ten «gevolge gehad ;

«dat do appellant reeds in eersten aanleg bij zijne «conclusie van antwoord heeft geposeerd, dat hij voor «het ten deze teruggevorderde ijzer verbindtenissen had «aangegaan en noodzakelijke kosten had aangewend 1er « verzekering van do belangen dor eigenaren of regt-« hebbenden , on dat daarom de koslelooze afgifte nim-« mer zou kunnen worden loegeslaan ;

«dal dit niet alleen uit den aard der zaak volgt ,

-ocr page 209-

— 197 —

«maar ook door den eischer, nu geïntimeerde, nooit «it ontkend of tegengesproken ;

«dat do appellant alzoo niet kan geacht worden in «deze als opperstrandvonder te zijn werkzaam geweest , «maar daarentegen als negotiorum geitior privatuf n «als bewaarnemer uit noodzaak» enz. De vernietiging van het vonnis der regtbank en de ontzegging van den eisch tot kosteloozo afgifte, was het noodwendig gevolg van deze beschouwing.

De Hooge Raad evenwel vernietigde (in strijd met de conclusiën van den Advocaat-Generaal Mr. Gregorij) dat arrest, op grond : dat door het Hof in facto was uitgemaakt, dat niet gebleken was, dat in catu één dor gevallen, vermeld bij de artt. 550 en 551 van het Wetb. van Rooph. aanwezig is geweest, en de strandvonderij qua talis zich het yzer niet had moeten aantrekken ; dat het Hof derhalve de vordering had behooren toe te wijzen, als gerigt tegen den Opperstrandvonder qtia talit en ter zako van een beheer hetwelk do strandvonderij zich onbevoegdelijk had aangematigd ; en dat, wat er ook mögt zijn van de door hot Hof aangenomeno negotiorum gestio privata en bewaargeving uit noodzaak , de daarop gegronde verdediging des verweerders aan de ingeslelde vordering tegen den opperstrandvonder niet kan in den weg slaan , maar daaruit voor hem casu quo alleen hel regt zou zijn geboren om in privé do door hem gemaakte kosten le repeteren van hem wien het mögt aangaan. (1J

Ware do einduitkomst dezer verschillende reglsbe-schouwingen van de drie regterlijke collégien als bel hoogste « regt » aan to merken , ik geloof dat hel bekende summum Jus summa injuria hier van toepassing zou zijn. Door geen dezer collégien werd tegengesproken,

(G) Men kan dit arrest vinden 0. a. in Nederl. Ri’gltpraal-, 01. XM (1852), bl. 243 en volgg.

-ocr page 210-

— 198 —

noch kon tegengesproken worden , ’t geen de Officier van Justitie bij de Reglbank (Mr. A. G. van Vredeneukgh) betoogd had: dat oene weigering mynerzijds om do als zeevonden onder mijn beheer gestelde goederen in bewaring te nemen pligtverzuim zoude geweest z^n. Is het tevens waar, wat nu onlangs door den Iloogen Raad erkend werd, dat ik door die in bewaringneming geene onreglmatige daad bedreef, dan moet mijne handeling te regt geschied en dus regtmatig geweest zijn; dan was ik , die handeling plegende, in mijne hoedanigheid van openbaar ambtenaar, niet als privaat persoon werkzaam ; dan was ik de door het openbaar gezag aangestelde negotiorum gestor puhlicus die handelde en tegen wion gehandeld werd, niet een bijzonder persoon die, eigener autoriteit, eens anders zaak buiten diens weten waarnam. Of wil men dat niet, dan moet men het er voor houden, golÿk het er, in 1852, door den regter voor gehouden werd, dat ik niet geregligd was geweest mij do aangebragle goederen aan te trekken , dat ik dus gehandeld heb buiten den kring mijner ambtsbevoegdheid ; maar dan zou ik oeno onreglmatige daad bedreven hebben , ’tgeen nu , in 1859, door den Iloogen Raad ontkend wordt. Wie ziet niet in dat men, met zoodanige wetstoepassing, in eeuen kring wordt rondgevoerd , waaruit men niet geraken kan , maar die den strandvonder blootstelt aan alle de chicanes en do hebzucht der gedienstige geesten, dio bij iedere scheepsramp aanstonds bij do hand zijn om den kapitein , zoo het heet, te helpen?

De strandvonder, beweert men, kan zich voor schade wachten, wanneer hij, alvorens de bij hem als zeevond aangebragle goederen in beheer to nemen, onderzoekt op welke wijze de bergers in het bezit daarvan gekomen zijn. Die dat beweren, bewÿzen daardoor de werkelijkheid niet te kennen. Stol u voor dat ge, midden in den nacht.

-ocr page 211-

— 199 —

gewekt wordt om goederen in beheer le nemen, die gezegd worden op de builengronden, een dag reizens van uwe woonplaats gelogen, geborgen, — of in zee dravende, op 100 mijlen van de kust, gevischt te zijn. Zal do strandvonder, alvorens zoodanige goederen ten behoeve der reglhobbenden in bewaring to nemen, naar don aangewezen buitengrond varen om to onderzoeken wat er van de verklaring der bergers zij ? en indien zulks op het oogenblik , ’t zij wegens hel getij , of den hevig woedende storm, onmogelijk is, wat dan ? of zal hij een schip huren en eene zeereis ondernomon om te gaan onderzoeken of hel waar kan zÿn dat er goederen in zoe drijvende kunnen gevischt zijn? Vindt men derge-lijken eisch onzinnig , men zal dan het alternatief moeten goedkeuren, hierin bestaande, dat de strandvonder ad opus jus habentium de goederen in bewaring neme , waartoe hg op openbaar gezag is aangesteld geworden; maar men zal to gelijk inzien hoe onredelijk hot is, de al of niet regtmatigheid van deze zijne in beheerneming te laten afhangen van gebeurtenissen en omstandigheden , die buiten zijn welen en toedoen zijn voorgevallen, en waarvan de ware loodragt eerst later, niot op het oogenblik der aanbrenging, blijken kan; men zal met den heer officier van justitie voormeld van oordeel zgn : «dat hel toch wel niet kan opgaan om de bevoegdheid «der strandvonders tot hel onder beheer nomen van ge-« strande goederen op hot oogenblik der aanbrenging, te «doen afhangen van den uitslag van een nader to houden «onderzoek, naar de wgze waaroj) die goederen zijn «gekomen in handen der bergers, to dien effecle, dat, «naar mate het gebeurde konde gobragt worden, na «een soms zeer moeijelgk en Iwljfolachlig onderzoek, «al of niet onderdo termen van artt. 550 en 551 W. «van Kooph. de strandvonder zoude te houden zijn «bevoegd of onbevoegd te hebben gehandeld.» En zie

-ocr page 212-

— 200 —

hier waaraan de strandvonder zieh blootstellen zou, wanneer hg weigerde als zeevonden bij hem aangebragtc goederen in bewaring te nemen, op grond vaneen vermoeden dat nelligt do bergers tegen het bevel van den kapitein gehandeld kunnen hebben, of zelfs dat de aan-gebragte goederen gestoten of met geweld geroofd kunnen zijn. Zoo hij weigert, en de goederen intusschen door do bergers verduisterd of verkocht worden , zal hg eene actie tot schadevergoeding niet kunnen ontgaan, bijaldien de eigenaar opkomt en bewgst dat de goederen werkelijk strandgoederen of zeevonden waren, en dat do schade, die hij door do verduistering daarvan geleden heeft, een gevolg is van des strandvonders weigering om zo in bewaring te nemon.

Zoodanige eigenaar zou zich met vrucht beroepen op des strandvonders instructie, die hem ten pligt stelt om de belangen lt;lor regthebbenden op de in zijn ressort aangebragte strandgoederen te behartigen, om te zorgen dat al wat in zee govischt mögt zgn onder zijn beheer gesteld worde, on om tegen allo vervreemding van zoodanige goederen te waken. Is do in mgne zaak gevallen regtspraak juist en op de wet gegrond , de strandvonder zat dan in ieder geval aan procedures on mogelgke schade bloot staan. Neemt hij do goederen in bewaring, die als op een buitengrond gered of in zee govischt bij hem worden aangebragt, hij zal, gelijk mg is wedervaren , veroordeeld kunnen worden om ze kotleloos af to geven , en dus schade lijden , wanneer ex post bewezen wordt dat zg niet vielen in de termen van art. 550 Wctb. van Kooph. Neemt hij ze niet aan , en worden zij door de visschors verduisterd of vervreemd , hij zal eeno veroordeeling tot schadevergoeding evenmin kunnen ontgaan, wanneer de eigenaar opkomt en bewgst dat de goederen werkelijk zeevonden waren, die do strandvonder verpligt was geweest in

-ocr page 213-

— 201 —

beheer te nemen, lerwgl hij, door zulks na te laten, oorzaak is geweest dat do eigenaar schade lijdt. Ik vraag het : mag de wet eenen openbaren ambtenaar aan zulke kansen blootslellen? Zoude betrekking van strandvonder zoodoende niet onhoudbaar zijn ?

Eene andere vraag is deze ; is hetgeen mij wedervaren is een noodzakelijk gevolg van de wet? Ik geloof neen. Art. 552 , en oenige volgende, van het Wetb. vanKooph., schrijven voor wat do ambtenaren der strandvonderg te doen hebben in de gevallen waarin zij de bevoegdheid hebben om gestrande, geredde of opgevischto goederen te beheeren. Welke echter die gevallen zijn , laat do wet bijna geheel in het midden. Wel noemt art; 551 één dier gevallen o[) , on geeft art. 550 een ander aan , waarin de bergers verpligl zijn hel gereilde bij den strandvonder in bewaring te brengen ; maar in welke andere gevallen deze laatste bevoegd of verpligt is lo beheeren wordt niet uitdrukkelijk gezegd. Het scheen dan ook do natuurlijke taak van «de roglemeuten,» waarnaar art. 552 verwijst, om die vraag lo beantwoorden. Deze reglementen hebben dat dan ook beproefd , maar met eenen m. i. allczins ongelukkigen uitslag. « De gevallen», zoo luidde art. 7 der regiem, instructie van 1838, «waarin «do beambten der strandvonderij zich hel beheer van « strandgoederen moeten aantrekken, zijn uitsluitend die , «vermeld bij art. 550en 551 van hel Welb, vanKooph.» Hinc illae lacrymae ! Want ofschoon deze stoute wetsinterpretatie gedeeltelijk lo niet godaan en omvorgoworpen word , door den eed bij art. 5 geformuleerd, volgens welken do strandvonders moesten zworen dal zij « met don «mecslcn (sic) trouw, ijver en naauwgezolheid de belan-«gen der rogthebbenden op de in hun ressort aak-« GEBRAGTE (of aangespocide) strandgoederen zouden « behartigen,» alsmede door art. 8, ’t welk onder anderen inhield, dat do strandvonderij-beambten verpligt zijn,

Themis, D. VI, 2ile St. [1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 214-

— 202 —

door alle ter hunner beschikking staande middelen te zorgen dat al wat verlaten aan strand inogt komen of in zee gevischt raogt zijn, onder hun beheer gesteld worde , ten welken einde zij des noods de hulp en bijstand der plaatselijke besturen konden inroepen, —zoo meen ik toch te kunnen aanloonon dat in de aangehaalde woorden van art. 7 voormeld de voorname grond ligt der juri-dieke ongerijmdheid die ik in den triomf mijner tegenpartij in 1852 meen te mogen zien.

Toen de reclamant, in eersten aanleg en naar aanleiding mijner verwering legen do kostelooze afgifte, een getuigenverhoor provoceerde om te bewijzen , — niet dat het vaartuig, waaruit het ijzer overboord geworpen was geworden, niet gestrand zoude zijn, (hij had zulks bij zijne eerste schriftelijke reclame uitdrukkelijk erkend),— maar, o. a. dat de visschers het gier naar Arnemuiden hadden gebragt in plaats van naar eeno haven op het eiland Schouwen, zoo als hun van wego den kapitein gelast zou zijn geworden , — werd mijnerzijds geantwoord , dat die feiten mg geheel vreemd en onverschillig waren, en mij niet aangingen ; en dat al werden zij ad evidentiain jurit bewezen , zij dan nog van geen den minsten invloed zouden kunnen zijn op de beslissing der éénigo ten mijnen aanzien te beantwoorden vraag: of ik regtens gehouden kon zijn om als zeevonden onder mijn beheer gestolde goederen kosteloos af te geven ? Ofschoon ik nu ook in dit gedeelte mijner verwering krachtdadig word ondersteund door het Openbaar Ministerie, werd het gevraagd getuigenverhoor niettemin door do regtbank loegestaan , en dit vonnis in hooger beroep door het Hof gehandhaafd, op grond: «dat art. 7 van do Rogl. Instructie do gevallen « waarin de beambten der strandvonderij zich hot beheer «van strandgoedoron moeten aantrekken, als uitsluitend «die, vermeld bij art. 550 en 551 Wetb. van Kooph.,

-ocr page 215-

— 203 —

«opgevende, en partijen het onderling niet eens zgnde, «dat die gevallen in catu aanwezig zgn, het tot de « beslissing van dit geschil noodwendig is, dat deze «punten alvorens worden vastgestold.» Dat zelfde art. 7 was tevens de grond waarop later , zoowel do regtbank als het hof, ten principale oordeelden , dat ik mg het bedoeld gzer niet had moeten aantrekken, vermits uit het gehouden getuigenverhoor niet was gebleken dat in casu een dor gevallon bij do artt. 550 en 551 vermeld aanwezig zou zijn geweest. En op deze feitelijko beslissing was het arrest van den Itoogen Raad gegrond, ’t welk verklaarde , dat do eisch tot kostelooze afgifte door het hof had bohooren te worden toegewezon, als zijnde die gerigt geweest legen den Opperslrandvonder qua talix, en lor zako van een beheer, ’twelk do strandvonderij» iieh onbeooegdelijk had aangematigd.» (Toch was deze «aanmatiging,» volgens ’sRaadsarrest van Maart 11., ^eene onreglmaligc daad!) Ik zal mij nu hier niet beroepen op de m. i. zeer juiste gronden door hel Openbaar Ministerie bij de regibank aangevoerd ten bcloogc, dat bedoeld art. 7, mits in gezonden zin opgeval en tocgcpasl, mijner verdediging niet kon in den weg slaan , noch ten mijnen nadeelo mögt worden uitgelegd (7); maar ik meen te hebben doen zien dat de woorden van gemeld artikel mijne handeling, waartoe dezelfde Instruclio mij verpliglle , ten slollo als eeno « aanmatiging » hebben doen beschouwon , len gevolge waarvan ook den bergers aanspraak op bergloon is ontzegd geworden. Mögt nu kunnen aangoloond worden dat, onder de mogelijke gevallen van tchipbreiik , iiran-ding^ en zeevond, nog andere denkbaar zijn en voorkomen kunnen, dan die in de artt. 550 en 551 vermeld worden,— dat er buiten de daarin omschreven gevallen, naar den geest der wet, nog andere zijn waarin bergers

(7) Zie die gronden vermeld in aangchaald Reijts. Bijblad p. 3G7 en 368,

-ocr page 216-

— 204 —

bergloon verdiend kunnen hebben, of des strandvonders bemoeijingen te pas kunnen komen, het zal dan blijken dat voormeld art, 7 der Regl, Instructie de wet ten onregte beperkt, en daarom afkeuring verdient.

Aan do bergers der door het scheepsvolk van The Jiandy o/Jeney is door den regter aanspraak op bergloon ontzegd geworden, omdat de schipper bg de berging egenwoordig was, en derhalve het geval bij art. 550 vermeld niet zou bestaan hebben. Ziet men inlusschen art. |562 in, dan blijkt daaruit dat bergloon wordt toegeslaan , niet alleen wanneer goederen uit zee onbeheerd en als zeevonden worden govischt en geborgen; maar o. a. ook wanneer goederen geborgen worden uit schepen die in do branding zitten en in zoodanig gevaar zijn dat zij niet meer toteeno veilige bergplaats der goederen, of tollijfs-berging van het scheepsvolk kunnen dienen (8). Hier wordt derhalve de aanspraak op bergloon volstrekt niet beperkt tot het geval dat de schipper tijdens de berging afwezig was; er wordt geenerlei onderscheid gemaakt tus-schen het geval van tegenwoordigheid of van afwezigheid des schippers; maar er wordt bergloon toegekend zoodra goederen uit schepen die in de branding zitten geborgen worden , terwijl art. 563 voorschrijft dat bij do bogrooting van dat bergloon o. a. zal worden gelet op den spoed

(8) Voor wie er aan twijfelen mögt dat zulks in casii werkelijk bet geval geweest is, deel ik bier eene enkele zinsnede uit bet zeeprotest mede. Na te bebben verklaard dat de equipage ter verligting van bet schip, «’t welk steeds dieper eu dieper in het zand werkte en veel water in kreeg», de gebcele lading ijzer over boord geworpen bad, en boe zij gedurende 7 dagen (van, 21—28 April) vruchteloos beproefd bad bet schip in vlot water te krijgen, — vervolgen de declaranten aldus: «dat wij op den 28 April eene stijve koelte hadden met buijig weer; « de makelaar kwam weder tot ons en zeide dat bet ons geraden was «om bet vaartuig te verlaten, daar wij ons in levensgevaar bevonden, « waarop het scheepsvolk, uitgezonderd de gezagvoerder, bet vaartuig « verliet. »

-ocr page 217-

— 205 —

waarmede men bij ontdekking van het eerste gevaar Zer ^*^fp getchoten is. Dit alles is in volmaakte overeenstemming met art. 546, waaruit te zien is dat het volkomen geoorloofd is om schepen strandende of brekende op buitengronden en goederen opgevischt wordende in zee of op de buitengronden te bergen en te redden, al is do schipper daarbij tegenwoordig, mits deze tot die berging verlof geve.

Wat meer is : alle bedingen of accoorden wegens hulp- of bergloonen, hetzij op zee, het zij bij stranding met schippers ten opzigto van in nood zijnde schepen of goederen gemaakt, kunnen door den regter gewijzigd worden. (Art. 568). Indien nu, ’t geen de eerste regter in eatu aannam , alléén dan bergloon kan verdiend zijn , wanneer de schipper bij de berging niet tegenwoordig is , dan zegt art. 568 eene ongerijmdheid; want met oenen afwezige bedingen of accoorden aan te gaan omtrent eene zaak die geen oogenblik uitstel gedoogt, zal wel tot do onmogelijkheden bohooren. En ware de bevoeglt;lheid des strandvonders, om uit de branding geredde goederen in beheer te nemen, van deal of niet tegenwoordigheid des schippers tijdens de berging afhankelijk, hoe zal men dan de houding mijner tegenpartij verklaren, die voor het door Schouwsche visschers bij diezelfde gelegenheid op den Zeehondenplaat geborgen, en in handen van den opperstrandvonder Beoosten-Schelde, te Zierikzee, gesteld ijzer, aan dezen ambtenaar niet alleen alle dag-loonen en verdere kosten op dat beheer gevallen heeft vergoed, maar hem tevens 5o/„ der waarde voor beheer-loon, overeenkomstig art. 552 W. v. K. heeft voldaan. Is het regtens waar, wat de regter in mijn geval oordeelde, dat ik mij het beheer van het ijzer onbevoegdelijk heb aangomaligd, vermits do schipper bij de berging tegenwoordig was geweest, en dat ik daarom noch op beheorloon, noch op vergoeding van noodwendig ge-

-ocr page 218-

maakte kosten aanspraak had, — dan was ook mgn toenmalige ambtgenoot te Zierikzee, die niets meer, maar ook niets minder gedaan had dan ik, ten opzigtc van onder dezelfde omstandigheden , van dezelfde lading afkomstige goederen, — mede een usurpateur ; dan was het betalen , aan hem , van beheerloon en de vergoeding zgner onkosten, in het stelsel des regters die myne daden veroordeelde, eene ongerijmdheid, althans eeno geheel onverpligte daad.

Ik meen genoog gezegd te hebben om te doen zien dater, hetzij aan de wet omtrent schipbreuk , stranding en zeevohdon, hetzij aan de reglspraak te dien aanzien, het zij aan de reglementen iets hapert, ’t welk voorziening eischt.

Wat men ook zou kunnen meenen aangaande onvolledigheid of onduidelijkheid der wet , gelukkig is het voorzeker voor de ambtenaren der strandvonderij dat het gezag van een geregtelijk gewijsde zich niet verder uitstrekt dan tot het onderwerp van hel vonnis, en dat do regier die mij veroordeelde , niet gehouden is datzelfde, in gelyke gevallen , len opziglo van anderen te doen. Zelfs zie ik in hot arrest van den Hoogen Raad, van Maart 11. oen begin van lerugkeoring lol billijkor wetstoepassing dan mij is mogen te beurt vallen. Want sedert hij dat arrest implicite werd uitgemaakt, dat mÿne handeling niet onrogtmalig geweest is, acht ik het stelsel onhoudbaar dat do gevallen waarin des strandvonders be-moeijingen kunnen te pas komen lot de in art. 550 en 551 Welb. van Kooph. beperkt zouden zijn.

Maar dan zijn ook « de reglementen', » door de uitvoerende magt overeenkomstig art. 552 gemaakt, niet in harmonie met de wel, omdat zij deze beperken en daardoor voor de strandvonders hoogst gevaarlijk en onbillijk zijn.

Vreemd mag hel genoemd worden dal art. 2 van het

-ocr page 219-

Koninklÿk besluit van 23 Augustus 1852 ÇStaattblad n®. 141} houdend« vaststeUin,^ van bepalingen op de strandoondery , waardoor de Regl. Instructie van 1838 vervangen , en het beheer der strandvonderij aan do Burgemeesters opgedragen werd, do beperkende bepaling van art. 7 dier Instructie woordelijk hoeft overgenomen en daardoor de Burgemeestors-slrandvonders aan dezelfde gevaren heeft blootgesteld gelaten , als waarvan ik het slagtoffer geweest ben. Ik weet wel dat de regter niet gehouden is deze bepaling tot rigtsnoer zijner beslissing te nemen; want de wet, die hij in do eerste plaats heeft toe te passen, geldt voorzeker meer dan een Koninklijk besluit, ’t welk ter uitvoering der wet gemaakt, dozo evenmin mag beperken als uitbreiden. Oordeelt de regter dater, naar het IFetboek van Koophandel, nog andere gevallen kunnen zijn, waarin des strandvonders bemoei-jingen kunnen te pas komen, dan in de artt. 550 en 551 vermeld (en dat er zoodanige kunnen zijn meen ik te hebben aangetoond), hij zal zich door dat Koninklijk besluit niet behoeven te laten binden om de wet anders toe te passen dan hij haar begrijpt ; maar het is zoo goed als zeker dat bedoeld art. 2 van dat besluit, evenzeer als vroeger art. 7 der afgeschafte Regl. Instructie, in alle twijfol-achtigo gevallen groeten invloed op des rogters oordeel zal uitoefenen, en dan ten nadeelo des strandvonders, al heeft deze volkomen ter goeder trouw gehandeld en niets onregtmatigs verrigl.

Ik meen ten slotte te mogen vragen, of men, na de ton mijnen koste verkregen ondervinding, waarmede men, vóór Augustus 1852, bij het Departement van Binnen-landsche Zaken volledig bekend was, niet voorzigtig zou gehandeld hebben door geeno voor do strandvonderij beambten zoo gevaarlijke uitlegging en beperking dor wet in de nieuwe reglementen op te nemen, en of men dan niet beter zou gedaan hebben met zich tot de alge-meeno uitdrukking, in art. 3 van hetzelfde besluit voor-

-ocr page 220-

— 208 —

komende, le bepalen: «hÿ (de burgemeester) «zorgt « dat hetgeen krachtens het ^etboek van Koophandel « onder zyn beheer behoort, daaraan niet worde onttrokken? ») Zoodoende zou de uitvoerende magt zich buiten alle beperkende interpretatie der wet gehouden, en des reglers oordeel geheel vrij en onbevangen gelaten hebben.

Thans bevat voormeld art. 2 van het aangehaald Kon. besluit, even als art, 7 der afgeschafte instructie, een voortdurend gevaar voor ioderon strandvonder, ’t welk in ’t belang van dezen tak der publieke dienst, m. i. hoe eer zoo beter diende weggenomen te worden.

----— BBB»-------

Bubgerlijk REGT EN REGTSVORDERiNG. — f^erklaring der artt. 579, 580 en 581 Burg. kKetb., (^met eene plan-teekening'), medegedeeld door Mr. Dav. H. Levyssohn Norm.vn, Advocaat te ’sGravenhage.

De kapitein bij den staf van do artillerie, H. J. R. Beven, heeft, op mijne verzekering « dal ik , en vele regls-geleerden met mij, de in de bovengemelde artikelen voorkomende krijgstermen niet verstaan, zich, op mijn verzoek, de moeite getroost, daarvan de uitlegging te geven en die door eene teekening op té helderen. Dankbaar voor die heuschheid en de daarmede gepaarde welwillende vergunning, om een en ander openbaar temaken, heb ik gemeend den lezers van de Themis daarmede eene wezenlijke dienst te bewijzen.

Die artikelen slaan toch niet in hel Burgerlijk Welhoek, dat verondersteld wordt vooral door den regls-seleerdo te worden verslaan, zonder eenige reden. Eene andere vraag is hel, of het wel vereischt werd, al die belegerings- en verslerkingswerken in het Burgerlijk Wetboek op te noemen. Nu dil echter is geschied, dienen ^wij te welen wat zij boleekencn, en niemand is

-ocr page 221-

-ocr page 222-

-ocr page 223-

— 209 — zeker meer bevoegd om ons daarin te helpen, dan oen der zake kundig militair. Door de van bovengenoemden kapitein ontvangen opheldering zullen wij dan weten, waarover in die artikelen wordt gesproken.

Reeds in het begin der 17de eeuw was door het vernuft van bekwame veldheeren als Maurits, als Spinoia, als Frederik Hendrik, «door hun bekwaamheid in ’t aanvallen als in ’t afwoeren, de kunst van belegering en verdediging allonks hier te lande tot een hoogte gestegen, die de bewondering van geheel Europa tot zich trok, en Nederland tot een oefenschool maakte voor toekomstige legerhoofden. »

Zoo spreekt onze van Lennep (1), die ons van do werken ter verschansing van een leger, eene stad of vesting voor meer dan 200 jaren, ceno korte hoogst belangrijke beschrijving geeft in een beknopt overzigt der versterkingskunst in dien tijd. Het nut der kennis van hetgeen onder de vreemde kunsttermen wordt verstaan, zal vooral blijken bg question over do wet van 21 December 1853 (Stil. n“. 128), houdende bepalingen betrekkolijk het bouwen, planten en het maken van andere werken binnen zekeren afstand van vestingwerken van den Staat, tot welke wet het besluit van 25 January 1854 (Slbl. n®. 8) behoort, en waarbij de wet van 16 November 1814 (Stbl. n®. 106) in haar geheel, benevens alle andere verordeningen, voor zooveel zij op het onderwerp betrekking hebben , zijn vervallen verklaard.

Ook die wet van 1814 i.s door Mr. A. F. Sifflé, Themis, 1ste verz., VII, bl. 161 en volgg., en door Mr. A. ÜÏTTENHOOVEN, ibid., IX, bl. 558 en volgg. besproken. De artt. 579, 580 en 581 Burg. Wetb. bevallen, volgens Asser, in zijne vergelijking van ons (1) De voornaamste ffeschieilenissen van Ploord-I^ederlaiiiiaan zijne kinderen verhaald, 2tle .afd., 3(Ic sl., lioüfdst. 21.

-ocr page 224-

— 210 —

Burgerlijk Welhoek met den Code Napoléon, eene duidelijke omschrijving van hetgeen ten opzigle van vestingwerken, als zaken aan den Staal behoorende, moet worden aangcmerkl, milgaders van al hetgeen als militairen grond in bewoonde en onbewoonde forten wordt beschouwd. Hij voegt er bij, dat deskundigen zullen moeten erkennen, dat de wetgever melde meeste zorg en behoedzaamheid is te werk gegaan, steeds zorg dragende, dat de wettig verkregen regten van gemeenschappen en bijzondere personen niet worden verkort.

De omschrijving of liever de opgave der vestingwerken moge duidelijk zijn voor den krijgskundige, de krijgstermen waren het voor ons zoo weinig, dat wij ze, zonder do onderslaande verklaring van onzen vriend, niet hadden begrepen.

Wat het onderwerp betreft, waarover in de meergemelde artikelen wordt gesproken, dient niel uil het oog te worden verloren, dat de Staat eigenaar kanzijnjure privato zoowel als Jure publico, in het eerste geval heeft hij burgerlijk, in hel laatste openbaar eigendom ; in het eerste is hij eigenaar van zaken in rerum com-mercio, in het laatste heeft hij domeingoederen, land-gemeene onvervreemdbare zaken, res extra commercium. Daartoe behooren zaken ten dienste van de bescherming des lands (1), waarover in onze artikelen wordt gehandeld.

Z^er klaring van eenige benamingen en uitdrukkingen, voorkomende in de arlt. 579, 580 en 581 van het £urgerljk ff^eiboek.

Batterijen zijn borstweringen, die lol hel plaatsen van geschut ingerigt zijn.

(1) Zie Mr. C. J. van Assen, Leiddraad, vcikorle en herziciie iiil-gaaf van 1851, § 12Ga.

-ocr page 225-

— 211 —

Bedekte weg is de buitenste om eene vesting gelegen weg, die door eene borstwering gedokt is; deze borstwering verloopt aan de builenzijdo met eene flaauwe helling in het voorliggend terrein.

Bermen zijn de strooken van den beganen grond tus-sehen den voet der borstweringen en daarvoor liggende grachten.

Bolwerken zijn de op cenigen afstand van elkander gelegen vooruitspringende gedeelten van den hoofdwal.

Boorden zijn de kanten der gracht, waarvan do buitenste overboord genaamd wordt.

Borstweringen en wallen zijn de van aarde opgeworpen bedekkingen , waardoor eeno vesting of een verdedigingswerk gevormd wordt.

Btiitenwerken, enveloppen, vooruitspringende werken zijn de werken, die vóór den hoofdwal gelegen zijn.

Glacis noemt men de in het voorliggend terrein vcrloopende borstwering van den bedekten weg.

Glooijing van den koofdwal is de naar de binnenzijde gekeerde helling van dezen wal.

Gordijnen of courtinen zijn do gedeelten van den hoofdwal tusschen twee bolwerken gelegen.

Grachten zijn de uitgravingen, welke vóór de borstweringen gelegen zijn, en waaruit de aarde, tot hel opwerpen vau deze benoodigd, getrokken wordt: zÿ zijn nat of droog.

Hoo/dwal is de binnenste bedekking van eeno vesting.

Keelen zijn de naar binnen gekeerde ingangen dor bolwerken.

Liniën zijn verscheidene verdedigingswerken, die, hot zij met of zonder lusschenruimte, naast elkander liggen.

Bedeuten zijn gesloten veldwerken, die alleen uitspringende hoeken hebben.

Teen van den bedekten weg of van het glacis is de

-ocr page 226-

vereeniging van dit laatste met het om de vesting gelogen terrein of maaiveld.

f^erschansingen zÿn kleine meestal in het veld aangelegde aarden verdedigingswerken.

f^oef van de glooiing van den hoofdival, binnenteen of binnenvoet dee walg’ang's is do vereeniging van de glooijing van den wal met den beganen grond.

Kóórgracht is eene gracht, die vóór den teen des bedekten wegs gegraven is.

In art. 580 worden bedoeld , in :

1». De gronden gelegen tusschen den voet van de glooijing van den hoofdwal BBB en den teen van den bedekten weg AAA, of, zoo er eene vóórgracht beslaat, tusschen den voet van de glooijing van den hoofdwal BBB en den overbooril van de vóórgracht CGC.

NB. De lijn BBB is gelrokken door de koelen der bolwerken van de eene gordijn tot de andere.

2quot;. De gronden gelegen tusschen don binnenteen des hoofdwals BBB en den overboord DDD der grachten van de enveloppen of buitenwerken.

3o. De gronden gelegen tusschen den binnenvoet des walganss FFF en den overboord iler daarvoor gelegene gracht EEE.

Volgens 4». moeten bij het bestaan van bermen , schei-slooten enz., do stronken gronds, gelegen tusschen de lijnen BBB en GGG , medegerekend worden tol do militaire landsgronden te beboeren.

-ocr page 227-

— 213 —

Overzigt van de leer der gereglelÿke bekentenis, volgens het burgerly'k regt, door Mr, G. tak Bell , Kanlonregler to ’s Gravenhage.

1®. fiomeinsch regt.

Do geregtelijke bekentenis komt in het Romeinsche regt voor bij do confessio in jure en bij de interroga-tiones in jure faciendae, omtrent welke ik eenige bijzonderheden zal herinneren , dio strekken kunnen lot aanwijzing van het verschil, dat ten deze lusschon vroeger en later regt bestaat.

Bekend is het, dat in den dassickon tijd der Romeinen het gewone burgerlijke proces voor den Practor Çinj'ure') bogon. Deze wees niet het vonnis; maar benoemde een regier tot beslissing van het geding, aan wien do Praetor tevens door de formula een rigtsnoer gaf, hoo de zaak moest beschouwd worden. De regier had alsdan (inj'ii-dicio') to onderzoeken, of de feitelijko veronderstellingen , waarvan do Praetor in de formula was uitgegaan, bewe-zen waren. Overeenkomstig de aanwijzing in do formula werd vervolgens door den regier het vonnis gewezen. Reeds daaruit volgt, dat, als zoodanig feitelijk onderzoek niet noodig was en de Praetor de zaak uit dien hoofde beslissen kon, het geding niet bij don regier behoefde te komen.

Dit was steeds het geval bij do confessio in j'ure, wanneer de gedaagde reeds bij den Praetor de schuld erkende en derhalve in de actie toestemde, zonder daartegen exceptiën te doen gelden. Geen vonnis was alsdan meer noodig, omdat de gedaagde zich in zeker opzigt zelf had veroordeeld. Van daar de oude regtsregel , dat de confessas pro judicato werd gehouden (L. 1 D. de confessis, XLII, 2); een regel, die zelfs kan gezegd worden uit de XII tafelen zijnen oorsprong te onticenen,

-ocr page 228-

— 214 — waarin hij, die eene gevorderde schuld erkende, naet den bÿ vonnis tot voldoening veroordeelden schuldenaar volkomen gelijk gesteld werd. « Aeris confess! rebusque «jure judicatis triginta dies jusli sunlo : post deinde «manus injectie esto. »

Aanvankelijk gold de regel confetnis pro judicato alleen dan, wanneer do gedaagde een debitum erkend had, bestaande in de verpligting tot voldoening van eene bepaalde geldsom. Bij voortgaande regtsontwikko-ling evenwel werd het door den gedaagde erkende even als do res judicata ook onveranderlijk als waarheid aangenomen, wanneer de confetsio in jure niet op certa pecunia gerigt was ; doch niettemin de actie door die bekentenis volkomen was toegegoven.

Doch hoe geschiedde nu de executie ? Ten gevolge der confetsio in jure eener in certa pecunia bestaande vordering kon de executie onmiddelijk geschieden en daarom verviel van relf alle verder proces. Maar betrof de vordering iets anders dan certa pecunia, zoo kon het proces, ten gevolge der confessie bij den Praetor nog niet geëindigd zijn, vermits, om de executie mogelijk te maken, het voorwerp der actie in oene geldsom moest veranderd worden, In zoodanig geval werd een judicium vereischt, niet rei judicandae; maar ref aesliinandae caufa. Had b. v. de gedaagde in eene tegen hem ingestelde actio legis Aquiliae, door te bekennen servum alienum se occidisse, loogestemd, gaf de Praelor in zijne formula aan don eischer die actio tot schadevergoeding, Aan die formula was de regter, aan wien de voortzetting van hel geding werd opgedragen, gebonden. De gegrondheid der actie kon derhalve door den regter niet meer onderzocht worden , omdat deze door de confessie vaslslond, De regier had alleenlijk do schade to begroeien. «Notandum» zegt Ulpiaisos in L. 25 § 2 D. ad Leg, ^tjiiil, (IX, 2) «qued in hac acliono, quao

-ocr page 229-

— 215 —

«adversus confitenlera dalur, judex non rei judicandae «sed acslimandae dalur: nam nullae sunt parles judi-« candi in confilentes. » En waren de partijen bel reeds, omirent het quantum der vergoeding, eens, werd door zoodanige certi confetjiio elk judicium overbodig.

Volgens een Senaatsbesluit onder de regering van Keizer Marcus Aurelius (Oratio D. Marei) moest allet, wat de gedaagde toestemde, beschouwd worden , als of dit reeds bij reglorlijk gewijsde was uitgemaakt. Geen verder onderzoek omirent het Zn jure erkende had meer plaats. «Sed el» leert Ulpianus in L. 6 5 2 D. de confetsie, (XLII. 2), «si fundum vindicem meum esse, « tuque confessus sis, perinde habearis, atque si dominii «mei fundum esse pronunciatum esset. Et si alia quacun-« que actione civili vel honoraria vel inlerdicto exhibitorio «vel reslitulorio vel prohibilorio, dum quis convenilur, « confitealur : dici potest, in his omnibus subsequi « Praelorora volunlalem Oralionis D. Marei debere ; et «omne omnino, quod quis confessus est, pro judicalo « haberi.»

Sedert den ondergang van de oude ordo judiciorum werd aan iedere confeetio in judicio dezelfde kracht als aan de vroegere confessie in Jure loegekend. Na do zamensmelling van jns en judicium bleven do oude rcglsinstellingen als confessio en interrogatio in Judicia voortbestaan, (Zie vos Savicky, System, VII, p. 15, sq. 39). Als eigenlijk surrogaat van hot vonnis, gelijk de geregielijke bekentenis (confessio en inlerro-galio in jure) was ten tijde der afscheiding van het proces in jure en in judicio , kon zij later niet meer gelden; maar slechts als de grondslag van een reglerlijk vonnis, dal aan den inhoud der confessio gebonden was.

Zoowel bij de confessio als bij de inlerrogaliones in jure word hot erkende lusschon partijen als waarheid aangenomen. Even als bij de res judicata bestond hier

-ocr page 230-

— 216 —

formele waarheid, d. i. niettegenstaande de inogelgkheid van wcrkelyke waarheid, Zÿ omvatte niet slechts de erkenning van feilen; maar ook van beweerde regls-betrekking. Uit dien hoofde kon , volgens hel Romeinscho regt, de confessie niet, als in later regt, als een eenvoudig bewijsmiddel beschouwd worden , waaraan geene andere strekking kan worden toegekend , dan om den regier do overluiging te geven , dat hel een of ander feil heeft plaats gehad (Zie Dr. G. W, Wetzell, Sytlem des ordentlichen Cioilprocesses,Lei[yiig, 1854, p. 105).

Hiervan was in hel Romeinscho regt het noodwendig gevolg, dat elke herroeping door den gedaagde zijner bekentenis, zelfs met aanbod van tegenbewijs, — met andere woorden, hel onderzoek naar eeno mogelijke werkelijke waarheid, — Ion eenemale was uitgesloten. Alleenlijk was in sommige gevallen eeno in integrum restitutio door den Praetor mogelijk. Dit gold zoowel voor de confessie als voor do inlerrogalio (Zio von Savigkï, System, Vil, p. 30 sqq.)

Eene schijnbaar zeer ge wig lige bedenking legen de opvatting, dal in hel Romeinscho regl de bekentenis niet voor herroeping vatbaar was, bevat de uitspraak van Utpi-ANUS in L. 2 D. de confessis, (XLII, 2) : «Non falelurqui errat, nisi jus ignoravit. » Men zoude daaruit, bij den eersten oogopslag, afleiden, dal om elke error facit de bekentenis kon worden herroepen. Moest deze plaats aldus worden opgeval, zoude zij niet slechts met hel algemoene beginsel der confessie, volgens hot Romein-sche regt, in strijd zijn; maar bovendien met zoer stellige afzonderlijke beslissingen van Romeinsche juristen niet kunnen worden overeengebragl. (Cf. b. v. L. 23 § 11 D. arf Leyern Ayuiliam (IX, 2). Door de volgende verklaring heeft Dr. Bethmann Holuweg , [P'ersuclie über einzelne Theile der Theorie des Ci dl-processes 1827, p. 271, sq.) deze tegenspraak opgeheven.

-ocr page 231-

— 217 —

Bij de medegedeelde uitspraak van Ulpianus zal ieder voor den geest zijn de gelykluidende reglsregel « non videntur, qui errant, consentire,» (L. 116 ^2I).deR. J. (L. 17). Ïusschen beide regels beslaat inderdaad een naauw verband. Even als bij de overeenkomsten, zoo wordt ook bij de confessio , eene overeenstemming in hel bewustzyn van beide partijen voorondersteld. Dâàr is het evenwel eene overeenstemmende wil, hier een overeenstemmend welen of meenen. Dwaling bij een hunner, of bij beide, lieft deze overeenstemming op. De confessio kan alsdan niet als verbindend beschouwd worden, omdat do gedaagde iels geheel anders toestemt, dan werkelijk door den eischer is beweerd. Deze dwaling kan echter slechts lol het feitelijke betrekking hebben en mag niet op grove nalatigheid berusten (Zie L. 11 §11 D. de interrog. (XI, 1). Dwaling en onkunde , met opzigt tol het rogt, maakt eene bekentenis nimmer ongeldig.

Gelijk vroeger in het algemeen is opgemerkt, dezelfde formele waarheid , die door de confessio werd te weeg gebragt, was ook het gevolg der inlerrogalwnes in Jure.

Die inlerrogationos waren in het Romeinsche regt Iwecderlci ;

1®. Wanneer hel proces afhankelijk was van eene praejudiciëlo vraag, die den persoon des gedaagden betrof, — hoedanigo vraag nieuwere schrijvers legilimatio passiva noemen , — zoo was, zoowel de eischer als de regier bevoogd eene zoodanige vraag aan den gedaagde voor te dragen, waarop hij vcrpligt waste antwoorden. In dal geval betrof do inlcrrogalio slechts eene voor-loopige vraag, niet het eigenlijke voorwerp van den strijd en kon daarom niet als surrogaat gelden van het vonnis. De inlerrogalio verschilde in dat opzigt van de confessio, die , als het eigenlijke voorwerp van den reglstrijd (do vordering des eischers) omvattende, hol vonnis onlbeerlijk kon maken.

Themis, D. VI, 2de St. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 232-

— 218 —

2®. Buiten hel «Iraks genoemde geval kon iedere andere vraag door do eene partij aan de andere voor den Praetor gedaan worden, en wanneer de tegenpartij daarop een bepaald antwoord gaf, zoo was hij door eene zoodanige injure confeetio gebonden, waarbij alsdan de voorafgaande interrogalio slechts als de toevallige aanleiding van de confessie moest beschouwd worden.

Dit kon geschieden, zoowel voor, den Praetor als voor den regier. De interrogatio, omdat zij oorspronkelijk alleen bij den Praetor plaats had, was in jure , niet in j'udicio. Op het verkregen antwoord was gegrond eene interrogaloria actio, d. i. in de formula actionis werd de inhoud van het antwoord , als onveranderlgk vaststaande, mede opgonomen. Die interrogaloriae actione» geraakten later in onbruik, hoewel de inlerrogationes met hare gevolgen onveranderd bleven. Zij kwamen later niet meer voor bij den Praetor; maar bij den judex en konden derhalve geen invloed meer hebben op do inrigting der formula.

Bij de Glossaloren (geciteerd door Dr. Bethmakn Holl-WEG , o. 1. p. 293 , n®. 96), op wier theorie het canonieke regt ten deze grootendeels was gebouwd , werd ten onrogte het begrip der geregtelijke bekentenis te ruim opgeval. Zij beschouwden over het algemeen do gcreg-telgke en de buitengeregielijke bekentenis als een getuigenis, waarvan do geloofwaardigheid afhing van den animus confitendi. Sommigen gingen zelfs zoo ver, om aan de buitengeregielijke bekentenis eene hoogere bewijskracht, dan aan de geregtelijke, loe te kennen, indien de eerstgenoemde, doch niet do andere, in tegenwoordigheid der tegenpartij was afgelegd. Do Romeinsche regtsregel «confessus pro judicato habetur» werd door de Glossaloren wel is waar overgenomen ; doch men liet daarop zoo vele beperkingen toe, dat inderdaad de uitzondering regel werd. Een Glossator Azo leerde dan ook :

-ocr page 233-

— 219 —

«Palet ex praedictis, quod ilia verba, confesses injure «pro judicatis haberi, plena sunt mystoriis et subjacent «insidiis cl multipliées admitlunt dislinctiones. »

2“. Frantch en hedendaagech regt.

Volgons art. 1350 n®. 4, C. C. en art. 1953 n». 4, B. W. is de krachl, welke de wet aan de bekentenis van eene der partijen toekent, een wettelÿk vermoeden. Zoodanig wettelijk vermoeden ontslaat, krachtens art. 1352 C. C. en art. 1958 B. W., dengenen ,in wiens voordeel hetzelve bestaal, van alle verdere bewijzen. Geen bewijs wordt daartegen locgelaten , tenzij de wet zelve hel tegenbewijs mögt hebben vrijgelaten en onverminderd, hetgeen omtrent den gercglelijkcn eed en de gcregtclijke bekentenis vaslgesleld is. Bij arl. 1316 G. G. en art. 1903 B. W. zijn de vermoedens en de bekentenis onder do bewÿsmiddelen gerangschikt.

De Fransche wetgever, wien do Nederlandscho hier volgde, ontleende de opvatting dor bekentenis als vermoeden blijkbaar aan sommige auteurs over hel canonieke regt. Voor zoo verre die auteurs daardoor te kennen gaven, dat de gereglelljkc bekentenis formele waarheid daarsteldo, en derhalve de mogelijkheid bleef beslaan, dat hol tegendeel der bekentenis niettemin werkelijk waar was, kou dio opvatting juist geacht worden. Immers in rcglsgedingen beslaat in den regel geeno inatheinalischo zekerheid. Steeds blijft de mogelijkheid, dal, ten gevolge van getuigen, bekentenis of eed, onwaarheden bewezen zijn. Doch, wannoor men bewezen beschouwd , gelijk geschieden moet, als middelen , die eene overtuiging van hel een of ander moeten doen geboren worden , dan voorzeker was hel verkeerd, om de bekentenis en de eed bewijzen door praesumtio te noemen. Bekentenis en eed zijn integendeel bewijsmid-

-ocr page 234-

— 220 —

delen, die in veel booger mate dan andere eene overtuiging aan den regier schenken. Door een vermoeden wordt taalkundig slechts waarschijnlijkheid te kennen gegeven. Kennelijk heeft ook de wetgever dit gevoeld , door eensdeels de bekentenis en den eed niet als onderdoelen van den titel van het Burgerlijk Welhoek , over vermoedens, maar in afzonderlijke titels te behandelen, terwijl bovendien in art. 1316 G. G. on in art. 1903 B. W. de bekentenis en de eed als zelfstandige bewijsmiddelen , afgescheiden van de vermoedens, worden opgenoemd, anderdeels, door in art. 1356 G. G. en in art. 1962 B. W. aan do geregtelijke bekentenis lolidem verbis een volledig bewijs toe lo kennen.

Daar de bekentenis niet meer, als in het Romeinsche regt, een surrogaat van hel vonnis zijn kan , werd zij , door de Fransche en Nederlandscho wetgevers , te regt onder do bewijsmiddelen opgenomen. Bewijzen is de reglvaardiging van hetgeen men aanvoert. Zoodra nu in oen proces iemand de waarheid van het door zijne tegenpartij aangevoerdo erkent, kan do regier geen meerder bewijs vorlangen.

Vermits in hel Fransche en Nederlandsche regt do bekentenis een beleysmiddel is, kan zij alleenlijk feilen omvallen. Geenszins reglspunten, omdat de verklaring van iemand, omirent de wijze, waarop een reglsregel moet worden uitgelegd, den zin en de strekking van dien regel niet kan veränderen. Do reglskundigo gevolgtrekking, uil de feiten af te leiden, is de taak des reglcrs.

En ziedaar een belangrijk verschil met het Romein-scho regt. Toen was , om de natuur der confessio , die in do gelijkstelling met hel regterlijk vonnis bestond, de reglshetrekking', ofschoon deze altijd op feilen berustte, haar onmiddelijk voorwerp. Op zoodanige reglsbelrokking was noodwendig hot vonnis gerigt. Zou

-ocr page 235-

derhalve aan do bekentenis gelijke kracht als aan het vonnis wordon gegeven ,— hetwelk in do moeste gevallen in het Romeinsche regt een vonnis volkomen ontbeerlijk deed zijn ,— zoo moest do bekentenis insgelijks het aanwezen der regtsbetrekking onmiddelijk vaststellen. Overeenkomstig het tegenwoordig regl daarentegen zal de erkenning van feiten alleenlijk den inhoud eener confessio uitmaken, omdat nu do bekentenis als eenvoudig bewijsmiddel voorkomt.

Na deze praomissa , betrokkelijk den aard der gereg-telijke bekentenis, ga ik thans over eenigo opmerkingen mede to deelen, omtrent hare ondeelbaarheid, kracht van bewijs en onherroepelijkheid.

3’. Over de ondeelbaarheid der g-ereg'telyke bekentenit.

Overeenkomstig art. 1356 C. G. on art. 1961, 1' lid, B. W. mag cene bekentenis (hetzg geregtelijke of buitengeregtelijke) niet gesplitst worden ten nadeele van dengenen, die dezelve heeft afgclcgd.

Omvat do bekentenis eenvoudig, zonder wijziging of bijvoeging, het door do tegenpartij aangevoorde feit, zoo levert hare ondeelbaarheid niet de minste mooijelijkheid. Worden evenwel bij de erkentenis van dat feit andero feiten of omstandigheden gevoegd, die het erkende feit wijzigen , of invloed hebben op do daaruit af to leiden gevolgen (aveu complexe ou qualifié), dan vraagt men, of zoodanige erkentenis in zijn geheel moet worden aangenomen of verworpen , of wel, dateene splitsing daarvan door hem, die er zich van bedienen wil, of door den rcgter, zij toegelaten.

Met veel juistheid vindt men het antwoord op die vraag bij VoET (ad tit. Dig. de confessie, n’. 5): « Equidem » schreef hij «si plura sunt capita confessionis separata, «quorum unum haud dependet ab altero, nihil vetat

-ocr page 236-

— 222 —

«quominiis divisio confessionis admiltatur et accipiatur ff pars altera, altera rejicialur ; sicut unam partem «sententiae, quae confessioni similis, admitlere polest «qui succumbil, et ei acquiescore , ab altera vero appel-«lare. Sin omnia confessione coraprehensa inter se con-« nexa, el unius quasi actus continui factum contineanl, «non videtur circa eundem aclum admitlenda separatie «et proinde vel tota confessio accoplanda est, vel lota «rejicienda, quum iniquum sit commoda quidem admit-«tere, repudiare vero onera eidem cohaerenlia. »

Dat, overeenkomstig hel straks medegedeelde gevoelen van Voet , de confessio qualificala in haren geheelen omvang moet worden aangenomen, of verworpen, wordt door vele nieuwere schrijvers over hel Romeinsche regl ontkend. Zie Dr. Bolgiano, in Zeittc/iriJt für CioHrecht und Prozetz , uitgegeven door Dr. voir Linde, XVI , 1858, p. 71. v. en aldaar geciteerde auteurs. Deze schrijvers leeren, dat do confessio qualificala in elk geval deelbaar is, d. i. onder alle voorkomende omstandigheden van de hg voeging kan worden afgescheiden. Volgens die opvatting behoeft de eischer haar niet en bloc aan le nemen, of en bloc te verwerpen ; maar mag hetgeen loegeslemd is aannemen , en de beperkende bijvoeging tegenspreken. Het werkelijk toegeslemde behoeft hg derhalve niet, doch slechts het tegendeel der bijvoeging te bewijzen.

Hoe aanbevelonswaardig dat gevoelen de jure contti-tuendo ook zijn moge, de stellige bepaling van het eerste lid van art. 1961 B. W. laat die uitlegging niet toe , zoodat de leer van Voet , al zij die ook voor het Romeinsche regl zeer betwistbaar, voor ons tegenwoordig regt niettemin moet worden gevólgd.

Bestaat derhalve lusschen het eene en het andere feit eeu naauwo verwantschap of zamonhang, dan moet de bekcnlonis als ondeelbaar beschouwd worden. Is integen-

-ocr page 237-

— 223 —

deel tusschen de Iwee of meer feiten, waaruit de bekentenis bestaat, niet dienaauwe of natuurlijke zamenbang; doch zijn die feilen van elkander geheel onafhankelijk, dan is de bekentenis allezins deelbaar (Zie Margadé , Cours de Droit Civil Français, V ed. V, p. 215). Juister ware het misschien te zeggen, dat in het laatstgenoemde geval de bekentenis niet wordt verdeeld; maar wordt aftj/escheiden van daarbij gevoegde, doch niet ter zake doende beweringen. Worden namelyk verschillende op zich zelf slaande feilen erkend , zijn er als het ware oven zoo vele afzonderlijke bekentenissen ; doch onder ééne enkele formule.

Met eenige voorbeelden zal ik de praktische waarde dier onderscheiding trachten loe te lichten.

-ocr page 238-

- 224 — behooren te bewijzen. Is dit bewijs geleverd, alsdan zal de gedaagde, èf moeten betalen, óf de kwijting moeten bewijzen.

In de voorgestelde gevallen laten do elementen der bekentenis zich niet afscheiden. Dit kan alleen dan, wanneer die elementen van elkander geheel onafhankelijk zijn.

Bÿ voorbeeld :

-ocr page 239-

som gelds schuldig is (zonder evenwel compensalio le beweren), mag hot laatste gedeelte dier verklaring van het eerste worden afgescheiden. Zoo hel tegendeel geschiedde, was do bekentenis een middel, om zich oen titel legen zijne legcnpartij le schoppen.

c. Uit donzelfden hoofde mag de regier bij de waardering der antwoorden, die in een verhoor op vraagpunten zijn gegeven, hot oene antwoord van holandere scheiden, wanneer die antwoorden niet het naauwe verband daarslellen , dal vereischl wordt, om eeno bekentenis in haar geheel aan le nemen of le verwerpen.

Met do medegedeokie voorbeelden meen ik voldoende te hebben aangetoond , dal de toepassing van hel beginsel der onsplilsbaarheid van do bekcnlenis ceniglijk afhangt van de vraag, of de capita confettionig van elkander al dan niet afhankelijk zijn. Twee regels laten zich deswege vaststellen, welke Voet reeds heeft opgegeven. f^ooreergt si plura sunt capita confessionis separata, quorum unum haud dependet ab allere, divisio confessionis admiltitur; ten anderen; si omnia confessiono coraprehensa inlor so sunl connexa el unius quasi aclus conlinui faclum conlineant, nou admitlondu est separatie.

Doch nu kan het gebeuren , dat bij eene uit verschillende , doch onderling zamonhangende, beslanddeelen bestaande bekentenis, welke als zoodanig in haar geheel behoort le worden aangenomen of verworpen, do tegenpartij de valschhcid der aan de bekentenis bijgevoegdo en haar wijzigende feilen kan bewijzen. Ofschoon het . niet in den Code Civil uitdrukkelijk bepaald werd , was ilie bevoegdheid niettemin door de jurisprudentie algemeen aangenomen.

Volgens sommigen (Zie iu Joiirna/ du Palaig,\n voce aveu, n'’. 151 en 162) moest in Frankrijk ook de splitsing der bekentenis worden loegelalen, indien hel betwiste gedeelte dier bekcnlenis in zich zelve onwaarschijnlijk

-ocr page 240-

— 226 —

was, of een weltelijk vermoeden tegen zich had, alsmede, indien er een begin van bewijs bij geschrift bestond tegen dengone, die de bekentenis had afgelegd. De Nederlandsche wetgever begreep die bevoegdheid des regters tot splitsing, bij het bewijs van valschheid , uitdrukkelijk te moeten vaststellen. Krachtens hel tweede lid van art. 1961 B. W. slaat het den regier vrij, om do bekentenis le splitsen, indien do schuldenaar daarbij , lot zijne bevrijding, daadzaken heeft aangevoerd , welker valschheid wordt bewezen. Die bevoegdheid des regters wordt, door dal wetsvoorschrift, binnen engere grenzen beperkt, dan, onderdo werking der Fransche wetgeving, ten gevolge der jurisprudentie het geval was. Thans zal derhalve , bij voorbeeld, het bestaan van een begin van bewijs bij geschrift, tegen dengene , die de bekentenis had afgelegd , tol splitsing der bekentenis niet voldoende zijn , omdat, overeenkomstig het tweede lid van art. 1961 B. W., de valschheid der lot bevrijding aangevoerde daadzaken moot worden beioezen. Bovendien bedoelt het gemolde tweede lid van art. 1961 , door het woord bevrijding eene daartegen overstaande en daaraan voor-afgegane schuld (Zie Arrest van den Hoogen Raad, dd. 21 November 1856, in het I^eekbl. van het liegt, nquot;. 1805). Do meerdere ruimte , welke do Fransche jurisprudentie ten deze aan den regier toekende, kan alzoo thans niet meer worden toegelaten.

4“. Over de betcijskracht der bekentenit.

Volgens art. 1962 B. W. (ontleend aan art. 1356 C. G.) levert de geregielijke bekentenis een volledig bewÿs op legen dengene, die dezelve, hetzij in persoon, hetzij bij oenen bijzonderen daartoe gevolmagligde, hoeft afgelegd. Zij is daardoor onderscheiden van den gereglelijken eed , welke een bewijs kan opleveren ten voordeele van

-ocr page 241-

— 227 — hena, welke dien heeft afgelegd. De bekentenis dient niet, even als de beslissende eed , om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen; maar alleenlÿk om een ontbrekend bewijs te leveren.

«. Het ligt in den aard der zaak, dat de straks genoemde bepaling noodzakclijk uitzondering toelaat, wanneer de bekentenis feilen betreft, waarvan de wet de erkenning verbiedt (art. 338 B. W.) , of, wanneer de wel, gelijk in art. 810 W. v. B. R., in een bepaald geval bewijskracht aan do bekentenis heeft ontzegd.

Doch welke kracht zal de erkenning van feiten hebben , die de advocaat doet in zijn pleidooi, zonder dat de client hem daartoe bijzonder heeft geraagligd? Volgens de Fransche jurisprudentie vertegenwoordigt de pleitende advocaat, met den procureur geadsisteerd , de partij iu een regtsgeding; maar is de procureur alleenlijk verantwoordelijk voor de gevolgen der in het proces afgelegde bekentenissen, hetzij die in de conclusiëo of in de pleidooijen voorkomen. De procureur, die bij de plei-dooijen tegenwoordig is, moet, overeenkomstig die jurisprudentie , de misslagen of dwaling van den advocaat, bestaande in het doen van niet door den dient geautoriseerde erkenningen , herstellen. Heeft hij dit niet gedaan

-ocr page 242-

— 228 —

en heeft hij de door den advocaat gedane erkenning niet herroepen, dan zal tegen den procureur de onl-kentenis van gereglelijko verrigting behooren plaats te hebben (Zie de gemelde Fransche jurisprudentie in het Journal du Palais, in voce aoeu, n'’. 61, 62 en 63 , en bij Bonnier, Traité des preuves, 1852, p, 306).

Gegrond schijnt mij echter de meening , dat die stelling der Fransche jurisprudentie door do wet niet wordt geroglvaardigd. Mr. Diephuis, het Nederl. Purg. re^t, IX, nquot;. 418, leert te regt, dat eene bekentenis, door eenen advocaat pleitende gedaan, zonder daartoe gemag-ligd te zijn, niet als eene geregtelijke bekentenis beschouwd moet worden. Zij verbindt of benadeelt de partij, voor wie de advocaat het woord voerde, niet, en die party' heeft zelfs niet noodig, om zelve of door haren procureur die bekentenis in te trekken. De wet verpligl haar daartoe niet en behelst dan ook geene bepalingen , omtrent de wijze, op welke men zoodanige bekentenis onschadel'yk kan en moet maken.

d. Volgens Pothier (in zijn Traité des obligations) is do geregtelijke bekentenis « l’aveu qu’une partie fait «devant le juge, et dont le juge donne acte. » Art. 1962 B. W. vordert niettemin , even als art. 1356 G. G., alleenlijk do allegging van do bekentenis, zonder dat bovendien vereischt wordt, dat de regter daarvan acte verleeno.

5®. Over de onherroepelijkheid der bekentenis.

Bonnier, (o. 1. n®. 249) en Toüllier , (Droit civil Français, X, nquot;. 289) stellen , dat de geregtelijke bekentenis , in beginsel,, zoo lang herroepen kan worden , tot dat de tegenpartij haar aanneemt, of daarvan acte verkrijgt. Ten onregte. Reeds uit den aard der bekentenis moet voorlvloeijen, dal hare bewijskracht en onherroepelijkheid onafhankelijk is van haro àl dan niet aanne-

-ocr page 243-

— 229 —

ming. Immers zoodra do legeuparlij in een regtsgoding een of ander feit voor waarheid erkend heeft, zal de omstandigheid , liat de andere partij geen acte van die erkenning heeft genomen, op de erkende waarheid geen invloed kunnen uitoefenen en geenszins kunnen te weeg brengen, dat hetgeen als waar is erkend, weder onwaar wordt (Zie Margadé , o, 1. V, p. 216), Maar bovendien heeft do wel do aanneming door de tegenpartij niet gevorderd. Volgens art. 1963 B. W. (overeenstemmende met het 4de en 5do lid van art. 1356 C. G.) kan do ge-regtelijke bekenteni» in den regel niet herroepen worden; doch alleenlijk, wanneer word bewezen, dat dezelve een gevolg is geweest van eene dwaling omtrent daadzaken , zoodat geene herroeping kan geschieden onder voorwendsel van eene dwaling omtrent het regt.

Indien b. v. iemand als erfgenaam van den schuldeischer in regten den schuldenaar tot voldoening aanspreekt, on deze erkent, dat hij die som aan hem schuldig is, in de vooronderstelling, dat de eischer in het geding do naaste bloedverwant is van den erflator en derhalve diens erfgenaam. Zoodra do gedaagde schuldenaar zijne feitelijke dwaling bewijst, omtrent do bloedverwantschap des eischers, zoo kan hij zijne afgelegde bekentenis herroepen. Indien daarentegen b. v. in regten eene verbindtenis erkend wordt, die verjaard is, kan geene herroeping van die afgelegde bekontenis plaats hebben, op grond , dal do gedaagde met do wettelijke voorschriften, omirent do verjaring, onbekend was.

-ocr page 244-

— 230 —

RooPHAKDELS-REGT.--5«Aoor/ een gefailleerde zijne verbindteniteen na te komen? — door Mr. G. J. A. Faber, Advocaat te Amsterdam.

Faillieten zijn rampen, en de Justitie is een duur ding. Het eerste deel van dezen zin ontkent niemand en het andere deel gevoelt een ieder, die heeft bijgedragen aan de onevenredige regten van zegel, registratie, griffie als anderzins. Vooral geldt dit in Nederlands hoofdslad, waar do meeste failliet-verklaringen voorvallen. Hier wordt minder gedoeld op eigenlyko Handele-buizen , maar meer op den kleinhandel, in het bijzonder op desolate boedels van winkeliers, schoen- en klee-dermakers, bakkers, molenaars, herbergiers, verwers, timmerlieden, huurkoetsiers en wien de wet al meer tot kooplieden maakt. Een tijdvak van ruim twintig jaren heeft dan ook geleerd, dat ons faillietenregt, naar do behoeften van den groothandel ingerigt, over het algemeen veel te wenschen overlaat, in het bijzonder bij do gewone, dat is zeer geringe faillissementen, waar het naauwelijks gomoedelijk kan worden opgevolgd. Echter slaat in art. 11 der Algemeene Bepalingen te lezen: «de regier moet volgens de wet regl spreken; hg mag in geen geval lt;le innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen. » Die weinig gemocdelgko naleving doet de noodzakelijkheid der verbetering minder blijken, en houdt den wetgever in zijnen siuimerslaap gedompeld. Deze opmerking is niet nieuw ; zij werd reeds vóór twaalf jaren gemaakt door de uitgevers van hel /iegte^eleerd -Bj-bladzij, doch zonder eenig gevolg.

Onder de bepalingen der wet welke met zeer weinig gestrengheid worden nagokomen, wensch ik, bij wgzo van voorbeeld, op do volgende te wijzen :

(1) Zie Regtsgeleerd Bijblad, d. IX, 1)1. 512 cn A. C. HoillB«, Bet Bederlandtche FailUtenregt, kl. 535 cn volgende.

-ocr page 245-

— 231 —

Art. 787, al. 2; Wetboek van Koophatfdcl beveelt do aanstelling van een of meer curators, bij voorkeur uit de schuldeischers te kiezen. De reden daarvan is — zegt Mr. A. DE PisTO (2) — omdat men veronderstelt, dat zg , die een persoonlijk en dadelijk belang bij het faillissement hebben, ook den meesten waarborg opleveren voor een goed beheer, en levens om te voorkomen, dat niet altijd door den regier dezelfde personen daartoe worden gekozen, en het curatorschap over faillissement alzoo een tak van bestaan worde voor zekere personen. Wat nu gebeurt , althans te Amsterdam ? In den regel worden steeds dezelfde personen tot curators benoemd, of liever zij worden gekozen uit den beperkten kring van advokaten, die zich mogen verheugen geprolegeerden van do Regt-bank (tweede kamer) lo zijn. Mij heugt niet, dat hier ooit een schuldeischer alléén curator is geworden ; integendeel , meermalen heb ik hooren zeggen dat wanneer de schuldeischers dezen of genen reglsgelcerdo als zoodanig voorstellen, de Reglbank hem bij voorkeur niet benoemt. In groole boedels, waar meestal kundigheden en gewoonte van do behandeling van zakon vereischt worden, die do koopman maar zelden bozit, on trouwens steeds wordende uitgesloten moegelijk kan verkrggen, wordt echter nu en dan een schuldeischer als mede-curalor loegovoegd. Het omgekeerde moest plaats vinden.

Een en ander is niet alleen af te keuren omdat het in bepaalden- strijd is met de voorkeur wolke de wet geeft, maar levens omdat hel curatorschap op dien voet eene soort van monopolie wordt, hetgeen ten govolgo heeft, dal alles, verificatiën on rangregeling daaronder begrepen, in den ouden sleur voortgaat. Dit is te treuriger, omdat de oude sleur niet altijd de beste is, en het materieel belang vaak te lultol om zich daartegen

(2) Handleiding tot hel Wetboek van Koophandel, § 573 , 3,.

-ocr page 246-

— 232 — te verzetten en een proces tegen eene failliete massa te wagen.

Art. 789 Wetboek van Koophandel geeft aan ilo Regt-bank de bevoegdheid, bij bet vonnis van faillietverklaring te bevelen , dat de gefailleerde in verzekerde bewaring worde gesteld , het zij in een huis van gijzeling, het zg in zijne eigene woning , onder het opzigt van eenen deurwaarder of van eenen dienaar der openbare magt. Ofschoon men den regter zich niet ziet bekreunen aan de voorkeur, bij do keuzo van eenon curator door do wet bevolen, schijnt do Rogtbank zeer schroomvallig te zijn in do toepassing van die magt, haar in het algemeen belang gegeven. Waarom? Gijzeling toch is geen straf maar slechts een dwangmiddel tot praestafio, en kan bovendien in vele gevallen nuttig werken, door den failliet in zijne omgeving te controleren on te belommeren in het sluiten van knoei-accooidon. Mögt onze wetgeving eenmaal eene herziening ondergaan, ik zou het wenichelijk achten dat, in slede van goede trouw , kwade trouw als reglsvermoeden wierd aangenomen. Bij de omslagligheid dor vormen , met welker inachtneming men hier te lande slechts regt verkrijgen kan, is het voor do schuldeischers bÿna ondoenlijk kwade trouw , al boslaat zij werkelijk, te bewijzen; voorden persoon van den gefailleerde , ten gevolge van wiens handelingen zoo velen ongelukkig kunnen worden, en die daarin slechts van een dief verschilt, dat deze zijn medemensch benadeelt met opzet, maar geno welligt zonder opzet, is hel oneindig gemakkelijker bij beslaande goede trouw haar te bewijzen. Eeno gestrengere toepassing van genoemd wels-arlikcl zou welligt kunnen leiden om het denkbeeld te verwezenlijken, reeds vöör. ruim eene halve eeuw door do Regering van Frankrijk geopperd, om namelijk te bepalen : «Que toute fallito sera réputée frauduleuse jusqu’à l’aparation des comptes et l’examen du bilan

-ocr page 247-

— 233 —

et qu’ainsi tout failli sera provisoirement arrêté, et sa faillite jugée à la diligence de la partie publique, par les tribunaux corapélens » (1).

Art, 847 Wclb. van Kooph. vordert, dat het Openbaar Ministerie gehoord worde bij de homologatie van elk accoord on laat het toestaan of weigeren aan de reglbank over. Zeer juist, immers dieafwyking van het gemeene regt, dat de minderheid zich aan do meerderheid moet onderwerpen , die erkenning van het regt des slerksten kan niet gewettigd worden dan bij bestaande .overwegende redenen. Nu erken ik volkomen, dat de justitie bier zulk een duur ding is, dat bg geregtelgko liquidatie do kosten niet zelden kleine boedels meer dan verzwelgen on voeg er.hij , dat hot belang der schuldeischers de toetsteen moet ziju om homologatie èf toe te staan öf te weigeren (2). Daarom dient met accoordon wel cens de hand geligt te worden; doch alles heeft zijne grenzen, en deze worden overschreden wanneer men accoordon van twee percent, ja zelfs minder, anders dan bij hoogst zeldzame uitzondering, voor allo crediteuren verbindend hoort verklaren. Op dio wijze kan hot failleren eene speculatie worden, on wordt tot eone mogelijkheid gemaaktdo woorden die zeker koopman zou gesproken hebben : « door Gods goedheid uil mijn eersten bankroet overgehouden do som van / 600, uit mijn tweeden ƒ1000, uit mijn derden ƒ1400, totaal drie duizend gulden.»

Ieder toch dio eenigzins met de praktijk bokend is, weet hoe dikwijls accoorden bij een gebedeld worden (3) en kent de treken en streken welke aan do orde zijn om

ZA«m« j, D. VI, 2de St. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 248-

— 234 —

de toestemming van twee derden der concurrente schuld-eischers, welke drie vierden van het bedrag der concurrente schulden of van drie vierden dier schuldeischers , twee derden van voormeld bedrag vertegenwoordigende, te verkrijgen. Door of namens den gefailleerde wordt aan de crediteurs die het koppigste zÿn geld vooruit gegeven on krijgen de lastige schuld- of order-billetten met verbindtenis, die te zullen betalen in langer of korter tijdsbestek, na de homologatie van het accoord en de bijna steeds daarmede vergezeld gaande rehabilitatie van den persoon welke het aanbood. Dit is op zich zelf reeds verkeerd, maar dat kwaad wordt nog erger wanneer op den vervaldag van de schuldbekentenis of van het order-billet door den gerehabiliteerde de betaling wordt geweigerd op grond, dat eene dorgelijke handeling in strijd zoude geweest zÿn met de goede zeden en openbare orde, en hg tijdens zijn faillissement geeno bevoegdheid zou hebben gehad wettige overeenkomsten te maken; dat kwaad wordt allerergst wanneer dat dure ding (de justitie) den schuldeischer in het ongelijk stelt. Voor mij liggen drie vonnissen van Rantongeregten, waarin zulks werkelgk heeft plaats gehad. Ik wensch die dwaling te bestrijden.

Wat is de publieke orde , wat zgn do goede zeden ?

Do beantwoording van die vraag zou ons te ver leiden ; zij is ook tamelijk overbodig, wanneer men slechts erkent, dat het niet fe^e» maar overeenkomstig de publieke orde en goede zeden is, dat een ieder die van eene zedclijke verpligting eene rogtsverpligting maakt, gehouden is haar na te komen. Wat zijn do gelden , welke de schuldeischer boven de pondspondsgewijze uildeeling bij accoord bekomt, anders dan eene tegemoetkoming in hot door hem geleden verlies? Waar bestaat dan do strijd tegen de publieke orde; waar is de onzedelijkheid? Men zou kunnen antwoorden, dat in zekeren zin omkooperij

-ocr page 249-

— 235 —

beslaat en zonder die hoogere uitkeering aan enkele individuen verstrekt, de gevorderde meerderheid niet zou zijn bekomen en het accoord niet had kunnen gesloten worden. Het zij zoo, maar in dat geval is aan belanghebbenden het regtsmiddel overgelaten öf om tijdig in verzet te komen tegen het accoord óf wel de vernietiging te vragen, op grond dateeno hoofdvoorwaarde tot zijn beslaan niet was aanwezig. De wel vordert dat de vereischle meerderheid geen fictie zij , maar realiteit. Hel vonnis van homologatie is v«or allen verbindend , wanneer het in kracht van gewijsde is gegaan. Is hot gewezen met verwerping van het daartegen ingestelde verzet, men kan in hoogor beroep komen; heeft er echter geen verzet plaats gehad , het is in het laatste ressort gewezen. Alsdan verblijft het rogt aan crediteuren, om bij request civiel aan te loonon, dal de homologatie berust op na derzelver uitspraak ontdekt bedrog of arglist. Een arrest van het Hof van Pargs van 22 Maart 1838, te vinden bij Dzlloz: voee faillite «t banqueroute, ad § 683, verdient lor dezer plaatse vermelding: «Considérant quo la loi, on soumottant la minorité au voeu de la majorité en noinbro et en sommes des créançiers, a nécessairement voulu que ce voeu fût librement et volontairement émis, et que les sacrifices que s’imposait la masse, eu,égard à la bonne conduite et à la confiance que lui inspirait le failli, fussent également supportés par tous les créanciers. Considérant qu’il est établi que le failli pour se procurer ja majorité on nombre et en sommes, exigée par la loi, a eu recours à des pactes que la loi reprouvé. Qu’il a usé, en eflel, d’un genre do fraude d’autant plus dangereux que, par son aide, les faillis parviennent trop souvent à tromper la prudence lt;les magistrats qui sont chargés par la loi de surveiller leurs actes. Considérant qu’il suit de là que le susdit concordat n’a été consenti ni légalement ni de

-ocr page 250-

— 236 — bonne foi; qu’il ne présente pas même la majorité en sommes voulue par la loi et ne peut, dès lors, subsister ; infirme » etc.

Watin casu in Frankrijk geldt is ook hier van kracht, mot die geringe wijziging, dat daar slechts de meerderheid — geen drie vierden of twee derden van het aantal der schukleischers — mits drie vierden der concurrente schulden vertegenwoordigende , vereischt wordt. Wanneer derhalve belanghebbenden van dien regtsgrond geen regismiddel maken , hebben zij het aap zich zelven te wijten. Ook moet niet uil het oog worden verloren, dat het feit, of deze of gene crediteur iels meer ontvangt dan een ander de publieke orde niets aangaat, maar eerst dan het algemeen belang zou raken, als zulks geschiede ten laste van den algemeenen boeder en dus ten koste der overige schuldeischers. De voorwaardo, aan dat feit vaak verbonden, kan evenmin in strijd zijn met de goede zeden, om de eenvoudige reden , dal hel stemmen voor een accoord niets onzedelijks in zich hoeft, en aan ieder individu is overgelalen het voor of te^en uit le spreken, naar male wat hij vermeent dat zijn belang medebrengt.

Doch gesteld, bij dergelijke handeling bestaat een delinquent; de geverifieerde kan het niet zijn, immers deze dekt zich slechts zoo veel mogelijk voor een te lijden verlies. Het zou dan de failliet moeten zijn. In het oude Rome was reeds als reglsregel gesteld : nemo auditur propriam iurpitudinem al/etfam. Die leer wordt nog door onderscheidene reglsgeleerden beleden, met name ook door PoTHiER ; zij zeggen dat degene die praesleren moet, uil dien hoofde het weltelljke gezag niet kan inroepen, om van de praestatie verschoond te blijven. Tegen die leer en hare algemeenheid zijn wel eenigo bedenkingen ; doch dit komt mij boven allen twijfel verheven voor, dat iemand, bevoegd tot het aangaan van

-ocr page 251-

verbinillenissen, die wetens en willens eene overeenkoinsl heeft gesloten, waarbij bij baat heeft gevonden of kunnen vinden , en waardoor hij niets anders verliezen kan dan ceno vooraf bepaalde geldsom, dat geld moet betalen , ten zij er wanpracstatie hebbe plaats gehad, of dwaling, geweld of bedrog mogt hebben bestaan, en niet-ontvankelijk is om lot het bewijs te worden loege-laten, dat de handeling zelve op eene ongeoorloofde daad berusten zou. Waarom? De delinquent heeft alleen voordeel het geld niet te betalen ; het algemeen belang is daarbij niet in hol allerminst betrokken. Stellen wij een voorbeeld. Een koopman failleert; hij poogt een of meer crediteuren over te halen tot een accoord , wenscht zijn belang lol hun belang te maken en geeft eeno schuldbekentenis af, betaalbaar zes maanden na de homologatie. De dag van betaling is daar ; maar deze wordt geweigerd. De gerehabiliteerde zegt : « ontvang mijnen dank voor uwe hulp, ik ben u verpligt voor de uitge-bragle slem , maar werpt mijne schuldbekentenis gerus-lelijk op hel vuur; zij is scheurpapier, want hetgeen ik deed, mogt ik niet doen ; die daad was tegen de publieke orde en goede zeden. Ik zal het bewijs leveren , wanneer gij mij in regten aanspreekt, dat ik u dat stuk heht gegeven, tijdens het faillissement, met het doel om eeno fictieve meerderheid te bekomen. » Schrijver dezes komt er rond vooruit, dat zij, die zoodanige redenering doen opgaan , eeno geheelo andere meening hebben dan hij omtrent de materie van openbare orde en goede zeden.

Art. 1374 van ons Burgerlijk Wetboek bepaalt, dal. alle wetliglijk gemaakte overeenkomsten , dengenen die dezelve hebben aangegaan, lot wet verstrekken. Derhalve dient thans de vraag beantwoord te worden, of een failliet do bekwaamheid heeft eene verbindlenis aan te gaan ? Onze wet i.s op dat punt vrij duidelijk. Art. 770 Wetboek van Koophandel ontneemt bij bol vonnis

-ocr page 252-

— 238 —

ran falliel-verklaring, den schuldenaar ran reglswege de beschikking en het beheer over zijne goederen. Hij verliest niets minder, maar ook niets meer. Hij blijft dus het eigendom over zijn goed behouden; van zijne personele bekwaamheid om te handelen wordt niet gesproken. Deze blÿft onverkort. De HH. Mr. Asser c. *. geven op als hun persoonlijk gevoelen ; Mr. de Martiri , Mr. A. DE PiRTO leeren, dat hel verliezen van de beschikking en hel beheer zijner goederen den ongeluk-kigen koopman het regt niet onlneeml, om andere burgerlijke handelingen on ook daden van koophandel te blijven uitoefenen. De Hooglcoraar Holtius, in zijn uitmuntend werk over het Nederlandsche Faillitenregt (bl. 100), meent dat het niet overbodig is op den voorgrond te stellen, dal hij van zijne bevoegdheid, of bekwaamheid, of beregliging, om te aliëneren en te obligeren, daargelaten het voorwerp waaraan hij deze bevoegdheid beproeven zal, door hol faillissement niets verloren heeft. Volkomen juist; maar wat is het voorwerp waaraan hij die bevoegdheid beproeven kan ? Niets of alles. Immers allo de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige, zijn volgens ons regt voor deszelfs persoonlijke verbindlenissen aansprakelijk. Dus wordt ook het beheer en de beschikking over toekomstige goederen verloren. Vreemd mag het schijnen, dat genoemde hoogleeraar de vraag, «welke zijn die goederen?» van een wijdloopig onderzoek acht en het stilzwijgen van den wetgever hieromtrent onbegrijpelijk vindt (biz. 119). Immers hel Burgerlijk Wetboek is ook op zaken van koophandel toepasselijk. Alle handeling alzoo van een failliet wanneer het op vervreemden aankomt, kan slechts eeno voorwaardelijke verbindlenis zijn, dat is de zoodanige welke afhangt van eene toekomstige en onzekere gebeurtenis, zoodat de verbindlenis staal of vult naar

-ocr page 253-

— 239 —

lualo die gebeurtenis al of niet plaats heeft. Die onzekere gebeurtenis is het al of niet sluiten van een accoord en do homologatie welke den schuldenaar in het bezit der regten, welke hem ontnomen waren (de beschikking en het beheer over zijne tegenwoordige en toekomstige goederen) herstelt,

In Frankrijk werd en wordt op gelijke wijze geoordeeld. Zijne jurisprudentie is eenstemmig in de leer, dat een failliet door persoonlijken arbeid en industrie vermogen verkrijgen kan, Zie Pardessos , n”, 1117, Logré ad art. 442. Boulay-Patv , nquot;. 67, Rekouard, t. I, p. 229, Massé , nquot;. 243. A. fnitiER-r, Études de droit Commercial, zegt (pag. 355). «11 est bien constaté «par la jurisprudence que le failli n’est pas dépouillé «do la faculté d’exercer son industrie, et d’y chercher «des moyens d’existence, de contracter des engagemens, «d’acquérir et d’aliéner de nouveaux biens, a Eu verder (p. 419): «Il s’élève fréquemment des contestations «à l’occasion des obligations qu’un failli a pu souscrire «vers l’époque de son concordat, au profit d’un créan-«cier, dans le but d’obtenir son adhésion au concordat « proposé. D’abord le failli n’est point admis à attaquer ces « engagemens; il était capable de s’obliger quoique des-« saisi de l’administration des biens qu’il possédait à «l’époque de sa faillite. » De Sirey ad art. 443 , n”. 34 , is van gelijke meening : « L’incapacité, dont le failli est «frappé, quant à ses biens, n’opère qu’une incapacité «relative qui ne peut être invoquée que par les créan-«ciers, seuls au profit desquels elle est établi. Le failli «est non récevable à se prévaloir de son défaut de ca-« pacité pour demander lui-même la nullité des engage-«ments qu’il a contractés lui-même.» Genoemde schrijver wijst bovendien op onderscheidene arresten, te vinden in zijn Recueil General det loit et dee arrête, als van 12 April 1821 (tome 22, partie 1, p. 168) van 30 Dec.

-ocr page 254-

— 240 — 1828 (tome 29, partie 2, p. 150) van 4 Jung 1829 (lome 30, partie 2, p. 202) en van 23 April 1834 (tome 34, partie l , p. 230). Weinig moeite zou het kosten deze aanhalingen met eeno reeks andere, bijzonder uit Dalloz, te vermeerderen. Hol is echter onnoodig; want wat valt er tegen te zoggen? Ik weet het niet en do vonnissen , welke voor mg liggen, loeren het mg niet.

Hoe is men dan aan zoodanig dwaalbegrip gekomen ? De volkswaan laat zich verklaren uit vooroordeel en onverstand. Trouwens het is ook lamelgk onverschillig of het pro/anum vulgus in don failliet, oen doode ziet die als een tweede Lazarus, door homologatie en rehabilitatie, uit het graf moet herrijzen. Het is echter eene zaak van het hoogste aanbelang, dat dergelgke misvatting niet in de reglspraclijk overga. Indien de opmerking van den hoogleeraar Holtius juist zij, dat het geweten mag worden aan de regtsdoploren , omdat zij in 57 en § 8 Inst. de societate, lazen , « nam quum in e/u» locum alias succedit, pro morluo habetur»; dan is dit een blijk op nieuw van het hoog wenschelijke om bij het handelsregt de oude pandeclen-fragmenlen maar ’thuis te laten.

Mögt dit opstel leiden om de wel op de faillissementen in het algemeen met wal meerdere gestrengheid te doen nakomen en tevens met den schuldenaar, zoowel tijdens als na zijn faillissement, wat minder inschikkelijk te zijn.

-ocr page 255-

- 241 —

Strapregt ex Strafvordering, — Invloed der weiten van 29 Junÿ 1854 (Stbl. nquot;. 102 en 103) op de regtepleg^in^, door Mr. M. M. vox Baumhauer , Referendaris bij het Departement van Bin-nenlandsche Zaken.

Daar onlangs door het indienen van een ontwerp tot het eerste boek van oen nieuw strafwetboek van hot voornemen der Regering is 'gebleken aan Nederland oene nieuwe strafwetgeving to schenken, acht ik het niet ondienstig na te gaan, welken invloed de wijzigingen op zeer beperkte schaal in 1854 op de regtspleging hebben uitgeoefend, en zulks to meer, daar die beschouwing hare nuttige zijde kan hebben bij oeno nieuwe regterlijke organisatie.

Het is van atgemeene bekendheid, dat sedert 1847 jaarlijks verslagen van de werkzaamheden der regterlijke collégien worden uitgegeven, en dat het laatste van Regeringswege openbaar gemaakte verslag loopt over 1857. Eene beschouwing van de uitkomsten der geregielijke statistiek in strafzaken in do drie jaren vóór en de drie na do invoering der wetten van 1854, zal het best aan het doel beantwoorden. Die wetten beoogden het overbrongen van enkele misdaden van de hoven naar de regtbanken, waardoor zij correctioneel strafbaar zÿn gesteld en het kenmerk van wanbedrijf hebben verkregen, en van enkele wanbedrijven van de regtbanken naar de kantonregtors, edoch met behoud van het kenmerk van wanbedrijf. Do strekking was dierhalve vermindering van werkzaamheden voor de hoven, vermeerdering voor de kantonregtors, en wel voor de laatslen in die male, dat ook de regtbanken betrekkelijk eenigzins zouden verligt worden.

Do drie jaren vóór de invoering, 1851/53, gaven voor

-ocr page 256-

— 242 — do hoven 2,639 zaken en 3,766 beschuldigden of gemiddeld jaarlijks 880 en 1255; de drie na de invoering, 1855/67, 1,883 zaken en 2,733 beschuldigden, of gemiddeld ’sjaars 628 en 911. Voor do reglbanken bedroeg, gedurende hel eersle lijtlperk, hel gelal aanklagten 32,374, dal der beklaagden 40,932, of’sjaars 10,791 en (13,644; gedurende hel bteede 32,094 en 41,045, of ’sjaars 10,698 en 13,682 : voor de kanlongereglen in 1851/53 dal der overlredingen 30,124, der beklaagden 35,911, of’sjaars 10,041 en 11,970; in 1855/57 75,768 en 89,838, of ’sjaars 25,256 en 29,946. Men verkrijgt dierhalve gemiddeld jaarlijks voor het tijdperk na het in werking treden van beide wetten, bij de hoven vermindering met 252 beschuldigingen en 344 beschuldigden , of mei 28,6 en 27,4 pet.; bij de reglbanken vermindering voor de zaken mei 93 of 0,9 pet,, vermeerdering voor do beklaagden met 38 of 0,3 pet.; bij de kanlongereglen vermeerdering voor de zaken mot 15,215 of 150,5 pet., voor de beklaagden met 17,976 of 150,2 pet. Terwijl het in werking treden der beide wetten op de werkzaamheden in strafzaken der regt-banken geenen invlood hebben uitgeoefend, verminderde zij die der hoven met ruim één vierde, tegenover oeno vermeerdering van die der kanlongereglen in de verhouding van 1 tol 2|. Hel geheele gelal strafzaken bedroeg gedurenda 1851/53 65,137, dat der beschuldigden en beklaagden 80,609, of gemiddeld ’sjaars 21,712 en 26,810. Men verkrijgt daarentegen in 1855/57 voor de eersten 109,745, voor de laatslen 133,616, of jaarlijks 36,582 en 44,539. Zoodat het laatste tijdperk eene gemiddeld jaarlijksche vermeerdering geeft met 14,870 of 68,5 pet. voor do zaken en met 17,729 of 66,1 pcl. voor de beschuldigden en beklaagden.

Dat het getal beschuldigden en beklaagden sedert 1851 jaarlijks, in verhouding tolde bevolking dos Rijks, is

-ocr page 257-

_ 243 — loegenomen, blijkt uit de volgende opgave, welke wij niet onbelangrijk achten hier te laten volgen :

Beschuldigden voor de hoven.

Bekla.ogden voor de regthanken, «

Beklaagden voor de kan-tonge regten.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^

Beschuldigden en heklaagden.

1 op zielen

1 op zielen

1 op zielen

1 op zielen

18.51

2338

264

280

131

1852

2620

229

274

118

1853

2534

204

23.5

106

1854

2614

197

181

91

185.5

3749

261

134

86

1856

3031

22.5

113

73

1857

4295

240

92

65

In verhouding tot de bevolking is derhalve hel gehcele getal beschuldigden en beklaagden sedert 1851 verdubbeld, verdrievoudigd dat der beklaagden voor de kanlou-gereglen , terwijl dat der beklaagden voor de arrondisso-ments-regters geen noemenswaardig verschil heeft opge-loverd, dat der beschuldigden voor de hoven met bijna de helft is afgenomen. Wij zullen in het vervolg aan-toonen. dat tot de vermeerdering ten deelo omstandigheden hebben bijgedragen geheel onafhankelijk van de veranderingen in de regtspleging.

Wij bepalen ons vooreerst tot het nagaan der vermindering van het getal strafzaken en beschuldigden voor de provinciale hoven. Van de krachtens de artt. 14, 15 en 17 der wet van 29 ,Iunij 1854 (Stil. n°. 102) correctioneel strafbaar gestelde en als wanbedrijf naar do regtsmagt der arrondissements-regtbanken overgebragto misdrijven , gaven in 1855/57 de zware mishandelingen (art. 309 en 312 C. P.) 86 aanklagton en 106 beklaagden, de correctioneel strafbare diefstallen (art. 14, 3“. en 7». dor wet van 29 Junij 1854 en art. 383, 384, 385, 1». en 2’., en 386, 3«. en 4»,, C. P.) 2,050 en 3,107,

-ocr page 258-

— 244 —

orakooping van ambtenaren (artt. 177 en 179 C. P.) 19 en 22; valsche eed in burgerlijke zaken fart. 366 C. P., art. 6 der wet van 1854) 2 en 3; poging tot verkrachting (art. 331 C. P., art. 10 van voornoemde wet) l en 1; moedwillige brandstichting, waarbij geen gevaar van menschenlevens te voorzien is (artt. 434 en 435 C. P. en art. 13, 5®. der wet van 1854), 9 en 13. Deze misdrijven, van de rogtsmagt der hoven naar die der regtbanken overgebragt, gaven te zamen in 1855/57 2,167 aanklagten en 3,252 beklaagden, of gemiddeld ’sjaars 722 en 1,084. Deze cijfers zouden nog moeten verhoogd worden met het getal aanklagten en beklaagden wegens gewelddadigheden togen ambtenaren en agenten, welke slechts bloedstorting, kwetsing of ziekte hebben veroorzaakt, krachtens art. 14, 1“. der wet van 1854 gestraft met eene gevangenis van twee tot vijf jaren, wier getal onbekend is, dewijl de verslagen der gereg-telijke statistiek, beleediging en geweldpleging tegen het openbaar gezag (artt. 220—230 C. P.) ten onregte onder één cijfer brengen. Gedurende het eerste driejarige lyd-vak, 1851—53, gaf het slaan en verwonden van ambtenaren aanleiding tot 111 beschuldigingen met 144 beschuldigden, of gemiddeld ’s jaars tot 37 met 48 ; gedurende het tweede, 1855/57, tot slechts .3 beschuldigingen met 5 beschuldigden , of tot 1 en 2 jaarlijks. Men mag dierhalve aannemen, dat het getal aanklagten en beklaagden wegens gewelddadigheden tegen ambtenaren en agenten gepleegd gedurende 1855—57 hoogstens jaarlijks een vijftigtal heeft bedragen, waardoor men voor dat tijdperk zou verkrijgen een gemiddeld jaarlijksch getal van 772 aanklagten en 1,134 beklaagden van de regtsmagt der hoven naar die der regtbanken overgebragt. Voegt men die aanklagten en beklaagden , welke vóór het in werking treden der wet van 1854 tot de regtsmagt der hoven behoorden, bij de beschuldigingen en

-ocr page 259-

~ 245 —

beschuldigden onder hunne reglsmagt verbleven, dan verkrÿgl men gemiddeld jaarlijks in hel eersle tijdperk 880 beschuldigingen en 1,255 beschuldigden, in hel tweede 1,400 beschuldigingen en aanklaglen en 2,046 beschuldigden en beklaagden, of eene vermeerdering voor het laatste tijdperk mot 520 en 790 of 59,1 en 62,9 pel. voor de, thans ten deele in wanbedrijven veranderde , vroegere misdaden.

Daar de diefstallen met verzwarende omstandigheden do eerste plaats onder do misdaden bekleeden, zoodat in 1851/53 gemiddeld drie vierden der wegens misdaad beschuldigde mannen en zelfs ne^en tienden dor vrouwen te regt stonden wegens die soort van diefstallen, is eene afzonderlijke beschouwing van den invloed der veranderde wetgeving ten deze niet onbelangrijk. Do steller der verslagen van de gereglelijkc statistiek schijnt hiervan hel belang niet te hebben ingezien. In stede van onder vijf rubrieken, door do splitsing in de vijf nummers 3—7 van art. 14 der wet van29Junij 1854 duidelijk en geleidelijk aangewezen, en terwijl vóór 1854 de verschillende soorten van diefstallen onder afzonderlijke cijfers in de verslagen vermeld waren, zijn thans alle diefstallen met verzwarende omstandigheden, die door do wel van 1854 hel kenmerk vau wanbedrijf hebben gekregen, gebragt onder één cijfer. Men schijnt niet te hebben begrepen, dal men zieh door dien groven misslag moedwillig geheel heeft verstoken van bet middel, om na lo gaan den invloed die de verzachting van strafbepaling heell uilgeoefend op het meer of min plegen van elke dier soorten van diefstallen, of met andere woorden van een beroep op feilen bij het geven van strafbepalingen in een nieuw ontwerp van strafwetboek. Wij zijn dierhalve genoodzaakt ons in dit opstel te bepalen lot eene beschouwing der diefstallen met verzwarende omstandigheden in het al-gomeou zonder onderscheid van soorten. Men verkrygl

-ocr page 260-

— 246 — voor elk der beide driejarige tijdperken de volgende uitkomsten :

1851/53 Remidd. iaarUiks.

1855/57 gpinidd. jaarlijks.

Beschuldigingen.

Beschuldigden.

Aanklagten.

Beklaagden.

Beseh, en aankl.

Beseh, en bckl.

2060

687

1379

460

3015

100.5

2017

672

2050

683

3107

1036

2061

687

3429

1143

3015

1005

5124

1708

Vermeerdering.

456

66,4pct.

703

69,95 pet.

De diefstallen met verzwarende omstandigheden geven dierhalve 'eene vermeerdering voor de beschuldigingen en aanklagten met 66,4 pel. voor de beschuldigden en aangeklaagden met 69,95- pet., terwijl voor de overige misdaden, met inbegrip dor gecorrectionaliseerde, do vermeerdering slechts bedraagt 64 en 88 of 33,2 en 35,2 pel. Men komt dus tot het bestuit, dat de verzachting der straf het plegen der vijf soorten van diefstallen of althans van enkele dier soorten aanmerkelijk heeft doen toenemen.

Wij loonden vroeger aan, dat de veranderde wetgeving gemiddeld jaarlijks 772 aanklaglen en 1,134 beklaagden van de rcglsmagt der hoven naar die der reglbankeu heeft overgebragt. Wij zullen thans trachten na te gaan , in welke mate de uitbreiding van de regls-magt der kanlonreglers in strafzaken, bij de wet van 29 Junij 1854, iSthl, n®. 103, hel werk voordearron-dissements-reglbanken verligt heeft. Ter kennisneming van den kanlonregler werden in eersten aanleg gebragt: 1«. enkele diefstallen en pogingen daartoe, vallende onder art. 401 C. P. eu opgenoemd in art. 18 der wet van 29 Junij 1854, Stbl. n*. 102; 2®. de overtredingen der wel op de jagt en visschorij van 6 Maart 1852, Stbl.

-ocr page 261-

— 247 —

n’. 47, welke vóór het in werking treden dier wet tot de regtsmagt der kantonregters behoord hadden; 3°. de overtredingen van maatregelen of reglementen van inwendig bestuur van den Staat, strafbaar gestold bg art. l der wet van 6 Maart 1818, Stbl. n». 12; en 4“. de overtredingen der verordeningen op ilen voet van art .5 van die laatste wet vastgesteld. Eene nog minder verschoonbare leemte in de verslagen der gorégtelgke statistiek , welke bij de kantongeregten overtredingen en beklaagden niet onderscheidt naar den aard der overtreding, noodzaakt ons slechts bij benadering te werk te gaan en ons te bepalen tot de .veroordeelden wegens die vier soorten van overtredingen. Door do kantonregters werden in 1853/57 veroordeeld: wegens het plegon van diefstallen onder 1quot;. vermeld 10,124 personen, of ge'middold ’s jaars 3,375; wegens overtredingen der wet op do jagt en visscherij 11,265, of jaarlijks 3,755; wegens overtredingen van maatregelen van inwendig bestuur 3,534, of jaarlijks 1,178. Het getal veroordeelden wegens overtreding onder 4o. kan niet worden opgegeven, daar het verslag slechts vermeldt hot geheeJe getal veroordeelden wegens overtredingen van plaatselijke verordeningen, waarvan een groot gedeello vroeger insgelijks tot de regtsmagt der kantongeregten behoorden. Wegens die overtredingen werden veroordeeld door de kantonregters in 1851/53 11,508 of jaarlijks 3,836; in 1655157 22,283 of jaarlijks 7,438 personen. De groote vermeerdering van het getal veroordeelden wegens die overtredingen , gemiddeld jaarlijks 3,602 of 94,2 pet., is hoofdzakelijk niet aan uitbrcitling van do regtsmagt der kantongeregten, maar aan het vaststellen van eeue menigte gemeente-verordeningen, ter voldoening aan de voorschriften der gemeentewet, toe te schrijven. Uitdien hoofde werden namelijk veroordeeld in 1851 3,034, 1852 3,660, 1853 4,914, 1854 5,106, 1855 5,485, 1856 6,519 en 1857 10,279 personen; zoodat 1853, het

-ocr page 262-

— 248 —

jaar vóór, en 1855, het jaar na het in werking treden der wet, slechts een verschil geven van 571 veroordeelden in meer voor het laatstgenoemd jaar. De in art. 291 der gemeentewet gestelde termijn , binnen welken de plaalse-lijke verordeningen moesten herzien worden, is in den loop van 1856 verstreken. Daar de meeste verordeningen eerst in dat jaar in werking zgn getreden, zgn, bij niet genoegzame bekendheid met de veranderde voorschriften, ook van 1856 af het getal overtredingen der gemeenteverordeningen zoo zeer toegenomen. Vergeleken met 1855 geeft 1856 eene vermeerdering, voor de veroordeelden met 1,034 of 18,8 pet.; 1857 mot 4794, of 87,4 pet. Wegens de drie eerste soorten van overtredingen worden in de drie jaren 1855/57 door do kautonrogters veroordeeld 24,923, of gemiddeld jaarlijks 8,308 personen. Neemt men hierbij in aanmerking, dat van do 89,838 beklaagden voor de kantongoregten in die drie jaren 19,343 of 21,5 pet. vrijwillig de strafvervolging hebben voorkomen door betaling van het maximum der geldboete, 7,755 of 8,6 pet. zijn vrijgesproken, dan verkrijgt mon een jaarlijksch bedrag van nagenoeg 10,800 beklaagden voor de drie eerste soorten of, met bijtelling der beklaagden wegens overtredingen der verordeningen op den voet van art. 5 der wet van den 6 Maart 1818, Stbl. u“. 12, nagenoeg 11,000 beklaagden, gemiddeld jaarlijks van de regtsmagt der regtbankeu naar die der kantongeregten overgebragt. Trekt men hiervan af de 1,134 van de regtsmagt der hoven naar die der regt-banken overgebragt, dan volgt hieruit, dat de veranderde wetgeving de regtbankeu jaarlijks ontlast heeft van omstreeks 9,866 beklaagden. Eene vergelijking tusschen de beide tijdperken voor do wanbedrijven en overtredingen , vóór 1854 behoorendo lot de reglsraagl dor regtbankeu en sedert 1 September 1854 ten deelo naar die der kan-tongereglen overgebragt, laat zich niet met juistheid opmaken, dewijl de overtredingen op het stuk van jagt

-ocr page 263-

- 249 —

en visscherij, door de wet van 6 Maart 1852, StbL n®. 47, gebragt onder do regtsmagt der regtbankon, vóór dat tijdstip niet afzonderlijk worden opgegeven. Men weet alleen, dat hierdoor in 1852 de kantonregters^ontlast werden van 1,266 zaken met 1,475 beklaagden. Veronderstellende, dat het cijfer der beklaagden wegens die overtredingen nagenoeg gelijk stond in 1851, dan verkrijgt men voor die soorten van wanbedrijven en overtredingen , welke van 1852 tol aan September 1854 lot do rogtsmagl der regtbankon behoorden, gedurende 1851/53 nagenoeg 42,407 beklaagden of gemiddeld 'sjaars 14,138 tegen 50,910, jaarlijks 16,970, in 1855/57; zoodat voor het laalsle tijdperk do gemiddelde jaarlljkscho wrineer-doring 2,832 of 20 pet. zou hebben bedragen. Stelt men zich do kanlongercglon voor in hunne beperkte regtsmagt, zoo als die was vóór de werking der wet van 1854 en na allrek der overtredingen op het stuk van jagt en visscherij, dan geven de overige overtredingen, tot de regtsmagt dier roglers behoorende, gedurende het eerste tijdperk, 1851/53, omstreeks 34,436 beklaagden, logen 56,838 gedurende hol tweede, 1855/57; of gemiddeld ’sjaars 11,479 en 18,946. De vermeerdering bedraagt dierhalve voor hel gemiddeld jaarcijfer 7,467 of 65 pel. Wij gaven reeds lo kennen, dat die vermeerdering groolcndeels aan de toenemende overtredingen van plaalselijko verordeningen is toe te schrijven. Ook de overtredingen van het Code Pénal en andere wellen en die van provinciale rogleincnlen hadden, hoewel in veel minder male, haar aandeel in de vermeerdering. Wegens de eerste werden veroordeeld gedurende 1851/53 7,164, gedurende 1855/57 11,287, of gemiddeld ’sjaars 2,388 en 3,762 personen; wegens do tweede gedurendo 1851/53 1,860, gedurende 1855/57 2,411, of gemiddeld 'sjaars 620 en 804; helgene voor het laatste tijdvak eeno vermeerdering geeft voor do eorslo

Themit, D, VI, 2de SU [1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 264-

— 250 —

soort van overtreding van gemiddeld jaarlijks 1,374 veroordeelden of 57,5 pet.; voor de tweede van 184 of 29,7 pet.

Gaven wij vroeger eene afzonderlijke beschouwing der diefslallgn met verzwarende omstandigheden; wij achten het niet van belang ontbloot thans een oogenblik stil te staan bg de eenvoudige diefstallen. Wij sluiten hier op nieuw op het bezwaar, dat in de verslagen der ge-regtelijko statistiek, bij vermelding van de werkzaamheden der kanlonregters, het getal veroordeelden geenszins dat der beklaagden wordt opgegeven. Men verkrijgt voor hel eerste tijdperk, 1851/53, 9,734 beklaagden, die wegens eenvoudigon diefstal (art. 401 G. P.j voor de arrondissemenls-regtbanken te rogt stonden, of gemiddeld ’sjaars 3,245, hetgene uilmaakt 23,8 pet.; voor hot tweede 8,398, of gemiddeld ’sjaars 2,799, zijnde 20,5 der beklaagden. Het getal beklaagden, die wegens eenvoudige diefstallen voor de reglbauken te regt stonden, is dierhalve met oen gemiddeld jaarlijksch getal van 446 of 13,7 pcl. afgenomen. Gedurende hel laatste tijdperk, 1855/57, werden door de kanlonregters 10,124 of gemiddeld jaarlijks 3,375 personen wegens hel plegen van kleine diefstallen veroordeeld. Neemt men hierbij in aanmerking, dat van de beklaagden, welke voor de kan-longereglen te rogt stonden, in die drie jaren 8.6 pet. werden vrijgesproken, dan verkrijgt men, met bijtel-ling der vrijgesprokenen, gemiddeld jaarlijks omstreeks 3,665 beklaagden, die wegens kleine diefstallen voor do kanlonregters le regt stonden, en voor de arrondisse-ments-reglbanken en kanlongeregten vereenigd 6,463 of nagenoeg eeno verdubbeling dier beklaagden in het laatste tijdperk. Men mag vertrouwen, dal die groole vermeerdering der eenvoudige diefstallen ten deelo aan betere politie-maatregelen of aan meer beteugeling der kleine diefstallen moet worden toegeschreven.

-ocr page 265-

— 251 — yieti^-verklaring van dagvaarding en onttlag van reÿttvervolging, door Mr. H. M, van Andel, Advocaat te ’sGravenhage.

Sedert eenige jaren, en meer bepaaldelijk sedert het jaar 1854 , heeft zich op het gebied der strafvordering een geschilpunt doen ontwaren, dat inderdaad gerekend mag worden tot de belangrijke te behooren, daar het met sommige van de groote beginselen , die in ons Wetboek van Strafvordering zijn nedergelogd, in een zeer naauw verband staat.

Het is het zoogenaamde geschil tusschen « nietigverklaring van dagvaarding » en «ontslag van reglsver-volging, » hetwelk wij hier op hel oog hebben : het is de strijd over de beantwoording der vraag : « wanneer moet een beklaagde ontslagen worden van reglsvervolging ex art. 210 al. 2, en wanneer moet de legen hem opgemaakle dagvaarding worden niclig verklaard ex art. 223 Wetb. van Strafv. ‘! »

Vroeger leverde de beantwoording dezer vraag geene moeijelijkheden op, of liever, werd de vraag misschien niet cens gedaan. Men zag leen tusschen ontslag van reglsvervolging volgons art. 210 en nielig-verklariug van dagvaarding volgons art. 223 niet hel minste verband. Wanneer hel feit, in do dagvaarding ten laste gelegd , den regier voorkwam wel genoegzaam bewezen te zijn, doch niet te vallen in cenige bepaling der strafwet, dan werd de beklaagde ontslagen van reglsvervolging. Het voorschrift van art. 223 daarentegen: «de dagvaarding zal , op slrallo van nietigheid, behelzen eene opgave van het feil, » werd geacht met de vraag, of dat in de dagvaarding opgegeven feit al of niet strafbaar was, in geenerlei betrekking te slaan. Van daar dat toen niemand eenige aanleiding vond om zich de vraag,

-ocr page 266-

_ 252 —

zoo als wij die zoo even hebben geformuleerd, fer beantwoording voor te stellen.

De quaestio is eerst ontstaan na 1854 , en wel na een arrest van den Hoogen Raad, van 27 Junij van dat jaar, opgenomen in de Nederlandiche jRegtepraak, dl. XLVIII, pag. 33. Het gold aldaar eene overtreding van art. 1 der dus genoemde Zondagswet, van 1 Maart 1815 (Staatsblad, n°. 21), Dit artikel schrijft voor : « dat op Zondagen......niet alleen geene beroepsbe

zigheden zullen mogen verrigt worden, welke den godsdienst zouden kunnen sloren, maar dat in het algemeen geen openbare arbeid zal plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regering daartoe schriftelijke toestemming zal geven. » Nu was do beklaagde gedagvaard ter zake : « dat hij op Zondag den 14 Augustus 1853, zijnen . . . graanmolen heeft bemalen, zonder dat hÿ het daartoe vereischte schriftelÿke consent, afgegeven door de plaatselÿko regering , aan den veldwachter heeft kunnen vertoonen. » Het ten laste gelegde feit werd als bewezen aangenomen , doch de kantonregter en de regtbank te Almelo, van oordeel zÿnde , dat uit het niet vertoonen der schriftelijke toestemming niet kon worden besloten , dat do beklaagde zulk eene toestemming niet had verkregen , ontsloegen hem van regtsvervolging, omdat het feit, in do dagvaarding ten laste gelegd, niet strafbaar was. In cassatie overwoog de Hooge Raad, met voorbÿgang van het aangovoerdo middel: «dat volgens art. 223 van het Welb. van Strafv. do dagvaarding, op straffo van nietigheid, moet behelzen eene opgave van het feit ; — dat de omstandigheid, dat de gemelde schriftelijke toestemming tot den op den Zondag gedanen openbaren arbeid niet is gegeven, volgens art. 1 der genoemde wel, de strafbaarheid van het feit kenmerkt,— en dat de dagvaarding, deze omstandigheid niet

-ocr page 267-

— 253 —

behokendo, aan hot voorschrift van genoemd art. 223 niet voldoet.» Op dien grond werd de dagvaarding verklaard nietig en van onwaarde.

Bij dit arrest wordt derhalve beslist, dat, wanneer eene dagvaarding niet vermeldt eeno omstandigheid , die do strafbaarheid van het feit moet kenmerken, zij ex art. 223 moet worden nietig verklaard (1),

Met nog moer duidelijke bewoordingen wordt dit beginsel aangenomen in een arrest van den Hoogen Raad, van 30 September 1856 (Ned, diegttpr. dl. LIV, pag. 6). In het daar behandelde geval was iemand gedagvaard : « ter zake van (ter genoemder tijde on plaatse) met oen hond in het veld te zijn gekomen builen openbare wegen en voetpaden , zondor voorzien te zijn van de daartoe vereischle buitengewone magtiging. » Do kantonregter te Wijehen ontsloeg van alle regtsvervolging, omdat het gemis van jagl-acle in do dagvaarding niet was ton laste gelegd. De regtbank te Nijmegen veroordeelde. De riooge Raad (voorbijgaande het aangevoerde middel van cassatie, waarbij tot ontslag van regtsvervolging werd geconcludeerd) verklaarde ambtshalve de dagvaarding nietig, op de volgende gronden:

(( Overwegende, dat, ingevolge het voorschrift van art. 223 van het Welb. van Strafv., de dagvaarding, op straffe van nietigheid, moest behelzen eene opgave van het feit, hetwelk moet zijn een strafbaar feit; dat intusschen aan dit stellig voorschrift der wet do dag-

(1) Wel vinden wij ditzelfde beginsel reeds eenigermate aangenomen in een arrest van 27 Junij 1848 {Pleit. Regtspr. dl. XXXI, pag. 218), doch het werd toen nog niet zoo algemeen gehuldigd als na 1854. Ten bewijze daarvan zie men een arrest vau 8 Maart 1853 {Pled. Regtipr, dl. XLIV, pag. 127), waarin de Ilooge Raad, op eene dagvaarding ter zake van ovcrlrediiig der wet op de jagt en visschcrij , in welke dagvaarding het niet voorzien zijn van eene visch-aele niet was ten laste gelegd, ontslag van rcgtsotrvolging uitsprak.

-ocr page 268-

— 254 —

▼aarding in doze geenszins voldoet, dewijl daarbij niet is opgegeven, dat de gedaagde geene jagt-aele bezat, zoodat het feit, hetwelk in de dagvaarding aan den beklaagde is ten laste gelegd, regtens niet strafbaar is , daar juist de omstandigheid , die het strafbare van hot feit ten deze zou kunnen kenmerken, te weten dat de beklaagde geene jagl-acte bezat, in do dagvaarding niot vermeld of opgegovon wordt. »

«0. immers, dat, blijkens art. 20 der wot van den 6 Maart 1852 , in verband met art. 27 derzelfde wet, het in open jagllijd, zooats in het onderwerpelijk geval heeft plaats gehad , komen met een hond in hot veld, builen openbare wegen en voetpaden , alleen dan strafbaar is, indien men niet voorzien is van eene buitengewone magliging of van eeno jagt-aele. »

«o., dat mitsdien do arrondissemonls-reglbank tc Ngmegen, mol op die gebrekkige dagvaarding de zaak zelve te onderzoeken , en den requirant te veroordeelen , in plaats van die dagvaarding lo vernietigen, hierdoor art. 223 van hetWolb. van Slrafv. heeft geschonden.»

Wij hebben dit arrest hier in zijn geheel medegedeeld , omdat hel de stelling van den Hoogen Raad zoo duidelijk mogelijk doet uitkomen. Die stelling is : « het feit, dat art. 223 op slrafle van nietigheid in iedere dagvaarding vordert, moet z^n een strafbaar feit .• is dat feit derhalve regtens niet strafbaar, dan voldoet de dagvaarding niet aan art. 223 , on moet om die reden vernietigd worden.

Bij velo opgevolgde arresten heeft de Hooge Raad deze stelling gehandhaafd , em men kan dojurisprudenlie daaromtrent tegenwoordig als gevestigd beschouwen. Wij zullen nog eonige dier arresten aanhalen :

Arrest van 20 Fobr. 1855 (^Ned, Jieglspr. dl.XLIX, pag. 215). Hier gold hel eene overtreding van art. 475 n®. 7 Code Pénal. Do dagvaarding gewaagde niet van

-ocr page 269-

«hel aanhitsen of niet weèrhouden van den hond.» Op dien grond verklaarde de kantonregler te Enschedé haar nietig. De Hooge Raad vereenigde zich hiermede.

Arrest van 17 Nov. 1857 (Ned. Regtspr. dl. LVU , pag. 121). Vervolging 1er zake van overtreding van art. 1 der Zondagswet. Niet-vermelding in do dagvaarding van het gemis van schriftelijke toestemming door hel gemeentebestuur gegeven. De kantonregler le Somraelsdijk en de reflbank le Brielle veroordeelden. Do Hooge Raad verklaarde ambtshalve de dagvaarding nietig.

Arrest van 17 Febr. 1858 (Ned. Re^tspr. dl. LVHI, pag. 177). Vervolging tor zake van overtreding van een provinciaal reglement, waarbij werd verboden, huizon op zekeren afstand van de wegen te plaatsen, zonder vergunning van hot gemeentebestuur. Niet-vermelding in do dagvaarding van het gemis dier vergunning. De kantonregler te ’s Gravendeel verklaarde do dagvaarding nietig. De reglbank to Dordrecht veroordeelde. De Hooge Raad (een onderzoek omirent de gegrondheid van hel aangevoerdo middel van cassatie, waarbij tot ontsla'g van reglsvervolging was geconcludeerd, overbodig verklarende) bevestigde het vonnis van den kan-lonregter.

Arrest van 23 Nov. 1858 (Ned. Regtepr. dl. XL, pag. 160). Vervolging wegens overtreding van art. 471 n“. 4 Code Pénal. Niet-vermelding in de dagvaarding, dal de boomen door toedoen van den beklaagde, zonder noodzaak , lagen. Do kantonregler le Ommen veroordeelde. De Hooge Raad vernietigde de dagvaarding.

Arrest van 15 Maart 1859. Gemis in de dagvaarding der vermelding van het niet hebben eener vergunning van burgemeester en wethouders. De kantonregler te Meerssen ontsloeg van reglsvervolging. De reglbank to Maastricht veroordeelde. De Hoogo Raad verklaarde ambtshalve do dagvaarding nietig.

-ocr page 270-

— 256 —

Uit do opname dezer onderscheidene gevallen blijkt, hoe groot het verschil van denkwijze is tusschen den Hoogen Raad, de kanlonreglers en regtbanken, het openbaar-ministerie (want vele der opgenoemde arresten werden in strijd met de conclusion van het openbaarministerie gewezen) en eindelijk de raadslieden der beklaagden, omirent hetgeen van dagvaardingen als de hierboven genoemde het gevolg moet zijn. Sommigen meenen veroordcoling, anderen ontslag van regtsvervol-ging , de Hooge Raad niolig-verkiaring van dagvaarding.

Be meening van den Iloogcn Raad wordt door vele der overige reglerlijko collégien gedeeld. Getuigen, behalve de boven aangehaaldo gevallen , een vonnis van den kanlonregler te Alphen van 20 Maart 1857 (^eekblad van het Regt, n“. 1913). Door andere daarentegen niet. Getuigen een vonnis van den kanlonregler te Tholen, en eene beschouwing daarover in kf^eekhl. n«. 1939 (bestreden in fTeekbl. n». 1949) , en oen arrest van het provinciale gcregtshof in Utrecht, van 21 April 1857 , opgenomen in kf^eekbl. n”. 1932. In deze beide laatstgenoemde gevallen werd do boklaagilo ontslagen van regts-vervolging, ofschoon, volgens do leer van den Hoogen Raad, do dagvaarding had moeten zyn nietig verklaard.

De omstandigheid, dat der meening van den Hoogen Raad lot nog toe geen algemeone bijval ten deele viel, heeft ons aanleiding gegeven, die meening aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen. De resultaten van dat onderzoek en de gronden , waarop ons gevoelen sleunt, bieden wij onzen lezers in dit opstel aan. Wij zijn van oordeel, dat in tle hierboven genoemde gevallen de Hooge Raad, in plaats van de dagvaardingen nietig te verklaren , de beklaagden had moeten ontslaan van regtivervolging. Werd deze onze meening niet door anderen gedeeld, dan zouden wij het, uil wantrouwen in eigene krachten, niet wagen de zoo zeer gevestigde

-ocr page 271-

— 257 —

leer van den Hoogen Raad to bestrijden. Do overtuiging echter, dat velen met ons omtrent dit onderwerp in denkwijze overeenstemmen, doet ons met vertrouwen en vrijmoedigheid in eene ontwikkeling van ons gevoelen treden.

De meening van den Hoogen Raad steunt op eene, in ons oog, onjuiste opvatting van art. 223 Wetb. v. Strafv. Wij zullen dat artikel eenigzins nader toelichten.

Onder onze oud-HoIlandsche regtspleging geschiedden de «mandamenten van dagvaarding in persoon, zonder specificatie van het delict, ’tgeen den gedaagde ten laste werd gelegd , opdat hij zich daarnaar niet zou kunnen remitieren» (2). Deze onzedelijko, wij zouden haast zeggen barbaarsche , bepaling heeft men in ons tegenwoordige Wetboek van Strafvordering door een gestreng voorschrift voor altijd willen afschaffen. Men ging van do meening uit, dat het tot de eerste vereischten van eene welgeordende maatschappij behoorde , de beklaagden een zoo volledig raogelijk regt van verdediging te geven en daartoe is in de voornaamste plaats noodig, dat een beklaagde goed en naauwkeurig wele, waarvoor hij te regt staat, en waarop hij zich dus zal hebben te verdedigen.

Tot dat einde schrijft art. 223 voor: «de dagvaarding zal, op straffe van nietigheid, behelzen eene opgave van het feit. » Eene dagvaarding derhalve die geen feit inhoudl is nietig.

De enkele vermelding echter van een feit is niet voldoende om eene dagvaarding geldig te doen zijn. Dit springt terstond in het oog, wanneer men op het doel der bepaling van art. 223 lot. Een beklaagde moet weten, waarvoor hij te regt staat, ten einde zijne verdediging

(2) Mr. A. DE PlNTO, Wetboek van Strafvordering, §158.

-ocr page 272-

— 258 —

te kunnen voorbereiden. Is hot feit derhalve in de dagvaarding niet zóó naauwkeurig omschreven , dat er voor den beklaagde geen redelijke twijfel moer kan overblijven, wat hem wordt ten laste gelegd , dan zal de dagvaarding moeten worden nietig verklaard.

« De dagvaarding ,» zegt Mr. .1. de Boson Remper (3), voldoet het meest aan do bedoeling des wetgevers, wanneer dezelve bevat eeno duidelijke en bepaalde omschrijving van het feit met deszelfs omstandigheden, die bij de toepassing der wet in aanmerking kunnen komen, en met vermelding van tijd, plaats en persoon, legen wien hetzelve gepleegd is; wij stemmen geheel in met Legraverend , Traité, l. Ilt, pag. 370, alwaar hij zegt: «La citation, qui doit énoncer les faits et qui tient lieu «de la plainte et dont la lecture est indispensable, iloil «être l’exposé le plus simple, le plus naturel et en «même temps le plus complet, qui puisse être fait de «l’aflaire f4). » »

Nog duidelijker misschien dan door de schrijvers worden ons de boteekenis en strekking van art. 223 door den Hoogen Raad zolven geleerd. Van groot gewigt tot regt versland van dit artikel zijn ile volgende arresten:

Een van 16 Dec.-1846 (Ned. Re^tepr. dl. XXVI , pag, 125), waarin wordt overwogen : «dat het kennelijk doel der bepaling van art. 223 is , den beklaagde bekend te maken met hetgeen hem wordt ten laste gelegd, ten einde hem in slaat te stellen zijne verdediging daarnaar in te rigten en voor te bereiden. »

Een van 23 Mei 1848 (Ned. fiegtxpr. dl. XXVI, pag. 94), waarbij, op de overweging: «dat uit de dagvaarding niet bleek , wanneer en waar de (geïmputeorde) gezegden zijn gebezigd , voel minder waarin zij hebben beslaan; dal evenmin de beklaagde daaruit kon opmaken,

(3) fTelboek mn Strafuerdering , lt;11.111, paj. 19.

(1) Vergl. Mr. A. Dl l’imo , t. a. p.

f

-ocr page 273-

— 259 —

waarvan hij was beklaagd , als de regier waarover hij moest regtspreken », de dagvaarding op grond van art. 223 werd nietig verklaard.

Een van 18 December 1855 , to vergelijken mot een van 30 December 1856 {Ned. Heglspr. dl. LI, pag. 265, on dl. LIV, pag. 71), waarin wg lezen : «dat het ten la.sle gelegde feit bestond in het gewelddadig on feilelijk bieden van wederstand, met vermelding van den lijd, do plaats , do omstandigheden en de beambten , legen welke het feit was begaan , en dat deze opgave eene zoodanige,, bepaling inhoudt, dat er geen redelijke twijfel kon bestaan omtrent do daad , waarvoor de beklaagde in regle was geroepen. » Op dien grond werd het aangevoerde middel van cassatie: «schending van art. 223 », verworpen.

Eindelijk , en in de voornaamslo plaats, een van 3 Junij 1857 {Ned. Regttpr. dl. LVI, pag. 99), waarin de volgende overwegingen worden gevonden : « dat de eenige bedoeling van art. 223 is, dat de beklaagde zoodanige kennis zou bekomen van het feil, hetwelk hom wordt ten laste gelegd, als hem tot zijne verdediging zou kunnen in slaat stellen. »

«Dat nu . . . het feit, den gerequireerde bij de dagvaarding ten laste gelegd , zóó naauwkeurig is opgegeven dat de gerequireerde zelf, door zijne verdediging legen dit feit, het alles afdoend bewijs heeft geleverd, dat hem hel bij de dagvaarding opgegeven feil volkomen bekend was. »

«Dat derhalve in de oorspronkelijke dagvaarding aan de bepaling van art. 223 is voldaan. »

Met deze arresten , waarin naar onze meening do bedoeling van art. 223 volkomen juist is in het oog gehouden, zijn de hiervoor geciteerde beslissingen, welker bestrijding wij ons hebben voorgesteld , ónmogelijk overeen te brengen. De eenige bedoeling van art. 223, zegt het arrest van 3 Junij 1857, is, dat de beklaagde zoo-

-ocr page 274-

danige kennis zoude bekomen van het feit, dat hem teordl ten laste gelegd, als hem tot zijne verdediging zou kunnen in slaat stellen; en in strijd daarmede lezen wg in de boven aangehaalde arresten , dal arl. 223 ook nog eene andere bedoeling heeft, n. 1. deze, dat het bg dagvaarding ten laste gelegde feit moet zyn een strafbaar feit, en dat dus, als het ten laste gelegde feit regtens 7iiet strafbaar is , de dagvaarding op grond van art, 223 moet vernietigd worden.

Do Hooge Raad is van oordeel, dat do dagvaarding , op straffe van nietigheid, moot inhouden eene volledige opgave van het feil, en dat dit feit moet zijn een strafbaar feil. Hel eerste zal iedereen, ook zonder hel tol hiertoe geschrevene gelezen te hebben, volmondig toegeven, het tweede echter, naar wij vertrouwen, niet.

Wat toch beteckent het woord «feit» iu arl. 223? Niets anders dan het feit, waarvoor het openbaarministerie iemand vervolgt. Dat feit maakt den grondslag van het strafgeding uit. Buiten dat foit mag de regier niet gaan, builen dat feil mag hij niets onderzoeken. Of dat feit strafbaar is of niet, is eene vraag, die eerst zal mogen onderzocht worden , wanneer do regier geoordeeld zal hebben , dal het ten laste gelegd feit voldoende bewezen is. Art. 206 Wetb. van Slrafv. in verband met arl. 227, schrijft dit uitdrukkelijk voor: «De regtbank zal, naar aanleiding van de dagvaarding (en van hetgeen uit het onderzoek op de leregtzitting is gebleken), beraadslagen over het bewe-zeno of niet bewezene der daadzaken » (dat zijn de daadzaken in de dagvaarding ten laste gelegd) ; vervolgens zal de regtbank beraadslagen «over derzelver qualifi-catie.» In overeenstemming daarmede zegt arl. 210: «Indien de reglbank bevindt, dat lt;lo schuld van den beklaagde niet bewezen is, wordt dezelve vrijgesproken. Indien de regtbank oordeelt, dat het feit noch misdaad ,

-ocr page 275-

— 261 —

noch wanbedrÿf, noch overtreding oplevert, ontslaat zij den beschuldigde van alle regtsvervolging te dier zake.»

Wanneer derhalve het ten laste gelegde feit wel bewezen, maar niet strafbaar is, dan moet de beklaagde worden ontslagen van regtsvervolging (art. 210 in verband mot art. 227). Moest nu echter in dat geval de dagvaarding worden nietig verklaard (art. 223), dan zouden do artt. 210 en 223 lijnregt tegen elkander strijden. Daarom gelooven wij, dat art. 223 met de vraag, of het ten laste gelegde feit al of niet strafbaar is, in niet het minste verband staat. Art. 223 vordert alleen, dat het ten laste gelegde feit in de dagvaarding zoo volledig zij omschreven, dat de beklaagde daaruit voldoende kunne zien , waarvoor hij to regt staat on waarop hij zich dus moet verdedigen. Voldoet de dagvaarding aan dit voorschrift, dan voldoet zij aan art. 223, en kan dus volgens dat artikel niet worden nietig verklaard.

Stellen wij als voorbeeld , dat in eene plaatselgko verordening het bouwen van een huis zonder vooraf ver-kregeno toestemming van den burgemeester verboden is. Nu wordt iemand gedagvaard, 1er zake «dat hij (ter genoemder tijde en plaatse) een huis heeft gebouwd. » De beklaagde weet nu zeer zeker volkomen , wat hem is ten laste gelegd, on waarop hij zich te verdedigen heeft (5). Ify ontkent ook niet, dit volkomen te weten, en verdedigt zich in twee instariliën tegen het hem ten laste gelegde. Hij bekent zelfs, dat alles wat hem is te laste gelegd waarheid bevat, maar vraagt ontslag van regtsvervolging, omdat het hem ten laste gelegde on bewezen feit misdaad , wanbedrijf noch overtreding daarstclt. Zoowel de kantonregter als de regtbank vor-

(5) Over liet niet verkregen hebben der toestemming van den borge, meester behoeft bij zich niet uit te laten, veel minder zich daarop te verdedigen , want het ontbreken dier toestemming is hem niet ten laste gelegd.

-ocr page 276-

- 262 -

eenigen zieh met zijne verdediging, en ontslaan hem van regtsvervolging. Hoe zal men nu met grond kunnen beweren, dat deze dagvaarding aan het voorschrift van art. 223 niet voldoet? En toch zal de Hooge Raad deze dagvaarding, als niet inhoudende eene volledige opgave van het strafbare feit, volgens art, 223 nietig verklaren.

Wij hebben er reeds op gewezen, hoe zeer het gevoelen van den Hoogen Raad met zijne eigene opvatting van art. 223 in strijd is. Wij kunnen dit door nog andere voorbeelden staven.

Do aard van het voorschrift van art. 223 brengt mede, dat de vernietiging der dagvaarding, waartoe dit artikel aanleiding geeft, in den regel niet zal worden uitgesproken dan op do vordering van den beklaagde zelve, en slechts zeer zelden door don regter ambtshalve.

Wanneer een beklaagde op de dagvaarding verschijnt, en zich ten principale verdedigt, dan toont hij , dat do dagvaarding hem het feit, waarvoor hij te regt staat, voldoende heeft doen kennen , en hij dekt dus als het ware door zgne eigene handeling de exceptie , die hij misschien uit art. 223 tegen de dagvaarding had kunnen putton.

Van daar is wol eens do vraag gedaan , of do vernietiging der dagvaarding op grond van art. 223 wel door den regter ambtshalve zou kunnen plaats hebben, en ook, of do vordering daartoo door den beklaagde wel voor het eerst in appel of in cassatie zou kunnen worden gedaan.

Mr. A. DE PiNTO, t. a. p. beantwoordt dezo vragen bevestigend, en meent dat do vernietiging in iederen stand van het geding, hetzij op de vordering van den beklaagde, hetzij door den regter ambtshalve, zal kunnen worden uitgesproken. Wij deelen het gevoelen van dien schrijver, en zijn met hem eens, dat «exceptiën van vorm in zaken van strafvordering, waar allo vormen verondersteld worden te zijn van openbare orde, in den

-ocr page 277-

— 263 — regel niet gedekt worden door de daad of door do berusting van den beklaagde.» Maar dit neemt niet weg, en dezelfde schrijver zal ons dit zeker wel toegeven, dat dit vernietigen der dagvaarding, hetzij ambtshalve hetzij op de vordering van den beklaagde , slechts zeer zelden zal plaats hebben, wanneer de beklaagde door eene volledige verdediging in ééne of twee instantiën heeft getoond zeer goed te weten, voor welk feit hij te regt stond.

De Hooge Raad is blijkens een aantal arresten deze zelfde meeuing toegedaan. Men zie de arresten van 28 Junij 1842 (Ned. /ie^tspr. dl. XII, pag. 202), van 16 April 1846 (dl. XVII, pag. 369), van 11 November 1848 (dl. XXXII, pag. 51). Bij al deze uitspraken overwoog de Hooge Raad, dat, ilaar de beklaagde de nietigheid der dagvaarding niet in de vroegere instan-tiën had ingeroepen , en zich integendeel over de zaak ten principale had uitgelaten, hij daardoor getoond had, uit de dagvaarding zeer goed te hebben begrepen , voor welk feit hij te regt stond. Op dien grond werden de in cassatie voorgesteldo schendingen van art. 223 ongegrond verklaard. Men vergelijke hier ook mede een arrest van 27 September 1853 [Ned. diegltpr. dl. XLVI, pag. 73) , en een van 22 October 1856 (Ned. Eegtspr. dl. LIV, pag. 71), waarin wij lezen; «Overwegende dat, wel is waar, in de dagvaarding niet is aangeduid do juiste dag der aldaar vermelde bevinding , edoch dat de beklaagde , wel verre van vóór allo weren te verklaren, zich, bij het onbepaald gelaten tijdstip der bedoelde overtreding, op hel hem te laste gelegde feit niet te kunnen verdedigen, in tegendeel van dien, ter eerster instantie . . . zich legen hetgeen hem te laste was gelegd volledig heeft verdedigd.» Op dien grond werd de dagvaarding geacht aan het voorschrift van art. 223 genoegzaam te voldoen.

-ocr page 278-

— 264 —

Met deze jurisprudentie , die naar onze meening met do strekking van art. 223 in volkomene overeenstemming is, laten zieh do door ons bestredene arresten niot overeen brengen. Bij de eerste toch leeren wij, dat de exceptie uit art. 223 niet voor het eerst in cassatie kan worden gemoveerd , wanneer men door vroegere defensie getoond hoeft, de dagvaarding voldoende te hebben begrepen, terwyl wij bij de laatste onderscheidene voorbeelden vinden, waarin , na verdediging ten principale in twee instan-tiën en daarop gevolgd ontslag van regtsvervolging of veroordeeling, de Hooge Raad toch in cassatie do dagvaarding op grond van art. 223 nietig verklaart, en dit niet alleen op de in cassatie gedane vordering van den beklaagde, maar zelfs ambtshalve,

Eene derde moeijelgkheid, waartoe de leer van den Hoogen Raad aanleiding geeft, en zij is naar ons oordeel niet van gewigl ontbloot, is hierin gelegen, dat dio leer, consequent doorgovoerd , noodwendig ten gevolge moet hebben dat er nooit meer een ontslag van regtsvervolging zal kunnen uitgesproken worden. {6)

Het feit in do dagvaarding vermeld , buiten hetwelk de regter niet gaan mag, zal ten gevolge van het onderzoek blijken to zijn óf niet bewezen óf bewezen.

Is het feit niet bewezen, dan wordt naar do qualificalio niet eens een onderzoek ingesteld : of het feit in dat geval strafbaar is of niet, is onverschillig, want do beklaagde moet worden vrijgesproken (art. 210 al. 1).

Is het feit echter bewezen, dan moet door den regter onderzocht worden, of het al dan niet onder eenige bepaling der strafwet valt.

Blijkt het strafbaar te zijn, dan wordt de beklaagde veroordeeld.

Blijkt het niet strafbaar te zgn , d. i. misdaad, wanbe-

(G) Hierop wordt reeds met een enkel woord gewezen in If'eekblad, n°. 1939, Mengelwerk.

-ocr page 279-

— 265 —

ilrijf noch overlreiling op te leveren, dan moet do beklaagde worden ontslagen van alle regtsvervolging fart. 210 al. 2).

Ontslag van regtsvervolging moet dus en mag ook alleen worden uitgesproken, als het feit , in de dagvaarding ten laste gelegd, (bewezen zijnde) bevonden wordt niet strafbaar te zijn. (7) Maar nu zegt do Hooge Raad, dat do dagvaarding op straffe van nietigheid moet behelzen eene volledige opgave van het feit, en dat dit feit moet zijn een strafbaar feit. Do nietig-verklaring der dagvaarding ex art. 223 treedt derhalve in do plaats van het ontslag van regtsvervolging , en hot gevolg daarvan is , dat ontslag van reglsvorvolging niet meer voor kan komen.

Wij moeten hier cono objectie opnomen, die togen onze redenering waarschijnlijk zal worden gemaakt. Men zal ons misschien niet toogoven , dat er voortaan geen ontslag van rogtsvervolging moer zal kunnen worden uitgesproken. Men zal zeggen, dat do dagvaarding moet worden nietig verklaard , wanneer in dezelve kennelijk uit vergissing eene omstandigheid is verzwegen, die juist hot strafbare van het feit moest uitmaken , eene omstandigheid, die door den beklaagde, als- zij hem was ten laste gelegd, niet zou kunnen ontkend zgn, en die hom dus door het openbaar-ministerie met volle regt ton laste gelogd had kunnen worden; terwijl daarentegen ontslag van regtsvervolging moot plaats hebben wanneer hot openbaar-ministerie werkelijk hel geheele feit, zoo als hot gepleegd was, volledig heeft ten laste gelogd , on er ook daarna nog door den regier geoordeeld wordt geen strafbaar feit te zijn ten laste gelegd.

(7) Iii een arrest van den Ilougen Raad van 30 Augustus 181.5 {PfeJ. Hegtspr., dl. XXII, pag. 137), lezen wij: «Overwegende, dat liet ontslag van regtsvervolging alleen dan kan en behoort plaats te hebben, wanneer het leit, hetwelk aan den beschuldigde wordt ten laste gelegd, wel als bewezen wordt aangenomen , doch door den regier wordt geoordeeld noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding op te leveren.»

Tlumit, 0. VI, 2de Sl. [1859.] 18

-ocr page 280-

— 266 —

Zoo zou dan b,v., om bij het boven op pag, 11 aange-haaldo voorbeeld te blijven, eene dagvaarding: «ter zake dat iemand (ter gonoemder tijde en plaatse) een huis heeft gebouwd , » moeten worden nietig verklaard , omdat het niet vermelden van het gemis der vergunning van den burgemeester eene tastbare omissie was ; terwijl daarentegen, als iemand gedagvaard was: «ter zake dat hÿ (ter genoemder tijde en plaatse) een schuur had gebouwd zonder vooraf verkregen toestemming van den burgemeester», en de regter van oordeel was, dat onder het woord huis niet kon begrepen worden eene schuur, een ontslag van regtsvervolging zou moeten volgen.

Wij vinden deze onderscheiding gemaakt in het boven (pag. 6) genoemde vonnis van den kantonregter te Alphen. Deze regter vereenigde zich met de jurisprudentie van den Hoogen Raad omtrent het nietig verklaren der dagvaardingen , die geen strafbaar feit inhouden. Hot is echter uit zijn vonnis duidelijk , dat hij er rijpelijk over heeft nagedacht, of hij niet veeleer had moeten ontslaan van regtsvervolging. Wij halen het vonnis hier in zijn geheel aan, om te doen zien tot welke tegenstrijdige overwegingen het volgen van de leer van den Hoogen Raad aanleiding kan geven. Er was gedagvaard : « ter zake dat iemand (tor gemelder tijde en plaatse) mot een schietgeweer in het publieke jagtveld was gekomen, » terwijl het gemis eener jagt-acte niet was ten laste gelegd. De kantonregter verklaarde de dagvaarding nietig, op do volgende gronden :

« 0., dat het feit van met schietgeweer in het publieke jagtveld te komen, ... op zich zelf niets imputabels inhoudt, tenzij in ieder geval tevens geïmputeerd worde, dat men . . . zonder de veroischte jagt-acte . . . met schietgeweer aldus in het veld kwam , waarop hot juist aankomt; »

-ocr page 281-

- 267 —

« o., dal slechts deze laatste omstandigheid, volgens art. 2Ö der jagtwel , de imputabiliteit en strafbaarheid van het feit kenmerkt, en dal de dagvaarding, deze omstandigheid niet behelzende , aan het voorschrift van art. 223 Slrafv. niet voldoet ; »

«0. toch, dat, al mogen geringe onjuistheden de aanneming der dagvaarding niet tegenhouden, in zooverre zij werkelijk het regt van verdediging niet belemmeren , eeno weglating in dat exploit van iels, wal juist het strafbare daarslell, ja zonder hetwelk hel feit als imputabcl feit niet denkbaar is , — zoodanige dagvaarding niet kan dekken, hoezeer dan ook do nietigheid niet moge voorgesteld zijn , en al vermeent een beklaagde of diens raadsman, als in casu, daler geene termen zijn om de nulliteit uit te spreken ; welke ambtshalve bevoegdheid ook de Hooge Raad aan den regier toekent (zie arrest van 2 Jan, 1849. Ned. Regtspr, dl. XXXII) ;»

«0., dat, zoo het al Iwijfolachlig kon zijn, of niet veeleer, bij geleverd bewijs der feilen, in caeu een ontslag van reglsvervolging zoude moeten volgen, zoo-als van wogo beklaagde gepleit is, en waarvoor eenigo grond schijnt te bestaan , daar in do daad hel nu aan beklaagde bij deze dagvaarding ten laste gelogde, al zij het bewezen , nooit misdaad , wanbedrijf of overtreding kon daarslellen, — de regier nieltomin na rijp beraad veeleer lol de nielig-verklaring der dagvaarding moet geraken ; »

-ocr page 282-

— 268 — inhoudt, wat bet openbaar-ministérie als afdoend feit beschouwd, de regier na de behandeling der zaak van oordeel is, dat hot geïmputeerde niets strafbaars behelst, alsdan een ontslag van regtsvervolging te pas komt, maar dit nu en dan voorkomende gevat een geheel ander is dan bet onderhavige, waar eeno dagvaarding is uitgegaan, welke blijkbaar aan eeno, zij het geheel onwillekeurige , maar niettemin peremptoire nietigheid laboreert, welker herstel ttante hoe judicia ook bij alle bewijs van do bedoeling onmogelijk blijft; zoodat niets dan een nieuwe regtsingang bij vollediger dagvaardings-exploit overig, maar deze dan ook aan het openbaarministerie onverlet blijft; »

«0., dat het dus grootelijks verschil maakt, of de dagvaarding in do daad valabel is, als wanneer ontslag kan volgen, dan of do dagvaarding in het oogloopend gebrekkig is, zoodat do regier daaruit onmogelijk over de al dan niot-slrafschuldigheid van het gepleegde feit kan uitspraak doen , als wanneer vernietiging derzelve volgen moot;»

«0, dat de opvatting , dat door feit in art. 223 Straf-vord., zoo al niet eenig strafbaar feit, althans eenig over do mogelijkheid der strafbaarheid waarvan verschil kan zijn, en niet als hier een feit, hetwelk geheel geobtrumbeerd is aangegeven, welks onstrafbaarheid dan ook , namelijk zoo als hetzelve nu is aangegeven , boven allen twijfel verheven is, bedoeld wordt, on dat in gevallen als het onderwerpelijke slechts de dagvaarding moet vernietigd worden , — ook gehuldigd is door ons hoogste regts-collegio o. a. bij arrest van 29 Junÿ 1854 , van 29 Aug. 1852 , enz.

«Verklaart de dagvaarding nietig en van onwaarde» (8).

{8) Wij vioden de hier gemaakte onderscheiding ook eenigermate in het arrest van den Hoogen Raad van 22 October 1856, (Ited, Regtspr. dl. LI V, pag. 65).

-ocr page 283-

- 269 -

Wij zijn van oordeel, dat er geone enkele bepaling in de wet te vinden is, die tot het maken dezer onderscheiding eenige aanleiding geeft, en daarom houden wij haar voor geheel willekeurig. Als het openbaarministerie aan iemand een feit ton laste legt, dan moet het geacht worden, in dat feit te zien een strafbaar feit. Zag het dit er niet in, dan zou het geene vervolging instellen. Of nu het openbaar-ministerie bij het opgeven van het feit iels over het hoofd ziet, dat, volgens ’sreglers oordeel, juist het strafbare van het feit moestuitraaken , doet niets 1er zake. Of het openbaar-ministerie iets meer had kunnen ten laste loggen , dan het gedaan hoeft : of hot met goed gevolg een strafbaar feit zou hebben kunnen ten laste leggen , terwijl het nu een niel-slrafbaar feit heeft ten laste gelegd, dit alles heeft mot da vala-biliteit dor dagvaarding niets te maken. Do wet vordert, dat als het in de dagvaarding ten laste gelegde feit door den regier geoordeeld wordt niet strafbaar te zijn, hij den beklaagde zal ontslaan van regtsvervolging. Dit voorschrift is algemeen. De wet onderscheidt niet, of die onslrafbaarhoid boven allen twijfel is verheven, dan wol of er over dio al- of niet- onstrafbaarheid eenig ernstig verschil van meening kan beslaan. Maar daarenboven , hoo mocijelijk zal het niet zijn aan te geven, wanneer een feit buiten alle bedenking onstrafbaar,is, en wanneer die onslrafbaarheid althans aan cenigon twijfel onderhevig is. De strafzaken, die wij aan den aanvang van dit opstel opgaven, geven daarvan het Irellendsle voorbeeld. Do Hooge Raad verklaarde in dio zaken de dagvaardingen nietig , omdat zij kennelijk geen strafbaar feit inhielden ; en toch zagen wij op diezelfilo dagvaardingen door andere roglerlijke collégien eene veroordeeling uitsproken , en die veroordeeling door het openbaar-ministorio met nadruk requireren (9). Een

(9) Men zie de boven aangehaatde vonnissen van de kanlonregters te

-ocr page 284-

bowgs derhalve dat do onstrafbaarhoid toch wel aanleiding tot éénig geschil gaf. Wij komen straks op deze voroor-deelingen terug.

De leer van don Hoogen Raad, dal de dagvaarding op straffe van nietigheid moet bevatten eene volledige opgave van het ttrafbare feil, komt ons voor ook nog in een ander opzigl logen do bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, en met name tegen art. 206, to strijden. Dil artikel in verband met art. 227 schrijft voor, dat do reglbank , naar aanleiding van do dagvaarding, zal beraadslagen over het bowezeno of niet bewezene der ten laste gelegde daadzaken , en over derzelver qualificalio , enz. In dil voorschrift vindt men duidelijk eene vaste orde aangewezen , u. 1. deze, dat do regier eerst moet beraadslagen over hel bewijs der daadzaken , en daarna over de qualificalio, die hij aan die (bewezene) feilen meent te moeten geven.

Hel doel van deze voorgeschrevone orde is duidelijk. Behalve dat een beklaagde er altijd meer belang bij heeft, dal hel hom len laste gelegde verklaard worde niet bewezen , dal dan hel verklaard worde , niet in do termen der strafwet te vallen, zoo zou ook, als hel den regier vrijstond, zoodra hij zag, dat een len laste gelegd feit niet strafbaar was , over het beieys geen oordeel te vellen, en met de overwegin^: adat het onnoodig was een onderzoek naar het bewijs in te stellen , want dat hel feil toch in allen gevalle misdaad , wanbedrijf noch overtreding opleverde», den beklaagde to ontslaan van regtsvervolging, — de regier in appel, on evenzoo die in cassatie, als hij omirent de qualifi-

Sommdsdijk eu te Tholen , van de rcglbankcn le Nijmegen , Brielle , Dordrecht, Maastricht en Zierikzee (over dit laatste zie men Weekbl.n“. 1939 en 1949, Mengelwerk), en de conelusiën van de advocaten-generaal Mrs. AKNiZENinsen Itô-MER, genomen hij de arresten van den Hoogen Kaad, van27 Junij 1851 en 17 Februarij 1858.

-ocr page 285-

— 271 -

catie in eene andere meening verkeerde dan de regier in eersten aanleg of hooger beroep , nimmer de zaak zelf kunnen afdoen, maar haar altijd moeten renvoyé» ren naar A^w judex a quo, om door dezen een onderzoek naar het al of niet bewezene der daadzaken te doen instellen. Zoodanige omslagtige regtspleging heeft do wetgever willen voorkomen, on daarom aan den regtor het in acht nemen van eene vaste orde bg zijn onderzoek geboden.

De Hooge Raad heeft aan deze bepaling der wet ten allen tijde met de meeste gestrengheid de hand gehouden, en voorzeker zal er niemand gevönden worden, die dit niet zal toejuichen. Groot is het aanlal arresten en vonnissen , dat gecasseerd is geworden , omdat de hoven en regtbanken in een onderzoek naar de qualificalie waren getreden, alvorens naar het bewijs van het ten laste gelegde behoorlijk onderzoek en daarover uitspraak te doen. Om er eenige Ie noemen halen wij slechts aan do arresten van : 6 Junij 1854 [IVed. Regtgpr, dl. XLVII, pag. 288), 24 Febr. 1857 (dl. LV, pag. 145), ll Maart 1857 (dl. LV,pag. 203), 4 Dec. 1857 (dl. LVII, pag. 190), 10 Febr. 1858 (dl. LVIII, pag. 150).

Wanneer wij nu deze beslissingen vergelijken mot do leer omtrent het nietig-verklaren der dagvaardingen , die geen strafbaar feit inhouden, dan vinden wij ook hier weder eene tegenstrijdigheid , welker bestaan niet te wedersproken is. Die leer toch brengt mede, dat do regier, alvorens in eenig onderzoeknaar het al of niet bewezene der daadzaken te treden , « priori de dagvaarding mag nietig verklaren, zoo hij bevindt, dat zij geene volledige opgave van het strafbare feit bevat. Tot deze bevinding kan do regier niet komen , zonder naar de qualificalie onderzoek te doen. Zijn oordeel, dat het ten laste gelegde feit niet strafbaar is, kan

-ocr page 286-

alleen bet gevolg zijn van eene toetsing van dat feit aan de bepalingen der strafwet; en wat is dit anders dan qualificeren? Terwijl dus do eeno leer bet qualificeren alvorens bet bewijs is ondorzoobt verbiedt, zoo gebiedt dit de andere.

Wij meenen door bet voorgaande te bebben aangeloond, dal de uitspraken, welker onjuislbeid wij in dit opstel trachtten aan le toonen, in drieërlei opzigt legen andere uitspraken, en tegen de daarbij aangenomen beginselen strijden. Hel is dus onmogclijk , dat alle op de wet gegrond zijn, tenzij do wel zelve tegensirijdigheden in zich bevatte. Dit is echter geenszins het geval. Vat men art. 223 in zijne juiste bcleekenis op, dan ziet men , dat hot niet alleen niets tegenstrijdigs met de arll. 210 en 216 beval, maar dal hel zelfs mot dio artikelen niet kan strijden, omdat bet er in niet hel minsle verband mede staat. Mogl men er slechts loc overgaan , op dagvaardingen , die overigens aan art. 223 voldoen, maar geen strafbaar feit inhouden , le ontslaan van reglsvervolging , in plaals van die dagvaardingen nietig to verklaren , dan zal tusschen al do onderscheidene beslissingen weder de volkomcnsle harmonie ontslaan zijn.

Voor de beklaagden zelve zal het geen onderscheid maken , of men de tegen hen opgomaakte dagvaardingen vernietige, dan of men hen ontsla van reglsvervolging. Na de vernietiging der dagvaarding wordt tegen hen gewoonlijk eeno nieuwe dagvaarding opgemaakl, waarin een strafbaar feil wordt opgenomen in plaals van hel vroegere niel-strafbare. Hetzelfde zal men na ontslag van reglsvervolging kunnen doen. Art. 218 Welb. van Strafv. slaat daarlegen geenszins in den weg. Dat art. zegt wel, dat : « een ieder die vrijgesproken is (en wij voegen daar ook gaarne bij «ontslagen van reglsvervolging»), ter zake van hetzelfde feil niel weder in reglen kan

-ocr page 287-

— 273 —

worden betrokken ; » maar daarvan zal hier geene sprake zijn , want men zal niet ter zake van hetzelfde feit in regten worden betrokken. Als iemand eerst gedagvaard is: «ter zake van (ter genoemder tijde en plaatse) een buis te bobben gebouwd , » dan belet niets, dat men ben later dagvaardo : «ter zake van (ter genoemder tijde on plaatse) een huis to hebben gebouwd zonder verkregen vergunning van den burgemeester;» want die beide feilen zijn niet hetzelfde feil. Zg zgn zelfs zóó zeer onderscheiden , dal het eerste niet strafbaar is , hel tweede wel. (10)

Wij hebben er boven reeds op gewezen , dal meer dan eens op dagvaardingen, welke de Hoogo Raad, als niel bevallende een strafbaar feit, nietig verklaart, en op welke wij ontslag van rcglsvervolging (na geleverd bewijs) zouden willen doen volgen, eene veroordeeUng is uitgesproken (11). Zij, die eene dusdanige uitspraak verdedigen, doen dit op den volgenden grond. Het verbod om te bouwen, zeggen zij, is algemeen: de vergunning van den burgemeester daarentegen uitzondering: verkeert nu de beklaagde in het exceptieve geval , dal

-ocr page 288-

— 274 — hij oeno vergunning heeft, dan moet hg dit hij zgne verdediging aanvoeren en bewezen. Wij kunnen ons met dit gevoelen niet voreenigen.

Als oene plaatselijke verordening voorschrijft: «dat men geene huizen mag bouwen zonder vooraf verkregene toestemming van den burgemeester », dan is niet het «bouwen van huizen» in het algemeen verboden, en toegestaan als men vooraf toestemming heeft verkregen; maar « het bouwen zonder toestemming » is verboden. Het strafbare feit is derhalve «bouwen zonder toestemming » ; maar geenszins het enkele «bouwen», want dit wordt niet verboden.

Ook behoeft een beklaagde, die voor het «bouwen» te regt staat, zich er niet over uit te laten, of hij al of niet eene vergunning daartoe had , want het niet hebben dier vergunning is hem niet ten laste gelegd. De regter mag dit zelfs niet eens onderzoeken, want dan zou hij buiten de dagvaarding gaan.

Ware het gevoelen juist, dat «bouwen » in ’t algemeen verboden , en het hebben der toestemming uitzondering is, dan zou ook evenzeer «jagen» verboden, en het hebben eener jagt-acte uitzondering zijn , en zou men iemand, die eenvoudig gedagvaard is, «ter zake van (ter genoemder tijde en plaatse) te hebben gejaagd » , kunnen veroordeelen.

Het schijnt ons niet overbodig, te dezer gelegenheid kortolijks eene vraag te behandelen , die met het onmiddellijk voorafgegane wel in eenig verband staat.

Het is de vraag: «loat» of liever «hoe veel o eene dagvaarding moet bevatten, om te voorkomen, dat de regter er een ontslag van regtsvervolging op uitspreke?» Lichten wij dit met een voorbeobl toe, genomen uit de jagtwet van 13 Junij 1857 (Staatsblad n’. 87).

-ocr page 289-

— 275 —

Het foil van «lor genoemder tijde en plaatse le hebben gejaagd », is, zoo als wij zoo even zeiden geen strafbaar feit, omdat art. l der jaglwet uitdrukkelijk voorschrijft: «dat het verboden is te jagen zonder acte», en dus het «jagen zonder aclo » vorbiedl. (12) Maar als men nu gedagvaard is 1er zake ; « van ter genoemder tijde en plaatse, zonder voorzien Ic zijn van eene daarloe belrek-kelijko jagtacte , le hebben gejaagd», is dit dan voldoende, om eene veroordeeling daarop le doen uitsproken? Wij vragen dil mei het oog op art. 26 der wel, luidende : «Tegen do nadoelen uit de groolo vermenigvuldiging van wild .... ontslaande , worden door Onzen met de zaken der jagl en visscherij belasten Minister maatregelen verordend. Hij is bevoegd, buitengewono magligingen lot het schielen .... van wild in ... . open jagltijd to verleencn of le lalen verlcenen.» — Mot het oog op dit artikel, beweren sommigen, dat «jagen zonder acte» op zich zelf genomen nog geen strafbaar feit is, omdat hel kan zijn, dat men eene buitengewone magtiging heeft. Het gevolg daarvan zou wezen, dal op eene dagvaarding, die «jagen zonder acte» len laste legt, alweder ontslag van regtsvervolging zou moeten volgen, terwijl eene veroordeeling eerst dan zou kunnen worden uitgesproken, wanneer «jagen zonder aclo of buitengewone magliging» was geïm-pudeerd. Er beslaan dan ook, naar wij meenen, werkelijk voorbeelden, waarin ontslag van regtsvervolging of (volgens de stelling van den Hoogon Raad) nietigverklaring dor dagvaarding gevolgd is op dagvaardingen , waarin het gemis dor buitengewone magtiging niet was ten laste gelegd. Deze beschouwing echter gaal naar ons oordeel lever: ontslaat men van regtsvervolging, omdat

(12) Wij spreken hier alleen van het jagen in open jagtlijd.

-ocr page 290-

— 276 —

do dagvaarding hel gemis der buitengewone magtiging niet vermeldt, dan vergt mon iets van de dagvaarding, wat van haar niet wel gevorderd kan worden. Dit zullen wg door een argument ear absurdo trachten aan te toonen.

. De Code Pénal bedreigt straffen op moedwillige nederlaag, loegebragte kwetsuren en slagen of stooten. Maar nu zegt art. 328 : « Daar is noch misdaad noch wanbedrijf, wanneer de begano nederlaag, of de loo-gebragte kwetsuren, of slagen of stooten, door den werkelijken nooddrang der zelfverdediging of verdediging van een ander bevolen werd. » Dus zou mon kunnen redeneren , dat hot toebrengen b. v. van slagen of stooten, (art. 311 al. 1} op zich zelf genomen nog geen strafbaar feil is, omdat het kan zijn, dat de dader verkeerde in don toestand van «nooddwang der zelfverdediging», en ten gevolge daarvan zou men gaan vorderen , dal de dagvaarding hel niet-aanwezig zijn van dien toestand moest imputeren. Zoo zou men ook ex art. 64 Code Pénal kunnen gaan vorderen , dat iedere dagvaarding vermeldde, dat de beklaagde ten tijde van hel foil niet in staat van krankzinnigheid was, of tot het plegen van het feit niet door overmagt gedwongen werd.

Niemand zal echter ooit beweren , dat dergelljko vermeldingen in de dagvaarding noodig zijn. Hier geldt in waarheid hel argument, dat hot misdrijf, zoo als de Code Pénal het omschrijft, in het algemeen strafbaar is, en dat de gevallen van zelfverdediging, krankzinnigheid enz. uitzonderingen zijn, die de beklaagde tot zijne verdediging aan mag voeren en bewijzen moet. Hetzelfde moenen wij le moeten zeggen van het niet vermelden van het gemis der buitengewone magtiging. Hot bezitten van zoodanige magtiging is iets oxcepli-

-ocr page 291-

— 2T1 —

onneels. Art. 1 der wet verbiedt o jagen zonder daartoe betrekkelgke acte». Jagen zonder acte vormt dus hot misdrijf. Die nu jaagde zonder acte , maar voorzien van de buitengewone magtiging, moet het houden van die magtiging bewijzen, en mag zonder dat geleverde bewijs niet van rogtsvervolging worden 'ontslagen , op grond dat het feit in do dagvaarding vermeld niet strafbaar is.

Maar hoe nu de grens getrokken tusschen dagvaardingen, waarop ontslag van rogtsvervolging en dagvaardingen , waarop veroordeoling zal moeten volgen ? Hot valt niet gemakkelÿk , die met juistheid op te geven.

Naar onze mooning zal eeno veroordeeling kunnen worden uitgesproken op zoodanige dagvaardingen , in welke het feil, hetwelk ton laste wordt gelegd, op eene zoodanige wijze is omschreven, dat hot artikel der strafwet, waarin de omschrijving van het misdrijf, dat de regier meent Ie moeten loopassen , gevonden wordt, op dat feil volkomen slaal: terwijl men, bij de beoordeeling van het al of niet strafbare van dat len laste gelogde feil, er niet op behoeft te lellen , of soms in cenig artikel dor strafwet eeno bepaling worilt gevonden, die op dat eerste artikel eene uitzondering daarstelt, en een geval opgeeft, waarin dat feil , dat overigens in het algemeen strafbaar is, in sommige exceptievo gevallen zijn strafbaar karakter verliest.

Nemen wij weder eens het voorbeeld van eeno verordening , die hel bouwen van huizen zonder verkregene loeslemming van ilen burgemeester verbiedt, en stellen wij, dat eene andere bepaling dier verordening voorschrijft , dat het vooraf verkrijgen van de toestemming van den burgemeester niet voreischt wordt bij den wederopbouw van afgobrande huizen ; dan zal het, volgens den door ons aangegoven regel, niet noodig zijn , in

-ocr page 292-

— 278 — de dagvaarding te vermeiden, dat de bouwing van het huis, welke ten laste wordt gelegd , « niet is de herbouw van een afgebrand huis.» Het niet verkregen hebben der vergunning daarentegen zal wel moeten ten laste gelegd worden, want dat behoort volgens het artikel, dat men meent overtredon te zijn , lot de vereischten van het raisdryf.

Zoo zal derhalve bÿ overtreding van art. 1 der Zondagswet , het gemis van toestemming van de plaatselijke regering, bij overtreding van art. 1 der jagtwet hel gemis van jagt-acte moeten zijn ten laste gelegd. Daarentegen wordt niet vereischt de imputatie van het gemis der buitengewone magtiging van art. 26 der jagtwet, evenmin het niet aanwezig zijn van het geval van zelfverdediging, enz.

nii.‘'schien zal men den aangegoven regel, dat men zich moet bepalen tot het artikel der strafwet, waarin de omschrijving van het misdrijf voorkomt, willekeurig gesteld noemen , en aan kunnen toonen , dat zij tot ongeremde gevolgen zoude leiden. Daarom willen wij hem geenszins als den meeft geschikter» maatstaf van beoordeeling der vraag, hoe veel do dagvaarding moet vermelden om ontslag van reglsvervolging te voorkomen, voorstellen of aanprijzen. Genoeg zij het, de aandacht van ervarenen op dit punt te hebben gevestigd. Wy kunnen de verdere behandeling dezer vraag hier to eer achterwege laten, omdat zÿ slechts middellijk tot hetgeen wy ons in dit opstel ter behandeling hebben voorgenomen in verband slaat.

-ocr page 293-

279 —

UOMEINSCH REGT.

Open briey aan den Hooggeleerden heer Mr. J. E. GoüDSMiT, nie b^'drage tol de verklaring van den Titel der Pandecten de Opens novi nun-tiatione (39, 1).

Uwe keurige opmerkingen, [Romeinsch regl bolref-fende, heb ik steeds met de meeste belangstelling gevolgd. Hoewel ik mg geenszins zal vermeten , mg daarover een oordeel aan te matigen, mag ik niet weérhouden, dat mij daarin de nette en bondige voordragt, die aan de naauwkeurigheid en de gravita* der oude Romeinsche Juristen herinnert, en waarbij de omslagtigheid en lang-wijligheid van sommige der nieuwen schrikkelijk afsteekt, niet minder bekoorde, dan de juistheid, waarmede mg enkele, soms groote moegelgkheden schenen te zijn opgeheven. Zoo ik dus waag, tegen ééne enkele dier opmerkingen een dubium in te brengen, zult gij dat wel alleen willen toeschrijven aan het belang, dat ik stel in uwen arbeid en in de door u behandelde stof. Het is de elfde uwer these* (Themis, VI, bl. 92), waartegen bij mij eenige bedenking rees. Gij stelt daarin, dat in 1. 8, § 2, ff. de 0. N. N. (1) (39, 1), in plaats van guum possem te jure prohibere, moet gelezen worden guum possem 7neo jure prohibere. Ik wil niet betwisten, of Paulus misschien zoo had kunnen schrijven, hoewel dat prohibere zonder object niet zeer fraai is, en slem toe, dat uwe lezing de bedoeling van den jurist vrij wel uitdrukt. Ook is in uwe conjectuur het verband met de volgende paragraaf in het oog gehouden, en zoo emendatie noodzakelijk was, zou zich de uwe door eenvoud en weinige afwijking van de bestaande lezing aanbevelen.

(1) A Si cum possem te jure prohibere, nuneiavero tibi opus novum: non alias aedificandi jus habebis, quarn si satisdedcris. a

-ocr page 294-

— 280 —

Maar daar geen der codteet, zoo ik meen, daaraan eenigen sleun geeft, zal men daarin niet zoo heel gemakkelijk mogen zijn en zal eeno goede verklaring van de gewone lezing de voorkeur verdienen. En dit komt mij voor niet moeijelijk te zijn, zoo men één woord, namelijk prohihere, anders opvat dan door u is gedaan. Door u is dat kennelijk opgenomen in een meer alge-meenen zin, zoodat het zoowel de opevis novi nuntiatio, als de feitelijke verhindering of verdrijving omvat. Wer-kelgk komt dat woord zeer dikwijls in deze beteekenis voor, onder anderen in 1. 3, § 10, fl'. de 0. N. N. en in 1. 7, § 2 en 20, If. Quod vi (43, 24); en hecht men die daaraan in do door u behandelde wet, dan geven de woorden «yuum possem te jure prohiberez geen zin en is dus emendatie noodzakeiijk. Ik meen echter dat woord prohibere anders te moeten opvatten, namelijk uitsluitend in de beteekenis van verhindering, het zij feitelijk, door den ander met geweld te verdrijven en zijne inbezitneming te voorkomen , het zg door het symbool van feitelijke verdrijving, do lapilli jactus. Deze engero beteekenis schijnt mij tevens de moest eigenlijke van dat woord, dat met ons afhouden vrij wol overeenkomt. Het verschil lusschen eene dergelijke feitelijke verhindering en de nuntiatio, was werkelijk zeer groot. De prohibitio , in engeren zin, voorkwam de inbezitneming van den ander. Bij feitelijke verdrijving op hot eerste oogeublik, waarop do eigenaar bemerkte, dat een ander bezig was zijn good in bezit to nemen, of iets te doen wat in strijd was mot zijn bozit, ligt dit in den aard der zaak, en lapilli jaelus werd daarmede gelijk gesteld. Al gelukte het den ander, zich later, nadat dit verzot was gedaan, feitelijk in het bezit te stellen, dit onregtmatige bezit werd dan in het regt tegenover den regtmatigon bezitter niet erkend en deze laatste kon zijn bezit lerugbekomen door het interdielum Unde vi. Door

-ocr page 295-

— 281 —

do operti novi nuntiatio keerde mon de inbezitneming van zijn goed niet, integendeel, de nunliant consta-statoerde, dal deze feilelijk had plaats gehad, ilat daardoor inbreuk was gemaakt op zijn regt, en verbood om met het begonnen werk voort te gaan. Door Ulpianus is dit laatste, dat ook in den aard dor zaak ligt, stellig uitgesproken in 1. 1, § 6, en 5, § 10, ff. do 0. N. N., door de woorden: «In oporis novi nunlialione possessorem adversarium facimus », welke woorden men in den eigenlijken zin, dat door dc nuntiatio do ander bezitter werd , moet opvallen. Door immers hem niet terstond, als men zijne inbezitneming bemerkt , daarin legen to gaan , gedoogt men zijne inhozilneming , laat men dat feitelijk overgaan en verliest men het dus. In dc Sasilica nam men het gevolg , dat namelijk do nuntiant, zoo hij den nuntiaat hel gebouwde of op andere wijze onregt-matig gestelde of gemaakte wilde doen wegnemen, eeno aclio moest instellen, waarbij hij dan als cischer bewijzen moest, voor do zaak zelve, en nam men dezen regel over, B 58, t. 10, § 2, al. 2 , in do woorden «'0 naça/yiHoiv yivtrai ivàyojv^i. Hieruit moet mon echter geenszins afleiden, dat genoemde Romoinsche reglsregel alleen moet worden opgeval in den zin , dal daardoor op oneigenlijke wijze wordt aangeduid, dal ten gevolge der nuntiatio de bewijslast rust op den nuntiant. Dit laatste zou geheel zonder grond zijn , zoo hot niet berustte op den overgang van hel bezit.

Het schijnt ook, dat de Bisantijneu dit laatste niet hebben voorbijgezien, daar wij een paar regels boven do aangohaalde woorden ook do 1. 1 § 1 ff. de 0. N. N. , waarbij duidelijk is uitgesproken, dat de operis novi nuntiatio alleen ziel op de opera futura, zoodat de storing in het bezit daarbij bleef bestaan (oen fait accompli werd), overgenomen vinden. Het was dus geeno onkunde, die hen zoo deed vertalen, maar alleen het

Themis, D. VI. 2de St. [1859J. 19

-ocr page 296-

— 282 —

overbrengen in eene minder juiste, in eene oneigenlijke bewoording, hetgeen aan de oude juristen geheel vreemd, maar in hunnen tijd niet ongewoon was. — De operis nooi nuntiatio had nu voor de toekomst het gevolg, dat de nuntiant niet verder mögt bouwen, en dat hij zich door dat te doen , evenals degeen die feitelijk of per lapilli jactum was verhinderd , blootstelde aan het interdictum unde vi. Hierin kwamen dus de nuntiatio en de prokihitio in engeren zin, overeen.

In andere opzigten verschilden zij veel, en was in den regel de prohibitio voordeeliger dan de nuntiatio, doch de eerste kon op lange na niet in al de gevallen slrafle-loos worden aangewend, waarin men met goed gevolg nuntiëren kon, onder anderen niet (en dat is voor de behandelde wet van belang) waar de regtsgrond in het ju» publicum lag. Hier was geene inbreuk op ons bezit en kon men dus den regtsregel : « Vim vi repellere natu-raliter licet » niet toepassen. Dit onderscheid nu tusschen prohibitio en nuntiatio schijnt Paulus in de wet in quaestie op het oog te hebben gehad. De zin daarvan is dan deze; «Indien ik, terwijl ik gerogtigd was, u feito-lijk te verdrijven, u de gedeeltelijke inbezitneming van mijn goed niet heb belet, maar mij vergenoegd met do nuntiatio, dat gij door die daad mijn regt verkort hadt, dan moogt gij niet verder bouwen, zonder zekerheid te hebben gesteld.»

Nu laat de jurist in § 3 volgen, dat dit anders is, zoo do nuntiatio gerigt is tegen eeno opus novum op een publieke plaats (in welk geval geen regt bestond tot prohibitio in engeren zin). Daar hier den nuntiant geene schado in zijn vermögen was toegebragt, bestond er geon grond voor het vragen van zekerheid en moest hij zich dus met eene »tipulatio tevreden stellen.

Op deze wijze laat zich de gewone lezing zeer goed verklaren. Er blijft nu alleen nog over aan te toonen,

-ocr page 297-

— 28S —

dat prohibere werkelijk in de bedoelde engere beteeke-nis voorkomt. Ik meen daaromtrent hier te kunnen vol-.slaan met onder anderen te verwijzen naar 1. 12, 18, en vooral naar 1. l , § 6 en 7, ff. Quod vi, benevens I. 16, ff. de 0. N. N. In het laatste fragment wordt uitsluitend gehandeld over de nuntiatio en prohibitio per Praetorem. Beide Praeloriaansche handelingen moeten echter naar dezelfde regelen beoordeeld worden als de builengereg-tclijke nuntiatio en prohibitio, en daarvoor moest dezelfde grond aanwezig zijn. Het bovengezegde is dus ook daarop van toepassing. Eindelijk moet ik hier nog bijvoegen, dat ik steeds ben uitgegaan van de loer, dat de prohibitio in engeren zin alleen in geval van storing in bezit mag plaats hebben, wat mij, niettegenstaande de daartegen ingebragte bedenkingen van Ür. R. A. VON Vangehow, Leitf., III, § 677, eeno uitgeinaakto zaak schijnt.

Volgens deze verklaring nu kan ik uwe emendatie niet aannemen. Dat daarvoor echter meerdere gronden pleiten, dan door u in uwe korte opmerking zijn mede gedeeld, wil ik niet ontkennen , en welligt zult gij die nader kunnen toelichten. In dat geval oordeelde ik, dat ik den lezers van Themis, voor zooveel zij in de studio van het Romeinsche regt belang stellen, dienst zal hebben bewezen, door deze aan u gerigte regelen publici juris te maken. Dat zij althans mogen strekken, om de algomeeno aandacht meer op uwe Romeinschregtelijke studiën te vestigen, is de opregte wensch van

Uwen hoogachtenden Kriend, F. B. CONinCK LlEFSTIWG.

-ocr page 298-

- 284 —

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCIIE LITERATUUR.)

De Kantonregter in zyne werkzaamheden ten behoeve van Minderjarigen en daarmede gelijk-gettelde penonen, door Mr. J. G. Kist , Kanlon-regter le Dordrecht. Amsterdam, J. H. Gebhard ËN C”.

Do redactie van de Themit zond ons in Maart 11. dit boekje, mot beleefd verzoek om haar daarvan eene korte aankondiging te bezorgen. Gaarne hieraan voldoende, bepalen wij ons echter tot de verzochte «korte aankondiging. » Men wachte dus hier geene eigenlijke beoordeeling en geen uitvoerig verslag. Wij wenschen slechts, ook door deze aankondiging , de aandacht op het werkje te vestigen, zooals het dit ten volle verdient.

De titel duidt niet regtstreeks aan waartoe dit boekje (voltooid, volgens do dagteekening aan het slot, in November 1857) werd uitgegeven , nadat in de Handboeken van Mr. J. G. de Witt Hamer Jr, en Mr. C. M. VAK DER Kemp, van welk laatste bereids een tweede, veel vermeerderde druk verscheen, de werkzaamheden van den kantonregter ten behoeve van minderjarigen en daarmede gelijk gesteld o personen reeds uitvoerig en cri-tisch behandeld zijn. Do Inleiding echter geeft ons dit in de volgende woorden meer bepaald te kennen: «Ik geloof geon onnut werk te zullen doen , indien ik do bepalingen onzer wet, omtrent de werkzaamheden des kantonregters ten behoeve van minderjarigen en ilaarmede gelijkgestelde personen eenigzins naauwkeurig beschouw. Misschien kan ik zoodoende iets bijdragen tot regl verstand en ook, door de aanwijzing der gebreken, tot verbetering van onze wet omtrent minderjarigen.« Hier-

-ocr page 299-

aan getrouw, heeft de schrijver dan ook, naar ons inzien, eeno belangrijke- bijdrage geleverd lot oen zoo gewigtig gedeelte van den werkkring der kanlonregters. Dat deze bijdrage niet overtollig te noemen is, ook na den arbeid der Heeren de Witt Hameb en van der Kemp, blijkt daaruit, dat de schrijver hier en daar van hun gevoelen afwijkt, of het door hen aangebragte licht verheldert en versterkt. Wij zÿn hem dus dank verschuldigd en doen hulde aan zÿne welgemeende en welgeslaagde poging, Indien wij ons eene enkele aanmerking mogen veroorloven, dan zouden wij gewenscht hebben, dat de geachte schrijver de lijst van schrijf- en drukfouten had aangevuld met nog andere, die het werkje inderdaad wel eenigzins ontsieren. Zoo ontmoeten wij hier, onder anderen, herhaaldelijk, het deelen vangoor-. het deelen in een gevoelen; zulks yoor dit ; overig^ens (een germanisme) in plaats van voor ’t overige ; bl. 22, opgeworpene bloedverwanten voor opgeroepene; bl, 34, dat er een toezienden voogd benoemd worde; bl, 55, «art. 505 bezit geene uitzondering op dien regel,» In de noot bl. 71 is de aanhaling van Voorduik , III, bl. 17, te veranderen in bl. 37. Do uitdrukking, bl. 88: «de voogd zal best doen met aan den kantonregter te verzoeken,» voor: den kanto/iregter te verzoeken ; bl. 90, dal de subrogatie pas gelden zal, voor: eerst dan; terwijl eindelijk ook enkele namen, als bijv. Voorduijw en M. J. DE Vries , anders gestold zijn dan zij luiden. Wij stippen deze taal- en drukfeilen alleen aan, om onze aanmerking eenigermate te reglvaardigen , geenszins om deze schrijiroulen hier als ’t ware uit te monsteren. De taal nogtans en de juistheid van uitdrukking zijn bovenal voor hen, dio als wij melden schrijver, prof, van Assen als onzen hooggeschatten leermeester voreeren, maar ook in ’t algemeen voor den reglsgeleerde en regier, zóó belangrijk, bijv, bij hot stellen van acton on vonnissen

-ocr page 300-

— 286 —

als amlerzins, dat inzonderheid in reglsgeloerdo werken de juistheid van uitdrukking een. vereischle mag heelen. Deze aanmerking is (wij achten ons gelukkig het volmondig te mogen betuigen) de eenige, die wij temaken hebben, en, daar zij zeker van geen overwegend belang is, verheugen wij er ons te meer over, dat wg voor ’t overige, wat den inhoud zelven betreft, het werkje zeer mogen aanbevelen. Het is, bij de behandeling van ieder gedeelte, oordeelkundig, beknopt en met groole ingenomenheid voor hol onderwerp geschreven; hel toont, dat de schrgver geheel te huis is op hel door hem gekozen gebied, en levens, dat hij hoog is ingenomen met het ambt van kantonregler, dat hij bekleedt. Al is er dan ook voorshands weinig uitzigt, dat de door hem aangewezene leemten in het Burgerlijk Wetboek eerlang verbeterd zullen worden, dit belet niet, dat de aan-wgzing op zich zelve nuttig kan zijn voor de toekomst. De schrijver heeft bovendien voor eene goede toepassing der behandelde wetsbepalingen vele practischo wenken gegeven , die wel behartiging verdienen. Wij beamen, onder anderen, geheel hetgeen hij, bt. 32, aanvoert ten bewijze, dal de strenge bepaling van art. 407 B. W. een verlie.s der voogdij van regtuceffe bedoelt. Bij hel door hem aangevoerde, zou men ook nog een argument kunnen puiten uit art. 417, lid 2, dal do verpligling aan den ambtenaar van den Burgerlijken Stand opdraagt, om den kantonregler kennis te geven van allo tweede en volgende huwelijken van ouders, die minderjarige kinderen hebben; naar onze meening, dient dit, opdat de kantonregler onderzoeke, of er aan art. 407 is voldaan , en zoo niet, dat hij eenen anderen voogd benoeme, daar de voogdij van reglswege verloren is door den hertrouwden vader of de hertrouwde moeder. Over de toepassing van art. 417 en 407 is door ons uitvoeriger gehandeld bij de mcdedeeling van eenige

-ocr page 301-

«praclijche wenken van een kanlonregler betreffende het Burg. Welb. )), in de Opm. en Meded. van Mrs. Oodb-MAn en Diephuis, D. X, bl. 117, en D. XI, bl. 75.—Wij zijn het met den Heer Rist bl. 83 ook geheel eens, dat het doeltreffender ware geweest «alle goedkeuringen van, en magtigingen tot voogdij-handelingen aan den kanlonregler op te dragen, behoudens beroep op de Arrondis-semenls-Reglbank, daar thans de meest gewiglige van allo voogdy-handelingen, de boedel-scheiding, aan don kautonregler is opgedragen on andere min belangrijke handelingen aan het oordeel van de Arrondissemenls-Regtbank zijn opgedragen.» Zoer juist heeft de schrijver dit in betrekking tot de belangen der minderjarigen en met hen gelijkgestelden uiteengezet. Zijne meening vindt men ook uitgedrukt in het voorloopig verslag der Tweede Kamer van de Slaten-Generaal over hot laatste wetsontwerp van de zamenstelling der reglerlijke magt en hot beleid der Justitie. Zoo vereenigon wij ons ook geheel met hetgeen wordt aangevoerd over het grove misbruik der handligting, dat, naar onze ondervinding, van dag tol dag loeneeml. Evenzeer zijn wij hot eens, dat de bepalingen betreffende de voogdijhypolheck geheel ontoereikend zijn om do belangender minderjarigen te waarborgen en dat, in zóóverre, do bepalingen van den Code Civil in hel belang der minderjarigen do voorkeur verdienden. Doch waarom zouden wij hier vorder in meerdero bijzonderheden treden ? Wij bevelen de lezing van het werkje ieder kanlonregler en den regtsgeleerdo in hel algemeen met nadruk aan. Als monographi« bekleedt het cene waardige plaats naast de bovenvermelde Geschriften van Mrs. ne Witt Hamer en van der Kemp, alsmede de iVen-tchen en Kerwachtin^en van een' kanlonregler len plal-ten lande, door J.Vreede, kanlonregler te Heusden, 1842, en de JSevoegdheid derKanlongereglen enz., door Mr. VAN GoRKUM, 1844. Ten slotte herinneren wij, in betrek-

-ocr page 302-

— 288 —

king tol hetgeen de schrijver regt van het voor verzegeling bestemde zegel van den kantonregter, volgens ari. 658 Wetb. v. Burg. Reglsv., dat wij hierover iels gezegd hebben in een opstel geplaatst in de 0pmer~ kin g en en Mededeelingen van Mrs. Oudeman en DtEP-Huis, D. VIII, bl, 185.

28 Mei 1859. Jquot;. OE VrIES JzK.

(BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.)

Dr: C. G. F. Dariel , Der £egii adionen nndder Formularprozea der alten Dörner , aut eigenen Quellenforechungen für Archäologen , Hittori-’ ker und Juristen , so wie sonstige Freunde der antiken Litteratur dargestellt. Schwerin , 1858, IV en 252 S. 80.

Het civiolproce.s der Romeinen is, sedert het lerug-vinden van Gajüs , een onderwerp van gezette studie geworden en door velen met voorliefde behandeld. En geen wonder! Want moge hel al niet van onmiddellÿk practisch nul zijn, zeker is hel toch, dat door den naauwen band tusschen materieel en formeel regt en de weêr-keerige inwerking van hel oen op hol ander, het eerste onverslaanbaar is zonder eeno naauwkeurigo kennis van het laatste. Vooral geldt dit van het romeinsch regt, wanneer men in het oog houdt , hoo dit regt zieh voor een groot deel door de regtsvormende werkzaamheid van don praetor heeft ontwikkeld , en dat de functie van dezen magistraat zich hoofdzakelijk op het gebied van het proces vertoonde. De laatste dertig jaren kunnen zich dan ook op menigen voortreffelijk en arbeid over ’t proces-regt beroemen; ik behoef slechts, om te zwijgen van do

-ocr page 303-

menigto belangrijke monographiën , te wÿzen op Zimmern’s /iechtig'eschic/ite , Th. 3, Bethmann-Hollweg’s Gerichtsverfasgung, welke, hoezeer meer bepaaldelijk den laleren keizerstijd behandelende , echter ook voor het vroegere regt belangrijk mag worden genoemd , Puchta’s Institutionen, Th. 2, en vooral Keller’s Civilprocess. Evenwel bestaat er omtrent vele punten nog verschil van gevoelen , en kan men het, bij do onvolledigheid der bronnen, vooral voor den oudsten tijd, moeijelijk verder brengen dan tot gissingen.

Bovenstaand geschrift is eeno nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van het romeinsch civilproces ; ’t is een werk, dat van onafhankelijke studie getuigt en in vele wezenlijke punten geheel van de bestaande gevoelens afwijkt. Eene korte aankondiging kan daarom niet overbodig worden geacht. Of de resultaten , waartoe de schrijver gekomen is, de proef kunnen doorstaan, zal een nader onderzoek door bevoegde beoordeelaren moeten leeren. In het algemeen geloof ik den schrijver scherpzinnigheid niet te'mogen ontzeggen, maar de vorm, waarin hij zijne denkbeelden voordraagt, is alles behalve aangenaam. De stijl is verre van helder, en vele zinstorende drukfouten maken ’t geschrift dikwijls nog minder bevattelijk. Do polemiek tegen mannen als v. Savigny en Püchta, die toch, ook al dwalen ze, niet dan met eerbied behooren te worden behandeld, wordt op eene ongepaste wijze gevoerd. Eindelijk komt ’t mij een wezenlijk gebrek voor, dat do nieuwere litteratuur over het onderwerp nergens met name is aangewezen.

’t Werk splitst zich in twee hoofdafdeelingen , waarvan do eerste over de legis actiones, do tweede over het formuliorproces handelt. Eenigeexcursen en noten, welke tot bevestiging van het voorgedragene moeten dienen, zijn daaraan toegevoegd.

Eono § over ’tjudicium centuniviralo opent do eerste

-ocr page 304-

— 290 —

aWeeling. De oorsprong, inrigling, compelenlie en betrekking van dit judicium tot de decemviri en den judex unus behoort tot de meest betwiste punten. Vergl. b. v. Reik, Privatr., 2de ed., S. 870 sqq. Tot nog toe heeft men zich ten aanzien van den oorsprong gewoonlijk aan het berigt van Festus , v. centumviralia gehouden ; echter heeft ook reeds Püchta , /n^f. 5 153, Not. s., op eene dwaling van dien auteur opmerkzaam gemaakt. Onze schrijver ontzegt daaraan alle geloof. Het cvirale judicium, dat volgens hem tot den oudsten patricier-slaat opklimt, werd oorspronkelijk uit de 300 senatoren gekozen ; iedere curie koos uit de senatoren 3 regters , alzoo in ’t geheel negentig; iedere der oude nationale tribus eveneens 3, alzoo negen, en één benoemde de Koning. Zoo was dus ’t getal reeds aanvankelijk niet, gelijk men meestal op gezag van Festus heeft aangenomen, 105, maar 100. Een voorganger in dit gevoelen, althans ton deole, heeft de schrijver aan Baghofew , Pom. Jud. p. 10,28. De decemviri, welke de moesten voorplebei-sche magistraten houden , aan wie eerst in kleren tijd de leiding van hel judicium cvirale zou zijn opgedragen, verg. Rein , S. 869 fg., waren volgens onzen schrijver niet anders dan die tien aanvankelijk uil de oudo tribus en door den Koning benoemde leden van ’tjndiciura centum-virale, waarvan zij een integrerend bestanddeel uitmaakten. Zij presideerden het judicium , en hunne functie kwam vooral bij die legis actioncs te pas, waarbij do regtsvragen eenvoudig waren en ’t meer op personen-, localiteits- en zaakkennis aankwam. Langzamerhand veranderde hunne positie; de leiding van het judicium door den vicarius des Konings , den door dezen benoemden cvir hield op ; de consuls en later de praetor namen zelve die leiding op zich. Eerst in kleren tijd droeg Augustus de zamenroeping van het judicium , hastam cviralem cogero weder aan hen op; eene verordening, welke door Keller

-ocr page 305-

— 291 — als iels nieuws beschouwd wordt. Civilpr. § 5. Verg, echter Reik , S. 870.

Met de vergrooting van Rome werd het getal der negentig gewone cviri verdubbeld, en van daar do 180 cviri bij Pliivius , ep. VI, 33 ; welk getal volgens den schrijver onverklaarbaar is, wanneer men de opgaven van Festus als waar aanneemt. Zie echter Keller § 6 Not. 99. Te gelijk met die verdubbeling werden ook do twee consilia, waarin het judicium verdeeld was, op vier gebragt. Die verdeeling in consilia hing zamen mot de werkzaamheden , welke de competentie van het judicium uitmaakten, en lot de twee klassen van regten, zaken- en personenregt, behoorden.

De betrekking tusschen de cviri en den judex unus on de verschillende competentie komt meer bepaaldelijk later, in verband met het onderscheid tusschen do legis aclio sacramonto en per judicis postulationem, ter sprake ; hier merkt de schrijver, naar aanleiding van Gajus, 10, 5103—105 op, dat men ook in den boezem van het judicium cvirale zelf tusschen den judex unus on ’tjudicium moet onderscheiden.

Het onderzoek en de vaststelling der feiten en de uitspraak van het vonnis geschiedde door één judex, uit het midden van het judicium daartoe benoemd, do bcoordeeling der regten behoorde bij ’t geheole collegie, en zoo laai het zich dan ook verklaren, hoe Gajus als een wezenlijk vereischte der judicia légitima kon noemen, dal ze sub unojudice accipiunlur, terwijl toch ’tjudicium cvirale, dat zonder twijfel Icgitimum was, uit een aantal personen bestond.

Algemeen nam men tol hiertoe aan, dat Gajus IV § 13 lot in do lacune na § 17 uitsluitend de legis aclio sacramenlo behandelt, dat de legis aclio per judicis postulationem op het verloren blad werd besproken, terwijl daarna de legis aclio por condiclionem , waarvan

-ocr page 306-

— 292 —

wij in § 18 slechts het slot bezitten , door hem wordt geschetst. Het sacramcnlum was dan hot kenmerk dor legis aclio sacramenlo , dejudicis postulatio van dieper judicis poslulationem, en de condictio of buitengereg-telijke denuntiatio van die per condictionem. De onderlinge betrekking dezer drie soorten van legis actio wordt verschillend verklaard. In ’t algemeen evenwel komt men daarin overeen , dat de 1. a. per judicis poslula-lionem voor die actiën is ingevoerd , waarbij aan den regter eene vrijere beoordeeling was vergund, terwijl de behoefte om voor de op een dare gerigte actiën eene kortere procedure en snellere executie te geven en de gevaren van ’t sacramentum te vermijden, tot do invoering der 1. a. per condictionem leidde. Vergelijk Zimmern § 42, 43, vooral S. 117, 120; Hefter , Obs. ad Gaj, c. 4, 5; Pcchta § 154, 162, Not. a. en f. Keller § 17, 18; Rein S. 888 fg. Alleen Tigerström 'de jud. p. 2 beweerde, dat Gajus IV § 15 over do 1. a. per judicis postulationem handelt, en p. 6—16, dat zoowel bij deze 1. a. , als bij do 1. a. sacramento , het sacramentum voorkwam , en de procedure bij beide niet verschilt, terwijl in den regel de magistraat zelf oordeelde, sacrarnenti actio, slechts, bij uitzondering do door hen aangestolde judex , judicis postulatio , bij wien tlan ook sacramento werd geageerd ; evenmin vindt hij oen onderscheid tusschen judicis postulatio en condictio, maar meent dat de geheelo door de leges Silia en Calpurnia ingevoerde verandering hierin bestond , dat voortaan do re certa een judex moeit worden aangesteld. Verg, ook Düpont in com,m. If^ Gai. p. 24. In sommige opzigten heeft ’t gevoelen van onzen schrijver groote overeenkomst met dat van Tigerström , hoezeer ’t in andere opzigten , vooral ten aanzien der 1. a. per condictionem daarvan grootelijks afwijkt; evenzeer is hel afwijkende van do ineciiingeri dor andere genoomdo schrijvers.

-ocr page 307-

— 293 —

In de judicis postulalio , dus beweert hij, ligl geen onderscheidend kenteeken tusschen de 1. a. per judicis postulationem en die per condictionem, omdat bÿ beiden oen judex werd gegeven en er alzoo ook bij beiden eene judicis postulatio moest voorafgaan. Verg, ook ZiMMERH S. 116. Evenmin ligt in het sacramentum een onderscheidend kenmerk tusschen de 1. a. sacramento en die p. judicis postulationem , omdat sacramentum en judicis postulatio zeer gevoegelijk in ééne proccs-inlei-ding gezamenlijk konden voorkomen. Sacramentum, judicis postulatio, condictio leveren slechts een partieel onderscheid op. De 1. a. per judicis postulationem bestond in de verschijning van partijen voor den praetor, provocatie ad sacramentum in gevat van ontkenning, het verzoek om aanstelling van een judcx ; do 1. a. sacramento verschilde hiervan slechts in zoo verre , dat de zaak niet naar den judcx , maar naar het judicium cvirale werd verwezen ; eindelijk de 1. a. per condictionem geschiedde door eene buitengeregtelijke aankondiging aan do partij om op den 30sten dag voor den praetor to verschijnen, ten eindo een judex to ontvangen; die aanstelling van den judex had deze 1. a. met die per judicis postulationem gemeen.

Do oorspronkelijke benamingen dezer drie legis actiones waren : le^i^ actio , judicis poihilatio , condictio , want de kenmerken van de handelingen der partijen waren legis actio, judicis postulalio, condictio, terwijl het sacramentum iets bloot passiefs was.

De naam legis actio beteekende aanvankelijk niet, dat do actie door de wet was ingevoerd , immers ook de judicis postulatio en condictio hadden aan de wet haren oorsprong te danken , — maar dat de regtshandoling slechts onder aanwending dor wet, waarop zo betrekking had , kon geschieden. Toen later de praetor formulae had ingevoerd, kroeg de benaming logis actio do tweede.

-ocr page 308-

— 294 —

meer algemeene beteekenis, dat de procedure op de wel berustte; en bij Gajus, IV, §11, komen dan ook beide beteekenissen voor. Ook hier verschilt de schrijver akoo van hen, die slechts ééne dezer verklaringen , bepaal-delijk de eerste, voor de ware houden. Zie b, v. Kblgt; LBB, S. 46. Daicz, Sacr. Schutz, S. 160,Iherirg, Geitt, II, 2, S. 649. Daartegen Pughta, S. 84.

Daar nu evenwel ook do judicis postulatio en condictio , tor onderscheiding van de formulae , legit actionet werden genoemd, werd do gelijkluidende benaming der oudste proces-inleiding dubbelzinnig, omdat de uitdrukking legis aclio nu ceno algemeene on eene speciale beteekenis had; van daar do toevoeging: tacramenti. Wanneer men over de legis aclio sprak, zonder op de formulae hel oog te hebben, viel het legit weg, en men zei eenvoudig aclio, agere; dat legit werd ook weggelaten , wanneer men over twee legis acliones eene bij beiden gelijkelijk voorkomende formaliteit behandelde, en zoo noemt Gajus, §13, do 1. a. sacramenti en por judicis postulationem to zamen eenvoudig : tacramenti oictio.

Wanneer kwam nu de 1. a. sacramenti, wanneer die per judicis postulationem te pas ? De eerste was de pro-cesvorra voor al die zaken, welke bij hel judicium centum-virale behoorden , de laatste kwam alleen in die gevallen te pas, waar dit judicium incompetent was. Hier doet zieh alzoo de vraag voor naarde compelenlie der cviri, een onderwerp oven belwist als de oorsprongen inrigling van dit oudo reglorscollegie. Verg. Rein, S. 872, Not. 5, 873, Nol. 1. Volgens onzen schrijver behoorden daartoe al die gevallen , welke middellijk of onmiddellijk hare reglskracht uil leget afleidden ; hier moesl alzoo sacra-mento worden geprocedeerd , en de regtsaanspraak met de woorden der wet zelve, waarin ze gegrond was, worden ingesteld. Alle andere gevallen daarentegen,

-ocr page 309-

— 295 —

waarin do aanspraak niet op eene wet, maar op moreg en causae naturales berustten (obligaliën ex contractu, eigendom ex jure Quiritium, dal door traditio eenor res nee mancipi, occupatio eener res nullius, of door specificalio of geboorte , was verkregen), moesten door den judex unus worden beoordeeld , en hier was alzoo do 1. a. per judicis postulationem do vorm van procos.

’tPrincipaal onderscheid tusschen de 1. a. sacramento en per judicis postulationem, en die per condictionem was hierin gelegen , dat bij de eersten alles op de causa debendi, lex, mos, causa naturalis, bÿ de laatste het niet op de causa , maar op het debitum zelf aankwam ; was dit een dare operiere, dan kon men van de 1. a. per condictionem gebruik maken.

Vervolgens behandelt de schryver in eene afzonderlijke § het sacramenlum. Hij gelooft, dat aanvankelijk het sacramenlum de eed was , welke de eischer den gedaagde opdroeg, en waarmede dan de zaak beeindigd was; toen evenwel later ook andere bew^smiddelen in gebruik kwamen , werden er eensdeels onderzoekingen door den regier noodzakelijk, anderdeels kon aan dat onderzoek geen eed voorafgaan.

Nu trad in de plaats van den eed een risico van geldswaarde ; het sacramenlum werd oen geldoffer, en als zoodanig vinden wij het bij de 1. a. Verg. Reux, S. 887, Not. 1. In den beginne kwam het misschien ton voordeele der zegevierende partij, later verviel het aan den slaat ; maar dat het eene religieuse beteekenis zou hebben gehad, gelijk men uit Vaero, deling, lat. IV, 36, wel heeft opgomaakl, wordt door den schrijver bestreden ; hij wil dan ook niet ad pontem , of ad pontijicem , maar ad poiido lezen. Hel stond aanvankelijk misschien gelijk met het objeclum litis; naderhand werd eene vaste som gesteld , en terwijl in vroegeren tijd partijen de som medenamen om die te deponeren , gaven ze later zekerheid

-ocr page 310-

— 296 —

door praodes. De meeste schrijvers zijn nog steeds van moening, dat de belissing enkel liep over het sacramen-tnm, en dat alzoo ’t eigenlijke regtsgeding slechtsmiddellijk werd uitgewezen. Evenwel hebben in den laatsten tijd anderen zich hiertegen verklaard. Verg. Reik, S. 888, Nol. 2. Ook onze schrijver kan zich daarmede niet ver-eenigen ; volgens hem was hel sacramenlum voor den vorm van het vonnis zonder beteekonis, de uitspraak was onmiddellijk op den ingesleldon eisch gerigt.

Zonderling is hel gevoelen van don schrijver , waar hij, sprekende over do inwendige iurigling der legis aclionos, beweert, dat bij de 1. a. sacramenlo, niet de eischer ’teerst hol woord voerde , maar hij dio zich op de oudere of meer algemeene wet kon beroepen, of eene regispraesumlieiu zijn voordeel had, zoodat de betrekking van eischer of gedaagde voor de opening van den regls-slrÿd onverschillig was. Do beginnende partij vroeg dan de tegenpartij, uit welk regt deze ageerde, waarop het antwoord met verba légitima, d. i. woorden , welke overeenkomstig do bewoordingen der wel waren geconcipieerd , moest worden gegeven.

Anders was het daarentegen mot do 1. a. per judicis postulalionem geschapen. Deze diende om acliones in personam , welke uit ongeschrevene regten voortvloeiden, te doen gelden. Hier kwam dus die vraag, om de betrekking der concrete aanspraak lolde wet kenbaar te maken, niet te pas. Hier ving de eischer, niet de gedaagde, den reglsslrijd aan. En verba légitima konden hier natuurlijk evenmin voorkomen ; daarentegen bestonden er formules, waaraan men zich bijzonder strong hield , zoodat do klagten over de nimia subtilitas van ’t oude proces vooral deze 1. a. zouden hebben gegolden.

Eindelijk bij de 1. a, per condictionem werd de regts-aanspraak niet in jure, maar bij de exlrajudiciële denunciatie kenbaar gemaakt.

-ocr page 311-

— 297 —

Exceplieii waren in het legis-aclionen-proces onbekend, zij berustten op do formula en des regters gebondenheid aan de formula. Evenmin was formeel het onderscheid tusschen actiones b. f. en slr. jur. bekend , omdat ook dit op de formula en de afhankelijkheid des regters daarvan berustte.

Geheel nieuw is wederom des schrijvers denkbeeld omtrent de litiscontestatie in hel legis-aclionen-proces. Het judicium accipere , rem in judicium deducere, met welke uitdrukkingen men dat tijdstip aanduidde , waarop alles lot voleinding van het proces voorhanden is, en de zaak aan den regier wordt opgedragen , kwam doorgaans bij do 1. a. voor, do eigenlijke lilisconleslalie, volgens den schrijver dus verschillende van het judicium accipere , alleen bij do 1. a. [)er condictionem , omdat hier de verhandelingen buiten regle plaats hadden , en de judex daarvan door geluigen-verklaring in kennis moest worden gcslcld , ’I welk bij do 1. a. sacramenlo en per judicis poslulalioncm, waar de verhandelingen voor den praetor geschiedden, niet noodig was.

Aan het slot dezer afdccling schelst do schrijver, hoe de procedure per I. a. zich langzamerhand door verschil- gt;nbsp;lende weiten, waarvan de latere telkens weder de vroegere wijzigde en aanvuldo, heeft ontwikkeld.

In een tweede hoofdstuk wordt do ontwikkeling van do procedure door formulae behandeld.

De procedure door formulae berustte enkel op het jus edicendi des praelors ; die magistraal volgde daarbij twee maximes, 1«. om zoo min mogelijk tegen de beslaande wetten te handelen , en 2 ’, evenwel hetzelfde voordeel te verschallen , wat de 1. a. hail opgcleverd. Het doel des praelors was om cene procedure te vinden, waarin ’t centumviraal collogie, dat reeds werks genoeg had , niet behoefde te oordeden, en levens cene kortere instructie der zaken in te voeren. Hieruit volgde, dat rlttmit, t). Vl, 2de Sl. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 312-

— 298 —

de nieuwe regier van het formulier-proces niet bevoegd was Ie vonnissen over de regtsaanspraak, zoo als die uit de wet of ongeschreven regt voortvloeide , en dat hij daartoe evenmin door ile formula kon worden geïnstrueerd.

Het onderscheid tusschen judicia légitima ex imperio continentia, waarover Gajus IV § 103—105 spreekt, komt hier voor ’t eerst te voorschijn, ’t Schijnt vreemd, dat een judicium , ’t welk niet op de wet, maar op de rogtsmagt des praetors berust, legilimum zou kunnen zijn; men houde echter in het oog, dat bij de Romeinen het beginsel gold, dat iedere éénheid van een aantal individuen , voor hare inwendige organisatie wellen kon vaststellen als legitiem regt, evenzeer als de in de comilia aangenomene wetten dit waren, doch welk regt zieh niet verder uitslrekle dan tot die individuen. Deze moesten zijn cives romani, de handeling moest plaats hebben op Romeinsch territoir, en ’t getal personen moest minstens uil drie bestaan. Zoo was dan ook ’t judicium , waarbij drie personen , twee partijen en de praetor, allen cives romani , werkzaam waren, en dal intraprimum milliarium i-omae werd gegeven, legilimum.

Wanneer men den judex met den cvir vergelijkt, is het onderscheid hierin gelegen, dat de eerste door partijen onder medewerking des praetors, de laatste door algemeene volkskeuze werd benoemd, terwijl de eerste slechts judex was in hel ééne proces, waarvoor hij was gekozen.

De datio judicis geschiedde door de opneming van zijn naam in de formula. Hierdoor waren evenwel partijen nog niet aan den judex gebonden, zij werden dit eerst door het judicium accipere. In dit judicium acci-pcre lag de praesumlie, dal de vroegere regtsaanspraak geheel voor goed werd opgegeven. Gajus, III, § 180. In het I. aclionenproccs bestond die praesumlie niet, omdat daar het vonnis naauwkeurig overeenstemde met

-ocr page 313-

do aanspraak. De litis conlcstalio in de I. a. per condic-lionem bevatte dus geene novatio necessaria, zij had enkel de kracht om den regier te hinden aan zijne functie lol condemlialie. Deze verandering in de kracht der lilis contestatie had haren grond in de onmogelijkheid om door do formula het vonnis op de eigenlijke reglsaan-spraak te laten rigten. De reglsherstelling, executie, kon slechts langs wettigen wog , door 1. a. per manus injectionem, plaats vinden. Die I. a. per manus injecli-onem kon niet hel gevolg zijn van de formula, omdat de gedaagde hel judicalum , als niet door de cviri gewezen , kon negeren. De praelor kon slechts door missio in bona gevolg geven aan de rcglorlijke beslissing. Daarom moest de reglsaanspraak veranderen in eeno geldelijke vergoeding; de zegevierende partij moest crediteur vioT-den. Hieruit verklaart hel zich, dat de lilis conlestatio in hel formulierproccs cene obliijatio deed ontslaan, en dat de condemnalie cene pecuniaria condemnalio was. Gaj. IV, § 48.

Dien ten gevolge verkeerde do gedaagde in ’t formulier-proces in ongunstiger looslund dan in de procoilure door 1. a., omdat bij in de oude procesorde zich door het objeclum lilis le geven, van de condemnalio kon bevrijden. De clausula rcslilutoria , waardoor aan den gedaagde do keuze werd gegeven lusschen reslitnlio en condemnalie, strekte om hierin te gcmoel le komen. Gajus IV, §47.

De ontwikkeling van bet onderscheid lusschen deze clausula en de actio ad cxhibendum, ga ik, als minder dadelijk met des schrijvers beloog in verband staande, voorbij.

Een ander gevolg der pecuniaria condemnalio was, dat do oiselier niet meer speciaal on afzonderlijk iedere enkele reglsaanspraak behoefde lo noemen ; dil voerde lot de algemeene formule : quidquid reum aclori daro facere oporlet. Wilde hij zich voor schade vrijwaren,

-ocr page 314-

— 300 — dan kon hij gebruik maken van de praescriptio pro aclore : ea res agatnr.

De procedure door formulae was niet geschikt om onmiddellijk in de plaats der 1. actiones eenê algemeene procesorde into voeren. Regten in wetten omschreven, en wier gevolgen in wetten waren vastgesteld , konden door de formula niet worden gehandhaafd. Dit was bij de meeste causae cvirales het geval, en van daar dat de leges Aebulia en Juliac, hoezeer zij de 1. a. ophieven, echter toeslonden om in causae cvirales sacramento te ageren, van daar dat damni infecti nog lege moest worden geageerd, omdat de civiele aanspraak hier pignoris capio was.

’tGelukte den praetor, do action uit delicten in het formulier-proces op te nemen ; hij bediende zich daartoe van de bepaling der twaalf tafelen , welke den delinquent toestond een vergelijk te vragen. De praetor gaf nu voor dat regt eene intentio : damnum decidere oportere.

Gausao legitimae konden niet anders behandeld worden dan door 1. a., omdat zij lot de competentie der cviri behoorden ; daarenboven behoorde de rei vindicatio nog speciaal tol hunne competentie, omdat hier de bewering was: meum esse eaf jure Quiritium, Om nu in deze lakenden judex competentie te verschaffen, voerde de praetor de procedure per sponsionem in ; de uitspraak betrof hier slechts do summa sponsionis; en de executie strekte zich niet uit tot het eigendom, maar de eischer had eene actie uit do caulio pro praedo litis vindiciarum. Gelijktijdig of later vond do praetor evenwel ook eene voor ’tformulier-proces passende rei vindicatie uit, door weglating van de woorden: ex jure Quiritium.

De praelor volgde bij de ontwikkeling der nieuwe procedure verschillende wegen , al naar de mate , waarin eene regtsmalerio aan de I. a. was gebonden door de wet. Hij had 't meest de handen ruim bij die gedingen , welke vroeger lol de 1. a. per judicis poslnlalionem en per

-ocr page 315-

— 301 —

condictionem hadden behoord ; do formulae , welke dezo gevallen omvallen , waren die quae sua vi ac poleslale conslanl. Gaius, IV, § 10,33. De causae cvirales bleven aan ’l formulier-proces onttrokken; alleen rei vindicalio en hereditatis petitio konden door sponsio behandeld worden, De dolicts-aclien braglde praelordooreene nieuwe intentio in zijne procesorde over. Voor minder gewiglige causae legilimae vond hij een uitweg in de ficliciao formulae, Eindelijk omvallen do interdicten of decreten , als eeno subsidiaire soort van actiën, al die gevallen, welke den aard van een regtsconflict bezaten.

Naar dezo orde is des schrijvers werk verder inge-rigt. Eerst behandelt hij de acliones, quae sua vi ac poleslale constant, de inlentiones juris, waaraan zich de in factum inlentiones praeloriae sluiten ; vervolgens do ficticiae acliones; eindelijk do interdicten.

In ’t bijzonder meen ik hier de aandacht to moeten vestigen op het betoog omirent de veranderde kracht der lilisconleslatie in verband met de pecuniaria con-demnalio. Dit denkbeeld is, geloof ik , geheel nieuw, even als de motivering, waarom in 't formulier-proces do condemnalio eene geldsom moest bovalten. Opmerkelijk kwam mij verder voor’t geen door don schrijver over de judicia légitima is gezegd, en do door hem opgegoven reden voor ’t sponsionen-proces bij do rei vindicalio. Verg, over dit laatste b. v. Reller § 27 ; PuenTA § 169, Nol. h,

liet volgend hoofdstuk houdt zich bezig met de in-tenliones der persoonlijke action ; in de eerste § goeft de schrijver eene karakteristiek der inlentiones juris bij de acliones in personam, naar hare drie rigtingen , dare, dare facere en damnum decidere oportere ; in § 2 behandelt hij do in factum acliones honorariao , welke geene inlenlio juris hadden.

Ten einde niet al to uitvoerig te worden , zal ik slechts

-ocr page 316-

— 302 — op datgene wijzen, wal’t meest mijne aandacht getroffen heeft.

Eene gewigtige omstandigheid, zegt de schrijver, welke op de formulering der acliones in personam met inlenlio juris invloed uitoefende, was deze, dat het object der condemnatio geldt, dikwijls iels anders was dan het object der obligatio. Door de novalio nccessaria der litis conleslalio ging de oorspronkelijke obligatie te niet. Omdat de regier strenge aanwijzing had, slechts dan te condemneren , wanneer werkelijk uil de feilen bleek , dat de aanspraak den eischer loekwam, mogt de eischer niet een dare in de intonlio opnemen, waar niet met bepaaldheid en zekerheid deze aanspraak bestond. ’tWas daarom voorziglig het onzekere facere in de inlenlio te stellen, zoo dikwijls er behalve certa res nog iels anders moest worden gepraesteerd.

De materiële beteekonis van facere eindigt met de litis contestatie ; het dare bevat de betrekking op de pecuniaria condemna lio. Vare alleen is voldoende, wanneer certa pecunia of alia certa res gevorderd wordt; wanneer de inlenlio niet bepaald lol een dare strekt, dan moet dare en facere gezamenlijk in de formula voorkomen. In dil geval blijkt uil do inlenlio, dat de judex moet acslimeren.

Omtrent die formule dare facere bestaan twee meerlingen. Sommigen denken hieraan gemengde obligalien, welke behalve de verpligting tot eigendoms-ovordragt, tevens nog verpligting tot andere praeslatien bevatten ; dare facere zou dan zooveel beteekenen als dare el facere, v. Savighy wil, dat men door deze formule zoowel obliga-tiones ad dandum , als obligaliones ad faciendum kon doen gelden , zoodal dare facere ’t zelfde zou zijn als dare aut facere. System, V, S. 590. Beide meeningen ’‘U” volgens onzen schrijver onveroenigbaar met 1. 53 D. de F, S, Hij verklaart de formule in dezer voege :

-ocr page 317-

— 303 —

dare facere is een van den wil des eischers onaflian-kclijko vorm , welke zich aan elke demonstratio aansluit; de individuele natuur der obligatio vindt hierin geene erkenning; de inlenlio moet daarom onmiddellijk betrekking hebben op de functie van den regter; het dare doelt niet op de hoedanigheid der obligatie, maar op de geldaestimatie door den regier; het facere is de constante eigenschap van de reglsaanspraak ; dare en facere is hier coördinaat; het eerste, als voor het einddoel der actie gewigtigslo, gaat voorop, het staat niet in de condemnatio , maar in de intentie , omdat alleen datgene, wat in de intentie voorkomt, het thema probandum uitmaakt , en mogelijkerwijze ook het dare , de geldswaarde der vordering, door den eischer moet worden bewezen; hel facere volgt daarna , als slechts vóór do lilis contestatie van wezenlijke bcleekenis, omdat dan nog do gedaagde zich door voldoening kan bevrijden; na do litis contestatie is het alleen nog van nut om de ver-pligling dos eischers lot bewijslevering uit te drukken.

Wal vervolgens over do intcnlio damnum decidere oportere wordt gezegd, is vooral tegen v. Savignt gerigt. Damnum decidere oportere komt slechts bij do aclio furli voor; het beleekent de tlamno Iransigere, paCisci, en dat damnum heeft betrekking op de poena furti, ’t is do schade, die de dief te lijden heeft, de veroordeeling lol straf, de straf zelve; pro fure damnum decidere beleekent dus: als dief de straf afsnijden door vergelijk. Dat voorafgaand vergelijk was een regt zoowel als een pligt van den bestolene. De hier besprokene intenlio, welke zich aan do woorden der twaalf tafelen zelve aansloot, strekte om hel te doen gelden. Na de lilis con-leslalic houdt die pligt en dat regt tol vergelijk op , en daarom is aan deze intenlio eene condemnatio in poenam dupli of quadrupli verbonden. Het damnum decidere is alzoo niet, gelijk v. Savigry wil, Spetem, V, S. 600 , een praestare, maar een facere.

-ocr page 318-

— 304 ~

Slechts in één opzigl wijkt de aelio furti van do actiën ex contractu af. Bij de intenlio op cerltt pecunia is de hoogte der condemnatio bepaald ; bij die op a/ia certa resis slechts eene eenvoudige aestimatie noodig; bij do intenlio incerta laat het facero oportere zich gemakkelijk in een dare oportere veränderen , waardoor het darc facero is ontslaan. Uier daarentegen ontbreekt elke betrekking tusschen de vordering en den condem-natie, een daro kon daarom hier niet in de intenlio worden opgenornen , de condcmnalic moest hier zelfstandig worden ingeleid.

De betrekking tusschen de drie verschillende iulenliones juris is volgens den schrijver deze : de certa formula met de intenlio dare oportere heeft lol object eene bcpaable zaak; lijuregt daartegen over staat hel damnum decidere oportere, hier is de regtsaanspraak feile-lijk en'juridiek onzeker; ’lis niets dan een facere wat gevorderd wordt, zonder eenige mogelijko aesli-malio van den eischer. Tusschen deze beide uitersten ligt het dare facere in ’t midden. Met hel dare oportere Iieeft deze intenlio gemeen , dat hel facere aeslimabcl is. Evenwel is hel facere niet altijd zeker, omdat het kan gebeuren , dat nihil actoris interest. De beide onzekerheden , of de eischer een facere te vorderen heeft, en welke waarde dit facero bezit, plaatsen deze intentio tusschen do beide tegenstellingen van het zekere dare en hel zekere facere. Do vereeniging van beide tegenstellingen vormt hol onzekere : quidquid dare facero oportet.

Twee oudcrdeelen dezer ^ handelen over de beteekenis der woorden ex fide hona in de intenlio: quidquid daro facere oporlcl, en over de actio praescriptis verbis

Wal hel eerste betreft, komt des schrijvers gevoelen in ’Ikorl hierop néér: do algemeeno formule: quidquid dare lacerc oporlcl, verkreeg haren inhoud door do dcnionslralio ; deze stelde de reglsbelrekking in hare

-ocr page 319-

— 305 —

oorspronkelijke gedaante voor en de regtsaanspraak was alzoo te ruim, wanneer bij-omstandigbedon do verbind-tenis hadden gewijzigd ; hierdoor stelde de eischer zich aan exception en een verlies der procedure bloot ; in sommige gevallen, bij eenvoudige obligatoire regtsbe-trekkingen , kon hij zich tegen nadeel hoeden door de praescriplio pro actore ; bij anderen daarentegen, waaruit weêrkeerige verpligtingon ontstonden , had hij ’t toevoegsel ex fido bona, om de doli exceptio uit te sluiten,

De actiones praescriptis verbis vormilen eene subsidiaire tusschenklasse tusschen de actiones bonae fidei en stricti juris. Het materieel onderscheid der regtsbotrek-king had in het formulier-proces een formeel onderscheid lier actiën doen ontstaan. Tot strictum jus behoorden alle eenzijdige regtsaansprakcn ; de acquitas strekte zich uit over allo weêrkeerige, elkander modificerende aanspraken. In ’t latere regt werden de bestaande contractsvormen met twee nieuwe vermeerderd, de literarum obligatio en do contractus irinominati; de eersto was uit baren aard eenzijdig en daarom stricti juris; bij de contractus in-certi werd do eenzijdigheid kunstmatig te voorschijn geroepen, door dat men do obligatie anderzijds niet eerder liet ontstaan , dan nadat eenerzijds was voldaan ; echter was de modificerende wêerkeerigheid niet altijd te vermijden, en zoo ontstond er eene tusschenklasse van actiën ; zij was subsidiair, omdat ze alleen voor die contracten paste , welke geen eigen naam droegen. In de plaats der demonstratio trad hier eene naauwkeu-rige vermelding van het negotium juris, waaruit men ageerde.

De volgende §, waar de in factum actiones honora-riac worden behandeld, houdt zich vooral bezig met de aclio de dolo. Terwijl ’tciviciregt slechts in bepaalde gevallen den dolus in aanmerking nam, gaf de praetor een algemeen judicium de dolo; dit was subsidiair en kwam slechts daar to pas, waar eono andere actio niet

-ocr page 320-

— 306 —

in den dolus voorzag. De omstandigheid , waarin de dolus nadoelig had gewerkt, moest bepaald worden uitgedrukt. De actie kon niet alleen dan worden aangewend , wanneer de dolus nadeelig in eene bestaande verbindtcnis bad ingegrepen, maar ook wanneer de dolus zelf de verbindtcnis tot schadevergoeding deed ontstaan. Gajus, IV, ^ 47 spreekt over eene in dolum concepta formula deposit! en commodati ; door beide formulae verkreeg de eischer hetzelfde, wat hem de actiones bonae fidei deposit! en commodat! verschaften; deze laatste sloten dus de eersten uit. Het kenmerk van de aanwending der doli actie ligt hier in de persoonlijke bevoegdheid des cischers ; was deze civis romanus, dan had hij de intentio juris civilis, was hij peregrinus en alzoo onbevoegd tot het instellen van de civile actie, dan werd hij door de formula in dolum concepta beschermd, en ten nutte der niet-cives is deze formula dan ook ingevoerd. Andere verklaringen van de invoering der formula in factum concepta vindt men bij Puchta , § 165, S. 133; v. Savigny , System, V, S. 83, fgg. Verg, ook Vangerow , Pand. I, S. 218.

Gap. 1V handelt over de actiones met hypothetische intentio, gelijk de schrijver ’t noemt, de ficticiae en roscissoriae actiones. De fictiones en rescissiones, in vorm gelijk, zijn in wezen zeer verschillend. Do fictio bestaat in het hypothetisch aannemen van regtskwali-teitcn of regtelijke omstandigheden, die in waarheid óf niet beslaan, óf aan wier bestaan regtens geen gewigt moet worden gehecht ; de rescissio daarentegen is het hypothetisch aannemen, dat iets, wat werkelijk beeft plaats gehad , niet is geschied. Historisch moet do ficticia formula uit het proces per legis actionem worden afgeleid. Sommige actiën namelijk hebben cene zelfstandige intentio, sua v! ac potestate constant, andere , en dat zjn do fictitiae, ad legis actionem exprimuntur, gelijk

-ocr page 321-

— 307 —

Gaius zegl. De schrijver onderscheidt op ’t voetspoor van Gaius IV, § 32, 34 sqq. tweeërlei soort van ficliones. Bij de eerste soort, zegt hij, wordt gefingeerd, dat de legis actio heeft plaats gehad; het regt tot het verrig-ten der legis actio , zoo deze nog zou kunnen voorkomen , moet daarbij in beginsel vaststaan. By de tweede soort wordt het rogt, dat na het verrigten der legis actio eerst regtelijk zou kunnen worden erkend, als regtelijk erkend gefingeerd. Hiertoe behooren de fictien, dat de eischer heres, dat de usucapio voleindigd , dat iemand civis romanu.s is. Dit onderscheid is ook door de vroegere schrijver.s niet voorbijgezien, verg. Zimmern 5 50, 54; v. S.vviGNY, V, S. 74, Not. m.; Keller , § 31, S, 122, § 25; Pogiita § 165, Not. ww, maar naar 't mij voorkomt, eenigzins anders verklaard.

De reden voor de invoering der rescissio wordt gezocht in do omstandigheid, dat door hel regt zelf eeno benadeeling wordt toegebragt, welke door geene door het regt loegestano middelen kan worden voorgekomen; zij verschilt van do restitutio in integrum, welke strekt om eene regtskrenking te herstellen, die niet een gevolg is van het rogt zelf, maar van het menschelijk onvermogen in de toepassing des regts. De schrijver verschilt hier o. a. van Puchta , Pand. § 100.

Een aanhangsel tot dit hoofdstuk heeft de actio utilis in hare formele betrekking tot onderwerp. Dat er een formeel verschil bestond tusschen de actio directa en utilis, blijkt, volgens onzen schrijver, uit l. H § 1. D. de riegot. gest. Anders oordeelt hierover, zoo ik het wel vat, PecuTA, Jnst. § 165, S. 128. Materieel was het onderscheid hierin gelegen , dat de actiones direclae actiën waren met intenlio juris , ’t zij uit het civiel-regt zelf zonder toedoen des praetors ontstaan , ’t zij door interpretatie des praetors tol nieuwe reglsbelrek-kingen uitgebreid , terwijl do actiones utiles actiën

-ocr page 322-

— 308 -

waren , waarbij men niet bleef hechten aan alle ver-cischten voor het begrip der oorspronkelijke rcglsbe-trekking, zoodat, waar de actio directa niet meer plaats vindt, eene andere intreedt, die wel hetzelfde nut oplevert als do directa , maar de veronderstelling, waarop ze berust, niet met deze gemeen heeft.

v. Savignv § 215 meent dat de actio utilis zich door eene fictie aan de directa hecht; dat gevoelen schijnt o. a. door Puchta § 165, S. 128 , en Reller § 89 niet geheel te worden gedeeld. Ook onzö schrijver kan zich daarmede niet vereenigen ; hij gaat evenwel nog verder en beweert dat de actio ficticia en utilis geheel verschillend waren. Door fictio , zegt hij, bragt do praetor de beginselen eener civiele regtsin-slolling op eene andere geheel zel/sinndig gevormde over; door utilis actio , breidde hij de actie der slam-insloUing uit tot afgeleide regtsjnstellingen. Ook het doel, wal met do actio ficticia en de utilis beoogd werd, was verschillend. Het doel der fictie was om uit processen zoodanige punten af te scheiden , welker kennisneming lot de eviri behoorde , ten einde gansch andere reglsinsliluten dan do in do ficliones kenbaar gemaakte, met de reglsgevolgen der fictie te voorzien, terwijl ulilis actio niets beoogde dan eene uitbreiding buiten do in de wel zelve aangegevene grenzen van toepassing.

Wanneer men in aanmerking neemt , dal Gaius III § 84 , IV § 38 de rescissoria actio eene ulilis actio noemt, — dat er bovendien eene menigte utiles actioncs zijn , welke niet lol do rescissoriae behooren ,— dat do ulilis actio formeel verschilde van de directa , en dat Gaiiis nergens een bepaalden vorm opgeeft , welke doorgaande voor de ulilis aclio gold, dan mag men aannemen, dat wel is. waar de ulilis aclio formeel van de directa verschilde , maar dat de wijze van dit formeel onderscheid , behalve bij de actioncs rescissoriae, steeds

-ocr page 323-

— 309 — verschillend en afhankelijk was van den vomi der actio directa, waarmede ze in verband stond.

De inlerdicta worden in het laatste hoofdstuk besproken. Ten einde niet te langwijlig te worden, zal ik mij hoofdzakelijk bepalen tot het eigenaardige van het onderhavig werk.

Sommigen hebben gemeend , dat het interdicten-proces eene summiere procedure was; dat gevoelen is even-w'el weerlegd door v. Savigwy, Zeitschr., VI 3; Zimmerw, § 71; Puchta, § 169, S. 160 e. a. Evenmin zijn de interdicten, gelijk v. Savigny op’t voorbeeld van Doitellijs heeft aangenomen , delicts-acticn. Vergeh Mr. Rappeyne VAK DE CopPELLO in Tfiemis , N. R., II, bl. 324 en de ald. noot 4 aangchaalden. Vrij algemeen neemt men tegenwoordig aan , dat het maatregelen des praetors waren , om een bestaanden feitelijken toestand te beschermen , welke berusten op do aequilas, en alleen in die gevallen te pas kwamen, waar geene actie, r«ÿZ#middel bestond. Zie b. v. PuciiTA a. a. 0. ; Böcking , Pand. I,S. 512; Rein , S. 949.

Dat is ook bet gevoelen van onzen schrijver, die het aldus uitdrukt, dat de reden van invoering der interdicten gelegen was in het principieel gemis van een actieregt, welk gemis niet eenvoudig door het invoeren eener actie kon worden verholpen, zoomen niet beginselen als algemeen-regtelijk had willen bekrachtigen , welke slechts in zekere gevallen met de billijkheid overeenkomstig zouden zijn.

Vervolgens gaat hij na , waarin het onderscheid lusschon ’t interdict on de actio gelegen was, en welke procedure er volgde, wanneer de zaak niet .ter voldoening aan des praetors bevel in der minne werd geschikt.

De interdicten werden op drieërlei wijze verdeeld; eene eerste hoofdverdeeling was dio in prohibitoria, restilu-toria en exhibitoria ; eeno tweede vcrdecling dio in

-ocr page 324-

- 310 -adipiscendae, retinendae en recuperandae possessionis; eindelijk eene derde in simplicia en duplicia.

Zeer opmerkelijk is hot gevoelen door den schrijver, naar aanleiding der tweede verdeeling, ontwikkeld. Hij beweert, in tegenspraak met do gewone opinie, dat allo interdicten in betrekking staan tot de possessiën. Zie daarentegen b. v. Keller , §22. Voor de interdicia ter bescherming van loca sacra en publica, waaraan eigenlijk geen bezit mogelijk was, motiveert hij dit aldus,dat het hier de schending was van de guaii-pos^ettio u/ue, welke door het interdict werd vervolgd. Ook de inderdicta exhibitoria strekken om bezit te verschairen ; ’tis hier evenwel niet het bezit aan don vrijen mensch, dat naar algemeene beginselen onmogelijk is, maar het bezit van zekere regten, poteslas en patronaat. Verg, over dit laatste o. a. Mother, Segnestr. u. yirreet, §82, sqq.

De beide waarheden , dat interdicten slechts met betrekking lot bezilqueslien gegeven worden, en dat ze alleen in dio gevallen werden gegeven , waarin naar beslaande rcglsbeginselen geeno beslissing volgen kon , staan in onderling verband van oorzaak en gevolg. Possessie magis facli quamjuris est, zeiden de Romeinscho juristen. Factum belcckcnt hier tueetand-, possessie is de toestand van het in de inagl gehouden worden van zaken, personen of reglen ; die toestand kan evenzeer regt als onregl zijn; nuch hel civiclregl, noch hel edict kon daaromtrent doortastende , definitief regelende bepalingen vaststellen; daarom kon do possessio op zich zelve beschouwd geen regt zijn, wel kon zij bestanddeel van een regl zijn ; dit wordt uilgedrukt door do stelling: possessio magis facli, quam juris est.

Op zieh zelve geen regt, behoorde zo meer lot do buitcnregtelijko toestanden; hier hielp de praetor door interdicten. Uil de natuur van het bezit, als toestand ,

-ocr page 325-

verklaart het zieh, dat de beoordeeliiig der bezitquestie zieh altijd in negatieve vereisehten beweegt, d. i. dat het bezit niet moot zijn vitieus, vi, elam of preeario verkregen. Waar die toestand niet reeds prineipieel als onregt voorkomt, hoeft hij regt op voortduring; dit wordt uitgedrukt door den regel : melior est conditie possidentis. Uit dien regel en uit de overtuiging andererzijds van eeue sterkere aanspraak op verandering van don bestaanden toestand ontsproten do controversiae de pos-sessione, welke door geene actiën konden worden beslecht. Hier zocht men langs korteren weg, door interdicten tol het doel te geraken. Bij de beoordeeling waren hier motieven van billijkheid noodig, welke niet tot het definitief regt behoorden ; zoo was het met do drie vilia possessionis gelegen; ieder bijzonder geval dezer vitia veroischte zijne bijzondere behandeling welko in de interdiclsformulo was uitgesproken.

Do derde verdeeling in simplicia en duplicia berust op do zekerheid of onzekerheid van den bezitsland. Bij de inlerdicla resliiutoria en e.xhibitoria zijn do parlij-rollen zeker, ’t zijn daarom inlerdicla simplicia. In do klasse der interdicten welke tegen bloote storing in ’t bezit gegeven zijn, zijn die rollen eveneens zeker, zoolang het bezit van den een , dal des anderen regions niet uitsluit, b. v. de interdicten de loco publico. Bewezen evenwel Iweo partijen regtmatige bezitters in solidumto zijn, dan moet aan de eeno de voorkeur boven do andere worden gegeven ; hier is de bezitsland voor het einde der procedure onzeker; ’t zijn inlerdicla duplicia. Eeno beschouwing van de inlerdicla uti possidetis en utrubi slrekl tot nadere ontwikkeling van deze slelling.

En hiermede eindig ik deze aankondiging, terwijl ik het werk aan eeno nadere beoordeeling van kundiger recensenten aanbeveel.

.1. Tbltjhg.

-ocr page 326-

Théorie et pratique des obliqationt ou commentaire des Titres III et IP^, livre JII du Code Napoléon, yïrt, 1101 à 1386, par M. L. Lahombière, président do la Cour Impériale de Limoges. 1857 — 58 5 volumes in S”. Paris, A. Durand.

De lieer Larombière , president van het Reizerlÿk Hof te Limoges, heeft in het bovenstaande werk de artl. 1101 lot 1386 van den Code Napoléon gecommentarieerd, in den hekenden bij de Franschen zoo gelief-koosden vorm die eene sterke overeenkomst heeft met het plan en do inrigling der libri ad ediclum van de beroemdste klassieke Juristen en werkelijk vele natuurlijke voordeeien^ bezit, waardoor in het gebruik het gebrek aan stelselmatigheid ruimschoots opgewogen en vergoed wordt. In eene korte voorrede geeft de Sehr, van het ontslaan van zijn boek dus rekenschap; «Si l’on nous demande, comment et pourquoi nous avons fait ce livre, voici notre réponse: Il nous a toujours semblé que la loi générale des obligations et des contrats était la loi essentielle et fondamentale do la législation civile. Elle est la loi de tous, de tous les actes et do tous les instants. Les autres parties du droit, vivifiées et fécondées par elle, en dérivent ou y aboutissent; elle en est constamment le point de départ ou la fin. En elle se résument les éléments de la sociabilité humaine, les grands principes qui sont les fondements des sociétés. Nous y retrouvons, dams les contrats, la liberté morale de l’homme; dans les obligations résultant de la loi, l’éaalilé des devoirs sociaux; dans la matière des enga-gemenls, la propriété; dans la transmission des obligations et des droits, l’hérédité et la famille. Aussi régit-elle également la civilisation et la barbarie; car elle est la suprême loi de justice, universelle et absolue, fixant par le droit les principes de la dignité et de la moralité humaines.

-ocr page 327-

— 313 —

«A ces divers titres, nous lui avons patiemment consacré la meilleure partie de nos méditations et de nos éludes. Nous n’avons d’abord pensé qu’à nous-méme, à notre profession, à nos fonctions. Mais après avoir ainsi commencé par une étude, nous avons involontairement fini par un livre. Notre ouvrage n’est donc pas un livre écrit de parti pris; il n’en est peut-être que plus de bonne foi.»

En inderdaad cenc groole ingenomenheid met het onderwerp en eene ongezochte aanleiding behoorden er too om, na Pothier , Toullier, Durarto» , Margadé en zoo vele anderen, dit platgetreden veld nogmaals in zijn geheel te doorloopon en op dien langen logt alle de punten op nieuw aan te raken, waarover liet scheen dal de doctrine en de jurisprudentie haar laatste woord reeds hadden gesproken. Ecue dergclijke onderneming bedreigde hel dubbel en schier onvermijdelijk gevaar om schipbreuk te lijden of op de Charybdis der herhaling, óf op do Scylla tier paradoxie. Men kan onzen president den lof niet betwisten beide klippen met, als hel ware, aangeboren gemakkelijkheid zonder do minste zigthare inspanning te hebben vermeden. De achtbaarheid van den magistraat handhaaft zich evenzeer in do zuiverheid van het dogma als in de sierlijke deftigheid van den stijl. En toch is hij er in geslaagd te schrijven een meuiv bock , dal geen zijner voorgangers zal verdringen, doch naast hen eene blijvende plaats behouden en over elk belangrijk vraagstuk steeds mot gretigheid en vrucht zal worden geraadpleegd. Laroubièrs’s verdienste in dit opzigl is te grooler, ómdat hij met gelijke wapenen strijdt en noch met uithcemsche geleerdheid is loegorusl, noch bij historische onderzoekingen stilstaat. Hij volgt geheel de gewone methode zijner landgenooltn en doelt in hooge mate in do onschatbare eigenschap, hun met de Romeinsche en Engelscho

Themis, D. VI , 2de St. [1859], 21

-ocr page 328-

— 314 —

Juristen gemeen, dat zij een levendig besef omdragen van de nationaliteit van hun regt en een ongeschokt geloof aan de juistheid en onwrikbaarheid zijner grondslagen; cene eigenschap, wier gemis zich bij ons vaak diep laat gevoelen en nog meer in de Duilsche wetenschap, die daardoor, volgens een harer coryphaeen de wanhoop der onraagt en den ondergang door zelfmoord te gemoet snelt. De sehr, verliest zich dus nergens in afgetrokken bespiegelingen, of twisten over schoolsche geschillen, maar licht de bepalingen der wet uit de beginselen, waarop zij rusten, toe en beproeft die beginselen door hunne toepassing aan voorbeelden, welke de rijke jurisprudentie op den Code overal ter zijner beschikking stelt. Dit geeft hem levens de gelegenheid lot het bespreken der belangrijkste controversen, als b. v. op art. 1165, § 28, de moeilijke vraag naar de geldigheid der vervreemdingen gedaan door den héritier apparent, en hij beloont zieh daarbij, even als Marcadé, geen bekrompen arrêlisl die bij do uitspraken van het Hof van cassatie als bij onfeilbare orakelspreuken zweert; integendeel hij handhaaft overal do vrijheid zijner overtuiging en verdedigt niet zelden de waarheid , zelfs waar zij de meerderheid en hot gezag der stemmen niet aan hare zijde heeft, met krachtige en wetenschappelijke gronden.

Het ligt niet in mijn plan den sehr, op den voel te volgen en zijuo stellingen aan eene uitvoerige kritiek te onderwerpen. De uitgebreidheid van zijn werk, dat de gansche leer der verbindlenissen en der burgerlijke bewijsmiddelen omvat, verbiedt zulks en eene enkele quaeslie met hem te behandelen zou noch billek wezen, noch met hel doel dezer aankondiging slrooken. Ik wenschte slechts de aandacht op deze nieuwe aanwinst der Fran-sche literatuur te vestigen, niet eene grondige beoor-deeling te leveren ; hem die zich nader met hel boek bekend wil maken, verwijs ik naar de verklaringen

-ocr page 329-

— 315 — der arlt. 1131, 1132 en 1133 (eersle deel), 1183 en 1184 (tweede doel), 1249, 1250, 1251 en 1252 (derde deel), 1304 (vierde deel) en 1351 en 1382, 1383 en 1384 (vijfde deel). Het spreekt van zelf, dat niet alle onderdeelen met gelijke zorg en geluk zijn uitgewerkt (zoo zijn de artt. 1139 (mora) en 1271 en volgende (novatic) wel wat mager gecommentarieerd); over het algemeen echter heerscht in het geheel oene groole gelijkmatigheid en wordt aan ieder artikel gegeven wat er aan tockomt.

J. RaPPEYNE VAM DE CoPPEI.LO.,

Code réglementaire du crédit foncier, prétenté à la Chambre des Pairs de Portugal dans la séance de 12 Juillet 1858, par Son Exc. F. A. F. da Sylva Ferrao, traduit par M. E. S., avec une introduction et des notes de M. Martou. — Bruxelles, Lisbonne, Paris, 1858. — 94 et 141 pages in 8”.

lu do maand Julij van hot vorige jaar word door den heor DA Sylva Ferrao , oud-minister en lid van de kamer der pairs in Portugal, aan die kamer aangeboden een volledig wets-ontwerp op het grond-crediet, dat, in vele opzigten, de aandacht verdient van do reglsgeleerden in allo beschaafde landen.

«De wetenschap toch,» zoo als een in do inleiding aangehaald Italiaansch schrijver zich uitdrukt, «is niet meer dan do beschaving het uitsluitend eigendom van eenig bijzonder volk, maar ieder volk brengt zgn offer op haar altaar; en op die wijze vormt zich een eigendom , gemeen aan allen, waaraan ieder op zijne bourt ontwikkeling en wasdom geeft.»

-ocr page 330-

— 316 —

Maar wat bovendien aan deze uitgave eene bijzondere waarde geeft, dat zijn de aanleekeningen, en vooral de inleiding van den heer Martou, die zich vroeger reeds gunstig bekend maakte door zijn werk over de Belgische hypotheek-wet. (Zie Themit, 11, 6, 612 — 618.)

Het is met die inleiding, in de eerste en voorname plaats, dat ik onze Nederlandsche regtsgeleerden wat nader wensch bekend te maken,

De schrijver behoort, men zal zich dit herinneren, tot de voorstanders van een stelsel van onvoorwaardelijke openbaarheid en spécialiteit, en is bij gevolg een bestrijder van hol Fransche stelsel, dat, onder de leus van openbaarheid en spécialiteit, inderdaad niets minder dan openbaar en spéciaal is.

Aan onze Nederlandsche wetgeving komt de eer toe van tot de eersten behoord te hebben, die met do Fransche dwalingen openlijk durfde te breken. Er mag in het Burgerl. Welb. van 1838, voor do toepassing en de werking der goede beginselen, nog veel lo verbeteren zÿn ; maar dat het die beginselen zelven op onbekrompen wijze heeft aangenomen en gehuldigd, is iels wat niet valt tegen lo spreken. De heer Martou schijnt ook van die meening, en uit zijne inleiding blijkt, dat hij volkomen goed bekend is met dit gedeelte onzer wetgeving niet alleen, maar ook met onze regls-lilteratuur en jurisprudentie.

De bewondering voor hel tweeslachtig stelsel van den code, met alle zijne uitzonderingen en beperkingen, die van den regel en van hel beginsel eigenlijk niets laten beslaan, heeft niet lang geduurd. Spoedig kwam men tot het besef: «que dans les prêts sur hypothéqué, c’est moins le propriétaire que la propriété qui emprunte. » Dit begrip begon met zieh wetenschappelijk te ontwikkelen , om daarna langzamerhand in de nieuwere wetgevingen te worden opgenomen.

-ocr page 331-

— 317 —

Men kan voor hel hypolheek-regl drie geheel verschillende stelsels volgen.

Vooreerst; de geheime hypotheken, zoo als men die lol het einde der vorige eeuw kende in do Franscho provinciën du droit écrit.

Ten tweede, dat van openbaarheid van alle hypotheken, zoo als do nieuwste Duitscho, do Nederlandsche en de Belgische weiten dit aannemen, en zoo als men dit ook lerugvindt in het Portngeesche ontwerp.

En eindelijk het stolsel van den Code, door den schrg-ver genoerail : «oeuvre de transaction, mais oeuvre suspecte, pareeque, si elle participe d’une partie des mérites de la publicité absolue, elle les neutralise presque aussitôt par une égale quantité de vices empruntés au régime de la clandestinité. »

Is echter do openbaarheid een eerste, niet minder is de spécialileit een tweede en ander vereischle voor ieder hypothécair stelsel, dat zich voorstcll eenige zekerheid te goven aan geldschieters en eigenaars.

Indien al de Porlugeescho ontwerper van dio waarheid is overtuigd geweest, hij heeft echter de ouvoorwaarde-lijko toepassing daarvan nog niet durven beproeven.

De wollige hypotheken (waaronder het ontwerp ook do judiciële begrijpt) zijn zeer velen in getal. Men vindt zo opgenoemd in art. 7 ; en het voorstel is, om dio te doen kleven op allo de goederen van den schuldenaar. Het is waar, die algemeenheid moet slechts lijdelijk zijn , en onder de verpligting zoowel voor den schuldenaar als voor den schuldcischer, om de algemeene hypotheek, binnen zeker tijdsverloop te specialiseren. Maar ik zou toch denken, dat de ondervinding spoedig leeren zal, dat dit geneesmiddel de kwade gevolgen der ziekte wel temperen, maar niet wegnemen kan, en mitsdien onvoldoende is.

Het Franscho stelsel, door do wetenschap veroordeeld.

-ocr page 332-

- 318 —

en door do ondervinding gewraakt, vindt nietlerain in Frankrijk nog vele verdedigers. Op zich zelven laat zich dit wel verklaren, als men bedenkt, dat de Franschen over het algemeen do ingenomenheid met eigen begrippen en eigen instellingen zeer ver driven; maar toch mag het wel eenige bevreemding wekken, wanneer men mannen, als b. v. Tkoplong en Paul Pokt, hunne stemmen hoort verheffen in het voordeel eener leer, die eigenlÿk niet te verdedigen is; en het mag dan ook gezegd worden, dat de gronden, die zij ons geven, meer den naam van dédatnatie dan van argumentatie verdienen. Wanneer men toch b. v. tegenwerpt, dat de belangen van minderjarigen en andere onbekwamen niet mogen worden 'opgeofferd aan de zekerheid van geldschieters; — zal men dan niet met hetzelfde regt mogen zeggen, dat even weinig de belangen en de regten van geldschieters en eigenaars mogen worden opgeofferd aan die van getrouwde vrouwen en minderjarigen ? — Men ziet het, zulke redeneringen voeren ons in een cirkel, en men kan het er niet ver mede brengen. De vraag is juist, hoe voorziet men het best in de behoeften en in de belangen van allen? Een beter antwoord is dan ook : er behoeven geene belangen van minderjarigen te worden opgeofferd ; er kan gezorgd worden voor beiden, voor schuldeischers en eigenaars en voor minderjarigen ; en de spéciale en openbare hypotheken doen dit inderdaad. Het eenige bezwaar hiervan in de toepassing op de wettige hypotheken is misschien gelegen in de voorafgaande waardering van eventuele belangen , die natuurlijk « priori met geene zekerheid te begroeten zijn. Intusschen kan aan de mooijelijkheid in de toepassing van het beginsel, door verstandige voorschriften niet weinig worden te gemoet gekomen. Do wettige hypotheken behoeven niet onveranderlijk te zijn ; de wet geve eenvoudig de gelegenheid tot vermeerdering of vermin-

-ocr page 333-

— 319 — dering, naar male de omslandigheden veranderen.

Maar bovendien, welk stelsel van wetgeving is geheel vrij van gebreken, en vooral van verkeerde gevolgen? Verbeteringen zullen altijd mogelijk en wensehelijk blijven ; maar juist die wensch naar verbetering bewijst dat men op den goeden weg is.

En meent men dan, dat de Code in staal is om altijd en overal het doel te bereiken, dat hij zich voorslelt? Ik geloof het met den schrijver: «il n'y a aucune apparence qu’on soit à la veille, chez nos voisins du nord comme chez nous, de venir à la résipiscence et de faire amende honorable de notre éloignement pour le système suranné de l’an XII. » En daar zou ook waarlijk geen reden voor zijn. Men bedriegt zieh zelfs zeer, indien men meent, dat het regt van den Corfe volkomen waakt of kan waken tegen alle schade voor onbekwame personen. Aangenomen al, dat do hypotheek er voor zorgen kan; maar wat, als geene hypotheek mogelijk is, omdat de voogd , boe vermogend ook, geene vaste goederen bezit, maar alle zijne bezittingen heeft in elTecten of in andere roerende eigendommen? — Dit is iels, wat de verdedigers van het Franscho stelsel te veel over het hoofd zien, maar waarop in krachtige laai gewezen wordt in de schoone redevoering van den Franschen redenaar Valette, door den schrijver aangehaald op bl. 58 en 59,

Er is nog iels anders, wat met het geheele stelsel in zeer naauw verband staal, en wat van groeten invloed is op zijne goede werking, do inrigting namelijk dor registers. Zal het doel, dat men beoogt, kunnen bereikt worden, dan moeten de registers niet personeel, maar reëel zijn ; met andere woorden, gehouden worden, niet naar de namen der eigenaren, maar naar de nummers der perceelen ; en do heer Martoü rekent het de wetgevingen , die dit hebben over het hoofd gezien, met

-ocr page 334-

het volste regt, als oen grooten misslag en als eeno niet mindere groote inconsequentie aan. In één opzigt echter dwaalt de schrijver, wanneer hij namelijk de Nederland-sche wetgeving rangschikt onder haar die in deze fout vervallen zijn. Onze hypotheek-rogisters toch zijn wel degelijk ingerigt naar do perceelen, en dus reëel. Het ontwerp-FERRAO schrijft hetzelfde voor.

Eindelijk meen ik nog met een enkel woord de aandacht te moeten vestigen op eene nog weinig bekende instelling, bij dit ontwerp in het leven geroepen, waardoor de hypotheken vatbaar worden verklaard voor over-dragt bij endossement, Do heer Martou verklaart zich een groot voorstander van lt;lie instelling, die door hem zeer breedvoerig wordt verdedigd tegen Troplohg en anderen. Do zaak beveelt zich zeer zeker, in menig opzigt , gunstig aan. Ik zou er echter geen beslissend oordeel over durven uitbrengen; zij is voor ons nog te vreemd en te nieuw ; en bolioorl, dunkt mij, tot die onderwerpen , waarover een juist oordeel eerst mogelijk wordt, als eenige practische ondervinding er ons do vruchten en uitkomsten van heeft doen kennen.

Het is voor het overige mijn voornemen niet hier een verslag of zelfs eene analyse te geven van het ontwerp van den heer Ferrao. Genoog zij hel te zeggen, dat het bestemd is om een volledig zamenslel van wetsbepalingen te leveren voor dit geheele onderwerp, en voor alles wat daarmede in verband slaat. Men vindt daarin niet alleen geregeld de regten en pliglen van eigenaren, geldschieters en schuldenaren; maar evenzeer de inrig-ling en den vorm van allo do registers en boeken, en de verdere réglémentaire verordeningen voor bewaarders en andere beambten, de vereischten vooraanstelling, examina, werkkring, pliglen, loon, enz.

A. DE PlUTO.

-ocr page 335-

Ueber Ziiutaxen und ^ucher^esetze, von Dr. Cu. Rizv. — Wien, 1859. — 252 bl, in 8°.

Als gescliiedkumlige bijdrage lol hel inzonderheid in de laalsle jaren zoo zeer besproken onderwerp der renle-cn woeker-wellen, is dit werk zeker niet, van belang ontbloot. Maar wcnscholijk zou hel misschien geweest zijn, indien de schrijver het geschiedkundig terrein niet verlaten had. Intusschcn komt het mij voor , dal hij weinig getrouw gebleven is aan zijn motto: «Je n’impose rien, je ne propose même rien, — j’expose.» Niet alleen hel eerste gedeelte, dal als inleiding geldt, maar bepaaldelijk ook hel derde gedeelte van het werk, houdt zich hoofdzakolijk, en bijna uitsluitend bezig, met eene opzettelijke bestrijding van de leer en do stellingen der abolitionnisten en der économisten, die beiden weinig genade vinden in de oogen van den schrijver, die een bepaald voorstander is van woeker-wellen en rente-laxen. Mijn voornemen is hel niel hem te bestrijden in deze korte aankondiging van zijn werk, dut zeker niet zonder verdiensten is, maar waarvan het polemische gedeelte mij voorkomt helminst belangrijk le zijn, omdat ik niet geloof, dat de schrijver, die de oude leer met de bekende oudo gronden verdedigt, erin geslaagd zal zijn, in weerwil van de ironie en de driftige uitvallen, die meeimalcn in de plaats treden van wetenschappelijke, en zelfs van geschiedkundige argumenten, iemand onder de andersdenkenden le overtuigen of le bekeeren.

Eene zeer juiste opmerking in hel inleidende gedeelte gemaakt, en waarop aan het slot van hel werk wordt leruggekomen , is hel, geloof ik, dat woeker-wellen en renle-wellen Iwee zeer verschillende zaken zijn, die dikwijls, doch zeer len onregte, worden verward; met andere woorden , dal niel hij, dio eene hoogere renie

-ocr page 336-

— 322 — bedingt, dan de wet toelaat, daarom woekert; en dat daarentegen woeker zeer denkbaar is ook bij hem, die het wettig reuto-bedrag in geeneii deele overschrijdt. Woeker laat zich, in den strafregterlijken zin, niet denken zonder bedrog; en dat het bedrog der geldschieters, die misbruik maken van den nood en van de verlegenheid der geldopnemers, om zich winsten te verzekeren , waarin deze niet zouden hebben toegestemd, als zij volkomen vrij geweest waren , strafbaar kan eii dikwijls behoort te zijn , dit geven ook de voorstanders van het vrije geldverkeer den schrijver gaarne toe. «Nicht,« zoo drukt hij zich uit, «die sittlich gleichgültige Verletzung eines willkührlich angenommenen Zinsenmasses, sondern ein inneres, die moralische und rechtliche Beschaffenheit der Handlung bezeichnendes Moment soll massgebend sein für den Begriff der usu-raria pravitas. »

Eene andere vraag echter is bet, of de wet moet verbieden een door haar vastgeslold rente-bedrag bij overeenkomst te overschrijden, al verbindt zij voor do overtreding geen ander gevolg, dan dat zij aan het hooger bedrag iedere actie bij den burgerlijken regter ontzegt? — Ook die vraag beantwoordt de schrijver bevestigend. Ervaring en wetenschap schijnen over het algemeen tot eene andere uitkomst te leiden.

Ik herhaal echter, dat ik daarover met den schrijver niet wensch te twisten. Liever wil ik nog eenige oogenblikkcn stilstaan bÿ het tweeilc, het geschiedkundige, on in mijn oog verreweg het belangrijkste gedeelte van het werk. Mögt ik mij daarop ééue algemecne aanmerking veroorloven, het zou deze zijn, dat de schrijver ook hierin wel wat al te zeer doet doorstralen zijne voorliefde voor hel beginsel, dal hij verdedigt; en dal daardoor de geschiedenis, die hij schrijft, blijkbaar met hel doel om te geraken lol een o priori vastgesteld resultaat, niet

-ocr page 337-

— 323 —

altijd do blijken draagt van die onpartijdigheid, waaraan hel werk van den gesehiedschrijver doorgaans zijne meeste waarde moet onlleenen.

De schrijver houdt zich bij dat geschiedkundig over-zigt hoofdzakelijk bozig met de wetgevingen van Oostenrijk , Frankrijk en Engeland.

Do gang van zaken in beide eerstgenoemde landen was nagenoeg dezelfde, en komt hierop neder: eersteen onbepaald verbod om bij leen oenige renten to bedingen, het zij dan omdat men meende, dat geld geene vruchten voorlbrengt, en dal dus do leener geen regl had om iels meer terug Ie krijgen, dan wal hÿ geleend had ; het zg omdat men het verbod meende te vinden in de godsdienst, in den bijbel of in hel kerkdijk regl. Later, toen men geen kans meer zag, dit verbod lo handhaven, omdat hel niel meer bestand was tegen de natuur der dingen, omdat men zijne loeviugt nam lot gefingeerde koop- of andere coulraclcn, of het verbod langs allerlei andere wegon begon te ontduiken, kregen de woeker-wellen langzamerhand een ander karakter, en kwam men lot hel stelsel der beperkte renten, zoo ais dit in Ooslonrijk en in Frankrijk nog bestaat.

De geschiedenis leert niellemin, dat men zich ook onder die wetgeving niel zelden met de zaak zeer verlegen heeft gevonden, en als een niel onbelangrijk bewijs hiervan mag gelden de volgende prijsvraag, uitgeschreven onder de regering van keizer Jozef II:

«Wat is woeker, en hoe kan men die zonder strafwetten tegengaan? »

De uitkomst beantwoordde ongelukkig niel aan het doel. Men ontving lot antwoord eene groote menigte geleerde verhandelingen over ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid, over verdecling van den grond-eigendom , over voorzorgs-maatrcgelen in lijd van gebrek of duurte, over pensioenen, credict-vereenigingon.

-ocr page 338-

— 324 — verzekeringen, en over zeer veel andere zaken ; maar over de voorgestelde vraag verspreidde dal alles zeer weinig licht.

In Engeland was de loop der zaken weinig verschillend; maar do geschiedenis bragt haar daar een belang-rÿken stap vorder. Nadat do verbodsbepalingen van lieverlede minder on zachter geworden waren , eindigde men onder de regering van koningin Victoria, met haar bij de wel van 10 Augustus 1854 geheel af te schaffen ; en dit voorbeeld vond spoedig navolging in Spanje, Sardinië, Nederland, en in andere landen.

De schrgver mag nu wel beweren , dal Engeland onder de woeker-wellen rijk on maglig geweest is; en dat nog niet is bewezen, dat hel door of na hare afschaffing in bloei en welvaart is loegenomen. Maar dat is, geloof ik, de vraag niet. Niemand heeft nog ooit, voor zoover ik weet, beweerd, dat hot een land in het algemeen niet wel kan gaan, indien zijne wellen den geldleener verbieden zoo vele renten te bedingen als hij verlangt, en als men hem geven wil; maar de voorstanders van zulke wellen, als zij de hulp der geschiedenis willen inroepen, zouden moeten aantonnen, dat de opheffing van hel verbod in Engeland of in eenig ander land, wel niet alle welvaart en voorspoed daaruit verbannen , maar dan toch eenige nadeelige gevolgen gehad heeft.

Dit nu zou, geloof ik, zeer moegelijk zijn; on Dr. Rizr heeft hol zelfs niet beproefd.

A. DE PiNTO.

-ocr page 339-

— 325 —

(ACADEMISCHE LITERATLLK.)

^cadeïnlsch proefichrift over art. 68 der Grondioet in verband met de geschiedenit van bet JVeder-landscbe Staatsregt betchouwd, door S. M. S. DE Ranitz. Groningen, J, B, Wolters, 1858. XVI en 131 lil. in 8o.

Had de schrijver van dit proefschrift er aan gedacht dat de voluntas ambulatoria ook bij het stellen van den titel vóór een geschrift niag worden ingeroepen, zoo had hij zich eene kritiek en antikritiek kunnen uitsparen (I). Even als do voorrede na het werk zelf behoort geschreven te wor4en, wil zij daarmede rijmen, zoo is het meestal geraden om niet te haastig te zijn met het redigeren van den titel. In de voorrede nu van dit opstel wordt hel onderwerp omschreven : «De beslissing van geschillen tusschen provinciën onder de Republiek der Voreenigde Nederlanden en onder het Koningschap. » Hoewel daarin het tijdvak van 1795 —1813, dat evenwel, en te regt, ook behandeld is, niet vermeld zou zijn, was toch deze titel juister geweest. De schrijver doet meermalen opmerken, dal art. 68 van de tegenwoordige Grondwet (2) niet uit te leggen is uit hetgeen onder do republiek regions was omirent do beslissing van geschillen tusschen de provinciën. Toen immers waren

Art. 132, mede in dit proefschrift behandeld, luidt: «Zij [de Provinciale Staten] trachten alle geschillen lusscbcn genieentc-bcsturcii iu der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen , dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.»

-ocr page 340-

de provinciën afzonderlijke slalen, door den niet zeer vast aangetrokken band der Unie vereenigd ; nu zijn zij onderdeden van hetzelfde Rijk, en als zoodanig aan hel algemeen uitvoerend gezag onderworpen. Daarom behoefde dit artikel niet in de Grondwet te zijn opgenomen, zoo als het ook in geeno andere staatsregeling, met de onze overeenkomende, gevonden wordt; de herinnering aan do moeijolljkheden, die do beslissing dier geschillen te voren met zich bragt, was de oorzaak dat het dadelijk in de Grondwet van 1814 eene plaats vond,

De eigenlijk gezegde uitlegging van art. 68 beslaat in dit proefschrift weinig plaats; daar is inlusschen eene goede reden voor: hol was den schrijver niet bekend dat die bepaling, of die van art. 132, ooit is behoeven toegepast te worden. Wel zijn er beslissingen door den Koning op geschillen lusschen provinciën en gemeenten genomen krachtens bijzondere wellen, zoo als van die op het domicilie van onderstand of van die omtrent walerslaalsbelangen (van 12 Julij 1855 Slbl. nquot;. 102). Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, is werkelijk nog geen Koninklijk besluit krachtensari. 68 genomen; door eene welwillende mcdedeeling zijn wij echter in staal eene beslissing te doen kennen tengevolge van art. 132. Bij Koninklijk besluit van den 23sten Augustus 1857, n». 52, is uitspraak gedaan in een geschil lusschen de gemeenten Bolsward, Wonscradeel en Harlingen over de zamenstelling van eene commissie van beheer over den kunstweg lusschen Bolsward en Harlingen. Die beslissing schijnt nergens gedrukt le zijn, zoodat het den schrijver niet ten kwade le duiden is, dat hÿ haar niet heeft vermeld.

Binnen kort welligt,wanneer een nader ontwerp omtrent de zamenstelling en bevoegdheid van den Raad van State door de Regering zal zijn aangeboden, koml de geschiktste wijze om aan de artt. 68 en 132 der Grondwet uitvoering

-ocr page 341-

— 327 — te geven weder 1er sprake. Het in dit proefschrift geleverd historisch overzigt van hetgeen sedert 1813 hieromtrent plaats greep zal dan met vrucht geraadpleegd kunnen worden.

Hetgeen de schrgver mededeelt over de beslissing van geschillen Insschen de provinciën tijdens de republiek is zoo als hij in zijne voorrede zogt: hel bijeenbrengen van hetgeen hij opgeteekend had uit hetgeen hij hier en daar verspreid vond. Zeker is hel op het oogenblik nog zeer mocijelÿk een streng stelselmatig geordend overzigt te geven zelfs van een onderdeel van de geschiedenis van ons voormalig staatsregt. Echter gelooven wij niet dat hel ondoenlijk zou geweest zijn om iets meer dan de, zeker met veel vlgt, door den schrijver bijeengobragle, voorbeelden te leveren. Eene geschikte leiddraad had hij onder anderen bij Bunkershoek kunnen vinden, nietalleen in de door hem aangehaalde plaatsen (1) maar ook in hel hoofdstuk: De jure pogtliminii varia (2), waar hij onder anderen op de gevolgen van hel Tractaat van reductie Noor Groningen wijst. Art. 9 van dit tractaat komt te pas bij do beoordeeliug van hel (op bl. 45) vermelde geschil over de quota van Groningen en Ommelanden. In bijna elke provincie was er ook op dit punt een andere reglsloesland , die niet uil het oog verloren worden mag bij het beoordcclen van de wijze, waarop de oorspronkelijke bepalingen van de Unie in de praktijk zijn toegepast,

J. D. W, v. C.

-ocr page 342-

- 328 -

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

liegt»«exen eu Politie in ^'etlerlandscli Indië. (Uit het Verslag over 1836.)

1. BESTAKDUEELEN DER WETGEVIRU.

§ 1. ƒ« het algemeen.

Aftekaffing der slavernij. Bij het eind van het jaar was bij den Raad van Nederlandsch Indië in overweging een door den directeur der middelen en domeinen aangeboden ontwerp van bepalingen, bctrekkelijk de afschaffing der slavernij op Java en Madura, en een daartoe betrekkelijk advies van den procurenr-generaal bij het Ilooggeregtshof (1).

PandeUngschap in de Wester-afdeeling van Borneo. l)c resident dezer aldccüng had , op eigen gezag, eenige voorloopige bepalingen ten aanzien van het pandelingschap in werking gebragt, ongeveer van den volgenden inhoud : dal geene verbindtenissen, waarbij zich personen om schuld moglen willen verbinden lot het verrigten van kostcloozen arbeid, als geldend zullen worden erkend, indien daarvan aan hét Bestuur geene aangifte gedaan en op de overeenkomst geene goedkeuring verkregen is; dat geene zoodanige verbindtenis, om het even tol welk bedrag de schuld loopt, langer mag duren dan tien jaren ; dat in geen geval de vrouw of minder-quot;jarige kinderen voor de schulden van den man of vader verbonden kunnen worden. Met betrekking tot verbindtenissen van gelijken aard, vroeger aangegaan, was verder bepaald: dal daarvan aangifte en inschrijving in de daartoe aangelegde registers zal moeten worden gedaan ; dat alle zoodanige verbindtenissen. die niet binnen eenen bepaalden tijd zijn ingeschreven, als nietig zullen worden beschouwd; dat die verbindtenissen, om het even tol welk bedrag de schuld loopt, niet langer zullen mogen duren dan twintig jaren, en dat noch vrouw noch minderjarige kinderen daarvoor aansprakelijk kunnen worden gesteld , al ware het ook dat die aansprakelijkheid vroeger was bedongen. Deze regeling weid niet vatbaar geacht voor bekrachtiging, als in strijd met de omtrent dat onderwerp bestaande bepalingen en met art. 118 van het regcrings-reglcment, hetwelk

(1) In bet volgend jaar is dien teu gevolge een ontwerp door het indisch Bestuur naar Nederland gezonden. De daarbij ontvangen toelichtingen kwamen echter voor, niet voldoende te zijn om er een wels-onlwerp op te gronden, en daarenboven werd het wenschclijk geacht te gelijker lijd ook de afschaffing der slavernij in de huilenhezillingen te regelen. Hel Indisch Bestuur werd daarom verzocht, nadere volledige voorstellen Ie doen. Ofschoon ook het daarop ontvaugene nog niet geheel voldeed , is er thans de indiening van een wels-onlwerp uit voortgevloeid.

-ocr page 343-

den resident daartoe de bevoegdheid niet toekende, en zijn inmiddels opgelreden opvolger werd daarom uitgenoodigd om , door lusschen-komst van den procureur generaal , ter zake te dienen van berigt, consideralien en advies, met zoodanige voorstellen als hem, met terugzigt op de publicatie van 7 Maart lSquot;2’i [Indisck Slbl. nquot;. 10), op art. 26 en volgende van de publicatie van 24 December 1826 [Indisch Slbl. nquot;. 44), en op artt. 72 en 118 van bet regeringsreglement oorbaar mogten voorkomen (1).

Regeling van het reglsweaen in de bnilenbezittingen, De gouvernements-comraissaris lot bet ontwerpen en voorstellen der vereischte wettelijke bepalingen voor deze regeling, bevond zich bij den aanvang dezes jaars te Padang. Sedert bezocht hij Sumatra’s Westkust, Benkoclen, de Zuider- en Oosler-afdeeling van Borneo, de Wester afdecling van Borneo en lliouw; aan het einde van 1856 was hij op reis naar Timor-Koepang (2).

Verkorting van de termijnen voor de verklaring van vermoedelijk overlijden enz. Ten ciude de wetgeving voor Nedcrlandscli Indië in overeenstemming te brengen met die in het moederland, werden op de artt. 467, 470 en 493 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch Indië, bij Koninklijk besluit van 2 Augustus 1856 [Indisch Slbl. nquot;. 82), gelijke uitzonderingen vaslgesteld ten opzigte van hen die bij vermoedelijke of bekende scheepsrampen zijn vermist, als voor 't moederland geschied is bij de wel van 9 Julij 1835 [Nederlandsch Slbl. n°. 67).

Gemengde huwelijken. Tol bcuordccling van de werking van art. 15 der bepalingen omirent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving [Indisch Stbl. van 1848, n°. 10), krachtens hetwelk personen, behoorende tot de iidandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking, met Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen in het huwelijk mogen treden, mits zij zich slechts vooraf hebben onderworpen aan de geheele Europesche wetgeving aangaande het burgerlijk en het handelsregt, is niet geheel onbelangrijk de volgende opgave over de gemengde huwelijken , in 1856 voltrokken binnen het regtsgebied van eiken raad van justitie. Dit getal bedroeg namelijk : binnen het regtsgebied van den raad van justitie te Batavia 17, van dien te Samarang .5 , te Soerabaja 10, te Padang 3, te Macassar geen, te Amboina 7, te Banda geen, te

Themis, U.Vl. 2de St. [1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 344-

- 330 —

Ternate 4 ; te ramen 46. De opgave zou echter nog belangrijler zijn, wanneer daaronder niet , zoo als thans het geval is, begrepen waren de huwelijken lusschen Europeanen en tot de inlandsche bevolking behoorende Christenen, daar toch deze huwelijken reeds vroeger vergund waren.

Omtrent dit onderwerp werden in 1856 geene incldenswaardige beschikkingen genomen.

Landraad der stad en voorsteden te Batavia. Deze landraad was, na de invoering van hel reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indië, voorloopig op den ouden voet zamengesteld gebleven. De daartoe betrekkelijke publicatie van 4 Mei 1849 (Indisch Stbl. n’. 24) werd ditjaar builen werking neUeM (Indisch Stbl. van 1856, n“. 69) en de zamenstclling van dezen landraad alsnu geregeld overeenkomstig voornoemd reglement.

Opzending naar Nederland van veroordeelde Europesche militairen. De bepalingen van het Koninklijk besluit van 1 April 1853,111. F b (Indisch Stbl. nquot;. 46), omtrent hel opzenden van tot kruiwagen- of tuchthuisstraf veroordeelde Europesche militairen naar Nederland, werden bij Koninklijk besluit van 24 Mei 1856, n°. 104 (Indisch Stbl., nquot;. 57), verklaard niet toepasselijk te zijn op de zoodanigen , die in Indië geboren ot opgevoed zijn.

§ 0. Toestand der regtsbedeeling,

De ontvangen statistieke opgaven laten nog veel te wenschen over en worden daarom hier thans nog niet medegedeeld. Inlusschen is onlangs van den Gouverneur Generaal ontvangen een hem door den procureur-gencraal bij bet Hooggereglshof aangeboden verslag over de werking der nieuwe wetgeving in Nederlandsch Indië, door welks rnededeeling, naar men vertrouwt, een herhaaldelijk geuit verlangen zal zijn bevredigd. Zoo als uit de inzage van dat verslag zal blijken, verzwijgt die regisgcleerde hoofdambienaar geenszins dat er nog vele leemten te verbeteren zijn , maar spreekt hij toch levens de overtuiging uit « dat de invoering der nieuwe wetgeving met der daad eene weldaad is geweest voor Nederlandsch Indië, en dat de materiële en inlellecluële ontwikkeling, die, vooial op Java, gedurende de laatste lien jaren onmiskenbaar zijn waar te nemen, in een naauwer verband staan met de meerdere regtszekerheid door de wetgeving te weeg gebragt, dan wel algemeen erkend wordt. »

De mildheid, waarmede allengs meer en meer ten behoeve der

-ocr page 345-

jaslitic op He begroot in IT van Nederlandsch Indië word! uilgctrokken, slrelit overigens len bewijze, dat de Regering bij voortduring op verbeleiing bedacht blijft.

(11. Behandelt cenige punten van politie.)

I1I. JIAGT VAN DES GOUVERNEUE-GENERAAL IN ZAKEN VAN JLSTITIE EN POLITIE.

Regt van gratie. Gedurende dit jaar heeft de Gouverneur-Gene-raal in de navolgende gevallen gebruik gemaakt van het regt van gratie :

OPGELEGDE STRAFFEN.

Landaard.

GETAL BESGIJIKKINGEN.

TOTAAL.

Topge-wezen.

Afge-wezen.

Doodstraf.....

Tuchthuis.....

Kruiwagen.....

Gevangenis.....

Dwangarbeid in of builen den ketting.

Wegzending naar een oord van ballingschap

Straf van rotting en tentoonstelling ,

Geldboete

Totaal

Europeanen. Inlanders, Chinezen.

Europeanen. Europeanen, Inlanders.

Europeanen. Inlanders. Inlanders. Chinezen.

Inlanders.

Inlanders, Europeanen. Inlanders.

I Chinezen. Arabieren.

2 29 I I

12 10

45 4

140 1

2

5

4 19

4 ))

4

19

9 1

51 »

58

9 1

4 » )) 1

2

1

84

20

32

80

208

6

.5

279

187

400

-ocr page 346-

Waaronder, (er gelegenheid van ’s Konings verjaardag, verleende geheele of gedeeltelijke remissie der navolgende straften aan militairen:

Europeanen. Inlanders.

Kruiwagen (ievangenis .

Gevangenarbeid .

. 6 5 . 19 2 . » 1

2S nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

IV,

EENIGE OMDERWERPEN MET IIET REGTSWEZEM IN VERBAND,

Voor de Chinesche faal. In September dezes jaars werd de apotheker 3de klasse bij de geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië, C. F, M. DE Grijs , naar China gezonden, om zijne onder den hooglecraar Hoffmann te Leiden aangevangen studie der Chinesche taal, kunst- en natuurvoortbrengselen aldaar voort te zetten. Diezelfde hooglecraar was gedurende 1856 bezig met het onderwijs van twee jonge lieden in de Chinesche taal(l).

Vereffening van militaire nalatenschappen. Het in ’t vorig verslag vermelde voorstel van hel militair departement, om militaire nalaleoschappen, waarbij door commissarissen ot garnizoensraden inocijelijkheden worden ondervonden , welke tot processen aanleiding kunnen geven, aan de weeskamer te Batavia over te geven, werd goedgekeurd en dienoverecnkomslig beslist,

De ontvangen statistieke opgaven zijn niet belangrijk noch naauw« keurig genoeg om bier in haar geheel te worden medegedeeld. De totalen van het aanwezig getal gevangenen in geheel NedcrIandsch Indië (met uitzondering van de zuider- en ooster-afdccling van Borneo) worden gezegd te zijn geweest:

(1) Deze jongelieden vertrokken helden in 1857 van hier naar Java en van daar in 1868 naar China. Thans zijn op nieuw drie jongelieden onder zijne leiding werkzaam.

-ocr page 347-

— 333 —

TIJDSTIP.

PLAATS.

AANTAL GEVANGENEN.

O CC

I.VLiNDEHS.

VREEMDE OOSTERLINGEN.

Totaal.

Mannen,

Vrouwen,

Mannen.

Vrouwen.

31 Dec.

Java en Madura.

311

7428

215

302

8

8262

18,54.

Buitenbezittingen (1)

3

1874

6

175

2038

Totaal

314

9302

219

477

8

10320

51 Dec.

Jav,a en Madura. .

283

8054

228

366

11

8922

1855.

Buitenbezittingen (l)

2

2051

41

210

3

2307

Totaal

285

10085

269

376

14

11229

31 Dec.

Java en Madura. .

326

8274

296

438

20

9355

1856.

Buitenbezittingen (1 )

3

1853

31

29.5

4

2186

Totaal

329

10127

326

1733

24

11539

Do aard der gevangenissen wordt in de ontvangen opgaven niet onderscheiden , zoo als het geval was in de gedeeltelijke opgaven, medegedeeld hij het verslag van 1834, blz. 40—42. Zijn deze opgaven dus nog slechts onvolledig, zeer belangrijk is daarentegen het verslag over de gevangenissen , hetwelk , even als het boven (in de Isle afdeeliniï, § 0) vermelde, in de eerste bellt van 1858 dooiden procurcur-gencraal bij het Iloog-Geregtshof van Nederlandsch Indiê aan den Gouverneur Generaal is ingediend , en waarvan een afschrift bij dit verslag wordt gevoegd {wij zullen dit in ons volgend n°. mededeelen'). Ofschoon de procureur'generaal zegt, niet altijd bij magte geweest te zijn om de juistheid van de rapporten, waaruit zijn verslag is zamengesteld, met volkomen zekerheid na te gaan, mogen toch de resultaten, waartoe hij komt, vrij bevredigend worden genoemd. Die resultaten toch zijn:

«Dat de voeding en verzorging der gecondemneerden , zoo Euro-pesche als inlandsche en daarmede gelijkgestelde veroordeelden, over het algemeen goed zijn ;

«Dat orde en tucht, op eenige nltzonderingen na, welke het

(1) Van de. Zuider- en Oostcr-afdecling van Borneo waren de verlangde opgaven niet ontvangen.

-ocr page 348-

gevolg zijn van gebrek aan voldoend bewakingspersoneel , goed worden gehandhaafd ;

«Dat de gezondheidsloestand aanmerkelijk verschilt, naar gelang der plaatsen waar zij in hechtenis gehouden of ten arbeid gesteld worden ; dat wel over het algemeen de berigten daaromtrent gunstig luiden, doch niettemin op enkele plaatsen de sterfte zeergroot mag genoemd worden ;

«Dat de gebouwen, bestemd tot bewaring van gevangenen of tot nachtverblijven van veroordeelden tot dwang- of kettingarbeid op onderscheidene plaatsen uitbreiding en verbetering behoeven ;

«Dat de kosten niet bijzonder hoog zijn , en hier en daar door de opbrengst van den aihcid gecompenseerd of zelfs overtroffen worden ; en eindelijk

«Dat de verrigtingen , waartoe de veroordeelden worden gebezigd, mecrendeels niet zwaar zijn, en daar waar zulks wel het geval is, niet dan zeer noode zouden kunnen worden ontbeerd.«

Welk het gevolg is geweest van de ten slotte door hem gegeven wenken omtrent wcnschclijke verbeteringen, is nog niet gebleken.

Wij laten thans hier volgen het

Verslag van den Procureur-Generaal bÿ bet ffoog-Geregtsbof van Nederlandsch Jndië over de werking der in 1848 ingevoerde tiieuwe wetgeving voor Nederiandech Jndië.

(Ontvangen hij brief van den Gouvemenr-Generaal van Nedcr-landsch Indië, van 23 October 1858.)

De regtstocstand in Nederlandsch Indië heelt ongetwijfeld door de invoering der nieuwe wetgeving cene groote schrede voorwaarts gedaan.

Werking der wetgeving in burgerlijke zaken voor Europeanen en daarmede gehjkgestelden.

Ten aanzien van Europeanen en daarmede gelijkgesteldcn op Java en Madora mag dezelve in burgerlijke zaken goed , in vergelijking van vroeger zeer goed genoemd worden. De bedecling van het regt in burgerlijke en handelszakcn was onder hot beheer der oude wetgeving met der daad vrij gebrekkig. Het ond-HuIlandschc regt strookte in vele opzigten niet meer met de eischen van den tijd. Andere begrippen omtrent maatschappelijke belangen en sommige beginselen van regt waren van lieverlede ook in Nederlandsch Indië dóórgedrongen. Onwillekeurig vverd de regter daardoor verleid om de studie van dat nog altijd in naam vigerend regt ter zijde Ic stellen, en te zeer naar een onbestemd gevoel van billijkheid regt

-ocr page 349-

— 335 — te spreken. De jusliciabelen wisten veelal niet, waaraan zich te houden.

Ten aanzien van de wijze van procederen bestond meerdere zekerheid, daar het provisioneel reglement van 1819 hieromtrent genoegzaam duidelijke voorschriften inhield ; doch aan den anderen kant gaven diezelfde voorschriften veel aanleiding tol langwijligheid en het gernimen tijd slepende blijven der gedingen.

Door den handel werd vooral het gemis aan behoorlijke bepalingen bclrekkelijk faillissementen gevoeld. De weeskamers , als belast met het sequestraat, beheerden en liquideerden lederen insolventen boedel, zonder dat de crediteuren daarin veel stem hadden. De middelen lot bestraffing van kwade trouw en bedrog van den gefaillecrden handelaar en van het spoliëren des boedels door nabij zijnde ten koste van meer verwijderde crediteuren ontbraken bijkans geheel.

Aan deze hoogst gewiglige leemten en gebreken is door de invoering van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel ende verder 1er zake bclrekkelijke reglementen en wettelijke bepalingen een einde gemaakt. Ieder weet thans waaraan zich te houden ; er wordt korter en meer naar de wet regt gesproken, en deze meerdere zekerheid van reglstoestand werkt onmiskenbaar gunstig op handel en nijverheid terug.

Uit dit gunstig oordeel vloeit echter niet voort, dat wij niet gereedelijk erkennen zouden, dat de nieuwe wetgeving, met name ook dat gedeelte, hetwelk de burgerlijke regten van Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, en de wijze, waarop zij die regten kunnen doen gelden , regelt, vrij van gebreken zijn zoude. Niet zonder grond is te dien aanzien reeils door anderen aangevoerd , dat bij de zameustcUing der wetboeken, de Nederlandschc te getrouw zijn nageschreven, zonder daarbij partij te trekken van hetgeen cene tienjarige praktijk reeds in Holland als voor verbetering vatbaar had leeren kennen. Aan den anderen kant is bij de toepasselÿk-verllaring der in Nederland voorgeschreven vormen , onzes inziens niet altijd genoegzaam gelet op de noodzakelijkheid om dezelve voor NedcrIandsch Indië te vereenvoudigen. Men sla bijv, slechts de voorschriften gade betrekkelijk de geregtelijke uitwinning van onroerende goederen, die veel te ingewikkeld en omslagtig zijn, om door de in de binnenlanden bij wege van noodhulpen fungerende deurwaarders behoorlijk te kunnen worden nageleefd , zoodat men wel vcrpligt is,niellégenstaande de ontzettende vermeerdering van kosten, de op de hooldplaais fungerende deurwaarders vele dagreizen ver te zenden om eene executie te dirigeren.

Zoo doet ook het middel van cassatie in burgerlijke zaken, onzes inziens , meer kwaad dan goed, ilel geelt aanleiding lot groote kosten, aanmerkelijke verbooging en lijdt bijkans nimmer tot eenig resultaat ; daar de behandeling der regtsquaeslie bij de reglorlijke uitspraak

-ocr page 350-

— 336 —

meestal zoo riaauw zamenliangt en als bet ware ineensmelt met de I'ei-telijke beslissing, dat het bof bijkans altijd overgaal tot eene niet-ont-vankelijk-vcrklaring. Uit dien hoofde is dan ook van dat middel in de laatste jaren door partijen hoogst zeldzaam gebruik gemaakt.

Zeer juist en van nog grooter gewigtkomt ons de bemerking voor, door den oflicier van justitie leBatavia bij zijn rapport voorgedragen,dat zich veelvuldige moeijclijkheden voordoen,vermits vele verordeningen, die op den vorigen toestand geschoeid en nog naast de nieuwe wetgeving van kracht gebleven zijn, herziening vorderen ten einde daarmede in overeenstemming te wezen. Als voorbeelden vermelden wij de ordonnantie op de overschrijving van vaste goederen en bet vestigen van hypotheken op dezelve, de zegel-ordonnantie, de instructien voor de weeskamers, de wet op het notaris-ambt, de ordonnantiën op het regt van successie en overgang enz. Omtrent de meeste dier onderwerpen zijn bereids nieuwe verordeningen ontworpen en bij de Regering aanhangig. liet is te bejammeren , dat de overdrukke werkzaaudieden, waarmede de hoofden van algemeen bestuur, de booge collegiëu, vooral de Raad van Indië, overladen zijn, deafdoening dier zaken zoo merkelijk vertraagt, waardoor anderzins eene rijke bron van quaeslien en moeijelijkbeden zoude gestopt zijn.

Met dien justitic-officier wordt wijders ingegtemd, dat ook eene herziening van de manier van procederen betrekkelijk de invordering van ’s lands middelen zeer wcnscbclijk is, en de procedure bij parate executiemetde herbaalde sommatirn en appointementen te veel omslag vordert en te kostbaar is bij het veelal nietige bedrag der vorderingen. Eene regeling dezer materie op de wijze, zoo als door dien regterlijken ambtenaar wordt voorgesteld,namelijk invordering bij dwangbevel van den betrokken ontvanger, met eene eenvoudig cxccutorie van den pre-.vident van den raad van justitie, en bet regt van verzet bij tegenspraak, zoude, ook naar ons inzien , de voorkeur hoven bet thans bestaande stelsel verdienen.

Uet Burgerlijk Wetboek en het Wetboek,van Koophandel werken in het algemeen zeer goed. Met de bezwaren, door de weeskamers tegen onderscheidene bepalingen te berde gebragt, wordt geenszins overal ingestemd , doch ons bestek laat niet toe daarbij meer bepaaldelijk stil te staan.

De gemengde huwelijken, waarvan wij geene groote voorstanders zijn, komen gelukkigerwijze niet veel voor,

/n strafzaken voor Europeanen en daarmede gelijkgestelden.

Wal de rcglspraak in strafzaken betreft, beeft de nieuwe wetgeving minder verandering aangebragt, ofschoon hare werking ook te dien aanzien , over bet algemeen genomen , niet ongunstig kan genoemd worden.

pjog altijd veroorzaakt het gemis van een Wetboek van Strafregt

-ocr page 351-

— 337 — inoeiielijklicden. Dit bezwaar laat zieh vooral gevoelen waar bet misdrijven geldt niet van den gewonen stempel, doeb die in meerdere of mindere male tot bet politiek gebied beboeren. De bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van wetgeving , die eene dadelijke voorziening vereiseben , hebben wel verbetering aan-gebragt, doch voorzien toch met der daad slechts voor een gering gedeelte in de bestaande behoefte. Over het daarbij zoo voor Europeanen als inlanders aangenomen strafstelsel zullen wij aan het slot van dit verslag alzonderlijk handelen. De arlt. 29 en 33 komen ons voor wat al te ruim te zijn gesteld, en aanleiding te geven, dat burgerlijke geschillen te ligt bij den strafregter worden over-gebragt.

lict Reglement op de Strafvordering heeft in de toepassing tot dusverre (met uitzondering van de bepalingen op de revisie, waarover straks nader) geene overwegende bezwaren opgeleverd, De voor-loopige gevangenhouding is dikwijls van langen duur; doch dit is minder aan het reglement te wijten , dan wel aan moeijelijkheden en belemmeringen van verschillenden aard, als de groote afstanden, de gedurige mutatien bij het personeel der regterlijke magt enz.

De groote steen des aanstoots in het Reglement op de Strafvordering zijn de bepalingen betrekkelijk de revisie der vonnissen in zaken van misdrijf. Het nadeel, hetwelk aan dit regtsmiddel eigen is , beslaat onzes inziens hoofdzakelijk hierin, dat het de zedelijke verantwoordelijkheid tusschen den regter, die op oraal debat vonnist, en het Hooggeregtsbof, dat op de stukken regt doet, te zeer verdeelt, en daardoor wel cens, vooral bij den lageren regter, tot eene minder gemoedelijkc beoordeeling aanleiding geeft. Aan den anderen kant zijn wij overtuigd, dat zoolang Nederlandsch Indië niet ruimer van ervaren regtsgelecrdcn voorzien is, zoolang over de Europesclie bevolking veelal door nog niet door langdurige praktijk genoegzaam geoefende juristen, over de iulandsche bevolking meerendeels door administrative ambtenaren en Indische hoofden , die van regten weinig of niets afweten, wordt regt gesproken, de revisie niet kan gemist worden. Het komt ons echter voor, dat men in het Reglement op de Strafvordering den werkkring van het Hooggereglsliof als regter in revisie te veel beeft uitgebreid. Onzes inziens heeft men daarbij niet genoegzaam in bet oog gehouden, dat de revisie, zal zij dikwerf niet meer kwaad dan goeddoen, niet anders behoort te zijn dan een toezigt van den hongeren regier op de reglspraak van den lagere, met dien effecte, dat daardoor liglvaardige veroordeelingen zonder wettig bewijs, en exorbitante straften, geheel buiten verhouding tot de misdrijven , worden te niet gedaan. De bevoegdheid om de vonnissen te verzwaren, die vroeger niet bestond, maar bij de nieuwe wetgeving gegeven is, keuren wij af, omdat de plaatselijke regter geacht moet worden beter in de gelegenheid te zijn,

-ocr page 352-

— 338 -de omstandigheden le beoordeelcn , welke lot de toepassing eener liglere straf aanleiding kunnen geven cn die niet altijd inliet vonnis des eersten regters cl het proces-verbaal der teregtzitting volledig genoeg omschreven en aan den regier in revisie bekend geworden zijn.

Ünzes inziens werken de bestaande bepalingen in dit opzigt dan ook niet gunstig, en geven aanleiding tot eene te groote eenvormigheid in de toepassing van straflen, waar eene mensch-kundige beoordeeling mcikelijk verschil van den graad van schuld vinden zoude.

Ware het onze taak om eene kritiek op het Reglement van Strafvordering te schrijven , wij zouden bij meer andere punten stilstaan ; zoo als bij te groote omslagligheid der instructie ten aanzien van misdrijven van weinig aanbelang, die voor eene meer vereenvoudigde behandeling zeer wel vatbaar zouden wezen ; bij het ondoelmatige, om termijnen te bepalen welker observatie dikwijls ondoenlijk is , en op welker niet-nakoming gecne poenalileiten gesteld zijn ; cn nicer andere bezwaren , die zich ten decle ook in het moederland hebben laten gevoelen. Het kan echter de bedoeling niet zijn, dat door ons in eene zoo breedvoerige beoordeeling zoude worden getreden , en wij vermeenen te mogen volstaan , met in het algemeen mede ledeelendat, in weerwil dezer gebreken en onvolkomenheden, de reglspraak in zaken van misdrijf cn overtreding over den Europeaan cn daarmede gelijkgeslclden op Java en Madura vrij goed is, en de duidelijke en bepaalde voorschriften , die het Reglement op de Strafvordering inhoudt, ook te ilien aanzieu merkelijke verbetering hebben aangebragt.

f^reemde Oosterlingen, ff erking der ordonnantie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 711).

Wij moeten thans korlelijk stilstaan bij de werking der ordonnantie van 8 December 1833 [Staatsblad n®. 79), houdende toepasselijk-vcrklaring van de Europesche wetgeving op vreemde Oosterlingen.

Veel echter valt hiervan tol dusverre niet te zeggen , want de tijd, sedert de invoering dier ordonnantie veistrcken , is nog tekort om derzelver werking reeds thans grondig te beoordeelcn.

Als eene voorloopige meeoing kan worden aangeteekend , dat de toepassing der Europesche wetgeving op de vreemde Oosterlingen , zoo als zulks in genoemde residentiën , waar raden van justitie gevestigd zijn, is geregeld, niet aan onovcikomclijkc bezwaren onderworpen schijnt.

De vreemde Oosteilingen schijnen wel is waar met dien maatregel niet ingenomen te zijn, voornamelijk om de kostbaarheid der Europesche reglsplcging , doch dit kan niet opwegen tegen het belang dat de handel er hij heeft, dat deze personen aan den onzekeren rcgls-toestand , waarin zij verkeerden , worden onttrokken. Het gemis van

-ocr page 353-

— 339 — bepalingen omtrent faillissementen gaf tot vele fraudes en misbruiken aanleiding, waartegen thans beter kan worden gewaakt. De eenvoudige en spaarzame vormen van rcgtspleging , voor de inlandsehe regtbanken voorgescbreven, waren ook niet in alle opzigten berekend voor eene behoorlijke afdoening hunner twistgedingen , die veelal van cenen ingewikkelden aard zijn ; terwijl de behandeling dier zaken door partijen zelve of door onbekwame zaakwaarnemers, voor cenen in regiszaken minder ervaren regter de moeijelljkliedcn en verwarringen niet weinig vermeerderden.

Anders is het gesteld in de meer verwijderde residentiën. De groole alstand van den zetel van den raad van justitie levert daar geene geringe moeijelijkhcden voor de justiciahelcn op. Zelvcn hunne belangen en regten veelal niet duidelijk in geschrift kunnende voordragen , en verstoken van de gelegenheid om op de plaats hunner inwoning met eenen regtsgelecrdc te raadplegen , blijft hun geene andere keus over dan om af te zien van hun goed regt, of zieh verre en kostbare reizen te getroosten, soms met opolFcring van nog andere belangen , om regt te bekomen, hetgeen ten slotte,. althans ten aanzien van vorderingen van gering bedrag , nadccliger uilkomt dan het eerste.

Krachtens het bepaalde bij de. artt. 108 en 124 , n°. 2 , van het Reglement op de Rcgterlijke Organisatie, in verband met art. Oder bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, kunnen regtsgedingen , de som of waarde van ƒ 200 niet te boven gaande, legen vreemde Oosterlingen, door wie ook ingc-steld , voor den resident, alleen regtsprekende in burgerlijke zaken, ter kennisneming gebragt worden ; doch dit schijnt niet voldoende om het bezwaar naar cisch op te heffen.

Ofschoon wij juist geene voorstanders zijn van het toekennen ecner uitgebreide reglsmagt aan administrative ambtenaren, zoo is eene gebrekkige regispraak in onze oogen toch altijd nog beter dan eene fcitclijke ontstentenis, en zon derhalve het denkbeeld overweging verdienen, om in de residentiën, waar geene raden van justitie gevestigd zijn, het maximum tot hetwelk de residenten over burgerlijke vorderingen tegen vreemde Oosterlingen in het eerste ressort regt spreken , te brengen op f 500.

Evenmin als de vreemde Oosterling zelf, zijn ook de boedelkamers met de ordonnantie van den 8 December ingenomen. Eenparig geven zij de vrees te kennen , dat de toepassing dier ordonnantie tot veel botsingen aanleiding zal geven. Vooral bestaat onzekerheid omtrent de vraag, of bij de Vreemde Oosterlingen, volgens de bepalingen dier ordonnantie, eene legitime portie bestaat en hoe die wordt berekend, liet valt niet te ontkennen, dat dit hoogst gewig-tig punt niet behoorlijk is geregeld en bij de toepasselijk-verklaring van den ISden ende uitzondering van den 12den titel van het

-ocr page 354-

— 340 —

Ilde boek van hel Burgerlijk Wetboek , op het naauw verband en den onderlingen zamenliang derzelve niet genoegzaam schijnt gelet te zijn.

Omirent de vraag, of de curatele van faillite boedels van vreemde Oosterlingen aan de wees- dan wel aan de boedelkamers moet worden opgedragen, blijkt onzekerheid te bestaan. De raad van justitie te Batavia heelt die vraag steeds in eerstgemelden zin beslist. De weeskamer te Batavia beklaagt zich over de mocijelijk-heden welke de behandeling van Chinesche boedels, in staat van faillissement verkcerende, oplevert, daar bij het coHegic geene Chinesche leden zijn en de vertolking der boeken door eenen deskundige met groote kosten gepaard gaat. Het verdient ecliler opmerking, dat die weeskamer ook vroeger , in hare hoedanigheid als belast met sequestraat, gemelde boedels verelFende.

Wij zijn niet overtuigd, dat bet belang der zaak deopdragt der curatele aan de boedelkamers wenschelijk maakt. Wel is daar het vreemde Oostersche element heler vertegenwoordigd , doch aan den anderen kant bestaat minder waarborg voor eene juiste toepassing der Europesche vormen van wetgeving.

De quaeslie is overigens alleen van belang te Batavia , waar de weeskamer en het collegie van boedelmecstcrcn twee geheel afgescheiden collégien uilmaken, en zouden welligt de beslaande bezwaren het best worden opgeheven , bijaldien aan de weeskamer Ie Batavia de bevoegdheid wierd toegekend , door lusschenkomsl van het plaat-sclijk bestuur de hulp van een der Chinesche officieren in te roepen.

Ook beklagen de wees- en boedelkamers zich, en niet zonder grond, over de aanzienlijke kosten voor verzoekschriften, welke zij volgens de wet aan den regier moeten rigten , vooral in kleine boedels van minderjarigen en gefailieerden. Vermindering der kosten schijnt met der daad wenschelijk.

Over het algemeen komt het ons voor, dat de ordonnantie van 8 December 1855, om goed te werken en in de maalschappelijkc behoefte behoorlijk te voorzien. te zijner tijd eene herziening en aanvulling zal belmoren te ondergaan. Die lijrl is echter nog niet gekomen en schijnt het beter daarmede te wachten, tot eene rijpere ondervinding over vele punten een meer grondig oordeel kan doen vellen,

ff'erktng der nieuwe wetgeving voor zooveel de inlandsche bevolking op Java en Madura betreft.

Bij de beoordeeling der werking van de nieuwe wetgeving op Java en Madura onder den inlander behoort niet uit het oog verloren te worden, dat dezelve bijna geheel is loevertrouwd aan administrative ambtenaren en inlandsche hoofden, en dat, hoe gebrekkig zoodanige regispraak uit een juridisch oogpunt ook zij.

-ocr page 355-

— 341 -

hierin, daargelaten nog het politiek oogpunt, geene radicale rer-andering kan worden gehragt zonder zeer aanmerkelijke uitgaven.

De rcgtspraak over den inlander is dan ook ongetwijfeld merkelijk minder goed dan over den Europeaan ; doch ook daarin is aanmerkelijke vooruitgang te bespeuren , en kan ook dat gedeelte der nieuwe wetgeving , waarbij bet regiswezen onder de inlanders op Java en Madura geregeld is, over bel algemeen geacht worden vrij goed te werken. Blijkens de ontvangen rapporten is dan ook het oorilcel van schier alle hoofden van gewestclijk en plaatselijk bestuur en omgaande regters te dien aanzien zeer gunstig, en verklaren zij eenstemmig, dat het reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rcgtspleging en de strafvordering onder inlanders voldoet aan de vereischten einer goede en prompte regts-bedeeliog. i

De bepalingen beirekkelijk de uitoefening der politic strooken vrij wel met de intigling van het inlandsch bestuur, en de verhouding der inlandschc ambtenaren van politic, zoo onderling, als met betrekking tot de Europesche overheid , is behoorlijk geregeld. Blijkens de ingekomen rapporten der hoofden van gewestelijk bestuur, worden echter die voorschriften niet altijd stipt nageleefd, terwijl de gestelde termijnen ie kort zijn en mitsdien in den regel worden overtreden.

Zoo blijkt het uit het rapport van den resident der Preanger regentschappen dat de bij artt. 16, 44, 67 en 76 gemaakte uitzondering ten aanzien der voorloopige inhechtenisneming in de praktijk regel is, omdat niet zonder reden wordt verondersteld, dat ieder inlander, die zich het minste kwaad bewust is en vreest met de politie in aanraking te zullen komen , trachten zal zich hieraan door de vlugt te onttrekken ; dat de bepalingen van artt. 39,60, 78 en 83 niet worden nagdeefd; dat de djaksa of hoofd-djaksa begint met alle zaken op de politierolte brengen, waarop de zakelijke inhoud der verklaringen van beklaagden en getuigen worden vermeld , en dat, eerst nadat bet den resident of adsistent-resident bij het houden der politicrol gebleken is, dat er grond lot verwijzing naar den landraad of omgaande rrgibank bestaat, een meer uitvoerig proces-vcrbaal van onderzoek wordt opgemaakt en daarna de verwijzing gedaan ; dat de weg , door het reglement aangewezen, meestal niet uitvoerbaar is bevonden , daar de djaksa’s in zoo korten lijd de verbalen niet kunnen gereed maken , en zulks ook de werkzaamheden groolelijks zoude vermeerderen, daar dan ook in kleine politiezaken verbalen zouden moeten worden gemaakt.

Deze en meer andere afwijkingen hebben niet alleen in genoemde residentie, maar ook in andere, welligt in alle gewesten plaats. Voor zooverre het echter bekend is, zijn zij meest alle van ondergeschikt belang en wel niet overeen Ie brengen met de letter van

-ocr page 356-

de wet, doch voor het meercndeel niet geheel in strijd met derzelver geest.

liet aantal gepleegde misdrijven , waai van de daders onbekend blijven, is over het algemeen groot.

Te regt merkt echter de resident der Preanger regentschappen in zijn rapport op , dat zulks niet aan de wetlelijke instellingen te wijten is, die, bij eene behoorlijke handhaving, krachtig genoeg zijn om het kwaad Ie beteugelen ; maar dat de oorzaak veel meer te zoeken is in den onvolmaakten toestand der inlandsche maatschappij , in gebrek aan pliglbesel bij mindere en hoogere inland-sche hoofden, en in de vrees van den geringen inlander om zich door het aangeven van misdaden aan do wraakzucht der misdadigers en hunner (amiliebetrekkingen bloot te stellen.

Door de groote alstanden op sommige plaatsen , voornamelijk in de Preanger regentschappen, zijn de ambtenaren, belast met de afdoening der politiezaken, verpligt, dein de ver afgelegen districten voorkomende zaken , in strijd met hel reglement, op schrif-lelijke rapporten van de djaksa’s en regenten af te doen, zonder den beklaagde of de getuigen te hooren. Het opkomen van de in de zaak betrokken personen naar de hoofdplaats levert zulk een groot bezwaar op, dat met alleen slechts zeldzaam kleine politiezaken worden aangebragt, maar ook welligt gewigliger misdrijven verzwegen worden.

De werking der district- en regcnlschapsgcrcglen laat , vooral ten aanzien van de eerstgenoemde , veel te wenschen over. Bij de meeste is het getal der behandelde zaken zeer gering , op sommige plaatsen werken zij in het geheel niet. De meeste zaken, waarvan de kennisneming tot de bevoegdheid dier geregten behoort, worden onder ’s hands of door den resident op de politicrol afgedaan. De oorzaak dier oovolkomene en ongelijkmatige werking is toe te schrijven , deels aan de weinige bekendheid der bevolking met den aard en de strekking dier instellingen, deels aan de onbekwaamheid en ongeschiktheid van hel meerended der inlandsche hoofden om met eenige regtspraak belast le worden, en het weinige vertrouwen dat zij bij de bevolking genieten, en eindelijk welligt ook aan gebrek aan toezigt en aanmoediging van de zijde van het bestuur.

Hoewel enkele residenten de intrekking der districisgereglen wcnschelijk achten, bestaan er echter geene gewigtige bedenkingen tegen derzelver instandhouding. De zaken toch , waarvan zij bevoegd zijn kennis te nemen, zijn van zoo gering belang, dat grove misbruiken daarvan niet te duchten zijn, terwijl, wanneer de bevolking eenmaal meer met die instellingen bekend en vertrouwd zal zijn , en het personeel der hoofden uit geschikter mcnschen zal zijn zamengestcld, die geregten welligt betere uitkomsten zullen oplcvcren en zelfs nuttig werkzaam kunnen zijn.

-ocr page 357-

— 343 —

De klagten over de omslagtigheid der regtspleging in burgerlijke zaken, welke tot de kennisneming der landraden behooren, zijn ongegrond , althans zeer overdreven. Het vroeger vigerend reglement was hoogst onvolledig en gebrekkig, slechts uddoende voor de afdoening van geringe en eenvoudige zaken. Bij de behandeling van eenigzins belangrijke en ingewikkelde processen, gevoelde men behoefte aan andere en meerdere vormen, waarom men niet zelden zijne loevlugt nam tot de manier van procederen voor de raden van justitie. In die leemte is thans voorzien. In bet nieuwe reglement zijn de noodige vormen voorgeschreven, met verbod tevens om andere te gebruiken, terwijl daarbij toch ook de voor inlandsehe regibanken vereischte eenvoudigheid is in acht genomen en geringe zaken zeer siimmierlijk kunnen worden afgedaan.

Volmaaktheid moet echter in dit hoogst moeijelijke gedeelte der Indische wetgeving niet gezocht worden ; doch zeker is hel, dat het doel kan geacht worden voldoende bereikt te zijn , indien het reglement slechts rationeel wordt toegepast.

Ten gevolge van de onderwerping der vreemde Oosterlingen aan de Europcschc wetgeving, zijn de vroeger zoo belangrijke reglsge-dingen voor de landraden grootelijks verminderd ; doch ook nu nog komen zij nu en dan onder de eigenlijk gezegde inlanders voor. Om die reden komt eene vereenvoudiging van het reglement niet raadzaam voor.

De bepalingen belrekkelijk de strafvordering voor inlanders en daarmede gelijkgestelden verzekeren eene geleidelijke, behoorlijke en spoedige afdoening van zaken. Menige landraad levert hiervan de bewijzen , waar de zaken dikwijls binnen eene maand na de ontdekking van het misdrijf afgedaan en ter revisie opgezonden worden, terwijl de behandeling weinig te wenschen overlaat.

liet is echter verre af dat dit regel zoude zijn. Bij vele landraden blijven de zaken maanden lang aanhangig, en worden ten laatste, naar de proccssen-vcrbaal te oordcelen, ter teregtzitling slordig en oppervlakkig onderzocht en afgedaan. De administrative ambtenaren beschouwen de bun opgedragen regispraak veelal als bijzaak , en schijnen zelfs afkeerig te zijn van alles wat daarop betrekking heelt. Hier zouden zelfs de beste weiten niet balen. Zoo als echter gezegd is, beslaan daarop lolfelijke uitzonderingen.

De voorschriften omtrent het bewijs worden niet zelden verkeerd, en soms op de zonderlingste wijze toegepast, doch is zulks bij personen , die geene de minste icglsgelcerde vorming hebben genoten , geenszins bevreemdend, daar de leer van hel stellig bewijs voorzeker een der moeijclijksic gedeelten is der wetgeving. Dan zoo die voorschriften al geen nul aanbrengen, zij werken ook doorgaans niet nadeclig.

De bepalingen vervat in art. 82, in verband met art. 573 van

-ocr page 358-

- 344 —

het inlandsch reglement, worden door de omgaande regters , niet zonder reden , ongunstig beoordeeld. De resident beslist thans in het hoogste ressort de vraag, oF er tegen eenen beklaagde voldoende bezwaren bestaan ter verdere vervolging bij de omgaande reglbanl. De verwijzingen hebben dikwijls zeer ligivaardig plaats* Niet zelden toch worden de zaken verwezen alleen op grond van opgaven of aantijgingen van mede-beklaagden, of op zeer verwijderde aanwijzingen , zoodat vele vrijspraken daarvan het gevolg zijn.

Intusschen is het de bedoeling d»r wet, dat de leregtslelling slechts dan behoort plaats te hebben , indien er zoodanige bezwaren aanwezig zijn , dat met eenigen grond kan worden verwacht dat een onderzoek ter openbare teregtzitting tot eene veroordeeling zal leiden. Anders moet eene openbare teregtslelling worden vóórgekomen , daar vele vrijspraken de hoop op straileioosheid vermeerderen, de werkzaamheden van den omgaanden regter ten nadeele van andere zaken noodeloos vermeerderen, en den Staat grootc kosten veroorzaken. Wcnschelijk ware het dat hierin op de eene of andere wijze wierd voorzien. Welligt zoude , in navolging van de voorschriften van artt. 377 en 378 inl. rcgl. kunnen worden bepaald dat, indien de omgaande regter van oordeel is dat er geene voldoende bezwaren aanwezig zijn voor eene tcreglstelling, hij zijn gevoelen en de gronden waarop het steunt, met terugzending der stukken, aan den resident zal medededen. Indien deze zich met de zienswijze van den omgaanden regter vereenigt, zou daarin moeten worden berust,— in het tegenovergestelde geval worden gehandeld in den geest als bij het tweede lid van art. 377 is bepaald , en zou de procureur-generaal zoodra mogclijk na de ontvangst der stukken beslissen.

Het voorschrift van art. 104 R. 0., volgens hetwelk de omgaande regter ten minste cens in de twee maanden in elke residentie zijner afdecling teregizittiiig moet houden, wordt en kan slechts zelden worden nageleeld.

De poUlierol,

De regispraak van den resident op de politierol, waaromtrent de nieuwe wetgeving hoofdzakelijk het bestaande heeft bevestigd, is een krachtig middel tot handhaving der orde, doch , het mag niet worden ontkend , aan den anderen kant eene bron van vele misbruiken. Niet zelden wordt aan die regispraak eene uitbreiding gegeven , welke met de letter en de bedoeling der wet in strijd is. Op de politierol loch worden dikwijls niet alleen overtredingen en kleine burgerlijke zaken afgedaan, waarvan de kennisneming eigenlijk tot de bevoegdheid der districts- cn regentschapsreglen behoort, maar ook misdrijven, die voor den landraad, ja zelfs wel eens voor de regtbank van omgang hadden moeten worden gebragt.

-ocr page 359-

Dit laatste is vooral dan het geval, bijaldien de hoofden van bestuur de schuld van verdachten voor zich zelven aannemende , evenwel overtuigd zijn , dat dezelve bezwaarlijk tot volledig bewijs is te brengen.

Door sommige hooiden van bestuur wprdt ook wel cens onbarmhartig en noodeloos van de bevoegdheid tot het opleggen van rottingslagen gebruik gemaakt. Onzerzijds wordt tegen een en ander, door het geven van teregtwijzingen, het maken van bemerkingen, in het kort, door voorlichting, berisping en waarschuwing, zoo veel mogelijk gewaakt. Meer afdoende middelen om dit kwaad tegen te gaan bestaan echter niet. Daartoe zoude het in de eerste plaats een vereischte zijn, de bevoegdheid der hoofden van gewestelijk bestuur meer volledig te beschrijven, doch zal, onzes inziens, alvorens daartoe over te gaan, de invoering van een wetboek van strafregt moeten worden algewacht. Zoolang dit wetboek niet bestaat, is het ondoenlijk deze zaak behoorlijk te regelen, waartoe trouwens altijd veel omzigtigheid zal vereischt worden, ten einde de kracht van het bestuur niet te zeer te verzwakken.

De werking der nieuwe wetgeving in de BuilenbeziUingen in hel algemeen.

Wat nu aangaat de werking der nieuwe wetgeving in de zoogenaamde Buitenbezittingen is ons oordeel minder gunstig, dan voor zoo veel Java en Madura betreft. Ofschoon ook ten aanzien der regt-spraak in die bezittingen eenige verbetering niet te miskennen valt, vooral voor zoo veel betreft de raden van justitie, die door eeuen regtsgeleerde worden voorgezeten, doet hetgeen wij daaromtrent uit de ons in handen komende stukken hebben kunnen nagaan, ons hoofdzakelijk instemmen met het gevoelen van den gouvernements-commissaris tot het ontwerpen en voorstellen van de vereischte bepalingen 1er verdere regeling van het regtswezeii in die bezittingen, dal namelijk de invoering der nieuwe wetgeving aldaar tot dusverre niet aan de verwachting heeft beantwoord, daar de geest en strekking der bijzondere bepalingen ter verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen builen Java en Madura slechts zelden goed worden begrepen. De redenen, die daartoe leiden, schijnen hooldzakelijk te bestaan in de gehechtheid aan den ouden sleur, het gebrekkig zamenslel der reglbanken, het hoogst gering met eenige regtskennis toegerust personeel, de moeijelijkheid, die men bij de raadpleging over wettelijke bepalingen meent te ontmoeten in de veelvuldige verwijzingen van het eene reglement naar het andere, de schaarsche gelegenheid om zich behoorlijk te doen voorlichten , de onverschilligheid van sommige hoofden van gewcstclijk bestuur, In dezen min günstigen toestand zal, naar wij vertrouwen, merkelijke verbetering gebragt worden, wanneer ook daar het regls-

Thcinis, D. \ |, 2de St. [1859], 23

-ocr page 360-

- 346 -

wezen op eene meer volledige wijze zal zijn geregeld , waartoe de vercisclile voorstellen thans aanhangig zijn.

Burgerlijke regts vorderingen en strafvervolgingen tegen inlandsehe groeten en hoofden.

Wij zijn in dit ons rapport met stilzwijgen voorbijgegaan de bepaling der ailt. 4 en 131 van het reglement op de Regterlijke Organisatie, betrekkelijk het instellen van burgerlijke reglsvoide-ringen en strafvervolgingen legen inlandsche groolen en hoofden. Elders hebben wij reeds uitvoerig betoogd, dat ecrstgemeld artikel niet overeenstemt met art. 84 van bel regeringsreglement, en dat door de te uilgeslrekte beleekenis, die aan het woord inlandsche grooten j^ehecht wordt, de krachtdadige werking van het Openbaar Ministerie noodeloos verlamd wordt.

Daar de 1er dezer zake door ons, in overeenstemming met den directeur der eullnres, gedane voorstellen bij de Regering aanhangig zijn, achten wij het overbodig, hierover verder in beschouwingen te treden.

Strafstelsel.

Ten slotte vermeenen wij nog met een enkel woord bij het strafstelsel, zoo als hetzelve zoo ten aanzien van Europeanen en met hen gelijkgestelde personen, als van inlanders en aan dezen geassimileerden, bij de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van wetgeving welke cene dadelijke voorziening vereiseben, is omschreven , te moeten stilstaan. Het is echter geenszins onze bedoeling, ten deze in eene algcmeene beoordccling te treden , maar alleen korlelijk op te merken welke leemten de ondervinding heeft doen ontdekken.

Ten aanzien van Europeanen is de straf van tentoonstelling hoogst onstaatkundig. Tot dusverre is daarvan , zeer te regt, steeds door den gouverneur generaal gratie verleend, dech ware het beter dezelve definitief uit de rij der straOen te schrappen.

De straf van confinement in een tuchthuis heeft tot dusverre nog weinig aan hare bedoeling beantwoord , omdat in Indië nog geen eigenlijke lucht- of werkjdaalsen beslaan. Blijkens art. 10 der bepalingen 1er regeling enz. lag hel in het plan des wetgevers, zoodanige werkplaatsen eerlang op te rigten. Tot dusverre heeft, dit nog geen gevolg gehad. Thans echter is er sprake om bij den ophouw van een nieuw gevangenhuis te Samarang in deze behoefte althans cenigermate te voorzien. Hel i.s te hopen, dal aan dit plan spoedig gevolg zal worden gegeven.

Ten aanzien van inlanders en daarmede gelijkgesiciden is de straf van lenloonslelling ondoelmatig, omdat zij geen hel minste effect sor-tceit en de inlander en Chinees voor haar veelal volstrekt onverschillig is. Als een blijk hiervan moge strekken,dal, voor zooveel wij ons althans kunnen herinneren, nog nimmer gratie van die straf op zich zelve is verzocht geworden.

-ocr page 361-

— 347 -

De straf van roflingslajjen is daarentegen zeer gevreesd , vcoral door vreemde Oosterlingen. Bij het hof, regt doende in revisie, wordt zij le regt zelden toegepast daar waar het misdrijven geldt van zeer zwaren aard. Op de zoogenaamde Buitenbezittingen wordt van de bevoegdheid om de vonnissen, houdende veroordccling tot mindere Straßen dan die des doods ofnaast die des doods, voorloopig ten uitvoer le leggen , niet zelden gebruik gemaakt, om ook op de mindere misdrijven de straf van rottingslagen en wel lot bet maximum toe te passen. Aan dit misbruik — want als zoodanig komt het ons voor — zal vermoedclijk een einde gemaakt worden hij de in werking-treding der nieuw ontworpen bepalingen lot regeling van het regiswezen in de Buitenbezittingen.

De straf van dwangarbeid in en builen den ketting , overigens voor de inlanders en met hen gelijkgeslelden welligt de meest doelmatige straf, heeft dit groote nadeel, dat zij ongelijkmatig drukt, naar gelang der plaats waar die straf behoort le worden ondergaan. Dit staat in verband mei cene reeks van plaalselijke oorzaken, in ons verslag over de gevangenissen breeder uiteengezet. Op sommige zeer ongezonde plaatsen, ofdaar waar de le verrigten arbeid bijzonder zwaar is, zoo als le Tjilatjapen de kolenmijnen te Pengaron enz,,drukt diesiraf geweldig zwaar. Op andere plaatsen daarentegen is zulks volstrekt hel geval niet. Zoo worden 1er Sumatra’sW’cslkusl van lijd lot lijd diefstallen of andere soortgelijke misdrijven, door inlandschc soldaten gepleegd, alleen in de hoop om van den militairen slanrl vervallen verklaard en lol dwang- of kettingarbeid, opdat eiland le omlcrgaan, verwezen le zullen worden. Het lot van den kellinggangcr aldaar schijn! derhalve aan sommigen verkieslijk boven de veelal zeer gestrenge militaire lucht.

Inlusschcn geschiedt de aanwijzing der plaats waar de veroordeelde de straf van dwangarbeid in ol buiten den ketting zal ondergaan, welke door de wet aan het administratief gezag is overgclaten , veelal niet naar gelang van de meerdere of mindere graviteit van het misdrijf, doch zijn daarop andere redenen, vooral plaalselijke behoefte, van meer invloed. Het ware wenschelijk. dal hierin meer stelselmatigheid konde gebragt worden. Inlusschcn is cene behoorlijke regeling dezer zaak aan niet weinig bezwaren onderworpen.

Van de afschafling der vóór de invoering der nieuwe wetgeving in gebruik zijnde straffen van geesseling en brandmerk zijn, voor zoo veel ons bekend is, geene schadelijke gevolgen ondervonden.

En hiermede wenschen wij dit overzigt te besluiten.

Wij hebben ons daarbij tot boofdtrekken bepaald, omdat wij vermeenden dal zulks in de bedoeling lag, en trouwens lol cene meer uitvoerige bewerking bij overdrukke, steeds toenemende, dagelijksche ambtsbezigheden de lijtl ons zoude ontbroken hebben.

Wij hebben daarbij , zij bet dan ook slechts met korte woorden , op vele beslaande gebreken opmerkzaam gemaakt. In weerwil diergebre ken echter schromen wij tuet le verklaren, dat naar onze overtuiging da

-ocr page 362-

— 348 — invoering der nieuwe wetgeving met der daad eene weldaad is geweest voor Nederlandsch Indië, en dat de materiele en intellectuele ontwikkeling, die vooral op Java gedurende de laatste tien jaren onmiskenbaar zijn waar te nemen, in een naauwer verband staan met de meerdere regtszekerbeid door die wetgeving te weeg gebragt, dan wel algemeen erkend wordt,

De procureur-generaal bij het Hooggeregtehof van Nederlandsch Indië,

{was gel.) A. J. SWART.

Den 8 Mei jl. is te Orléans bet standbeeld opgerigt van den beroemden Robert Joseph Pothier , aldaar 9 Januarij 1699 geboren, en den 2 Maart 1772 overleden.

Onder de gesebriften, bij die gelegenheid uitgegeven, stippen wij de volgende aan’.

Verghahd-Rohagjiesi, Notice sur Mr. M. Pothier, magistral et célèbre jurisconsulte d’Orléans,in 8°., 18 pag. Orléans, Constant ainé. Fremont (A. F. M.Jconseillcr à la cour impér. d’Orléans, Recherches historiques et biographiques sur Pothier, publiées à l’occasion de l’érection de sa statue. Grand in 8°., 383 p. gravure et fac simile. Tours, Mame et Cie.

— Engeland heeft,zoo men weet,sedert eenigejaren insgelijks verdragen tot handhaving van het internationaal copyregt gesloten, waaronder met Frankrijk, Spanje, Pmissen en verscheiden andere Duitsebe Staten. De voornaamste werken, betreffende de Engelsche wetgeving nopensden eigendom van letterkundige en kunst-vooitbrengselen, zijn : A practical Treatise or the Law of Patents for inventions and of Copyright in Literature, the Drama,Music, Engraving,Sculpture, etc., bij Richard Godson ; to which is added .a supplement etc. by Peter Rdrke, 1 vol. in 8. London 18SI ; — A historical sketch of the Law «gt;ƒ CopyngAeby Jons Lowndes, 1 vol. in 12°., London 1842;—The Law of the International Copyright betweenEngland and France, etc., en Angleterre, par M. Tn. Regnault. 1 vol. in 8’., Paris 1826; — Etudes sur lapropriélé littéraire en France et en Angleterre etc., parM. M. Edouard et Paul Laboulaye, 1 vol in 8®., Paris 1838; — Compte rendu des travaux du Congrès de la propriété littéraire et artistique de Bruxelles etc., par M. En Roheerg, 2 vol. in 8®. Brux. 1859; —Code général de la propriété industrielle, littéraire et artistique etc., par M. M. Etienne Blanc et Alexandre Beaume, 1 vol. in 8°., l’a s 1854; — Code international de la propriété industrielle art quot;'que et littéraire etc., par M. M. 1. Bataille et A. lIcGUET, 1 vol. in 8°. , Paris 1855; —Législation française de la propriété littéraire et artistique, suivie des conventions internationales, par M.J. Delalain, 1 vol. 8®., Paris 1858.

-ocr page 363-

T H E M I S,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKUK TKRXAMKIjXIVO ,

SReaile Ueellt;

■iinB0glt;l nn— ------------

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Afschaffing van wetten en ver-ordeningen, if^erking^ van oude verordeningen van uitheemschen en anderen oorsprong , door Jhr. Mr. G. J. VAN Nispen tot Pannerden, officier van juslitie te Middelburg.

Van meer dan eene zijde hoor ik do juistheid betwijfelen van de leer, die ik onlangs nopens do afschaffing van wetten en verordeningen in dit tijdschrift ontvouwde. Dit beweegt mij van de redactie vergunning te vragen, om mijn vroeger vertoog nader aan te dringen.

Vooreerst kan men zich niet vereenigen met do door mij voorgedragen verklaring van art. 5, houdende algo-meene bepalingQn van wetgeving. Dat de geschiedenis van het artikel voor mijne opvatting pleit, kan men niet ontkennen; maar men schijnt van oordeel, dat onder het woord wet alleen oeno door den Koning, in gemeen overleg met de Staten-Generaal, vastgestelde verordening verstaan kan worden. In onze tegenwoordige Grondwet, waar de werkkring der onderscheiden Staatsmagten omschreven is, komt onze uitdrukking inderdaad meermalen in den bedoelden zin voor. Maar dat zij op vele andere

Themis, D. VI, 3de St. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 364-

plaatsen van onze wetgeving geen andere beteekenis heeft dan die van wettige verordening, daarvan bragt ik reeds onderscheiden voorbeelden bij. Ook bij de schrijvers komt zij vaak in dezen zin voor. Zoo verstaat DE Boscu Kemper (1) onder wet elke verbindende verordening. Zoo lees ik in de door Aubry en Rau bezorgde uitgaaf van Zachabia’s Handbuch des Französischen Civilrecht (2): «les lois sont dans l’acception étendue de ce mot, toutes les régies émanées des autorités compétentes d’après la Constitution en vigueur à l’époque où elles ont été posées.» En verder (3): «le mot lois, employé ici d’une manière restreinte, comprend dans un sens plus large toutes les sources du droit écrit.» lets verder vind ik daar een regtsbeginsel voorgedragen, dat volkomen overeenstemt met onze bepaling, zoo als die door mij verklaard wordt. «La loi,» heet het daar, «ne peut être abrogée que par la loi; elle ne perd sa force obligatoire, ni par le non usage, ni par la cessation des circonstances pour lesquelles elle avait été faite.» Het zijn beginselen, die mij voorkomen uit onze theorie van geschreven regten reeds van zelve voort te vloeijen. Dat Kemper evenwel regt had , als hij het dienstig achtte, ze bepaald in onze wetgeving op te nemen, leer ik van Hello (4), bij wien ik zie dat het FranscheHof van Cassatie lot in 1841 aan het gebruik het vermogen toekende om de geschreven wet te wqzigen.

Blijft men in strijd met de door mij verdedigde meening aan eeno bekrompen opvatting hangen, en verstaat men onder «wetten» alleen do verordeningen, aan welke onze Grondwet dien naam geeft, het artikel treft enkel do

-ocr page 365-

— 351 —

voorschriften, door den Koning der Nederlanden, in genneen overleg met de Slalen-Generaal, vastgesteld. Vermits do wetgevende magt, volgens onze Staatsregeling, door den Vorst, gezamenlijk met do Staten-Generaal uitgeoefend wordt, zijn voorschriften, gegeven onder medewerking van het Corps Législatif, of bevelen van do magt, in andere tijden met het Souverein gezag bekleed, in dien engen zin geen wetten. Verstaat men er allo verordeningen onder van het gezag, dat, onder welken naam dan ook, voorschriften geeft, die voor de burgers verbindend zijn, de Staten en de Raad zijn binnen hun kring gewis evenzeer wetgever als de Vorst met de alge-meene Volksvertegenwoordigers in den hunnen. Geeft men aan het woord «wet» eeno andere beteekenis dan die do Grondwet er aan hecht, zoo bestaat er gewis geen reden om de uitdrukking niet evenzeer te bezigen van do reglementen der gewestelÿke-, van de keuren dor gemeentebesturen , als van do verordeningen van het algemeen gezag.

Wordt do bestreden verklaring van hel artikel aangenomen, en acht men dat hel de bevoegdheid beperkt van den Vorst, van de Staten en van den Raad om eenig onderworp lo regelen , zoo werkt ons voorschrift krachtens het voorafgaand artikel enkel sints October 1838; vóór dien lijd heeft de bepaling niet gegolden , en vroeger gemaakte bepalingen kunnen door haar ook thans niet getroffen worden. Zoo zouden de Koning en de Stalen vóór het aangewezen tijdstip bevoegd zijn geweest binnen hun grondwetligen werkkring aan Franscho wetten to derogeren. Die bevoegdheid zouden zij toen verloren hebben. Een zonderling beginsel voorwaar was dan in do wetgeving ingeschoven ! De grondwettige magt der Staten zou door ons artikel beperkt zijn? De grenzen van hun werkkring lo trekken lag gewis buiten de bedoeling van de wol, houdende algemeeno bepalingen van

-ocr page 366-

wetgeving. Ten ware het tegendeel uitdrukkolijk-bleek, mag de gewone wetgever niet geacht worden de raagt te hebben willen besnoeien, welke de Constitutie aan de eene of andere autoriteit opgedragen heeft. — Dit alles beweegt mg om te gelooven, dat onze bepaling in geen geval tegen de voorgedragen leer aangeveerd kan worden.

De leer dat do provinciale wetgever, zich bewegende binnen den kring, hem bij do Grondwet aangewezen, door geen Keizerlijke decreten gebonden is, wordt door sommigen afgekeurd, om het gevoelen van Thorbekge , die als Minister schijnt verklaard te hebben, dat het Geldersch polderreglement het Keizerlijk decreet over het bouwen op de dijken van 2 Nov. 1810 (5) niet had vermogen te wijzigen (6). Dal mijne meening door dien staatsman , blgkens zijn brief aan een lid der Stalen van Gelderland, gewraakt wordt, heb ik ook in mijn vroeger vertoog niet verzwegen. Maar ik stel legen het gezag

(5) Bullelin n». 325 ; FoRTDVN, II, bl. 220-

(ß) Van eene geëerde hand ontvang ik mededccling van de volgende Missive :

«De Minister van Staal, Commissaris des Konings in de Provincie Gelderland,

Gesien eene missive van den Heer Minister van BinncnlandsclicZaken , dd. 8Julij jl., nquot;. 193, 3de Afd. A, strekkende in antwoord op de medegedeelde bedenkingen, door de dijkslocien van bet rijk van Nijmegen en van Bommelcrwaard, boven den Maridijk, ingebragt legen de aanschrijving tol strenge naleving van het Keizerlijk decreet van 2 Nov. 1810, hetrekkelijk hel bouwen van dijken op of langs de woningen van Holland,

Heeft goedgevonden,

naar aanleiding van genoemde missive, 1“. aan den dijksloel van hel rijk van Nijmegen te kennen te geven : a, dat, niettegenstaande art. 193, in verband met art. 123 van het Geldersch rivier-poldcr-regle-ment, hel decreet nog van toepassing is, daar toch door eene provinciale verordening een algemcene maatregel van inwendig bestuur niet kan worden krachteloos gemaakt. »

-ocr page 367-

- 353 —

van Thorbecke , dat van Dupin , van Dalloz en van Cii, DE BoucKERE. Den eersten hoor ik zeggen: «la jurisprudence de la Cour de Cassation a décidé, il est vrai, que lorsque des dispositions qui n’appartiennent qu’au domaine do la loi, ont été établies par de simples décrets non attaqués comme inconstitutionnels, ces dispositions, bien que vicieuses dans leur origine, sont devenues obligatoires et doivent continuer à recevoir leur exécution. Mais on ne peut évidemment conclure de cette jurisprudence que les décrets Impériaux soient devenus des lois, et qu’une loi soit nécessaire pour les modifier, même dans leurs dispositions réglementaires. Le droit de rendre des ordonnances, que la Charte de 1814 et celle de 1830 ont donné au pouvoir royal, ne peut se trouver sur toutes les matières qui ont fait l’objet de quelque décret, paralysé par les réglemens du pouvoir exécutif antérieur. Un décret eût pu révoquer un autre décret; une ordonnance peut révoquer une autre ordonnance ou un décret, dans les matières réglementaires qui ne sont pas réservéesj essentiellement au pouvoir législatif. » Zeer te regt laat Bon , aan de inleiding van wiens werk over de wetgeving der parochiën in België ik do kennis der aangehaaldo woorden van Frankrijks groeten regtsgoleerde te danken heb, er op volgen: «ce que Monsieur Ie procureur-général Dupin dit des ordonnances, portées en France, peut s’appliquer avec non moins de raison aux arrêtés royaux qui seraient pris sous l’empire de notre Constitution belge.» In Nederland schrijvende, zou hij gewis hetzelfde zeggen van do besluiten , door onzen Koning genomen. Dalloz (?) zegt: «si l’objet d’une loi antérieure à la Charte rentrait dans la sphère du pouvoir exécutif, une ordonnance pourrait l’abolir ou la modifier. La doctrine contraire neutraliserait presque complètement la prérogative royale.»

(7) Jurîtprudence du XIX Siècle, Dl. 18, bl. 612.

-ocr page 368-

— 354 —

Blijkens dezen schrijver is de juistheid der voorgedragen leer ook door het Hof van Cassatie bij een aantal arresten erkend. — Den 24 Nov. 1857 schreef Cn. de Bmoug-KERE (8), wiens uitstekende bekwaamheden wij niet ’ mogen loochenen, al verfoeyen wij zijne houding bij den Belgischen opstand , aan den Procureur-Goneraal DE Bavat : «Non Monsieur 1e procureur-général, vous n’avez pas besoin de rappeler à l’ancien membre do la législature que des circulaires ne sont pas des lois; mais vous ne parviendrez pas à le convaincre que tous les actes émanés du Prince d’Orange, avant la mise en vigueur de la Loi Fondamentale, avaient indistinctement le caractère et la force de lois. — L’ancien ministre de la guerre sait parfaitement qu’on applique encore le code militaire de 1815; mais si ce code a force de loi, ce n’est pas une raison suffisante pour que les règlements qui, par leur nature, leur objet, leur forme n’ont jamais été déférés nulle part au corps législatif, aient force de loi. Je vous avoue même que je ne me serais fait aucun scrupule do proposer des modifications par arrêtés, soit au règlement du service do garnison, soit à celui du i service intérieur, soit à bien d’autres encore.» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Ook onder do vaderlandsche regtsgeleerden vind ik ' bondgenooten. In eene onlangs voor de Rogtbank to Dordrecht genomen conclusie overwoog mijn bekwame ambtgenoot Sarder «dat de bevoegdheid des Konings, om bij besluit Keizerlÿke decreten uit te breiden, te wijzigen of in te trekken , afhankelijk is van het onderwerp en van den oorsprong dier decreten , in dier voege, dat Keizerlijke decreten , die als actes do gouvenement uitvloeisels waren van het Uitvoerend Gezag , ook door den Koning, als hoofd der uitvoerende magt, wettig kunnen worden ingetrokken, uitgebreid of gewijzigd.»

Aan eene welwillende mededeeling van mijn geachten ‘ (8) Belgique Judiciaire, T. XVI, bl. 1078.

-ocr page 369-

— 355 —

medearbeider aan dit tijdschrift Fokker ben ik de kennisneming verschuldigd van zijn geschrift over het grondwettig toezigt der Provinciale Staten , ook op de calamiteuse polders, waarin hij (9) insgelijks de door mij verdedigde leer voorslaat. Hij zegt daar ;« wars van bet juraro in verba magistri moet ik verklaren van de juistheid der uitspraak van TiioRBEGKE niet overtuigd te zijn. En wel omdat ik haar niet kan overeenbrengen met een ander gezegde van dien geachten geleerde : de Grondioet kent geene magt tot verandering dan de provinciale magt. Is dat zoo, gelijk ook ik geloof, maar is daarentegen het regt der Staten tot verandering beperkt door zoodanige verordeningen, welke, gelijk het decreet van 11 Jan. 1811, voor meer dan eene provincie geschreven zijn, dan is het onmogelijk dat decreet, voor zoover het in de in-rigting of in het beheer der waterschappen grijpt, te veranderen of te wijzigen, vermits de Grondwet geeno magt tot verandering erkent dan do provinciale magt, zoodat do rijkswelgever daartoe onbevoegd is.»

De schrijvers waarop ik mij beroep, komen mij voor tegen het gezag van Thorbecke op te wegen. Bovendien zij het mij geoorloofd hen, die hun stelsel door den naatn van onzen gevierden leeraar van staatsregt zoeken te schragen , met bescheidenheid aan do les to herinneren die Cicero ons geeft «non lam auctoritales in dis-putando quam rationis momenta quaerenda sunt. » TnoR-BEGKE (10) nu brengt voor zijne meening geen anderen grond bij dan dezen , dat het Keizerlijk decreet van 1811 als eene verordening van hooger gezag, door de Provinciale Staten niet kan veranderd worden. Kon hij vergeten , dat er onder do Fransch-Keizerlijke instellingen geen gewestelijko vertegonwoordiging bestond, met wet-

-ocr page 370-

— 356 —

gevende magi bekleed ? Ron hij voorbijzien, dal do nieuwe orde van zaken op de Slalen een deel van de magl had overgedragen, die le voren door den Keizer uilgooefend werd? Kon hij vergelen, dal do Slalen, handelende onder goedkeuring des Konings, len aanzien van eenige hun bij de Grondwel van 1815 opgedragen zaken, zelf-slandigo welgevers waren? Of schreef^hij niel zelf; (11) «Ziedaar den omtrek van ’t geen art. 144 aan de Staten geheel en al overlaat. » Hier, op hel gebied van ons artikel, is do provincie vertegenwoordigd door de Staten , met den Koning haar eigen wetgeefster, en in ’t bezit eener geheel vrije uitvoerende magt.»

De strijd moest dus in het door Thokbegke bedoelde geval, op een geheel ander terrein overgebragt worden. Men had niet te onderzoeken welk gezag te voren do polderzaken regelde, maar enkel le overwegen, in hoever de Grondwet de wetgeving over dit onderwerp aan de Slalen opdroeg. Do aan art. 220 Gw. lo geven uit-^^go’^g ’^““ alleen punt van geschil ziju. Men kan twisten of onder «laatst goedgekeurde reglementen» onder goedkeuring des Konings door de Staten te herzien, enkel bijzondere gewestelijke verordeningen, dan wel tevens de meer atgemeene voorschriften van 1810 en 1811 begrepen waren. Zeer te regt, naar mijn inzien, heeft de Hooge Raad hel Geldersch polderreglement enkel aan de laatstvermelde bepaling der Grondwet getoetst (12) en levens met veel juistheid beslist, dat do Keizerlijke verordeningen lot do «laatst goedgekeurde reglementen behoorden. » Alle.s is er voor. De woorden der wet. De decreten zelve noemen de verordeningen reglementen.

-ocr page 371-

— 357 —

Do aard der zaak. Do Fransohe verordeningen immers maakten den voel uit van de inrigling der polderbesturen. Ik geloof dan ook dat Jhr, Mr. Quarles vak Ufford(13) regl had te zeggen: «ik zou vermeenen dat de Stalen van Gelderland, Noordbrabanl en Zeeland zich le rogt niet hebben gestoord aan de bedenking, dal de reglementen, bij Keizerlijk decreet vastgesleld, niet door provinciale reglementen mogen gewijzigd of ingetrokken worden, maar hebben gebruik gemaakt van hunne in art. 222 Gw. van 1814 omschreven magt. Wyziging van de bedoelde bij Keizerlijk decreet vaslge-stelde reglementen, ware anders niet mogelijk; do Koning, zelfs de algemeene wetgevende magt, mag ze niet veranderen. Grondwettig kunnen hel alleen de Stalen.» De stelling der slotwoorden van Quarles, dat de algemeene wetgever zich zonder Grondwelschen-nis (14) niet kan mengen in hetgeen do Grondwet aan do Stalen opdroeg, zou ik op de school met vrucht een axioma genoemd hebben. Ik hoorde ze in het leven zoo dikwerf betwijfelen, dat het mij niet ondienstig voorkomt ze met het gezag van Hello le slaven. «Les pouvoirs» zegt bij (15), «ne dérivent pas les uns des autres; ils n’ont leur source que dans la Charte, de laquelle ils procèdent directement. Celui auquel est attribuée la part la plus grande , est exclu de la plus petite, et ne peut pas la rappeler à lui, puisque ce n’est pas de lui qu’elle sort. Il no faut donc pas dire en celle matière, qui peut le plus peut le moins, car, ici, le moins n’est pas contenu dans le plus.....Le

-ocr page 372-

— 358 —

gouvernement changerait si le législateur s’emparait» enz. «il changerait si la chambre des députés s’emparait des attributions départementales.» Of zal men misschien eene wet vragen alleen om de oude wet af te schaffen en daarna het schrijven van nieuwe regelen aan de Staten overlaten? Men zou, geloof ik, met Donellus (16) moeten zeggen dat alleen hij verordeningen kan afschaffen, die het regt heeft er nieuwe voor in de plaats te stellen, omdat iedere afschafling dadelijk een nieuwen regtstoe-’ stand schept.

Alvorens dit vertoog te besluiten, wensch ik met Mr. Fokker tegen het gevoelen van Thorbecke , dat van Thorbegke zelven te stellen. Den 12 Maart 1850 (17) vaardigde hij als Minister een zendbrief uit nopens de wegen en voetpaden , waarin wij lezen; «de hier te lande ingevoerde Fransche wetgeving nopens dit onderwerp, verspreid in onderscheidene wetten en besluiten, doch hoofdzakelijk vervat in de wetten van 6 Oct. 1791 en van 9 Ventôse an XIU, moet nog van kracht worden beschouwd in die deden van het Rijk, waarin geeno j)7’ovinciale reglementen bestaan op het beheer, toezigt en onderhoud, het zij van de wegen in het algemeen, het zij van de buurtwegen en voetpaden in het bijzonder. » De Fransche wetgeving was dus vervallen in die gewesten waar provinciale verordeningen bestonden. En zoo zien wij hier Thorbegke zelve de juistheid erkennen van do leer, die hij elders verwierp. Wat mij betreft, ik acht do zaak afgedaan, en ik geloof met Bakhuizen van den Brink (3) to kunnen zeggen : «nadat ik mijne tegenpartij meende verslagen te hebben , heb ik hem nog cens

(IG) Cotnin. de I. C-1 I Cap. XII.

-ocr page 373-

— 359 —

overeind gezet, omgekeerd en aan de haren getrokken, om te zien of hij good dood was. Ik geloof ja.» Wanneer ik deze woorden 1er neêr schrijf, wil ik niet geacht worden iets af te dingen van den lof, dien men gewoon is aan ’s mans slaatsregterlijke schriften toe te kennen. Zijne Äanteekeninff op de Grondwet behoort gewis tot do voortreffelijkste voortbrengselen van de Nederland-scho regtsgeleerde literatuur. Hoe meer men ze leest, hoe meer schoons men er in vindt. Maar, wij leerden het reeds op de school, quandoque bonus dormitat Homerus.

Dat de artt. 1 en 12 der publicatie van 1806 door art. 42, tit. 27 der ordonnantie op de wateren en bos-schen van Aug. 1669 vervallen zijn , was do tweede stelling van mijn vorig vertoog. Met een smartelijk gevoel heb ik sedert de loon voorgedragen leer door eeno beslissing van Neêrlands hoogslon regier zien verwerpen. Ondanks het helder betoog van de Pinto is dit geschied bij een arrest van den Hoogen Raad van 1 Febr. 1859, medegedeeld in fFeekblad van het liegt nquot;. 2036. Behoudens den meest mogelijken eerbied voor hel hoogo gezag der beoordeelaars, waag ik het met bescheidenheid de toen gegeven beslissing onjuist te gelooven. De goheelo quaeslie komt op de vraag neêr, of do vroeger vermeide bepaling der ordonnantie van 1669 in Nederland executoir verklaard is. Zij is aan hel hoofd gesteld van het in de Hollandsche departementen executoir verklaanlo Arrêté van 19 Ventôse Vide Jaar (19). Na de aangehaalde en nog eenige andere verordeningen overgenomen te hebben , beveelt het Uitvoerend Bewind bij dal Arrêté derzelver uitvoering en naleving (ordonne que le.s lois ci-dessus transcrites, seront exécutées selon leur forme el teneur). De Keizer verklaarde hel Arrêté in Holland uitvoerbaar, en de zaak is dus in denzelfden toestand

(19) Bulletin, n°. 190; FoRlülN, I, bl. 371.

-ocr page 374-

— 360 —

als wanneer hij zelf de uitvoering der aangehaalde bepalingen geboden had. In zijne andere deerelen.ik geef hel gaarne loe, bezigde hij do woorden «sont déclarés exécutoires». Maar ik vraag of er een groot en belangrijk verschil is tusschen deze uitdrukking en die «seront exécutées selon leur forme et teneur»? Ik vraag of de eerstvermelde woorden sacramenteel zijn? Gewis neen. Bij het decreet immers van 14 Dec. 1810 (20) werden zij niet gebezigd. Daar heet het (21) :« à compter du 1 Janvier 1811 les lois, décrets, tarifs et réglements de l’Empire sur le service des postes recevront leur exécution dans les nouveaux départements de la Hollande.» Maar nemen wij de zaak iets hooger op. Het is nog niet uitgemaakt of bij de inlijving van eenig grondgebied in een anderen Staat, gewest of gemeente, do vroegere verordeningen uit krachte dier inlijving ophouden te gelden. Thorbecke (22) scheen genegen bevestigend te antwoorden, als hij op art. 2 van do add. artikelen der Grondwet van 1840 aanteekende: «bij het tweede artikel kan men het oog hebben gehad op art. 68 dorFranscho charte van 1814. Het zegt niet zoo als het laatste «qui no sont pas contraires à la présente charte» maar dit spreekt van zelf. Waartoe dan het artikel ? Dewijl zonder zoodanige toelating geene autoriteit on geono wet kon werken, tenzij ingevolge van de Grondwet ingesteld. » Ten aanzien van het publieke regt had hij zieh reeds vroeger (2.3) duidelijk in denzelfden zin verklaard, als hij zeide: «wij konden hier van de inlijving af, geene bijzondere staalsregtelijke vorpligtingen builen de alga-ineeno des Franschen Rijks hebben, of zij moesten door

(2t) Art 1.

-ocr page 375-

do nieuwe overheid uitdrukkelijk in stand zijn gehouden. De Fransche wetten over dergelijk onderwerp vervingen do vorige over hetzelfde onderwerp van zelf. De wet der afge-schafle staatsorde kon niet meer worden ingeroepen. Het geheel sleepte in zijnen val al zijne deelen mede.» In denzelfdon geest verklaarde hij (24) do publicatie van 24 Fobr. 1806 verbindend, niet als nergens afgeschaft, maar als gehandhaafd bij Keizerlijk decreet van 18 Oct. 1810. Van den Hoogen Raad kan men niet zeggen dat hij ten aanzien van ons onderworp een vast stelsel volgt. Was hij het eens met Thorbecke, hij zou — de hoogleeraar merkte het te regt op — het besluit van Koning Lodewijk van 4 Jan. 1809 over do inkwartiering niet gehandhaafd hebben (25). Later (26) oordeelde de Raad daarentegen, dat, bij het overgaan van eenig grondgebied van do eene tot de andere provincie, do gewestelijko verordeningen die er vroeger golden, van regtswege vervallen waren. Ten aanzien van alle bepalingen van publiek-regtelijken aard , achtte de Pinto (27) dit beginsel builen twijfel, niet zonder tegenspraak van Römer (28). En ton opzigte van de invoering van verordeningen scheen de Hoogleeraar van Hall (29) altijd eene daad van wetgeving noodig te rekenen om die van het vergroote Rijk in do ingelijfde landen te doon gelden. Ook in Frankrijk is do quaestie niet onbesproken gebleven. In 1806 rees er twijfel of het leenregt in België door do enkele verce-niging van dat land met Frankrÿk vervallen was (30). Do

-ocr page 376-

— 362 —

Regtbank le Namen antwoordde ontkennend. Zij verklaarde do bepalingen van hot leonregl lol het burgerlgk regl le bohooren , en achtle het een vast beginsel dat veroverde landen hunne burgcrlgke wellen behouden lot dat do overwinnaar er andere voor in de plaats geeft. Toen de zaak voor het Hof van Cassatie gebragl werd , vereenigde Merlin zich met dat gevoelen. Hij zeide dat de afschafiing van het leonregl wel is waar in de Staatsregeling van 1791 als een beginsel van conslilulionneel regl opgenomen was, maar in de Staatsregeling van 1793 was de bepaling niot overgenomen , en bij gemis van een stellig voorschrift, moesten de bestreden bepalingen van hel leenregt, als het bezit en de overgang van goederen bclreffende, uit haren aard geacht worden tot hel burgerlijk regl te behooren. Bij zijn arrest verklaarde hel Hof van Cassatie, dat het leenregt in België niet door de vereeniging, maar pas door de afkondiging derFran-sche wollen vervallen was. Ten opzigte van do beginselen van staalsregl had de Fransche Regering reeds vroeger verklaard (31): «le gouvernement considère le Piemont , depuis qu’il se trouve incorporé à la France, comme étant dès-lors soumis aux dispositions qui forment le droit politique do la France» , eene verklaring met wolko Dalloz (32) gehoel instemt als hÿ leert: «les lois politiques ou constitutionnelles ont effet dans les pays réunis le jour même de leur réunion sans qu’il soit besoin d’une publication spéciale.» Deze meening schijnt raij volkomen juist. Door do inlijving van eene streek bij een ander Rÿk vervalt de vroegere staatsorde van zelf. Zoo b. v. het Koning-rgk België door Fransche legers veroverd en met hel Keizerrijk vereenigd wierd , zou dan door dit feit alleen do Belgische staatsregeling niel vervallen zijn ? Krachtens

(31) Dalloz, Jurisprudence du XIX Siècle, Dl. XVIII, bl. 847. (32) t. a. pl. bl. 534.

-ocr page 377-

— 363 —

het regt van verovering zijn vermeesterde landen ter beschikking van den overwinnaar. Zoo hij de in bezit genomen streken lot een deel van zijn eigen gebied verklaart, berooft hij hen van hunne vroegere staatsorde en onderwerpt ze aan die van zijn eigen land. De werking van het nieuwe staatsregt schijnt mij even als de val van het vroegere uit den aard der inlijving te volgen. Ten ware hij het tegendeel uitdrukkelijk verklaart, moet de Souverein , die vreemde landen in zijn rijk opneemt, geacht worden hen onder hetzelfde regeringsbeleid als de andere deelcn van den Staat te brengen. Eene afzonderlijke wilsverklaring , die het bepaalt, schijnt mij onnoodig. Maar verder dan het Staatsbestuur zou ik niet gaan. De nieuwe Souverein vervangt den vroegeren. Zijne regering wordt de regering der ingelijfdc landen. Maar vervallen daarom ook alle verordeningen, die in geen reglstreeksch verband lot de staatsorde slaan?

Geheel verschillend van de wet, d. i. van de wilsverklaring van den wetgever dat eene bepaling als regl geide, is do afkondiging of proraulgalie. Zonder pro-muigatie, d. i. zonder dat haar beslaan den volke verkondigd zij, werkt geene verordening. Maar geldt dit beginsel ook len opziglo van bepalingen, die door de inlijving alleen in de vereenigde landen gelden? Zoo het besluit lot inlijving de verbindende kracht van die bepalingen in zich sluit, moet de afkondiging van dal besluit dan ook niet geacht worden de afkondiging van die bepalingen te bevallen? Bevestigend antwoorden do Brouckeke en Tielemans (33), als zij zeggen: «lo dc-crol du 2—4 Nov. 1789 n’a reçu aucune publication dans nos provinces. En conclura-t-on que les biens ecclésiastiques y sont demeurés à la disposition do leurs anciens détenteurs? Nullement; le principe de la main mise nalionalo était inhérent à la nation Française; une

(33) Répertoire op bel woord domaine, bl. 273 sqq.

-ocr page 378-

— 364 —

fois proclamé il l’a suivi partout ou il a étendu son empire, sans qu’il fût besoin de le proclamer de nouveau à chaque pas qu’elle faisait en Europe.» De leer van deze schrijvers is in overeenstemming met een besluit van de Nationale Conventie van 2 Prairial II^® Jaar, waarbij zij verklaarde dat do geestelijke goederen in de ingelijfde landen door de voreeiiigingsbesluiten eigendom van den Staat werden. In dcnzclfden geest zegt HERHEns (34) : « wir haben schon oben die Bemerkung gemacht dass das Französische Staatsrecht überall nach der Vereinigung der von Frankreich neu erworbenen Provinzen ohne dessen besondere Publikation für dieselben Provinzen, in denselben geltend gemacht worden sei. »

Valt onze verordening nu onder dio, welke kunnen geacht worden van regtswego te gelden? Ik zog met Dalloz, dat het niet altijd even gemakkelijk valt te beslissen, welke bepalingen tot deze soort behooren. Toch ben ik genegen ten opzigto van do onze ontkennend te antwoorden en zou ik met de Pihto (35) de publicatie van 1806 niet vervallen durven verklaren door de enkele inleving der Hollandscho Departementen in hel Fransche Keizerrijk. Onafhankelijk van de Staatsregeling kou stoornis in den waterloop volgens oude verordeningen beteugeld worden, zonder to schaden aan de werking der nieuwe orde van zaken. Dit doet mg gelooveu dat er eene verklaring van den wetgever noodig was om do ordonnantie van 1669 lot wet te maken voor do ingelijfde landen on oene afkondiging van het uitvoerend gezag om haar bestaan aan do nieuwe onderdanen van den Keizer lo verkondigen. Maar beido schijnen mij aanwezig. De Keizer, die wetgevende en

-ocr page 379-

— 365 —

uitvoerende magt tevens uitoefende , verklaarde hel Arrêlé van 19 Ventôse VlJe Jaar in do Hollandsche Departementen verbindend.

Dat Arrêté beval do naleving van de artt. 42, 43 en 44 der ordonnantie van 1669. Eene afzondorlgke invoering van die bepalingen acht ik onnoodig. Execu-toir-verklaring schijnt mij evenzeer middellijk als regt-streeks te kunnen geschieden. Dat was het oordeel van den hoogteeraar Delcour (36), als bij zeide: «»i la loi du 13 Brumaire an II n’a pas été directement publiée, on peut la considérer comme l’ayant été par relation; car elle est rappelée dans l’arrêté du 7 Messidor an IX, qui est obligatoire en Belgique comme en France; dans plusieurs circonstances la Cour de Cassation a reconnu que ce mode de publication est sudisant.» Dus was ook het oordeel van het Uitvoerend Bewind der Fransche Republiek, als het zeide (37):

«Considérant que le défaut de promulgation de ces articles dans les départements réunis, ne peut pas dispenser les tribunaux do ces départements d’appliquer les peines qu’ils prononcent, puisque la promulgation du code des délits et des peines, dont l’article 609 (38) impose aux tribunaux l’obligation d’appliquer les peines qui sont établies par l’ordonnance de 1669, suffit pour rendre les dispositions pénales do cetto ordonnance obligatoires dans les pays mêmes où elle n’a pas été spécialement publiée, ainsi que le tribunal de cassation

Themia, D. VI, 3de St. [1869.] 26

-ocr page 380-

— 366 —

l’a jugé plusieurs fois notammement le 7 Vendémiaire dernier.» Deze verklaring is gewiglig, omdat zij ons den geest doel kennen van hel bewind, dal het besluit van 19 Ventôse VI^c Jaar genomen heeft. Hel argument, dat ik er aan onlleen, zou misschien niet zeer krachtig zijn togen een man als Opzoomer , die de wet alleen uil haar zelve verklaart. Maar is hel niet sterk tegenover den Hoogen Raad, die don zin eenor bepaling ook van elders opspoort ? Dat hg dit doet, zal ik, naar het mij voorkomt, niet behoeven te beloogen voor hen die gewoon zgn de reglspraak van dal hooge collegie te volgen. Als een voorbeeld wijs ik op een Arrest van 10 Jan. 1851, dat is opgenomen in het Nieuw Ziegtsgeleerd £yblad, Istc Dl., bl. 106.

Do aard der promulgatio schijnt mij eene beslissing in den voorgeslelden zin te raden. Zij is niet anders dan eene verklaring van het Uitvoerend Gezag, dat eene door de bevoegde magt vastgestelde verordening als wet geldt (39). Zij heeft geen ander

(39) Ten aanzien van de afkondiging per rclalioncm, in verband beschouwd met den aard der promulgatie, overwoog hel Belgische Hof van Cassatie den 29 Oct. 1849:

considérant que la publication d’une loi ne consiste pas nécessairement à porter la teneur de celle loi à la connaissance individuelle de ebacun ; que celle notification presque toujours symbolique et fictive, se borne souvent à une formalité sommaire qui annonce l’existence de la loi;

considérant qu’au lieu, soit de l’envoi matériel d’un exemplaire de la loi, soit de quelque aulrc formalité analogue, il était au pouvoir du législateur de se rélérer à un acte publie ou à un monument législatif bien déterminé ; que le droit ancien du pays offre un exempte remarquable de ce mode de publication par renvoi, sans que l’efficacité en ait jamais été contestée; ainsi les décrets d’homologation de la plupart de nos coutumes nationales, en renvoyant au droit écrit la décision des cas non prévus par celles-ci, ont attribué au droit romain, pour ces cas, l’autorité d’une loi proprement dite, autorité qui a été respectée jusqu’à

-ocr page 381-

— 367 —

doel dan het beslaan der wel den volke te verkondigen. «La promulgation, zeido Portahs als spreker van het Gouvernement, est 1e moyen de constater l’existence do la loi auprès du peuple» (40). Avant sa promulgation, la loi est parfaite relativement à l'autorité dont elle est l’ouvrage; mais elle n’est point encore obligatoire pour le peuple en faveur de qui le législateur dispose........La promulgation est la vive voix du législateur.

Ik vraag of het Uitvoerend Bewind bij zijn Arrêté niet het aanwezen verklaarde van onze artikelen der ordonnantie van 1669? Men worpe mij niet legen dat deze verklaring, die ik voor promulgalie wil laten doorgaan, den vorm mist, die werd voorgeschroven bij art. 130 der Constitutie van 5 Fructidor IHd« Jaar. Om daarmede geheel in overeenstemming te zijn, moest zij luiden:

»An nom do la république Française volgt de wet of bel besluit van het wetgevend ligebaam.)

lo directoire exécutif ordonne que la loi (of l’acte du corps législatif) ci-dessus sera publié, exécuté, et qu’il sera muni du sceau de la république. » Tekstueel kon deze uitdrukking alleen gebezigd wor-nos jours, quoique ce droit n’ait été publié dans nos provinces, ni avec les coutumes, ni avant ni après elles, et quoique le droit public de l’époque exigeât rigoureusement que toute loi fût publiée. Cf. Pasicritie, Partie de Belgique, afdecling Cour de Cassation 1849, bi. 467.

(40) Het begrip, dat wij bier aan promulgalie hechten, wordt niet in twijfel getrokken. liet wordt door de schrijvers eenstemmig geleerd. Zoo lees ik bij Dalloz, Jurisprudence da XJX’ Siècle, Dl. 18, hl. 530: «la promulgation atteste au corps social que la loi existe.» Zoo vind ik in de Inleiding van Carhe’s Lois de la procédure Civile, 3e Ed. annoté e par A. CHADVEAD, bl. XXUl , de eigen woorden vau PoRTAllS Overgenomen.

-ocr page 382-

— 368 —

den ten aanzien van pas gemaakte wetten, niet ten aanzien van verordeningen uit een vroeger tijdperk, die men in de vcreenigde landen invoeren wilde, Hoe weinig de Franscho Constitutie het oog Op dergelijke executoir-verklaring had, doet art. 128 nog beter uitkomen , dan het zoo even aangehaalde art. 130. Het luidt; «le directoire exécutif fait sceller et publier les lois et les autres actes du corps législatif dans les deux jours après leur reception.» Dit allés brengt mij tot de overtuiging, dat er voor eene execuloir-verklaring als de onze geen vaste vorm bepaald was. Is dit zoo, dan geloof ik dat de wil om verordeningen te doen gelden kwalijk duidelgker kon uilgedrukt worden, dan door te bevelen «qu’elles seront exécutées selon leur forme et teneur.» Toch meent do Hooge Raad dat ons Arrêté geen execuloir-verklaring bedoelde. Do grond, dien hij voor die meening aanvoerde, was deze: «de in het Arrêté vermelde verordeningen golden roeds lang in het oude Frankrijk; daar kon er dus geen rede meer zijn van derzelver uitvoerbaar-verklaring; toch werd het besluit er afgekondigd; het kan niet vermoed worden op do eene plaats uitvoerbaar-verklaring van, op do andere herinnering aan reeds beslaande verordeningen bedoeld te hebben.» Even als in de streken, die lot het vroegere Fransche rijk behoorden, is het Arrêté ook in de ingelijfdo landen nfge-kondigd. Welko bolcekenis kon het dââr hebben, zoo het geen uitvoerbaar-verklaring van de aan zgn hoofd gestelde verordeningen medebragt? Heeft het zin de nalezing te bevolen van bepalingen, die noch golden, noch geldend gemaakt worden? Mag men gelooven, dat de afkondiging van het besluit in do ingelijfdo landen zonder eenige beteekenis was? Magmen, zoo eene andere verklaring mogelijk is, eene regerings-handeling gelooven zonder eenig doel geschied te zijn? Het argument van den Raad werd ook gebezigd om aan

-ocr page 383-

— 369 —

art. 609 van den Code de Brumaire IV'ï® jaar het vermögen to ontzeggen de dââr genoemde bepalingen in de vereenigde landen te doen gelden. Wij zagen boven dat het Bewind, waarvan ons Arrêté uitging, aan dat artikel den ruimsten zin gaf. Het meende dat men bij een besluit vroegere verordeningen in het oude rijk handhaven en in de pas verworven landen invoeren kon. Zou het argument van den Raad , dat toch op niet veel moer dan op vertnoede bedoeling der Regering steunt , niet moeten zwichten voor de uitdrukkelijke verklaring harer zienswijs, in eon ander gelijksoortig en voorafgaand geval gegeven ?

Dat het begrip van het Franscho Bewind ongerijmd zon wezen , kan ik ook niet inzien. Heoft de promul-gatie, gelijk ik voordroeg, geen ander doel dan om aan de onderdanen het aanwezen te verklaren van do voorschriften, lt;lie hunne hoerschers gaven, waarom zou de aankondiging van een nieuw regt voor den een niet levens de herinnering aan een oud regt voor den anderen kunnen zijn?

Men mag hopen dal de Hooge Raad op do aangenomen reglsleer terug kome. Schoon do ordonnantie van 1669 mij voorkomt ons niet geheel zonder strafbepaling te laten , wanneer men dagvaardt 1er zake van het niet voldoon aan de aanmaning tol wegruiming, erken ik gaarne, dat de Publicatie van 1806 meer doel-Irefl’endo bepalingen bevat. Uit een practisch oogpunt heeft de bestreden leer voor de oorden van het vaderland, die lol het voormalig Balaafsch Gemeenebesl behoorden , ten aanzion van ons onderwerp veel boven do onze vooruit. Maar ik twijfel of de gevolgen er van in andere zaken even wenschelijk zullen bevonden worden. In Limburg en Slaals-Vlaanderen even als in België zijn vele Franscho verordeningen, zijdelings, niet reglstreeks uitvoerbaar verklaard. Wordt het systeem van den Raad

-ocr page 384-

— 370 —

op ai deze verordeningen toegepast, er schijnt geone geringe verwarring te duchten.

De overtuiging dat de artt. 16 en 17 van het bij Keizerlijk decreet van 16 Dec. 1811 vaslgestelde reglement van politie voor de polders in de departementen van de Schelde, Monden van de Schelde , Lijs , Twee Nethen , Monden van den Rijn en Roer (41) nog steeds van toepassing zijn, schijnt meer algemeen te worden. Geen wonder. Het Kon. BesI. van 19 Aug. 1823 (Stbl. n». 33) is niet to verdedigen. De stelling, dat het decreet als strijdig met de wet geenerlei gevolg had, kan ik ook niet houdbaar rekenen. Wel 'zijn, behalve de vroeger vermelde schrijvers, ook Ghauveau en Héue , mij gebleken do gewraakte meening voor te staan. Maar bij Dalloz (42) schijnen do gronden van deze partij mij afdoende weêr-legd te zijn. Men komt vooral daarop neêr, dat de Senaat de regeringshandelingen niet kon vernietigen zonder aanklagt van het Tribunaat et dat er uit dien hoofde na de opheffing van dat Ligchaam geen enkel middel bestond om te waken tegen aanmatiging van gezag door hel Gouvernement. Door de bedoelde opheffing kan gewis aan den regier de bevoegdheid niet gegeven zijn om do wettigheid van de besluiten des Keizers te beoordeelen, zoo hij die niet van elders bezat. Al mögt het waar zijn, dat het Senaatsbesluit, waarbij het Tribunaal opgeheven werd, elk middel van wettig verzet tegen de daden der Regering wegnam , er zou uit volgen , dat van dien oogenblik af aan do volstrekte oppermagt bÿ hel hoofd van den Staat berustte, geenszins dat de regier de magt ontving om loezigt op diens handelingen uit te oefenen. Onberekenbaar zouden do gevolgen zijn

-ocr page 385-

— 371 —

▼an hel aannomen der bestreden leer. Betwist mon met Sassen en anderen de bindende kracht »an elk Keizerlijk decreet, dal hel gebied van den wetgever schijnt te raken, welke Fransche verordening zal dan nog door den regier gehandhaafd worden? Mot uitzondering van die, welke kunnen geacht worden door do vereeniging zelve kracht van wet verkregen te hebben , gelden zij in de Hollandscho Departementen niet als uitvloeisels van hel Gezag, van hetwelk zij haar oorsprong namen, maar op grond van do wilsverklaring van den Keizer , die haar toepassing in de vereenigde landen gebood. Wil men niet alles omkeeren , meq zal moeten aannemen óf dat de Keizer nevens do uitvoerende ook wetgevende magt bezat of dat het vroeger vermelde besluit van het Algemeen Bestuur dor Vereenigde Nederlanden en art. 2 Add. Art. Gw. 1815 den feitelgken toestand bestendigd hebben.

** ——__.1.—.,v-_M^—•

Art. 291 der Gemeenteicet. Polemiek., door Mr. J. Kappeyne van de Goppello, Advocaat te ’s Gravonhago.

In ilen vorigen jaargang van dit Tijdschrift poogde ik artikel 291 der Gemeentewei te regtvaardigen tegen de verwijten er aan gerigt door een man van groot gezag, sedert in do kracht zijner jaren aan de wetenschap, welke hij met zoo veel waardigheid vertegenwoordigde, ontvallen, en van deze wetsbepaling eene *^'*^®8S*f’S 1® geven meer rationeel dan die welke door het algemeen gevoelen, hoewel zonder opgave van gronden of opzeltclÿk onderzoek , als boven twijfel verheven scheen aangenomen te zijn. Aan hel slot van dat opstel werd do wonsch uitgesproken, dat de voorstanders

-ocr page 386-

lier gangbare mening zieh door mijne tegenspraak zouden opgewekt gevoelen om hunne stelling nader te ontwikkelen en te slaven en door drie reglsgeleerden van erkende kunde is aan het geuitle verlangen ruimsehoots voldaan. Het ff^eekblad voor de Üurgerlyke Administratie wijdde aanstonds een welgesehreven hoofdarli-kel aan de wederlegging der nieuwe verklaring (1). Mr. A. DE PiNTO volgde in een levendig en krachtig beloog in dit tijdschrift (2) en ook de geleerde adjunct-Rgksarchivaris, Mr. L, Pii. C. van den Bergh , schaarde zich , daar waar men hel welligl het minst zou verwacht hebben , in zijne ’^ Gravenhaagsc/i'e Bijzonderheden (3), aan do zgde mijner bestrijders.

Al hunne redeneringen bevestigden mij slechts te dieper in de overtuiging, dal ik gelijk had, doch dat is een te gewoon verschijnsel bij kellersche naturen, dan dat ik hel er niet bij gelaten en van den termijn van repliek gaarne afstand gedaan zou hebben , ware ik van dit besluit niet teruggebragt door twee redenen. Vooreerst door de vrees van onbeleefd te wezen jegens schrijvers aan wier uilslekcndo bekwaamheden even opregtelijk door mij hulde gebragt wordt als ik de vriendschappelijke hoffelijkheid hunner tegenspraak heb welen lo waarderen. Ten tweede omdat, ook na hunne beloogen,

-ocr page 387-

— 373 —

mijn gevoelen aanhangers behield, wier verwachting ik zoude te leur stellen , als ik het onverdedigd liet tegen den drieledigen en krachtigen aanval waaraan het heeft blootgestaan. Van daar de tegenwoordige polemiek.

De eerste tegenwerping, door het Weekblad v.d. B. ^. gemaakt en door Mrs, o, P, en v, o, B, gebillijkt, komt hierop neder:

Juist zij do aanmerking, dat art. 291 alleen slaat op verordeningen die, gelijk zij daar lagen , met de gemeentewet niet waren in overeenstemming, onjuist is het bij de beoordeeling hiervan alleen op den inhoud te letten en den vorm over het hoofd te zien. Do nieuwe wet behelsde naauwkeurige voorschriften nopens de wijze waarop verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd moeten worden ontworpen, aan het hooger bestuur medegedeeld en afgekondigd. Bij de vroegere verordeningen waren deze voorschriften natuurlijk niet in acht genomen. Derhalve reeds daarom waren zij met de gemeentewet niet in overeenstemming.

Eene vernuftig uitgedachte redenering, liet zij met de algemeene regtsbeginselen zich rijmen. Immers daargelaten, dat het ontworpen door eene vaste commissie bloot facultatief (1) en de opzending van het afschrift aan Gedeputeerde Staten niet nieuw is, artt. 166 en 167 Gmw. gelden alleen voor de toekomst; verordeningen, bij do invoering der gemeentewet bestaande, konden wel ingetrokken, maar onmogelijk met deze voorschriften in overeenstemming g'ebragt worden.

De voorname kracht der redenering schijnt intusschen te liggen in do artt. 172 en 173 Gmw. of in do afkondiging. Afkondiging is het brengen der verordening ter kennisse van ’t gemeen. Zonder dat verbindt do wet

(1) linmeis zelfs in groolcre jjemccnlen zal hel niet opvollen van dat voorschrift nimmer nietigheid der verordening in regten kunnen naar zich slepen.

-ocr page 388-

— 874 —

niet. Eenmaal echter geschied valt deze formaliteit, even als elke andere, onder den regel: tempus el locus regunt aclum. Op een bepaald oogenblik , naar het regt van dat oogenblik gebeurd , is de afkondiging een on-horroopelÿk en voor eeuwig voldongen feit. Het moge billijk on nuttig wezen , vooral waar het stellige regl de afschafling der wet door ongebruik niet toelaat, eene lang verledene bekendmaking nog cens te herhalen , juridiek noodzakelijk is het niet (1). Mr. v. n. B., wiens achtenswaardig billijkheidsgevoel zich legen do gestrengheid der théorie verzet, wijst op de oude keuren uit de lijden der republiek, omirent wier gebrekkige bekendmaking hij vele welenswaardige bgzonderheden mededeelt. Welnu juist ten aanzien dier keuren had zich dè vraag voorgedaan reeds lang vóór de gemeentewet en de jurisprudentie heeft destijds de leer, door my verdedigd, steeds als de ware erkend. Mr. v, n. B. huldigt het gezag van Mr. G. de Vries. Hij had hel van Mr. G. de Vries kunnen hooren: de vorm eeuer wet of weltelyke verordening moet beoordeeld worden naar den regel, die geldende was op hut oogenblik baret' uiivaar-diping (2).

Welke roden is er om te vermoeden, dal de gemeente-wetgever van dil lgt;eginsel heeft willen afwijken? Men zoekt naar zoodanige reden te vergeefs. Juist in de taal der gemeente-wet wordt nimmer de afkondiging met de verordening in eigenlijken zin verward. De verordening, lex ipsa, beval het werk des wetgevers, de verklaring van zijnen wil, of, zoo als art. 1.50 hel uildrukt «zijne voonchri/ten en begckikkingen.» De afkondiging daar-

{1) Vgl. arr. v. d. H. R. v. 2.5 Staart 1859. ffeekbl. 2048.

(2) ffetgeveiide niagt der plaattelijlie begluren ,Mz. 227 (2de druk), Vgl. ook bk. 295 cu 290. Wie zal b. v. de wet van 26 April 1852 (Stbl. n“. 92) doen lerugwcrken op vroegere koninklijke besluiten, houdende algemeene maatregelen van inwendig bestuur l

-ocr page 389-

— 375 —

erliegen behoort tot den werkkring van het uitvoerend gezag (2), van het dagelijktch betluur, art. 179 1. c. Zij behelst, volgens art. 173, eene bekendmaking, een ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«doen te weten» van B. en W. houdende de verordening en de verordening zelve beslaat uit twee doelen, haren titei en haren inhoud. Het zijn dus die titel en die inhoud, het zijn de voorschriften en do beschik-' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kingen welke, is de wetgever zich gelijk gebleven, ook

| nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in art. 291 onder bestaande verordeningen moeten worden verstaan.

En waarlijk welke vreemde uitkomst zou men in hel stelsel van het Weekblad verkrijgen? De beslaande verordening, uit deze veronderstelling moet men redeneren , zondigt door niets dan door hare afkondiging. Thans ligt hel middel om haar met de gemeento-wet in overeenstemming le brengen voor de hand en dal middel is legelijk hot eenige. Men kondigo de verordening nog eens af, doch nu volgons de voorschriften der go-

gt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;meente-wet. De raad inlusschen kan dit niet doen. Art. 291 behelft mitfdien een gebod niet aan den raad, maar aan £ en If^. Doch mogen zelfs B. en W. het wel doen; want hebben zij, volgens art. 179 1. c., wel eene andere bevoegdheid dan om af le kondigen do j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verordeningen van den legenwoordigen raad ? In hel

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stelsel van het /Weekblad bevat art. 291 een onuitvoer-

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lijk, ja ongerijmd voorschrift.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(D Vßk Mabcadé ad art. 1 C. C. Zal ik mijne volle mccning zeggen, zoo behoort de afkondiging eigenlijk niet eens lot den vorm der wet. Vorm en inbond leien zich in gedachte scheiden , nooit in de wezenlijkheid. Nu moet de wet, niet als vormlooze inhoud, maar als naar vorm en inbond volmaakt geheel daar wezen , zoodra de wetgevende magt hare taak heeft afgewerkt. En de wetgevende magt heeft met de afkondiging niets tc maken. Deze is eene daad van regering, wier 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vorm, even als van elke andere acte, beoordeeld worden inocl naar

bet regt van bet oogenblik.

-ocr page 390-

— 376 —

Do schrandere Mr. o. P. heeft dan ook van de afkon-digings-theorie, wier zwakheid hij waarschijnlijk besefte, zijn hoofdwapen niet gemaakt. Hij wendt het over een anderen boeg. Men moet, volgens hem, niet hangen aan de letter, maar doordringen tot den geest en de bedoeling. Het is altoos lastig zoeken naar eene bedoeling die zich schuil houdt en vooral bij dusdanige onderneming moet men, om niet op den dwaalweg te geraken, met groote orde te werk gaan. Mr. o. P. noemt mijne verklaring de ullra-contervatieve. Ik wil de zijne de ultra-radicale heeten. Hoe zal thans het geschilpunt tusschen ons zuiver worden gesteld; zoo: heeft art, 291 öf de ultra-radicale bedoeling van n. P. óf de ultraconservatieve van K., zoodat men noodzakclijk tusschen beiden moet kiezen? Mr. n. P. schijnt hel zoo te begrijpen, maar dan begrijpt hij het verkeerd. Want do vraag is deze: heeft art. 291, boven en behalve de ultra-coneervatieve van K,, ook noff de iillra-radicale bedoeling van P.

Een zeer eenvoudig voorbeeld ten bewijze. Neem aan, er bestond, bij de invoering der gemeente-wet, te ’s Hage eene keur die legen hare overtreding bedreigde eene boete van ƒ 50. De gemeente-wet beperkt het maximum der boete tot ƒ 25. Nu kan men er over twisten en heeft er over getwist, of de strafbedreiging in zoodanig geval geheel vervallen of slechts tol het nieuwe maximum ingekorl worden moest; die inkorting ten minste zou, naar algemeene regtsbeginselen , van de invoering der gemeente-wet hel onmiddellijk gevolg hebben moeten zijn. Ik beroep mij weder op do straks aangehaalde plaats van Mr. G. de Vries (1) en ook Mr. D. P., ik durf er voor instaan, zal het hiermede volmaakt een.s zijn. Evenzeer mag ik veronderstellen, zal

(1) BIz. 424—427.

-ocr page 391-

— 377 —

hij het cens zijn, dal noglans onze Haagsche keur niet aanstonds verviel en, in strijd met het gemeene regt, hare strafbedreiging zonder vermindering nog gedurende f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;uilerlijk vijf jaren bleef gelden , uit krachte der etel-lige en transitoire bepaling van art. 291. Ten minste j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de Hoogo Raad heeft hot altoos zoo begrepen (1). Derhalve is het voorloopig in stand houden van hetgeen 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zonder dat onmiddellijk zou zijn vervallen , met andere 'voorden de ultra-conservatieve bedoeling van K., bewezen. Die bedoeling maakte het edicteren onzer transitoire bepaling noodzakelijk en is dus van den anderen kant genoegzaam om haar ontstaan te verklaren en te i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;reglvaardigen, zoodat, wil iemand beweren, dat de

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wetgever heeft gehad nog eene tweede, vlak legen-

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;strijdige bedoeling , dat hij aan den wil om voorloopig

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jure singular! te houden in stand heeft gepaard den wil om na zekeren tijd jure singularissimo te vernieti-' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gen wat anders naar het gemeene rogt moest blijven j, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beslaan , hij zijne verwonderlijke stelling zal behooren te staven met duchtige en stevige gronden, nademaal legen hem pleit het vermoeden en dus op hem drukt de bewijslast; een bewijslast, waarvan hij zich niet mag ontslagen rekenen door heul te zoeken bij eene «algemcone opvatting» die zeer goed, gelijk menige i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;andere «algemeene opvatting» kan wezen een ligt-vaardig gevormd vooroordeel, legen wetenschappelijke kritiek onbestand. Want do bedoeling des wetgevers willen wij allen eerbiedigen (2) ; slechts durven wij

-ocr page 392-

— 378 — vergen, dal zij uit iets meer zakelijks blijke dan uit de intieme convictie van Mr. n. P,, hoeveel bÿ ons vvege zijne betere kennis.

De hulpmiddelen nu die by de uilvorsching van ’s wetgevers bedoeling den uitlegger ten dienste slaan zijn vier in getal (1):

De ultra-conservatieve bedoeling is bewezen. Laai ons zien, wat elke der opgenoemde kenbronnen voor de ultra-radicale van Mr. o. P. oplevert.

1. De woorden.

De wet bevat des wetgevers wil, geopenbaard in woorden. Die woorden, verslaan in hunne natuurlijke betee-konis, moeten dus geacht worden zijnen wil volkomen uit te drukken. Doen zij het niet, kunnen zÿ de streng grammatische uitlegging niet verdragen , dan is de wol gebrekkig van redactie. Mr. n. P. schijnt dit aan te h'git niet des wetgevers zin en bedoeling, maar de geboden en voor-sebriften of inhoud der wet. Crises gaf dus geen regel van uitlegging, maar zcide, in welk verband weten wij niet, de kennis der wetten beslaat niet in bet van buiten leeren barer bewoordingen, maar in de wetensebap van betgene zij voorschrijven en gebieden.

(1) Mr.n.P. spreekt van 1®. de woorden, 2quot;. den wil, 3“, den geest, 4°. bet doel, 5“. de geschiedenis der wet. 2, 3 en 4 schijnen mij hetzelfde als de bedoeling of id. g. d. e. Derhalve geve ik hem nog twee kansen meer.

-ocr page 393-

— 379 —

nemen. Hij durft niet rondweg ontkennen, dat het gebod om iets met iets anders in overeenstemming te brengen alleen kan geschreven zijn voor het geval, dat de vereischte overeenstemming niet reeds van zelf aanwezig zg, maar het zal, volgens hem, niet veel meer kunnen bewijzen, dan ten hoogste, « dat de wet in hare uitdrukkingen niet zoo logisch en correct is als de Hr. R.» In-tusschen juist op de redactie der gemeentewet is buiten-gemeene zorg besteed ; juist daarnaar heeft blgkbaar haar steller gestreefd, om zich bij uitstek correct en logisch uit te drukken, en zoo men, om zijn gevoelen te kunnen verdedigen, hulp moet zoeken in de erkentenis, «dat de wet taalkundig beter had kunnen spreken, en dat zij zich niet van de meest gewenschte woorden bediend heeft om eene zeer eenvoudige en duidelijke gedachte uit te drukken» , erkent men althans zooveel, dat men het taalkundig argument tegen zich heeft. Doch er staat toch : volle plaatselijke verordeningen , legen wier overtreding straf is bedreigd.» Gewis; lees achter: «in overeenstemming gebragt » de bijvoeging: «voor zooverre zij daarmede niet in overeenstemming 2yn, » en alle dubbelzinnigheid houdt op. Nu paste het in den lakonischen stijl der gemeenle-wet zulk eene bijvoeging , als van zelf in het voorgaande reeds opgesloten, weg te laten; doch, hoe dit zij, het woordje alle kan in geen geval worden gemist. Van welken aard de verordeningen moglen wezen, zoodra slechts tegen hare overtreding straf bedreigd was, moesten zij, ter voorkoming van verwarring en bevordering van geleidelijken overgang, voorloopig worden gehouden in stand (1). Ten aanzien van welke bijzondere

(1) Dc wetgever spreekt van bestnande , omdat bij alleen bedoelt zoodanige verordeningen, als op bet oogenblik van de invoering der gemeentewet zoowel jure als fneto bestonden , en dus , zoo zij hare geldigheid verloren, dit alleen konden doen , omdat zij met de nieuwe wet

-ocr page 394-

— 380 — verordeningen of strafbedreigingen het hepaaldelÿk in iedere gemeente noodig was dit voorschrift te geven, konde ’s Rijks wetgever niet weten; hij moest, op zijn standpunt, stellen eenen algemeenen regel.

Derhalve, de woorden van artikel 291 geven voor do ultra-radicale bedoeling niets; hetgeen zeggen wil, dat zij bewijzen legen hem, op wien de beioyslatl met.

Er behoeft niet lang bij de gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen stil te worden gestaan. Volgens Mr. ». P. leveren zg 1er toelichting onzer bepaling «weinig of niets.» Goed; dan spreken zij weder tegen hem , op wien de bewÿtlaet rust.

« Moest er dan niet met allo die oude verordeningen iets geschieden? Moesten zg niet ondergaan eene alge-ineene herziening?»

Builen kijf ; ons verschil loopt niet over de noodzakelijkheid dier herziening, het loopt over twee gansch andere vragen, namelijk:

1®. Uit kracht van welk artikel moest die algemeene herziening plaats hebben ?

2°. wal beteekent herzien?

Het artikel.

ArI. 178 Gmw, wil, dat lolkens do gansche plaalse-lijke politie-welgoving zal worden herzien, ten minste eens in do vijf jaren. Dat art. behoort tot do blgvende of

waren in strijd. Ik merk dit op, naardien ik soms twijfel, of Mr. D. P. mij in dit opzigt wel begrepen heeft. De zaak is overigens klaar.

-ocr page 395-

organieke, nieltotdc transiloiro-bepalingen der gemeentewei. Wat volgt er uit? Dal het in werking trad te gelijk met alle do andere organieke of blijvende bepalingen der gemeente-wet, of volgens artikel 294 op den dagharer afkondiging. Laat ons hierop geleidelijk voortredeneren.

Binnen vijf jaren na de invoering der gemeente-wet moest plaats hebben de eerste algemeene herziening uit krachte van art. 178. Wat behoort zoodanige herziening telkens te omvallen? Alleen de verordeningen sinds de laatstvoorgaande herziening uitgevaardigd? Neen, alle do verordeningen, oud of jong, die, op hot oogenblik dat mon herziet, beslaan. Wat waar is van alle , moest ook waar wezen van de eerste gewone herziening en alzoo deze omvallen zoowel de verordeningen die bij de invoering der gemeente-wet bestonden (voor zoo verre zij niet inmiddels waren ingetrokken), als de verordeningen die eerst na die invoering waren uitgevaardigd.

Waartoe moet die gewone vijfjarige herziening telkens strekken? Natuurlyk om in de beslaande verordeningen alle verbeteringen te brengen, waarvoor zij, naar het oordeel van hen die herzien, vatbaar zijn, maar byzon-derlijk om te doen blgken welke dier verordeningen nog gelden. Art. 178 zegt het met rondo woorden. Pas het weder toe op de eerste gewone herziening. Zij moest aan het licht brengen en uilmaken welke der oude verordeningen hadden opgehouden te gelden , als niet slroo-kende met de nieuwe wel.

Men kan, ter wille van een eenmaal aangenomen sys-thema, over dit alles heenglijden; loochenen kan men do noodzakelijkheid eener algemeene, ook do oude verordeningen omvallende herziening binnen de eerste vÿf jaren na de invoering der gemeentewet uit kracht van art. 178 niel.

Stond nu echter zoodanige herziening vast, hel was rAemif, D. VI, 3de St. [1859]. 2G

-ocr page 396-

— 382 —

een zeer gewone, hier door den zamenhang der wel van zelf aangegeven Iransiloire maatregel, in afwachting dezer herziening, alles te houden in stand. Hangende den termijn , voor de hervorming gegeven welke de oude verordeningen met do gemeentewet in overeenstemming brengen moest, bleven die verordeningen gelden, even als ware de gemeentewet er nog niet. Dal bepaalde art. 291; aan deze zijne werking , aan de ultra-consorvalieve bedoeling valt niet te twijfelen; zij is straks bewezen.

Maar bepaalt nu datzelfde artikel, in dezelfde woorden , dat behalve de eerste gewone herziening krachtens art. 178 in dezelfde vijf jaren (1) nog moest plaats hebben eene andere buitengewone herziening van gelijke strekking, doch beperkt alleen lot do oude verordeningen? Er behoort oen groot geloof, crodo quia absurdum, toe , om het aan te nemen.

Of zal men mij tegenwerpen de laatste alinea: «bij gebreke hiervan vervallen na afloop van dal tijdvak die verordeningen.»? Do oplossing schijnt mg zeer eenvoudig. De wetgever konde aan den gemeente-raad gebieden zijne verordeningen te herzien; hij kon hem lot do naleving zijner voorschriften niet dwingen. In do beide kamers der St, Gen. vroeg men, dit beseffende, wat er dan, in geval van niet nakoming van art. 178, zou gebeuren, of hiervan het gevolg zou zijn, dat de gemeente geene geldige verordeningen meer bezat? De Regering beantwoordde te rogt deze vraag ontkennend. Als de gemeente-raad zijnen pligt verzuimt en er dus niets geschiedt , blijft eenvoudig gelden het gemeeno regt, zoodat in ieder voorkomend geval de geldigheid der niet behoorlijk herziene verordening door den regier goloolst zal worden aan de gewone regelen. Wal waar

(1) Zal men er aan beeilten, dat art. 291 rekent van de dagteeke-niiig, art. 178, j°. 294 van de afkondiging der wet 7

-ocr page 397-

— 383 —

is van elkc algemeene herziening, de gevolgtrekking ligl voor de hand, moest aanstonds waar zijn van de eerste. Doch hield men in afwachting dier eerste herziening, bij wege van transiloiren maatregel, de oude verordeningen voorloopig in stand , deze instandhouding konde nooit langer duren dan den termijn voor de herziening verleend. Wanneer de gemeenteraad niet herzag, dan, volgens hel aangenomen beginsel, moest het go-meeno regt zijne kracht hernemen en nu althans, na vruchteloos verloop van vijf jaron, de gemeente-wet vernietigen , wat zij , zonder dat buitengewone uitstel, dadelijk bÿ hare invoering zoude hebben doen vervallen.

In het verdedigde stelsel sluiten de bepalingen der gemeonlewct, blijvende en transitoire, zieh onderling naauw aaneen en grijpen logisch in elkander. De leer van Mr. n. P. heft het verband op. Arlt. 178 en 291 raken dan elkander niet. Naast en evenwijdig aan do eerste gewone herziening krachtens art. 178 loopt do bijzondere herziening van art. 291 en dat met geen ander oogmerk of resultaat, dan om aan het verzuim der herziening van de oude verordeningen een regtsgovolg te verbinden door den wetgever zclvcn niet als hel regls-gevolg van verzuimde herziening beschouwd ; namelijk het vervallen ook van datgene hetwelk naar het gemeene regt ongedeerd in wezen zou zijn gebleven. Pleit voor zulk een beginselloos gevoelen een enkel argument? Er pleit alleen voor een verkeerd begrip van hetgeen ^’gf opgesloten in

herziening^.

Onder oude verordeningen herzien wil men namelijk verstaan zo intrekken en door splinternieuwe, ja door zoogenaamde algemeeno politieverordeningen vervangen. Eene opvatting , wier willekeurigheid en gezochtheid in het oog springt. Immers (men denke aan de herziening onzer

-ocr page 398-

— 384 — welhoeken, onzer grondwet) eene wel of verordening herzien heleekenl eenvoudig haar van de eerste lot do laatste letter onderzoeken om te zien, of en welke verbeteringen zij behoeft. Zoodanig onderzoek leidt, mogelijkerwijze, tot drieërlei uitkomst:

Het spreekt van zelf, dat men verder gaan kan, dat men in het eerste geval dadelÿk over hetzelfde onderwerp kan uitvaardigen eene nieuwe verordening en dat men op gelijke wgze in hel tweede geval , al ware het slechts duidelijkshalve, de oude verordening gaaf afschaffen en door eene tweede, verbeterde uitgave vervangen kan ; inlusschen (men verlieze dit niet uit het oog) hoe goed en nuttig het een en ander soms zy, in het gebod om te herzien ligt het niet opgesloten. Dal gebod ver-pligl lol niets meer dan het maken der strikt noodzakelijke wÿzigingen. Ja, waar de wet in waarheid van al^emeene fierzienin^ spreekl (1), kent zij daaraan geen ander noodzakelijk gevolg toe dan het uitvaardigen

(1) Mr. T. D. B. redeneert liier eenigzins vreemd. Hij stelt sub n°. 1. dat er moest plaats hebben eene algemeene herziening, doch schijnt dan veder sub nlt;gt;. 5 te erkennen, dat art. 178 algemeene herziening beperkt lot liet geven cener bloole verklaring of lijst van hetgeen nog geldt, en beroept zich nu op de verschillende uitdrukking van art. 29 of liet daar gegeven gebod om in overeenstemming te brengen; Juist echter in de naluui lijke beteckenis van dat woord ligt de groote kracht mijner stelling.

-ocr page 399-

— 385 —

eener verordening, welke de titele der geldende verordeningen of de geldende bepalingen der g^edeeltelyk afgetchafte verordeningen vermeldt. Do wet vormt zich dus van algemeene herziening een gansch ander denkbeeld dan hare uitleggers. Nu gebruikt bovendien art. 291 hot woord in overeenstemming brengen (1) en hiertoe was niet meer noodig dan om als bij voortduring geldendo alleen die verordeningen of gedeelten van verordeningen te vermelden, welke inderdaad met do ge-meento-wet strookten. Of het vervallen van een gedeelte der oude bepalingen nieuwe voorschriften noodig maakte, moest in iedere gemeente de bevoegde magt, do raad, beoordeelen. Wil de raad geene verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd vast stellen , het mogo dwaas en verkeerd wezen, het staat hem vrij; de algo-meene wetgever noch het hooger bestuur kunnen hem dwingen.

Er moest alzoo met de oude verordeningen werkelgk iets gebeuren, zij moesten ondergaan eene kunstbewerking, alleen de kunstbewerking behoefde niet noodwendig doodelijk te zijn. Men kon volstaan met te genezen, met weg te snijden de afgestorven doelen ; men mögt de vroegere verordeningen zooveel mogelijk behouden, mits men slechts nieuw vaststelde en afkondigde de door do invoering dor nieuwe wet geboden veranderingen. Veranderde men in eene oudo verordening niets, men gaf stilzwijgend als zijn oordeel te kennen, dat er niets in te veranderen viel. Mr. n. P. acht het meest praktische middol om verordeningen die met de gemeente-wet in

(1) Van herzien spreekt lict alleen bij de belastingen. De gemeentewet voert in een gansch nieuw stelsel van plaalselijke belastingen, lis iedere gemeente dus moest worden hervormd het geilede belastingwezen. Van daar het onderscheid met politie-verordeningen, die, al vergadert men ze in een boekje bijeen , nimmer onafsclicidclijk zaïncn-hangen.

-ocr page 400-

— 386 —

volmaakte overeenstemming waren met die wet in overeenstemming te brengen, zo le vernietigen; het schijnt alzoo eenvoudig en eigenaardig ze te laten gelijk zij waren. Zooveel nogtans is zeker, indien art. 291 heeft do ultra-radicale bedoeling van Mr. d. P,, staat het volstrekt op zich zelf en tot geen ander artikel der gemeente-wet in eenig verband. Mitsdien bewijst weder de zamenhang der wet niets voor hem, op wien de bewijslast rust.

4. De algemeene regtsbeginselen.

Het laat zich gemakkelijk aantoonen, dat ook dezo tegen Mr. o. P. getuigen. Immers door vijfjarigen ouderdom konde de gemeentewet geeno meerdere kracht verkrijgen dan zij onmiddelijk bij haro geboorte bezat. Men stelle dit dilemma: öf art. 291 werkte na vijf jaren niet anders uit dan datgene wat, zonder transitoire bepaling, oogenblikkelijk ware regtens geweest, öf het deed meor. Mr. D. P. kieze. Kiest hij het eerste, de vredo tusschen ons is gesloten, want dan heeft art. 291 den regelmatigen invloed der wet slechts voorloopig opgeschort; beweert hij het laatste , hij zal moeten toegoven , dat zijne ultra-radicale bedoeling tegen het gemeene regt aandruischt en van de gewone beginselen afwijkt en alzoo ook het laatste bewijsmiddel ontvalt aan hem, op wien het bewjs eener zoo exceptioneele bedoeling rust.

Waarop komt dan ten laatste alles neder? Op een beroep op het nut. «Moest niet,» zoo wordt mij gevraagd, «do oude verwarring ophouden , regtszokerhoid komen inde plaalselijke wetgevingen , aan den chaos oen einde worden gemaakt?» Toegegeven, ter wille der redenering, dat wcrkelÿk in alle gemeenten onzes vaderlands, kleine zoowel als groote, zulk een toestand van onbeschrijfelijke verwarring heerschte, eene veronderstelling waarvan in goeden ernst wel niemand het bewijs

-ocr page 401-

— 387 —

op zieh zal willen nemen; ilan weder één van tweeën: óf die oude verordeningen waren zoo slecht, dat men moest zeggen beter geono dan zulke; waarom hield lt;Ian art. 291 (hetgeen het ontegenzeggolijk deed) dien chaos ^og vijfjaren in stand? óf zij waren zoo slecht niet of hot was verkieslijker zulke te hebben dan in het geheel geene; waarom dood de wetgever, schoon do raad in-tusschen geono betere gemaakt had , zo dan toch te niet?

Men blijvo bij bet eigenlijke geschilpunt en strijde niet met uit de lucht gegrepen bedoelingen on voor regts-kundig betoog ongeschikte redeneringen van convo-nientie. De gemeente-raden, die, uit gehoorzaamheid aan welk artikel dan ook , hunne verordeningen herzagen, kweten zich van hunnon pligt. Hoo minder zij terugdeinsden voor den zwaren arbeid, in hoo ruimer zin zij hunne taak begrepen en door invoering van algo-meene polilio-verordoningen vervulden , des to verdien-stclijker maakten zij zich jegens hunne medeburgers , des te meer komt èn aan hen én aan den wetgever, wiens wijsheid lot dat goede werk de aanleiding gaf, oero toe. Maar hierover twisten wij niet. Ons geschil loopt over do gansch andere vraag: wat was het regts-gcvolg daar waar de raad zich aan ’swetgevers bevelen, het zij dan in art. 178, het zij in art. 291 nedorgelegd, niot stoorde ? Had men om trage en weerbarstige ge-meente-raden te drijven aan het werk een prikkel in de vrees voor anarchie, had men zich vooruit voorzien van eeno roede waarmede men do sloulo kinderen dos noods zou kunnen droigon ?

Zonderling genoeg , men heeft de wot in dier voege verklaard. Do adminislratiove zwoep hooft hot gansche land door vroessolijk geklapt; on het is althans niot aan het ff'eekblad van het Zie^l (I) te wijten, zoo geen

(1) v. 28 Ang. 1856, n». 1777.

-ocr page 402-

der arme zondaren van schrik en wroeging een vroeg-*Ü‘^'g g'’3f heeft gevonden. Natuurlijk echter i.s de reactie niet achtergebleven en heeft de wet moeten boeten voor de overdrijving harer vrienden. Zelfs Mr. o. P. wil dan ook thans de zaak met veel zachter kleuren hebben afgeschilderd. «Men moet niet uit het oog verliezen», meent hij, « dat die gevreesde regteloosheid, liever misschien wetteloosheid, in ieder geval toch maar van zeer voorbijgaanden aard en van zeer korten duur zou zijn. Immers men mag veronderstellen , dat die weinige gemeente-besturen, die juist door de vrees voor regteloosheid niet zijn te bewegen geweest tot een zoo nuttig werk , waartoe zij bovendien door de wet verpligt waren, al zeer spoedig hebben moeten inzien, dat het niet mogelijk is te regeren, orde en rust in de gemeente te bewaren, misdrijven en ongelukken ten minste voor een groot deel voor te komen , zonder doelmatige politie-bepalingen. »

Ik ding op deze nieuwe veronderstelling niets af (1); ik zeg alleen: wee hem door wien de ergernissen komen. Beklagenswaardig het lot der ingezetenen , door de ongelukken getroffen, waardoor hunne bestuurders, hoe spoediger hoe beter, tot inkeer moesten worden gebragt. Zulk eene berekening, eeno berekening, dat men do put wel dempen zal, als er maar een kalf verdrinken wil, schrijf ik mijnen wetgever liefst niet toe. Davus sum, non Oedipus. Eeno bedoeling , die geen enkel element van interpretatie mij aanwijst, kunnen mijne oogen in de wet niet lezen en door die van anderen , weinigen of velen, geloof ik het regt te hebben niet te zien.

( 1 ) Men kent den Engelsclien spoor weg-regel — neuer lo kill a bishop.

-ocr page 403-

— 389 —

Ma^ er voor alt nog eenig'erlei grondbelatiing gekeven worden van ket drooggemaakte Haarlemmermeer? — Ontkennend beantwoord door Mr. F. A. T. Weve , Advocaat te ’s Gravenhage.

Onder den titel van « Artikel 5 der wet van 22 Maart 1839 , (Stbl, n». 7)» , komt in het tijdschrift voor administratief regt een stukje voor van mijnen naamgenoot en confrère Mr. A. A. Weve , waarin hij de vraag bespreekt, of er al of niet te regt grondbelasting geheven wordt van de gebouwen , op de droog gemaakte gronden van het Haarlemmermeer gesteld , welke vraag hij , met den Hoogen Raad (arrest van den 1 April 1859), bevestigend beantwoordt.

Te regt merkt Mr, A. k. Weve op, dat ’s Raads beslissing zeer belangrijk is , zoo voor de schatkist, als voor de eigenaren der drooggemaakte gronden. De laatstgenoemden hebben er gewis het meeste belang bij, en het is dan ook niet te verwonderen, dat een hunner, na uitputting der administratieve regtsmiddelen, eene regterlijko beslissing heeft uitgelokl, welke, in zijn nadeel uitgevallen, hevig door hem gegispt schijnt te zijn.

Blijkens het arrest van don Hoogen Raad, opgenomen in het H'eekbt. van het /legt, n’. 2051, werd bij den verkoop der drooggemaakte gronden in artikel 19 der voorwaarden^bepaald «dat de landen worden verkocht met vrijdom van grondbelasting gedurende 25 jaren, in te gaan bij den verkoop, volgens art. 5 der wet van den 22 Maart 1839 », bij welk artikel, gelijk de Hoogo Raad mede uitdrukkelijk vermeldt, is verordend , dat de drooggemaakte landen na derzelvor verkoop vrijdom van grondlasten zullen genieten gedurende den tijd van 25 jaren , on nu meen ik, dat de eigenaars dor droog gemaakte gronden zich te regt op die voorwaarde en op

-ocr page 404-

— 390 —

hot gelijkluidende gemelde wels-artikel kunnen beroepen, ten einde gedurende genoemden lijd verschoond te blijven van elke betaling van grondlasten , zoo wel wegens ge-bouw'de als wegens ongebouwde eigendommen.

De droog gemaakte gronden toch genieten gedurende eenen bepaalden lijd vrijdom van grondbelasting. Art. 5 dor meergemelde wet van 22 Maart 1839 bepaalt den vrydom van grondlasten zonder eeni ge beperking; hel mankt geene onderscheiding hoegenaamd tusschen grondlasten wegens gebouwde of ongebouwde eigendommen , maar geeft den vrijdom van grondlasten zoo algemeen mogelijk. Binnen het bepaalde tijdsverloop van 25 jaren na den verkoop is derhalve het heffen van grondlasten wegens op die droog gemaakte gronden gestelde gebouwen in strijd mei de voorwaarden , waarop do staal die gronden heeft verkocht.

Gesteld dat de gemelde voorwaardo voor oono andere uitlegging vatbaar ware (gelijk do Hooge Raad en Mr. A. A. Weve haar in der daad ceno andere beleekcnis toekennen), dan nog zou do vraag in hol nadeel van don slaat beslist moeten worden op grond der artl. 1379, 1381, 1384 en vooral der artt. 1385 en 1509 B. W. Immers de slaat (verkooper) waarborgt den kooper vrijdom van grondlaslen , zonder oonigo beperking, natuurlijkerwijze ten einde te gretiger keepers te vinden voor de nog woeste gronden; die gronden beloven aanvankelijk weinig vruchten op te leveren, zij moeten bewerkt en vruchtbaar gemaakt worden ; er moeten noodwendig gebouwen en schuren op gesteld worden, er zijn vele uitgaven te doen met nog onzekere uitkomst, met weinig uilzigt op winst; wat is dus naluurlijker dan dat de staat vrijdom belooft van grondlasten, ten einde die bezwaren minder drukkend Ic maken en koopers te lokken? En al bragt de aard der overeenkomst zoodanige uitlegging niel reeds mede , en al ware de bedoeling dier

-ocr page 405-

— 391 —

Toorwaanle werkelijk lwijfelachtig, ilan nog zou die Tooiwaarde ten nadoele van den slaat, die den koopprijs bedongen heeft, en ten voordeele van den kooper, die zich tot de betaling daarvan heeft verbonden , moeten worden uilgelegd.

Eeno andere uitlegging evenwel wordt, gelijk ik reeds deed opmerken, door Mr. A. A. Weve, evenals door den Hoogen Raad , aan het bepaalde bij art. 5 der meergemelde wet gegeven. Zijne redenering is deze : bij de wet van 3 Frimaire an VU, regelende de grondbelasting, wordt onderscheid gemaakt lusschen gebouwde en ongebouwde eigendommen; de gebouwde eigendommen, welke eene zwaardere belasting dragen, genieten in sommige gevallen vrijdom daarvan, maar dragen dan toch steeds de belasting naar male van hunne oppervlakte als ongebouwd eigendom.

Bij het bestaan dier onderscheiding lusschen gebouwde en ongebouwde eigendommen werd de wet van 22 Maart 1839 uitgevaardigd , en bepaalde zij , naar Mr. A. A. Weve meent met het oog op die onderscheiding, dat de droog gemaakte landen , d. i. landerijen , vrijdom zouden genieten van grondlasten , een’ vrijdom, die mitsdien kennelijk slechts kon doelen op de belasting wegens ongebouwde, niet op die wegens gebouwde eigendommen.

Tegen die uitlegging, in korte trokken medegedeeld, heb ik menig bezwaar in te brengen.

In de eerste plaats ontken ik hel bestaan der scherpe afscheiding , welke Mr. A. A. Weve maakt lusschen de grondbelasting wegens gebouwde en ongebouwde eigendommen.

Ofschoon , naar den aard der zaak , gebouwde eigendommen in den regel zwaarder belast zijn dan ongebouwde eigendommen, verlieze men niet uit het oog, dat de belasting, op beide soorten van eigendommen klevende

-ocr page 406-

— 392 —

en naar hunne gewone , zuivere opbrengst ongelijk om-goslagen, slechts ééne belasting, tle grondbelasting , (contribution foncière) uitmaakt. De wetten op de middelen ramen dan ook een bedrag voor « grondbelasting» , zonder dit zelfs te splitsen voor zoo veel gebouwde of ongebouwde eigendommen betreft. Waar de wetgever derhalve van grondlasten spreekt , spreekt hij in het algemeen van de lasten op het genot van den grond gelegd, onverschillig of die bebouwd of onbebouwd is ; naar mate van deze omstandigheid zal de aanslag in de belasting hooger of lager zijn , de belasting blijft desniettemin in beide gevallen ÿronrfbelasting.

De Hooge Raad erkent dan ook uitdrukkelijk , dat de belasting op de gebouwde eigendommen is eene grondbelasting, maar acht evenwel de beslissing afhankelijk van de vraag, of de toegekende vrijdom van grondlasten al of niet in zich bevat dien der grondlasten op do gebouwde eigendommen. De Hooge Raad scheidt derhalve (wat mij onbegrijpelijk voorkomt) de grondbelasting wegens gebouwde en ongebouwde eigendommen mede zoo zeer van elkander , dat de algemeene benaming van grondbelasting nog niet noodwendig die wegens ongebouwde eigendommen omvat.

De te scherpe afscheiding, tusschen grondbelasting wegens gebouwde of ongebouwde eigendommen gemaakt, leidde er vervolgens toe om eene geheel verkeerde bo-teekenis te hechten aan de in art. 5 der meergemelde wet voorkomende woorden « droog gemaakte landen », waarmede landeryen zouden zijn bedoeld.

Alleen die eenmaal aangenomen onderscheiding kon tot het toekennen van zulk eene verkeerde beleekenis aan dat woord leiden.

Wanneer de wetgever van de grondbelasting wegens ongebouwde eigendom spreekt, bezigt bij do uitdrukking

-ocr page 407-

gronden of eroen, maar nergens die van landen of landerijen. (1)

Hel bezigen van het woord landen kan derhalve niet gehouden worden voor eene toespeling op du grondbelasting wegens ongebouwde eigendommen on op eene uitsluiting van die wegens gebouwden eigendom. Trouwens , ik geef het overigens gaarne toe, dal do wetgever, wanneer hij vrÿdom verleent aan gebouwde eigendommen, den grond ovenwel blijft belasten even als ongebouwd eigendom, en dat daarom de vrijdom, aan een gebouwd eigendom verleend, geacht zou kunnen worden dit nog niet van allo grondbelasting ten eencnmalo te ontheSen , maar ik zie niet in , wal zulks afdoet in het omgekeerde geval dat n.l. vrijdom is verleend van grondbelasting aan onbebouwde gronden: als deligtere belasting reeds te zwaar is, zal do zwaardere zulks nog te eerder zijn.

Het bezigen van het woord landen in denzin van landet ÿen is daarenboven geheel in strijd met den aard der wet van 22 Maart 1839. Landerijen toch zijn eigenlijk bebouwde velden, en van deze kon bij die wet geeno sprake zijn , daar men slechts droog te maken en onbebouwd te verkoopen gronden op het oog had.

Het woord landen belcekenl dan ook kennelijk niets anders dan gronden (terres) (2) ; als hot alleen in art. 5

-ocr page 408-

— 394 —

voorkwam, zou zulks reeds duidelijk blijken, maar men zie daarenboven de considerans , alsmede de aril, l en 4 dier wel, waar hel woord landen voorkoml, en men zal onlwaren dal hel aldaar kennelijk geene andere belee-kenis heefl dan die van gronden.

Bij eeno Iwijfelachlige beloekenis evenwel zou dal woord, in do verkoopsvoorwaarden opgenomen , len nadeele van den slaal en len voordeele van den kooper moeien worden uitgelegd, zoo wel krachtens de regelen van uitlegging der overeenkomsten in het algemeen, als van die van koop en verkoop in hel bijzonder, lerwijl wel niemand zal willen beweren , dat uit die voorwaarde of uit art. 5 der meergemelde wet duidelijk is op te maken, dat de verleende vrijdom van grondlasten alleen betreft de lasten, welke van de verkochte gronden als onbebouwde gronden geheven zouden kunnen worden , en dat er daarentegen wel grondlasten zouden verschuldigd zijn wegens gebouwden eigendom , wanneer en voor zoo verre er op die gronden, wat stellig te wachten was, later, binnen den verleenden termijn van vrijdom, gebouwen gesteld moglen worden. En toch eene dergelijke , uitdrukkelijke bepaling ware noodig geweest om, bij den algemeenen en zonder eenige uitzondering verleenden vrijdom van grondlasten, een binnen de 25 jaren daarop gesteld gebouw aan grondbelasting onderhevig te kunnen maken.

landelijke eigendommen (biens ruraux). Zoo treft met bet o. a. aan in bet opschrift van de 2de afd., 7 tit., 3de U. van bet 15. W. en in de urtt. 1610 en 1033, terwijl in art. 1G14 , even als io bijna de gcbeele Ideafd. van genoemden titel, bet woord landerijen gebezigd wordt.

-ocr page 409-

Burgerlijk hegt eb regtsvoedering. — De over-gang der actie tot nietig-verklaring van de door onbektcame personen aangegane verbindtenissen op hunne erfgenamen, door Mr. A. A. üePinto, Advocaat lo ’s Gravenhage.

Minime sunt mutanda, quae inlerprela-lionem certain semper habucrunt.

Padids.

Do heer Mr, W. F. Sghook behandelt in het fiegte-geleerd Bijflad van dit jaar , p. 80 — 87, de volgende vraag: «Is de erfgenaam ex testamento van een wegens verkwisting onder curatele gesleldcn geregligd tot het opwerpen der exceptie van nietigheid tegen eeno schuld, tijdens die curatele gemaakt?»

Ik verv^onderde mij over de vraag, ik verwonderde mij meer nog over het ontkennende antwoord , maar ik verwonderde mij vooral over de gronden door den ge-achten schrijver tot verdediging van zijn gevoelen medegedeeld. Die gronden zijn van tweeërlei aard, algemecno en bijzondere, yïlgemeene, ontleend aan do leer dor erfopvolging, don overgang van goederen en regten (zaken (1)) van den overledene op zijne erfgenamen; bijzondere, aan de leer der ongeldigheid van verbind-tenissen, bepaaldelijk uit hoofde van de onbekwaamheid der personen , die zich hebben verbonden. Do beginselen, door den schrijver ten aanzien van deze beide zoo hoogst belangrijke leerstukken van burgerlijk regt aangenomen, zijn niet alleen voor do door hem behandelde vraag, maar ook voor een aantal andere van zoodanig gewigt, ^'j g’’ijpo“ 200 zeer in het leven, dat zelfs dan, als de dwaling aan mijne en niet aan zijne zijde mögt zijn , myn geschrijf zal worden geregtvaardigd door het ; audi et alteram partem.

(1) An. 6S5 B. W.

-ocr page 410-

^ 396 *

Gaat do actie tot niclig*verklaring van rerbindtenissen uit hoofde van onbekwaamheid over op de erfgenamen der in art 1482 B. W., en elders (2) in het B. W. ,lot hot aangaan van verbindtenissen onbekwaam verklaarde personen? In mgo academisch proefschrift over de nietigheid en vernietiging dor verbindtenissen, volgens ons B. W. (3) , beantwoordde ik die vraag toestemmend, zonder dat ik het toen noodzakelijk oordeelde vele gronden voor deze door niemand betwiste, en dan ook in mijn oog onbetwistbare, stelling te geven.

Erfopvolging, de eenige modut acquirendi dominti per univereitatetn in ons regt bekend, is de opvolging in al de goederen, regten en regtsvorderingen , die de overledene tijdens zÿn overlijden had, de door den erfgenaam voortgozette uitoefening van alle zgno ver-mogens-regten, met do aan deze verbondene verplig-tingen. Nihil eet aliud hereditat quam tuccestio in itnivereum iue quod defunctus habuit (4). Die definitie van Gaius scheen mij , zonder onderscheiding tusschen de erfgenamen ex lege on die ex testamento, ook nu nog eene onbetwistbare waarheid, al is zÿ , gelijk met vele andere bepalingen in de Pandecten opgenomen het geval was, noch in den Code noch in ons wetboek vertaald. In die vooronderstelling zij het mij vergund nog een oogenblik voort te redeneren; ik kom dan later op do geheel nieuwe uitlegging door Mr. Sghook. aan art. 1002 B. W. gegeven, zgne onderscheiding tusschen erfgenamen ex lege en erfgenamen ex teetamento, terug.

Het univertum iut de^uneti, onder hel rogt., waarover

-ocr page 411-

— 397 —

Gaius schreef, reeds beperkt lol hel vermogensregl (5), bevalle dit dan ook geheel, met uitzondering van eenige regten uit verbindlenissen ontstaan , die inhaerenl waren aan de personen der verbondenen (6). Hetzelfde geldt in niet minderen omvang bij ons. Art. 639 B. W. zoude op zich zelf genoegzaam zijn om hel aan te toonen , zoo die stelling niet door een aantal andere wellelijke voorschriften werd bevestigd. De eigendom van (de) zaken (des overledenen) wordt verkregen door weltelijke of testamentaire erfopvolging. Do uitdrukking is algemeen genoeg om aan het universum ius der Romeinen te herinneren. Zaken zijn alle goederen en regten , welke hel voorwerp van eigendom kunnen zijn. Art. 555. Regien en reglsvorderingen —de laatste beschouwd , gelijk in den eersten titel van hot tweede boek B. W., als obieclum niet als remedium iuris, slechts eeno species van de eerste — zijn ook zaken, gezamenlijk in de bepaling van art. 555 als onligchamelijke tegenovergesteld aan de ligchamelijke zaken, die in dil artikel bepaaldelijk aangewezen worden door het woord «goederen.» Vgl. arlt. 559, 564, n®. 8, en 567, n’. 3, B. W. Wanneer dus art. 880 zegt, dal de (wettige) erfgenamen van rcglswego treden-in hel bczil « der goederen , region en reglsvorderingen» van den overledene, dan duidt hel door de opsomming dezer drie species geen ander begrip aan dan in art. 639 door het nomen generis (zaken) is uilgedrukl, en het ook overigens niet te regtvaar-digen argumentum a contrario, door Mr. SenooK getrokken uil dc beziging van het meer beperkende «goederen» in art. 1002, met opzigt lot do testamentaire erfgenamen, vindt reeds voldoende wederlegging in art.

(.'■.) voN SsviCNV, Sÿjt., III, 5 105; Pochta, tust., 111,5 303. (0) 5 .5 I. de Soc. (3, 25), § 10 cod. dc Mand. (3, 2C). Vgl. BÖCKING, Pandecten, § 101, p. 337. Zic ook B. W. , arlt. 1354, 1883 , 1784 , 1850.

fhetnis, I). VI. 3ilc St, [1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 412-

— 398 —

639 , liai op beide sooiicii van erfopvolging betrekking beeft.

Dit zij voorloopig voldoende tot adslniclie van mijne, vóór Mr. Schook door niemand betwiste (7), incening, dat wellelijke en testamentaire erfgenamen den erflater opvolgen in den eigendom van alle zijne zaken , ligcha-melijke en onligchamelijke, in zijne goederen, regten en regtsvorderingen. Wat. de regtsvorderingen betreft, nog dit weinige. Reeds op de regisscholen leerden wij het uit de Instituten (L. IV, t. 1'2) , dal, terwijl de poe-nales acliones niet overgingen Ze^en den erfgenaam, zij, gelijk alle andere, toch aan den erfgenaam loekwamen, terwijl op dien regel geene andere uilzondering bestond (lande actiainiuriarum el ii qua alia similig itieeni-atur (8). Op grond van dien algemcenen regel koude het niet Iwijfelachlig zijn, dat de ordiiiariae actionef rloli en quad metus causa, ofschoon tegen do erfgenamen alleen opgaande, in zoo verre zij strekten ad rem persequendam , aan de erfgenamen voor het geheel moesten loekomen. Meerdere reden lot twijfel konde er in het afgetrokkene bestaan ten aanzien van do in integrum restitutio minorum of doli vel inetus causa. Het gold hier geene eigenlijke rcgtsvordcring, de Praetor gaf geene actie , geene formula , waarmede partijen naar den regier werden verwezen, totum enirn hoc pendel ex Praetoris cognitione (9). Wal daarvan zij, laat ons niet meer philosopheren dan de regtsbronnen zelve , die geenen twijfel hoegenaamd overlaten , dal de erfgenamen wettige en testamentaire (fideï-commissaire er onder be-

-ocr page 413-

grepen), gelijk alle andere tucceitores per univemita-lem , binnen den door de wet bepaalden termijn gebruik konden maken van het remedium extraordinarium, dat aan hunnen erflater toekwam, De 1. 6 D. deinint. rest. (4,1) bepaalt dit van dit regtsmiddel in het algemeen en do 11. 18, § 5, en 19 D. de Min. (4, 4) leeren hetzelfde in toepassing op de re.slitutio minorum. Hel Oud-Franscho en Roomsoh-Hollandsche regl volgden in dit opzigt do leer der Pandecten. Onder beider wetlelijke kracht ging do in integrum restitutio, ofschoon in wezen en vorm nog een buitengewoon regtsmiddel door of namens den Souverein verleend tegen regtens beslaande handelingen, niettemin, gelijk allo reglsvorderingen , over op de erfgenamen van hen, die er aanspraak op konden maken (10), Onder den Code en ons Burgerlijk Wetboek moet dit te eerder worden aangenomen. Immers, naar het nieuwe Fransche regl moge hel nog altijd eene controverse zijn , of de rescissoire actie ook gegeven wordt legen in den vorm geldige handelingen van minderjarigen , met aulorisalie hunner voogden of door dezen namens hen ver-rigt, zoodat zij in aard en nmva,ng gelijk zoude staan inct het «remedium exlraordinarium» dor Romeinen (11), in haren vorm slaat deze actie ook volgens den Code met alle andere gelijk; en volgens ons wetboek, dal de beroemde controverse van het Fran.scho regt voor goed heeft beslist, heeft de actie tot nietig-verklaring niets abnormaals, niets buitengewoons meer, en is er dus

-ocr page 414-

geeno reden nil le denken , waarom zij minder dan eenigo andere tot de erfgenamen der onbekwamon zoude overgaan. Onder de commenta toren van den Code en van ons Burgerlijk Wetboek beslaat op dit punt dan ook geen verschil. Allen, voor zoover zij do vraag behandelen, nemen aan, dal de rescissoire aclio, uit welken hoofde dan ook ontstaan , overgaat op de erfgenamen (12).

Bestaat er eenige grond voor de onderscheiding door Mr. ScHOOK hier aangenomen tusschen weltelijke en tes-lamcnlairo erfgenamen? Ter ontkennende beantwoording van die vraag zij hel mij vergund nog een oogenblik stil le slaan bij de argumenten , waarmede de geachte schrijver die onderscheiding tracht le reglvaardigen, in zooverre die in bet reeds aangevoerde nog geene voldoende wederlegging mogten hebben gevonden.

«De Romeinen hadden», zegt do schrijver, «geen onderscheidend woord voor den erfgenaam bij de wel geroepen, en dien ex teetamento, hoewel men voor den eersten den term van sui (gum?) heres gebruikte ». In hol voorbijgaan slip ik ile onnaauwkeurigheid aan , ten gevolge van welke hier siti heredet worden genoemd allo erfgenamen ab intcslalo, daar onder dezen alleen werden begrepen do erfgenamen, die in de vaderlijke magl van den erflater hadden verkeerd (13). Overigens is hel juist, dal erfyenamen volgens het Ro-meinscho regt, zoowel als naar de terminologie van ons regt, zijn allen , die , krachtens hel crfregl, lol hel geheel of een gedeelte der nalatenschap worden geroepen. Die terminologie wordt door don schrijver gewraakt, en hij werpt zich op als verdediger der onderscheiding door

-ocr page 415-

den Franschen welgcier — meer echler in den vorm dan in hel wezen der zaak — gehuldigd (usschen let héritiert en let légatairet unioertelt ou à litre unioertel. Legalaris immers is, volgens Mr. Schoor, de qualileit van hem, die in den uitersten wil tot de nalatenschap is geroepen; «want», zoo redeneert de schrgver, «hij ontleent zijn regl niet aan de natuur, noch aan de wet, maar aan eene akte, hel testament». Nu zal ik met den schrgver niel twisten over het naluurregt, wat hel is, of hel het erfregt erkent, en zoo ja, of het dit alleen geregeld wil hebben door algemeeno voorschriften, waarop de wil (en dus ook de vermoedelijke wil, veelal de grondslag der successio ab inlestalo) des erflaters geen don minsten invloed kan uitoefenen. Dit alleen betwist ik , dal, waar de wet bepaalt: uti legattet ita iut esto, de erfgenaam, bg uitersten wil geroepen, zijn regl niet evenzeer als die, welken de wel instel!, bij gebreke van uilersten wil, aan do wet zoude onlleenen. « Leg^e ebvenire hcredi-tatem non improprio quis dixerit el earn, quae ex les-lameoto deferlur qina lege duodecim tabularum testa-menlariao herodilates confirmanlur (14)».

Ik zeide, do Code onderscheidt meer in naam dan inderdaad de wollelijke cn teslamenlairo erfgenamen. «Sur ce point» zegt een beroemd Fransch magistraal (15) «les qualifications ont perdu beaucoup do leur valeur et let chotet ont prit la place det inott». En Demo-i.OMBE (16), zieh op deze woorden beroepende, voegt er bij : « Qu’il nous suflise de remarquer ici que notre Code s’est attaché à la vérité même des faits et quo tout en n’appelant pas du nom d'héritiert les légataires

(U) Ulpianos, I. Il ad 1. Juliaiu cl Papiam (I. 130de V. .s. [BO, 16]),

-ocr page 416-

— 402 —

universels ou à litre universel, il a reconnu en eux des successeurs in univertum itit defuncii, et qu’il les a traités, en conséquence, sous beaucoup de rapports, comme s’ils étaient des héritiers, loao haeredum». En wezenlijk, zoo is het. Gezonde reglsbegrippen verheflén zieh boven eene verkeerde terminologie. Testamentaire erfopvolging is ook volgens den Gode een modtit acqui-rendi doniinii per unioerfitatem. Art. 711 G. G, Testamentaire erfgenamen, noem ze legatarissen of niet, zijn en blijven erfgenamen. Zij verkrijgen door den dood des erflaters den eigendom van zijne geheelo of gedeeltelijke nalatenschap, baten en lasten (17), ligcha-melijke on onligchamelijke zaken; geene bloot persoonlijke vordering tot levering van eene of meer bepaalde zaken (18). Hel eenig kenmerkende onderscheid tusschen deerfgenamen ex testamenlo en die ab inteslalois, dal genen met den eigendom niet dadelqk verkrijgen hel bezit der tinioentiaa, maar dit van dezen moeten vorderen. Doch hel behoeft geene herinnering, dal naast den regel van art. 1004 staat de uitzondering van art. 1006 G. G., en dat de laatste is van zoodanigen omvung, dat zij voor do toepassing van den eersten geene groote ruimte over-Jaat (19). Inlusschen ook dit onderscheid , groot of gering , is bij ons opgeheven, de teslamenlaire erfgenaam krijgt in alle gevallen , door het overlijden des erfgo-

-ocr page 417-

— 403 — tiaams, met de gamine de pelitio /teredilalit. «Volgens hel slelsel, dal tie Nederlandsche wetgever heeft aangenomen , zegt Mr. C. Asseb , (zeker zoo goed als iemand met dal slelsel vertrouwd),« beslaat er geen onderscheid tusschen den erfgenaam bij versterf en dengenen, die by uitersten wil tol de erfenis is geroepen (20) ». Nooit heeft iemand aan de waarheid dier uitspraak, gegrond op de woorden , den geest en de geschiedenis dor wel, getwijfeld, lot dat nu onlangs Mr. ScH00K,ten gevolge van eene geheel nieuwe uitlegging juist van die bepaling der wel, die de geheele gelijkstelling moest bewerken, een onderscheid meende te moeten aannemen tusschen beide soorten van erfgenamen, dat van veel meer gewigl is dan dat wat men er door heeft willen ophelfen.

Ik voer den schrijver sprekende in: «De erfgenaam ab intestate treedt van regtswege in hel bezit der goederen, regten en reglsvorderingen , van de meubelen (?) art. 880, 1ste lid, doch die ex testamento daarentegen alleen in hel bezit der goederen; van reglen of reglsvorderingen is geene sprake hoegenaamd, art. 1002, Isle lid, en te regl hunne positie is geheel verschillend, natuur on affectie (21)». En op de volgende bladzijde: «Al heeft de Nederlandsche wetgever niet alle bepalingen omirent testamentaire erfgenamen uil den Code Civil overgenomen, zuiv ekginsel is hetzelfde; er

(‘20) § 513. Vgl. de sclirij’rr.s a.mgcliaald iii noot 7.

(21) Ik wcnscli, waar de wel duidelijk spreekt, mij niel in afge-trokkene bespiegelingen Ie verdiepen. Intiisschen is mij dit verschil tusschen «natuur en affectie» , waarin de schrijver zoekt da ratio legia van de door hem aangenomen «geheel verschillende positie» der beide soorten van erfgenamen, niet regl duidelijk. Ofis «affectie» in strijd mei onze natuur, en ligt niet in het nieuwere Romcinsche regt, evenals in hel onze, de door de wel vooronderstelde natuurlijke affectie van den overledene voor zijne naaste hlocdvnwanlcn aan de erfopvolging ab int, ten grondslag ?

-ocr page 418-

— 404 — bestaut, blykeus do aaugehaaldo arlikulen , cou groot, eon zeer groot onderscheid lusschen erfgcnanien geroepen bij do wet en (bij) testament». Verder; « De erfgenamen ex testamento treden in geene regten of regtsvorderin-gen van den overledene, dan en voor zoo verre deze kunnen vervreemd worden, en uitdrukkelijk aan hen zijn gemaakt». Hieruit wordt nu niet alleen afgeleid, dat do erfgenaam ea; tetl. den overledene niet opvolgt in zijne familiereglen en andere (adel en heerlijke region) niet behoorende tot het gebied van het vermo-gensregt, wal van hem niet meer en niet minder waar is dan van den erfgenaam ab int. ; maar hem werden ook ontzegd «allo personele excepliën enz.», welke uitdrukking verklaard wordtin deze gevolgtrekking : «dus kunnen zij ook geen gebruik maken van do vordering, die in de arll. 1367, al. 1, 1482, al. 1, aan den pro-diffut wordt verleend, want zij vertegenwoordigen de7t er/later niet, maar volgen hem op in zijne goederen ett in niets anders». Eindelijk eene der zes stellingen, waarin do schrijver zÿu beloog, len aanzien waarvan ik hem hel amplius deliberandutn zoude durven aanbevelen, resumeert, luidt aldus: «De erfgenaam ex testamento en die ex lege verschillen van aard, en de eerste treedt niet in de regten van den erflater».

Als al die misschien zeer ware, maar zeker zeer paradoxe stellingen opgaan, dan is de conclusie van Mr. ScHooK, dat de roscissoire aelie niet overgaal op den erfgenaam van den prodigus, volkomen geregtvaardigd. Maar zij is veel te beperkt. Op den erfgenaam ex Ics-lamenlo gaat dan geen enkel regt, geene enkele regls-vordering van den erflater meer over ; hij verkrijgt alleen het geld in kas, geen regt om dit in te vorderen, alleen lt;le ligchamelijke zaken, die de erflater in eigendom bezat, geen enkel regt, dal hem op do goederen van andoren of legen hunnen persoon toekwam.

-ocr page 419-

— 405 —

Ell die gunsche onikcering van bel lestanichlaiic erf-regl, waardoor het wezenlijk zoude worden, wal do schrijver het zeer ten on regte , maar consequent in zijn systeem noemt: eene making; die uitlegging der wet, die evenzeer in strijd is met alle gezonde regtsbegrippen als met de geschiedenis der wet, die volkomen gelijkstelling wilde, en zeker geen meerder verschil dan in het Fransche regt tusschen beide soorten van erfgenamen bestond; die ongehoorde paradoxe, waaraan men bijna nog niet zoude gelooven, al werd zij op onwederlegbaro gronden bewezen,— hoe is do schrijver aan dat alles gekomen? Het antwoord is: door zich vast te klampen aan één woord in één wetsartikel, zonder te vragen naar do beginselen en de geschiedenis, waaruit het, ware het voor tweeledige opvatting vatbaar, wat ik ontken, verklaring zoude behoeven. Waarlijk , Prof, vak Bomeval Facre heeft wel gezien, nog zijn de tijden niet voorbij, waarin tegen de men, met de gulden spreuk van Celscs voor oogen, gevaren van zoodanige wetsuitlegging moet waarschuwen.

Intusschcn, ook op het terrein van grammaticale en logische interpretatie, want elke poging om de laatste van de eerste te scheiden ontaardt in letterkncchlerij, ineen ik den strijd met Mr. Schook te kunnen aanvaarden. Waarop komt zijne redenering neder? Hij zegt: art. 880 geeft aan de erfgenamen ah int. de saisine van de goederen, regten en regtsvorderingen , art. 1002 geeft aan do erfgenamen ex teet. do saisine alleen van de goederen, ergo volgen de laatsten den erflater alleen op in zgne goederen, niet in zijne regten en rcglsvorderingon. Toogegeven voor een oogeublik, dat het verschil in woorden hier ook noodzakclijk een verschil in zaken ware, dan nog is er in do redonering oen aanmerkelijk hiaat, en loopt zij dus uil op cenc conclusie , die uil de praemisse volstrekt niel volgt. Waarover handelen de beiile arll, 880 en 1002 ? Immers alleen over de saisine, over

-ocr page 420-

bel bezit, niet over den eigendom van tie goederen des overledenen, — dal bezit der universilas, dat, bij afwijking van den algcineenen regel van art. 594 B. W., verkregen wordt zonder den door eenige daad gemanifesteerde)) wil om de zaken, de re# hereditariae, in zijne magt te brengen. De eigendoms-quaestie wordt beheerscht niet door artt. 880 en 1002, maar doorartl. 639 en 921 B. W. Het eerste spreekt zeer in bet algemeoi van zaken, en erkent de testamentaire in één adem met de wellelijke erfopvolging als wijze om van deze den eigendom te verkrijgen; en aan «goederen» iti art. 921 kan men geen minder uilgebroido beleekenis geven dan aan «zaken» in art. 639, zonder tot de ongeremde conclusie te komen , dal de regten oi reglsvorderingon , waarover de erflater niet beschikt heeft, als vacant goed aan den Slaat vervallen, ook alweder in strijd met art. 576, dat hot rogt van den Slaat alleen erkent, bij gebreke van erfgenamen. Al ware dus de uitlegging door Mr. ScHOOK. aan art. 1002 gegeven zoo juist als zg mij voorkomt onjuist te zijn, hij zoude alleen hel bewijs hebben geleverd, dal de erfgenamen «;» teel, den erflater niet opvolgen in het bezit der regten en regtsvorde-riiigen, niet dat de eigendom niet op hen overgaal; of kon het volgens art. 711 G. G. eene vraag zijn, dat de testamentaire erfopvolging was eene wijze van eigen-doms-verkrgging, ofschoon de testamentaire erfgenamen i)i den regel niet hadden de saisine?

De redeneringen van Mr. Schook kunnen mitsdien on)nogelijk bewijzo)i wat hij bewijze)! wil, en 1er verdediging van mijn gevoelen heb ik ze dus eigenlijk niet te wederleggen. Maar in hel belang eener gezonde uitlegging der wet moet ik er loch legen opkomen. De schrijver spreekt veel over de artt. 880 en 1002, en bel verschil van uitdrukking in die beide bepalingen, oi daarop geheel zijn gewaagd systeem bouwende, vergeet hij al

-ocr page 421-

— 407

dadelijk , dal de leer der saisine reeds wordt besproken in den titel van het liezit, en dat daar zonder eenig onderscheid tusschen de heide soorten van erfgenamen zoo algemeen mogelijk wordt gezegd , dal hel bezit vais ALLES wal een overledene heeft bezeten, van het oogen-blik van zijn overlijden overgaal lol zijne erfgenamen , met alle hoedanigheden en gebroken van hetzelve.

Al wat ik lol nu loe schreef is gerigt tegen de conclusie van Mr. Schoor. Ten slotte vraag ik: wat is er van de praeniisse, dat verschil in uitdrukking tusschen arll. 880 en 1002, waarvan men zoo hoog opgeefl, wal heeft hot eigenlijk te beduiden 7 Het antwoord is niets.

Hel is waar, goederen heeft in do definitie van art. 555 de beperkte bcleekenis van ligchamelijko zaken , en dan slaat het als species van het genus (zaken) tegenover onligchamelijke zaken (regten en reglsvorde-ringen). Maar aan die terminologie heeft do wetgever zich in den regel niet gehouden ; het woord « goederen» is bijna overal, waar hel in onze burgerlijke wetgeving voorkomt, gelijk-beleekenend met het Fransche biens, een synoniem van «zaken.» Ik wees reeds op art. 921. Hel zoude geene moeile kosten bij dit voorbeeld er zeer vele anderen te voegen. Ik wijs slechts op den geheolon inhoud en hel opschrift van den 7deu titel van hel Isto boek, en verder op alle voorschriften aangaande do regeling der regten van echtgenooten met betrekking lol hunne goederen, op de bepalingen over het beheer van den voogd on een aantal andere, waarin het woord «goederen» voorkomt in den meest algemeenen on oubeperklen zin. Dien zin heeft het natuurlijk ook in art. 1002, vooral wanneer men dit beschouwt in zijn natuurlijk verband met art. 880; en van al de redeneringen van Mr. Schoor over beide artikelen kan ik dus niets loegeven , dun dat de wetgever beter zoude voldaan hebben aan de eischen eener eenvormige en preciese redactie, wanneer hij, in

-ocr page 422-

- 408 — beide artikelen hetzelfde zeggende, ditook geheel met dezelfde woorden had gedaan.

Ik meen te hebben betoogd, dat, volgens do leer der erfopvolging krachtens uitersten wil, alle regtsvorderin-gen van den erflater op den erfgenaam overgaan , ten zij de wet van eenige actie het tegendeel bepaalt (22) of uit haren aard duidelijk mögt blÿken, dat zÿ aan den persoon des erflaters bg uitsluiting verbonden was. 1$ dit laatste nu het geval bepaaldelijk met de vordering tot nietig-verklaring van handelingen door den pro-digut verrigl, verbindteuissen door hem aangegaan zonder bijstand van den curator ? Het antwoord kan niet anders dan ontkennend zgn. De gronden, door Mr. Schoor aangeveerd, welker strekking schgnt hol tegendeel te be-toogen, komen mij voor den toets van een grondig onderzoek niet te kunnen doorstaan.

De eerste der zes stollingen , waarin de schrijver zijn betoog resumeert, luidt aldus: «Do Noderlandsche wetgever kent geene absolute nulliteit van verbindtenissen». In die algemeenheid is do stelling zeer zeker onjuist. Wat is eene absolute nulliteit, eene volstrekte nietigheid? De zoodanige, waarop allen zich kunnen beroepen, die bij het niet bestaan der, ofschoon dan ook foi-lelgk bestaande , door het regl niet erkende handeling een reeds geboren en dadelijk belang (un intérêt né et actuel) hebben. Dat zoodanige ongeldigheid , bij het huwelijk (23) uitdrukkelijk in de wet erkend, ook bij verbindtenissen moet worden aangenomen, en dat, waar zij bestaat, eene actie onnoodig is om de vernietiging te vragen van wal regtens nietig is, die twee stellingen zijn m. i. zoo eenvoudig en duidelijk, dat ik zo hier niet andermaal behoef te betoogen (24), Tc minder

-ocr page 423-

— 409 — nooilzakelijk is dit, omdat ik, ofschoon de volstrekte nietigheid van verbindtenissen in ons regt in het algemeen erkennende, baar bestaan echter (overeenkomstig de uitdrukkelijke bepalingen der wet) niet aanneem bij do ongeldigheid van verbindtenissen , uit hoofde van de onbekwaamheid der personen, die deze hebben aangegaan, van welke de rede is in de arlt. 1366, 1367 en 1484 vgg. B. W. Met hel oog op de curandi in het algemeen en de prodigi in ’t bijzonder kan ik mij dus wel vereenigen met dos schrijvers Iweeilo stelling : «Het van regtsweg'e metiff, volgens art. 500, is slechts relatief».

Maar wat heeft men te verslaan onder eene relatieve nietigheid, of, zoo als men het, naar de terminologie der Duilsche juristen met een meer algemeen woord juister nitdrukt, relatieve ongeldigheid van verbindtenissen? Eeno zoodanige, waarop niet allen , die bij haar beslaan belang hebben, maar alleen de bep.aaldelijk door de wel aangewezen personen en hunne erfgenamen zich kunnen beroepen. Met opzet zeg ik: «en hunne erfgenamen», want wil men met den schrijver de absolute ongeldigheid noemen rceel, de relatieve personeel, ik hebber niets legen ; maar personeel moet dan niet in dien zin worden verstaan , dat de personen , die hel rcgl hebben er zich op te beroepen, dit regt niel, gelijk alle andere vermogensregten, zouden overdragen op hunne sitccessores unioersales. Dit laatste schgnt de meening van Mr. Schoor , althans voor do onder curalele geslelden uit hoofde van verkwisting, en cris geen grond lusschen hen en andere onbekwaam verklaarde personen te oniler-scheiden. Die meening nu schijnt naauw zamen te hangen mei de nergens duidelijk uilgedrukle, maar toch overal in zijn betoog doorschemerende opvatting van den aard der rescissoire actie van art. 1482, als of deze gelijk zonde staan met de in integrum restitutio, hot huilen-gewone regtsmiddel van hel Romeinsche rcgl.

-ocr page 424-

— 410 —

«Den furiotut», zegt de schrijver, «ontbreekt het eerste vereischte tot contracteren (25) ; vrije wil , consensus, bij den prodig-itg zijn alle vereiscblen aanwezig tot het aangaan van verbindlenissen noodzakelijk geoordeeld; siechts dan, wanneer iijne /landelingen van dien aard zijn, dal zij de duidelyke kenmerken van verkwieling in ziek bevallen , zal de regier de nie-li^keid uilspreken». En op de volgende- bladzijde: «Indien alle (26) verriglingen van een’ prodigug, op den enkelen grond van curatele, nietig, dal is ongedaan waren , waar zou hel dan heen met do maatschappij , want zij zouden dan uit de wet zelve een regt ontlee-nen lot het begaan van allerlei overtredingen, want ook dezen zouden nietig zijn, voor zoo verre ze namelijk onder de burgerlijke wet vallen (27)». Eindelijk, wal

-ocr page 425-

— 411 —

nid liijzonder duidelijk is: «lid gaat md «nietig van rogtswego» oven als .met elk voorschrift, hol wil namelijk zeggen, dal lt;le Regler, casit gito, zich daarnaar heeft te riglcri. De L. 5 C. de legg., I, 14, beslaat bij ons niet (28)».

Uit den inhoud en het verband der aangehaalde zinsneden volgt duidelijk, dat Mr. Sgbook het tot toewijzing der actie lot nielig-verklaring van verbindlenissen uit hoofde van persoonlijke onbekwaamheid niet voldoende acht, dat dit feit, de minderjarigheid, de curatele, do gehuwde staat bewezen wordt, maar dal alles, volgens hem, afhankelijk is van den regier ’— toturn enim hoc pendel a Praetoriscognitione — die , naar bevind van zaken , de nielig-verklaring al of niel uitspreekt. Ten minste van den onder curatele geslclden verkwister neemt hij dit aan; do handeling moet hel duidelijk kenmerk van verkwisting dragen , zal do regier hare nietigheid uilspre-ken , m. a. w. de verkwister of die hem vertegenwoordigt moet hel bewijs leveren van benadeeling, van schade, anders kan hij niel tegen de door hem aangegane verbindlenissen opkomen. Wat geldt van den verkwister, zal ook moeten gelden van hen , lt;lie uil anderen hoofde onder curatele zijn gesteld, arlt. 500 en 1366, 11«. 2, luiden zoo algemeen mogelijk; en wat waar is van de curandi zal, volgens arlt. 1366 en 1482, dio hen geheel op dezelfde lijn stellen , ook waar moeien zijn

(28) Dal de Irepaliagen der beroemde !• 4 C. de J.eg., die lol reer uilcenloopendeverkbaringen aanleiding gaf, bij unsnielallen meergelden , kan den schrijver worden loegegeven. Of men intusschen mei vele Fransebe schrijvers mag aannemen, dal, in strijd met het hoofdheginsel der «cl van TuEODOSius en Vaiestiniakus , volgens den Code nn geene nieligheid meer kan in aanmerking komen , die niet door den regier is uitgesproken , is eene andere vraag, die, dunkt mij, zeer le regt onlkennend wordt beantwoord door Winoscbeid, Zur Lehre des C- N. ronder Un-yültighett der Reckls^cschä/te, Abb. V, § 1. Vgl. ook vonSavigsï, Sÿst. IV. § 202.

-ocr page 426-

— 412 —

van de minderjarigen. En zoo kccrcn wij, volgens de leer van Mr. SenooK, dio mij onbogrijpolijk voorkomt, maar die ik uil de aangeliaalde zinsneden uiel anders kan verklaren, terug tol den regel van hel Romeinsche regl ; «resliluilur minor non tamquamminorsed lamquam laesus», een regel billijk en rationeel volgens hel begrip der in integrum restitutio, die gerigt was legen formeel geldige handelingen, maar onbillijk en irrationeel ten aanzien van onze rescissoire actie, die slechts strekt lol nietigverklaring van handelingen , door de onbekwame personen zelve verrigt, en dus op informele wijze ontstaan. Dio stelling, in Ignreglen strijd met de geschiedenis der wcl(29), vindt niet den minsten steun in hare uitdrukkingen. « Van regtswege nietig » , zeker die woorden beleekenen niet, ik geef dit den schrijver gaarne toe, nietig ook vóór dat zij nielig zijn verklaard door den regier, noch in art. 1482, noch in art. 500, al wordt daar, ten aanzien van onder curatele gestelden, van geene nietigverklaring gesproken. Maar het «van regtswege nielig» bcleekent zeer stellig, dat de enkele grond der onbekwaamheid voldoende is om de nietig-verklaring te doen uilspreken, zonder dal daartoe eenig ander feil van be-nadeeling, of welk dan ook, wordt vereischt. Verbindle-nissen door onhekwamen aangegaan zijn daarom alleen van den beginne af en van reglswege gebrekkig en ongeldig , zoodat zij hel regl hebben op dien grond alléén hunne vernietiging te vorderen. Ik behoef ook bij die stelling niet andermaal in het breede stil te slaan. Alleen voeg ik bij hel vroeger dienaangaande gezegde (30) do opmerking, dal de hier medegedeelde opvatting der woorden: «van regtswege» geheel wordt gedeeld door Demolombe (31), die do Fransche uitdrukking nith de

-ocr page 427-

— 413 ■—

droit, in art. 502 G. C., aldus verklaart: «Ces mois renferment une conséquence importante, c’est que la nullité dérive d’une cartse inhérente à l’acte lui même, et qui n’est subordonnée à aucune condition extérieure de lésion ou autre; c’est enfin qu’à la différence des actes passés par le mineur qui ne sont annulables qu’au-taut qu’il a été lésé, les actes passés par l’interdit sont annullables pour cause d’incapacité ».

Wat door den franschen schrijver alleen konde worden aangenomen voor de curandi, geldt bij ons algemeen. Vernietiging of nietig-verklaring der verbindlenis, op grond van de onbekwaamheid des verbondenen, kan door hem worden gevorderd als een regt, en is alzoo geene gunst, afhankelijk NAn hel arbitrium indicie, door don regter, naar bevind van omstandigheden, al of niet te verloeuen. De recsissoiro actie gaat dus over op do erfgenamen, testamentaire en wettolijke, even als elke andere regtsvordering(32). De ratio dubilandi, die dienaangaande in hot Romeinsche regt zoude hebben kunnen beslaan, ware zij niet door stellige voorschriften der wet opgo-hoven, is bij ons zelfs niet denkbaar. Ik zie dus geen enkele reden om te twijfelen aan de waarheid der door Mr. ScHOOK bestreden stelling , dat de verkwister, die zonder autorisatie van zijnen curator eeno verbindlenis heeft aangegaan, de actie lot nietig-verklaring dier verbindlenis op zijne erfgenamen overdraagt.

(32) Ten aanzien der actie ontslaande nil Let ontbreken der maritale magtiging, maakt art, 171 B. W. eiken twijfel onmogelijk.

28

Themis, D. VI, 3de St. [1859.]

-ocr page 428-

- 414 —

KooPHAFDELS-REGT. — Bijdrage tot eene Hietori-eohe behandeling van het Nederlandeche zeeregt. f^erklaring van art. 619 van het ff^etboek van Koophandel, door Mr. F. B. Gomisck Lief-8TIHG, substituut-officier van Justitie te Assen.

Het tweede boek van ons Wetboek ran Koophandel, handelende over het Zeeregt, is niet een der meest bewerkte onzer wetboeken. Echter zou dit gedeelte den arbeid wel beloonen, daar het onder de beste voortbrengselen onzer wetgeving mag gerekend worden. Wel zal men daarin ook op gebreken en leemten kunnen wÿzen; want de groote ontwikkeling in den algemeenen wereldhandel, die stoom en electromagnetismus in zÿne dienst beeft, deed vroeger ongekende regtsbetrekkingen tusschen handclspersonen ontstaan. Nieuwe regtsbehoef-ten zijn daardoor geschapen. Daarvoor kou de wetgever niet zorgen. Niettemin bevat ons regt vele praktische bepalingen, die men bg andere volken vergeefs zal zoeken. Onder deze mag ook art. 619 W. v. K. geteld worden. Van Nederlandschen oorsprong schijnt bet mij in eene behoefte van hetzeeassurantieregt te voorzien en voldoet het volkomen aan den eisch der hillgkheid. Het mag daarom bevreemdend genoemd worden, dat het bij de behandeling in de tweede Kamer een belangrijken tegenstand ontmoette en dat meer dan ééne sectie zich daartegen verklaarde. En de ingebragto bezwaren betroffen alleen het beginsel (VooR-Dum op dit art. N”. I, IV en V, deel X, bl. 327-329), daar door sommigen werd beweerd, dat de verzekeraar niet zooveel faveur moest hebben, als hier aan hem werd verleend. Dit gevoelen over het artikel is, indien ik dat wel versta, onjuist en onbillÿk. Eene geleidelijke verklaring zal het, naar ik mg voorstel, van dien blaam geheel kunnen zuiveren, omdat de beginselen, waarop het steunt noch moegelgk, noch ingewikkeld zijn, ais men

-ocr page 429-

— 415 — het wezen van het assurantierogt daarbij niet uit het oog verliest.

Hot artikel behoort tot de weinige, die voorschriften bevatten omtrent do berekening der waarde, die door den verzekeraar van het schip moet worden vergoed. De wetgever oordeelde, dat er gevallen zijn, waarin het hoogst onregtvaardig was, zoo de verzekerde de geheele som, waarvoor was verzekerd, ontving. Daarvoor werd dan den Regter do bevoegdheid gegeven, om die som te verminderen. Voorat de getaxeerde polis had men daarbij op het oog, hoewel het in den aard der zaak ligt en ook uit do woorden van het artikel: «hoezeer bevorens getaxeerd» onmiddelijk volgt, dat de vermindering ook in aanmerking komt bij openo polis. In twee gevallen is de bevoegdheid daartoe bij dit art, aan den Regter gegeven, indien namelijk het schip door het afleggen van vele reizen of door ouderdom in waarde heeft verloren en, indien het, voor onderscheidene reizen bevracht zijnde, na voor eeno of meer reeds vracht te hebben verdiend, daarna op eene der volgende reizen, waarvoor verzekerd was, vergaat. Do grond, waarop deze bepalingen steunen, ligt voor do hand, omdat namelijk de verzekerde anders meer schadevergoeding zou bekomen, dan hij werkelijk schade geleden had. Voor het eerste geval, dat hot schip in waarde is verminderd , spreekt dit van zelf; voor het tweede geval vereischt het welligt eenige toelichting. Wij moeten er daarom op letten, waaruit de vracht bestaat, wat daarin is vervat. Deze is de brutowinst van denroeder, die daaruit de gages en belooningen der schepelingen, de uitruslings- en admi-nistratie-kosten, kortom alle onkosten, de interest van zijn vast en loopend kapitaal, zijn zuivere winst en eindelijk ook do slijtage van zijn vast kapitaal, het schip, moet vinden. Dat een schip, nadat hot eene reis van eonig belang hoeft gemaakt of reeds een of meer jaren

-ocr page 430-

in do vaart is geweest, minder waarde heeft, dan toon het nieuw was, zal wol niemand kunnen tegenspreken en hot verschil is vrÿ belangrijk. Kroeg nu de verzekerde , nadat hij in de reeds onlvangeno vrachlpenningen de vergoeding had genoten van hetgeen het schip op eene of meerdere reizen door slijtage had verloren, daarenboven de volle waarde , waarvoor het bij het uitzeilen was verzekerd ,dan ontving hij zooveel als het schip door slijtage verloren had, dubbel: hij zou dus winnen bij het verliezen van het schip. Men zal zich dit door een voorbeeld het levendigst kunnen voorstellen. Stel, dat een schip te Rotterdam voor de volle, bij de polis getaxeerde, waarde verzekerd was voor eene reis van Rotterdam naar Melbourne via Londen en Batavia en terug via Londen, en dat het, na vrachten van Rotterdam naar Londen en van daar naar Batavia verdiend te hebben, in den Indischen Archipel vergaat. Gaan wij nu na, waarin het verlies van den roeder bestaat. Zijn geheele schip is verloren; maar de schade daarvan bedraagt niet zooveel als de geheele getaxeerde waarde daarvan , want hij heeft in de gedeeltelijk verdiende vracht reeds eene vergoeding ontvangen van hetgeen het schip door de reis in waarde is verminderd. Zij de werkelijke waarde op hel oogenblik van het vergaan =«, en hetgeen het schip moet gerekend worden op reis door slijtage te hebben verloren = b. Zoo het schip dan bij het uitgaan voor do volle waarde is getaxeerd , dan was die taxatie =:a-l-A. In het gestelde voorbeeld had de reeder reeds vracht tot Batavia verdiend en daarin ook de vergoeding van de slylago ontvangen. Zoo het schip nu verging, kort nadat het de haven van Batavia had verlaten, dan zou hot gedeelte in de vracht, dat de slÿlagedekt, goed berekend, zijn= ó. Betaalde dus do verzekeraar de volle taxatie uil, dan ontving de reeder eerst voor slijtage b on dan nog voor schadevergoeding a b, derhalve in hel geheel

-ocr page 431-

— 417 —

in do plaats van zijn schip a 2 b, dat is A nicer dan zijn schip by het uitgaan waard was.

Uit het gevoerde betoog volgt onmiddellijk, wat bÿ eene oppervlakkige inzage van het artikel onzeker kan schijnen, hoe groot namelijk do vermindering zal moeten zijn. Voor boido gevallen, die, gelijk wÿ gezien hebben, op één en denzelfdon grond steunen , zal de vermindering gelijk zijn aan het bedrag der som, die het schip door slijtage in waarde verliest. Alleen dit verschil zal men moeten in het oog houden, dal in hel eeisle geval de vermindering wordt berekend naar do mindere waarde, die hel schip werkelijk op den tijd van hel vergaan had. Deze vermindering is naar verschillende omstandigheden verschillend ; doch de som, diode reeder op zijne vracht voor vermindering in waarde moot stellen, is eene vaste, berekend naar het gemiddeld bedrag der slijtage. Voor hel eerste N®. van hel artikel moet dus de werkelijke, voor hel tweede do gemiddelde slijtage in mindering worden gebragt. Het artikel zegt, dat deze vermindering zal worden bepaald, des noods na verhoor van deskundigen. De regier zal wel nimmer zelf kunnen bepalen , hoeveel een schip, dal hg niet gezien heeft, door ouderdom of door afgelegde reizen in waarde heeft verloren, en zal zich gewoonlijk ook «el niet in slaat achten, om le bepalen, welk gedeelte van verdiende vracht kan gerekend worden , de slijtage van het schip le dokken. In den regel zullen dus, zoo partijen zich over hel be-ilrag der vermindering niet zullen kunnen verslaan, deskundigen moeien worden gehoord.

Thans komen wij tol cene gewiglige vraag, in welko gevallen regt op deze vermindering beslaat. Door de redactie, die niet zeer gelukkig is, schijnt deze kwestie eenigzins moeijelijkheid te hebben; ik heb daarom gemeend, dio eerst to moeten laten volgen, nadat de aard en do hoegrootheid dor vermindering was ontwikkeld.

-ocr page 432-

De regier is lot Terrnindering bevoegd, indien bel schip sinds den aanvang der verzekering in waarde is verminderd , hetgeen do verzekeraar moet bewezen. Immers hel geldt hier eene exceptie. Hoever zal zich deze uitstrekken? Do le^i» ratio en do billijkheid vorderen eeno algemeene toepassing; de wet schijnt echter de vermindering der taxatie niet dan zeer beperkt toe te laten, indien namelijk do vermindering in waarde het gevolg is van ouderdom of van het afleggen van vele reizen. Doch indien men naauwkeurig den omvang dier uitdrukkingen nagaat, dan vallen daaronder werkelijk alle beschadigingen, waaruit vermindering van het casco ontslaan is. Alle vermindering toch, die aan het schip op of door de reizen overkomt, hel zij door gewone, het zij door buitengewone omstandigheden , is door de wet omvat, want deze onderscheidt niet : en is de vermindering niet op do reizen ontstaan, dan moet zÿ gerekend geworden het gevolg te zijn van ouderdom , want tot gebreken van ouderdom kunnen alle gebreken , die aan bet schip komen, worden teruggebragt. Men denke toch niet, dat men zou kunnen onderscheiden tusschen die gebreken , die ontslaan door uitwendige omstandigheden en die het noodzakclijk gevolg zijn van de eigene broosheid en vergankelijkheid der stof, waaruit hot schip bestaat. Bij eene oppervlakkige beschouwing moge zulk eene onderscheiding aannemelijk schijnen, bij nadere ontleding zou die theorie wegzinken , want al wal wij afslij-lon, verleren, ontbonden worden en vergaan noemen , is het gevolg van zamonwerking van oorzaken in en builen het ligchaam, dal die verandering ondergaat. Vele krachten on oorzaken kunnen zamenwerken in dal ontbindingsproces on do invloed, dien zij oefenen , is zeer verschillend naar male van verschillende omstandigheden. Plaats en temperatuur doen daaromtrent veel af. En het zijji niet alleen de krachten dor natuur, maar ook de

-ocr page 433-

— 419 —

(laden van menschen, het zij door gebruik, het zij uit moedwil of boosheid, het zij door achteloosheid, die lot die sleeping meêwerken. Wat bij al die oorzaken als toevallig of als gewoon gevolg zou moeten gerekend worden, is alleen afhankelijk van do onderscheidene male van kennis. Wat binnen het bereik der berekening van den een valt, is dikwijls niet dan louter toeval voor den ander. Wal vroeger bloot toeval was, kunnen wij thans voorzien en berekenen. Wal nu nog toevallig schijnt, zal laler blijken gevolg te zijn van vaste wellen , die zullen worden ontdekt. — Het spreekt van zelf dat het, wat de vermindering betreft, hel meeste verschil maakt, of het schip stil ligt on of het reizen maakt. In het laatste geval slijt het in den regel moer. Deze onderscheiding zweefde den wetgever voor den geest, toon hij dozo bepaling maakte , doch voor beide gevallen bepaalde hij hetzelfde, dal namelijk in beide grond lol vermindering beslaat. Elke vermindering in waarde dus, aan hel schip overkomen, het zij terwijl hel stil lag , het zij terwijl het op reis was, gooft regt op de exceptie lot vermindering der laxalie.

Aan deze algemeeno opvatting geeft de oude rogls-bepaling, waaraan ons artikel ontleend is, een belangrijken steun. Onze wetgever nam dat kennelijk over uit de Nieuwe Ordonnantie over Assurantie en Avarijen van Amsterdam van 10 Maart 1744, geplaatst inde Handvesten ofte Privilegien ende Octroijen enz. der stad Amsterdam in hot jaar 1748, to vinden II, bl, 662 en volg. Art. 33 (bl, 666) daarvan luidt:

«Wanneer hem iemant heeft doen verseekoren op « ’t casco of corpus van een schip op West-Indien, Guinea, «Cabo Verde, de Straal, ofte eenigo andere verdere «gelegene plaatsen voor gaan onde komon, ende het schip «dikwils zÿn handelingen in ’t geheel of ten dooie «gedaan hebbende, on de rotouren oflo het Provenue

-ocr page 434-

— 420 —

«met een ander schip of scheopen overgesonden word «lot groot voordeel van do geassureerde, blijvende niet «te min de geassureerde zoo voort negolieeren , sulks «dat dikwils door langdurigheyt van den tydt ’t solve «schip word innavigabel ofte andersints komt te peri-«cliteeren, ook dat meenigmaal de scheepen bij de maand «bevragl zijnde, haaro uytvragten verdient, endo mer-«kelijk geprofileerd hebbende, namaals door inna-« vigabilitoyt ofte stormen, selfs voor deeso landen «ofte binnen de zeegaten komen te vergaan, de versee-«keraars gecondemneert zijn geweest te betaaleu ’t voorz. «schip, zulks het waardig was leh tijde hel uil do Lan-«don ’tzeyl is gegaan, niettegenstaande ’t selve schip, «soo het behouden reyse hadde gedaan , boven een derde «part ofte helfle niet sooveel waardig geweest ofte bij «vorkoopige opgebragl soude hebben, als ’t voorzegde « schip bij do verseckeraars lo vooren betaalt en goed-« gedaan is geweest, in sulko gevallen zijn de commisasarissen geauthoriscert, onimo daarinno te mogen doen «endo lo disponecren, soo sy naar haar discretie sullen «vinden lo behooren. »

Men ziel, er is eerst gewezen op gevallen, die zich hadden voorgedaan, dal voor schepen, die jaren oud waren of die op vele reizen vracht hadden verdiend, niellegenslaande dat do volle nieuwe waarde was vergoed. Dit gaf aanleiding lot hel maken van deze bepaling, die in geene vroegere ordounanlien voorkwam. Doplaal-selijkc welgcvcr erkende de groote onbillijkheid en hot nadeel, dal er in lag, zoo do verzekerde oene vergoeding ontving, die zijne goledenc schade overtrof en hij gaf daarom do bevoegdheid aan de commissarissen , om in zulke gevallen de taxatie naar hunne discretie te verminderen. De in den aanvang van het artikel genoemde gevallen waren alleen de aanleiding tot hel vastslellen dezer wetsbepaling, maar in alle zulke gevallen hadden de

-ocr page 435-

commissarissen do bevoegdheid, om do taxatie naar hunne discretie to verminderen. Hot artikel is dus niet limitatief, maar juist het tegendeel.

Sub 2do wil hot door ons behandelde artikel van ons wetboek do taxatie verminderd hebben, in geval het schip reeds voor ééne of meer reizen vracht had verdiend. Hoe moet men dil voord reizen opvatten ? Zal men daaronder de verschillende afdeelingen eencr reis verstaan, waarvoor afzonderlijk vracht wordt verdiend, of is ermede bedoeld, dat do vracht althans voor eene geheelo reis, waarvoor verzekerd, was verdiend. Men denke zich het reeds door ons gestelde voorbeeld van een schip, dat voor do uit- en ’t huisreis van Rotterdam naar Melbourne is verzekerd, op de uitreis via Londen en Batavia. Zal men dan , als het schip in den Indischen Archipel vergaai, na vracht tot Londen en van daar naar Batavia to hebben verdiend , de taxatie moeten verminderen wegens de op twee reizen verdiende vracht? Dit komt mij ontwijfelbaar voor. In de eerste plaats zou het tegen de beginselen van assurantieregt zijn, zoo dil niet gebeurde, daar anders de reeder, zoo als wij boven hebben gezien, dubbel zou ontvangen, hetgeen het schip op die reizen aan slijtage had verloren on dus in dal opzigl bij het verlies van het schip zou winnen. In de tweede plaats , zal men , daar het verdiende vrachtpen-ningen geldt, de reizen moeten afmelen, naar male daarvoor vracht wordt verdiend. Is do eene vracht verdiend , dan vangt voor do vracht eene nieuwe reis aan. Is ook dat goed weder aangebragt, dan begint weder eene nieuwe reis. Hol is onverschillig of de afgclegde afstanden, wat. do assurantie betreft, afdeelingen zijn van ééne reis ; met opzigt lol de vracht, waarop hel hier aankomt, zijn deze afdeelingen van ééne reis meerdere afzonderlijke reizen. Dil laatste wordt ook weder bevestigd door het aangehaalde artikel uil de Ainslerdamscho ordonnantie. Niet

-ocr page 436-

— 422 -

alleen heeft dit artikel eene algemeene strekking, en wil het uitbreiding tot alle soortgelijke gevallen, maar ook wordt in den aanvang uitdrukkelijk gewezen op het geval, dat een schip zijne handelingen geheel of ten deele gedaan heeft en de retour of provenue met een ander schip overgezonden wordt. Zoo derhalve do geheele reis, waarvoor verzekerd, nog niet is volbragt, maar voor een gedeelte daarvan vracht verdiend is, verklaarde de wetgever , dat er grond was voor vermindering. Bij eene oppervlakkige beschouwing van art. 619 moge het iemand , die alleen Iet op het formele der regtsbe-paling, loeschij’nen, dat men dat artikel zoo beperkt mogelÿk moet uitleggen (I) en dus onder «reis» alleen willen verstaan eene geheele reis, waarvoor is verzekerd;--van den handelskundigen wetgever van de Amsterdamscho ordonnantie van 1744 was zulk eene bedoeling, die met het wezen van het assurantieregt zou strijden, niet to wachten. Hij wilde doorbet meergemelde artikel waken tegen een misbruik , waardoor do verzekerde meer vergoeding ontving, dan hij schade had geleden, on gaf voor allo die gevallen , waar de gewone wijze van berekening daartoe leidde, aan do commissarissen van assurantie de bevoegdheid, om in dat geval de taxatie billÿkerwijs te verminderen. Van hetzelfde gevoelen ging de regering bij de behandeling van ons artikel uit, daar zij in 1835 op de aanmerkingen der 4de Afdeeling, in denzolfden geest, waarop zij dat artikel reeds in datzelfde jaar tegen do 2de, en in 1825 tegen de 4do Afdeeling had verdedigd, antwoordde, «dat de bepaling van dit artikel

(1) Men kon daartoe ligt geraken, door het artikel voor eene op zieh zelf staande exeeptic Ie houden en dan den regel toe te passen »Excep-tiones simt strielae interpretationis.» Het artikel bevat ongetwijfeld eene exceptie, maar het is de algemeene van art. 253 W, v K., die de wetgever noodig heeft geoordeeld voor de genoemde bijzondere gevallen opzettelijk vaii toepassing te verklaren.

-ocr page 437-

— 423 — steunde op hel beginsel, dat niemand uil eene verzekering voordeel kon trekken ».

Wg slipten boven aan, dal dit artikel vooral ziel op de gelaxeerde polis, maar dal de vermindering evenzeer moet plaats hebben bij opene polis, In hel laatste geval ligt dit zoo voor de hand, dat daarvoor geene wetlelijke bepaling noodig was. Men weet, dat men de waarde op den lijd van het vergaan moet bepalen. Kont men de waarde van hel sehip, toen hel uilging, dan spreekt het van zelf, dat men , om lot de waarde op hel oogenblik van het vergaan te geraken, daarvan moet aftrekken, wat het sinds den aanvang van de reis in waarde heeft verloren.

Voor de getaxeerde polis hebben wij gezien , dal hel artikel alleen de toepassing voor bijzondere gevallen beval van den algemeenen regel, opgenomen in 253 W, v, K. Bestond art, 619 niet, dan zou do regier , hot eerstgenoemde artikel juist en gestreng loepassond, tot dezelfde uitkomst geraken , waartoe art, 619 leidt. Men houdo dit laatste daarom echter nog niet voor geheel overbodig. Zoo vele arlilsjelen van ons privaalregt bevallen niets , anders dan voorschriften voor bijzondere gevallen, die hel onmiddelijk gevolg zijn van in dowel opgenomene algemeene regelen (1), Een groot deel der bepalingen betreffende bijzondere soorten van overeenkomsten , b. v, van koop en verkoop, van huur en verhuur, kunnen lot de algemeene regelen van overeenkomsten en

(I) Eene goede melhode zon in dit opzigt lol vereenvoudiging van Avelenscbap kunnen leiden. In de nalnurwclenscliappen hebben wijden omvang van kennis van bijzondere gedeelten zieb steeds zien uitbreiden. terwijl aan de andere zijde vereenvoudiging, meerdere eenheid, kwam , daar vroeger afgescheidene verschijnsels en leerstukken tot algemeene gemeenschappelijke regelen worden Icruggcbragt. Als wij, eenmaal ontslagen van de oppervlakkige wijze van welsverklaring, die wij grootcndeels van de Franschen hebben overgenomen , ons cene beter methodische regts-beoefening zullen kunnen scheppen , zal zich een zelfde verschijnsel in de regtsweleuschap vertoonen.

-ocr page 438-

— 424 —

verbindlenissen worden leruggebragt. Hel is echter niet zeker, of do regier, zoo do toepassing dier algoïnecne regelen voor deze byzondere overeenkomsten niet in do wet was geschreven , daartoe wel zou zijn geraakt. Was b. v. art. 619 niet in ons Wetboek van Koophandel op-genomen, dan had men misschien geschroomd, om, niellcgonslaande do vermindering in waarde van hel verzekerde, van do taxatie af te wijken. Men had welligt gemeend, dat, hoewel in den regel do schadevergoeding de geledeno schado niet mag overtrelTen , hel den partijen vrijstaat, de waarde van hel verzekerde vooraf te bepalen en dat die bepaling, waaraan zij zich uil eigen beweging onderwerpen, voor hen verbindend blijft; te meer, daar ook de premio over hol geheele tijdperk dor verzekering naar dezo waarde wordt berekend. Welligt waren hel dergclijke gronden, die de Amslerdamsche commissarissen vroeger bewogen hebben, om do vollo taxatie legen nieuwe waarde toe Ic wijzen voor sçhcpen, die bij het vergaan eene zeer geringe of bijna geeno waarde hadden. Wij kunnen zulke uitspraken, als in strijd met het assurantiewezen, niet billijken; maar moeten toch erkennen, dat er voorden Amslcrdamschcn wetgever, daar meermalen zulke uitspraken gedaan waren , reden bestond, om daartegen te waken. Thans behoedt art. 619 voor het lorugkoeren van zulko onbillijke en gevaarlijke vonnissen. — Dal overigens dit artikel niet geheel nutteloos is, kon men ook daaruit afloiden , dal or volgens V. NoLTE , ff^. Benecket Syttem dei‘ Âaeciiraiiz-und Bodmefei-Z/^etens I. bl. 864 en volg, in Duilsch-land en in het algemeenc assurantieregt bg verzekering van hot casco legen do volle waarde Iweederlei manieren van berekening worden aangewend, waarvan do eene, zoo als hij aanloont, hel nadeel heeft , dal do verzekerde daaraan zoo veel te veel ontvangt, als de ^bnülzun^ bedraagt. Nolte hoeft daarbij on wel in do eerste plaats

-ocr page 439-

— 425 —

hel geval op het oog , dal schip en vracht beide voor de volle waarde zijn verzekerd. Dit voert ons tot de vraag, of bij ons do vermindering der taxatie ook niet moet plaats hebben , zoo vracht en schip voor de volle waarde verzekerd waren en hel schip vergaat , zonder vracht te hebben verdiend. Ons artikel vóórziet dit geval niet en menigeen zou misschien geneigd zijn, daaruit hel besluit te trekken, dat er geono vermindering van taxatie kan plaats hebben. Dit zou werkelijk zoo zijn , indien het zoogenoemde argumentum a contrario een algemeen gegronde logische en onfeilbare regel was. Maar de regel : Qui de uno dicit de allere ne^at, geldt alleen maar in de gevallen, waar eene afwijking van een alge-meoiwn regel beslaat. In regten mag men dien regel dus alleen aanwenden voor wetsbepalingen , waarbij om bijzondere redenen wordt afgewoken van algemeeno wetsbepalingen of regtsbeginselen [guodcontra rationemjuri» eet introductum). In allo dergelijke gevallen heerscht de algemcene regel overal behalve in do uitgezonderde kringen. Daar is dus waar : Qui de imo dicit de altero negat. Heeft nu de wetgever dikwijls speciale voorzieningen gemaakt, dan kon daaruit een vermoeden ontslaan, dat hij dat deed, omdat hij zich voorsleldo, dat er een algemeene regel was, in strijd met hetgeen hij in die bijzondere gevallen beoogde. Dit is dan echter ook niet meer dan een zwak vermoeden, waaraan men weinig waarde kan hechten, zoo hel niel door andere bewijzen wordt geslaafd. Hier kan men zelfs aan zulk eeno gevolgtrekking niet donken, omdat wij boven hebben gezien, dat art. 619 geene afwijking, maar eene toepassing van een algemeenen regel is. Zoo wij derhalve hebben nagegaan, dat de verzekerde, indien hij voor een tegen de vollo waarde verzekerd schip met do vollo vracht, door de uilkeering der vollo taxatie en der volle vracht meer zou ontvangen, dan hÿ zou

-ocr page 440-

- 426 — bezeten hebben , zoo het schip behouden was aangekomen, dan mogen wij hot stellige besluit trekken, dat meergenoemd artikel 253 stellig gebiedt, do berekening zoo te maken, dat dit niet plaats hebbe. Do vermindering in waarde van het schip moet dus worden afgetrokken, want anders zou de verzekerde, zoo veel als de slijtage van het schip bedraagt, dubbel ontvangen (1). Do wetgever toonde door don algemeencn regel op enkele gevallen, waar men daarvan was afgeweken, opzettelijk van toepassing te verklaren , welkeen gewigt hij er aan hechtte, dat van dien regel nimmer worde afgeweken. Wij kunnen dus geene bedoeling der wel onderstellen, dal de wetgever voor de in art. 619 niet genoemde gevallen geene vermindering wilde. Door zulk eene uitlegging zou men juist lot het tegenstelde komen, van hotgeen de wetgever wilde. Deze wilde consequente doorvoering van den algemcenen regel van art. 233 en waakte daarom in art. 619 tegen afwÿking daarvan; do uitlegger zou door een argumentum a contrario tol hel besluit komen, dat hg dien alleen in enkele uitgezonderde gevallen wilde hebben toegepast, maar overal anders daarvan wilde hebben afgeweken. Maar dan hield art. 253 op, regel te zijn. Dit betoog uil hol ongerijmde, zal wel voldoende zijn, om te bewezen, dat men ook voor de verzekering van volle waarde van casco en vracht dezelfde beginselen moet volgen, die den wetgever hebben geleid bij do vaststelling van ons art. 619. Men zal levens zien, tot wolke uitkomsten het zou kunnen voeren, zoo men algemoene in do praktijk gebruikelijke regelen loepaste, zonder den waren aard dor wetsbepalingen in hun oorsprong en zamenhang te hebben nagegaan.

(l) liet bewijs daarvoor zal men op dezelfde wijze vinden gt;nbsp;als boven i’ gegeven voor het geval, dat de vracht reeds gedeeltelijk was verdiend.

-ocr page 441-

— 427 —

Strapregt eu Strafvordering. — äet regttffeding^ by verttek , volgent het Nederlattdtohe ff^etboek van Strafvordering, door Mr. G. J. Pigké , Advocaat to Middelburg.

Wanneer men de regtsgeleerdheid alleen als wetenschap beschouwt, is een arrest van den Hoogen Raad niets meer dan een gevoelen, hetwelk onderzocht, en na dit onderzoek aangenomen of verworpen kan worden. . . . Ik meende dit te kunnen doen , zonder den eerbied te schenden , welken men dit llooge Staatsregterlijk collcgie verschuldigd is.

De Bosen Keufeh.

De Ncderlandscho wetgever is naar mijn oordeel in het wijzigen der Franscho wetgeving ten opzigte van de procedure tegen afwezenden in strafzaken, gelukkig geweest. Het is waar, onze wederspannig-verklaring aan do wet is verre van volmaakt (1); het i.s waar, de redactie onzer wet Iaat, ook door de vele leemten , nog al wat te wenschen over; de beginselen echter aan do stoïcynsche wijsbegeerte ontleend, dat het beter is een’ schuldige ongestraft te laten, dan een’ onschuldige to veroordeelen , en dat geen afwezige onherroepelijk veroordeeld mag worden , hebben eindelijk in onze wet wederom gezegevierd. De dochter munt in dit opzigt verre uit boven hare Fransche moeder.

Do wgzigingen, door onzo wetgevende magtin don Code d’instruction criminelle gebragt, bepalen zieh in het algemeen meer tot de hoofdbeginselen dan lot den uilerlijken vorm, lot do artikelen zelve; vele artikelen toch zijn uit den Code ovorgonomen , vele zelfs letterlijk

(1) Cf. Themit, IVde deal, pag. 57.

-ocr page 442-

— 428 —

ïortaald. Hiervan hier do bewijzen le leveren zou overbodig zijn , daar het bovendien ook bij do behandeling van mijn onderwerp zal blijken (2). Daaruit volgt in do eorsto plaats, dal onze wol zonder den Codo niet good verslaan kan worden ; daar waar twijfel beslaat en de artikelen gevolgd of vertaald zijn , zal men derhalve de bedoeling van den Franschen wetgever moeten zoeken. Ten andere volgt daaruit, dat, behalve de kennis der Fransche wet , ook dio der jurisprudentie daaromtrent noodzakclijk is ; de wetgever loch, die gedurende eene lange reeks van jaren met de Fransche wet en hare interpretatie had kennis gemaakt, moet bij het overnemen of vertalen dier wel geacht worden de bewoordingen duidelijk en de inlerpretalie juist gevonden te hebben. Ware dit niet zoo, dan zou loch wel ééne slem zich in ’s lands-vergaderzaal hebben doen hooren om legen het lellerlijk naschrijven van sommige artikelen te waarschuwen ; ware de regering het met do lot op dien lijd heer-schendejurisprudentie oneens geweest, ongetwijfeld zou ook zij door gowÿzigde bewoordingen eene dergelijkc inlerpretalie voor altijd afgesneden hebben.

Dit vooraf.

I.

« Indien do beklaagde in correctionele zaken, of do «gedaagde 1er zake van overtreding van politie, in ge-«breko blijft op aan hem gedane dagvaarding 1er Icregt-« zitting lo verschijnen , of zich in do gevallen bij de wet « voorzien , door eenen advocaat of procureur of door « oenen gemagligden te laten verdedigen , wordt tegen «dcnzelven verstek verleend.» Ziedaar hot antwoord,

(2) Cl. VooBDDlN , Gesell, en ßeg, ff .11. van Strafvordering L Iiileid. pag. X, XXV i enz.

-ocr page 443-

hetwelk art. 270 geeft op de vraag; lennneer en tegen wien wordt er verstek verleend ?

Reeds bij eene oppervlakkige lezing van dit artikel , wordt onze aandacht getroffen door het verschil lusschen de gebezigde uitdrukkingen , en rijst onwillekeurig de vraag of dit verschil met opzet is gemaakt, — of do wetgever van den gemagtigde verdediging van den beklaagde of gedaagde slechts venc/iyning eischt? De Code, die het verstek in correctionele en politiezaken afzonderlijk behandelt (hoewel er in de hoofdzaak geen en in de bijzonderheden zeer weinig verschil tusschen beide bestaat) spreekt in de artt. 149 en 186 alleen van de verschijning van den gedaagde of van den beklaagde (3) Geen woord van den gemagtigde ; maar de plaatsing van de artt. 152 en 185 I. C., overeenstemmende met onze artt, 253 n®. l,en 22G) , maakte in art. 149 en 186 de vermelding van die gevallen niet zoo noodig als bij ons, waar de bepalingen omirent het verstek in eenen afzonderlijken titel, ver van do artt. 253, n®. l , en 226, staan. In de genoemde artt. 152 on 185 van den Code wordt echter wel gesproken van «comparaître» en «représenter », niet van adéfemlre », terwijl onze wet dc verde-di^^ing van den gemagtigde eischt. Van waardio afwijking ? De beraadslagingen bewaren hieromtrent hel stilzwijgen , en do regering heeft haar niet gemotiveerd. Bij dit stilzwijgen en bij gemis van eene denkbare roden, waarom de wetgever van den gemagtigde moer dan van den reus zou vorderen, komt slechts ééne uitlegging mij aannemelijk voor; deze namelijk, dat de wetgever do verschijning en de verdediging als zoo onafscheilt;lelijke zaken beschouwde , dal hij beide uitdrukkingen promiscue heeft gebruikt. Beslissend moot hier het antwoord

(3) «Si la personne citée ne comparaît pas, » «si le prévenu ne campa-i.ait pas. »

Thémis, D. Vl, 3(le St. [1859.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29

-ocr page 444-

— 430 —

zijn 0|gt; de vrang: wat ile ware beleekenis is van «comparaître»; uit de aanmerkingen toch van sommige sectiën, die hare aanteekeningen in deFransche taal op-slelden, blijkt voldoende, dat men met ons «verschijnen » hetzelfde bedoelde als met het Fransche «comparaître. »

Door schier alle Fransche schrijvers van naam wordt de beleekenis van de uitdrukking « comparaître» besproken en onder deze hel uitvoerigst door Bekbiat St. Phix (4j en do zoo gunstig bekendo Faüstik HÉlie (5). Allen zijn hel met hel Fransche hof van cassatie cens , dat «comparaître» ais reglsterm meer belcekcnt dan een bloot verschijnen. Wel verre van legen lt;lo uitlegging le strijden , die ik aan hel woord verschijnen mean te moeten geven, pleit deze leer van hel hof van cassatie ten sterkste daarvoor «La cour» zeide dat Hof, bij arrest van 7 Dcc. 1822, omtrent een arrest van een hof van appel, dat «comparaître» als ecu bloot verschijnen verstond « la cour , dans son arrêt , méconnaissant le sens « légal du mol comparaître, employé dans l’art. 186, et « resserrant celle expression lt;laus une acceptation littérale, «contraire à celle qu'elle a toujours eue dans la rédac-« lion des lois et dans la jurisprudence, a conclu de cet «article, par un argument inverse, que par cela seul «que les demandeurs avaient comparu sur la citation «qui leur avait été donnée, la cause était liée conlra-« dictoirernenl, non seulement sur les conclusions préju-« dicielles qui étaient l’unique objet de leur comparution «mais encore sur le fond, à l’égard duquel iis décla-« raient ne vouloir défendre ni conclure: qu’en jugeant «ainsi la cour a faussement inlerprclé l’art. 186»; «la «présence du prévenu (arrest van 12 Dec. 1834) à l’au-

(4) Cf. Berriat-SI. Prix. Traite' île la procédure des Tribunaux criminels, 2i|ii partie, vol. II. ii°. 989—994.

(3) Facstix HÉi lE . Traite de l’hislrucliou CrimineHe. § 510 en 500.

-ocr page 445-

'lt; «lienee ne suflil pas pour donner à un jugement corree-«lionel le caractère de jugement contradictoire; qu’il «faut encore que le prévenu ait engagé le débat; que «c’est là le sens légal de l’art. 186 , qui par l’expression flt; comparaître entend la comparution àl’effel de contre-«dire la prévention.....que néanmoins l’arrêt attaqué «a jugé que le mandat de dépôt ayant pour objet prin-«cipal la comparution des prévenus devant la justice , «ils ne pouvaient en cet état faire défaut, en quoi le dit «arrêt a méconnu le sens légal du mot comparaître et porté «atteinte aux droits de défense.» (6). «L’art. 186», zegt HÉLIE (7), « dans la généralité de se.s termes, n’a nullement «restreint le sens du mot comparaître ; il faut donc «comprendre dans ce mol, comme le faisait notre «ancien droit, la comparution sur l’assignation et la « comparution pour défendre. »

Lang vóór de zamenstelling van ons Wetboek heeft de Fransche jurisprudentie , in overeenstemming met het overoude spraakgebruik , de uitdrukking , «comparaître» aldus geïnlerpreteerd , en ik voel mij daardoor gedrongen , om , bij het stilzwijgen van onzen wetgever, die uitlegging te volgen, te meer omdat do bijvoeging, «of zich te laten verdedigen n de bedoeling van dien wetgever schijnt te verraden (8).

Ik kan dan ook niet ontkennen dat het mij verwonderd heeft een tegenovergesteld gevoelen te vinden bij den Hoogleeraar de Bosch Kemper ; «het beginsel van dat

(ü) Ecnc menigte .irreslen zon ik hierbij kunnen aanbalen , om te Iiewijzcn dat deze jurisprudentie conslatil is gebleven ; men vindt ze bij de schrijvers.

-ocr page 446-

432 —

Welhoek, » zegl deze geleerde schrijver , «ic/iijnl te zijn , dal zoodra do beklaagde eenmaal verschenen is, het reglsgeding en het vonnis plaats grijpen , als of hij geheel tegenwoordig is geweest, al is hel ook, dat hij na den aanvang van hel reglsgeding zieh verwijderd heeft.» Ik betreur het tevens, dal de verschijnselen , waarin zich naar zÿn oordeel die bedoeling van den wetgever openbaart, ons niet zijn medegedeeld; ik heb zo noch inden text der wet, noch in de beraadslagingen kunnen vinden ; integendeel twee reeds door mij genoemde omstandigheden (de vertaling van «comparaître» door vericfiij'nen en de bijvoeging «of zich te laten verdedigen»') zijn in mijn oog verschijnselen, waarin eene tegenovergestelde bedoeling van den wetgever zich openbaart. Maar het verwondert mg vooral een dergelijk gevoelen omhelsd te zien door den Hoogleeraar de Bosch Kemper , die zich op eene andere plaats zoo te regt aldus uitlaai : « De «Strafzaak bestaat eerst dan wanneer de regier de dccli-«natoire exceptiën heeft verworpen. Daaronlroven is de «tegenwoordigheid van den beklaagde hij de behandeling «der zaak eerst dan noodig wanneer zijne schuld onder-«zocht wordt. » (9) Ja , zijne tegenwoordigheid is alsdan noodig, niet alleen in zijn belang, doch ook in het belang van de maatschappij (10) , doch daar volgt dan ook uit, dal verstek eeretdankan, maar dan ook moet verleend worden, wanneerde beklaagde bij hel onderzoek naar zijne schuld niet tegenwoordig is , of door zijn stilzwijgen aan dal onderzoek geen deel noemt. Ik had dan ook eene

-ocr page 447-

andere Conclusie van den Heer de Busch Kemper ver-wachl. (11).

Mr. DE PiNTO is van inijn gevoelen eu beroept zieh op do algernoene beginselen van hel verstek. En le regt, de wetenschap leert dat verstek zoo wel een regt als eene straf is; een regt, voor hem die zieh nog niet behoorlijk 1er zijner verdediging heeft kunnen voorbereiden en van den regier geen uitstel kan erlangen, eeno straf, voor hem die zich aan zijnen regier onttrekt. Maar hel zij hel verstek een regt, het zij het eene straf is , het moet verleend worden ; do onwillige is niet minder strafbaar omdat hij zich, als is hel ook maar één oogenblik aan den regier vertoont, en do gewillige mag zijn regt op verstek niet verliezen , omdat hij, hoewel in de onmogelijkheid zijnde zich te verdedigen (bv. legen getuigen van wier oproeping of verklaringen hij geene kennis droeg), bij ongeluk of onvoorzigligheid één voet in de gereglszaal heeft gezet. Verder vindt het verstek , zoo als ook do Heer de Pinto te regt aanmerkt, evenzeer, zoo niet meer, zijnen grond in niot-verdodiging dan in niot-verschÿ-ning- (12).

(tl) Maar men heeft, naar ik meen , wel eens beweerd dat de thesis van den Heer DE Boson Kemper onhoudbaar is , omdat wij maar één straf-proces zonden hebben , en geene behandeling van exception , afgescheiden van de hoofdzaak , zouden kennen. Het is waar, wij hebben in het Wetb. van Slrafv. geene afzonderlijke bepalingen omirent de except iën, zoo als het Wetb. van Biirg. Rcglsv., maar toch wel niet onduidelijke bewijzen . dat de welgcver de behandeling van exception afgescheiden van de hoofdzaak , loegclaleu, ja zelfs gewild heeft. Men leze slechts art. 225 al. 2, waar het met zoo vele woorden geschreven slaat ; ook art. 388 al. 2 doet aan cene afzonderlijke en voorafgaande behandeling der exceptie denken. Ik deel hieromtrent hel gevoelen van den Heer D. B. K. Zoo doet ook Mr. CoMNCK tlEFSTlNR, zie Themis tide Verzameling Hide Deel, pag.702 sqq. Zie ook cen voorbeeld van afzonderlijke behandeling cener oxceplie , lycd. Regtspr. XII l. p. 297.

(12) « Ts qui ad majus auditorium rocutus est, si lilcm inchoatam «deseruit, contumax non videlur. » !.. 51 § t 0. de re judicata.

-ocr page 448-

Onze Hoogo Raad beeft met de jurisprudentie , die men ais gevestigd kon beschouwen , gebroken. Bj arrest van den I2don April 1842 en sedert bij eene menigte arresten heeft dit collegie overwogen dat de wet de verschijning van den beklaagde of gedaagde vordert en dat iemand, die ter leregtzitting komt on zich daarna cigendunkelijk verwijdert, niet kan gezegd worden niet te zijn verschenen. Indien deze beslissing juist is, dan heeft de Neder-landsche wetgever niets dan eene ijdele formaliteit voor-goschreven, en geene de minste waarde gehecht aan de tegenwoordigheid , de antwoorden en de verdediging van den reut. Maar dit acht ik niet aannemelijk. Ilel gebeele Wetboek van Strafv., en niet het minst de artt. 199,200 en 201, bewezen mij het tegendeel. Zelfs in die exceptieve gevallen van weerspannigheid blijft de beschuldigde toch nog verdedigd , en de bewoordingen dier drie artikelen maken een betoog omtrent do waarde, die ouzo wetgever aan de tegenwoordigheid , antwoorden en verdediging van den aangeklaagde gehecht heeft, mgns inziens overbodig (13).

Een practisch bezwaar bestaat er, geloof ik, tegen mijne zienswijze niet. Zoodra de beklaagde of de gedaagde de

Contumax a in non comparendo vel non respondendo cxcominunicari po-test.gt;Uecr. Greg. IX, Lib. 11, Tit. I (Corp. Juris Can. P. en Jr. Pithoco cur. Francf. ad Moeniim, 1748, vol. II, pag. 77.) «Si reus post litem contcs-« tatam est contumax, etc.» Ibid. Lib. 11. Tit. XIV. (cad. ed, pajf. 96). « Ex communicatus propter contumaciam non respondendi super herisi, «etc.» Sext. Deer. L. V. T. It. C. VII. (ead. ed. p. 373).

( 13) Dexe artt. maken eene uitzondering op den regel voor bet geval van bepaalden onwil of van wangedrag op de teregtzitting ; met de regelen omirent bet verslek hebben zij anders niets uitstaande. Iets anders toch is het Ic detail leren omdat men tot zijne verdediging niet gereed is, dan, ter teregtzitting tegenwoordig zijnde, halsstarrig het stilzwijgen te bewaren of zich aan de grolste buitensporigheden schuldig te maken. Waren zij met exceptie! dan zouden zij overbodig , ten minste daar nicl op hunne plaats zijn -

-ocr page 449-

— 435 — tereglziltiug verluul of »crklaarl Zic i niet le zullen verdedigen, wordt er verstek verleend; verschijnt hij na het verzet ten dienenden dage niet of pleegt hij oeneder daden die ik met niet verschijnen gelijk stel, dan wordt het verzet vervullen verklaard en hel vonnis ten uilvoer gelegd.

Gelijk,hierboven reeds is aangemerkt zijn de woorden «of zich in de gevallen hij de wel voorzien, door eonen «advocaat of procureur , of door eenen gemagligde te « laten verdedigen », slechts eene herinnering aan arll. 226 en 253 n'. 1. Do kracht van het regterlijk bevel, in het slot van art, 226 vermeld , heeft zoowel bij ons als bij do Fransche s(!hry vers een punt van verschil uitgemaakt. Art. 185 van den Code luidt aldus ; « Ie tribunal pourra «néanmoins ordonner sa comparution en personne»; do uitdrukkingen zÿn derhalve gelijkluidend. Merlin .CARNOT , Legraverend en anderen willen , ingeval van weigering om aan dal regiclijk bevel lo voldoen , het vonnis contradictoir gewezen hebben, voornamelijk op grond dat hot verhoor van den beklaagde in correctionele zaken alloon in zijn voordeel plaatsheeften hij het dus aan zich zelven te wjlen heeft, indien de regier uit zÿne niet verschijning ongunstige gevolgtrekkingen opmaakt of hem veroordeelt bij gebrek aan inlichlingen , die hij beklaagde alleen welligl in slaat was lo geven. Ma. »a Pinto schaart zich in deze quaeslie aan de zijde van de genoemde schrijvers, op grond dal in dil geval niet (/ewcf,maar de re^Zer de persoonlijke tegenwoordigheid vordort, terwijl

Bij VoORDOi.v tl, bl. 10 t, vindt men de aanleiding tot liet maken dier bepalingen.

In Frankrijk beeft men bij cene «el van 9 .Sepl. 1835 in dezelfde gaping voorzien. Dal ook die wet niet ingrijpt in bet systeem van de jugements par défaut, en met art. 186 1. C. alzoo niels Ic maken beeft, betoogt UÉLliï Op. 1. § 566.

-ocr page 450-

er alleen verstek moet verleend worden, wanneer de wet die tegenwoordigheid eischt.

Andere, vooral latere Fransche schrijvers staan eene andere meening voor. Berkiat St. Pars en Hélie achten een vonnis bij verstek noodig : «L’injonction de comparaître , zegt HÉLIE zeer le regi (14), « enlève au prévenu «le bénéfice de l’art. 185, le droit de se faire représenter; « or, dés qu’il n’est plus représenté et qu’il no comparaît «pas, il doit être jugé par défaut.» Ook de Hoogleeraar DE BoscH Rempek îs van oordeel dat de uitzondering van art. 226 1ste ged., vervalt door het regterlijk bevelen dat er derhalve tegen den niolverschijnende verstek verleend moet worden.

Naar mijn oordeel hebben de laatste schrijvers juist geoordeeld (15). Niet de regier , maar do wet beveelt de verschijning, juist omdat art. 226 den regterde bevoegdheid geeft de exceplieve bepaling van het eerste gedeelte van dat art. builen werking te stellen. Bovendien hoeft het verhoor van den beklaagde evenzeer in het belang der maatschappij als van hem zelven plaats. (16).

Tot dusverre de vraag : wanneer wordt er verstek verleend; beschouwen wij thans de personen tegen wie zulks gedaan wordt.

Art. 270 spreekt alleen van «de beklaagde in correctionele zaken of de gedaagde ter zake van overtreding van politie.» Tegen de andere zich in li te bevindende personen wordt ergo geen verstek verleend.

Hel 0. M. in do eerste plaats is altijd tegenwoordig op de leregtzilting in strafzaken (17). Art. 6 der wet op

-ocr page 451-

— 437 —

lie rcglerlijkc organisatie bewaart echter hel stilzwijgen omtrent het geval dal de waarnemende ambtenaar van het 0. M. bij hel Ranlongeregt verhinderd is de leregt-zilting bij te wonen of zulks om de eene of andere reden eigendunkelijk nalaat. De kanlonregler kan niet ex ana-logia een’ zijner plaatsvervangers benoemen ; hiertegen obsleert art. 45 R. 0. Hel hoofd van hel bestuur der gemeente, binnen welke hel kanlongeregt zijne zitting houdt, behoudt hel regl van benoeming, en wanneer hij in gebreke mögt blijven dit le doen , zal do kanlonregler verpligt zijn do strafzaken uit te stellen. Van de niet-verschijning van hel 0. .M. kan hij prooes-verbaal opmaken en aan den Minister van Justitie opzenden. Deze zal door zijnen ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken het nalatige of onwillige hoofd des bestuurs tot rede doen brengen.

Evenmin als er tegen hot 0. M. verstek kan verleend worden, kan dit, mijns bedunkens , legen de ambtenaren in art. 222 n®. 2 , bedoeld geschieden. Dit mijn gevoelen zal ik trachten te verdedigen togen de argumenten van den Hoogleeraar de Bosch Remper en Mr. de Pinto, die van een tegenovergesteld gevoelen zijn. Do eerste dezer geachte schrijvers ziet in den rijksadvocaat couen dominus lilis, die van zijne vordering afstand doen kau on dan ook geoordeeld wordt zulks te hebben gedaan , wanneer hij ten dienenden dage niet verschijnt. Mr. de Pinto erkent dat de wet het verleenen van verstok legen hot bestuur der belastingen nergens beveelt, en meent dat het van zelven spreekt, dat die zaken ónmogelijk kunnen behandeld worden , indien er geen eischer is die do actie instelt en de zaak voordraagt. Hieruit trekt hij hot gevolg, dat dan ook in die zaken noodwendig verstek

niakm , dal er legen hel 0. M.geen verstek kan verleend worden. Gf. Merlik liep.'w voce Défaut ; het gold daar ctnien onwilligen aiuhlenaar van het 0. M.hij het Vrcdegcregl.

-ocr page 452-

438 — moei verleend worden legen hel niel verschijnendo bestuur.

Ik acht daarentegen het verkenen van verstek legen de ambtenaren van art. 222 n“. 2 , strijdig mei de letter en den geest der wel, daarenboven onnoodig en onprac-lisch.

Daar de artt. 241 , 270 — 273, die al de bepalingen omirent hel verstek en do gevolgen daarvan bevallen , alleen van beklaag^de en §^edaagde spreken, zal hel onnoodig zijn in den breede te betoogen dat de door mij gewraakte raeening mol de letter der wet strijdt. Zelfs art. 253 n°. 3, bewijst hier niets legen; daar toch is er van iels geheel anders de rede. Niet van niet verschyoen, maar van te laat dagvaarden wordt er gesproken , en de bedoeling is eenvoudig deze : de partij, die niet bij tijds dagvaardt is van haar appel verstoken , te late dagvaarding slaat gelijk met geene dagvaarding (18).

Vooral de geest iler wel pleit , geloof ik, voor mijne zienswijze. Wel verre van den rijksadvocaat of een ander ambtenaar in art. 222 n». 2, bedoeld , aan den beklaagde te assimileren, stelt zij hem uitdrukkelijk gelijk melden ambtenaar van het 0. M. Uit de geschiedenis van de arlt. 228, 229 en 230, en uit de woorden zelve van art. 230, blijkt ten duidelijkste dat de wetgever den rijksadvocaat geheel in de plaats van het 0. M. heeft willen doen treden ; het eonigc verschil lusschen beide bestaat daarin , dat de Officier van Juslilio na den afloop der debatten en dus na het requisitoir van den rijksadvocaat nog concludeert en dat de ambtenaren der administratie in de kosten kunnen veroordeeld worden (19). De rijksadvocaat

(18) VooRDDis, 0|). I. H pag, 253.

(1!)) «Bij onrcglmatig bevonden aanhaling van goedeten, « zeide de regering in 1838, op den rijks-advocaal ziel art. 227 0°. 9 dus eigenlijk niel) daar die anihlenuar geene aanhalingen doel. VOORDDIN H , pag. 211.

-ocr page 453-

— 439 —

is dus niet méér dominus litis dan de ambtenaar van bel 0. M. ; is er eenmaal gedagvaard dan kan bij de zaak niet meer onvervolgd laten of van eene vordering afstand doen die inderdaad de zijne niet is (20). Ter teregtzit-ting kan bij do vrijspraak of het ontslag van regtsver-volging van den beklaagde rcuuireren indien het hem voorkomt dat daartoe termen beslaan; dan toch beslist de regier die niettegenstaande zulk een requisitoir toch veroordeelen kan. Men bedenke daarenboven dal ervoor belastingzaken « eene bijzondere manier van procederen » is ingevoerd (21) en dat het derhalve in elk geval zeer gewaagd is zonder uitdrukkelijke bepaling der wel eene uitzondering op-en legen den geest van art. 230 temaken, Die uitzondering is echter bovendien onnoodig. Immers bij niet-verschijning van den ambtenaar van het 0. M. moet do behandeling der zaak in den regel uitgesteld worden ; vooral zal dit een uoodzakelijk gevolg zijn van de niet-verschijning van dien ambtenaar bij het kanlon-geregt. Welnu , waarom zou men niet eveneens bij belastingzaken de behandeling uilstollen? De President kan alsdan van de afwezigheid van den ambtenaar dor administratie proces-verbaal opmaken en aan den Minister opzenden (22).

Het verleenon van verstek logen den ambtenaar van

-ocr page 454-

— 440 —

art. 222 Do. 2, is eindelijk onuitvoerbaar zonder wet-schennis te plegen. Laat ons, om dit te bewijzen, den loop der zaak nagaan. Ten dienenden dage verschijnt de rijksadvocaat niet ter teregtzitting ; men verleene nu eeus verstek tegen het bestuur der belastingen. Volgens da bepalingen der wet moet er alsnu overgegaan worden tot het onderzoek en de beregling der zaak. Dit is echter ten eenemale onmogelijk , want er is niemand die da zaak voordraagt en niemand die de bij de wel bepaalde straf requireert. Immers wanneer in eene belastingzaak het 0. M. gevangenisstraf requireert, dan is dit slechts subsidiair en na het requisitoir van den rijka-advocaat; concluderen kan het ook niet omdat er geen eisch gedaan is. Zonder requisitoir vonnist do regier in strafzaken niet ; de beregling is dus geheel onmogelijk. De Hoogleeraar DE Bosch Remper wil den beklaaglt;le nu van de instantie ontslagen hebben , lerwÿl de administratie door geeno nieuwe dagvaarding de zaak weder beginnen kan. Behalve dat er tot zulk eene afwijking van onze manier van procederen in strafzaken eene stellige wetsbepaling veroischl wordt, houd ik deze handelwijze echter voor strijdig met het algemeen belang. Do rijksadvocaat immers kan buiten zijn toedoen plotseling verhinderd geweest zijn , zoodat alleen door die omstandigheid eene strafbare daad (fraude , ontduiking van belasting of wat hot ook zij) ongestraft zoude blijven. Dit zal niemand billijken , omdat tie slaat geen minder belang heeft bij de nakoming der belasting wellen, dan van zoo menige polilio-verordening. Er blijft don regier niets anders over dan op verzoek van den beklaagde verstek te verloonen legen hel bestuur der belastingen en dal bosluur in do kosten lo voroordeolen. Dan ten minsto is herstel mogelijk door het middel van verzet. Nieuwe zwarigheden doen zich ook nu weder voor ; welke is do terminus ad quom? aan wion wordt dat verzet beleckend .^ Nn zal men de veroordeelinlt;’' m de

-ocr page 455-

— 441 —

kosten gelijk nioelon stellen met eene opgelegde boete , en de beleekening van het verzet ook tol den beklaagtle moeten uitstrekken. Geschiedt dit laatste niet, dan is do beklaagde niet gedagvaard. In appel is hot niet veel beter.

Door aldus de wet te verwringen en te schenden komt men tol eeno manier van procederen die zich door niels aanbeveelt. Door het beginsel van art, 230 consequent toe te passen , begaat men geene wetschending. Naar mÿn bescheiden oordeel zal de regier derhalve om wel lo handelen de zaak moeten uitslellen.

Van hel verleenen van verstek legen de boleedigdo parlij kan geene sprake zijn. Behalve dat, naar mÿn inzien, art. 270 niet uilgebreid mag worden, kan daartegen nog aangevoerd worden , dal zij noch dagvaardt, noch gedagvaard wordt; zq voegt zich slechts in het geding; niet verschijnende wordt hare afwezigheid niet opgoïnorkt.

Uilde duidelijke bewoordingen van hel reeds meermalen aangehaalde art. 270 volgt, dat hel verstek verleend wordt zoowel in eersten aanlog als in hooger beroep. In heide inslanliën toch wordt do beklaagde of gedaagde gedagvaard (23). Indien de beklaagde of gedaagde niet of te /naZ gedagvaard is en niet tor tereglzilting verschijnt, dan zal de regier geen verslek mogen verleenen , noch rlo zaak onderzoeken en bereglen ; zulk oen vonnis loch zou volgens art. 225 aan nulliteit laboreren. Bij hel stilzwijgen der wet, zal hel welligt hel raadzaamst zijn hel 0.M. niel-onlvankelijk in zijnen eisch te verklaren. Is de beklaagde of gedaagde echter appellanten niet of te laat gedagvaard dan zal do regier het 0. M. nogmaals in de gelegenheiil moeten stellen om te dagvaarden ; tenzij hel eene belastingzaak betreft. Daar toch volgons art. 251 n“. 3 , de beklaagde als appellant zelf dagvaardt , zoo is hij volkomen 'bekend met den dag der behandeling. Ook omtrent dit

(23) Zie art. 210.

-ocr page 456-

— 442 —

geval bewaart de wel bel stilzwijgen ; naar mijn oordeel zal de regier hem vervallen moeten verklaren van het hooger beroep. In cassatie wordt (volgens art. 401) de beklaagde of gedaagde uielgeda^eaard , on kan derhalve daar geene sprake van verstek zijn.

Na het verleenen van het verstek , wordt de zaak behandeld alsof de beklaagde of gedaagde voortdurend aan de behandeling had deel genomen (24). Do voordrag! wordt gedaan , de getuigen worden gehoord , do requisitoiren genomen , enz.; alles overeenkomstig hel voor-geschrevene in den üden of 7den titel. Uit do algemeene beginselen van de procedure bij verstek, en uit art. 229 valt, bij hot stilzwijgen der wel, naar mijn oordeel, af te leiden dal na hel verleende verstek alle verdediging ophoudt. In art. 229 wordt gesproken van de «beklaagde en zijn verdediger» waaruit ik opmaak dat de laatste alleen melden eerste admissibol is (25).

De wellelijke bepalingen omlreul het bewgs gelden ook bij het vonnis bij verstok gewezen; artikel 427 toch is algemeen. Ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs van schuld, dan moet de regier ook bij verstek vrijspreken; niet verschijning is geen bewijs van schuld , zÿ kan zelfs niet als aanwijzing aangemerkt worden (26).

-ocr page 457-

— 443 —

lI.

Do realer hoeft nu eon vonnis van veroordoolina of van vrijspraak gewezen en hol eerste gedeelte van hot roglsgeding hij verslek is afgelnopen. Do vrijgespro-keno (27) , heeft geen belang dal vonnis aan te vallen , waartoe daarenboven de wel hem do bevoegdheid niet schenkt ; is het vonnis echter veroordeclend , dan kan hij daartegen grieven hebben, die de wel hem toelaat voor denzelfden regier to doen gelden. Dit middel van herstel is hel verzet.

In de toepassing van dit middel bestaat voornamelijk de voorlreflelljkheid van ons proces bij verstek boven dal van den Code. Onze wel geeft door ilat middel eenon waarborg tegen hel veroordeolen van oen’onschuldige ; die waarborg ontbreekt ten eencniule in de Fransche wet. Oogenschijnlijk echter niet; twee middelen toch heeft de bij verstek veroordeelde volgens de laatste , het verzet cn hel appel (28). Wij die alleen hol verzot, en niet hel appel hebben, verliezen, daarbij niet veel, daar ons middel van verzet oneindig doelmatiger is dan hel Fran-scho verzet en hol appel te zamen.

In 1829 en 1830 vroegen sommige leden aan de regering «waarom van een vonnis, bij verstek gewezen , ook geen «appel zoude worden toegelalon in do gevallen dal hel «vonnis, büaldien het conlradicloir gewezen was, ap-« pclabol zou zijn. » (29). De regering antwoordde met den regel: «conlumax non appellat», dien men ook in bet Welb. van Burgerlijke Beglsv. had gehuldigd. Mei dit beginsel , in art. 241 nedergolegd , nam onze wclgovende magi genoegen (30).

-ocr page 458-

— 444 —

Alvorens lot de oiilgt;vikkeling van bel middel van verzet over te gaan, moot ik de beleekoning van het vonnis nog vermeiden in art. 271 gebiedend voorgosclireven. Uit den aard der zaak en de orde der artikelen volgt, dat zij aan de ten uitvoerlegging zal moeten voorafgaan. De nalating van deze formaliteit of do wijze van uitvoering daarvan , zal echter naar mijn oordeel geen groml tot cassatie kunnen opleveren. Het gewigt hetwelk de betee-keningin het Fransche proces had, is grootendeels verloren gegaan, en de veroordeelde heeft er geen overwegend belang meer bij. Hoe onvoegzaam en nalatig het 0. M. ook zou handelen , wanneer hel do beleekening in hel geheel niet, of eersl na de lenuilvoerlegging deed plaats hebben, do lenuilvoerlegging is nergens van de bolee-kening afhankelijk gemaakt (31).

^ie, binnen welken lyd en boe, men verzet doel, leert arl. 272; «indien de veroordeelde bij exploit, aan

digeerd Ic zijn. Twee stellingcn zon men eruit kunnen atleiden, die beide evenvalscb zijn: 1°. dat er gesproken wordt van booger beroep van een veroordcelend vonnis bij verstek gewezen, 2quot;. dat door tijdig verzet alleen de ontvankelijkheid geboren wordt. Geen van beide is jnist. Van een vonnis bij verstek gewezen kan de veroordeelde nimmer in booger beroep komen, al beeft bij tijdig verzet gedaan; door bet verzet vervalt immers bet vonnis, en boe kan men in booger beroep komen van een niet meer bestaand vonnis? Tijdig verzet is verder niet de eenige voorwaarde voor onl-vankelijkbeid , ook bet verschijnen ten dienenden dage is onmisbaar, (art. 273). Beter ware welllgt geweest: De beklaagde, die hij verstek veroordeeld is. zal van dat vonnis niet tot booger beroep ontvankelijk zijn.

Een vonnis bij verstek is niet dadelijk voor cassatie vatbaar; dit volgt uit arl. 337 en niet uit den regel acontumax non appellat. » Cassatie is iels anders dan appel en de Romeinen kenden de cassatie niet. Doch hierover later nader.

(31) Hiermede vervallen ook vele quaeslien die onder het vigueur van den code gemoveerd werden , hv. of hel vonnis in zijn geheel ofdan wel ook bij extract kon beterkend worden enz.

-ocr page 459-

— 445 —

« hot 0. M. betockeml, verzet doet, uiterlÿk binnen den « lijd van veertien dagen , nadat het vonnis is ten uitroer «gelegd door de gevangenneming van den beklaagde of «gedaagde, of in bel geval eener opgelegde geldboete «door den ten uilvoer gelegden lijfsdwang of door een « op zijne goederen gelegd beslag, »

Do veroordeelde is (zoo als hierboven reeds is aangemerkt) met uitsluiting van alle andere personen, do eenige persoon bevoogtl tol hel doen van verzet; hij toch alleen heeft belang bij do vernieliging van hot vonnis bij verstek tegen hem gewezen. De vrijgesprokene noch het 0. M. kunnen van dit middel gebruik maken (32).

Slechts gedurende drie of vyf dagen na de beteeke-mng van het vonnis, staat volgens den Code hot verzet open ; door dezen karig toegemelen termÿn verlamde do wetgever hel geheele stelsel , on ontsloot hij eono wijde deur voor de grootste onbillijkheden, voor het onherroepelijk veroordoelen van eenen afwezige , die welligl zelfs geene dagvaarding heeft ontvangen. (33). Eere dan ook

lhemit, D. Vl , Sde St. [1859.} 30

-ocr page 460-

- 446 —

den Heer, Lüzag , die deze harde bepaling welke men ook bij ons tot wet wilde verheffen, in ’s lands vergaderzaal heeft bestreden; cere ook do regering, die in 1836 zijne aanmerking ter harte nam en ons tegenwoordig art. 273 schier met dezelfde woorden verdedigde, waarmede de Heer Luzag het ontwerp van 1829 bestreed (34). Door do beleekening zal het vonnis niet immer ter kennis van den veroordeelde komen, — de ten uitvoerlegging moet dat gevolg bijna altijd hebben.

Waarin de ten uitvoerlegging beslaat, hebben wij uit het artikel vernomen. Eéne vraag echter : is er met opzet niet gesproken van de ten uitvoerlegging der veroordeoling tot schadevergoeding aan de beleedigde partij, of zal ook die ten uitvoerlegging don termijn van verzet doen loopen? Hoewel de jure conslituendo daartegen welligt geen bezwaar zou beslaan , geloof ik echter dat eene bevestigende beantwoording der laatste vraag met onze wet niet is overeen te brengen, omdat cinq ans d’emprisonnement et plusieurs mille francs d’amende , ou s'elonne d’une procédure si rapide et si dénuée de toutes garanties.» ... «Or si, lors même que le domicile est connu, la plus légère absence, une absence de 15 jours , peut suffire pour qu’il soit frappé d’une comdamna-tion définitive par défaut sans qu’il arrive à temps pour se défendre , que dire quand, à défaut d’un domicile certain, la notification n’est plus qu’une fiction? Il y a là, il faut le dire, une brièveté de délai, une omission de formes qui suppriment toute défense, et on pourrait ajouter toute justice. Car, comment reconnaître un acte de justice dans ces deux condamnations prononcées à la hâte, sur l'allégation d’une seule partie, à la condition qu’elles seront purement provisoires, et qui deviennent tout à coup définitives par la seule expiration d’un délai de quelques jours et sur la seule présomption , souvent démentie par les faits, que les personnes qu’elles frappent ont pu en avoir connaissance?« (§ 566).

(34) Zie èn de woorden van den Heer Ldzac, èn de memorie van toelichting der regering bij VoORDDIK 11, bl. 287 sqq.

-ocr page 461-

zij alleen van ^evan^enis^traf cn geldboete, niet van tehadevergoeding spreekt. Ook do verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen is niet genoemd on de ton uitvoerlegging van die straf om dezelfde roden onvoldoende om den fatalen termijn tegen den bij verstek veroordeelde te doen loepen.

De veertiende dag na de uitvoering is do laatste voor hot verzet; een terminus a quo schijnt de wetgever niet to hebben gesteld. Het woord «uitorlijk» werd niet in hot ontwerp gelezen en te regt maakte ceno afdoeiing do opmerking , dat men het verzet daardoor beperkte tot do 14 dagen loopondo van do ten uitvoerlegging van het vonnis, zoodat de bij verstek veroordeelde altijd eerst moest gevangen genomen worden alvorens in verzet te kunnen komen. Ter voldoening aan dit bezwaar voegde do regering er hot woord «uiterlijk» bij, met welko bijvoeging de wetgevende magt zich vereenigde. Van do uitspraak van het vonnis af kan dus do veroordeelde in verzet komen ; ook do Hoogl. de Bosch Kemper , Mr. »e PiNTO zijn van dit gevoelen (35). Ook onder den Code , waarin de betoekening een groeier gewigl heeft dan bij ons, is het van jurisprudentie dat hot verzet vóór do botoo-kening open slaat (36).

De vorm van het verzot beslaat in een exploit aan hel 0. M. beleckend. HetWelb. van 1830 had do eenvoudige wijze van verzet doen in politiezaken uit den Code over-genomon, beslaande in eeno verklaring aan den voel der acte van beteekening van het vonnis. Deze bepaling

(36) Zie ook een vonnis van de Arr.-Re,«tb. te Haarlem v. 14 Feb. 1839. liegt in Nederl. Il , pag. 21 , in denzelfden geest gewezen.

(SG) Arr. bof van cassatie 9 Julij 1813, LE Ghavehend IlI,pag. 305, Merlin Rep. in voce Oppasition ; Berriat St. Prix Op. I. nquot;. 997; Hélie Op. I. § 566.

-ocr page 462-

— 448 — is niet in ons tegenwoordig Wetboek overgegaan, evenmin als de wijze van verzet doen , die de Fransche praktijk kende, « à la barre du tribunal. » (37) Een exploit zal dus altijd noodzakclijk zijn.

De beteekening geschiedt aan het 0. M. in den persoon van zijne ambtenaren. Op welken grond Bourguignon en Rogron beweren dat die beteekening ter griffie moet geschieden, begrijp ik niet (38).

Door hel stilzwijgen der wet is de beteekening van het verzet aan de boleedigde partij niet noodig ; het 0, M. zal welligl goed doen art. 246 ook in dit geval too te passen.

Van meer nut on van meer gewigt is de beteekening van het verzet aan het bestuur der belastingen. De wetgever heeft die beteekening zekerlijk bedoeld , omdat hij dal bestuur in de plaats van het 0. M. wilde doen treden. Daar helechter niet gebiedend voorgeschreven is, zal de veroordeelde kunnen volstaan met de bdoekcninor aan O hel 0. M, , hetwelk den rijksadvocaat daarvan kennis zal kunnen geven, ten einde alle uitstel onnoodig te maken.

Van het bij verstek gewezen vonnis kan hel 0. M. niet in verzet komen; is dal vonnis echter niet in het hoogste ressort gewezen, dan slaat het middel van appel voor hetzelve open. Voor het 0. M. toch is dat vonnis een gewoon vonnis , waarin het berusten of niet berusten kan.

Het bezwaar , hetwelk de Hoogl. de Bosch Remper (die overigens hel appel van het 0. M. op juiste gronden verdedigt) in dit appel vindt, kan ik niet geheel deelen. In het geval dat iemand bij verslek vrijgesproken , doch

-ocr page 463-

— 449 —

op het hooger beroep van het O.M. veroordeeld wordt, vindt hij hot bezwaarlijk dat cene der twee instantiën aan den beklaagde ontnomen is, daar deze alleen van het laatste vonnis in verzot kan komen. Dit bezwaar doel ik niet, gelijk ik zeide. Dat hel eerste vonnis in zijne afwezigheid is geveld kan hem niet doren , want hij is vrijgesproken; dus heeft hij geen belang om zich voor don eersten rogter te verdedigen. Maar bovendien, is hij dio eerst bÿ contradictoir vonnis wordt vrijgesproken en later bij appel van hol 0. M. is veroordoold er beter aan too 7 Ik geloof hel niet, en daarmede vervalt m. i. dat bezwaar. Eeno gewigligo vraag doel zich echter in een ander geval voor. Van een bij verstek gewezen veroordeelend vonnis appelleert hel 0. M. a minima. Is dit appel nu admissibel en wat is praeferent, het verzet of hel appel, wanneer do veroordeelde verzot doel? Daar onzo schrijvers , voor zoo ver mij bekend is, deze vragen niet behandeld hebben en do regispraak daaromtrent nog niet gevestigd is , acht ik hel niet onbelangrijk ook hierbij een oogenblik stil te slaan.

Do Code geeft aanleiding tol dezelfde vragen. De ler-mijn van appel van het 0. M. toch loopt van de uitspraak , de termijn van verzet van dobeleekening van hel vonnis(39).

(.39) Volgens den Code kan de veroordeelde en in verzet èn in .appel komen ; do termijn voor beide loopt van de beleokeninj; van liet vonnis , drie of vijfdagen voor bel verzet, tien voor bel appel. Kan de veroordeelde nu, vóór bel verloopen van den Icrinijn van verzet, appeleren ? Onder den Code van bet Jaar IV (die noch van verzet, noch van appel van vonnissen bij verstek handelde) besliste de Conseil d’Etat. (18 Fehr. 1808) «que « l’appel étant une voie introduite pour faire reformer les erreurs des pre-« miers juges , on ne doit y recourir que lorsque la partie lésée n’a plus « les moyens de les faire revenir euv-rnemes sur leur jugement; que l’appel «ne doit donc être ouvert que lorsqu’on a perdu le moyen plus simple de «l’opposition.» Over de geldigheid va» dit Avis onder den Icgenwoordigcn

-ocr page 464-

Volgens do schrijvers en de jnrisprudenlio van het Hof van Cassatie gaat het regt van verzet van den veroordeelde nooit verloren , door het appel van het 0. M. ; aan den anderen kant behoeft hetO. M. ook niet te wachten met in appel te komen lot dal do termijn van verzet om is. Gemakkelijk is dit echter in overeenstemming lo brengen. Do termijn van verzet toch is ras verloopen, en hel 0. M. kan, door het vonnis spoedig te laten beleeke-non, na het verstrijken van den termijn van verzet nog tijdig in appel komen. Ook kan hel appelleren lang vóór de beleekening, omdat hol na de beleekening uiterlijk slechts vijf dagen met de voortzetting van het appel lo wachten heeft (40.)

Volgens onze wet is er meer zwarigheid. Het 0. M. kan, hangende het appel, het vonnis niet ten uitvoer leggen , en evenmin appel aanleekenen na het verloopen van den termijn van verzet; want, al werd het vonnis op den volgenden dag na de uitspraak uilgevoerd, dan zou hel 0, M. nog te laat komen met zijn appel.

Er zijn mij slechts drie beslissingen van onze rcgterlijko magl, omtrent do onderhavige quaeslie , bekend : 1“. een arrest van het Hof van Zeeland vanlOJunij 1839,Æe«/. Jiegtspr'. V, p. 381 ; 2». oen vonnis van de Arr. Reglb. lo Arnhem van 29 .lulij 1842 , ff^eekbl, n“. 336; 3quot;. een vonnis van de Arr. Reglb. le Assen van 6 Mei 1857, f^eekbl. n“. 1921 (41). Het Hof van Zeeland oordeelde

Code d’Iiistr. Ci iin. zijn de Fraiisclie schrijvers het niet cens. Sommigen (bECRiVEREND, BoDRGüIcsoN m Carnot) willen het loepassen, de nieuwere(Berriai St. Prixen UénE) honden het voor vervallen doordat latere Wetboek. Ook hel hof van cassatie deelt dit laatste gevoelen.

-ocr page 465-

— 461 —

dat het regt van hoogor beroep van het 0. M. algemeen en onbeperkt, en mitsdien onafhankelijk is van het regt van verzet, en verklaarde dat, nu het 0. M. in hooger

deze beslissingen korlelijks le vermelden. Hel Hof v. Zeeland : « Overw., — ten aanzien der ontvankelijkheid van het 0. M. in hooger beroep , van bet vonnis in eersten aanleg, bij verstek legen de gedaagden, nn geïntimeerden, geslagen , dal, ofschoon art. 271 en 272 Wetb. van Slrafv. aan den bij verstek veroordeelde het voorregt toekennen om van dat vonnis in verzet le komen, zelfs tot veertien dagen na delen uitvoerlegging van hetzelve, dat voorregt echter moet gerekend worden aan dcnzelven verleend Iczijn, alleen in het geval dal hclO. M. in bel bij verstek geslagen vonnis berust, en daar legen noch wat den vorm , noch wal de hoofdzaak betreft, cene verdere voorziening noodig oordeelt ;

-ocr page 466-

— 452 —

beroep was gekomen, het regt ran verzet tegen het vonnis in eersten aanleg moest geacht worden voorden veroordeelde te zijn vervallen. Do Regthank to Arnhem

lijn een vonnis , waarin Iielzclve vermeende niel te kunnen berusten, eerst aan de beklaagden te moeten belcekenen , en zelfs ter executie leggen , om er daarna van te komen in booger beroep, hetgeen tot bet ongerijmde leiden zou :

a Verklaart het in deze geinterjectcerde appel adinissibcl, en verklaart de beklaagden, nu geïntimeerden , vervallen van bet middel van verzet, tegen het vonnis in eersten aaideg, tegen dezclven gewezen. »

Er was in dit geval geen verzet door de veroordeelden gedaan.

De regtbank te Arnhem: « Onenvegende dat een veroordeelde zieh kunnende voorstellen door het voorbrengen zijner middelen van verdediging bij zijnen eersten regter, zoo niet vrijgesproken , dan ten minste met eene ligterc straf voor eene boogere vierschaar te zullen verschijnen , dan hem na behandeling der zaak bij verstek was opgelegd, er een werkelijk belang bij heeft eerst bij den eersten regter in verzet te komen, en dat hem dit door de wet onvoorwaardelijk gegeven voordeel , volgens geene uitdrukkelijke wetsbepaling door bet booger beroep van bet 0. M. ontnomen wordt, en zulks ook evenmin uit den geest en de bedoeling der wet voortvloeit, dewijl het alsdan slee Is van bet 0. M. zoude afhangen , om, door dadelijk na bel uitspreken van het vonnis bij verstek booger beroep aan te leckcucn , de gunstige bepalingen der wet ten opzlgle van de verdediging van afwezig geblergn beklaagden geheel te verijdelen ;

-ocr page 467-

— 453 ~

bcslislo dat het beroep van het 0. M. van oen vonnis bij verstek gewezen , te niet gedaan wordt door het verzet van den veroordeelde; de Reglb, te Assen daarentegen verklaarde hot verzet, door den bij verstek veroordeelde boleekend na het appel van het 0. M., niet ontvankelijk.

Wat het arrest van hel Hof van Zeeland betreft , kan ik mij wel vereenigen met die beslissing, mits daar geone verkeerde gevolgtrekkingen uil gemaakt worden, en zonder mij met de motieven geheel te vereenigen. Ik acht het waar dal hel regt lot hooger beroep van hel 0. M. algemeen onbeperkt en onafhankelijk is van hel regt van verzet van den veroordeelde; maar omgekeerd acht ik ook het regl van verzet algemeen , onbeperkt en onafhankelijk van het regt lol hooger beroep van hel 0. M.

de veroordeelde in verzet is jrekumen , te regt kon worden aangeteekend, sedert zoodanig een verzet is geworden een beroep van eene veroorileeling welke niet meer beetaat, dus een beroep van niets, hetgeen zelfs niet denkbaar is, zoodat derhalve het gedane beroep , zoo hel te voren al wettig en geldende was, echter uaderliaud , als een gevolg zijnde van de veroor-dceling en niet zonder dezelve kunnende beslaan le gelijk niet dezelve door hel gedane verzet van regtswege is vervallen.

«Beschouwt het bovenaangehaalde vonnis met al deszclfs gevolgen als vervallen ; Verwerpt de door het 0. M. voorgcstelde exceptie van niet oul-vankclijkhcid. »

DcRcgtlxiuk te Assen : « Overwegende ., dal de beklaagde in oppositie is gekomen bij acte van . . . Md II. , tegen hel vonnis der regibank van den Isten April te voren , waarbij hij bij verstek is veroordeeld , en dal door hel 0. M. van dat vonnis in hooger beroep is gekomen, blijkens de voorgelczciie acte van appel van den I5dcn April 11.

«Verklaart den app. niet te zijn ontvankelijk.»

-ocr page 468-

— 454 —

en van het hooger beroep zelf; ik erken dat de veroordeelde het middel van verzet verloren heeft na hot appel van het 0. M., maar onder de conditie sino qua non , dat de veroordeelde vöör de uitspraak van het vonnis op het hooger beroep gewezen, of ten minste vöör do teregt-zitting in hooger boroop niet in verzet is gekomen. De Arnhemsche regter, met wiens vonnis ik mg goed vereenigen kan , heeft dit ook zoo begrepen. Beido middelen zijn onbeperkt gegeven, zij zijn van elkander on-afhankclgk , doch hebben verschillende gevolgen. Het verzet bij tijds gedaan en hchoorlgk beteekend, doet het vonnis bij verstok van regtewege vervallen , gelijk wij later zullen zien ; — het appel doel dat niet, want het vonnis vervalt eerst na do behandeling in appel door de besliesing dee hoogeren regiere. Het appel van een vonnis bij verstek, waartegen roods verzet gedaan is, is inderdaad een appel van niete.

Na de uitspraak van het vonnis bij verstek kan hel 0. M, appel aanleekenen , en do hoogere ambtenaar van helO, M. zal dien ton gevolge don veroordeelde dagvaarden om, na minstens 10 dagen, 1er toregtzilting te verschijnen. Door de beleekening on door deze dagvaarding komt hel bij verstek gewezen vonnis 1er kennis van den veroordeelde, die nu van zijn regt van verzet kan gebruik maken. Doet hij dit nadat de dagvaarding hem is beteekend, dan is ilo hoogere regier wollig van do zaak gcsai-sisseerd , en het 0. M. zal nict-onlvankelgk moeten verklaard worden omdal het vonnis waarvan beroep reeds vervallen is door het verzet. Is de veroordeelde echtor niet in verzel gekomen, dan is het appel ontvankelijk , omdat er geen verzot is gedaan en hel vonnis derhalve nog bestaal.

Na de beslissing op het appel gevallen komt hel verzet te laat. Dan toch beslaat het vonnis bg verstek niet

-ocr page 469-

— 455 —

meer. Het vonnis van den hoogeren regier wordt ten uilvoor gelegd , zelfs bÿ oene bevestiging naar vorm en inhoud.

Door de quaeslie aldus te beslissen worden noch de regten van den veroordeelde , noch die van de maatschappg gekrenkt. Na het verzet kan het 0. M. altijd in appel komen of van het nieuwe vonnis (dat al of niet van het vonnis bij verstek afwijkt) of van het vonnis bij verstek gewezen , wanneer namelgk de veroordeelde na het verzet ten dienenden dage niet is verschenen. In hel vervolg toch zullen wij zien , dal door die niet-vorschijning het vonnis bg verstek herleeft, en er dus voor hel 0. M. weder gelegenheid is om in hooger beroep le komen. Dat ik mij met het vonnis der Reglbank le Assen niet kan vereeni-gen , volgl uit het hierboven aangevoerde. (42).

(42) De niolicvcn vaii liet hof van Zeeland komen mij niet geheel juist voor : 1 °. vindt men nergens in ome wet dat het verzet alleen aan den veroordeelde vrijstaat, wanneer het0. M. in het vonnis hij verstek berust 2° is het verzet geen gevolg van art. 241 ; het Fransche regt toch heeft het verzet even goed als wij, zonder cene bepaling gelijk aan die van art. 211 , ja zelfs niettegenstaande bet tegendeel van dat art. in den Code geleerd wordt ; 3“. uil hel Welb. van Burg. Reglsv. mag men in Strafvordering niet redeneren.

(yerrolg en slot in een volgenj nommer-}

-ocr page 470-

ROMEINSCH REGT.

Oner vertegenicoorJi^ing in het /{omeintch civiel-proces, door Mr. I. Tbltibg , Advocaat to Leeuwarden.

(f'eroofff biz. 575, f^ÿfde Deel, N®. 4.)

§ 2.

Latere regtgotiticikkeling, — L'ertchillende toorten van verletjenivoordigers. — yJetieve en pastieve onhekicaatnheid.

De strenge regel : nemo alieno nomine lege agere polest, werd, niellegenstaandc de reeds toegelaten uitzonderingen, langzamcrband te beperkend voor hel vrije verkeer. Ligt kon hel gebeuren, dat iemand door ziekte of ouderdom verhinderd werd voor den praetor te verschijnen, of wel in lateren lijd, toen het verkeer zich over de grenzen van ’t Romeinsch gebied had uitgebreid, dat hij wegens noodzakelijke bezigheden eene buiten-landsche reis had ondernomen (l). De legis aclio liet geene vertegenwoordiging toe, en men kon zich hier alleen behelpen, door reeds bij het aangaan der overeenkomst een adslipulator, respeclive adpromissor, le gebruiken, of, waar hel den ged. gold, door overdragl der zaak op den vindex. Toen nu evenwel door de invoering der formulae de legis aclione.s in onbruik geraakten, onstond de gelegenheid voor eene vrijere reglsonlwik-keling. Stonden de solemnele woorden der legis aclio zelfs aai) eene indirccle vertegenwoordiging inden weg,

(IJ Pr. l. h. t. (4. 10): «nam et morbus, ct necessaria peregrinatio, ilcmquc aliae mullae causae, sacpe hominibus impcdimenlo surit, quo-minus rem suam ipsi ciscqui possint.»

-ocr page 471-

bij de formula was dit niet hel geval. Vertegenwoordiging in het proces was nu wegens den vorm niet meer onmogelijk , en de noodzakelijkheid bragt de Romeinen tot de toelating van vertegenwoordigers (2). EenZe^eagere alieno nomine was in principe onmogelijk , een agere alieno nomine werd mogelijk en trail in de praktijk in’t leven; in den beginne waarschÿnlijk slechts in enkele gevallen , bepaaldelijk wanneer ecne der partijen wegens ziekte of hooge jaren buiten staat was om persoonlijk te verschijnen (3) , langzamerhand meer algemeen.

Opmerkelijk is het iulusschen, hoe men, met voldoening aan praktische behoeften, bestaande beginselen ongeschonden bewaarde, en te regt zegt Bethmann-Hollweg (4): «es ist diese Materie ein merkwürdiges und lehrreiches Beispiel, mit welcher Gonsequenz die Römischen Juristen an gewissen sehr einfachen allgemeinen Grundsätzen fest hielten, und hierdurch dem Rechlssyslem seinen inneren Halt sicherten, während sie auf der anderen Seile nicht weniger bemüht waren, dem praktischen Bedürfniss zu dienen, und das strenge Recht mit der Aequitas auszugleichen.»

De wijze waarop men hierbij te werk ging, en do ontwikkeling der leer van de vertegenwoordiging maakt het onderwerp van deze en de volgende §§ uit.

-ocr page 472-

— 458 —

Het Romoinsch regt kende ver«chillende soorten van vertegenwoordigers. Gaivs, IV, § 82 , noemt cognilores, procuratores, tulores en curalores; terwijl in de Imti-tuten h. t. pr. en de l. 6 § 3 D. de con/ett. (42. 2) de cognitor niet wordt genoemd, omdat die tijdens JusTi-niAAKS compilatie reeds uit de praktijk verdwenen was. Men kon als vertegenwoordiger optreden , of krachtens ambtsbetrekking, de tutores, curatores en actores, of ten gevolge mandaat van den dominus, de cognilores en procuratores, of eindelijk ook zonder mandaat, de negotiorum gestores.

De tutores, curatores, en misschien ook de actores, waren reeds in het legisactionenproces loegelaten, gelijk wij vroeger zagen (5). De oudste soort van vertegenwoordigers, die hunne bevoegdheid aan een mandaat van den dominus ontleenden, waren do cognilores, zoo-ali door alle schrijvers eenstemmig wordt erkend. Onderscheidene bewijzen worden daarvoor aangevoerd ; vooreerst de solemnele wijze van aanstelling in’tbijign der tegenpartij , terwijl de procurator door een eenvoudig mandaat volmagt verkreeg; verder de woorden van Cicero pro Hoee. com. c. 18: «alteri nemo polest (petere) (5a) nisi qui cognitor est factus » (6) ; eindelijk de omstandigheid, dat bij Paulus en in het edict de cognitor vóór den procurator wordt genoemd, terwijl do boofdbepalingen van het edict van den eerste op den laatste schijnen te zijn uitgebreid (7).

(5n) Zimmern, § 157, suppleert bier: litem contcstari. Zie echter Schmidt , Cic. pro Rotc. ad h. I.

-ocr page 473-

— 459 —

Waaraan de toelating van den cognitor zijn’ oorsprong verschuldigd is, en of hij reeds vóór de los Aebutia bekend was, is onzeker. Schmidt (8) meent het laatste, omdat de aanstelling vau den cognitor met de actus 1e-gitimi op ééne lijn wordt gesteld. Evenmin staat het vast, of de woorden bij den auct. ad Herenn. «ut major LX annis et cui morbus causa est cognitorem det,» uit cene oude wet zijn overgenomen, gelijk sommigen willen (9), dan of, zooals Schmidt (10) beweert, de praetor het eerst den cognitor in geval van ziekte of ouderdom der proces-partij heeft toegelaten. Dit is Zeker, dat, terwijl nog Pladtus van advocati, Terkk-Tius van defensores spreekt, bij Cicero de cognitor voorkomt, zoowel in criminele als in civiele zaken; aanvankelijk werd hij misschien slechts in bijzondere gevallen, later algemeen toegolaten, altijd evenwel speciaal in litem, voor een te voeren geding, aangesteld (11). Onjuist schijnt de meening, dat hij oorspronkelijk slechts bij geschillen over den status voorkwam (12). Na het edictum perpetuum behoorden do

a. a. o. S. 167 fg. Nol. 51, 52. BoCHHOLTZ , 1.1. p. 336 icqq. Nol. 8—11. ZiMMSR», § 157. Nol. 1 , 3 , 5. Keiler, a.a. 0. Nol. 636.

: (8) In zijne cdilic van Cic. pro Rosc.com., p. 28.

-ocr page 474-

— 460 — gevallen, waarin hij niet werd toegelalen, voorzeker (ot lie uitzonderingen (13).

Evenmin als de oorsprong der toelating van den cog-nitor, en de lijd, waarin hij voor’t eerst voorkomt met zekerheid kan worden aangegeven, laat zich de naams-oorsprong lot volkomeno klaarheid brengen. Hel waarschijnlijkst is hel gevoelen, dat de benaming cognilor in criminele zaken strekte om de persoon aan te duiden, die den beklaagde kende, in civiele processen hem, die met do zaak bekend was (14).

Overigens schijnt de cognilura, even als vroeger de adslipulalio, een bepaald winstgevend beroep te zijn geweest (15).

Langzamerhand, misschien reeds In Cicero’s lÿd (16), ging men een stap verder. Partijen waren somtijds verhinderd om beiden in persoon tegenwoordig le zijn, dat voor de aanstelling van den cognitor noodzakelijk was; men begon daarom ook procuralores toe le lalen, enkel met een, builen tegenwoordigheid en medeweten der partij, gegeven mandaat toegerust; in den beginne geschiedde die toelating waarschijnlijk slechts causa cognita, later algemeen (17). Allengskens wa.s hel eene

-ocr page 475-

— 461 —

gewoonte geworden, om, wanneer men voor geruimen lyd uitlandig was, iemand achter te laten, ten einde hot beheer over do goederen des afwezigen te voeren en voor diens regten en lielangon te waken; die beheerder had eenigo overeenkomst met den curator, die de belangen van minderjarigen en waanzinnigen behartigde, van daar de naam procurator; hij vertegenwoordigde den afwezige als een vicaris, en trad als ware deze tegenwoordig in diens plaats op. Geen wonder, dat hij ook, in geval de regten van den afwezige voor den praetor moesten worden gehandhaafd, voor dezen ageerde, en dat, bij regtsaanspraken tegen den afwezige, de procurator de verdediging op zich nam. Later ging men verder, en even als de cognitor speciaal was aangesteld voor een te voeren geding, werden ook procuratoren tot dat doel bijzonder gevolmagtigd (18).

Eindelijk word ook het mandaat overbodig geacht en eeno latere ratihabitie daarmede gelijkgesteld; men liet ook negotiorum gestures too, vooral voor afwezigen. De grootste behoefte aan die toelating had de gedaagde partij wegens do nadoelen, die den indefensus dreigden, en ’t is tlan ook waarschijnlijk, dat de defensores van afwezige gedaagden het eerst zullen zijn loegolaten ; als antecedent kou men zich beroepen op den vindox , die in hel legisactionenproces do zaak van den in jus vocatus overnam. Toen eenmaal de bloole negotiorum geslor voor den gedaagde kon optreden, was er nog slechts eene schrede noodig, om hem ook als eischonde partij te erkennen , en die schrede werd gedaan, ook voor den eischer liet men eenen negotiorum geslor toe, evenwel slechts in bijzondere omstandigheden

(IG) CiC., pro Caec. 5 L. 1 § 1 D. de proc. (8. 3). Verg. HdsCHKE, Anal. litt. Lips. 1826. Excurs. 5 ad Cic. p. Tuil, § 17. de probabili procurât, oriy., p. 283—290. BeihbasN-Hoi-IWSG, a. a. O.S. lC8.Not. 53. Z1M-MEEK, §157. Nol.4. Keileb, a.a.O.§54.Not.635 ,G3G.

Themis, D. VI, 3de Sl. [1859]. 31

-ocr page 476-

— 462 -

ten behoeve van naauw verwante personen (19)-Aanvankelijk bestond er aanmerkelijk onderscheid tusschen de reglsbctrekking, waarin de cognilor optrad, en die van de overige vertegenwoordigers, later verkreeg de vrijere reglsvorm gelijk gezag met den strengeren, tot eindelijk de eerste den laatste geheel verdrong (20), gelijk wij later do gelegenheid zullen hebben nader te ontwikkelen.

Die verschillende regtsbetrekking moet worden verklaard uit de verschillende wijze, waarop de bevoegdheid om te ageren was verkregen, en wg zullen dions-volgens hierbij nog behooren stil te staan.

Ontleenden de tutor, curator en actor hunne bevoegdheid aan de ambtsbetrekking, waarin ze waren geplaatst, de procurator aan een mandaat van zijnen dominus, voor de aanstelling van den cognitor werd meer gevorderd dan eene eenvoudige votmagt.

Wij bezitten daarover onderscheidene plaatsen, die evenwel niet in alle opzigten onderling overeenstemmen. De hoofdplaats is

Gaius, IV, § 83: «Cognilor aulem certis verbis in lilem coram adversario subsliluitur. Nam actor ita cog-nitorem dat: quod ego a te verbi gratia fundum peto, in earn rem Lucium Tilium libi cognilorem do ; adver-sarius ila: quando lu a me fundum pelis, in earn rem Publium Maevium cognilorem do. polesl, ut actor ila dical: quod ego lecum agere volo, in earn rem cognilorem do; adversarius ita: quando lu mecum agere vis, in earn rem cognilorem do. nee interest praesens an absens cognitor delur. Scd si abseiis datus fuerit, cog-

-ocr page 477-

— 463 — nilor ita erit, si cognoverit el susceperit officium cog-nitoris. »

Verdere aanduidingen komen voor bij :

Gaius, IV, § 97.: « — cum enim certi* el quasi sollemnibus verbis in locum domini subslilualur cog-nilor--»

f^at. fragm. § 318.: « Ulp. lib, VIII ad Ediclum. Non tarnen sic putal corlis verbis cognilorem dari de-bore, ut si quid fuissel adjeclum , vel detraclum, non valeat datio, ut in lesis actionibus. »

§ 319. «P. Eliam graecis verbis cognilorem dari posse inter omnes constat. »

§ 329. «Sub condicione cognitor non recto datur, non magis quam mancipalur, aut acceptum vel expensum ferlur. »

Festus in v. : «Cognitor est, qui litem a1terius sus-cipit coram eo, cui dalus est.»

Pseudo-Ascon. ad Cic. Div, c. 4 : « Cognitor si prae-sentis causam novit et sic tuelur ut suam.»

IstnoR. diß. c. 123: «Cognitor non nisi praesens a praesenle praesenli datur.»

Interpr. ad 11 C. Tb. de cognit, : «Cognitor est cui sino mandalo causam suam agendam praesens praesenlo judice litigator injungit. »

Zooveel slaat nu vooreerst vast, dat er bij do aanstelling van den cognitor certa et quasi solcmnia verba worden uitgesproken. Hierin stemmen Gaius on do f^a-ticana fragmenta overeen, terwijl de andere plaatsen daaromtrent hot stilzwijgen bewaren (21). Evan zeker is het, dat hij in tegenwoordigheid van beide parlgen moest worden aangesteld; Gaius en Isinoaus laten daar-

(21) Het volgt daarenboven ook argumento a contrario uil Padl. Sent. ree. I. 3. § 1.§1 l.li.t. en Thcofbii. b. t. Verg, ook os Boen-HoiTz , 1.1. p. 339. Zimmern, § 157. Not. 10,

-ocr page 478-

— 464 —

omtrent geen twgfel (22). Daarentegen bestaat er verschil over tie volgende punten: de interpret beweert, dat de cognitor geen mandaat behoefde, terwÿl men uit do voorstelling van Gaios het tegendeel zou mogen opmaken; volgens Gaius behoefde de cognitor bij de aanstelling niet zelf tegenwoordig te zijn (23), Festus (24) en IsiDOBUs leeren het tegendeel ; eindelijk de interpret laat de aanstelling praesente judice plaats hebben , terwÿl de overigen hierover geheel zwijgen.

Wat nu het eerste betreft, is het zeker, dat er zonder mandaat, negotiorum gestio of ambtgeene regtsbetrek-king tusschon den vertegenwoordiger en den dominus kan ontstaan; van negotiorum gestio en ambtsbetrekking kan hier geen sprake zijn, alzoo moest de cognitor als mandataris van zijn dominus optreden. Nu behoefde er evenwel geen uitdrukkelijk mandaat vooraf te gaan, maar werd, volgens de beginselen van het Romeinsch rcgt omtrent hot mandatum taciturn, de cognitor, door de betrekking te aanvaarden, stilzwijgend mandataris, en was hij zelf bij de aanstelling tegenwoordig, dan lag in die aanstelling het mandaat opgesloten. Het is daarom niet noodig, dat men met Betumank-Hollweg (25) en voir Buchholtz (26) den Interpret van dwaling beschuldigt, maar men mag veilig met Zimmern (27) aan-

(2ï) Verg, ook deBcchboltz, I. I. p. 338.

-ocr page 479-

— 465 — nemen, zijne bedoeling was, dat er geon formele mandaals-oorkonde vereischt werd , of hg heeft de stilzwijgende toestemming van den cognitor niet beschouwd als de aanneming van een mandaat.

Het tweede verschilpunt laat zich oplossen, wanneer men aanneemt, dat misschien oorspronkelijk de cognitor tegenwoordig moest zijn , en men eerst in lateren lijd heeft loegelalen om ook een afwezigen cognitor aan te stellen (28). Die vraag, of de cognitor al dan niet tegenwoordig moest zijn , is overigens van geen aanmerkelijk belang, omdat zg op de regtsbetrekking geen’ invloed oefent.

De vraag, of de aanstelling al dan niet injure moest geschieden, is moegelijk te beslissen, ’t Is waar, het argument uit Gaius is een argument aan zgn stilzwijgen ontleend; doch hel is niet waarschijnlijk, dat hij bij zijne naauwkeurigo beschrijving der cognitoris dalio, wanneer die aanstelling noodzakelijk in jure had moeten geschieden, een zoo wezenlijk vereischle zou hebben vergoten. Hel argument, door vow Buchhoi.tz (29) aangevoerd, dat do cognitor coram adversario vóór de litiscontestatie werd aangesleld, en do aanstelling mitsdien in jure moest geschieden, bewijst niets. Ook ik neem aan, dat die aanstelling vóór do litiscontestatie plaats had , maar daaruit volgt alleen dit, dal ze niet in judicio geschiedde en de judox van den interpres alzoo niemand anders is dan de magistraat, er volgt niet uit, dat die aanstelling niet builen regten kon plaats hebben. Daarenboven levert de reeds meermalen aangehaaido plaats van den auct. ad Htrenn. een bewijs voor hel tegendeel, ten zij men die woorden mei voR Buchholtz verklare van het geval, dat iemand door ouderdom of ziekte

-ocr page 480-

_ 466 — terhinderd werd om herbaaldeiijk in regten le verschg-nen (80). Evenmin beslaat er daartegen, naar mijn inzien, grond om te stellen, dat de cognitoris dalioaltijd buiten regten plaats had. Het is waar, dat hel formulier-proces met z^ne splitsing lusschen jus en judicium voortdurend bleef berusten op de oude grondslagen der legis actio, en elke formaliteit in jure zich lot de legis actie laat herleiden , terwijl de cognitoris dalio volgens Gai. IV, §82, in verband met Fat, fragm., § 318, met de legis actio niets gemeens had, maar ’t is ook waar, dat er van die verwantschap lusschen het oudere en latere proces slechts sprake kan zijn, voor zoo verre het latere proces geene nieuwe beginselen heeft gehuldigd , waarvan vroeger onbekende handelingen het gevolg moesten zijn, en dat werkelijk de toelating van vertegenwoordigers eerst een gevolg is geweest van den vrijeren procesvorm. De interpret spreekt te uitdrukkelijk die stelling togen, ten zij men raogt willen aannemen, Jat hij als praktisch schrijver niet den ouden cognitor op hol oog heeft, maar den procurator apud acla faclus, dio in ’t latere regl werkelijk met den cognitor op cene lijn werd gesteld. Het gevoelen, dal de aanstelling zoo in als builen regten kon geschieden, komt mij voor het best veroenigbaar te zijn met do verschillende berigten; misschien zijn de verschillende formules bij Gaiüs, pe^o en agere volo, hieruit te verklaren (31).

Wal nu de cerla cl quasi solemnia verba betreft, leeren wij uil de fragmenta Faticana, dat het hiermee niet zoo naauw genomen werd als bij do legis acliones, en dal ook do Griekscho taal werd loegelatcn. Ihering heeft daarom de cognitoris dalio gerangschikt onder de (30) nbsp;nbsp;nbsp;1. 1. p. 341.

-ocr page 481-

— 467 —

«elastische Formeln,» die in hare wezenlijke punlen vast zijn, maar in zekere opziglen eene verandering dulden (32); inde toelating der Grieksche taal vindt hij teregt, even als bij de acceplilatio en fidejussio, eene concessie van lalcren tijd (33).

Was nu al de formule der cogniloris datio niet zoo on-veranderiijk vast als de legis actio , aan den anderen kant leert toch ook de opmerking, dat zij zoo min als de mancipatio eu acceptilatio, onder eene conditie kon geschieden, dat deze handeling tot de actus legitimi behoorde (34). Misschien dat zij aanvankelijk ook per aos et libram werd verrigt, tot dat later, even als bij de stipulatie, deze formaliteit verviel, en slechts het uitspreken der verba solemnia overbleef.

Het punt, waarop het hier evenwel ’t meest aankomt, is de tegenwoordigheid van beide partijen bij de handeling. Niet alleen moest de dominus tegenwoordig zijn, en kon decognitor alzoo niet optreden voor een afwezige, hoezeer de verdere tegenwoordigheid van den dominus bij do procedure niet vereischt werd (35), maar, cn dit merke men wel op, de aanstelling geschiedde ook coram adversario; juist uit die persoonlijke tegenwoordigheid van partijen, in verband met do bepaalde woorden, welke bij de coguitoris datio werden uitgesproken,

-ocr page 482-

— 468 —

Iaat zieh, gelijk ons in ’t vervolg zal blaken, de eigenaardige regtsbelrekking des cognilors in onderscheiding van de overige vertegenwoordigers verklaren.

Een algemeen vereischle voor de vertegenwoordiging was, dat de dominus bevoegdheid had tol het instellen der actie, en dal hg daarbij een eigenbelang deed gelden (36), terwijl aan den anderen kant ook de vertegenwoordiger do bekwaamheid moest bezitten om in reglen op te treden (37).

Volgens het edict moglen vrouwen slechts in rem suam of in bijzondere gevallen causa cognila als vertegenwoordigers optreden (38) ; eveneens werden soldaten slechts in rem suam toegelatcn (39); ook infames waren, voor zoo verre ze niet konden postuleren, uitgesloten, voor-behoudons de adserliu in libertatem (40). Het edict sprak bepaaldelijk over de cogniloren, en dit werd analogisch lot de procuratoren uitgebreid (41).

Aan den anderen kant ontnam de infamie de bevoegdheid om een cognilor of procurator aan te stellen (42).

Aan de tegenpartij werd, wanneer de onbevoegdheid niet reeds injure voldoende gebleken was , eeno exceptie cogniloria of procuratoria gegeven (43). Die exceptie

-ocr page 483-

— 469 —

werd door Keizer Jüstihiaak tegen do infames af-geschaft (44).

Keizerlijke verordeningen verboden aanzienlijke personen om ten nadeolo der tegenpartij de procesvoering voor andoren op zich te nemen (45). Onder de Ghristen-keizers werd het aan sommige hooggeplaatste personen tot een pligt gemaakt om zich te laten vertegenwoor-woordigen (46).

§ 3.

Zie^tf^evolf/en van 't proces in 't algemeen. — p'erschiUende gevoelens over de regtsbeh-ekking der versobillende vertegenicoordigers.

Wij zagen in do vorige §, dat het Romeinsch regt verschillende soorten van vertegenwoordigers kende; thans wacht ons het onderzoek der belangrijke vragen, welke was do verschillende regtsbetrekking dier vertegenwoordigers, in welke hoedanigheid Ireden zij op in het proces, welke regtsgevolgen hebben hunne proceshandelingen voor hen zelven en voor den dominus, die hen heeft aangesleld? vragen, aan wier beantwoording geeno geringe zwarigheden zijn verbonden, omdat do gevoelens der nieuwere schrijvers in de hoofdpunten zeer uiteenloopen.

Alvorens tot dat onderzoek over te gaan, zal het noodig zijn, dat wij vooreert in ’t kort de regtsgevolgen der procedure in ’t algemeen in ’t licht stellen, ten einde daarna de verschillende gevoelens der geleerden over de vraag, hoe die regtsgevolgen zich in het geval van ver-

-ocr page 484-

— 470 — legonwoordiging openbaarden, mede le deelen ; een onderzoek van die gevoelens zal bel onderwerp der volgende uitmaken,

In ’t algemeen raag men beweren, dat het proces oen magtigen invloed oefent op de regten van partijen; het schopt obligatoire betrekkingen , doet region to niet gaan on nieuwe regten ontstaan , althans het modificeert het oorspronkelijk regt derwijze, dat het in don oorspron-kelijken vorm niet wederom kan worden geldend gemaakt, maar enkel in den nieuwen vorm, welken het door de procedure heeft aangenomen.

Twee tijdstippen komen hier in aanmerking, het formeel begin van hel proces, do lilisconlestatio, en het einde, het vonnis.

Door do litiscontestalio ontstaat eene obligatoire betrekking tusschen de procespartijen ; zij worden daardoor weêrkeerig verbonden, om zich voor den duur aan dit judicium te onderwerpen; zij worden gebonden aan den judex, dien de praetor in de formula heeft gegeven, aan do formula, gelijk die is geconcipieerd, weêrkeerig aan elkander als proces-partijen. Tol aan den afloop bestaat dio reglsband , welke niet willekeurig kan worden verbroken,

In do tweede plaats ontslaat door de lilisconieslalie de verpligting om zich voor de uitkomst aan dit judicium to onderworpen, hoe dan ook de uitslag moge zijn. Men raogt slechts eenmaal lol handhaving van zijn regl do slaatsmagt inroepen; had do praelor een judicium gegeven, dan was elke verdere aelie over dezelfde zaak uitgesloten ; bis de cadem ro ne sit aclio , was een algemeen geldend beginsel. Dio uitsluiting van nieuwe actiën over dezelfde zaak ontstond niet eerst door de uitspraak des regters, maar reeds met do litiscontoslalio en do vaststelling van hot judicium door den praelor; de eischer werd daarom reeds door de litisconteslalie verbonden

-ocr page 485-

— 471 — lol erkenning van do evcntuëlc beslissing des rcglcrs, en om, in geval de gedaagde niogl worden vrijgesproken, dozen niet verder aan te spreken. Daarentegen werd de gedaagde verpligt om eene eventuele condemnatie legen zich le laten gelden, of, gelijk de Romeinen hel uitdrukten, om zich le laten veroordeelen (1).

De wijze, waarop die reglsgevolgen der lilisconlcslalio in werking kwamen , was verschillend naar de verschillende soort van actiën en judicia.

Men ondorscheide hier tusschen

In het eerste geval heeft de litisconteslalio de volgende werking :

Hier heeft alzoo de litisconicsiatie inderdaad hel karakter eener novatie, hoezeer die processale novatie dan

-ocr page 486-

— 472 — ook in sommigo opzigten moge verschillen van de contractuele (3.)

Anders is het gelegen in het tweede geval. Hier gaat

1“, Door do litiscontestatie de grond der actie geenszins teniet; de magistraat, van wiens regtsmagt de judicia imperio continentia het uitvloeisel waren, vermögt civiele obligatiën niet reglslreeks te vernietigen , en waar het eeno actio in rem of in factum betrof, daar kon natuurlijk evenmin sprake zijn van cene novalie, omdat slechts eeno obligatie, geen zakelijk regt of een feit hel voorwerp der novatie kan uilmaken. In dit geval werd de uitsluiting eener nieuwe actie over dezelfde zaak langs een omweg verkregen, door do exceptio rei injudicium deduelao. Do negatieve werking der litiscontestatie had hier alzoo indirect plaats; zij was in dit geval geen processalo novatie (4).

2®. Er ontslaat, even als in hel eerste geval, eene nieuwe processale obligatie : condeinnari oporlere, welke evenwel de oorspronkelijke actie niet vernietigt, maar naast haar voorlbeslaat. Dal is do positieve werking der litisconleslalie (5).

De processalo obligatie, welke door do litisconleslalie ontstond, om zich voor den duur en de uitkomst aan het judicium Ie onderwerpen, was uit den aard der zaak slechts voorbggaande. Eene reglerlijke uitspraak, waarbij regt en verpligling voor do toekomst onveranderlijk word vaslgestcld, was hel doel, dal partijen zich bij den aanvang voor oogen stelden. Aan die uitspraak,

-ocr page 487-

— 473 — als formeel waar, moesten beide partijen zich onderwerpen; de eischer had regt op do nakoming van het condemnatoir vonnis, hij moest een middel bezitten, om den veroordeelden verweerder daartoe des noods te dwingen; deze had daarentegen ook van zgn kant regt op de erkenning en naleving der regterlijke beslissing der zaak door den eischer ; iedere nieuwe regtsaanspraak over dezelfde zaak moest onmogelyk worden gemaakt.

Ieder vonnis schept daarom een nieuw regtsmiddel, waardoor de actie, later wederom ingesleld , zonder gevolg blijft; bovendien ontstaat er door ieder condemtia-toir vonnis eeue nieuwe zelfstandige obligatie; judica-lum facere oportere , welke in de actio judicati haar orgaan bezit (6).

Beide deze werkingen vertoonden zich weder op verschillende vvijzo, naar de verschillende soorten van judicia en actiën. Men moet hier hetzelfde onderscheid maken als bij de regtsgcvolgen der litiscontestatie.

In het eerste geval, cen judicium Icgitimum met eono actio in personam en formula in jus concepta, werd door een condemnatoir vonnis

1®. do obligatio: condeinnari oportere, welke tengevolge der litiscontestatie in de plaats was getreden van do oorspronkelijke obligatie: dare facere oportere, als vervuld opgehoven, en

2«. cene nieuwe obligatie: judicatum facere oportere in de plaats gesteld.

Het condemnatoir vonnis in cen judicium legitimum op eene actio in personam met formula in jus concepta gewezen, bevatte alzoo eene tweede novalie, waardoor do obligatie uit do litiscontestatie ontsprongen voor eene nieuwe plaats maakte.

(G) KiiLE.s, Lit. cont. § 24. Civiljir. J 7t. Not. 843. Bithuakn-Hollwik, S. 1S2.

-ocr page 488-

— 474 —

Door een absolutoir vonnis werd hier do aclie vernietigd, en zulks eveneens ipso jure, zoodat ook hier eene regtslreekscho working bestond. Van eene novatie kon hier geen sprake zijn; do obligatie coudemnari oportere was vervallen , omdat de voorwaarde, waarvan ze afhankelijk was, niet was vervuld, en een judicatum facere oportere kon ingeval van vrijspraak niet ontslaan (7).

In het tweede geval, een judicium imperio continens, on een judicium legitimum met actio in rem of in factum, werd door een condemnatoir vonnis ceno nieuwe obligatie judicatum facere oportere geboren ,

door ieder vonnis, ’t zij condemnatoir of absolutoir de oorspronkelijke actio geconsumeerd, evenwel niet ipso jure, maar door do exceptio rei judicatae; zoodat hier wederom do uitsluiting eener tweede actie langs een indirecten weg verkregen werd (8).

Do exceptio rei judicatao had, behalve hare negatieve werking, waardoor zo diende om de consumtio der actie to doen gelden, tevens eeno positieve werking; zij strekte om hot positief resultaat van een vroeger regtsgoldig vonnis, eeno res judicata, te handhaven (9), Uit die tweeledige functie is het te verklaren, dat zg de exceptie rei in judicium deductae, welke enkel negatief werkte, in de praktijk heeft verdrongen (10).

In het Justiniaansch rogt zijn do werkingen van do litiscontestatio en hot vonnis dezelfden, met dit oenig onderscheid, dat do exceptie rei in judicium deductae heeft plaats gemaakt voor de exceptie rei judicatae , en

-ocr page 489-

— 475 —

dat met hel wegvallen van de onderscheiding tusschen judicia légitima en irnperio continentia, de directe con-sumtie der actio tevens is weggevallen (11).

Wij kunnen thans overgaan lol de beantwoording der vraag , in welke reglsbetrekking de vertegenwoordigers optraden, welke regtsgovolgen de lilisconteslatie en het vonnis voor hen zei ven, en welke zij voorden dominus hadden.

Omtrent deze vraag beslaat, gelijk ik reeds opmerkte, verschil van gevoelen.

Bij de oudere schrgvers zal ik niet in ’t breede behoeven stil te slaan; de later ontdekte regtsbronnen waren hun onbekend , en zij konden zich daarom onmogelijk het juiste verschil tusschen don cognitor en den procurator voorstellen. Dopiellus noemt don cognitor niet. Zijne leer komt overigens hierop neêr. Om te kunnen ageren moest men mandaat hebben ’t zij van de wel, zooals do tiilor, curator, ’t zij van deu principaal, zoo-als do procurator; zonder dien kon mon niet ageren, omdal men dan geene actie had, noch ceno eigene, noch een aclio mandata. Had men mandaat, dan werd men door do litisconteslatio dominus litis, dat is de persoon, aan wie do actio toekwam; de litisconlcstatie was eene soort van contract, waardoor voor den lilem-conleslerende de obligatio en aclio jndicati ontstond; do dominus verloor daardoor zijne aclio , welke vervangen werd door de aclio judicali van don vorlegenwoordigor, omdat ’t hier eene novalio was ; evenwel gevoelde do dominus indirect de voor- en nadeelender procedure (1 la). Ook ScuuLTiKR (12) en Noodt (13), leeren, dat naar

(U) Verß. BETaMAKN-HoiLWEC, a. a. 0. S. 152 fg.

(11a) Comm. jur- civ, XVIII. c. 12.

-ocr page 490-

— 476 — streng regt do condeinnalie on de gevolgen daarvan, de actio judicati, den cognitor en procurator trof, en rospeclivî dozen te goede kwam, maar dat do praetor ten algemeencn nutto later die actie aan en tegen den dominus toestond, met ontzegging der aclio aan en tegen den cognitor en procurator.

Bethmank-IIollweg , dien menais don hoofd vertegenwoordiger dor meest gangbare leer beschouwen raag, kent in het Romeinsch procesregt evenmin eeno onmiddelijke vertegenwoordiging. Door de litiscontostatio treedt de vertegenwoordiger als nieuwe schuldeischer of schuldenaar op, hij wordt dominus litis, procesparty, en zijne handelingen hebben onmiddelijk slechts voor hem zelven regtsgovnlgen. In dit opzigt slaat de cognitor met ieder ander vertegenwoordiger gelijk; de actio judicati direcla komt aan en legen den vertegenwoordiger , niet aan on legen den dominus toe (14); echter wordt do dominus volkomener vertegenwoordigd door den cognitor, dan door de overige vertegenwoordigers, want vooreerst kan de exceptie rei in judicium deductae uil do litisconlestalie van den cognitor ook aan den dominus worden tegengeworpen, terwijl deze door de lilisconteslalio van de overige vertegenwoordigers niet verbonden werd eu met vrucht op nieuw zou kunnen ageren, om welke roden dan ook do overige vertegenwoordigers cautie wegens ralihabilio moesten stellen, waartoe do cognitor niet gehouden was (15); ton anderen werd do aetio judicati actief en passief overgebragt op den dominus en aan den cognitor ontzegd , terwijl die terugwerking bij den procurator geen plaats had on deze enkel actione raandati gehouden was (16). De reden, waarom de exceptio rei

-ocr page 491-

— 477 —

in judicium deductae uit de litiscontestatie des cognitors ook aan «leu dominus inden weg stond, was evenwel geenszins daarin gelegen, dat men den cognitor als een onmiddelijken vertegenwoordiger, als een instrument van den dominus zou hebben beschouwd, wiens handelingen golden, als waren zo iloor den dominus zolvon verrigt, maar omdat do dominus zich door do formele aanstelling in tegenwoordigheid van partij had verbonden tol rali-habilio , hij was alzoo niet verbonden door do handeling van een derdo, door de litiscontestatie van den cognitor, maar door zijne eigene handeling, door een formeel verdrag met de partij gesloten, waarbij hij deze had gemagtigd om zich met den cognitor in te laten; daarentegen ontstond er uit het mandaat, aan den procurator gegeven, enkel eene reglsbelrckking lusschen don procurator en zijn mandant, waarop de togenpartÿ zieh niet beroepen kon, zoodat deze er aan bloot stond om nogmaals door den dominus over dezelfde zaak te worden aangesproken (17).

Eerst na Gaius ontwikkelde zich eene nieuwe regts-besebouwing; men begon aan te nemen dat ook in het eenvoudig mandaat stilzwijgend ratihabilie opgesloten lag, torwÿl de pupil verpligt was de handelingen door den tutor in zijne ambtsbetrekking verrigt te erkennen. Daarom werden de procuralores , tulores, curalores, aclores, even als do cognitor, vrijgesteld van de cautie de rato, welke alleen nog van de negotiorum gestures gevorderd werd (18). Zou er evenwel grond kunnen beslaan, om don procurator van de verpligling lot caulio le ontslaan, dan moest hol boven allen twijfel vast staan, dal hij werkelijk mandaat gekregen had en dat dit niet later was ingetrokken. Die zekerheid

Tlumit, D. Vl,3JeSt.[18S9].

32

-ocr page 492-

— 478 — bestond, wanneerde dominus zelf tegenwoordig was, wanneer ’t mandaat in ’t geregtsprotocol was opgenomen, wanneer de partij in een libel aan den keizer te kennen gaf, dat zij een bepaalde persoon als gevolmagtigde aanstelde, of oindelgk wanneer zij in een brief aan de tegenpartij van dat mandaat beriglle. In die gevallen stond daarom de procurator met den cognilor gelijk (19).

Terwijl zoo aanvankelijk de liliscontestalie van den procurator, tutor, curator, actor den dominus niet verbond, en eerst eene latere regtsbeschouwing dezen, mits behoorlijk gelegitimeerd , met den cognitor gelijk stelde , was het anders gelegen met de vraag, of do litisconles-tatie dier vertegenwoordigers ten gunste van den dominui werkte. Werd hÿ daardoor niet verbonden, hij werd er wol door begerogtigd ; die vertegenwoordigers deduceerden de zaak niet in litem ton opzigto van den dominus, maar de partij door zich met hen in te laten deduceerde do zaak wel in litem tegenover dezen; de dominus kon zich tegenover de partij beroepen op de litiscontestatio zelfs van den blooten negotiorum geslor, en was de verweerder de vertegenwoordigde partij, dan was er zelfs geene ratihabitie noodig. (20).

Eindelijk met de actio judicati ging het even als met de exceptio rei in judicium deductae. Ook in dit opzigt werden langzamerhand de overige vertegenwoordigers met den cognitor gelijk gesteld; met de actio mandati dirocta werd cessie van do actio judicati, met do actio contraria overneming der actio judicati gevraagd; ten laatste werd de actio judicati als actio ulilis actief en passief op den dominus overgedragen, evenwel had die overdragt op den eischer slechts causa cognila plaats, terwijl zo in ’t geheel geen plaats had bij do proces-

-ocr page 493-

~ 479 —

voering van den eenvoudigen defomor of negotiorum gestor der gedaagde partij (21).

De leer van Betmann-Hollweg wordt gevolgd door ZlMMEKN (22), MÜHLENBRUGII (23) 011 RuDOEPF (24), welke laatste echter alleen over de tutoren handelt. Kellbr behandelt in zijne litiscontestatie alleen do vragen, aan wie, ingeval van vertegenwoordiging, de exceptio rei judicalae toekomt, en wien zo kan worden tegengeworpen , en is daarin eenstemmig met Brtiimahm-Hollweg , over do actio judicati laat hg zich niet uit (25). Eveneens Schneider (25o). Gelijk wg zien zullen, is Keller later, in zijn civiel-proces, in dit opzigt van zijn gevoelen teruggokomen ; maar is desniettemin] een aanhanger der leer van Bethmann-Hollweg, voor zoo verre de actio judicati betreft (26gt;.

Die leer is eindelijk in den laatsten tijd wederom tegon de opgeworpon bedenkingen verdedigd door Bekeer (27), hoezeer ook deze met betrekking tot de consumptie door de litiscontestatie van procuratoren een ander gevoelen is toegedaan, en Windscheid (28).

Anderen daarentegen beschouwen don cognitor als een volkomen vertegenwoordiger, als het instrument van don dominus, derwgze, dal zijne handelingen gelden

(25rt) Die aUg. subsid. Klag. Rost. 1834. S. 370.

-ocr page 494-

— 480 —

als de handelingen van den dominus zelven, terwijl da overige vertegenwoordigers dezen slechts indirect vertegenwoordigden. Van daar, dat de cognitor de zaak in judicium deduceerde, zoodat aan den dominus de exceptie rei in judicium deductao of rei judicatae kon worden tegengeworpen , terwijl nog ten tÿde van Gaius de procesvoering des procurators den dominus niet belette om ten tweedenmale te ageren. Evenzoo kwam do actioju-dicati ten gevolge der procesvoering des cognitors regt-streeks aan en tegen den dominus toe ; ’t geen bij de procesvoering der overige vertegenwoordigers niet het geval was. Eerst na Gaics werden dezen met den cognitor gelijk gesteld (29).

VoN Buchholtz is zich zelven niet gelijk gebleven; in zijne aanteekening op fraym. vat. § 331 geeft hij, onder beroeping op § 317, aan en legen den dominus, uit de procesvoering van den cognitor, de actio judicati directa; later in zijn excursus kent hÿ die aan en togen den cognitor toe, en geeft den dominus en togen dozen eene actio utilis (30).

Eindelijk Schrader (31) denkt aan eene oigendoms-overdragt van hot geding op den cognitor door zijne

-ocr page 495-

— 481 —

solemnele aanstelling, terwijl do procurator eerst door de novatic der litiscontestatie dominus litis werd, terwÿl Böhr in ’t algemeen het dominium litis als eigendoms-regt van de vordering beschouwt (31a).

Het gevoelen, dat nog ten tijde van Gaius de procuratoren niet in litera deduceerden, zoodat de tegenpartij er aan bloot stond, om nogmaals door den dominus te worden aangesproken, en dat eerst later eene nieuwe regtsbeschouwing zich zou hebben ontwikkeld, is bestreden door Husgiike (32). Reeds Keller had’t opgemerkl, dat onderscheidene plaatsen zich daarmede moeijelijk lieten vereenigen, en hij had zich grooto moeite gegeven om die vereeniging te beproeven (33). Huschke beweert, dat de woorden van Gaius, IV, § 98, de hoofdsteun voor die meening, even goed een anderen zin toelalen, terwijl Cicero, ad Alt. XVI, 15 bepaald het tegendeel zou leeren. Volgens hem bestond reeds in Cicero’s tijd het beginsel, dal de litiscontestatie van den procurator de actie van den dominus evenzeer consumeerde, als de litiscontestatie van den cognitor dit deed; dat was dan ook geheel overeenkomstig met de noverende kracht der litiscontestatie, en in overeenstemming met het beginsel, dat de litiscontestatie van den vertegenwoordiger des verweerders dezen bevrijdde, volgens don regel : etiam inviti liberamur.

Huschk-e’s leer heeft aanhangers gevonden in Bekker (34) en Keller (35), welke laatste uitdrukkelijk van zijne vroegere meening is teruggekomon.

(31n) In Gerber u. InERiNG, Jahrb. f. Dogmat., I. S. 401.

-ocr page 496-

— 482 —

De reden , waarom de cognilor des eischers geene cautie do rato behoefde te stellen, terwijl die cautie van den procurator word gevorderd, kan volgens deze leer niet daarin worden gezocht, dat de dominus zieh zehen door de formele aanstelling van den cognitor aan de tegenpartij had verbonden, terwijl het mandaat enkel tusschen den dominus en zijn procurator werkte, maar dit onderscheid tusschen den cognilor en de overige vertegenwoordigers moet daaruit worden verklaard, dat er grootere zek erheid bestond omtrent de bevoegdheid van don eersten, dan omirent die der laalsten. Door de solemnele aanstelling in tegenwoordigheid der tegenpartij, droeg deze volledig kennis van de bevoegdheid des cognilors om te ageren, en kon er voor haar geen de minste zwarigheid bestaan, om zich, ook zonder cautie de rato met hem in te laten. Daarentegen bestond er geenszins voldoende zekerheid, of de procurator, die zieh als mandataris gedroeg, werkelijk mandaat had gekregen, en of dat mandaat nog bestond op het oogenblik, waarop hij in regten optrad, evenmin ais er in vele gevallen zekerheid bestond, of de persoon, die zich als tutor of curator voordeed, inderdaad die hoedanigheid bezat. Hier was dus eene cautie de rato voor de partij van hoog belang, en alleen in die gevallen, waarin do bevoegdheid van den procurator of tutor even duidelijk bleek als dit met den cognilor ’t geval was, wanneer b. v. de dominus zelf door zijne tegenwoordigheid loonde diens handelingen goed te keuren, werd die cautie niet gevorderd.

Alles komt hier aan op de legitimatie des vertegenwoordigers, en daarvan is het afhankelijk, of hij in judicium deduceert; terwijl do vroegere loor de oorzaak der proces-consumplie ten opzigte van den dominus zocht in een verdrag door dezen met zijne partij gesloten , vordert do nieuwe theorio niet anders dan dat de vertegenwoordiger bevoegdheid bezitte om te ageren; die

-ocr page 497-

— 488 —

bevoegdheid ontleent de cognilor aan de formele aanstelling, de procurator aan het gegeven mandaat, waarmede de opvolgende ratihabilie gelijk wordt gesteld, de tutor, curator, actor aan zijne ambtsbetrekking; als vertegenwoordiger des verweerders bezit ieder bevoegdheid , en do reden van dit onderscheid tusschen den vertegenwoordiger des eischers en dien van den verweerder ligt daarin, dat de eerste het actieregt van don dominus vernietigt, terwijl de laatste zijn dominus van eene actie bevrijdt (36).

In de volgende §§ zullen wij deze verschillende gevoelens beoordeelen.

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN. (NEDERLANDSCHE LtïERATUUR.)

Mr. A. J. VIN Deinse. fiel fretboek van Strafvegt [Code Pénal) met de wijzigingen daarin aan~ t/ebragt sedert 1810 en laalstelyk bj de wetten van 29 Junj 1854 (Stbl. ui5. 102 en 103) benevens de opgave van eenige speciale strafverordeningen. — TweeAo, veel vermeerderde druk. Middelburg 1858, 232 blz.

De Raadsheer van Deinse heeft met de uitgave van den veel vermeerderden druk van den door hem bewerkten Codo Pénal een nuttig werk gedaan. Hij geeft nu ook den Franschon tekst. Die bewerking moest niet noodig zijn, en zij is het nogtans wel degelijk. Nog leven wij onder do allerellendigste officiële vertaling van het slechtste der Fransche wetboeken, den «voor ons land on-geschikten en alzoo geheel ondoelmatigen » Code Pénal, en dat wel sedert bijna eene halve eeuw. Hot provisioneel Souvereins besluit van 11 Dec. 1813 , dat don Code Pénal

(3ß) Verg. Ksil-IR , Civilproc. a. a. 0., S. 252 fg.

-ocr page 498-

— 484 —

reeds derwijze uilkreel, wijzigde dien voor een tijdvak van meer dan veertig jaren; dal besluit werd afgeschafl, en dus bleef de Code Pénal volgens hel Keizerlijk decreet van 25 Nov. 1810 in zijnen geheelen omvang regtsgeldig, behoudens de wijzigingen , welke daarin door aoo vele wetten (progressive) zijn aangebragt, en nevens die welke alsnu zijn vaslgesleld bij de wetten van den 29 Junij 1854 , houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld (Slbl. n“. 102) en houdende uitbreiding van do regtsmagt der kanlonreglers in strafzaken {Stbl.n^. 103).

Wat is er van dien Code Pénal als regtsgeldig over? Dal vindt men door de gewone letter aangeduid. Wat is vervallen ? Dal loont de cursieve druk. Welke zijn de wijzigende en veranderende verordeningen ? Hoofdzakelijk zijn dat de twee wellen van 29 Junij 1854 straks gemeld en in dit boekje te vinden, maar nog vele anderen, waarvan men eeno uitvoerige lijst op blz. 183 — 217 bezit, alleen bewijs genoeg voor de noodzakelijkheid oener herziening onzer zoo omslagtigo strafwetgeving. Moge die toch eindelijk eens plaats hebben! Wij zijn voorstanders van partiële wijzigingen, omdat men anders te lang met gebrekkige verordeningen voorlsukkell, maar eenmaal wordt toch de algeheele herziening, met het oog op die wijzigingen, noodig. De onderwerpelijke verzameling loont, dal wij een stelselmatig geheel van strafwetgeving behoeven , want het is thans als in Engeland en vroeger bij ons, dal er eeno studie toe noodig is, om te welen, water al wettelijk is bepaald en waar dat te vinden is,

De kundige verzamelaar heeft waarschijnlijk in zgno betrekking de behoefte gevoeld aan een werk, dal hij heeft ondernomen, en hij heeft daarmede allen, die met hel slraf-regt en zijne toepassing te maken heeft, dienst gedaan.

Letten wij op de bewerking, dan mogen wij hem den lof van naauwkeurigheid , een belangrijk voreischle voor dergelijken arbeid , niet onthouden.

-ocr page 499-

— 485 —

Do sell rij ver geeft, gelijk wij reeds opmerkten, ook den Franschen tekst. Men vindt aangeduid :

1«. waar de tor zijde van die slechte Hollandsche vertaling slaande tekst van den officiëlen te Parijs in 1810 gedruk-ten verschilt. Dit vindt men zoowel hg do afzonderlijke artikelen, waarin dit het geval is, vermeld, als op blz. 175 en 176 , op welke laatste plaats men deze belangrijke waarschuwing vindt: «Ten blijke, hoe gevaarlijk het zijn zou, om, bij do toepassing der wet, zich op »nW-officiële uitgaven te beroepen, laten wij hier als voorbeeld volgen eenige , waaronder voorzeker zeer gevaarlijke, drukfouten, welke voorkomen in den Code Pénal, editie van Roenoa (Brux. 1838). art. 147. après coups, waarvoor le lezen : après coup.

» 225. dix jours. » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» six jours. » 276. de six à deux ans, » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» de six mois à deux ans.

309. personelle, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

»

personnel.

338. preuves, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

»

prévenus.

346. de six mois, nbsp;nbsp;nbsp;»

»

de six jours à

six mois.

»

479. 1“. Part. 454, nbsp;nbsp;»

»

l'art. 434.

2quot;. waar de vertaling beier had behooren le zijn. Hem is wel ecne enkele plaats hier eu daar ontgaan , b. v. vuilnishoopen \oor petite voierie in m, 5°. enz. Waarom is burgerlijke stand boter dan burgerlijke staat?

3°. welke veranderingen de Code Pénal door de reeds aangehaaldo wel van 29 Junij 1854 heeft ondergaan. Zie ook blz. 177 en volgg.

4quot;. welke bepalingen zijn vervallen.

6“. waarin het Wetboek van Strafvordering, of andere wetboeken of wellen , of Koninklijke besluiten zelfs anders hebben voorzien.

Zie ook de lyst van speciale wetten en Koninklyke besluiten als algemeene maatregelen van inwendig be-

-ocr page 500-

— 486 —

stuur , welke onderwerpen behelzen , waarop strafbepalingen zijn vaslgeslebl of betrekking hebben, en welke met en benevens het Wetboek van Strafregt regtsgeldende zijn, hierboven reeds vermeld , en eene alphabetische inhouds-opg'avé',op het ff^etboék van Strafregt voorafgaande.

Het is een geschikt handboek, dat in dien chaos (1) van onze wettelijke verordeningen , dwalingen vermag te verhoeden; het zou voorzeker oneindig meer waarde hebben, ware onze Nederlandscho literatuur niet door de welverdiende herhaalde uitgaven van het Wetboek van Strafregt (Code Pénal) met aanteekeningen, door Mr. M. ScuooNEVELD PJzn. verrijkt. Dat in do praktijk onmisbaar werk zal Mr. D. Léon de moeite, aan eene strafregtspraak te besteden, zeker besparen. Hij moge ons niet te lang naar die der Strafvordering laten wachten.

DAV. H. LEWSSOHK NORMAN.

(1) Wij vinden in het Algemeen Handelsblad van Vrijdag 26 Augustus 1859 het volgende herigt, waarmede wij meenden onzen lezers te moeten hekend maken, ais geheel in verhand met hetgeen wij hoven zeiden, lict bedoeld herigt luidt aldus:

«'s tlertoÿenbosch, 24 Aug. Terzake van de plaatsgehad hebbende schouwing over ceric heek, tusschen twee gemeenten gelegen , stonden voor den kantonregter honderd elf bestuurders te regt: de breuken voor het niet schoonhouden en zuiveren hadden plaats over eene lengte van 651 ellen. De toepassing van niet minder dan elf ordonnantiën, wetten en verordeningen waren er noodig, om leder der bekeurden in eene boete van 35 centen te vcroordeelen, als krachtens art. 4 der ordonnantie van Kabel V op de rivieren, walerloopen enz. van 24 April 1510, art. 2 van het plaeaat van 10 Junij 1628 op het stuk van den belegden, art. 1 der wet van 14 Florcal au XI, art. 484 Wetboek van Strafregt, de wot van 28 April 1835, Stbl. n”. 0, de publicatie van 27 Mei 1796, het besluit van Gedep. Staten van Noord-Brabant van 2 Dec. 1836, de ordonnantie der Staten van Noord-Brabant van 10 Junij 1822, art. 1 der wet van 27 Dec. 18.39, artt. 466, 467 en 469 van het Wetbock van Strafregt, — zoodat in dit eenvoudige geval niet minder dan 11 wetten uit de 16', 17', 18'cn 19' eeuwen noodig zijn geweest om vonnis te vellen; men zegge nog, dat het regt in Nederland niet uitgebreid is.»

-ocr page 501-

(BUITENLANDSCHE LITERATUUR )

Court analytique liu Code Civil, par A. Demante , continué depuis l’article 980, par E. Colmet de Sarterre , IV torn, in 8®. Paris. Henri Plon.

Door do Parijsche faculteit worden de meeste juristen in Frankrijk gevormd en het onderwijs, daar gegeven, oefent natuurlijk grooten invloed op do jurisprudentie uit. Het kan dus niet verwonderen , dat , als de gevierde hoogleeraar Demante, die door zijne ÿverige medewerking aan de Fransche Thémis reeds vroeg zich had onderscheiden en eenen welenschappelijken naam verworven , in 1830 zijn Programme du cours de droit civil, waarin hij do pit en de kern zijner lessen over het wetboek had nedergelegd, het licht deed zien, dit werk met sterken bijval ontvangen werd eu uitgave op uitgave volgde. Toen in 1849 de vierde noodig bleek , besloot de schrijver aan zijn Programme eene belangrijke uitbreiding te geven en do vragen, die hij van te voren bloot gesteld had , door hare oplossingen te vervangen , doch veranderde nu ook den titel in dien van Cours analytique du Code Civil. Ofschoon algemeen toegejuicht vorderde deze Cours slechts langzaam , waaraan voornamelijk de politieke betrekkingen schuld hadden in welke de gebeurtenissen van 1848 Demante hadden gebragt. Op het eerste deel, dat tot art. 228 gaat en in 1849 uitkwam, volgde eerst in 1853 het tweede, artt. 229—710, en in 1855 het derde, artt. 711—892. Het vierde (het geheel moest zeven deelen beslaan) had de Sehr, tot art. 980 gebragt, toon hem de dood overviel. Een zijner leerlingen, de heer Colmet de Santerre, professeur-suppléant à la faculté de droit de Paris, heeft echter do voortzetting op

-ocr page 502-

— 488 — zieh genomen, zoodat in 1858 het vierde doel, arll. 893 lol 1100, verscheen on het vijfde spoedig verwacht wordt.

Demante’s Cours beslaat uit tekst en aanmerkingen. De tekst, dezelfde als die van hot Programme, volgt den Code wel op den voel, doch commentarieert zijne bepalingen niet. In paragrafen afgedeeld, die in elk deel cene nieuwe reeks vormen , behandelt hij in een kernachtigen stijl de dogmatiek van hel onderwerp , in don titel geregeld. Aan die paragrafen sluiten zich aanmerkingen, welke insgelijks zeer gedrongen on aphoris-liek do voornaamste quaestien en controversen , die zich in do toepassing voordoen of de school verdoelen, bespreken. In zoover heeft hel plan van Demaivte eenige overeenkomst met de Pandekten van v. Vangerow en is hij, even als deze, cene rijke mijn voor hen die naar theses zoeken. De uitvoering nogtaus i.s bij beide verschillend; Demante deelt in den regel slechts kort zijn eigen gevoelen mede en betoont zich uiterst spaarzaam met aanhalingen van auteurs of arresten. De titels van afwezigen, van het vaderschap en do afstamming en van do erfopvolging schijnen met bijzondere voorliefde bewerkt te zijn.

Do voortzetting vangt in het vierde doel, blz. 298, op de arlt. 981—983 aan. Zij ontleent aan Demante’s Programme lt;le paragrafen van den lekst, doch de aanmerkingen behooron aan Colmet de Santerre. Ook al ware men niet gewaarschuwd, zoudo de nieuwe hand zieh aanstonds door het onderscheid van stijl verraden; men verg. b. v. 5 152, bis IIl, over de twistvraag of do universele legataris lot betaling van de schulden des erflaters extra vires heredilalis kan worden aangesproken. Het valt moeijelijk den evenaar lusschen beide auteurs te houden. Do diadooch mist

-ocr page 503-

— 489 —

de oorspronkelijkheid en do autoriteit zonder aanmatiging , waarin Demante’s eigenaardige karaktertrek en verdienste ligt, en nadert veel meer tot den gewonen commentaar-vorm ; hij wint het daarentegen ver in go-makkelijko en aangename voord ragt. Hij is voorts vol eerbied voor de nagedachtenis zijns meesters en diep van diens geest doordrongen, zoodat men van zijne toelichtingen ook op het vervolg van hot in zijne soort voortreffelijk Programme mag verwachten, dat zij veel zullen bijdragen om dit zijne waarde te doen behouden en te vrijwaren voor het lot, dat gemeenlijk aan uitgo-diende leiddraden te beurt valt.

J. KaPPEÏ5E VAIV DB COPPEI-LO.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

H. J. Dijkmeester , Over den uiterelen wil bÿ openbare acte, — Leiden, 1859. — 61 bl. in 8°.

«Het hoofddoel van deze proeve is,» zegt de schrijver in zijne inleiding, «het beschouwen der formaliteiten, die volgens het Burg. Wetb. en de wet op het notarisambt in acht moeten genomen worden, om den uitersten wil bij openbare acte daar te stellen, en in de tweede plaats de vereischlen na te gaan van de acte, waarin de wil des erflaters bewaard wordt, en het bewijs te vinden is, dat at de formaliteiten hebben plaats gehad. »

Het beginsel waarvan de schrijver uitgaat is dit, dat, in geval van volslagen strijd tusschon beide wetten, het

-ocr page 504-

— 490 —

Burg. Wetb. moei worden gevolgd. Dit beginsel komt mij volkomen juist voor, ofschoon ik niet geloof, dat die voltlagen ttryd dikwijls zal worden aangelroffen. Hot Burg. Wetb. geeft ons oene speciale leslamenten-wet, die, waar zij daarvan afwijkt, aan de algemeeno wel moet dérogeren. Men zal daarbij echter in het oog moeten houden , dal hel testament, behoudens do bijzondere voorschriften van het B. W., ook moet beantwoorden aan al de algomeene vereischten van notariële aclen , zoo als men die in de wet op het nolaris-ambl vermeld vindt.

Do proeve zelve is verdeeld in drie afdeolingen. De eerste handelt over den notaris en de getuigen, de tweede over do formaliteiten , en do derde over de vereischten van de openbare acte.

Do onderscheiding tusschen formaliteiten en ver-eiechten, die misschien niet geheel van willekeur is vrij te pleiten, schijnt de schryver daarin te zoeken, dat bij bij hel eerslo meer bepaald het B. W., bij het tweede andere wetten, als die op het nolaris-ambt, het zegel enz., schijnt op het oog te hebben.

Zonder nu den schrijver in de bijzonderheden van zijne niet onverdienslelijke proeve te volgen, wil ik echter opmerken, dat het mij s. m. voorkomt, dat hij zich omirent één hoofdbeginsel bedriegt. Hel mag waar zijn «dat de vermelding van eene formaliteit geene formaliteit is, » in den eigenlijken zin van bel woord ; ik zou niettemin gelooven , dat het bewijs van de nakoming der wellelijke formaliteiten in de authenlhieke acte zelve moet gelogen zijn, on dat men, bij gebreke hiervan, niel kan worden toegelalen dit bewgs door getuigen of door andere middelen lo leveren , zoo als dit door den schrijver geleerd wordt.

A. D. P.

-ocr page 505-

B. CoiiRK , -^cademiick proefschrift over lijfsdwang in handelszaken, Leiden, 1859, XVI en 184 bl. in 8».

Door de redactie van dit tijdschrift uilgenoodigd do beoordeeling van het in den hoofde dezes vermelde proefschrift op mij te nemen, heb ik dien op mij geno-mene taak met genoegen volbragt. Het onderwerp, door den schrijver gekozen, verdient voorzeker allezins de aandacht; zoodanig als hel door hem behandeld is, hooft het ook , wat natuurlijkerwijze bij academische proefschriften zelden hel geval is, eeno praclische waarde , en zal dit geschrift dan ook , wanneer er eene herziening van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering inogt plaats hebben , met vrucht geraadpleegd kunnen worden.

In eene korte voorrede (die ik liever met het voorwoord vercenigd hadde gezien) legt de schrijver hel plan van zijn proefschrift bloot, met opgave der bronnen , waaruit hij geput heeft. Hij behandelt voorts zijn onderwerp in vier boofdslukken. Het eerste handelt over den lijfsdwang in hel algemeen, en ware alzoo, als builen het eigenlijke onderwerp, beier inleiding genoemd. In dal hoofdstuk wordt hel doel , do oorsprong en do geschiedenis van den lijfsdwang ontwikkeld, voornamelijk wal betreft het Romeinsche en Fransche regt, en wordt vervolgens korlelijk opgegevon, hoe do lijfsdwang in verscheidene andere Stalen geregeld is. — Eene zoodanige korte opgave, thans meermalen in academische proefschriften opgenomen, heeft wegens hare beknoptheid on onvolledigheid zekor weinig waarde , al getuigt zij van des schrijvers prgsselijken ijver om na te sporen, wat in den vreemde ton opziglo van het door hem behandelde onderwerp regions is. Do schrijver van tlil

-ocr page 506-

— 492 — proefschrift maakt dan ook zelf volstrekt geene aanspraak op volledigheid te dezen opzigle , en geeft zelfs te kennen, niet altijd de door hem besprokene wetgevingen zelven te hebben kunnen raailplegen. Ik geloof dan ook, dat de schrijver beter gedaan hadde met, to zijner plaatse, alleen die bepalingen, in vreemde wetgevingen voorkomende, aan te slippen, die öf wegens hare bijzondere afwijkingen , óf wegens hare navolgens-waardigheid vermelding verdienen.

Wal dit hoofdstuk of deze inleiding betreft, bepaal ik mij tot de eenvouJige vermelding van den inhoud. Alleenlijk wil ik nog doen opmerken , dal de schryver in het slot daarvan (blz. 52) den Nederlandscben wetgever m. i. ten onregle gispt over de geheele regeling van den lÿfsdwang in het Wetboek van Burgerlijke Roglsvordering, terwijl hij de voorkeur geeft aan eene splitsing van dal onderwerp, zoo als die inde Franscho wetboeken plaats heeft, De schrijver, elders zelf erkennende dat do wetgever den lijfsdwang beschouwt als een buitengewoon middel tot tenuitvoerlegging van een vonnis , verwijt hem verkeerdelijk zich aan inconsequentie le hebben schuldig gemaakt; zeer zeker is lijfsdwang geen onderwerp van burgerlijk regt, vooral na do afschaffing van den convenlionelen lijfsdwang; als bloot middel lol len uitvoerlegging behoort het ra. i. onlegenzeggelijk geheel in het Wetboek van Burgerlijke Roglsvordering te huis,

In de drie volgende hoofdstukken , die het eigenlijke onderwerp van den schrijver omvallen , wordt gehandeld over de personen, tegen wie, en over do handelingen , waarvoor lijfsdwang plaats heeft, alsmede over deszelfs uitoefening, schorsing en opheffing, terwijl de schrijver in oen besluit zijn oordeel over den lijfsdwang zamenvat, en de gebreken daarvan aanwijst, met de

-ocr page 507-

— 493 — middelen , die naar zijn oordeel 1er verbetering kunnen strekken. Ten slotte levert do schrijver een zestal statistieke tabellen, over een tijdvak van 13 jaren, uit een viertal steden , opgave bevattende van bot aantal gijzelingen, hel beroep der gegijzelden, den aard en hel bedrag hunner schuld, alsmede den duur en de wijze van opheffing dor gijzeling.

Onder de personen , legen wie lijfsdwang kan worden uitgesproken 1er zake van handelsschuldon, noemt do schrijver (blz. 56) den gewezen koopman, met bestrijding van het gevoelen, door mij in dit tgdschrift. Doel lll, blz. 283 vgg. ontwikkeld.

Ik blijf van oordeel dat lijfsdwang, als een buitengewoon dwangmiddel slechts in de uitdrukkelijk bij de wet bepaalde gevallen plaats grijpende, en derhalve van strikte toepassing, niet tegen den gewezen koopman kan worden uitgesproken, daar do wet dien alleen toestaat tegen kooplieden, en dat, indien de wetgever zulks hadde gewild, hij in plaats der bij art. 586, ngt;. 1, B. R. gebezigde woorden, had behooren te schrijven: «1er zake van handelsschulden, door kooplieden aangegaan.» Ik zal de verdere gronden, door mij aangeveerd , hier niet herhalen. Ik geloof evenwel niet , dal de Hooge Raad, die in 1853 blijkbaar van des schrijvers gevoelen was (l), thans nog van hetzelfde gevoelen zoude zijn ; uit zijn arrest van den 17 Dec. 1858 {df^eekbl. n». 2022), meen ik althans het tegendeel te mogen opmaken. De jurisprudentie kan ook bezwaarlijk als reeds gevestigd beschouwd worden ; daartoe is het drietal door den schrijver vermelde vonnissen onvoldoende; een vierde, ofschoon in legenovergestelden zin (^f^eekbl.n°. 1793), had daarbij vermeld kunnen worden; door mij zelven

(1) Zie Themis, t. a. p., III, blz. 288 iu de noot. Themis, D. VI, 3de St. [1859.)

33

-ocr page 508-

- 494 —

gewezen, kan het evenwel niet tot versterking van mijn gevoelen strekken,

De schrijver, die het deels met mij eens is, meent dat ik tot eene andere slotsom dan hij gekomen ben, door l^ftdwang in den aanhef van art, 586 op te vatten in den zin van gijzeling, d. i, de tenuitvoerlegging van den lijfsdwang. Deze mÿ loegedichte opvatting zou ik onvergeeflijk achten ; lijfsdwang kan in de artt, 585 en 586 die beteekenis onmogelijk hebben, omdat daar nog slechts sprake is van het bg een nog te wijzen vonnis op te leggen dwangmiddel , geenszins van de tenuitvoer-^®êS’quot;S ’“” e®n reeds gewezen vonnis,

De onjuiste vergelijking op blz. 57 van den meerderjarig gewordene, die zieh op eene volstrekte nietigheid der gedurende zÿne minderjarigheid aangegane verbind-lenis beroept, met hem, die aantoont niet meer koopman te zijn of eene hoedanigheid , die hem vroeger aan lijfsdwang onderworpen zou hebben , niet meer te bezitten, meen ik stilzwijgend voorbij te kunnen gaan.

Op blz, 58 drukt do schrijver den wensch uit, dat de Ned, wetgever den lijfsdwang tot eene zekere, niet te geringe som beperkt hadde, even als zulks ook bij art, 585, n®, 8, Burg. Regtsv, is geschied,

Des schrijvers wensch is blijkbaar op menschlievend-heid gegrond. Maar deze is geene reden om den lÿfs-dwang tot zekere som te beperken; wil men mensch-lievendheid betrachten, men schafle den lijfsdwang geheel af.

Wel loont do schrijver uil zijne statistieke label n°. IV aan, dat de lijfsdwang meerendeels voor sommen beneden ƒ 200 en enkele malen ben oden ƒ 50 is uitgeoefend ; ook geeft bij op (hoewel te dien opziglo eene tabel ontbreekt), dat van de schuldvorderingen beneden ƒ 200 gemeenlijk weinig, en van die beneden ƒ 50 byna

-ocr page 509-

— 495 —

niets le regt komt; loch geloof ik, dat het zeer gevaarlijk en ten opzigle van iningegoede schuldcischers ook on-hillijk zoude zijn , den lijfsdwang beneden zekere som onbepaald te weigeren , maar volgaarne vereonig ik mÿ met het alternatief van den schryver , om althans den regier de bevoegdheid toe te kennen den lijfsdwang al of niet, en eerst na het verstrijken van een bij hel vonnis te bepalen termijn , te verkenen, en deze bevoegdheid wenschle ik zelfs algemeen, hoe groot de schuld ook mögt zijn. Zoo doende zou het dwangmiddel onschadelijk gemaakt kunnen worden, of althans geen middel tol wraakoefening kunnen zijn, terwgl overigens, gelijk uit de labellen n“. V en VI blijkt, de lijfsdwang een bekwaam en snol werkend middel is om geheele of althans gedeeltelijke betaling te erlangen.

Uil het door den schrijver op bl. 148 vg. medegedeelde blijkt dan ook , dat de verhouding der wegens gebrek aan voorschot ontslagenen, en van wier schuld de schrijver te regt aanneemt dat in den regel niets betaald wordt, gunstiger is bij ons dan in Frankrijk en België , waar de lijfsdwang lot eene hoogero geldsom is beperkt. Men mag dus, ook uil dien hoofde, veilig aannemen, dat do lijfsdwang voor kleinere geldsommen gunstig werkt. Maar te regt oordeelt de schrijver (bl. 161) dal de lijfsdwang , althans 1er zake van haudelsschulden , tot een. korter tijdvak dan vijfjaren, en wel tot één jaar behoort ingekorl te worden.

Hoe gunstig do lijfsdwang werkt lol verkrijging van eeno spoedige geheele of gedeeltelijke betaling, blijkt o. a. uil do door den schrijver medegedeelde slalisliek. To ’s Hago b. v. werden van 55 gegijzelden (zie tabel n„. 1} ontslagen na geheele betaling 13, en mol toestemming der schuldeischers of bij transactie 17, to zamen 30, derhalve bijna 55 ten 100, welke waarschijnlijk allen

-ocr page 510-

— 496 —

slechts korten tijd in gijzeling verbleven, daar er te dier stede, blijkens tabel n®. V, minstens (viAnl van 4 is de duur der gijzeling onbekend) 31 binnen twee maanden ontslagen werden.

Gaarne had ik de labellen met nog ééne vermeerderd gezien, waaruit tevens zon kunnen blijken hoe lang en voor welk bedrag do gijzeling geduurd heeft.

Op bl. 65 uit de schrijver de meening dat bestuurders van zedolijke ligchamen, als zoodanig eenen wissel geteekend hebbende, niet aan den lijfsdwang onderhevig zijn, en hij grondt zich daarbij op de bepaling van art. 45 Kooph., hetwelk de aansprakelijkheid van bestuurders van eene naamlooze maatschappij in het algemeen beperkt, zoo lang zij hunne bevoegdheid niet te buiten gaan. — Ik vind den aangevoer-den grond niet gelukkig; wat do zaak zelve betreft, zoo geloof ik, dat zoodanige bestuurder (en eveneens de voogd , die ton behoeve van zijnen pupil een’ wissel geteekend heeft) wel degelijk aan den lijfsdwang onderworpen is; de wel toch verleent dien «tegen allo personen zonder onderscheid , die oenen wisselbrief hebben geteekend,» zoodat des schrijvers onderscheiding mij geheel willekeurig en strijdig met do wet voorkomt.

Op bl. 75 loert do schrijver dat een koopman , die een orderbillel heeft afgegeven , wel geacht wordt zulks ton behoeve van zijnen handel gedaan lo hebben , zoo daarin geene andere oorzaak is uitgedrukt, doch dat hij bewijzen mag dat do schuld geene handolsschuld is, met andere woorden , dat het weltelijke vermoeden voor tegenbewijs vatbaar is. Do gronden voor dit zijn gevoelen geeft de schrijver niet bepaaldelijk op, doch hij verwast te dien opzigte naar Mr. de Pinto (waarschijnlijk bedoelende diens Handt, tot de Burg. Begtsv., II, § 400, 11quot;.), die zich beroept op art. 1372 B. W. Het beroep op dal

-ocr page 511-

•— 497 — artikel zal evenwel m. i. weinig afdoen , want hel is niet de vraag of het ordcrbillel van kracht is , maar of het aan den lijfsdwang onderwerpt.

Ik voor mij zou vermeenen , dat de koopman, die een orderbillet onderleekent, zonder daarin de schuldoorzaak te vermelden, stilzwijgend te kennen geeft dat het zijnen handel betreft, en dat hij het tegendeel daarvan niet mag bewijzen.

Ten opzigte van den koopman immers wordt alles, wat orderbriefjes betreft, onder daden van koophandel begrepen (art. 4, n». 2, Kooph.); het leekenen vaneen orderbillet als acceptant, endossant of borg maakt den koopman derhalve onderhevig aan lijfsdwang; bij hel onderleekenen is hij alleen van den lijfsdwang bevrijd , als hij eene andere oorzaak dan eene handelsschuld daarin vermeldt.

Do bedoeling dor wet is alzoo m. i. dat do koopman, die cenigorlei bandelspapier onderleekent of in omloop brengt of helpt brengen , eene daad van koophandel doet on aan lijfsdwang onderworpen is, en dat zulks alleen uitzondering lijdt in het geval dat hij een orderbillet onderleekent, waarop eene burgerlijke schuldoorzaak slaat uilgedrukt (1).

Aan hem , dio geen koopman is, maar deze hoedanigheid in een door hem afgegeven orderbillot aanneemi, kent de schrijver (bl. 76), op het voetspoor der Franscho schrijvers, het regl toe om te bewijzen dat hij geen koopman is, mits niet legen derden, die den onderleekenaar le goeder trouw voor koopman hielden; ik zou vermeenen dal, indien de goede trouw van den houder het tegenbewijs kon uilsluilen, dit evenzeer ten opzigle van den nemer hel geval zou moeien zijn. Hel komt mij evenwel voor, dal hel weinig twijfelachlig zijn kan, dat de lijfs-

(1) Verg. arit. 637 en 638 C. d. C.

-ocr page 512-

- 498 — dwang in geen geval tegen zoodanigen voorgewenden koopman uitgesproken mag worden , omdat de wet dien in art. 586, n®. 3, Burg. Regtsvord. te dezer zake niet verleent «tegen personen geeno kooplieden zÿndeyy, ofschoon zich dan ook als zoodanig voorgedaan hebbende. Ik behoef niet to herhalen , dat de wet ten opzigte van den lijfsdwang van strikte toepassing is.

Op bl. 81 noemt de schrijver onder de personen, die volstrekt uitgezonderd zijn van den lijfsdwang in han-delszaken, de erfgenamen van den schuldenaar.

Ten opzigte van handelszaken, en over deze alleen handelt de schrijver, is die uitzondering bijna overtollig; alleen in de bij art. 586, n«. 4, vermeide gevallen zou er cenige gegronde twijfel kunnen ontstaan, of de erfgenaam mede aan lijfsdwang onderworpen is. Het ware echter zeker verkieslijker, dat de wetgever als algemeen beginsel uitdrukkelijk haddo vastgcsteld, dat de erfgenaam als zoodanig niet onderworpen is aan den lijfsdwang; er zijn echter sommige gevallen, geene han-delszaken betreffende, waarin ik ook tegen den erfgenaam den lijfsdwang wel zoude willen loestaan.

Op blz. 82 bespreekt de schrijver de vraag, of de vennoot bij wijze van geldschieting, die de bepalingen van het Isto of het 2do lid van art. 20 Wetb. van Kooph. overtreedt, daardoor aan den lijfsdwang onderworpen is voorde schulden, uit dal ongeoorloofde beheer voorl-gesprolen, en uil hij demeening, dal zulks in dor daad het geval zal zijn, wanneer hij zoo vele handelingen heeft vorrigt, dal daaruit blijkt dat hij daarvan zijn gewoon beroep maakt.

Ik geloof niet, dat de lijfsdwang zelfs in ilal geval kan worden loegeslaan ; de verbodeno inmenging van den vennoot bij wijze van geldschieting wordt gestraft met eene hoofdelijke aansprakelijkheid niet alleen voor die

-ocr page 513-

— 499 -

handeling, maar zelfs voor al do schulden en verbind-tenisson der vennootschap, maar door die aansprakelijkheid worden die schulden ten zijnen opzigte nog geene handelsschulden, door hem als koopman aangegaan (art. 586, n'gt;. 1), en ontbreekt dus m. i. de grond, waarop de lijfsdwang kan worden uitgesproken.

Ten opzigte van gefailloerdeii (bl. 82) had do schrijver duidelijkheidshalve behooren te vermeiden, dat evenwel na de insolvent-vcrklaring van den gefailleerde de bevorens verkregen lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd, ten zij do Regtbank hem, op zijn verzoek, daarvan ontheffe. — Hij vermeldt dit dan ook onder de redenen van schorsing op bl. 134.

Te regt merkt de schrijver (blz. 83) op, dat de wet niet verbiedt tegen eenen zeventigjarige wegens han-delsschuldon lijfsdwang te vcrleonen. Ook in burgerlijke zaken is hij niet altijd daarvan bevrijd. Do reden van het behoud van den lijfsdwang in handelszaken zal 'vel zijn do zorg voor het handels-crediet ; ik zou den lijfsdwang in dit geval dan ook niet onbepaald af keuren, daar hij strekken kan ter voorkoming van het misbruik, dat er bloot op naam van den zeventigjarige handel gedreven wordt. Wanneer, gelijk ik wenschte, den regter de bevoegdheid gelaten wordt den lijfsdwang al of niet uit te sproken, zal er ook geen gevaar te duchten zijn, dat do zeventigjarige zonder ernstige redenen den lijfsdwang zal ondergaan. Ik zou derhalve evenmin het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd als middel van ontslag ter zake van handolsschul-den aanprijzon , golijk de schrijver zulks op blz. 163 doet.

Onder de betrekkelijke uitzonderingen, die het uitspreken van don lijfsdwang beletten , vermeldt de schrijver in de eerste plaats (bl. 85) dal die aan afstammelingen wordt ontzegd tegen bloed- en aanverwanten in de op-

-ocr page 514-

— 500 — gaande linie. Hij vermeent evenwel dat aan liera, op Wien do schuld door gewone cessie is overgegaan , mede geen lijfsdwang kan worden toegeslaan, omdat hem gecne meerdere regten konden worden overgedragen dan de oorspronkelijke schuldeischer had.

Ik geloof dat des schrijvers meening niet juist is, omdat de uitoefening van den lijfsdwang ten deze alleen aan bepaalde personen wordt ontzegd; is een ander schuldeischer geworden, dan vervalt het stuitende dat tot beletsel strekt, maar ik kan in geen geval den lijfsdwang met den schrijver beschouwen als een regt, aan de schuld verknocht; hij is slechts een buitengewoon dwangmiddel, bij vonnis toe te staan.

Te regt evenwel vindt de schrijver de uitzonderingen in onze wet te veel beperkt, terwijl andere wetgevers wederom te ver zijn gegaan. Ik voor mij, zou de uitzondering willen uitstrekken tot do in art. 56 Burg. Regtsv. genoemde personen , tusschen wie wegens hunne naauwe betrekking compensatie van proceskosten plaats kan hebben.

Ik ben met den schrijver van meening dat lijfsdwang, niet bij de dagvaarding gevraagd, later bij conclusie alsnog gevraagd kan worden ; daardoor toch wordt het onderwerp van den eisch niet vermeerderd, maar ik geloof niet met hem (bl. 90), dat dit verzuim ook nog in hooger beroep kan worden hersteld; ik meen dat zulks alleen kan plaats hebben in eersten aanleg tot don afloop der zaak (zie art, 134 Burg. Regtsv.) of, gelijk het gelijkluidende art. 120 Welb. van 1830 in het Fransch luidde, «jusqu’à la fin dos plaidoiries,» eveneens als zulks m. i. ook het geval is ten opzigte der uitvoerbaar-verklaring bij voorraad (verg. arlt. 54 en 351 Burg. RegIsv.)

Op het voetspoor van Pigeau zegt de schrijver op

-ocr page 515-

— 501 —

hlz. 129, dat de in gijzeling aanbevolen wordende schuldenaar in verzet kan komen in kort geding, maar dat hij niet voor den president gebragt zal worden, doch zieh zal laten vertegenwoordigen.

Ik zou vermeenen dat do deurwaarder, die al de vereischten, voor de gijzeling voorgeschreven, in acht moet nemen, ten onregte zou weigeren den gegijzelde, op zijn verzoek , dadelijk voor den voorzitter der Regt-bank te brengen. De vereischten toch, die bij eene aanbeveling niet behooren nageleefd te worden , zijn uitdrukkelijk vermeld , en daaronder komt eene zoodanige uitzondering niet voor.

®® g^gÜ^öl’^e kan er ook het grootste belang bij hebben, het zij wanneer de duur zijner gijzeling bijna verstreken is, het zij dat hem soms ontslag verleend mogt worden door dengenen, die hem had doen gijzelen.

Even als in het Fransche rogt is bij art. 595 Burg. Regtsv. bepaald, dat hij, die eene aanbeveling gedaan heeft, des gevorderd gehouden is bij gelijke deden tot de betaling van het onderhoud bij te dragen. De schrijver vindt het billijk op die wijze hem, die gegijzeld heeft, niet alleen de lasten le laten dragen.

Ik voor mij vind die bepaling hoogst onbillijk. Ik begrijp niet, waarom die schuldeischer eene verligting mag verkrijgen uit de toevallige omstandigheid dat ook een ander, na hem, den lijfsdwang tegen zijnen schuldenaar verlangt uit te oefenen. Vindt hij do kosten te bezwarend of acht hij ze doelloos, hij verleeno zijnen schuldenaar ontslag. Do aanbevelende schuldeischer wordt ter wille van hom welligt in do onmogelijkheid gesteld zelf de gijzeling gedurende den tijd, welken de wet hem loestaat, te laten voortduren, daar hij vooraf reeds in do kosten van het onderhoud heeft moeten doelen.

Voor den gegijzelde is de bepaling zeker ook weinig

-ocr page 516-

— 602 — gunstig; want als meerdere schuldeischers te zarnen de kosten van onderhoud dragen , zullen zij de gijzeling ligtelijk langer doen stand houden, dan wanneer zij die alleen te betalen hadden.

De schrijver is op bl. 131 van oordeel, dal dezelfde, schuldeischer, die heeft doen gijzelen, den schuldenaar voor oene andere schuld in gijzeling kan aanbevelen, natuurlijk ten einde niet genoodzaakt te worden hem, na ontslag, andermaal te doen opsporen 1er gijzeling.

Reeds uit don aard der zaak blijkt, m. i., dat oene aanbeveling in zoodanig geval slrÿdt met het wezen der aanbeveling; naar ons regt kan de vraag evenwel niet eens twijfelachtig zijn , daar de bevoegdheid om aan te bevelen in art. 593 Burg. Reglsv. uitdrukkelijk beschreven wordt als een rogt, aan een’ anderen (en dus niet denzelfden) schuldenaar toekomende.

Op blz. 134 en 135 uit de schrijver demeening, dat het verkieslijker ware geweest ook den reeds ten uitvoer gelcgden lijfsdwang op te schorten ingeval van faillissement. Ik geloof dat lt;lo wetgever te regt bepaald heeft, dat de lijfsdwang in dat geval blijft stand houden; den schuldenaar, die te goeder trouw was, zal het middel van boedolafstand openslaan.

Zelfs ten opzigle van den in slaat van kennelijk onvermogen verklaarde blijft niet alleen de reeds len uilvoer gelegde lijfsdwang stand houden , maar kan ook, te regl , de nog niet ten uilvoer gelegde worden uil-gevoerd (art. 890 Burg. Reglsv.).

Onder do middelen om uit de gijzeling ontslagen te worden, noemt de schrijver op blz. 136 in de eerste plaats betaling of beioaar^eoin^, en geeft hij in oene noot aldaar te kennen, dat hel in de wet daarbij gevoegde woord ffertg'telijke (zie art. 596, 2quot;., Burg. Reglsv.) zonder beteekenis on bijgevolg over-

-ocr page 517-

— 503 — bollig is, en zulks opgrond van art. 609 Burg. Rcgtsv.

Ik beu dil niet met den schrijver eens; m. i. is elke bewaargeving, die 1er plaatse, daartoe door do wet aangewezen, geschiedt, eeno geregtelijke bewaargeving (zie artt. 1440 en 1442,2®., B. Wetb.}. De bewaargeving nu moet ingevolge art. 609 Burg. Regtsv. bij den cipier geschieden ; deze is dus do door do wel aangewezene persoon, en do bg hem gedane inbewaargeving is derhalve eene geregielijke.

Uit het beroep van den schrijver op gemeld art. 609 schijnt te blijken, dal hij die bewaargeving voor geene ge-regtelijko houdt, omdat daartoe geen regterlgk bevel ver-eischl wordt; is dit inderdaad zijne bedoeling , dan is hem de aanhef vnn art. 1442)B. W. niet voor oogen geweest.

Als zevende middel om uil de gijzeling ontslagen le worden noemt de schrijver overlyden. Daar wij hel voorbeeld der oude Egyptenaren niel volgen, kon dil middel van ontslag veilig achterwege gelaten zijn. De wet noemt dil middel dan ook niet. — Ook de opgave hoe vele personen gedurende hunne gijzeling overleden zijn, maakte de vermelding van hel overlijden als middel van ontslag niet noodig; de opgave van hel getal dier overledenen zou wel is waar kunnen strekken tot een’ grond voor verwerping of inkorting der gijzeling, maar ook te dezen opzigle levert de statistiek, vooral ten onzent, geene treurige uitkomst op.

Ten opzigle der zekerheidstelling in hel geval van surseance bij art. 918 Wetb. Kooph. voorgeschreven , verwijst de schrijver (biz. 163) omirent het ongerijmde daarvan naar Lipman en de Pjnto, in hunne aanleeke-ningen op dil artikel. Ik voor mij vind die zekerheidstelling zoo ongerijmd niet; de schuldenaar toch zal, uil wraak, ligtclgk den schuldeischer, die hom heeft doen gijzelen, trager betalen dan de overigen. Men houde

-ocr page 518-

— 504 —

daarbÿ nog in het oog, dal hel verleenen van surseance juist volledige betaling laat verwachten. — Ik zou hel evenwel beier achten, dat bet gegispte artikel bepaabl hadde, dat do zekerheid zal strekken lot voldoening van het hoogste procenlen-bedrag dal aan een’ dor opge-gevene schuldeischers, niel door pand of hypotheek gedekt, mögt worden uilbelaald.

In een betluit vat de schrijver de uitkomsten van zijn onderzoek zamen ; hij is van oordeel, en ik stom daaromtrent geheel met hem in, dal de lijfsdwang in handolszaken als een krachtig en snel werkend dwangmiddel ononlbeerlijk is , zoo lang men geen even krachtig werkend middel «laarvoor in de plaats kan stollen, maar dat den regier de bevoegdheid moet worden gelaten, om den lijfsdwang al of niet uil te spreken, alsmede om de uitvoering daarvan gedurende eenen bepaalden tijd te schorsen.

Wijders moeten do kosten in hel wederzijdscho belang van schuldenaar en schuldeischer zoo gestold worden, dat deze niet afgeschrikt worde van de uitvoering van den lijfsdwang (1), gene zijne schuld daardoor niel bovenmate zie stijgen of verdubbelen,

Den lijfsdwang te beperken lot eeno zekere som stelt do schrijver niet voor, ofschoon hij dil op blz, 58 wen-scholijk noemt. Ik heb reeds aangestipt, dal ik zoodanige bepaling niel goedkeuren zoude; door den regier do bevoegdheid te laten den lijfsdwang al of niet uit te spreken, zal do schuldenaar voldoende gewaarborgd zijn legen eeno bloote wraakoefening, en zal men den schuldeischer (die van beiden wol oens do behoeftigsle kan zijn) niel onbepaald versteken van dil dwangmiddel. Daarom welligl nam ook do schrijver cene beperking

(t) Ik zoude dan ook, gelijk ik reeds heb doen opmerken, de bepaling van art. 595 Burg. Reglsv, willen doen vervaUen.

-ocr page 519-

— 505 — wegens de hoegrootheid der schuld niet in zijn besluit op.

Ten onreglo evenwel heeft de schrijver verzuimd als slotsom van zijn onderzoek (zie biz. 161) te vermeiden , dat de duur van den lijfsdwang in handelszakon tol den lijd van één jaar behoort beperkt te worden. Eveneens heeft hij verzuimd melding te maken van hel door hem verlangde (en gelijk ik reeds heb aangestipt, door mij niet gedeelde) middel tot ontslag door het bereiken van den zevenlig-jarigen leeftijd.

De schrijver zegt aanvankelijk voornemens geweest le zijn een hoofdstuk te wijden aan een kritisch onderzoek naar het al of niet wenschelijke van den lijfsdwang, en geeft le kennen dat hij nader zijne denkbeelden daaromtrent denkt te'ontwikkelen. Ik meen hem de uitvoering van zijn voornomen geruslelijk aan te mogen raden, overtuigd dat zijn arbeid, even als zijn proefschrift, een gunstig onthaal zal vinden on goede vruchten zal kunnen dragen. De schrijver vermijde dan ook do onachtzaamheid in stijl, die zijn uitmuntend en met ijver bewerkte proefschrift (en vooral de voorrede daarvan) vaak ontsiert. Ook behalve de door den schrijver zelven opgogoveno drukfouten zijn er verscheidene te vermelden, waarvan sommigen storend zijn (I).

F. A. T. Weve.

(1) Op blz. 90 wordt verwezen op art. 599, h^es 590; bIz. 131 op art. 594, lees 597; blz. 147 op art. 110, lees GlO; op bl. 160, regel 21, slaat weinig, veel, lees veel, weinig.

-ocr page 520-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Verslag van den prociireui -generaat bÿ het HooggeregIshof van IVederlandsch Indie over den slaat der gevangenissen in Nederlandsch Indië , over de jaren 1835 en 1856. (Zie Themis vorig n”.)

Bij missive van den eersten gouvernenicnts-sccretaris van 9 Oct. 1856, no 1947, is aan den procurenr-generaal bij het Hooggeregtsliof van Nederlandsch Indië opgedragen om een verslag in te dienen over de gevangenissen van Nederlandsch Indië. Dien ten gevolge is door mijn ambtsvoorganger aan de verschillende hoofden van geweslelijk bestuur op Java en de buitenbezittingen eene circulaire gerigt, waarbij: 1°. cene naauwkeurige opgave van het aantal der in hunne residentiën aanwezige gevangenen ; 2“. een berigt omtrent de orde , tucht, voeding, kiceding en gezondheid ; 3“. eene opgave van den staat der gevangenissen ; en 4°. van de kosten en werkzaamheden werd verzocht. De hierop in,gekomen rapporten zijn de bouwsloITen, waaruit het onderwcrpelijk verslag is zamcngesteld , waarbij de bovengenoemde punten in het breede zijn behandeld. Zooveel mogelijk is hetgeen lot de Europesclie gevangenen betrekking heeft afgescheiden van dat van de inlandsche behandeld, doch vermits in Nederlandsch Indië geene afzonderlijke gevangenissen voor crimineel en correctioneel veroordeelden , voor preventief gevangenen en gegijzeld en bestaan , is op het onderscheid lusschen deze verschillende calegorien niet kunnen worden gelet.

Met opzigt lot het aantal en den landaard der in iedere gevangenis aanwezige personen en de onder hen maandelijks pinals gegrepen hebbende mulatien , neem ik de vrijheid le verwijzen lot de hiernevens overgelegde staten lilt. A en B. Daar de meeste rapporten geene afzonderlijke opgaven omtrent de crimineel veroordeelden en de wegens polilie-ovcriredingcn gecondemneerden behelzen , maar deze onder hetzelfde hoofd voorkomen , en buitendien niet in dcnzclfden vorm zijn ingerigi, moeten de mindere volledigheid en naauwkeurigheid dezer verzamclingslatcn ook hieraan worden locgcschrcven. Bij een volgend rapport zal welligt meer volledig en systematisch kunnen worden te werk gegaan.

VVijders leeken ik hierbij nog aan , dat ik 1er bevordering van duidelijkheid en orde dit verslag heb gesplitst in vier hoofdsinkken , waarvan het eerste handelt over de orde , tucht, voeding, kleedingen gezondheid der gevangenen (waaronder, zoo hier als elders, steeds de veroordeelden lot dwang- en keltingarbeid begrepen zijn) ; hel tweede over de voor gevangenhouding gebezigde gebouwen ; het derde over de kosten van kleeding, voeding, onderhoud, toezigt , bewaking.

-ocr page 521-

— 607 —

Iransporigeiden enz.; het vierde over do inrigtingen , waar gecon-demneerden worden ten arbeid gesteld , den aard der werkzaamheden aldaar; derzclver invloed op den gezondheidsloesland en zoo voorts.

De rangschikking dier hooldslukken had welligt op cene meer logische wijze kunnen plaals vinden ; doch zulks is mij niet van genoegzaam gewigt voorgekomen om te dien aanzien al Ie wijken van de in de verschillende rapporten der plaalsclijkc autoriteiten, naar aanleiding van de circulaire van mijnen voorganger, in acht genomen volgorde, waardoor do vergelijking dcrzelve cenigzins mocijclijker zoude geworden zijn.

Ten slotte veroorloof ik mij de opmerking, dat dit verslag met der daad weinig anders is of zijn kon dan een excerpt of resumrj van een aantal van elders ingewonnen rapporten , welker juistheid ik niet altijd hij magie geweest hen met volkomen zekerheid na Ie gaan , zoudat, olschoon ik geene de minste reden heb do waarheid en naauw-keurigheid der ontvangen opgaven te betwijfelen, ik daarvoor echter niet in allen deelc persoonlijk kan inslaan.

HOOFDSTUK 1.

ORDE, TOCHT, VOEDISG , KLEEDING ZN GEZONDHEID.

Behalve hel oppcrloezigt dat de Europesehe rcglerlijke collégien en autoriteiten over de gevangenissen uiloefenen , slaan dezelve onder het meer onmiddcllijk beheer en loezigt van de hoofden van gewes-lelijk bestuur, die wederom door de hoogste plaalselijke civile auluri-leil, zoomede duur de adsistent-residenten voor de politie en magistraten , worden vervangen. Het personeel , hetwelk voor de goede bewaking , orde en tucht in de gevangenissen moet waken , bestaat uit cipiers , ondcr-cipiers , manduors , oppassers enz.

Europesehe gevangenen.

Gedurende de jaren 1855 cu 1856 lieten de orde en tucht onder de Europessche gevangenen niets le wenschen over, en luiden de daaromtrent ontvangen berigten zeer gunstig. Slechts enkele ondergingen wegens vergrijpen tegen de. beslaande orde geringe straffen, welke teSoerabaja onder andere daarin bestonden, dal hun gedurende cenigen lijd eenzame opsluiting werd opgelegd , dan wel dal zij bij zeer zwaïe vergrijpen in de bocijen werden geklonken. Deze maatregelen schijnen steeds de gewenschie uitwerking gehad te hebben en zijn ook als voldoende le beschouwen , vooral als men in aanmerking neemt dat voor de andcicn , die zich goed en ordelijk gedragen, le Soerabaja gewoonlijk de arreslkamer van ’s morgens half zes tot ’s avonds zes ure ontsloten blijven cu dezen zich

-ocr page 522-

— 508 — dus onder behoorlijk (oezigt cenigzins vrij kunnen bewegen. Van deze gunst zijn echter de preventief gevangenen , die zoo min mogclijk in aanraking behooren Ie komen met anderen, en de zwaar gccondcinnecrdcn uitgesloten, en worden hunne kamers slechts twee maal gelucht, gedurende welken tijd het hun is geoorloofd zich onder goede bewaking te gaan baden.

Te Batavia acht men het wel wenschelijk dat er bij de gevangenis nog eene politie-kamcr of een cachot worde gebouwd, om de orde en tucht beter te kunnen handhaven, maar heeft dit voorstel vooral betrekking op de militairen, die zich aldaar in preventive hechtenis bevinden.

Voor het militair huis van arrest te Willem I is een speciaal reglement gearresteerd , waarbij voor de gevangenen , die zich aan luiheid, halsstarrigheid of slecht gedrag schuldig maken , disciplinaire straffen bedreigd worden. Ofschoon de straffen bij den eersten oogopslag eenen bovenmatigen geest van gestrengheid schijnen te ademen, mag men echter aannemen, dat zij, met het oog op het zamenstei van het leger, lot handhaving eener behoorlijke orde en tucht bezwaarlijk kunnen gemist worden.

liet huis te Willem 1, hetwelk eene militaire gevangenis is, waar de militairen beneden den rang van oflicieren, veroordeeld tut de straf van arrest of detentie voor langer dan zes maanden , worden opgesloten, staat onder het oppertoezigt van het militair departement, terwijl het personeel , dat bij hetzelve geplaatst is, om orde en tucht te bewaren , uil een kommandant, adjunct-onderofficier, sergeant-majoor, sergeanten en korporaals bestaal. Ook aldaar liet de orde en tucht niet veel te wenschen over. Echter is dit niet alleen aan de vrees voor de vrij gestrenge disciplinaire stralfen , die bij een onbehoorlijk gedrag kunnen worden toegepast, loc Ie schrijven, maar mag men gerustelijk aannemen, dat bij velen de jaarlijksche voordragt lot geheele dan wel gedeeltelijke gratie van straf, bij gelegenheid van de viering van ’s Konings geboortedag, van hen die zieh door een onberispelijk gedrag hiertoe aaanbevclen, een heilzamen invloed heeft, en de hoop om spoediger hunne vrijheid te verkrijgen hen lot ijver, pligls-helraciiling en stille berusting aanspoorl. Zoo werden dan ook bij besluit van 19 Februarij 1856, n°. 1, wegens voortdurend goed gedrag aan vier en twintig militairen geheele gratie van verdere straf verleend , terwijl één twee jaren remissie op zijnen overigen strallijd erlangde. Bij besluit van 19 Februarij 1857, n®. 1, werden om dezelfde redenen aan een en twintig personen hunne geheele vrijheid geschonken, terwijl alsloen aan vijf militairen eene remissie van twee jaren ten deel viel. Daar alleen zij , die reeds de helft van de hun opgelegde straf hebben ondergaan en zich voortdurend door een

-ocr page 523-

- 509 -

{;olt;‘d gedrag hebben ondpischeiden, lot deze gunst in aanmeiling worden gebragt, mag bet aantal gegratieerden gedurende de jaren 1856 en 1837 vrij aanzienlijk genoemd worden.

Eindelijk moet men hierbij nog in aanmerking nemen , dat aan de gevangenen volstrekt geenc reden tot ontevredenheid of klagen wordt gegeven wat hunne voeding en kleeding aangaat, en zijn dezelve onlegenzeggelijk beter dan menig minder vermogend Europeaan aan de zijnen kan verschaffen. Volgens hunne instructie wordt door de betrokken cipiers de voeding aan de gevangenen verstrekt, doch zoowel op de qualileit als quantiteit naauwkeurig loegezien. TeSoerabaja ontvangen de Eoropeschc gevangenen ’s morgens om 6 ure brood en koffij, te 11 ure rijst naar genoegen, voorts aardappelen , groenten , soep, vleesch , visch en kerry, terwijl hun hetzelfde ’s middags om 4 ure , met uitzondering van de twee eerstgenoemde geregten , wederom wordt foegediend. Bovendien bekomen zij goed zuiver drinkwater, en ingevolge het bepaalde bij gouvernementsbesluit van 12 Augustus d845, no, 12, per dag amp;j, doit tabaksgeld.

Voor de tol detentie veroordeelde en zich in preventive gevangenis bevindende militairen wordt op eene andere wijze voorzien, en ingevolge de bepalingen van het reglement op de administratie hun voor voeding en verzorging, naar gelang van hunnen rang, eene zekere som toegekend, terwijl zij bovendien nog een ration vivres ontvangen , bestaande in l'ji pond rijst, ‘/i pond rundvleesch, 753 pond koffij , '/,,„ pond peper , *, g pond zout, ‘/90 l'an azijn, 73000 vadem brandhout en Viooo Iian iamjtolie. '

Bij het zoo evengenoemde besluit van 1845 is tevens in de kleeding van de Europesche gevangenen voorzien , en daarbij bepaald dat hun jaarlijks twee witte hemden , twee paar inlandsciie schoenen, eene katoenen muls zonder klep, een zwart katoenen buis , eene katoenen broek en drie handdoeken zullen worden versirekt ; welke kleeding voldoende in hunne behoefte v orziet.

liet kan wel niet anders, tenzij de localileit der gevangenissen zulks mögt meêbrengen, of de gezondheidstoestand der Europesche gevangenen moet hij het erlangen van zulk goed doelmatig voedsel en kleeding gunstig zijn. Bil is dan ook hel geval, daar zich noch te Batavia noch te Samarang of Ie Soerabaja een sterfgeval heeft voorgedaan, en de betrokken officie.'en van gezondheid, die met de geneeskundige behandeling van de gevangenen belast zijn, noemen eenstemmig hunnen gezondheidstoestand gunstig. Ook te Willem I liet de gezondheid der gevangenen niets te wenschen over, en was dezelve overeenkomende met die van het zich aldaar bevindend garnizoen. In 1835 zijn van de 274 Europesche gevangenen slechts 3 oveileden ; in 1850 was het aantal sterfgevallen op 253 gevangenen even groot. Volgens een« opgave van den daar aanwezigen officier van gezondheid werd in 1855

Themis, D. VI, 3.1c St. [IG£3j. 31

-ocr page 524-

ieder Europeaan gemiddeld 1966 maal per jaar ziek , terwijl daarentegen ieder Afrikaan 3 malen en een inlander 282 maal onder genees-kondige behandeling kwam. In 1856 is de rerliouding voorde Europeanen eeuigzinsminder gunstig, vermits toen ieder Europeaan 299i maal, een Afrikaan 3 en de inlander 2785 maal behandeld werd.

Wanneer men daarbij echter in aanmerking neemt dat onder deze behandelden zich velen hebben bevonden die aan hart-, borst-, lever-, miltzh kten en recidivistische koortsen leden, en deze niet, cvm als de gewone militairen, naar een voor hunne constitutie gezonder klimaat kannen geëvacueerd worden, en almede Iet op de nadoelen die aan een zittend leven zijn verbonden, dan mag het militair huis te Willem I met regt als niet schadelijk voor de gezondheid beschouwd worden. Wel bevinden zich onder de verschillende localen eenige die minder gezond zijn , zoo als de bomcrye flank die vochtig is , en de arrest-kamers die donker en vochtig zijn , doch alle andere localen zijn luchtig , ruim en droog. Trouwens, de nadeelige invloed , dien het verblijl in eene gevangenis veelal op de gezondheid uitoefent, wordt grooten-dcels opgewogen door het werkzame en geregelde leven hetwelk in gemeld huis van arrest wordt geleid.

De werkzaamheden, beslaande in het maken van schoenen en kleeren, nemen ’s morgens om 6 ure een aanvang en duren lot 11 ure. Dan mogen de gevangenen zich in deepen lucht bewegen lot 1 ure, op welk uur het weik wordt hervat en lot 5 ure voorlgezcl. als wanneer de gevangenen wederom lot 6*/» me 'a» d® frissebe lucht kunnen genieten. Zondag maakt hierop alleen eene uitzondering, vermits zij dan den geheden dag niet behoeven te wei km ,,maar zich met dansen, schermen, batonneren, lezen ett muziek kunrren vermaken.

Er beslaan cclrler meerdere oorzaken , waaraan de goede gezorid-heidsloestand der gedelirrcerdeit Ie Willem I moet wordert loegeschre-ven ett hieronder behoort voornamelijk, dat men zich daar niet aan uilspallingcn kan overgevert, waaraair de soldaat zich hier in Indie maar al te dikwerf schuldig maakt. Vermits slechts twee malen in de week aan hen een weinig jenever wordt verstrekt, kan daar vatt geen misbruik van sterken drank sprake zijn; terwijl de wekelijksche visitatie der gedetineerden en de strenge contrôle waaronder de weintge publieke vrouwen slaan met welke zij in aanraking kuttoeti konten, een voldoenden waarborg oplevcren dat besmellelijke ziekten aldaargeene ptogressen kunnen maken.

Ten slotte dient nog Ie worden vermeld dat zich te Willem 1 eene zeer goede badplaats bevindt, en het drirtkwaler uit de aldaar aanwezige artesische put van eene uitnemende qualilcit is j welke beide zaken voor de gezondheid hoogst bevorderlijk zijn.

-ocr page 525-

— 511 —

/iilandscke geoangenen.

Volgens de daaronilrent ontvangen berieten liet de o de en luolit bij de inlandsche gevangenissen ook weinig le wenschen over en wenl dezelve naar bebonren gehandhaafd. De weinige overtredingen die nog plaals vonden moeten over het algemeen worden loegeschreven aan het minder voldoend personeel, dat ter bewaking der gevangenen en 1er handhaving van orde en tucht onder dezelve ia aangesteld. Behalve toch de cipiers, opzieners , hoofdmandoors en oppassers , worden op meest alle plaatsen uit de gevangenen zelven personeu , die zich boven bonne medegevangenen onderscheiden , gekozen om de functien van mandoor te vervullen, welke natuurlijk noch met die geschiktheid zijn toegerust, noch dat gezag over de gevangenen kunnen uitoefenen als voor eene goede tucht noodzakelijk is. De deserlien die zich hier cn daar hebben voorgedaan moeten ook hieraan worden geweten.

De gevangenis van Riouw maakt echter op alle andere eene ongunstige uitzondering, vermits aldaar volgens het rapport van den resident de orde en tucht in de jaren 1855 en 1856 slecht werden gehandhaafd. De oorzaak hiervan moet gezocht worden, behalve in hel slecht toezigt houdende personeel , in de gebrekkige middelen van bewaking, tegenover de goede gelegenheid om te onivluglen : ten minste geeft de resident bij zijne missive van den 6den September 1857, n“. 525, dit als de oorzaak op. « De wijze van huisvesting der veroordeelden — schrijft hij — de hooge betaling die zij als indemniteit voor siri en toespijs genieten , en de ruime Verdiensten die zij van de werkzaamheden, in hunne vrije uren verrigt, trekken , zijn , in verband lot de gebrekkige middelen van bewaking tegenover de allergunstige gelegenheid lot ontvlugting, de zamenwerkende oorzaken die de ondoenlijkheid der handhaving eener gestrenge tucht onder hen ten gevolge hebben , zoodat meest allen aan het gebruik van opium en andere gevaarlijke neigingen zijn overgegeven.» In het laatst van 1856 weril echter de tucht len gevolge van eenige genomen maatregelen eenigzios heler gehandhaafd.

Ook te Munlok en Menado waren de tucht cn orde niet zoo als het behoorde, doch moet dit insgelijks aan den slechten toestand der gevangenis en het weinig voldoend personeel om dezelve te handhaven worden loegeschreven. Dat er echter van lijd tol lijd gevangenen wegens overtreding gestraft zijn, spreekt van zelf, doch hun getal is gering te noemen; terwijl de slralFen , die zij dan ondergingen , in hlok-arrest en rottingslagen bestonden, welke door de plaatselijke politie werden opgelegd.

Te Banjoewangi bestaan bovendien nog de navolgende straffen ; opsluiting in de steenen gebouwen, te-werk-steliing op Zondag-middag en inhonding van sirigciden. Ook de dwangarbeiders , die aan het

-ocr page 526-

— 512 — militaire departement, voor de militaire werken, dan wel voor de dienst in de hospitalen zijn afgestaan , worden ter afstrailing voor de civile autoriteit gehragt. Alleen de zich te Onrust bevindende dwangarbeiders maken hierop eene uitzondering , en wordt op dezelve het Reglement op de krijgstucht voor het krijgsvolk te water zoo veel mogelijk toegepast.

Omtrent de aan de inlandsche gevangenen verstrekte voeding luiden de rapporten eenstemmig zeer gunstig, lloe hard het lot van een gevangene overigens ook moge zijn, met opzigt tot zijne voeding is hij niet te beklagen , maar is zijn toestand dikwijls veel beter dan die van een armen vrijen dessa-bewoner. Behalve dat hun de noodige quantiteit voedsel wordt verstrekt, heeft er vooral ook een naauwkeurig toezigt plaats op de hoedanigheid der spijzen , welke dagelijks door de autoriteiten , die met het beheer der gevangenissen belast zijn, worden nagezien.

Volgens art. 1 van het besluit van 1829 [Stbl. nj. 73), hetwelk bij besluit van 19 Mei 1849, n°. 4 [Stbl. no. 27), voor geheel Neder-iandsch Indië van toepassing is verklaard , bestaat het voedsel der inlandsche gevangenen in rijst en zout, naar genoegen , om den anderen dag '/j pond gedroogden visch of '/* pond karbouwenvleesch, een weinig groenten, waaronder Spaansche peper en uijen, benevens eenig sirigeld.

Bij art, 5 is bepaald , dat de voeding en verlichting, onder nadere goedkeuring van het Gouvernement, zoo veel mogelijk moet worden uitbesteed, doch tevens uitdrukkelijk voorgeschreven , dat de cipiers of opzieners daaraan geen deel mogen nemen. Het nuttige van deze bepaling blijkt ook daaruit, dat eene uitbesteding thans op nicest alle plaatsen in Nederlandsch Indië plaats vindt en de voeding daar doorgaans lieter is dan op die plaatsen waar dezelve door de djaksa’s, cipiers of anderen, die over de gevangenissen gesteld zijn , tegen betaling wordt verstrekt.

De hoeveelheid van het voedsel is ook niet overal hetzelfde, doch is op sommige plaatsen hierin eene geringe wijziging gebragt Zoo wordt onder anderen aan de dwangarbeiders te Karang-Bol long ’/j pond rijst per dag meer verstrekt, en aan de dwangarbeiders te Batavia , krachtens besluit van den 2981en Maart 1827, n°. 17, een grooter ration vleesch toegestaan. Zoo ontvangen de gevangenen op het eiland Onrust ’s morgens vroeg kolfij met suiker , terwijl van goovernementswege len behoeve der gevangenen ie Pengaron (Zuider, en Ooster-aldeeling van Borneo) buflels worden geslagt , en hun dikwijls arak wordt verstrekt ; welke maatregelen in het belang van de gezondheid der gccon-demneerden aldaar dienstig zijn geoordeeld. Üit dit een en ander blijkt dat het Gouvernement voortdurend goed voor deze ongelukkigen zorgt en zoo veel mogclijk hun lot tracht Ie verzachten en te verbeteren.

-ocr page 527-

— 513 —

be klecding, welke aan de inlandsche gevangenen verslrekt wordt, is voldoende , en bestaat over liet algemeen in een kort baadje ^ eene korte broek, een Iioofddoek en een sarong, die twee maal per jaar wordt vernieuwd, boor sommige residenten wordt echter de wensche-lijkheid betoogd dat deze hernieuwing drie maal ’sjaars plaats vinde, ter bevordering van de gezondheid der gevangenen, en wordt dit dan ook reeds op bet eiland Onrust m praktijk gebragt. Op sommige plaatsen ontvangen de gecondemneerden nog een ligmatje en hoofdkussen , doch is mij niet gebleken dat dit overal plaats vindt. De gevangenen echter die wegens politie-overtredingen zijn gestraft, en dus slechts kort in hechtenis verblijven, moeten in hunne eigen klecding voorzien en ontvangen slechts bij hooge noodzakelijkheid en bij totaal gebrek om zich zelven het noodige aan te schaffen , het bun benoodij de klce-dingstuk.

Bij gouvernemenfs.besluit van 16 Maart 1828, iio. 10, werd er ten opzigte van de dwangarbeiders in en builen den ketting onderscheid gemaakt in de klecding, en aan de eerstgenoeinden dezelve in prijs, aan de laatstgenoemden in biaauw katoen verstrekt, doch heeft tegenwoordig, naar ik vermeen , dit onderscheid opgehouden te bestaan.

Niet alleen wordt er van gonvernemenlswege in de voeding en klecding van de gevangenen , maar ook in die van hunne vrouwen en kinderen voorzien, die hunne mannen naar de plaats, waar zij hunne straf moeten ondergaan , hebben mogen volgen. Dit voorregt is, ingevolge gouvernementsbesluit van 15 December 1851, n®. 2, alleen loegestaan aan hen die buiten den ketting veroordeeld zijn ; met uitzondering echter van de gecondemneerden die hunne straf in de Zuidcr-en Oester afdeeling van Borneo moeten ondergaan , welke zich, onverschillig of zij hunne slral in dan wel buiten den ketting moeten ondergaan, ingevolge het bepaalde bij besluit van 15 September 1849 , no. 3 {Sibl. u“. 49), door hunne vrouwen mogen doen vergezellen.

Is er boven op gewezen dat het goede voedsel cn de doelmatige kleeding, die aan de Europesche gevangenen verstrekt worden , zulk eene gunstige uitwerking op hunne gezondheid hebben uitgeoefend , men kan niet ontkennen dat dit ook bij deinlandsche gecondemneerden van een zeer vourdeeligen invloed geweest is en veel tot hunnen goeden gezondheidstoestand heeft bijgedragen. Over het algemeen genomen zijn dan ook de herigten aangaande de gezondheid der inlandsche gevangenen bevredigend ; op zeer vele plaatsen zelfs zeer gunstig , doch op andere daarentegen minder goed, en op enkele zeer ongunstig,

De gunstige rapporten zijn van dieresidenten ontvangen, in wier resi-dentiën het meerendeel der gevangenen uit personen, die op de politie-rol gestraft zijn, beslaat, welke gedurende slechts een paar maanden

-ocr page 528-

— 514 —

van hunne viijlicid beroofd zijn. Dan komen in anninerking de personen die builen den ketting en voor eenen korten tijd gccondemnecrd zijn , welke in den regel slechts met ligt en gemakkelijk werk worden belast, zoo als het begieten en schoonhouden der wegen , publieke gebouwen, erven , dienst in de hospitalen enz. , terwijl uit den aard der zaak van die plaatsen waar zich voornamelijk de tot langdurigen keltingarbcid veroordeelden bevinden, die steeds zware en moeijelijke, ja zelfs dikwijls voor de gezondheid zeer nadeelige werkzaamheden moeten vcr-rigten , de ongunstigste berigten toegezonden zijn.

Alvorens hieromtrent in eenige nadere bijzonderheden te treden , is het misschien niet ondoelmatig, hier meteen enkel woord op een paar bepalingen te wijzen , waarbij het Gouvernement voorzieningen in het belang der gezondheid der gecondemneerden genomen en voorschriften omtrent de verpleging van zieke gevangenen gegeven heeft. Zoo is onder andere, na hieromtrent eene proef genomen te hebben , bij gouvernementsbesluit van 31 Augustus 1835,no. 6 (Slbl. n°, 42), uit een oogpunt van hygiène vaslgesleld , dat de kettingen en voetbcu-gels, waarmede de dwangarbeiders in den ketting werden voorzien, door halsbanden , die niet zoo nadeelig zijn, zullen worden vervangen, terwijl bij besluit van 25 November 1847, n°. 14 (Stbl. nquot;. 35), is voorgeschreven hoedanig zieke gecondemneerden belmoren te worden verpleegd. Daarbij is besloten dat de gevangenen, bannelingen en veroordeelden bij ziekten door de oOicieren van gezondheid of door andere geneesheeren, wien op magtiging van het Gouvernement de civile geneeskundige dienst is opgedragen , moeten worden behandeld, en daartoe, voor zoo veel noodig, geneesmiddelen uit ’s lands voorraad kunnen worden verstrekt, terwijl de in enkele gevallen dringend lot herstelling benoodigde ververschingen van de plaatselijke autoriteiten kunnen worden verkregen ten laste van ’s lands kas.

Voorts is bij datzelfde besluit bepaald, dat op plaatsen alwaar zondanig geneeskundigen niet zijn en dus niet voorzien is in de civile geneeskundige dienst, de plaatselijke autoriteiten moeten zorgen voor eene goede behandeling der zieke gevangenen, bannelingen en veroordeelden door iolandsche doeltoen’s, en dal ook de daarvoor benoodigde uitgaven den lande in rekening mogen worden gebragt.

Niettegenstaande deze voorzorgen en de goede verpleging die de zieke gecondemneerden ontvangen, is het aantal sterf- en ziektegevallen op enkele plaatsen zeer aanmerkelijk geweest. Te Batavia zijn van de gecondemneerden uit bet ketlingkwartier velen overleden , veel meer dan dit in de stadsgevangenis het geval geweest is. Omtrent de oorzaken, die daartoe geleid hebben, beslaat onder de deskundigen verschil van gevoelen, waaromtrent ik mij niet geroepen acht uitspraak te doen. In 1853 zijn er in hel geheel 167, in het volgendejaar 171 overleden, helgecn van het daar aanwezige getal dwangarbeiders in

-ocr page 529-

— 515 — liet ccrslc jiiar ruim 19 per cent, in bet tweede 22 per cent bedraagt.

Onder de dwangarbeiders, afgestaan voor de militaire werken te Willem l en Ambarawa , is de sterfte ook aanzienlijk geweest. Het rapport van den aanwezendcn officier van gezondheid aldaar behelst daaromtrent de navolgende bijzonderheden.

De zieken staan onder een gepensioneetd Europeesch .sergeant, die 4 mandoors ter hunner bewaking en verzorging onder zich heeft, en aan wien nog vier kettingganger,? zijn toegevoegd om de localen schoon te houden. De geneesheer regelt de voeding der zieken en kan hun ook extra-voorschriften laten toedienen. De kïeeding der zieken beslaat in biaauwe of witte kabaijen (sarong’s), welke eens per week verwisseld worden , terwijl er levens hoofdkussens, liginaljes , wollen dekens, en buikbanden naar omstandigheden verstrekt worden , en voor zware zieken 8 bultzakken voorhanden zijn. Van de 511, zijnde de gemiddelde sterkte der aanwezige dwangai hei Iers, zijn 103 , dal is 20 pet., overleden, en kwamen 1084 in geneeskundige behandeling, zoodat ieder dwangarbeider gemiddeld ruim twee maal per jaar ziek werd.

In 1856 waren de verhoudingen nog minder gunstig, vermits toen van het gemiddeld aantal aanwezige dwangarbeiders (zijnde 391 man] 120 of 30,690 pet. stierven en in het geheel 1445 onder geneeskundige behandeling kwamen ; zoodat in dal jaar ieder dwangarbeider gerekend kan worden ruim 3 maal ziek te zijn geweest. De oorzaak van deze groote sterfte is volgens den daar aanwezigen officier van gezondheid gelegen in verschillende oorzaken , maar vooral in de neérgedrukle gemoedsstemming welke de gevangenisstraf zelve medebrengt, in het verwijderd zijn van hunne familie-belrekkingen, bet gemis aan huisselijk geluk en uitspanningen, en vooral het ver,* stoken zijn van opium, aan welks gebruik velen gewend waren.

De berigten omtrent den gezondheidstoestand der dwangarbeiders te Tjilaljap luiden echter het ongunstigst, en hebben zich aldaar buitengewoon vele ziekte- en sterfgevallen voorgedaan. In 1855 zijn er van de gemiddeld daar aanwezige 561 dwangarbeiders 183, dat is ruim 32 pcl. overleden, terwijl in het geheel 1357 personen onder genceskumlige behandeling kwamen, dat is ieder persoon 2.7 maal. Van de 700, die in 1856 gemiddeld aanwezig waren, bezweken 254, dat is 35 pet., en kwamen 1464 onder geneeskundige behandeling, of werd ieder gevangene ongeveer 2.09 maal ziek. Deze ongunstige verhoudingen zijn voornamelijk toe te schrijven aan de epidemische koortsen, die gedurende de beide jaren te Tjilaijap gewoed hebben en die ook onder de andere bewoners dier plaats groote verwoestingen hebben aangerigt. Bovendien waren er vele lijders aan diarrhoea, dysenterie, scabies, en voornamelijk aan verwondingen der ondcr-eilrcmitcilen. Vermits de werk-

-ocr page 530-

— 516 — zaamheden van de dwangarbeiders, die aan bet genie deparlcincnt lijn afgestaan , voornamelijk in het doen springen en het uitkappen der kalkrotsen, het aandragen van slecnen , verzamelen van koraal tol kalk branden , -steenhouwen en alle andere werkzaamheden, die op den vestingbouw betrekking hebben , bestaan , bekomen zij door bet afspringen van steen, en koraalbrokken zeer ligt wonden , welke verwondingen dikwijls door de zorgeloosheid en onzindel jkheid, in verband met den gedeprimeerden toestand waarin het moreel der meeste dwangarbeiders verkeert, den dood van de lijders na zieh sleepten. Ook het dempen van moerassen , bet uitdiepen der kali Ossok en het ophoogen van het lager terrein hebben bumicn nadeeligcn invloed op de personen , die zich daarmede onledig houden , doen gevoelen.

Evenwel werden ook te Tjilatjap de zieken met de meeste zorgvuldigheid verpleegd. Men had er een afzonderlijk gebouw (de infirmerie) , waarin voornamelijk de ligte zieken werden opgenomen en behandeld; de zwaarste lijders werden, zooveel de ruimte zulks toeliet, naar het militair hospitaal overgebragt, omdat zij daareene betere oppassing ondervonden en hun ook ziekenkleeding en ziekenkost, die zij in de infirmerie misten, kon worden verstrekt.

Behalve deze drie hierboven genoemde plaatsen verdienen nog Socrabaja, Onrust, Kra wang en Banjoewangi wegens het groot aantal gecondemneerden dat zich op die plaatsen bevindt, afzonderlijk behandeld te worden , doch daar de deswege ontvangen rapporten minder volledig zijn, zal zulks slechts met een enkel woord kunnen geschieden.

Niettegenstaande velen van de dwangarbeiders te Socrabaja zware en voor de gezondheid wel wat nadcelige werkzaamheden hadden te verrigten , welke in het boren der artesische put en in het op-b xigen van moerassig terrein bestonden, is de gezondheidstoestand gedurende de beide jaren 1855 en 1856 zeer gunstig geweest en bedroeg de sterfte niet meer dan V/s pet.’s j aars. De zieke gecon-demneerden werden naar hel stadsverband getransporteerd en genoten daar ecne goede geneeskundige behandeling.

De gezoudheidstoestanrl van de bij het marine-departement op het eiland Onrust gebezigde dwangarbeiders is gedurende de jaren 1855 en 1856 zeer voldoende geweest. Wanneer men daarbij het ongunstig klimaat van dat eiland in aanmerking neemt, mag men deuzelven zelfs zeer gunstig noemen. Immers bezweken er in het jaar 1855 niet meer dan 8 man, terwijl in 1856 zich dit lot 7 bepaalde; van deze 15 stierven: 7 aan de cholera, één aan ecne bekomen wonde en vier aan verval van krachteu.

In 1855 bedroeg het getal zieken 16 pet., de sterfte ó'/s pet.;

in 1856 overleed slechts 3.2 pet. van het gemiddeld aantal en

-ocr page 531-

517 — kwam 14 pct. onder geneeskundige behandeling. Deze behandeling vindt plaats iii het hospitaal, zijnde een steenen gebouw, hetwelk voor hel aantal zieken steeds voldoende ruimte bevat.

De adsistent-resident van Krawang berigt, dat de gezondheid der aldaar aanwezige gevangenen niets te wenseben heelt overgelalen en zieh aldaar geene noemenswaardige sterfgevallen , ja sells bijna geene ziekten hebben voorgedaan.

Ook luiden de herigten omtrent den gezondheidstoestand van de gevangenen te Banjoewangi en van de personen die bij bel aldaar aanwezige établissement van landbouw te Soekaradj.! zijn te werk gesteld, zeer gunstig. Weinige sterfgevallen hebben aldaar gedurende de heide jaren plaats gevonden , hetgeen tr ouwens uit den overge-legden staat genoegzaam blijkt. De zieken komen dadelijk onder geneeskundige behandeling van den plaatselijken geneesheer en worden óf in de gevangenis , öf te Socrakadja , dan wel in het hospitaal, hetwelk zeer' doelmatig is ingerigt , verpleegd.

Omtrent de overige residenliën van Java, alsmede omtrent de builcnbezillingen , vermeen ik niet te behoeven in nadere bijzonderheden te treden, vermits volgens de ontvangen rapporten de gezondheid der gevangenen gedurende J8S5 en 1856 aldaar niets te wenseben ovcrliet. Zelfs te Munluk, hetwelk anders wegens zijn ongunstig klimaat berucht is, was dezelve bevredigend. Alleen kan de toestand der gevangenen te Pengaron (in de Zuider- en Ooster-aldeelirtg van Borneo) niet gunstig genoemd worden. Hoezeer toch alle middelen in bet werk zijn gesteld om de gezondheid der daar aanwezige gecoodemneerden zooveel mogelijk te bevorderen, waaronder dan ook de verstrekking van arak — waarvan reeds boven melding is gemaakt — behoort, hebben zich daar vele ziekte- en sterfgevallen voorgedaan. De resident schrijft zulks voornamelijk toe aan het zware en ongezonde mijnwerk, waaronder inzonderheid velen van de pas aangekomeuen bezwijken. Zijn zij cenigen lijd aan dat werk gewoon , dan schijnt dil minder nadeeligen invloed op hen te hebben.

Meerdere wetenswaardige bijzonder heden hebben de hoofden van gewestelijk bestuur omtrent de gezondheid van de in hunne residentie aanwezige gevangenen niet medegedeeld. Trek ik derhalve het boven-vermelde te zamen, dan volgt daaruit ; 1°. dat de orde en lucht onder do gevangenen meest overal goed wordt gehandhaafd ; 2’. dat de voeding en verpleging weinig te wenseben overlaat ; 3®. dat de gezondheidstoestand der gevangenen op de meeste plaatsen gunstig mag genoemd worden, doch die der dwang- en kellingarbeidcrs zeer uiteenloopt, naar male van de plaats waar zij zijn werkzaam gesteld ; dat de grootste sterfte onder deze laatsten plaats vond te Batavia, Willem I en Ambarawa , Tjilatjap en Pengaron.

-ocr page 532-

— 518 -

lI 0 0 F b S T U K II.

STAAT DER VOOR GEVAKOEKOOIDIRU GEBEZIGDE GEBODWER.

De Lenglen omirent den slaat der gevangenissen in Nederlandsdi Indië zijn niet zoo gunstig als die over dc gevangenen zelven Het zijn juist de minder goede inrigling der gevangenissen en het gebrek aan de noodige ruimte, waarover de meeste llaglen zijn ingekomen. Immers zoowel bij de Europesebe als de inlandscbe gevangenissen zijn de lot onteerende straffen gecondemneerde personen niet genoegzaam van de correctioneel veroordeelden , de preventief gevangenen *” K®B*j^®'‘'®quot; afgescheiden. Dat deze afscheiding echter hoogst wen-scbelijk is behoeft geen beloog; doch om dezelve behoorlijk daar te stellen zou bet noodzakelijk zijn, afzonderlijke tuchthuizen op Ie rigten en eene belangrijke uitbreiding aan de meeste gevangenissen te geven. Want bij de uitbreiding die in de laatste jaren vooral aan dc justitie is gegeven , blijven veel minder misdrijven ongestraft dan vroeger hel geval was, waarvan het natuurlijk gevolg is , dat op vele plaatsen de beslaande gevangenissen veel te klein en te bekrompen zijn om het aanlal gevangenen behoorlijk te bevatten , en derhalve eene vergrooling moeten ondergaan. Zoo als later zal blijken, is dit op vele plaatsen reeds geschieden voor andere reeds dc noodige magtiging verleend.

Ook bij het behandelen van dit gedeelte komt bet mij doelmatig voor, eerst bet belangrijke omirent den staat der voor Europeanen bestemde gebouwen mede te deelen en daarna lot die voor inlanders bestemd over te gaan.

Gevangenissen voor Europeanen.

Onder de Europesebe gevangenissen komt in de eerste plaats in aanmerking bet civiel en militair gevangenhuis te Weltevreden.

Daar in hetzelve, zoo als de naam ook reeds aanduidt, civile en militaire personen in verzekerde bewaring worden gehouden, is het verdeeld in civile en militaire blokken , waarin zieh de navolgende calegoriën bevinden: in de civile: 1°. veroordeelden tot tuchthuisstraf; 2“. idem tot gevangenisstraf ; 3°. gegijzelden ; 4’. gevangenen wegens politie-overtredingen gestraft ; 5“. beklaagden ; 6’. staatsgevangenen; in de militaire: P. zij die tot tuchthuis of kruiwagen veroordeeld zijn; 2°. idem lot gevangenis of detentie ; en eindelijk 3°. beklaagden.

Aangezien de gevangenis in haren legenwoordigen staat veel te weinig plaatsruimte aanbiedt om deze verschillende calegoriën behoorlijk van elkander af te scheiden, is hiervan het gevolg , dal de lot

-ocr page 533-

— 519 — gcvatigwiissliaf tciounleclden met die lot luclithuis, cii wcdeiom de prevenliel gevangenen met lot gevangenis veroordeelden vermengd zijn ; dat de civiel gegijzelden zich in helzelfde blok , waar preventief gevangenen en reeds gecondeinneerde officieren zijn opgesloten . bevinden; dat bij de militaire, de preventief gevangenen niet van de tol detentie veroordeelden afgescheiden zijn ; dat er geen genoegzame ruimte is voor de zoogenaamde inlandsche kinderen die lot kruiwagen-straf veroordeeld zijnen hunne straf hier moeten ondergaan ; en dat eindelijk drie à vier personen in helzelfde vertrek moeten opgesloten worden, hetgeen voor de gezondheid nadcelig wordt geoordeeld.

Behalve het gemis aan de noodige ruimte , heeft de gevangenis te Weltevreden nog een zeergroot gebrek , namelijk dal men uit dezelve, niettegenstaande het in acht nemen der grootste werkzaamheid , zeer gemakkelijk kan ontvluglen , hetgeen dan ook bij verschillende gelegenheden en nog in 1857 is gebleken. Ten einde deze in het gevangenhuis te Weltevreden bestaande gebreken zoo veel mogclijk te herstellen , is door den adsistent-resident voor de politie in het laatst van 1837 een voorstel ingediend om aan hetzelve eene belangrijke uitbreiding te geven , hetwelk dezerzijds ondersteund is.

Te Samarang zijn de gebouwen, bestemd voor de opsluiting van Europeanen, geheel ongeschikt, en hebben zij dezelfde gebreken als de civile en militaire gevangenis te Weltevreden , zoodat het hoogst wenschelijk wordt geacht dat aan den opbouw van eene voor Europeanen geprojecteerde gevangenis , waarvan hel voorstel reeds in Maart 1857 is ingezonden, spoedig gevolg worde gegeven.

Te Soerabaja is de gevangenis zelve in cenen goeden slaat, doch nok daar is het niet doenlijk om de crimineel veroordeelden steeds behoorlijk van de correctioneel en preventief gevangenen en van do personen, die in gijzeling zijn, afgescheiden le houden.

Ook op de buitenbezittingen , waar zich echter uil den aard der zaak minder Europesche gevangenen voordoen , laat de slaat van do voor hen gebezigde gebouwen nog al te wenschen over.

Te Padang voldoen de voor de Europesche gevangenen en gegijzelden gebezigde verlekken aan de behoeften , wat het aantal en de ruimte aangaat. Maar le Macassar daarentegen zijn slechts twee kleine kamers in de achtergalerij van het raadhuis, die als gevangenis voor Europeanen en voorname inlanders worden gebezigd, terwijl, wanneer hun aantal wat groot is, ook de maodoorkamers van hel kellingkwarlicr hiertoe worden gebruikt. Insgelijks is te Amboina de ruimte te beperkt om hen , die in ééne zaak betrokken zijn, behoorlijk van elkander afgescheiden te houden, hetgeen in het belang der justitie zoo noodzakclijk is.

Uit dit weinige blijkt voldoende de slechte staat der voor Europeanen gebezigde gevangenissen , en is bet zeer wenschelijk dal hierin

-ocr page 534-

— 520 —

spoedig voorzieningen worden genomen. Alleen maalt het militair huis van arrest te Willem I hierop eene gunstige uitzondering en is dit de eenigc gevangenis welke met regt dezen naam kan dragen. Zoo als reeds hoven is aangcmerlt, bevindt zich in hetzelve slechts ééne categorie van gevangenen , namelijk militairen beneden den rang van officier, die voor langer dan zes maanden tot de straf van detentie veroordeeld zijn. De inrigting van dit huis van arrest en de ruimte laten niets te wenschen over, en de gebouwen verteeren in eenen goeden staat. Üe zoogenaamde Ooster redoute der vesting, waar voldoende ruimte voor 104 personen is, doch zich doorgaans niet meer dan 80 bevinden , voldoet aan alle vereischten, en kan als zeer gezond worden aangemerkt. De bomvrije flank, waar plaats is voor 144 Europeanen en 50 inlanders , is minder gezond, hetgeen aan de vochtigheid die daar heerscht moet worden toegeschreven. Ook dcelen de arrestkamers in de Noord ooster redoute in dit gebrek , terwijl zij bovendien nog zeer donker zijn. Over het algemeen genomen mag echterde slaat van dat gevangenhuis, zijne inrigting en ruimte zeer voldoende genoemd worden.

Gevangenissen voor inlanders.

Omtrent de inlandsclie gevangenissen zijn de rapporten nog al uileenloopcnde ; op sommige plaatsen laat derzelver staat niets te wenschen over, op andere daarentegen zijn de verbeteringen en voorzieningen dringend noudzakelijl.

Tot de gevangenissen , die aan alle vereischten voldoen , behoo-ren in de eerste plaats gebragt te worden de vier gevangenissen der residentie Bantam.

Die te Serang is geheel van steen opgebouwd , met pannen gedekt, heen 19 ruime vertrekken en eene fraaije badplaats, en kan, wat inrigting en soliditeit aangaat, met de beste gebouwen van dat oord wedijveren.

Te Pandeglang en Lehok zijn ook steenen gevangenissen , ieder voorzien van 12 vertrekken , meteen ringmuur rondom het gebouw, welke zeer doelmatig zijn. Die leTjiringin is insgelijks van steen en met pannen gedekt, heelt vier vertrekken , twee groote en twee kleine, waarin siroomend water voor de gezondheid en zindelijkheid is aangebragt ; en zij voldoet, niettegenstaande dezelve meer van een woonhuis dan van eene gevangenis heeft, zeer goed aan de behoefte.

Wat de inlandsche gevangenissen van de residentie Batavia aangaat valt op te merken, dat de stadsgevangenis ruim is en aan de vereischten voldoet.

Ook de etablissementen op Pasar-Baroe, bij de DicsIpoort en bij

-ocr page 535-

- 521 —

de werf, waarin de wegens politie-overtredingcn gestrafte inlandci* worden opgesloten , en de gevangenissen te Meester Cornelis, Tangerang en Bekassi, schijnen geen reden lot klagten op te leveren.

Bovendien zijn er nog eenige geboowen die tot verblijfplaats strekken van de ketlinggangers , die aan de genie werken , bet hospitaal en aan den geweerwiukel te Meester Cornelis zijn afgestaan. Op Goenong Sahari bevindt zich een steenen gebouw, 34 voeten lang en 20'/, breed , met twee hooge vensters aan de voor- en drie aan de achterzijde , hetwelk voor 30 ketlinggangers, bij de geniewerken geem-ploijecrd expresselijk is ingerigt. Dit voldoet aan de vereischten.

De in het militaire hospitaal werkzame ketlinggangers hebben cen afzonderlijk verblijf, dat luchtig is zamengesteld, doch wel wat te klein wordl geoordeeld.

Ook de gevangenen bij den geweerwiukel te Meester Cornelis werkzaam hebben eene goede huisvesting in twee steenen huizen, met pannen gedekt en van breede ramen voorzien , welke als zeer voldoende zijn aan te merken.

Het mag overbodig hcelen om alle op Java aanwezige gevangenissen , welke zich in eenen goeden staat bevinden, afzonderlijk te behandelen, waaidoor slechts in onnoodige herhalingen zou worden vervallen. Ik vermeen derhalve, behoudens eene meer volledige opgave van een paar belangrijke gevangenissen , te kunnen volstaan met eene blcole opsomming der overige , vergezeld van eenige bemerkingen die op de meeste betrekking hebben.

De op Java aanwezige gevangenissen, welke aan hare bestemming voldoen en geene kapitale gebreken bezitten, zijn de volgende: die van Krawang; in de Preanger regentschappen die van Tjiandjoer, Soemedang , Soekapoera en Mangoendjaja ; in de residentie Cherihon die van Madjalengka en TjiamisJ in Tegal de in het lort aanwezige gevangenis i voorts de gevangenissen van Pekalongan , Salatiga en Kendal; in de residentie Japara : het groot gevangenhuis te Pati, de gevangenis te Koedoes, Japara ; Rembang : Toeban , Blora , Bodjone-goro ; 'Socrabaja ; Bawean ; Pasoeroean ; Probolinggo, Bezoeki ; Madi-ocn , Kgawi, Ponorogo; Soerakarta ; Jogjokaita , Patjifan , Magelang, Temangong (olschoon een weinig klein), in de residentie Bagelen : de gevangenissen van Poerworetljo , Ledok , Âmbal ; in Banjoemaas die van Bandjarnegara, en op het eiland Madura die van Pemakasan.

Al deze gevangenissen zijn, met uitzondering van eene enkele, van steen gebouwd , met pannen gedekt en omringd door een muur. De daarin aanwezige vertrekken zijn ruim en luchtig en niet nadcclig voor de gezondheid. Voor de zindelijkheid wordt overal zoo veel mogelijk gewaakt. Doorgaans bevinden zich in de omgeving van dezelve de woningen van cipiers, mandoors en oppassers, alsmede putten , welke zoowel in het noodige drink- en waschwater voorzien , als

-ocr page 536-

gelegenheid geven om zieh hij wege van had mei water te hegiden, Eindelijk is in de meeste localen, voorzoo vu' zulks doenlijk was, stronmend water aangebragt, hetgeen volgens de algenteene zienswijze zoowel voor de gezondheid als zindelijkheid bevorderlijk is. Alleen de vroeger te Tjiandjoer aanwezige civile geneesheer dr, Frask was deze zienswijze niet loegedaan , maar oordeelde stroumend water nadeelig voor den gezondheidstoestand der gevangenen, en schreef daaraan de gevallen toe van dysenterie, die zich onder de daar aanwezige gevangenen hadden voorgedaan. Op zijn aanraden is door den resident der Preanger regentschappen alstoen het voorstel gedaan , dit te veranderen en bij de gevangenis eene goede wasch- en badplaats op te rigten , waaraan echter geen gevolg is gegeven , vermits van regeringswege met zijne zienswijze niet werd ingestemd, doch de ziektegevallen aan andere oorzaken schenen te moeten worden toege schreven. Ten slotte kan hier nog worden bijgevoegd , dat in do meeste dier gevangenissen voldoende ruimte bestaat om de zieken in een afzonderlijk vertrek geneeskundig te behandelen.

Omtrent bet ketiingkwartier te Willem 1 en te Tjilatjap, de gevangenis te Banjoemaas en te Banjoewangi dient nog het volgende te worden bekend gesteld.

Het keltingkwartier te Willem 1 bestaat uit 4 bamboezen, met pannen gedekte gebouwen, die in het vierkant een plein omsluiten ven 10ellen breedteen 117 ellen lengte. Deze gebouwen zijn verdeeld in twee groole kazernen , die te zamen ongeveer 450 dwangarbeiders kunnen bevatten en ruim en luchtig zijn ingerigt ; de zich daarin bevindende balébaleés (britsen) zijn 27 duimen boven den grond verheven. Voorts is er eene infirmerie , waarin genoegzame ruimte is voor 71 kribben, en nog een klein vertrekje , bestemd voor personen met besmettelijke ziekten behebt. Eindelijk eene groote keuken en de noodige mandoorswoningen. Al deze gebouwen voldoen aan de vereisehien en oefenen geen nadeeligen invloed uit op de gezondheid der dwangarbeiders. Het geheel is omsloten door een bamboezen pagger en voorl.s omringd door eene vrij breede gracht.

De te Tjilatjap aanwezige dwangarbeiders hebben bun verblijf in eene gevangenis van steen opgebouwd , in vele groote en kleine vertrekken verdeeld , die alle doelmatig en luchtig zijn ingerigt. Er is genoegzame ruimte voor 300 personen; er zijn twee waterputten , van goed drinkwater voorzien , en eene ziekenkamer voor ligte ziekim. Het geheel is met een muur omringd. Te Karang Bollong logeren dc daar gestationeerde kcltinggangers in twee groote bamboezen gebouwen , op de wijze van kazernen ingerigt , die genoegzame ruimte voor 500 personen aanbieden en aan alle vercischten voldoen.

Ook te Banjoemaas bevindt zich eeneruime, doelmatige gevangenis. Dezelve bestaal in een hoofdgebonw , verdeeld in vier groole localen

-ocr page 537-

- 523 — voorde verschillende gevangenen, een vertrek voor twintig dwangarbeiders en eene ziekenzaal voor mannen , en verder in twee i'ijm bijgebouwen. De linker zijde wordt ingenomen door de cipiersunning, keukenen eene verblijfplaats voor dwangarbeiders , die door hunne vrouwen gevolgd zijn. Aan de regter zijde is eene ziekenzaal voor vrouwen, en nog twee arrestanlenkamers voormannen en vrouwen. Voorts vindt men achter het gebouw twee puiten, die goed drinken wasebwaler opleveren, en de gevangenen in slaat stellen zich Ie baden, terwijl het voorplein met grint is belegd. Met regt mag deze gchcele inrigting de beste op Java genoemd worden.

Ook de te Banjoewangi aanwezige gevangenis is zeer doelmatig ingerigt en bevat voor hel daar aanwezige getal genoegzame ruimte. Dezelve is een steenen gebouw , met sterk verwulf, heeft 10 kamers of cellen , ieder 10 voeten lang , 9 voelen breed en 11 voeten hoog, voorzien van de noodige lochlgalen.

Bij ziekte worden de gevangenen het zij in de gevangenis zelve verpleegd, dan wel naar het hospitaal te Soekaradja 1er verpleging gezonden. Ter laatstgenoemde plaats bevinden zich voor de daar aanwezige veroordeelden twee ruime sleenen gebouwen, die wel 200 personen kunnen bevatten , doch waarin alleen zij die zieh aan eenig delict hebben schuldig gemaakt, worden opgesloten. De anderen wonen in afzonderlijk opgeiigle bamboezen woningen , die tot kampongs zijn vereenigd , welke steeds goed en zindelijk worden gehouden , en hebben een klein erf, waar zij aardvruchten lot hun eigen voordeel en gerief kunnen verbouwen.

De in Banjoewangi aanwezige etablissementen voldoen mede zeer goed aan hunne bestemming.

En hiermede het overzigt der gevangenissen op Java, die rich in eenen goeden slaat bevinden, beëindigd zijnde, moet thans worden overgegaan lot het vermelden van die gebouwen, welke niet aan de vereisehien voldoen en noodzakelijk ernige vooizieningen vorderen.

In de eerste plaals behoort hiertoe het keilinggangerskwarlier te Batavia, hetwelk veel Ie klein is en noodzakelijk eene groole uitbreiding moet ondergaan , waarvan het project reeds is ingezonden. Vervolgens de gevangenis van de op het eiland Onrust aanwezige aan het marine-departement afgestane dwangarbeiders. Deze gevangenis beslaat uit drie gebouwen, waarvan Iwee lot huisvesting en het derde lot hospitaal dienen. Het eerste gebouw is geheel van steen opgetrokken , heeft binnen 's muurs eene lengte van 27, eene breedte van 7 en eene lengte van 3 ellen. In hetzelve zijn getraliede vensters en vele andere openingen aanwezig om de doorstraling der lucht te bevorderen. Desniellegcnslaande is hetzelve, even als het tweede gebouw, dat van bamboes is opgerigt en ongeveer dezelfde lengteen breedte beeft, voor het gewoon getal kellinggangcrs geheel

-ocr page 538-

— 524 — onvoldoende, zoodot hierin voorziening noodig is. liet hospiliod cellier, dat in den trant van het eerste gebouw, maar op veel kleiner schaal is ingerigt, is voor het gewoon aantal zieken groot genoeg.

De gevangenis van Bandong heeft hebclfile gebrek , daar dit gebouw, dat slechts ruimte voor 60 personen heeft, dikwijls 90 moet bevatten. Bovendien ontbreekt er een ziekenvertrek, zoodat er een project lot vergrooting is ingezonden.

Te Rrawang, waar de voor mannen bestemde gevangenis zeer goed is, laat het gebouw voor gceondemneerde vrouwen veel te wenschen over. Het is van bamboes , met alang-alang gedekt , en verkeert in ceneu treurigen slaat. De noodige voorstellen lol verbetering zijn in Junij 1857 reeds ingedimd.

Dinir den resident van Cheribon zijn ook reeds projecten opgemaakt om ter hoofdplaals , te Indramajoe en te Koeningan nieuwe gevangenissen te bouwen , vermits de tegenwoordige noodzakelijk vernieuwing en verbetering vorderen.

In de residentie Tegal zijn de regentsehapsgevangenissen van Trgal , Brebes en Pamalang zeer ondoelmatig ingerigt en moeten insgelijks noodzakeiijk worden hernieuwd.

De gevangenissen in de residentie Saraarang laten veel Ie wenschen over. I)e gebouwen , waar inlanders, die opgevat zijn, worden opgesloten, zijn ten eenemale ongeschikt. Het kettingkwartier voldoet wel, maar ontbreekt daarin de noodige ruimte om de op de polilierol gcslrallen op Ie sluiten. Uit dien hooide is voor dezen een particulier buis gehuurd à f 175 ’smaands, doch zoodra het kettingkwartier genoegzaam zal zijn uitgebreid , zullen zij daarin worden overgc-bragt. De gevangenis te Demak is veel te klein , zondat reeds het voorstel is gedaan, daar eene nieuwe te bouwen. Bovendien acht men het wenschelijk, dat voor de politie-en disiricts-gevangenissen Ie Ambarawa, die met alang-alang gedekt zijn, nieuwe steenen gehouwen in de plaats komen, waartoe de noodige voorstellen zullen gedaan worden.

De kleide boei te Pali (residentie Japara) moet noodzakeiijk eene vernieuwing ondergaan en is buitendien veel te klein voor het aantal dóórtrekkende gevangenen die aldaar lijdelijk moeten verblijven , weshalve er een voorstel is gedaan tot het aanbouwen van een bijgebouw. Doch dit is niet de eenige gevangenis in Japara die in een slechten staat verkeert ; ook die van Djawana vordert vernieuwing, waartoe in 1856 en 1857 een voorstel is gedaan.

De gevangenissen te Lamongan en Sidajoe (residentie Soerabaja) vorderen ook dringend verbeteringen , vooral de eerste, die van bamboes opgeliouwd en met alap gedekt is, en waarvan de kamers zeer klein zijn. Bijaldien hier gevangenen zijn, die, omdat zij in dezelfde zaak betrokken zijn , van elkander afgescheiden moeten ge-

-ocr page 539-

hinuji’n norden , zoo Lan zulks alleen eeschieden door den ren in eene der kameis en den ander in het blok , dat huilen op een halo bale staat , te sluiten. Men acht het zeer wensehelijk dat aldaar eene steenen gevangenis worde gebouwd van meerdere ruimte dan de tegenwoordige , ten einde men niet genoodzaakt zij , van tijd lot tijd zulke harde middelen in praktijk te brengen.

Ook in de residentie Keihri zijn , met uitzondering van ééne , alle gevangenissen veel te klein, met name op de hoofdplaals. te Brebek, Toelong-Agong en Blitar. Op laatstgenoemde plaats beslaat de gevangenis slechts uit een planken gebouw, met alang-alang gedekt.

De gevangenis van Madioen vordert, ook eene geheele vernieuwing en uitbreiding , waartoe men spoedig zal overgaan, vermits de autorisatie hiertoe reeds is verleend.

Ook heeft men reeds voorstellen gedaan om de te Tjilaljap aanwezige gevangenis te vergrooten , vermits er slechts ruimte voor 103 personen is en er dikwijls 500 in moeten worden opgesloten.

De gevangenis te Keboemen in Bagelen, ofschoon niet ondoelmatig ingerigt, heeft slechts vier vertrekken , zondat het wenschelijk i,s dat spoedig aan het voorstel tot verg rooi ing , hetwelk reeds in .Tunij 1856 is ingediend , gevolg worde gegeven.

De gevangenissen te Soemanap en Bangkalang besluiten de reeks. De eerste is veel te klein en bovendien ontbreekt op die plaats een gebouw voor do personen die lot dwangarbeid veroordeeld zijn ; terwijl de gevangenis te Bangkalaug volstrekt niet aan hare bestemming voldoet, zoodat een voorstel tot het bouwen cener nieuwe gevangenis zal worden ingediend.

Van deep de builenbeziltingen aanwezige gevangenissen ofals zoodanig gebezigde gebouwen verkeeren de navolgende in een slechten staal.

Te Benkoelen is da gevangenis zoo gebrekkig , dat de spoedige voltooijing van het daarvoor nieuw op te rigten gebouw als eene dringende behoefte beschouwd wordt. De gevangenis te Padang Pandjang is een planken gebouw, met alang-alang gedekt , hetwelk in eenen zeer bouwvailigen toestand verkeert. Reeds in 1856 zijn de noodige voorstellen gedaan om aldaar eene nieuwe te bouwen , welke voorstellen in 1857 zijn herhaald. De te Angkola, Nalal, Baros en Singkel voor opsluiting van arrestanten gebezigd gebouwen kunnen niet den naarn van gevangenis dragen. Vooral is de hiertoe te Goenoeng-Sdoli (eiland Nias) gebezigde plaats ongeschikt en vordert dringend eenige verbetering, vermits dezelve niets anders is ilan een gang achter hel pakhuis, met dunne planken bekleed, en voorzien van een paar luchtgaten, zoodat hel wegens de bedompt- en duisterheid meer den naarn van hok ol cachot dan van gevangenis verdient. Te Biltong ontbreekt eene gevangenis geheel; slechts een zeer naauw vertrek, hongslens geschikt om drie personen te bergen, is daar aanwezig.

Tbernii, D. Vb 3de .Si, [ISüdJ.

35

-ocr page 540-

— 526 —

In het Pulembangsche behooien de gevangenissen Ie Batee-Radja, Sekajoe en Pangkalau-Balig noodzakelijk eene vernieuwing te ondergaan.

In Riouw laten de voor gevangenis gebezigde drie localen van bet fort Kroonprins veel te wenschen over , aangezien dezelve te klein zijn en gebrek aan lucht en licht hebben. Het keltinggangers-kwarlicr zou aan de de vereischten voldoen, indien het door een ringmuur ware omslolen cn in deszeifs onmiddellijke nabijheid geschikte woningen voor den cipier en andere bewakers waren opgerigf.

Te Pontianak en Sambas zullen de tegenwoodige slechte gevangenissen door nieuwe worden vervangen.

Ook de gevangenis te Macassar voldoet niet aan de vereischten* Dezelve is veel te klein, en bovendien is er geene genoegzame doorstraling van versehe lucht, en is de ziekenkamer niet groot genoeg , ten gevolge van welk een en ander de geheele gevangenis als minder gezond moet worden aangemerkt, en eenige verbeteringen wenschelijk te achten zijn.

Op het eiland Saleijer wordt, krachtens gouvernementsbesluit van 31 October 1857, n°. 32, eene nieuwe gevangenis gebouwd. Even-zoo is bij besluit van 5 Junij 1857, n°. 36, loegestaan , op Timor eene nieuwe gevangenis te bouwen, hetgeen trouwens zeer noodzakelijk is, daar de tegenwoordige drie localen alle geschiktheid voor gevangenis missen.

Eindelijk zijn in de Molukkos de gevangenis te Ambon en het daar aanwezige kellingkwarlier te klein; bestaal le Alenado een totaal gebrek aan geschikte localen die voor opsluiting van gevangenen kunnen dienen, zoodat het wenschelijk is , dat de, krachtens besluit van 9 Mei 1856, n°. 37, nieuw le bouwen gevangenis spoedig worde völlooid ; en zullen door den resident van Ternate de noodigo voorstellen lot uitbreiding en verbetering van de zich op laatstgenoemde plaats bevindende gevangenis zoo spoedig mogelijk worden ingediend.

Daarentegen laten niets te wenschen over cn voldoen geheel aan de vereischten de in 1836 voltooide gevangenis op het eiland Banda, de gevangenis te Maros en die le Baudermasin , ofschoon in deze de ruimte wel eenigzins beperkt is.

De gevangenissen ter hoofdplaals Palembang , en in de binnenlanden le Lahad, Tebing Tinggi, Moeara Üoea , Sera Poelopadang , Mocara Roepil en Moeara Kompeh voldoen , volgens het deswege ontvangen rapport, mede aan de vereischten ; terwijl de gevangcids te Mocara-Enin nog inaaniMJUW is.

Te Sumatra’s Westkust zijn de gevangenissen le Padang , Fort van der Capellen cn Sibogha in goeden slaat en laten hare inrigling en ruimte niets te wenschen over. Die le Padang is in 1846 gebouwd , geheel van steen ópgetrokken , heeft eene lengte van 79, eene breedte

-ocr page 541-

van 36, en eene Iiuogle van 5 Ned. ellen en kan circa 400 gevangenen bevatten. Dezelve is verdeeld in twee valken , waarvan het eenc den kettinggangers lot verblijfplaats dient, terwijl in het andere de door de verschillende inlandsche reglbanken gecondeinneerden en de wegens pobtie-overtredingen gestrafte personen worden opgesloten.

De Europesche gevangenen en gegijzelden worden , zoo als reeds boven gezegd is, in afzonderlijke vertrekken bewaakt.

Uit het vorenstaande, en hiennede vertneenen wij dit hoofdstuk te kunnen besluiten , volgt alzoo, dat de gevangenissen voor Europeanen , met uitzondering van bet huis van arrest te Willem I en het gevangenhuis te Padang, over het algemeen gebrekkig of onvoldoende zijn ; dat van de voor inlanders en daarmede gelijkgestclden bestemde gevangenhuizen het ineerendeel vrij goed is, doch niettemin onderscheidene andere vergrooting en verbetering behoeven; dat voorts de daartoe vereischte gonvernements-magtiging op sommige plaatsen bereids verleend is, zoodat ook hieromtrent verbetering te voorzien is,

HOOFDSTUK 111.

KOSTEN VAN KLEEDING, VOEDING, ONDES HOLD, TOEZIOT, BEWAKING, BEIS- OF TEANSFOBTGELDEN , ENZ,

De omtrent dit onderwerp ingewonnen inlichtingen zijn vervat in den aangeboden staat lilt. C, waarbij echter in aanmerking dient genomen te worden, dat alle residenten niet even volledige opgaven hebben toegezonden, maar eenigen zich bepaald hebben met de gezamenlijke kosten op te geven , terwijl anderen daarentegen slechts het kostende van ieder gevangene per jaar hebben vermeld. Dit laatste is onder andere gedaan bij het rappoit omtrent de gevangenissen van Batavia, waaruit blijkt, dat ieder civiel Europesche gevangene ’sjaars f 304.20 en elk tot kruiwagenstraf veroordeelde militair f 182.60 kost. Voor lederen met detentie gestraften ofwel zich in prevertive gevangenis bevindenden militair worden dagelijks de volgende sommen te goed gedaan: hoofdofficier ƒ 4, kapitein ƒ 3, Iste en 2de luitenants ƒ 2 , adjudant-onderolfieier ƒ * “’/u^, sergcantmajoor 80 duitm , sergeant, fourrier 60 duif en, Euro-peesch militair 28 duiten, inlandsen onderofficier en manschappen 42 duiten , terwijl hun bovendien nog een ration vivres is toegestaan.

De kosten van iederen dwangarbeider bedragen te Batavia per hoofd 18, van iederen anderen gevangene 20 duiten daags.

De adsistent-resident van Benkoelcn heelt eene dergclijke opgave gedaan, waaruit blijkt dat hij de gezamenlijke kosten van voeding, kleeding enz. per gccondcmnccrdc in 1855 op f 51 ;36, in 1856 op ƒ 63 : 40 schat.

-ocr page 542-

Voorts worth hier no;; aangetcekend, dut de kosten van de gevangenen op het eiland Madura ten laste van den panemhahan (regent) ; die van le Jogjakarta aanwezige gevangenen ten laste van den Sultan komen, terwijl de te Soerakaria zich bevindende gecon-demneerdeu voor gezamenlijke rekening van het Gouvernement, deu Snesoehoenan en den Prins Prang-Wedono gevoed worden.

Reeds boven is met een enkel woorti gezegd, dat alleen maar in de kleeditig van de tot dwangarbeid veroordeelden van gouverne-mentswege wordt voorzien, en de wegens piditie overtredingen ge-slrullcn niet dan bij hooge noodzakelijkheid cenig kleedingsluk erlangen. Voor do eerstgenoemden wordt dezelve, door bemiddeling van den directeur der producten en civile magazijnen, uit bet algemeen pakhuis aan de verschillende autoriteiten toegezonden, zoodat het aan deze omstandigheid moet worden loegcschreven, dat in de meeste rapporten van de residenten geen melding van de kosten der aan de gevangenen verstrekte kleeding gemaakt wordt.

Ten overvloede wordt bier nog aangeteekend, dat bet verschil in de voedingskosten gedurende de jaren 1835 en 1856 niet alleen veroorzaakt wordt door het grooter of kleiner getal gecondemneerden, maar vooral ook door den hoogeren of lageren prijs waarvoor de voeding in de verschillende residentiën is uilhcsleed. Op sommige plaatsen maakt dit nog al een aanmerkelijk verschil en is dit vooral in ’t oog vallend, wanneer men de residentiën van Java met de buitenbezittingen vergelijkt. Zw werd onder anderen de voeding in de residentie Kadoe in 1833 aangenomen voor 10 duiten per hoofd daags, in 1856 voor 12; te Pontianak daarentegen werd dezelve in 1855 voor 24 en in 1836 voor 18 duiten uilbesteed ; door welk voorbeeld tevens wordt opgcheldcrd , hoe het cijfer der voedingskosten somwijlen hooger kan klimmen op plaatsen waar een minder groot aantal gecondemneerden zijn , dan in andere residentiën waar z ch meerdere bevinden.

HOOFDSTUK IV.

15RlGliar.ES WAAR GECOVOEVIVEERDEIT WORDE» TB» ARBEID GESTELD; AARD DER WERKZAAMHEDE» ; OPBRENGST DERZELVE ;

INVLOED OP DE» GEZOKDDEIDSTOESTASD.

Met de behandeling van deze punten vermeen ik cenigzins kort te kunnen zijn , daar er slechte weinige inrigtingen bestaan waar bepaaldelijk veroordeelden te werk gesteld worden, en hieronder, mijns inziens, alleen kunnen worden gerangschikt : voor de Europescho gevangenen het militair huis te Willem I; voor inlandsche gecondemneerden het établissement van landbouw te Banjoewangi, het marine-tlahlisscmcnt op Onrust en de mijn exploitatie in de Zuidcr-en Ooster afdccling van Borneo.

-ocr page 543-

Ziio als reeds buven vermeid is , zijn de yedclinceidcn le Wdleni I allen werkzaam als schoen- en kleermakers, voor zoo verre zij daartoe eenije gescbiklheid bezitten , terwijl de gebrekkigen bij bel corvee-wrrk zijn geplaatst. Deze werkzaamheden worden niet schadelijk voorde gezondheid geacht.

liet geldwaardig bedrag van den door hen geleverdcn arbeid is vrij bclangriik , en zou , blijkens een ovcrgelegden , met zorg bewerkten staat , de aamnaak van schoeisels en klecding , bijaldien dezelve door leveranciers ware geschied, volgens de contractprijzen gedurende dejaren 183,5 en 1836 slechts ƒ 1747: 81 minder gekost hebben,

De civile Europesche gecondenineerden , die zich in de gevangenissen te Weltevreden , Samarang en Soerabaja bevinden , verrigten daarentegen volstrekt geen arbeid.

De inlandschc gecondemneerden te Banjoewangi worden allen te werk gesteld in de nopaltuincn en gebezigd tot het bebouwen van sawah’s, met uitzondering van de hoogbejaarden en gebrekkigen, welke geen culluurarbcid kunnen verrigten, maar met het schoon* houden van groentetuinen , hel établissement enz. zich onledig houden.

Volgens eene naauwkeurige opgave hebben in 18,3.3 de inkomsten van het établissement de uitgaven met de belangrijke som van ƒ33,000 overtrollen, terwijl dit in in 1830 eene som van ƒ21,000 bedroeg, liet établissement wordt echter niet voor de opbrengsten gicredilcerd en voor alle uitgaven gedebiteerd , zoo als bij Stlil. 1828, no. 16, bepaald is, maar worden de winsten, door den arbeid der gevangenen verkregen, in 's lands kas overgebragt.

Bij het marine-departement op het eiland Onrust zijn de gecon-demneerden werkzaam als timmerlieden, breeuwers , koperslagers, kuipicrs, zagers, stokers, zeesjouwers , dokmatrozen en koelies. liet door hen geleverde werk aan ’s Bijks ot particuliere schepen wordt tegen denzclfden prijs berekend als voor een vrijen arbeider. Chinees of inlander moet betaald worden, namelijk: voor een timmerman, breeuwer ƒ 1 : 20, smid fl : 60, koperslager ƒ 1 : 00, koelie ƒ 0 : 100 per hoofd daags. Echter vloeit bet loon van den door hen gelevcrden arbeid aan particuliere schepen alleen in ’s lands kas ; dat van de werkzaamheden aan gouvernemenis-vaartuigen besteed wordt verhandeld op de rekeningen met de verschillende departementen van algemeen bestuur. Deze werkzaamheden worden niet schadelijk voor de gezondheid geacht, en men ooideelt met regt dat nergens de gecondemneerden met meer voordeel kunnen gebezigd worden, daar men wegens de beruchte ongezondheid van het eiland Onrust niet dan met zeer veel moeite en legen hoog loon een genoegzaam aantal vrije werklieden voor dit voor do zeevaart zoo belangiijk ct.iblisscinent zou kunnen bekomen.

De siccnkolen evploilalic in de Zuidcr- en Ooster-afdeeling van

-ocr page 544-

530 -

Borneo, le Pengaron , gescluedt uilgluitend door gccondcinneerden , welke lot alle inogelijke werkzaamlicdcn , lot liet ontginnen van mijnen belrdking hebbende, worden gebezigd. In 1855 zijn door ben 13,997, in 1836 17,378 ion sleenkolen opgelcverd , uilmakende cene geldswaarde van ruim ƒ733,000, de ton berekend naar gou-vernemenls-larief op f22, terwijl zij bet Gouvernement in 1835 op ƒ10.42, en in 1836 op ƒ7.89 kwamen te slaan. Hoeveel de kosten zouden hebben bedragen indien die arbeid door vrije lieden ware verrigt, is moeijelijk opte geven, daar er geen vaste maalstal voor arbeidslooncn te Bandjermasin bestaal. In het belang der exploi-talie zijn de keltinggangers aldaar onmisbaar, en zonder dezelven zou deze belangrijke lak van nijverheid niet hall zoo veel voordeelen oplevcren als thans. Dat hel mijnwerk inoeijelijk en nadeelig voor de gezondheid is behoeft geen beloog en is ook reeds boven aangeloond ; alleen dient bier echter nog vermeld , dat alle middelen worden aangewend om het lot van de daar aanwezige dwangarbeiders zoo dragelijk mogclijk te maken.

Ofschoon in het besluit van 1828 ook melding gemaakt wordt van een etablissement voor gevangenen te Krawang , vermeen ik hierbij niet te behoeven stil te staan, daar omtrent de werkzaamheden der daar aanwezige veroordeelden niets anders wordt medegedeeld gevonden dan dat zij worden gebezigd lot het schoonhouden van het erf van den adsistent-resident, van het bureau , kaneelpakhnis enz. Overigens worden de inlandsche veroordeelden lot 'Verschillende doeleinden gebezigd en bun , naar mate de zwaarte hunner straf, verschillende werkzaamheden opgedragen. De op de politicrol lot dwangarbeid verwezenen werken over hel algemeen aan de wegen , begielen dezelve , houden ze schoon enz. Hiertoe bezigt men ook wel de crimineel veroordeelden , door welke dan tevens de publieke erven en gebouwen worden schoon gehouden en diensten in hospitalen en kazernen gepracsteerd ; maar zij, aan welke langdurige straffen zijn opgelegd , worden lol het zwaarste , mocijelijkste en ongezondste werk gebezigd.

Blijkens hel overgelegd rapport worden de keltinggangers te Batavia geëinploijeerd in het sladsverband , de sladsboeijen , bij den brand-spuitwinkel, zaagmolen , in het militair hospitaal , bij den geweer-winkel te Meester Cornelis , terwijl er bovendien nog een aantal aan de genie is afgestaan. Het geldwaardig bedrag van den door hen verrigten arbeid is echter mocijelijk op Ie geven en wordt door den adsistent-resident zeer gering geschat, vermits zij bijzonder weinig degelijken arbeid uitvoeren. Voor de zoogenaamde corveën zijn de gevangenen het geschiktst en is dat dan ook algemeen hun werk; andere arbeid wordt veel beter door vrije lieden verrigt, hetgeen onder anderen blijkt uit hef uitbaggeren van de haven alhier, hetwelk, nu het door vrije arbeiders is verrigt, oneindig bolero

-ocr page 545-

resultaten heeft opgeleverd dan vroeger , toen dit aan de ketting* gangers was opgedragen. Volgens het departement van de genie mag men rekenen dat de door de dwangarbeiders verrigle arbeid per hoofd 2.5 à 30 duilen daags bedraagt.

Te Soerebaja worden de keltinggangers evenzoo voor koeliewerk gebezigd ; een aantal is te dien einde werkzaam in de fabriek voor de marine, de marinewerf, in de hospitalen en kazernen ; cenigen zijn aan den waterstaat en het genie-departement afgestaan, alwaar zij tot het ophoogen van moerassige gronden, het onderhoud der militaire gebouwen en het boren van den artesischen put worden gebezigd.

Dit een en ander blijkt voldoende welke werkzaamheden door de gevangenen worden verrigt, en ik acht het derhalve onnuodig in tneerdere bijzonderheden hieromtrent te treden. Ik voeg hier alleen nog de opmerking bij , dat, hoezeer de dwangarbeiders weinig uit-voeren en men gerust kan aannemen dat drie vrije lieden even veel werk verrigten als vijf keltinggangers , zij over het algemeen in NedcrIandsch Indiö van veel nut en op sommige plaatsen , waar publieke werken worden daargcsteld, onmisbaar zijn; want niet overal zijn een genoegzaan aantal vrije lieden, die arbeiden willen, aanwezig , en op vele plaatsen kan men zelfs tegen hoog loon gecue menschen bekomen , om de dikwijls ongezonde en onreine werkzaamheden te verrigten, welke er veelal aan de gccondemneerdeii worden opgedragen.

Alvorens dit verslag te sluiten breng ik nog kortelijk de resultaten van het gehouden onderzoek in herinnering.

Die resultaten zijn :

dat de voeding en verzorging der gecondemneerden , zoo Eurn-pesche als inland.iche en daarmede gelijkgestelde veroordeelden , over het algemeen goed zijn ;

dat orde en tucht , op eenige uitzonderingen na, welke het gevolg zijn van gebrek aan voldoend bewakingspeisoneel , goed worden gehandhaatd ;

dat de gezondheidstoestand aanmerkelijk verschilt, naar gelang der plaatsen , waar zij in hechtenis gehouden of ten arbeid gesteld worden ;

dat wel over hel algemeen do berigten daaromtrent gunstig luiden , doch niettemin op enkele plaatsen de sterfte zeer groot nng genoemd worden ;

dat de gebouwen , bestemd tot bewaring van gevangenen of tot nachtverblijven van veroordeelden tot dwang, of kettingarbeid , op onderscheidene plaatsen uitbreiding en verbetering behoeven ;

dat de kosten niet bijzonder hoog zijn, en hier en daar door de opbrengst van den arbeid gecompenseerd of zelfs overtroffen worden ; en eindelijk

-ocr page 546-

532 -

(iat de verrigiingcn, waartoe de veroordeelden worden gelmzigd , meerendeels niel zwaar zijn; en daar waar zulks wel het geval is , niet dan zeer noode zouden kunnen worden ontbeerd. Ofschoon deze resnllalen over hel algemeen als gunstig zijn Ie beschouwen, valt echter niet le ontkennen dat er nog veel te verbeteren valt. Ruimere gebouwen , daar waar zij vereischt worden , en beter bewakingspersoneel komen in de eerste plaats als middelen lot verbetering in aanmerking, Eene naauwkeurig en onpartijdig onderzoek naar de oorzaken der gronte sterfte op de plaatsen waar zulks vermeld wordt , zoude welligt kunnen leiden om eenige der daartoe leidende redenen op te hefFen. Is zulks het geval niel , dan behooren de gecondemneerden zoo min tnogelijk derwaarts te worden verwezen, althans, voor zooveel zulks met da openbare veiligheid aldaar is overeen te brengen, bij voorkeur slechts «Ie zoodanigen , die zich aan zware misdrijven hebben schuldig gemaakt. Eindelijk is het te betreuren dat voor de Europesche gecondemneerden , die niet tot den militairen stand behooren , geeno tucht- of werkplaatsen aanwezig zijn, waar zij aan arbeid en werkzaamheid, in slede van thans aan traagheid en luiheid, gewend worden.

De Procureur-Generaal bij het Hoog-Gereglshof van Nederlandsch dndie,

(Get.) A. J. SwART_

(Uit de stalen bij dit verslag gevoegd , onticenen wij de volgende cijfers Getal gevangenen in geheel Ned. Indië (behalve Z.- en 0.- afd. van Borneo):

31 Dee. 1854.

31 Dec, 1835.

31 Dec. 1856.

Inlanders Europeanen . Vreemde Ooslcrl.

314 9302 m. 219 V.

1477 »

285 10,085 m 269 v,

576 » 14 »

329

10,127 m. 326 » . 733 » 24»

10,320

11,229

11.530

-ocr page 547-

THEMIS,

HEGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TtVlCKatK VKKXAMEriiVO »

Keade Med.

STELLIG REGT ( NEDERLANDSE H).

Staatsregt.

Over tie verpligting van bijzondere pertonen tot het onderhouden van openbare weggen , en over de grenzen van de bevoegdheid van het admini-etrati^ gezag en van de regierlyke magt te dien aanzien ; door Mr. S. M, S. de Raritz, Advocaat lo ’s Graveiihago.

Mais, dit-on , en pareille matière, juger c’est encore administrer. — Notre réponse est simple, et pourra sembler naïve. En cette matière comme en toute autre, dirons-nous, juger c’est juger. Vivien.

Do beroorndo de Cormeniic begint do voorrede van igno Queetione de droit administratif met doze j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vtoorden : «Il y a, en France, deux grandes divisions de la justice: justice civile, et justice administrative.» 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Is dit in Nederland ook hel geval? Is het waar, wat

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jhr. Mr. J. J. de la Bassecour Gaan zegt: «aan de uitvoerende magt is in ons staatsregt verbonden de admi-

Themis, 0. VI, 4dlt; St. [1859], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;86

-ocr page 548-

nistralieve regtsmagt» (1) ? Is hier te lande even als in Frankrÿk de justitie in twee groote afdeelingen gesplitst, de burgerlijke regtspraak en de administratieve regt-spraak, die beide zijn gevestigd en geregeld, zoodat naast de gewone rcgtcrlijko magt op gelijke lijn en met gelijksoortige bevoegdheid de administratief- reglerlijke magt geplaatst is, en de eerste ook zonder uitdrukkelijke wet-lelijke voorschriften de kennisneming van regtsgeschillen aan de laatste moet ovorlaten? Do Grondwet, in ons Staatsregt onze eerste vraagbaak, geeft op die vragen geen registreeksch antwoord. Zij spreekt van eene reg-terlijke magt en van eene administratieve magt; zij spreekt niet van eene administratief-regterlijke magt. Zij zegt dat de regterlgke magt alleen uitgeoefend wordt door regters, welke do wet aanwijst, en verklaart dat er een wetboek is van de zamenstelling der regterlijke magt. Volgons do wet op de reglerlijke organisatie, niet die, welke het vijfde additionnele artikel der Grondwet bedoelt, wordt do regterlijke magt uitgeoefend door de kantongeregten en do overige gewone regterlÿko collégien , onverminderd het regtsgebied over bepaalde onderwerpen bij de Grondwet of bij andere wettelijke bepalingen aan bijzondere collcgiën toegekend. Op grond van deze bepaling geloof ik, dat de woorden: «aan de uitvoerende magt is in ons staatsregt verbonden de administratieve regtsmagt, » onjuist zijn. Immers in dio woorden ligt opgesloten, dat de uitvoerende magt ook zonder uitdrukkelijke opdragt bevoegd is administratieve regtsmagt uit te oefenen, en toch kent de Grondwet eene administratief-regterlijke magt niet, en bestaat volgens de wet op de regterlijke organisatie de administratieve regtsmagt slechts in zooverre als zij door wetlelijke bepalingen over bepaalde onderwerpen aan bijzondere collegiën is toegekend.

(1) Handt, lot de kennis van het Adm. liegt, bl. 45,

-ocr page 549-

— 685 —

Iels anders is het in Frankrijk ; daar wordt onderscheiden tusschen de administratieve magt , do adminislralief-regterlijke magt en do gewone reglerlijko magt; do administralieve magt waakt voor het algemeeno welzijn ; aan de regterlijke magt is , afgezien van haar slrafreg-telijk reglsgebied, bijna uitsluitend do beslissing van geschillen over burgerlijke regten tusschen bijzondere , personen overgelaten; eindelijk, het voorwerp van de reglspraak van de administralief-reglerhjko magt is het contentieux administratif, waarvoor wij geen Hollandsch woord hebben. Dit conlonticux administratif omvat alle gevallen , waarin een bijzonder persoon door eenige handeling van het administratief gezag in zijne regten vermeent benadeeld te zijn. « Lc contentieux administratif, zogt Vivien (1), diffère du contentieux judiciaire en ce qu’il no s’applique qu’à des questions do l’ordre admi-nistratii, qu’il est réglé par des lois particulières et soumis à des principes et à des conditions qui lui sont propres. Comme le contentieux judiciaire, il se compose de procès, mais ces procès ont un caractère spécial, de même que le contentieux commercial, quand on le distingue des procès civils. lI dilTéro du réglement discrétionnaire des simples intérêts en ce qu’il ne se produit que quand un droit est invoqué.» Dit contentieux administratif wordt in Frankrijk door het administratief gezag beregt. Dit is de regel. Hel is uitzondering , wanneer geschillen , die tot hel contentieux administratif behooren, aan dekennisneming van de gewone regterlijke magt worden onderworpen.

Bij ons is het juist omgekeerd. Bij ons worden niet in den regel de administratieve reglsgeschillcn tor kennisse van het administratief gezag gebragt ; slechts bij uitzondering, om nog eens terug te komen op art. 1 van de wet op de regterlijke organisatie, is aan andere collégien,

(1) Studet adminiltratitet, 2iuc éd, ,I,bi. 121.

-ocr page 550-

— 636 —

dan die de gewone reglerUjke magt uilmaken , reglsmagt toegekend. Wie lol de beslissing van adminisliatieve rcgts-geschillen geroepen worden en in welke gevallen , wordt door de Grondwet en door andere wetlelijko bepalingen uitdrukkelijk verklaaril. Er beslaat derhalve bg ons administratieve regtspraak, doch slechts over bepaalde onderwerpen, volgens de uitdrukkelijke bepalingen der wet; eene administralief-reglerlijke magt, die als zoodanig zonder uitdrukkelijke opdragt bevoegd zou zijn administratieve reglsgeschilien te beslissen, bestaat bÿ ons niet. Daarom zal bij ons de definitie van hel contentieux admi-stratif eene geheel andere zijn dan in Frankryk, en omvat zij bij ons niet «toutes les reclamations fondées sur la violation des obligations imposées à l’administration par les lois qui la régissent ou par les contrats qu’elle souscrit » (1). De talentvolle schrijver van de Heichouicingen over den Raad van State vermeldt (2) als eene dwaling de meening, dal het contentieux administratif niets anders is dan eene verzameling van reglsgeschilien , welke door de wel aan de regtspraak der regtbanken in burgerlijke zaken zijn onttrokken , en toch schijnt mij deze omschrijving van het contentieux administratif volgens ons staalsregt volkomen juist.

Volgt hieruit echter dat, wanneer do beslissing van de zoogenaamde administratieve reglsgeschilien administratieve reglsgeschilien hier in den ruimen zin van het Fransche contentieux administratif genomen— niet uitdrukkelijk aan het administratief gezag is opgedragen , de reglcrlijko magt bevoegd is? Met andere woorden: is do bevoegdheid van de reglerlijke magt hier de regel? Ik vermeen ja. Men moet lellen op den aard van het admi-

-ocr page 551-

— 637 —

nislratief gezag. «De administratieve autoriteiten handelen in den regel geheel discretionnair, en beschikken als zoodanig geheel naar goedvinden over de belangen van het algemeen of van den individu. Die zich daarover bezwaart, doet dit op grond van de ondoelmatigheid, onbillijkheid of importuniteit van den genomen maat-•■egel, en er is bij den klager geene rede van regt, ontleend uit eene wet of contract. Het administratief gezag beschikt hierop ook weder^ geheel naar goedvinden. Zie hier de zuivere administratie.» Maar het kan zijn dat het administratief gezag de grenzen van zijne bevoegdheid overschrijdt, en de regten van de bijzondere personen miskent. « Betwist do betrokken persoon do wettigheid of de regtsdeugdelijkheid van de handeling van het administratief gezag , vordert men regt of strenge toepassing van de wet van hetzelve, dan ontstaat er een regtsgeschil, dat alleen door regtspraak op eene voldoende wijze kan worden opgclost » (1). De regtspraak kan tweederlei wezen, gewoon of administratief. Maai behoort nu de regtspraak over administratieve reglsge-schillen , daar waar zij niet uitdrukkelijk aan administratieve collegiën is opgedragen , aan de gewone reglerlijke magt? Men moet dit aannemen of verklaren dat do administratieve regtsgeschillen onbeslist moeten blijven. Art. 148 der Grondwet brengt alle geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten , bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Nu kunnen in do meeste gevallen de zoogenaamde administratieve regls-geschillen tot die gebragt worden, welke art. 148 opnoemt. Het is immers hetzelfde, of een eigenaar door het administratief gezag dan wel door een bijzonder persoon in het rustig genot van zijn eigendom gestoord

(1) Mr. U. VAN SoNSBEtCK, IVadere bijdrage ter regeling van de conflicten ran attributie, bl. 15,

-ocr page 552-

wordl, of het administratief gezag dan wel een bijzonder persoon de voorwaarden van een contract niet nakomt, of het administratief gezag dan wel een bijzonder persoon, zonder daartoe geregtigd te zijn, een erf met een last bezwaart. In al deze verschillende gevallen geldt het burgerlijke regt en is het karakter van het geschil privaat-regtelijk (1). De regterlijke raagt, die kennis neerat van alle geschillen lusschen bijzondere personen, welke op het privaat regl betrekking hebben, blgft dan ook bevoegd wanneer over dergelijke regten de strijd lusschen bijzondere personen en het adrainislra-tief gezag gevoerd wordt.

Ook waar het geschil niet zuiver privaat-regtelijk is, raaar op staatkundige of administratieve regten betrekking heeft, staat niets aan de bevoeglt;lheid van do gewone regterlijke magt in den weg (2). Allerminst art. 148 van de Grondwet. Daarin worden alle twistgedingen over eigendom en andere burgerlijke regten bij uitsluiting aan de regterlijke magt opgedragen, doch niet die geschillen uitsluitend. Dit artikel is niet in de Grondwet geplaatst als een bolwerk tegen de overschrijding van reglsgebied door de regterlijke magt ; integendeel heeft sedert de herstelling van Nederland het administratief gezag zich wel eens strooplogten op vreemd gebied veroorloofd. Het gezegde artikel belet geenszins zaken, buiten do daarin vermelde, op te dragen aan do regterlijke magt; het wil slechts dat zuiver burgerlijke reglsgeschillen niet van haar worden afgetrokken (3). Er zijn dan ook zoowel bij de Grondwet

-ocr page 553-

— 539 —

als bÿ andere wellen geschillen over burgerschapsreglon en andere gelijksoorlige 1er beslissing van de reglerlijke magl gesteld. Wanneer het in der daad regten geldt, dan schijnt ook, waar die regten meer van publiek-reglelijken aard zijn , de reglerlijke magt als van zelf aangewezen; zij is dagelijks gewoon de weegschaal lus-schen strijdende partijen te houden, en zich in hare uitspraken alleen door reglsbeginselen te laten leiden. Welke magt in den Slaat is meer dan zij doordrongen van de heiligheid van hel regl, welke meer geroepen aan ieder het zÿno te geven ? Doch het is hier de plaats niet over deze vraag juris consliluendi uil te weiden. Ik heb slechls willen opmerken dat tol hiertoe volgens ons slaalsregt do bevoegdheid van de reglerlijke magt de regel is.

Het is echter niet voldoende do grenzen van de bevoegdheid van het administratief gezag en van de reglerlijke magl in hot algemeen lo omschrijven. Men kan wel in het algemeen zeggen, dat do beslissing over de doelmatigheid, hel belang, de geschiktheid van tijd of plaats van de handelingen van het administratief gezag bij uitsluiting aan het administratief gezag loekomt, oven als de beslissing van hetgeen regt en wet medebrengen, aan de reglerlijke magl behoort (1). Maar dan blijft de vraag: wanneer hebben in de bijzondere gevallen do bijzondere personen regten tegenover het administratief gezag, binnen welken kring is de bevoegdheid van hel administratief gezag beperkt. De beantwoording dezer vraag kan niet alleen uil algemeeno beginselen geschieden , maar hangt in do bijzondere gevallen af van het bestaande regl. Evenwel bij de toepassing van hel beslaande rogt moeien de algemeene beginselen tot riglsnoer strekken. Ik heb daarom gemeend bij mijn onderzoek naar de verpligling van bijzondere personen lot hol onder

lij Vak SoNsBEïCK, Bijdr., bl. 42.

-ocr page 554-

houden van openbare wegen, en naar de grenzen ran de beroegdbeid van hel administratief gezag en van de reg-terlijke magt te dien aanzien , eerst in het algemeen te moeten spreken over de onderlinge verhouding van het administratief gezag en de regterlijke magt hier te lande.

Over de verptigling lot het onderhouden van openbare wegen beslaat veel verschil van gevoelen. Zij is een vruchtbare bron geweest van regtsgedingen. De jurisprudentie is er zich niet altijd gelijk in gebleven. Een onderzoek naar die vorpligting moge niet onbelangrijk geacht worden.

Ik zal trachten deze vragen te beantwoorden:

Wat is de onderhoudspligligheid ?

Wie beslist over de onderhoudspligligheid?

fTat {* de onderfioudepligtigheid ?

Ik laat ter zijde de vragen aangaande het planten van boomen op wegen, het graven en onderhouden van sloolen, hel ontvangen van uitgegraven aarde op de aangelegen erven, derooijing, enz., schoon dit alles onder het onderhoud der wegen kan gebragt worden, en bepaal mij lot hel eigenlijk onderhoud, dal is tot de verpligling van bijzondere personen om zekere bepaalde gedeelten van openbare wegen in voldoenden staat te houden (I).

Vooraf een woord over hel jus constitutum,

(1) Ik spreek liier niet van de band- en spandiensten. De gemcenle-hesturen kunnen, volgens art. 239 Gcm. wet, in het onderhoud van gemnentewerkeri gedeeltelijk voorzien door aan de ingezetenen hand- en spandiensten op te leggen , die dan als plaatselijke belastingen moeten beschouwd worden, en waaromtrent zooveel mogelijk de voorschriften van de artt. 232 —237 der Gemeentewet moeten gevolgd worden. Zij hebben niet, even als de door mij bedoelde verpligling , betrekking lol bepaalde gedeelten van openbare wegen, doch kunnen aangewend worden waar het Gemeentebestuur goedvindt.

-ocr page 555-

Reeds in het Romeinsche regt komen bepalingen over die onderhoudspligtigheid voor. De 1. un. § 3 ff. de via publica (43. 10) luidt: Construal autem vias publicas unusquisquo secundum propriam domum el aquaeductus purge!. Doch dit had voornamelijk betrekking op het onderhoud der straten. In de 1. 1, § 22 ff. ne quid in loco publico, vel itinere fiat (43.8) wordt aangaande het onderhoud der buurtwegen gezegd: .si e.x collatione privatorum reficiatur (via vicinalis), non utique privata est: refictio enim idcirco de communi fit, quia usum ulilita-lemque communem habet. Onder ons oud-Hollandsch regt was in den regel ieder aangelande pligtig den weg of dijk (dit was oudlijd.s hetzelfde) voor zijnen hoefslag, dat is, ter breedte van zijn eigendom, te onderhouden. Was hij hierin nalatig, en die nalatigheid bij de schouw gebleken, dan kwam hij in de boete bij den schout, en in honger beroep bij het zeveutuig, dat is eene soort van jury, bestaande uit de zeven naaste aangelanden van den gebrekigen dijkpligtige (1), De .Adv.-Gen. Deketh, die deze bijzonderheden in zijne conclusie in de Amsterdam-sche kadenquestie vermeldt (v. n. Honert, Gem. Zak., Dl. X, bl. 82), beantwoordt de vraag naar den juridieken grondslag van deze verpligting met de woorden van den Romeinschen jurisconsult : non omnium , quae a majoribus introducta sunt, ratio reddi polest!

Tegenwoordig worden, zooals bekend is, de openbare wegen hier lo lande verdeeld in : 1“. groote wegen der Iste klasse en der 2lt;lc klasse; 2o. provinciale wegen, en 3quot;. buurtwegen en straten. De groote wegen van de Isic en van de 2(le klasse worden onderhouden door het Rijk ; de provinciale wegen komen ten laste van de provincie (art. 107 Prov. wet), do buurtwegen en stralen van de gemeenten (art. 231 Gem. wel). In het algemeen geldt

(1) Vgl. de Aant. v. h. verhundehle in de Sectie roor Regtsg. ent. v. h. Prov. Utrechtich Genootschap, 18.55 — IS.'ÏG , lil. 31—41.

-ocr page 556-

— 642 — echter de bepaling, die art. 231 van de Gem. wet uit-drukkelijk ten aanzien van de gemeenten maakt, dat het onderhoud van de openbare wegen ten laste van den Staat en zgne onderdeelen komt: behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen. Het ware voorzeker wenschelijk dat do openbare wegen , die ten dienste van allen zijn, die door Nederlanders en vreemdelingen worden betreden en bereden, niet ten laste van bijzondere personen waren, maar van wege het openbaar gezag onderhouden werden (1), doch sic juris.

Met de bepaling van art. 231 van de Gemeente-wet if in overeenstemming :

Art. 8 van het Kon. besluit van 17 December 1819, houdende overdragt van het beheer en de bekostiging van eenige waterstaatswerken aan de Provinciale Staten: «alle lasten, door collégien, gemeenten of particuliere belanghebbenden tot hiertoe gedragen, ten behoeve van eenige bij dit besluit bedoelde werken, zullen bij voortduring, en op den daarbij gebruikelgken voet, blijven plaats hebben, zonder dat daarin door dezen verstaan wordt eenige verandering te zijn gemaakt (2). »

Van gelijke strekking zijn :

Art. 2 van de reglementaire verordeningen dd. 17 Dec. 1819 voor de Provinciale Stalen, ten gevolge van art, 15 van het besluit van 17 Dec. 1.819, n°. 1 (3).

Art. 2 van het Kon. besluit van 9 April 1820, nopens het beheer der groote wegen (4).

(1) Luttinberc, bl. 145; Boogzard, bl. 200.

-ocr page 557-

— 643 —

Art. 5 van hel Kon. besluit van 13 Maart 1821 omtrent de verdeeling der groote wegen (1),

Vgl. verder art. 6 van het Kon, besluit van 13 Maart 1821, belrekkelijk de door de Prov. Stalen op te maken hegroolingen en rekeningen voor hel onderhoud der wegen, enz. f2).

Do provinciale reglementen gaan van hetzelfde beginsel uil, dat het onderhoud der wegen komt len laste van de provinciën of van de gemeenten voor zoo ver het provinciale of gemeentelijke wegen zijn, behoudens do verpliglingen van hen, len wier laste hel vroeger is gekomen. Zoo bepaalt art. 21 van het reglement op hel loezigt der wegen in de provincie Groningen van den 10 Jnlij 1854 (Prov. £lad n°.G\)i « De verpligling lot onderhoud der wogen rust op degenen, die, bij de invoering van dit reglement, daarmede belast zijn. Voor zoo verre geen zoodanige onderhoudspligligon beslaan, behoort het onderhoud aan de gemeente.» Vgl. arl. 17 van het Uirechtsch reglement op de wegen van 8 Nov. 1853 (Prov. Slad n“. 102), arl. 4 van het ZuidhoUandsch reglement van 17 Nov. 1852 (Prov. Plad n°. 140), arl. 6 van hel Drenlsch reglement van 15 Julij 1852 {Pyr. Slbl. n’. 245) , art. 24 van het Limburgsch reglement van 12 Julij 1853 (Pijv. Slbl. n». 235) enz.

Wg zien derhalve dat de algemeene strekking van het beslaande regt is, het onderhoud van do openbare wegen aan den Slaat, de provinciën en de gemocnlen op le leggen, en do onderhoudspligligheid van bijzondere personen slechts in zoo verre te handhaven als zij tol gewoonte geworden is.

En wat i.s nu do onderhoudspligligheid ?

Hel schijnt dat de beantwoording dezer vraag moeijelijk is. De schrijvers denken er zeer verschillend over; de

-ocr page 558-

— 644 —

Hooge Raad is herhaaldelijk van gevoelen veranderd , en is op dit pnnl nu écris in strijd , dan weder in harmonie geweest met het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad, dat zich in deze qnestie steeds gelijk is gebleven en steeds consequent dezelfde meening heeft verdedigd.

Mr. DE Vries (1) noemt de verpligling van eigenaren van huizen om de hun niet toebehoorende kaden of schoeijingen voor hunne perceelen te onderhouden eene erfdientlhaarheid. Van hetzelfde gevoelen zijn de schrijvers van de fie^ltgeleerde Adviezen (2) , en Mr. de Bieberstein (3). Ik geloof dat die meening onjuist is. Wat is eene erfdienstbaarheid ? Art. 721 B. W. : «Erfdienstbaarheid is een last waarmede een erf bezwaard is, tot gebruik en ten nutte van een erf, hetwelk aan een anderen eigenaar loekomt. » Art. 722: «Alle erfdienstbaarheden bestaan in de verpligling om iels lo dulden of iets niet te doen. » Hot is bekend dat ook in het Romeinsche regl de erfdienstbaarheden bestonden in patiendo vol non faciendo. Geheel onderscheiden van deze passieve verpligling is de actieve verpligling van den on-derhoudspligligo. Een onderhoudspligligo moei actief zijn op poene van bekeurd en vervolgd te worden. Hier is niet uitsluitend een praedium serviens, zoo als bij de erfdienstbaarheden. De verpligling is mei hel erf verbonden ; de eigenaar van het erf is verpligt iels te doen , en die last gaal van den eenen eigenaar op den anderen over. Misschien is men door de Franscho uitdrukking; zervi-tudez d'utilité publique, waaronder ook dergelijke

-ocr page 559-

— S45 —

’erpligtingen begrepen zgn, er toe gekomen om deic verpligling erfdienstbaarheid te noemen (1).

Volgens JoussELiN (2) is het geeue belasting, maar «une charge d’une nature particulière, qui a sa cause dans les avantages spéciaux que les propriétés riveraines retirent du voisinage d’une rue devenue plus commode, plus agréable, et par conséquent plus fréquentée et plus recherchée et la source dans des actes législatifs ou réglementaires essentiellement indépendants des lois annuelles des finances. » Dit laatste is waar, maar volgt hieruit, dat het niet eeno soort van belasting is ? Maar ook de grondbelasting is onafhankelijk van de « lois annuelle! des finances.» «Au fond, la charge pèse directement sur l’immeuble lui-même, elle est réelle.» Zeer juist. «A sa cause dans les avantages spéciaux que les propriétaires retirent du voisinage d’une rue devenue plus commode» enz. Dit kan eene reden zijn om do aangelande eigenaren tot do vestiging en hel onderhoud van den weg te doen bijdragen; alsjuridieke grondslag van hunne verpligting om het onderhoud alleen te bekostigen kan het niet gelden, daar alien, die van den weggebruik maken, er genot van hebben, en niet alleen do aangelande eigenaren.

Het Openbaar Ministerie bg den Hoogen Raad heeft over het algemeen steeds hetzelfde systeem verdedigd , dat deze verpligting niet burgerreglehjk is, maar uit het publiek regt voortspruit, dat het is eene persoonlijke verpligting , welke de Provinciale Staten en gemeentebesturen, krachtens hunne bevoegdheid om hunne huis-houdelgke belangen te regelen, aan de ingezetenen vermogen op te leggen.

Conclusie van den Adv.-Gen. Deketh (v. n. Horert, Gem. Zak., Dl V, bl. 44). Vervolging ter zake van het

(1) Vßl. JoüSSEllN, Traitidet tervituJesd’ulilitepublique, I,bl.l0vg.

(X) t. a. p., U, bl. 478.

-ocr page 560-

— 546 —

niet, overeenkomstig het reglement op het doen der schouwen en het ruimen van beeken, lei- en togtgraven binnen do gemeente Zulphen , behoorlijk zuiveren van eene waterleiding langs de weiden der requiranlon, enz.

«O., dat het bestreden reglement ook geenszins iii strijd is, het zij met art. 162, hetzij met art. 156 der Grondwet (van 1840), daar hier geen de minste inbreuk is gemaakt op hel regl van eigendom, noch ook de rede is van eene plaatselijke belasting, maar alleen van het praetleren van eenepenoonly ke verpUg'tinÿ , welke, alt tijnde van geheel huithoudelijken aard, in volkomen harmonie is melden gecsl onzer tegenwoordige wetgeving.» Conclusie van den Adv.-Gen. Deketh (v. d.Hokert, Gem. Zak., Dl. V, bl. 360). De eigenaar van een huis op de Stille Veerkade le’sGravenhage vervolgd wegens het niet herstellen van do voor zijn huis gelegen kade. «0., dat er hier dan ook re vera geen de minste quaeslie is van eene eigenlijk gezegde belasting , maar alleen van eene pertoonlyke praetlatie ad J^aciendum, welke met geldelijke kosten kan vergezeld zijn. »

Vgl. de conclusie in gelijken zin van den Adv.-Gen. Deketh (v. o. Honert , Gem, Zak., Dl. IV, bl. 243). Het gold het onderhoud van de kleine slraat- of klin-kersteenen langs do huizen in Haarlem ; hier was echter in facto uitgemaakl, en dit was voor de questie van groot belang, dat dal onderhoud van ouds in don regel was geweest len laste van de eigenaren van do aangelegen perceelen.

Conclusie van den Adv.-Gen. Arntzekius (v. d. Hosert, Gem. Zak., Dl. V, bl. 444). De requiranl in cassatie schuldig verklaard aan het niet in goeden slaat onderhouden van zijn slag op den zandweg in de gemeente Benschop. « Het geldt hier eene zuivere pertonelepraet-tatie, even als men die vindt in art. 471, n». 1 , 3 en 4, van hel Gode Pénal, waar, bÿ voorbeeld, in n». 3 als

-ocr page 561-

— 647 —

overtreding wordt beschouwd het niet echoonmaken der etraten in gemeenten, waar dit ten laste der inwoners gelaten is. Dat zal toch ook wel niet als oene belasting beschouwd worden. »

Met deze conclusie is in strijd eene andere conclusie van den Adv.-Gen. Akktzewius (v. o. Hokert, Gem. Zak., Dl. VII, bl. 400 v.). De eigenaar van een huis te Delft werd vervolgd wegens het niet onderhouden van de voor zijn huis gelegen kade. De keur, waarbij die ver-pligting opgelegd werd , was van 1843. «De eigendom van dat huis wordt erdoor (door die verpligting) bezwaard... Het is eigenlijk eene soort van belasting, gelegd op bepaalde individuën; maar ook dit slrgdt met het denkbeeld van belaeting, ten minste van stedeluke belasting.»

De Adv.-Gen. Deketh bleef bÿ zijn gevoelen.

Conclusie in de Amsterdamscho kadenquestie (v. o. HoNERT, Gem. Zak., Dl. X, bl. 79 v.). Geene alge-meene wetten verbieden om eene zoodanige verpligting ex lege poena li op te leggen. «Er bestaat hier niet eene obligatie ex jure civili. . . Maar er bestaat hier eene obligatio ex lego, oene verpligting ad praeetalionem personalem, aan de eigenaars der belendende huizen oPo®^®^*^ — ^^gt;^c P^rsoonlyke praeetatie k» fagiekdum.»

Vgl. de conclusie van don Adv.-Gen. Deketii (v. d. HoriEKT, Gem. Zak., Dl. XI, bl. 128). Do dijkpligtigbeid werd ontkend. Adv.-Gen. : dijkpligtighcid neemt haren oorsprong o jure publico ; de beoordeeling van do dijkplig-tigheid stelt geen geschilpunt van burgerlgk regt daar.

Vgl. nog twee conclusiën van den Adv.-Gen. Römer , in zake van het niet gezuiverd hebben van eeno waterlossing enz., iedermaai ingevolge van bet reglement op het beheer der wegen en waterlossingen in de provincie Drenthe ; in beide gevallen werd de onderhoudspligtigheid ontkend [Ned. diegtepr., Dl. 57, bl. 49, en Dl. 59, bl. 97).

Ik kan mij met het systeem van het Openbaar Ministerie

-ocr page 562-

— 648 —

niet vereenigen. Wat zijn verpliglingen ad praeslationem personalem e jure publico voorlspruitendo ? Het zijn verpliglingen op een persoon rustende, om in hel openbaar belang persoonlijk iels te verriglen. Zij rusten op een persoon, zij worilen b. v. door bet daartoe bevoegde gezag opgelegd aan de hoofden van huisgezinnen of aan alle mannelgke ingezetenen eener gemeente. Zoodanige zijn die, welke bij artt. 192 en 239 van de Gemeentewet bedoeld worden. Zoodanige zijn b. v. de vorpliglin-gen tot het doen van de dienst als nachtwacht, hel betrekken der dljkwachlen , het bedienen van de brandspuit, het opkomen bij brand , hand- en spandiensten enz.; ook bohooren daartoe de verpliglingen lot het schrobben der stralen, wegruimen van sneeuw, strooijen van asch bij gladheid der straten, zuiveren van do hoornen van rupsen enz. enz., die in den regel aan de bewoners der huizen, niet aan de eigenaars opgelegd worden , en het uitvloeisel zijn van de polilie-zorg van de plaalselijke regering. De H. R. heeft dan ook herhaaldelijk keuren gehandhaafd , waarbij dergolijke verpliglingen opgelegd worden (1). Is hier sprake van eeue dergelijko verpliglingÏ Kan met dergelijke verpliglingen gelijk gesteld worden b. v. «hel kostbaar onderhoud der wallen van stadsgrachten», zoo als de H. R. hel noeml (2), of hol herstellen van de straal, of hot uitdiepen van eene vaarl? Maarniet alleen dal deze «met geldelijke kosten kunnen vergezeld zijn», er bestaal nog een ander groot onderscheid. Het zijn geene verpliglingen, die op den persoon ruslen ; zij ruston op den eigendom , het zijn geene per-

-ocr page 563-

— 549 .—

sonele verpligtingeD, maar zakelijke lasten. Zeer te regt zeido do Adv.-Gen. ârntzeniüs , in zijne boven aange-haulde conclusie in de Delftsclie kadenqueslie : «Maar ilezo keur bezwaart den eigendom door een aan dien eigendom klevenden last. »

Laten wij nu do leer van den Hoogen Raad nagaan. De ju-risprudonlio van dit collegie is op dil punt zeer weifelend.

Arrest van 19 April 1842 (v. n. Honert , Strafe, en Strafe., DI. VU, bl. 262). Vervolging ter zake van bel niet in behoorlijken slaat brengen van een pand van een weg en eene waterlozing, overeenkomstig hel reglement op het behoor dor wegen enz. in Drenthe. Do pandpligligheid werd ontkend. De kantonregtor schorste, op grond dal het hier gold een geschilpunt van burgerlijk rogt. Het Openb. Min. bij het kantongeregl te Assen kwam in cassatie. De H. R. handhaafde de schorsing (1).

Arrest van 21 Maart 1843 (v. d.Horkrt, Gem. Zak., DI. V, bl. 42 v.) Vervolging ter zake van het niet, overeenkomstig het reglement op hel doen der schouwen , enz. binnen de gemeente Zulphen , behoorlijk zuiveren van eene waterleiding langs de weiden dor requiranten, De H. R. besliste woordelijk conform de conclusie van het Openb. Min. , dat hier slechts sprake was van fiel prate-teren van eene pereoonl^ke verpligling.

Vgl. arrest van 26 Maart 1844 (v. n. Honert, Gem. Zak., Dl. IX, bl. 370). Vervolging wegens hel niet in behoorlijken slaat onderhouden van een pand in de straat in de gemeente de Wijk, overeenkomstig hel reglement op de wegen in 1)renihe.Helzelfilesysteem als van hel vorige arrest.

De ’sGravenhaagsche kadenquestio (2) is hier eigenlijk

(1) Deze kcsli.simg wordt beslredcii door .Mr. J. QüARUS va N UsFORD , Beichouwhigen oi’er ile overtchrijding van regtigebied door de regter-I^ke magt en orer de algemeene maatregelen van inwendig bettuur, riiemii, IX, bl. 379.

G) ^ßh °ver de illt;iagsclie kadenqueslie: (Teekbl. van het liegt

Themit, 0. VI, 4de Sl- [1859]. 37

-ocr page 564-

— 660 —

niet ter zake dienende. De requirant was oorspronkelijk gedagvaard wegens hel niet herstellen zyn«r kade. Hij werd door hel Hof van Zuidholland veroordeeld. De H. R. (arr. 15 Oct. 1844, v. d. H., Gent, Zak., Dl. V, bl. 363) verniotigilo hel arrest van het Hof van Zuidhol-land, op grond dal hel Hof in hel onderzoek van geschilpunten van burgerlijk regl was getreden, en schorste ambtshalve de regtsvervolging.

Arrest van 12 Nov. 1844 (v. d. Honert , Gern. Zak., dl. IX, bl. 448). Vervolging wegens hel niet te hebben opgemaakt of doen opmaken van zekere wegen, overeenkomstig hel reglement op het onderhoud en schouwen der wegen in de gemeente Maarn en Maarsbergen. «0., dat de verpligling lot onderhoud der wegen geen do minste inbreuk maakt op hot vreedzaam genot en bezit zijner eigendommen. »

Arrest van 18 April 1848 (v. o. Horert, Strafr. en Strafn.jlSiS, I, bl. 342). Vervolging van een eigenaar van een huis te Schageu , lor zake van het niet herstellen van do voor het huis gelogen straat en wallen. Implicile beslist dat de vraag, of het huis des requiranls werkelijk behoorde lot die huizen te Schagen , wier eigenaren van oudsher lol het onderhouden der langs hunne perceelen strekkende straten, enz. verpligt waren geweest, uitmaakte een geschilpunt van burgerlijk regt.

Arrest van 20 Junij 1848 (v. D. Horert , Gem. Zak., dl. VII, bl. 396), Delflscho kadenqueslie. «0., dal de vraag, of de stedelijke regering le Delft bevoogd was, om. in het algemeen en ook buiten eene burgerlijke regtsverpligling, bij het reglement van den 16 Junÿ 1843, den last van het onderhoud der kaden alleen aan do eigenaren der aan dezelve belendende gebouwen en erven, onder bedreiging van straf op le leggen , niet n'*. 350, 361, 362. 363, 361, 401, 448, 454, 468, 471, 530, 539, 542 i 657, 717, 841 cnx., 874.

-ocr page 565-

_ 551 —

aniicrsdan onlkennemJ kan worden beantwoord. 0. loch, dat, ofschoon door de hier loegepaste bepalingen van hel plaatselijk reglement, aan de eigenaren der gebouwen en erven , aan grachten gelegen , do vrije beschikking over deze hunne panden niet wordt ontnomen of zij daarin belemmerd, ecbler do daarbij vaslgestelde en 0PS®'®g''® verpligling lol onderhoud en horstel dor kaden, vóór, langs of achter die gebouwen en erven, noodzakelijk ten gevolge heeft, dat door dit aan dezelve verbonden bezwaar, de waarde dier panden onmis(ken)-baar wordt verminderd, —en dat daardoor eeno stellige inbreuk op hot eigendomsregt, ten aanzien dier gebouwen en erven wordt daargesteld. » Die inbreuk wordt slrgdig verklaard met art, 172 Grondwet en 625 B. W.

Arrest van 12 Febr. 1850 (v. n. Hosert, Gern. Zak,, dl. X, bl. 75), Amslerdamsche kadenqueslie. Volkomen hetzelfde systeem als van hel vorige arrest (1).

Vgl. arrest van 5 Mei 1851 (v. n. Honert , Gem, Zak., dl. XI, bl. 125), Dijkpligligheid ontkend. Ver-pligting van burgerlijk regt op grond van de wol van 9 Oct. 1841 (Stbl. no. 42).

Waarom is de Hooge Raad van deze leer lerugge-komen? Of is hel niet eene legenovergoslelde leer wanneer de Hooge Raad (arrest van 24 Dec. 1852, Ntd. Begtspr,, dl. 43, bl. 321; ff^eekblad van het Regt^ n®. 1397) beslist, dat de vordering van een landeigenaar onder Wonseradeel, dal zekere aan hem loebehoorendo landerijen zouden worden verklaard te zijn onbelast met en speciaal vrij van het mede-onderhoud eener publieke vaart, niet is een onderwerp van burgerlijk regl, dat daarin geen vraag omtrent eigendom als zoodanig, noch omtrent eenig uit dien eigendom voortvloeijend of van

{) ) Zie een tweede proces over het onderhoud der kaden te Amsterdam, ffeekb. van ket Heyt. nii. 1313, 1329,1410 en 1532. Vgl. de brochures van 'a JACOB, OlTEN en MllJSR Biss.

-ocr page 566-

— 562 — elders ontleend burgerlijk regt kan gevonden worden, dat die last is een onus publicum, enz.?

Is met dit laatste arrest niet weder in strijd het arrest van 15 Maart 1853 (tf^eekbl. van bet Regt, n“. 1483; v. D. HoNERT , Strafr. en Strafe,, 1853, dl. I, bl. 78 ; Ned. Regtepr. , dl. 44 , bl. 162), waarbij do Hooge Raad de regtsvervolging tegen een molenaar te Echt, schuldig verklaard aan het niet reinigen van eeno beek, waartoe hij beweerd werd verpligt te zijn , ambtshalve geschorst heeft, op grond dat het onderzoek of do bedoelde last werkelijk op des requirants watermolen berustte, betrof een geschilpunt van burgerlijk regt?

Doch nog eens heeft de Hooge Raad dit systeem verlaten en het tegenovergestelde gevolgd in het arrest van 4 Mei 1858 [Ned. Regtspr., dl. 59, bl. 94). Vervolging van een landbouwer te Beilen, wegens het niet gezuiverd hebben eeuer beek, enz. , overeenkomstig het reglement op de wegen in Drenthe. Onderhoudspligtig-heid qntkend. « 0. , dat die onderhoudspligtigheid , als last ten openbaren nutte op de.s requirants eigendom klevende, niet is een onderwerp van privaal-burgerlijk rogl, noch uit zijn aard, noch naar den zin en de strekking van hel B. W., dat ten aanzien van de regeling van de bedoelde onderhoudspligtigheid wel uitdrukkelijk bij art. 720 verwijst naar bijzondere wetten en verordeningen.»

In dcnzelfden geest is gewezen een arrest van 5 Oct. 1859. Benige landbouwers waren gedagvaard voor het Kanlongeregt te Zuidhom wegens hel niel in behoorlijken slaat brengen van een weg, waarvan hel onderhoud werd beweerd len hunnen laste te zijn. Do onder-houdspligligheid werd ontkend. Schorsing door den Kanlonregler. Beroep in cassatie van het Openb. Min. De Hooge Raad vernietigde het vonnis van den Kanton-regter, deed ten principale regt en verwees in do boete (1).

(1) De zaak van Veenliuizen, arrest van den tloogen Raad van 13

-ocr page 567-

Zoo zien wij derhalve tlal voor het oogenblik de harmonie lusschen den Hoogcn Raad en het Openbaar Ministerie omtrent dit punt hersteld is, on dat ook volgens den Hoogen Raad de ondorhoudspligligheid als last ten openbaren nutte op don eigendom klevende, door de provinciale en gemoontebcsluren, krachtens hunne bevoegdheid om hunne huishoudelijke belangen te regelen en te besturen, aan do ingezetenen kan opgelegd worden, on dat die last niet is een onderwerp van privaat-burgerlijk regt. Men kan deze leer ook op deze wijze omschrijven : de provinciale en gemeonlebesluren vermögen bij eenvoudige reglementen de kosten der werken , tot wier onderhoud zg overeenkomstig art, 107 Prov. wet en 231 Gern, wet verpligt zijn, over to brengen op de ingezetenen, door hunne onroerende goederen met die onderhoudspliglig-heid te belasten.

Of moet hier onderscheiden worden lusschen do verplig-liiig lot het onderhouden van een weg en b, v, van eene kade van eene gracht? Moeten die verpligtingen verschillend beoordeeld worden, omdat de eene zeer kostbaar is, do andere dikwijls slechts geringe uitgaven vordert? Maar dan zon de kostbaarheid het criterium zijn van den aard eencr verpligting, De vraag is, hoe moet die vcr-pligting beoordeeld worden, die verbonden is met den eigendom van een erf om de kosten te dragen van hol onderhoud van een erf, dat aan een ander loebehoori. Ik geloof dal de eigendom, waarmede eene dergelijke verpligting verbonden is, niet gezegd kan worden vrij te Nov. 1858, is iiict 1er zake tlieneiide. Daar was de we^ het eigendom van den onderliondspligtigc. — Vj[l. nolt;j een vonnis van de Regthank te ’s Gravenhage van 29 Jnnij 1857, l/'eiilibl. van het livi/t, no. 1872; van den Kantonreglcr Ie Woerden van 2iScpt. 1855, Ifeebbl, n“. 1877 ; van de Rcglbank te Assen van 23 Jan. 1857, Wvekbl. n°. 1878; van de Rcgtbaiik te Rotterdam (Rolterdarasclie kadenqnestie) van 4 Febr. 1857, Pled, Itegts/ir, , dl. 57, hl. 303, bevestigd door het Hof van Zuidbolland bij arrest vanl8 Junij 1858 , Ktd, Regispr. dl. 60, bl. 249.

-ocr page 568-

— 654 — lijn, onverschillig of die verpligting meer of minder drukkend is, en dal voor den eigenaar do vraag of zÿn erf al dan niet bezwaard is, betrekking heeft ep zgne bur-gerlÿke regten, en eene vraag is van burgerlijk regt.

Men zal toch niet zeggen dat deze verpligting een van die beperkingen is van het «vrij genot» en van de «volstrekte beschikking», waaraan, volgens art. 625 B. W., do eigendom onderworpen is. Immers de bepaling van art. 625 doelt alleen op de wijze van het genot van den eigendom, niet op de lasten, op den eigendom rustende.

Iets anders is het vrij genot van den eigendom, iets anders de onbezwaarde eigendom; beide gaan niet altijd zamen. De eigendom van een erf wordt geenszins bezwaard, wanneerden eigenaar door de daartoe bevoegde magt verboden wordt om binnen een zekeren afstand van den openbaren weg te bouwen of boomen te planten, of wanneer hij verpligt is te dulden dat tot hel ophoogen van den weg, legen schadeloosstelling, aarde van zijn terrein genomen wordt. Hier daarentegen blijft het genot van het erf vrij, maar de eigendom blijft niet onbezwaard.

Hel moge waar zijn dat die last ten openbaren nulle op den eigendom kleeft, maar daaruit volgt niet dat hij niet op do burgerlijke regten van hem, die er mede bezwaard is, betrekking heeft. Verpliglingen als deze moeten niet eenzijdig beschouwd worden. Het is waar, zg zijn publiek-reglelijk, want zij worden van Staatswege aan de leden van den Slaat opgelegd , maar tevens hebben zij betrekking op do private regten van de individuen , en als zoodanig zijn zij privaat-regtelijk. De grondslag van het regt lol onteigening is , dat het bijzonder belang moet onderdoen voor bel algemeen belang. Zal men nu zeggen dat het regl op schadeloosstelling wegens onteigening niet tol het burgerlijk regt behoort? Ook belastingen worden ten openbaren nulle

-ocr page 569-

— 555 —

opgelegd; de individuen moeien ze dragen, omdat zij niet alleen individuen zijn , maar ook leden van de Universitas; doch voor den beweerden belastingschuldige heeft de vraag of hij al dan niet een gedeelte van z^n vermogen zal moeten afslaan , wel degelijk betrekking op zijne burgerlgke regten. Zoo ook hier. Ik eigenaar van een erf word beweerd verpligt te zijn een gedeelte weg of straat of dijk, dal mij niet loebehoorl, te onderhouden. Men verklaart dal die last op mijn eigendom rust. Ik ontken zulks. Dit verschil van gevoelen tusschen het openbaar gezag en mij heeft betrekking op mijne burgerlijke regten. Als zoodanig is de onderhouds-pligtigheid een onderwerp van privaat-burgerlijk regt.

Is die vcrpligling eene belasting? Zeker niet in den zin waarin dit woord gewoonlijk gebruikt wordt. Dikwgls is de oorsprong van deze vcrpligling uit ’s menschen ge-heugenis verdwenen, en heeft zij meer hel karakter van een zakelijken last, hoedanige meer op den eigendom rusten, b. v. grondrenten en tienden. Toch zou men haar eene soorl van belasting kunnen noemen , voornamelijk alt zij, waar zij vroeger niet bestond, door het openbaar gezag wordt opgelegd. Evenwel moet niet uil het oog verloren worden , dat zij op den eigendom rust, dat zij een zakclijke last is.

Het is moeijelijk eene definitie van deze vcrpligling te geven. Hel is eene schuldpligligheid, waarvan do hoegrootheid niet bepaald is , mei den eigendom van een stuk onroerend goed verbonden, om overeenkomstig de bevelen van hel bevoegd openbaar gezag, in het onderhoud van een gedeelte van een weg te voorzien. Volgens mijn gevoelen is zij noch eene persoonlijke vcrpligling , noch eene bloole beperking van de uitoefening van hel regt van eigendom, en is zij wel een onderwerp van privaat-burgerlijk regt.

Kan de provinciale of de gemeentelijke wetgever zulk

-ocr page 570-

— 566 —

eene Terpligling, waar zij vroeger niel bestond, opleggen, krachtens zijne bevoegtlheid om zijne huishoudelijke belangen te regelen?

Het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad en de Hooge Raad zelf, in zijne arresten o. a. van 21 Maart 1843 (v. D, HowERT, Gem. Zak., Dl. V, hl. 48), vau 12 November 1844 (v. n. Honert, Gem. Zak., Dl. IX, bl. 454), en 4 Mei 1858 (Ned. fiegtepr.. Dl. 59, bl. 94), beantwoorden die vraag uitdrukkelijk toestemmend. Even uitdrukkelijk heeft echter do Hooge Raad aan de plaatselijke besturen die bevoegdheid ontzegd in zijne arresten van 20Junij 1848, (v. o. Hohert, Gem. Zak., Dl. VII, bl, 396) en 12 Februarij 1850 (Dl. X, bl. 75).

Mr. DE Vries ontzegt aan de gemeentelijke regering de bevoegdheid om het onderhoud der wegen op do eigenaars der belendende percelen over te dragen , doch kent aan do gemeentebesturen de bevoegdheid toe van het onderhoud dor gemeentewegen ton laste der ingezetenen te brengen (1).

Dit verschil van gevoelen hangt natuurlijk zamen met de vvijzo waarop do verpligting beschouwd wordt.

Zonder eenigen twijfel behoort het onderhoud van de wegen tot do huishoudelijke belangen van de provinciën en gemeenten. Do provinciale en plaatselijko besturen kunnen derhalve dat onderhoud regelen. Zij kunnen, wanneer dit onderhoud ten laste van particulieren komt, voorschriften geven omtrent de wijze waarop het zal plaats hebben. Dit i.s hunne discrétionnaire magt, hun door de Grondwet, provinciale en gemeentewet loego-kend. Maar geheel iets anders zÿn de regeling van het provinciaal en gemeentelijk huishouden, en het toezigt van de Provinciale Staten op wegen en wateren, dan het opleggen van zakolijke lasten. Do regeling van het onderhoud waartoe men zelf verpligt is of anderen vorpligt

(1) De wetyeeende magt tier phiatselijlce besturen.

-ocr page 571-

— 557 —

zijn, is geheel iels anders dan hel overbrengen Tandon onderhoudslast op hen , die er niel loe verpligl zijn. Arl. 240 der Gemeenlewet zegl uildrukkelijk welke belaslingen door de plaalselijke besluren mogen geheven worden; daaronder zijn niel begrepen zakelijke laslen. Niels belel echler de provinciale eu gemecntebcsluren om, mils met inachtneming der wellelgkc voorschriflen, belastingen uil te schrijven, ten einde in het onderhoud der wegen te voorzien. Overigens is het, zoo als ik boven heb opgemerkl, een beginsel van ons slaalsregl, dat do openbare werken op kosten van hel publiek worden onderhouden.

ff'ie betlist ooer de onderhoudspli^tigheid?

De onderhoudspligligen worden door de gomcenle-bcsluren op de daartoe bestemde leggers, registers of slagcedullen gebragt; dio registers worden gedurende een zekeren lijd 1er visie gelegd; binnen dien tijd moeten do belanghebbenden hunne bezwaren bij do gemeente-besluren inbrengen; zij kunnen ook legen hunne plaatsing opkomen bij de Gedeputeerde Stalen, die volgens arl. 153 der Provinciale wel, de geschillen over de uitvoering der provinciale reglementen beslissen; de Provinciale Stalen doen regt op de reclames en stellen de leggers definitief vast (1). Alsdan zijn lt;lo leggers het bewijs van do onderhoudspligtigheid en vestigen zij in dit opzigl regten en vorpliglingen. De regier moot alsdan de onderhoudspligtigheid op grond van den legger aannemen , zonder dat er tegenbewijs toegolalen wordt, en in geval van overtreding do bij het reglement bedreigde boeto loepassen.

Dit is hel systeem van het Openbaar Ministerie en van

(0 ^ßb de provinciale reglementen op de wegen , b. v. van Utrcclit, art. 6 vg. , ZuidhoUand. art. 3, Groningen . art. 10 , vg., enz.

-ocr page 572-

— 558 —

den Hoogen Raad , zoo dikwijls de onderhoudspligtigheid beschouwd is «als een last die ten openbaren nulle op den eigendom kleeft, en niet is een onderwerp van privaat-burgerlijk regl. » Men vergelijke de arresten van don Hoogen Raad van 26 Maart 1844 (v. n. Hokert, Gem. Zak,, Dl, IX, bl. 370); 12 Nov, 1844 (v. n. HoKERT, Gem. Zak,, Dl. IX, bl. 448); 24 December 18.52 (Ned, Begtepr., Dl. 43, bl. 321); 4 Mei 1858 (Ned. fiegtepr,, Dl. 59, bl. 94), en 5 October 1859.

Bij vele andere arresten hoeft echter de Hooge Raad , van hel tegenovergesteld beginsel uitgaande, wanneer de onderhoudspligtigheid ontkend werd, hel zij ontslagen van reglsvervolging, op grond dat de plaatselijke besturen niet geregligd waren een dergelijken last aan do ingezetenen op te leggen (arrest van 20 Junij 1848, v. d. Honert, Gem, Zak,, Dl. V1I, bl. 396, Delflsche kadenqueslie), hetzij het ontslag van reglsvervolging door den lageren regier uitgesproken gehandhaafd (arrest van 12Fobruarij 1850, v. n. HoNERT, Gem, Zaken, lt;11. X, blz. 75, Amster-damsche kadenqueslie), het zij eene schorsing van de reglsvervolging gehandhaafd (arrest van 19 April 1842, v. D. HoHERT, Gem, Zaken, dl. VII, blz. 261; van 9 Febr. 1858, Ned, Regtepr,, dl. 58, blz. 119; zaak van Jhr. Bosch van Drakeslein, die beweerde dat zijn weg ten onreglo als openbare weg op de leggers was geplaatst) , het zij ambtshalve de reglsvervolging geschorst (arrest van 15 Maart 1853, Ned, Negtepr,, dl. 44, blz. 162). Bij deze en bij andere arresten heeft do Hooge Raad herhaaldelijk beslist, dat do leggers «als een administratieve maatregel slechts strekken om voor het beheer en loezigl der wegen aan te wijzen wie voor onderhoudpligtigen gehouden worden , edoch dat deze leggers geen strekking hebben noch kunnen hebben om regten on vorpligtingen te vestigen, dat bij tegenspraak van de onderhoudspligtigheid er een geschil-

-ocr page 573-

— 559 —

puni van burgerlek regt aanwezig is.» Men zie het arrest van 23 December 1857 (JVed. Jiegltpr. , dl. 57, blz. 274, zaak van Jhr. Fabricius van Leijenburg , die beweerde dat zijn weg ten onregte als openbare weg op de leggers was geplaatst). Ook heeft de Hoogo Raad in eene dergelijke queslie beslist, dat «lol de uitvoering vaii provinciale reglementen niet kan geacht worden te beboeren de beslissing over de regten der ingezetenen, noch de beslissing over het wetlelijk bestaan der be-slanddeelen eener aan een ingezetenen te last gelegde overtreding togen de bepalingen van een provinciaal reglement» (arrest van 7 Ocl. 1857, Ned, Regttpr., dl. 57, blz. 24).

Gaarne vereenig ik mij met do uitspraak van den Hoogen Raad, dal de Gedeputeerde Stalen niet overdo reglen der ingezetenen beslissen. Tijdens de Fransche overheersching namen de conseils de préfecture kennis van zaken belrekkelijk de politie dor groolo wegen (1). In Frankrijk bereglen zij nog sommige overtredingen en matière do grande voirie (2). Het Koninklijk besluit van 28 September 1816 luidt: «De wet van den 16 Junij 1816, houdende: dat de twistgedingen over den eigendom of daaruit voortspruitende reglen lol de kennisneming der rogterlijko magl behooren, is niet van toepassing op zaken , belrekkelijk de politie der groole wegen. Dezo zaken zullen , provisioneel en lot dat daarin anders zal zijn voorzien, worden gebragt voor de Geile-[luleerde Staten in de provinciën» (3) 1 Een groot aan-

-ocr page 574-

_ 560 —

tal van do opgeworpeno en gehandhaafde conflicten had dan ook betrekking op het beheer der wegen, en daarvan hadden vele eigendom en eigendomsregten ten onderwerp(l). Na de invoering van de wet op de regterlijke organisatie is de regtsmagt van de Gedeputeerde Staten vervallen, die zij nooit grondwettig hadden uilgeoefend (2), Doch evenmin als aan de Gedeputeerde Staten toekomt overtredingen in zako van wegen te strafTen, evenmin vermogen zij over de regten der ingezetenen le beslissen. De Gedeputeerde Staten zijn een deel van het administratief gezag; zij administreren, dat is, zij besturen en regelen.

In de artt. 149 —152 van de provinciale wel wordt het karakter van hunne bevoegdheid uilgedrukl door de woorden: «leiding», «uitvoering» en «beheer. » Maar art. 1.53? Daarin wordt hun toch do beslissing van geschillen opgedragen? Aangaande dit artikel zogt do Hooge Raad: «edoch dal die aan Gedeputeerde Staten opgedragen uitvoering daden van bestuur zijnde, de over die uitvoering gerezen geschillen geene andere kunnen zijn dan geschillen van bestuur.» Derhalve, waar het de regten van de ingezetenen geldt, zijn de Gedeputeerde Staten onbevoegil. En waar een ingezeten ontkent, dat op zijn erf de verpligling rnsl, om een gedeelte van een openbaren weg te onderhouden, daar geldt hol inderdaad zijn regt. En men zegge niet , dat de Gedeputeerde Slalen bevoegd zouden zijn, omdat art. 192 der Grondwet aan do Provinciale Staten hel loo/igt op de waterstaatswerken binnen hunne provinciën toekent. Immers het woord toezigt drukt voldoende uit hoever hunne bevoegdheid zich uitslrekt.

De roeping van het administratief gezag is do regeling

(1) Vgl. VAS SosSBEECK, Proeve II , bl. 154 vg.

(1) Zie de missive van den Minister van Binncnlandsclic Zaken van 17 Junij 1846: Ldhesberg, bl. 280; Boogaard, bl. 42.

-ocr page 575-

— 661 —

van de algetneene belangen, die aan zijne zorg zijn loevertrouwd. De grenzen van zijne bevoegdheid zijn do wet en do regten der ingezetenen. Binnen die grenzen beweegt het zich onbelemmerd. Wanneer derhalve de onderhoudspligligheid vaststaat, regelt hel administratief gezag die verpligting. Hel beslist op welke wijze hol onderhoud zal plaats hebben, wanneer, enz. Maar het vermag niet de onderhoudspligligheid , wanneer zij ontkend wordt, uil te maken. Dan zou het beslissen over de regten der ingezetenen , dan zou het treden op het gebied van de reglerlijko magt , aan wie volgens ons slaatsrogt de beslissing van alle reglsgeschillen loekomt, die haar niet door weltelijke bepalingen zijn onttrokken.

Indien do onderhoudspligligheid aan de beoordeeling van den burgerlijken regier kan onderworpen worden, is do vraag naar do kracht van de leggers, registers of onder welke namen zij mogen voorkomen, geene vraag meer. «Zij zijn een bloot administratieve maatregel, slechts strekkende om voor het beheer en toezigt der wegen aan te wijzen wie voor onderhoudpligligcn gehouden worden. » Zij constateren en regelen do verplig-ting, maar maken niet iemand onderhoudspligtig, die hel niot is. Aan do plaatsing op de leggers zou het gevolg kunnen verbonden worden, dat de beweerde onderhoudspligligo, die vermeende zulks niet to zijn, gehouden was binnen een zekeren termijn het geschil aan de beoordeeling van den regier te onderwerpen (1). Ook zouden andere maatregelen kunnon genomen worden , ten einde de spoedige uitvoering van de bevelen van het administratief gezag te verzekeren (2). Maar het

-ocr page 576-

— 663 — verzuim van binnen do gestelde termijnen bij het administratief gezag zijne bezwaren in te dienen , of do ver-werptng van zijn beroep door de Gedeputeerde Staten kunnen voor hem , die zijne ondorhoudspligtighcid ontkent, niet het verlies van zijn regt ten gevolge hebben om aangaande die verpligting, waardoor zijn eigendoms-regt getroffen wordt, eeno beslissing der regteriijke magt in te roepen , en geenszins leveren dan de leggers eene praesumtio juris el de jure tegen hem op.

Ik geloof dal ik mij lol bewijs van mijne stelling ook op de analogie mag beroepen. Hot komt mij voor dat de arlt. 15 en 17 van do wet van 9 October 1841 {Stbl. nquot;. 42), belrekkelijk do magt der booge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen enz., volgens welke, wanneer de dijk- of polderpligtigheid ontkend wordt, het verzet legen het dwangbevel bij de regtbanken wordt aangobragt, on wel de schuldpligtig-heid bewezen wordt op zoodanige wijze, als met de reglementen van de betrokken collégien overeenkomt, doch bchouilens het tegenbewijs (37), dal die artikelen een blijk zijn , dal de Ncderlandsche wetgever de bevoegdheid om over dergelijke verpliglingen te beslissen niet aan het administratief gezag toekent.

(1) Merkwaardig zijn omirent dil tegenbewijs van art. 17 der wel van 9 Oct. 1841 de arresten van den Hoogen Raad van 17 Üct. 1848 (v.D. HoaXRT 1 Gem. Zaken, dl. Vlll , hl. 178), 5 Jan. 1849 (v, o. UoNERT, Gem. Zaken, dl. Vlll , bl. 280), 1 Mei 1851 (v. D. IIOSERT , Gem. Zaken, dl. XI, bl. 125) , 1 Oct. 1856 (v. D. Hosert , Gem. Zaken, dl XUI, bl. 86).

-ocr page 577-

— 668 —

ßydrage tot beantwoording der vraag, o^ de provinciën en gemeenten verpligt zÿn de lokalen voor de regterlijke collégien te beköstigen, door Mr. L. Ph. G. var der Bersh, adjunct-Rijks-archi-varis , te ’s Gravenhage.

In Dl. 111, bl. 280, van de Bijdragen tot de kennis van het Staats- Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland, deelde de heer Godefboi de discussie mede die over dit onderwerp onlangs bij do kamers was voorgevallen. Uitgaande van art. 205 der gemeentewet, dat alle posten oplelt, die op de begrooling dor gemeente gebragt kunnen worden , on waarop geen post voor het onderhoud der genoemde lokalen wordt aangelroffen, scheen hot den schrijver al» lid der Tweede Kamer loo , dal dal onderhoud Ion laste der gemeenten te brengen , zooals nog altijd plaats vond , eene onwettige uitgave was, tenzij die mogl vallen in de termen van alinea x van gemeld artikel, als behoorende lot de uitgaven door bgzondere wetten aan de gemeenten opgelegd. Hij meende dus den Minister van Justitie over dit punt te moeten interpelleren en ontving lot antwoord dat er eene oude Franscho wel was, die deze uitgave scheen te reglvaar-digen. Op eene nadere interpellatie verklaarde Z..Excetl. daarmede te bedoelen de wet van 30 fructidor jaar X, waarbij aan de steden, die meer dan één policiogeregl bezitten, do verpligling wordt opgelegd voor do daartoe noodige lokalen te zorgen.

Dienlongovolge trad Mr. Godefroi nu in het gemelde blad met een beloog op, waarin hij do onwelligheid dezer uitgave volhield, op grond dat do door den Minister alleen bggebragto wet hier niet van toepassing was , omdat zij slechts van zoodanige gemeenten sprak , die meer dan één policiogeregl bezaten, omdat die policiegereg-len bij ons niet bestaan, en de wet ook bovendien

-ocr page 578-

— 664 —

bij ons niet executoir verklaard was. Daar er nu goeno andere wetsbepaling bekend was, die den gemeenten die uitgave opleide, kon lt;lie uiel door do laatste alinea van art. 205 der gemeentewei gereglvaardigd worden en moest dus vervallen. Bovendien meende hij dal daar de reglerlijke collégien ceno rijksinslelling waren, zij ook door het rijk on niet door provinciën of gemoenlen moesten onderhouden worden.

Die redenering was volkomen logisch , maar om do zaak voor goed te beslissen , diende men de stellige zekerheid te hebben, dal er inderdaad geeno andere wellen beslaan , die deze uitgaven aan provinciën of gemeenten opleggen , want is dit hel geval dan worden zij door de provinciale en gemeentewet geëerbiedigd en er zou dus eene nieuwe wet veroischt worden, om die kosten op den slaat over te brengen.

Dit wensch ik hier lo onderzoeken en daartoe het onderwerp historisch na Ic gaan.

Onder de voormalige republiek gold het beginsel dat tie slaat (d. i. de souvereine provincie) voor de provinciale regtscollegiën zorgde , terwijl do steden gehouden waren , elk in den hare , voor behoorlijke lokalen en verdere behoeften der sledelijke schepenbanken, welker loden dan ook te gelijk als raden leden van de vroedschap waren , do benoodigde kosten to dragen. Zoo was b. v. hier le ’s Hago hel stadhuis , waar de schepenbank zitting hield , sladseigendom en werden do vierschaar en schepenkamer , met wal daartoe vorder behoorde, door do stad onderhouden , niellogenslaande men er even goed als thans uil naam van den souverein regt sprak, terwijl daarentegen de beide provinciale gerogtshoven op grafelijken bodem stonden en van wege de provincie (misschien daarin door Zeeland bijgestaan) onderhouden werden. Na do omwenteling van 1795 werd wel het juslicieole van het adminislratievo groolendcels gescheiden , maar do welge-

-ocr page 579-

— 565 —

ving bleef overigens onveranderd on do corninitlés van juslilio en de hen vervangende reglscollegiën namen de zetels der voormalige schepenen in, zonder dat het, zoover ik weet, iemand toen in do gedachte kwam , hierin eone usurpatie to vinden of hun die lokalen te betwisten. Zoo ver ik heb kunnen nagaan bleef die staat van zaken ongestoord voortduren tot in hot laatst van Koning Lodewijks regering, toen wij met geheel nieuwe wetboeken , op de Fransche leest geschoeid , beschonken werden en ook de regterlijko magt oene geheelo hervorming te gemoet ging.

In hot ten jare 1809 verschenen wetboek op de reg-terlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland, wordt dit punt voor het eerst door eone wet-telijko bepaling beslist; art. 51 toch stelt daaromtrent het volgende beginsel vast: « De kosten op het onderhoud der localen of regtkamers, alwaar do voorzeide vierscharen zullen vergaderen, mitsgaders van do gevango-nisson , ameublementen en noodwendigheden, in die localen vereischt wordende , en hetgeen aldaar voor vuur, licht en schrijfbehoeften benoodigd zal zijn, zullen komen ten laste der steden of plaatsen , alwear zoodanige vierscharen zullen resideren. »

Het gold hier een voorbereidenden maatregel , die ten uitvoer moest gelegd zijn , eer do nieuwe vierscharen konden geïnstalleerd worden. Het is mij evenwel niet gelukt eenig koninklijk decreet op te sporen , dat daarvoor nadere voorschriften opgaf, het zij men door den drang der staatkundige gebeurtenissen verzuimd heeft daaraan de hand te slaan , het zij men gemeend heeft de uitvoering geheel aan do gemeentebesturen als van ouds to kunnen ovorlaten, daar toch niemand tegen die bepaling opkwam , en de gemeenten waar die vierscharen gevestigd werden , zich veeleer gelukkig rekenden daarmede bevoorregt te worden.

Themis, D. Vl, Wc St. [1859J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 580-

— 566 —

Doch zoo als men weel, kwam door de onverwachte aftreding des Konings en do inlijving van ons land in het Fransche keizerrijk, die organisatie niet lot stand en daarmede vervielen ook alle maatregelen die hiertoe betrekking hadden.

Wij zouden nu voorlaan onder do Franscho wetgeving leven, doch daar oen gcdocllo dor in Frankrijk zelf vigerende wellon voor een geheel anderen toestand geschreven waren on niet voor Nederland pasten , werd door de opvolgende keizerlijke decreten van 8 November 1810, 19 April 1811 , mitsgaders van 6 January 1811 , bepaald welke dezer vroegere Franscho wetsbepalingen hier executoir zouden zijn. Daaronder komt nu, in dat van 8 November 1810 voor do wel van 11 frimaire jaar VII, relativ» au3gt; dépetmet départementale», municipale» et aommunale».

Bij deze wet worden alle uitgaven der republiek onder vijf klassen gebragt , namelijk: 1°. dépen»e» générale», door alle ingezetenen gedragen; 2“. communale», te dragen door de conlribuabelen der gemeenten; 3°. municipales door de gemeenten formant l’arrondissement dtt canton; 4quot;. municipales et communales réunie», door de gemeenten die alleen een canton vormden , en 5“. départementale» , door de conlribuabelen van hel departement.

Ten aanzien der uitgaven voor do regslcollegiën worden lol de eerste klasse gebragt ia haute cour de ju»-tice, le tribunal de cassation, le» frai» de ju»tice;

(t) Zoo wordi de wet aangdiaald in het decreet van 8 November 1810, maar er zijn twee wetten van dien datum. Dc eerste m het linilelin, getiteld : Loi qui détermine te mode administratif des recettes et dé/ienses départementales, municipales et communales, de tweede daarop volgend, met het opschrift: Loi relatirc à l’acquit lies dépenses mises à la charye des communes, cantons et départe-mens, pour l'an I tt et années antérieures. Zonder twijlel wordt hier alleen de cersto bedoeld.

-ocr page 581-

— 567 —

en lot do öde lee dépeneee de» trihunaux civile, criminel» et correctionnel» et de commerce; l'entretien et réparation dee édéfiee» publiée eervant à ce» établie-eemente et dee prieone.

Voor de drie overige klassen worden geene soortge-lÿke uitgaven opgegeven , maar de roden komt mij voor eenvoudig deze te zijn dat die reeds begrepen waren in de uitgaven voor hel gomeenlohuis, voorgeschreven bij art. 8, §4, alwaar zeker de vredereglers hunne zittingen hielden; want daar zelfs de traclemenlen dezer magistraatspersonen en hunner griffiers lot de municipale uitgaven behoorden , zou hel ongerijmd zijn te veronderstellen , dat de kosten voor het lokaal niet onder die categorie begrepen waren, hetgeen bovendien daaruit blijkt, omdat dezen niet onder do dépenses g'énéralee opgenomen zijn.

Door deze verordening verkreeg hetgeen lol nog toe alleen gebruikelijk geweest was, een weltelijk karakter, en dus werden do gemeontebesturon vorpligl voor behoorlijke lokalen ten behoeve der bij hen residerende reglscollegiën te zorgen, hel zij die in hel raadhuis of elders zitting hielden.

Van soortgelijke strekking is ook het arrêté van 27 floréal jaar VIII, dal wel zoo ver ik weel, bij ons niet uitdrukkelijk executoir verklaard is, maar waarop, zoo als wij zien zullen, een later keizerlijk decreet zich beroept. In dit arrêté loch wordt o. a. bepaald , art. 1 ; Zee dépeneee des tribunaux d’appel seront reparties entre les départements compris dans l’arrondissement d’appel, proportionnellement au principal dee con-tributione foncière, pereonneUe et mobiliaire de chacun deedils départemente; een nieuw bewijs dal in Frankrijk evenals hier het beginsel vastgehouden werd, dat alleen do reglscollegiën die over het ge-heelo rijk regl spraken, geheel ten koste der schal-

-ocr page 582-

— 568 —

?kîst kwamen , terwgl de deparlemenlale collégien door do deparlcmenlen, — de cantoiinale of sledelijko door de gemeenlcn moeslen uilgerust worden.

Bel keizerlijk decreet, dat, zoo als ik zoo even opmerkte, ook dit arrêté inroept, is van 9 April 1811, en dus uit eenen tijd toen de Fransche wetgeving hier reeds ingevoerd was ; het draagt ten opschrift : Décrei impérial portant concession gratuite aux départements, arrondissements et communes , de la pleine propriété des édifices et hdtimens nationaux actuellement occupés pour le service de l’administration , des cours et tribunaux et de l’instruction publique.

Zoo ik de strekking van dit decreet wel begrijp, dan is het niet anders dan een administratieve en hnantieele maatregel geweest, in het voordeel der publieke schatkist, om deze van het onderhoud dier gebouwen te ontlasten , zooals in den considerans uitdrukkelijk te lezen is , en niet om den gemeenten een geschenk te doen zonder meer; want art. 3 legt haar uitdrukkelijk de verplig-ting tot onderhoud dier gebouwen op , overeenkomstig do wet van 11 frimaire jaar V1I en hel arrêté van 27 floréal , jaar VIII. Ik twijfel of de maatregel hier wel tot uitvoering gekomen is, omdat die hier minder van toepassing was, maar indien men do regtskracht van het decreet beweert, dan kan men ook moeijclijk de geldigheid van hot aangehaalde artikel uil hel arrêté tegenspreken.

Ik beken gaarne dat het, oppervlakkig beschouwd , vreemd moot voorkomen dat het keizerlijke decreet zich op wollen beroept en dat ecu daarvan hier uitdrukkelijk executoir verklaard is, die uit cenen tijd dagleekenen toen er oen andere reglstoesland , cene andere organisatie der realcrlnke magt bestond , dan die door Keizer Napo-LEON in het loven geroepen was , maar bij nadere over-quot;‘'■gbig bespeurt men , dat hij , zonder zich met de verschillende benamingen op te houden , dc nieuw ingesloldo

-ocr page 583-

regslcollegiën geheel in de regten dor’ vroegere heeft willen doen intrei1en , en dus mutatis muiatidig de oude voorschriften zoo goed inogelijk op de nieuwe instellingen moesten toegepast worden.

Maar ook , wanneer men cens voor een oogenblik de vreemde wetsbepalingen op zijde zet en alleen op den vroegeren reglstoestand in onze Nederlandsche gewesten hel oog slaat , dan kan hel do vraag zijn , of ook daaruit niel blijkt van de verpligting der provinciale of althans der gemoenlebesluren om do lokalen voordo reglbanken in hunne gemeenten te onderhouden. Ik wil ook hierbij nog een oogenblik stilstaan.

Dal de raadhuizen van ouds voor do zittingen der plaatselijko reglbanken gediend hebben, zal niemand tegenspreken. De oudste naam was zelfs in de sleden dat scepenhuug of der ,icepene/mus, d. i. het huis van de schepenen of leden der sledelijke regibank. Op hel platte land is nog heden do populaire benaming voor de gemeentehuizen, het velthuis, ofschoon in die gebouwen van oudsher zoo wol de belangen dor gemeente behandeld als het regt gesproken werd. Nu is wel na de omwenteling van 1795 en vooral bij do staatsregeling van 1798 de regtspraak van het burgerlijk bestuur gescheiden, maar daaruit volgt nog niet zoo ik meen, dat nu de gemoentebesturen als universeele erfgenaam in den boedel bleven zitten en de reglbanken zonder vorm van proces op straal gezet werden. Zij hadden even goed een verkregen regt op betonde lokaal als de gemeonle-besturon en er zou eeno uitdrukkelijke wetsbepaling noodig geweest zijn, waarbij die goederen aan de gemeente werden afgestaan en deslaat het onderhoud der reglban-kcn geheel voor zijne rekening nam. Zoodanige wet is mij echter nog niet voorgekomen.

Het doet er ook niets toe of de reglbanken in hel raadhuis of in een afzonderlijk gebouw gehuisvest worden; oorspronkelijk hadden zij regl op eene plaats in

-ocr page 584-

— 670 —

het gemeente- of tchepenhuis, maar wanneer hel gemeentebestuur gebruik makende van zijn regl in zaken van plaatselijke policie, hun een ander geschikt lokaal aanwijst, moeten zij zich daarmede vergenoegen, zoo lang do gemeente slechts de kosten voor dat lokaal draagt. Zoo is dan ook dat regt stilzwijgend door beide partgen erkend geworden , tot aan do invoering der Fransche wetgeving toe. Ik heb de notulen der provisioneele representanten van hel volk van Holland, die van nel Staatsbewind, do archieven van het agentschap van justitie, de verzameling publication lot 1802 on andere stukken doorbladcrd, maar nergens is mij tot nog toe oen voorbeeld oener botsing voorgekomen , en ik weet niet dat één gemecnlebesluur zich ongehouden verklaard heeft dcreglbankin zgno plaats gevestigd behoorlijk van een lokaal te voorzien. Die ongehoudendhoid zou dus uit onze latere wetsbepalingen moeten afgeleid worden.

Ik weet dat geachte regtsgoleerdon de wet van 11 frimaire voor niet meer verbindend aanzien. In hel rapport der commissie van onderzoek over de hier nog vigerende wellen van Franschen on andoren oorsprong , wordt opgemerkl, dat door de koninklijke besluiten van 23 December 1813 en 4 October 1816 (Staalsbl. n”. 15 en 54) op eeno andere wijze in de ^emeenteinkomsten is voorzien (1), en dal wal de provinciën aangaat do nieuwe werkkring voor haar door de grondwet en do reglementen geopend, de vroegere wellon , voor zoover zij niet uitdrukkelijk gehandhaafd zijn, voor vervallen moet doen aanzien.

Het betwistbare of onbetwistbare dezer uitspraak voor het tegenwoordige daarlatende , meen ik echter onder verbetering , dat er geene latere wetsbepaling is aangeveerd, die teat de g-ere^tszalen betrekt, uitdrukkelijk andere beginselen verkondigt (1) , althans in de beide aangevoerde koninklijke besluiten is daarover niets te vin-

(1) Dus evenwel niet op andere punten?

-ocr page 585-

— 571 —

den. Nu wordt ocne wet alleen door eéne latere afgo-schaft hetzij uitdrukkelijk, hetzij wegens volstrekte onbestaanbaarheid met hetgeen vroeger regtens was, Is dit nu het geval ten aanzien der gemeentebesturen ? In de vroegere reglementen is daarover niets te vindon en feitolijk is de verpligting tot hel leveren van een lokaal door do sledelijko besturen onbetwist gebleven. (2) Slechts één enkel voorbeebl is mij na 1815 van een verschil daarover voorgekomon, men vindt het bij LuTTEWBERGin zijn «Vervolg op hel groot Plakaalboek ,» afd. ZamensteUiug’ der Re^t. Maf/t, bl, 100.

Do vraag deed zich in 1837 namelijk voor bij de Ged. Sl. der provincie Drenthe, « of de kosten, vallende op do aanschaffing van de benoodigde lokalen voor de kantonnale vredegerogten en gevangenissen , door de besturen van de hoofdplaatseu der kantons alleen,dan wel door degezarnen-lijkegemeenten vaneik kanton moesten worden gedragen.»

Die vraag was door Gedep. Stalen aan den Minister voorgelegd , die het geschil ten nadeele der kantonnale hoofdplaats verklaarde, met overzending levens van een koninklijk besluit van 5 Mei 1823, n“. 91 , waarop Ged. Stalen dien overeenkonislig beslisten» dat de hoofd plaatsen der kantons moesten geacht worden verpligt te zijn om gedurende den Icgenwoordigcn lusschentijd der reg-terlijko organisatie en in afwachting iler nieuwe instellingen desaangaande aan den vrederogter van het kanton

-ocr page 586-

een lokaal lo verschaffen lol deszelfs zillingon,» enz.

Men ziel hel, nog in 1837 zijn alle partijen hel daarover eens , dal do kosten voor hel lokaal len laste der gemeente komen, het geschil loopt slechts over cone bijzaak en dus werd toen nog het oude Hollandsche en Franscho stelsel voor wettig erkend.

Is dit nu in eens door art. 205 der gemeentewet stilzwijgend afgeschaft ? Ik kan er mij nog niet van overtuigen. De laatste alinea toch erkent alle uitgaven door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd. Dat de leden der reglbanken van staatswege worden aangesleld , doet hier niets af, dit werden vroeger ook de baljuwen en schepenen in de moeste sleden door den stadhouder; dat zij hunne bezoldiging van den staal ontvangen dool evenmin iets af, de baljuw en schepenen trokken hunne inkomsten voor een good deel van do jusliciabelen , even als nog heden de kanlonregter. Overigens is hunne betrekking van soortgelijken aard als die der voormalige schepenen en meest ten gerieve van de ingezetenen der plaats, dio ook het bezit eener regthank als oen voorregt beschouwen; maar wal hier dunkt mij alles afdoet, is dat de wet niet onderscheidt en alleen vraagt of de gemeente door eene wet tot de uitgave verpligl is.

Ik betreur hel overigens zoo zeer als iemand dat wij nog allijd met die oude wetten van vreemde afkomst geplaagd zijn, dio voor een anderen toestand geschreven werden, en ons even slecht passen als een geerfde rok van een overgrootvader , maar ik acht het gevaarlijk, alleen omdat zij ons niet passen , hare reglskrachl te betwisten ; waarom ze niet uitdrukkelijk afgeschaft en door iels beter vervangen?

Met bescheidenheid heb ik mijne meening gezegd , is zij onjuist, en voor wederlegging vatbaar , dan wonsch ik dat iemand dilaantoone, hij zal er ook mÿ door verpliglen.

-ocr page 587-

— 575 —

Strafrigt KR STRAFVORnERiBG. — ffet koopen, in pand of bewaring neme/i of onlvang'en van militaire kleedingetakken en derge/yke goederen, floor Mr. G. B. Emarts , regier-plaatsvervanger bij de Arrondissemenls-reglbank , le ’s Gravenbage.

Ieder militair van do land- of zeemagt moot zieh zel-ven kleoden : is hij daartoe niet in slaat, zoo ontvangt hij het noodige op rekening , terwijl hem van zgne soldij telkens iels wordt afgehoudon , tot dal zÿne schuld geheel afbetaald is. Dio kleederen enz. zijn dus zijn eigendom ; doch in den regel is hij deswege schuldenaar van het rijk ; en al heeft hij zijne schuld aangezuivord , het kan en mag hem gedurende zgnen diensllijd niet vrijstaan die goederen te vervreemden , daar een en ander zijne uitrusting uitmaakl, zonder dewelke hij zijn’ dienst niet kan doen ; terwijl bij vervreemding hom weder andere op rekening moeien verschaft worden.

Steeds heeft men getracht te verhinderen , dal de militair zich van die goederen kon onldoon, ook om desertie le voorkomen. Daartoe was hel evenwel niet voldoende, dat den militair de verkoop dier goederen als een vergrijp legen de krijgstucht aangorekend 'verd. Hij vooral moet gestraft worden , die mot hel vooruilzigl op winst en voordeel den militair lot dien verkoop verleidt, on hem daardoor do gelegenheid verschaft zich aan dronkenschap te builen le gaan , le deserteren en van erger tol erger le komen.

Wordt het feil gepleegd door militairen zelven, do militaire regier is daar om hel als een vergrijp tegen do krijgstucht te straffen ; doch het geschiedt voornamelijk door burgers, die van hel opkoopen dier goeiloreri hun beroep maken , en dezo zijn aan het gezag van dien regier onttrokken. Dit heeft aanleiding gegeven eerst

-ocr page 588-

— 574 — tot do wot van 12 Dec. 1817, Slaattbl. n®. 33, daarna lot die ran 3 Junij 1859, Staattbl. no. 44.

Do wet van 12 December 1817 onderscheidt ten deze in art. 1 tweeërlei misdrijf: 1°. bel van eenen militair koopen, ontvangen of ónder welke benaming ook in bewaring nemen van militaire klecdingslukken , enz. zonder den persoon, van wien men gekocht heeft to kennen of dien te kunnen aanwgzen. Het bloote bezit was derhalve niet strafbaar , noch bij een eersten , noch bij een volgenden bezitter ; en bij den eersten eerst dan , wanneer hij den militair niet kende , noeh kon aanwijzen. Zelfs dan moest vrijspraak nog volgen , indien de aanwijzing geschiedde tijdens hot regterlijk onderzoek. (H. R. 28 Aug. 1847 en on 17 Febr. 1849, fFeekbl. van het Refft, n’. 781 en 1041). 2quot;. Het ingevolge voorschreven koopen, ontvangen of onder welke benaming ook in bewaring nemen dier goederen, ton einde do desertie te bevorderen door don militair de gelegenheid te verschaffen, om zich van de leckencn van zijnen stand te ontdoen, ten einde niet als zoodanig erkend en als deserteur aangehouden te worden, Alsdan moet derhalve bewezen worden, dat do verkoop geschied is met het doel om den militair do middelen tot zijne desertie te verschaffen.

Tegen beide feiten bedreigde de wet dezelfde straf, oene boete van ƒ100 — ƒ500, of wel gevangenis van 3—12 maanden, bij onvermogen mede gevangenis van 8—12 maanden. Daarenboven bepaalde art 3, dat zÿ, die uit hoofde van hunnen stand of beroep meer bijzonder in de gelegenheid zijn om do desertie te bevorderen en die daartoe voorbedachtelijk do hand mogten hebben geleend of welkeniet zullen hebben nagekomon de plaatselijke verordeningen, enz. of dergelijke andero, strekkende tot weting der desertie , zullen gestraft worden met intrekking van hun patent gedurende 3—12 maanden of verlies hunner bediening.

-ocr page 589-

Bg het laatste misdrijf onderstelde dus de wetgever bg den opkooper de kwade bedoeling om de desertie te willen bevorderen ; bij het eerste misdrijf daarentegen werd geen bewijs van kwade trouw gevorderd en kon alleen merkelijke achteloosheid of onvoorzigtighoid den kooper aan eene veroordeeling bloot stellen, omdat hij zich niet omirent den persoon des verkoopers verzekerd had. Goene veroordeeling was dus mogelijk, of de opkooper had dit aan eigen schuld te wijlen.

Hel. is niet te ontkennen , dat , wanneer men door nog zelfs op het laatste oogenblik den militair, van wien men gekocht had , aan le wijzen eene veroordeeling kon voorkomen , voor de opkoopers van beroep strafleloesheid onlslond. In sommige gemeenten trachlte de plaatselijke wetgever in die leemte te voorzien. Zoo werd bij de keur dor stad Gorinchem van 22 Jan. 1847 het koopen, in pand of in bewaring nemen van dergelijke goederen (niet evenwel het onder wolken titel ook ontvangen) verboden. Dan bij vonnis van een kantonregter aldaar dd. 15 Mei 1849 , bevestigd door de Arrondiss.-Reglbank. 30 Junij 1849 en door den Hoogen Raad 6 November 1849, (tf'eekbl. n^. 1021, 103 4 en 1092) werd die keur als niet liggende binnen de bevoegdheid vanquot;hot plaaiselijk bestuur niet verbindende verklaard. In die zaak was geen particulier , maar een koopman de beklaagde.

Of zich gedurende do volgende jaren de behoefte aan strenger bepalingen deed gevoelen , blijkt niet genoeg-, zaara. Alleen blijkt, dat het getal militairen, in 1858 gestraft wegens den verkoop hunner kleedingslukken , in vijfjaren verminderd was met bijna do helft, en dat dit niet alleen was toe le schrijven aan hel minder aantal vrijwilligers, daar dit mindere slechts een vierde bedroeg.

Uil eene nola van den Heer Storm vah ’s Gratursardb dd. 19 April 1858 nam deregering aanleiding ter dezer

-ocr page 590-

- 576 —

zake een welsontwerp voor te dragen; na eenige daarin gebraglo wijzigingen werd die wet aangenomen en is thans die van 3 Junij 1859 , {Staattbl. n». 44.)

Art. l dier wel bedreigt met eene geldboete van ƒ10 , ƒ100 en gevangenis van zeven dagen lot eene maand , te zamen of afzonderlijk oen’ ieder, niet aan de militaire regtspraak onderworpen , die , zonder oogmerk om desertie te bevorderen, van eenen militair van do zoo- of landmagt beneden den rang van officier, goederen, beboerende lol do kleeding, uitrusting of wapening , heeft gekocht, in pand of bewaring genomen, of onder welken titel ook ontvangen anders dan met hel kennelijk doel om die goederen leherstellen oflo reinigen ; terwijl aanwijzing van den militair niet van die straf ontslaat.

Die wet alzoo niet toepasselijk op militairen stelt voor het misdrijf drie vereisebten : 1“. dal men de goederen onmiddelijk verkregen hebbe van eenen militair beneden den rang van officier; 2“. dal men die heeft gekocht, in pand of bewaring verkregen, of onder wolken titel ook ontvangen , anders dan met hot doel om zo te reinigen of te herstellen ; en 3quot;. dal die goederen behoorden lol de kleeding , uitrusting of wapening.

Zijn die vereischten aanwezig, dan is er misdrijf in den zinder wet, tenzij men aanloono die goederen gekocht te hebben bij verkoop op openbaar gezag of met schriflelijke toestemming door of van wege den bevelvoe-renden officier afgegeven. De wel zegt niet, dat er dan geen misdrijf is, maar dal de strafbepalingen in dat goval niet toepasselijk zijn. Vervolging is dus altijd mogelijk ; doch de beklaagde moet worden ontslagen van alle regls-vervolging.

Het doel dezer nieuwe wet is hel euvel in het verknopen of verpanden van de kleedingslukken , van welke do militair , zoowel van de land - als van de zeemagl voorzien is, legen lo gaan : zoo luidt de Mem. van Toelichting.

-ocr page 591-

— 577 —

Blijkens de considerans is zij slechts oene wijziging der wet van 2 Dec. 1817 ; en door de bijvoeging der woorden in art. 1 : «die zonder oogmerk om desertie te bevor-« deren » wordt dan ook met behoud van al het overige alleen gewijzigd dat gedeelte, hetwelk op hel bloot ver-koopen , verpanden enz. van militaire klecdingstukken betrekking heeft. Die wijziging is evenwel zeer uitgebreid en kan in vele gevallen aanleiding geven lot strenge vervolgingen.

Do wet van 1817 stelde den beklaagde in de gelegenheid zijne goede trouw te bewijzen en eeno inogolijko onvoorzigtigheid te herstellen ; de wet van 1859 beneemt hem die geheel. Wel wordt in het verslag der Stalen-Generaai gezegd : «de straf zal echter wel niet kunnen « worden toegepast, als de kooper te goeder trouw meende «van een burger gekocht Ie hebben ;» doch tot die niet toepassing geeft do wet hoegenaamd geene aanleiding. Integendeel de straf moet, behalve in do uitdrukkelijk uitgezonderde gevallen, steeds opgelegd worden, ook indien hij, die de goederen verkregen heeft, deze dadelijk inlevert of don militair aanwijsl. Wanneer do bezitter die van den militair zelven verkregen heeft anders dan met het doel om ze te reinigen ofte herstellen , zoo moet hÿ veroordeeld worden. De wet van 1859 toch handelt over een delictum tui generie en verklaart misdrijf, wat zonder zoodanige wet allezins geoorloofd zoude zijn. «La contravention saisit le fait matériel en faisant une «complète abstraction de la pensée, qui a pu l’animer ; «elle ne s’attache qu’à ce fait en lui-même; ellesuppose «qu’il est le résultat d’une négligence, d’une erreur, «d’un oubli involontaire, de l’ignorance. Elle le punit «néanmoins; — elle le punit dès qu’elle le constate. « Chauveau e t Héhe , § 4071. » Veroordeeling moot dus altijd volgen , wanneer het feit bewezen is.

Als eerste vereischte stolde ik , dat mon do goederen

-ocr page 592-

— 578

moest verkregen hebben van eenen militair beneden den rang van officier. Het is dus niet genoeg , dat bij den beklaagde zoodanige goederen gevonden worden : het Openbaar Ministerie moet bewijzen , dat hij ze onmidde-lijk van eenen militair beneden den rang van officier verkregen hebbe. Een tweede of derde bezitter is dus niet strafbaar ; en bij dezen kunnen zy dan ook niet in beslag genomen worden , omdat hij niet kan veroordeeld worden. Doch wie is militair in den zin der wel? De definitie van «militair» vindt men in art. 2 en 3 van het reglement van krijgstucht voor de militie van den Slaat van 26 Junij 1799, weder ingevoerd bij besluit van 30 Dec. 1813 ÇStaatsbl. n“. 19), en gehandhaafd bij besluit van 20 Julij 1814 (Staattbl. n’. 85) , le vinden bij Mr. 1. VAN DE Poll , ^erzameUng' van vaderlandtcbe wetten , enz. pag. 112 , dat namelijk militairen zijn alle hooge en lage officieren en gemeenen , die in acluclen dienst zijn , daaronder do doctoren , chirurgijns en musicanlen mede begrepen , benevens do recrulcn , zoodra do wettigheid van hun engagement vaststaat en hun do krijgsartikelen zijn voorgelezen. Änderen , hoewel aan de militaire reglspraak in sommige gevallen onderworpen , b. v. markclensters, ambachls- en werklieden (zie art. 21 van hel reglement), kunnen alzoo niet als militair in denzin dezer wet beschouwd worden. Evenmin is een schutter in den zin dezer wel een militair: de schutterijen mogen in lijden van gevaar en oorlog dienen lol verdediging des vaderlands , de leden daarvan mogen in de uitgezonderde gevallen met de militairen worden gelijk gesteld of onder do militaire commandos gesteld (Art. 46—52 der wol van 11 April 857 , Staatthl, nquot;. 17), zij worden evenwel daardoor nog goeno militairen. Uit art. 56 dier wet blijkt dan ook, dat hol verkoo-pen, verpanden of op oenige andere wijze afhandig maken hunner kleedingstukken naar omstandigheden

-ocr page 593-

— 579 —

kan gestraft worden als misbruik van vertrouwen : in zoodanige gevallen zal lt;lau de opkooper als medeplig-tige kunnen beschouwd worden. Hiervoor bestaal reden ; want, terwijl de militair zijne kiccdiugslukken betaalt uil zijne soldij, worden zij den schutter, die dit verlangt , kosteloos ten gebruike afgestaan. In het verslag der Staten-Generaal wordt gezegd dat de kooper niet strafbaar zou zijn, wanneer hij gekocht had van eenen militair, die zich als burger verkleed en oenen verkeerden naam opgogoveii had. Tol die onderscheiding geeft de wet geerie aanleiding; de beklaagde moest welen van wien hij kocht en is niet straffeloos, wanneer hg zich door den militair heeft laten misleiden. Maar waf, indien do militair door iemand zijner burgerlijke bekenden hel goed heeft doen verkoopen? Natuurlijk is dan de kooper niet strafbaar, omdat hg dan van een’ burger en niet van een’ militair heeft gekocht; do straf mooi dan troffen dien bekende, die de kleediogslukken van den militair onder welken titel ook ontvangen heeft.

Het tweede door ons gestelde vereischle is, dat de beklaagde die goederen heeft in pand of in bewaring genomen of onder welken titel ook ontvangen, anders dan met het kennelijk doel om die goederen to herstellen ofte reinigen en niet bij verkoop op openbaar gezag of door of van wege den bovelvoerendon officier. Op den beklaagde rust hel bewijs dier laatste omstandigheden; hij toch moet en kan alleen aanloonen , dal hij die goederen reglmalig in zijn bezit had. Heeft iemand die goederen gekocht of in pand genomen , dit zal geene moeilijkheid in de veroordeeling geven; maar wei, zal er bezwaar bestaan , wanneer van koop noch pand bewijs is, en de aanklagl dus is, dat men ze in bewaring heeft genomen of ontvangen. Immers het bewijs van hel materiële feil is voldoende lot veroordeeling, en hoe dikwijls kunnen zich nu niet gevallen voordoen, dat zelfs builen

-ocr page 594-

— 580 —

eenigo schuld des beklaagden hel materiële feil aanwezig zal zijn. De herbergier , de slaapstêehouder of ander dergelijk persoon, in wiens herberg de inililair zijnen jas nederlogl en vergeel, is strafbaar, want hij had dien jas onder zijne bewaring genomen (art. 1746 Burg. Welb.); do vader, die do kleedingslukken van zijnen zoon in bewaring heeft, de vervoerder, die van den militair do kleeding , al is die ook ingepakl, in ontvang neemt; hij in wiens huis een militair het door hem aan een derde verkochte kleedingstuk nederlegt, ja zelfs die eeneu militair het wapen uit vrees voor ongelukken afneerat, zij allen zijn strafbaar, want zij hebben die goederen öf in bewaring genomen, öf zonder bepaalden titel ontvangen , terwÿl zij niel hadden het kennelijk doel om die goederen te herstellen 0/ te reinigen.

Ik noemde de wet gestreng; en meen dit door do opgave van het bovengemelde geslaafd te hebben. Te rogt is dan ook door de Slalen-Generaal opgemerkt, hoewel men daaraan geen gevolg heeft gegeven , dat hett/iiewa-ring nemen o( ontvangen, daartoe moest zijn beperkt, dal het geschied was met het kennelijke doel om te verduisteren. Hel is loch niet de vraag, wat hel 0. M. zal doen, wanneer het bevindt, dat het feit, hoewel vallende in do termen der wel, door den wetgever niet kan bedoeld zijn ; maar wal do wet zegt.

Hel derde vereischte is, dat de goederen behooren lol do kleeding , uitrusting of wapening. Behooren zij daartoe niel, b. v. wanneer een militair een kleedingstuk verkoopt, hetwelk hij op ceno andere wijze zich aangeschaft heeft, en dal geen deel uitmaakt zijner militaire kleeding, zoo is het artikel niel van toepassing. En te regt werd door de regering aangemerkt, dal dezo wet mede niet toepasselijk kan zijn , wanneer de militair kazernegoederen , zijn paardentuig , enz. verkocht heeft. Immers dan pleegt hij diefstal of misbruik van vertrouwen

-ocr page 595-

— 581 —

en zal de keeper als zijn medepligtige meelen gestraft werden.

Bij de leepassing dezer wet lieeft zich de vraag veor-gedaan, hee hij meet bescheuwd worden, die den keeper het noodige geld voor den koop gaf of voorschoot. Mijnes inziens zal zoodanig een naar omstandigheden zijn mededader, of medepligtige, of wel de wet zal op hom niet van toepassing zijn. Biedt toch de militair aan twee personen te gelijker tijd die goederen aan, en koopt de een terwijl do ander betaalt, dan zgn beiden koopers. Geeft de laatste daartegen aan den kooper vooraf het geld om don koop te doen , dan is hij te beschouwen als medepligtige , omdat hij mot voorwoten het middel tot het feit heeft verschaft.

Doch is de koop gesloten dan is het feit mede voltooid , en zal dus nimmerhij , die daarna den kooper geld gaf , al wist hij , waarvoor het dienen moest, als medepligtige en noch minder als dader kunnen beschouwd worden.

Uit art. 2 volgt, dat de in deze wet bedoelde goederen , bij veroordeeUng^ van dent/ene bij wien zij' wer~ den in beslag genomen, aan hel militair gezag moeten worden uilgeleverd. Te regt antwoordde do regering, dat hier niet wordt gederogeerd aan art. 214 Welb. van Slrafv. Zoodra dus die goederen gevonden worden bij een’ derdo, moeten zij dezen weder teruggegeven worden. Maar wat moet geschieden , wanneer de beklaagde veroordeeld is, omdat hij gekocht heeft ton eindo de desertie van den militair te bevorderen ? Alsdan zullen die goederen niet aan het militair gezag uilgoleverd kunnen worden ; maar men moet ze den kooper leruggeven. Behalve toch , dal die uitlevering alleen is voorgeschreven voor de goederen bedoeld in hel eerste lid van de wel van 1859, le welen voor die, wolko verkocht zijn enz., zonder dat men do desertie wilde bevorderen; volgt mede uit de considerans, dal deze wel dan alleen van toepassing is,

Themit, D. VI, tik St. [1859]. 39

-ocr page 596-

— 582 — wanneer de gevallen omschreven bij de wol van 1817 niet aanwezig zijn.

De wel van 1859 geeft in art. 3 aan de palenlpligligo opkoopcrs bepaalde voorschriften , hoe zij , dergelijke goederen koopende, registers moeten aanhouden en wal zij daarbij hebben in achl te nemen; terwijl zij op de niet nakoming dier voorschriften dezelfde straffen stelt, die dan evenwel lot ƒ 3 boete en gevangenisstraf van drie dagen kunnen dalen. Patentpligtige opkoopers, zegt do wet, die zich afgeven met het koopen van goederen in deze wet bedoeld. Het is dus niet de vraag, of zoodanige opkooper patent heeft, maar of hij dal moest hebben, en zoo ja, dan is hij palentpligtig. Tegen zoodanig een, wanneer hij niet bij verkoop op openbaar gezag en zonder schriflelijke toestemming door of van wego den bevelvoerenden officier afgegeven heeft gekocht, moet alzoo eene dubbele geldboete worden uitgesproken ; want hij heeft tweeërlei misdrijf bogaan. Volgens art. 207 Strafv. zal evenwel voor beide misdrijven geene langere gevangenisstraf, dan van drie naanden kunnen uitgesproken worden.

Eindelijk bepaalt art. 4, dat, ingeval van herhaling, het maximum der straffen , in deze wet bedreigd , lot het dubbel kan worden verhoogd. Die verhooging is dus facultatief; doch indien het waar is , dat de verhooging met een derde volgens de wet van 29 Junij 1854, Sthl. n“. 102, niet veel zou bcleekenen , kan ook in vele gevallen, waar misleiding of andere onschuldige oorzaken tol het feil bij deze speciale wet bedoeld aanleiding gegeven hebben , het minimum zelfs te boog zijn , on is hol tlus te betreuren , dal art. 20 der wet van 29 Junij 1854 en art. 463 Welb. van Strafv. niet van toepassing zijn.

-ocr page 597-

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over de wet^eoing op de re^ittratie, door Ph. J. Bachiewe , directeur der registratie en domeinen, to Amsterdam.

La régie de l’enrégislrement est une machine, que n’ont pas ébranlé les orages révolutionnaires, une machine peut-être unique dans l’Europe finan-dire par la perfection de ses rouages.

(OloiLAY, au conseil des Anciens en 1796).

I.

Ofschoon overtuigd van de vvaarheid, dat ook de be-lasting-vvetten in overeenstemming moeten zijn met den algemeenen toestand der maatschappij, en dat, bij wijziging van dien toestand door den loop des tijds, bij hot ontstaan van nieuwe belangen en behoeften en bij het vervallen van andere, die verouderd geraken, ook de belasting-wetgever de hand aan hot werk van herziening of vernieuwing behoort te slaan, — zoo staat toch daarnevens, dat de behoefte aan herziening dringend behoort te zijn, alvorens daartoe worde overgegaan.

Daargelaten de algemeeno gronden tegen een liglvaar-dig of veelvuldig wijzigen der wet, zonder wezenlijken drang, aan te voeren, beloopt men het gevaar van al do uadeelen eener nieuwe wetgeving te ondervinden , zonder de daaraan verbonden voordeolen in die male, welke, in geval van dringende noodzakelijkheid der herziening, daarvan te regt worden verwacht. Bovendien hebben belasling-wetten het eigenaardige, dat de bestaande in den regel minder drukkend sch^'nou, dan de nieuwe.

-ocr page 598-

— 584 —

al zijn de laatste in vele opzigten minder gebrekkig. Een fransch schrijver in het begin dezer eeuw durfde de beslaande belastingen zelfs de beste noemen. Niet zeldzaam is althans het verschijnsel, dat zij, die ontlast worden (zoo als bijv, velen door do ophefliug van den accijns op het gemaal) , daarvoor niet erkentelijk zijn, terwijl) in degenen, die voor hel eerst belast worden (zooals bijv, de aangeslageneu in plaatselijke directe belasting , 1er vervanging van de opcenten op den gemaal-accijns), even zoo vele ontevredenen worden aangelroffen.

Wanneer echter de nijverheid door toepassing der wetenschap en uitgebreide mededinging, eene veranderde rigling heeft bekomen; wanneer de vermenigvuldiging der middelen van vervoer ook vele plaalselijke toestanden heeft gewijzigd; wanneer de betrekkelijke trap van ontwikkeling van natie tot natie , op hel gebied van handel en nijverheid, len eenemale verschilt bij vroegeren toestand; wanneer het gebouw van kunstmatige bescherming meer en meer ineenstort, wanneer uil dit alles zich bovenal ontwikkelt eene behoefte aan : « vrije beweging », zooals de vernieuwde volksvertegenwoordiging in het merkwaardig adres van antwoord op de troonrede van Februarlj 1849, die volksbehoefte uilsprak—dan voorzeker is er gebiedende noodzakelijkheid lol vernieuwing der wetgeving, die hel vervoer en de voortbrenging belast.— De schcepvaarlwelten van 1850, de vermindering van het palenlregl op schepen, de opheffing der tonnegelden en doorvoer-reglen , de verlaging van hel tarief van regten van in- en uitroer, do afschafllng van eenige accijnsen, de wijziging van andere accijns-wellen en het weren zoowel van buitensporige opdrijving der plaalselijke accijnsen , als van belemmering van het rijks-belasting-stelsel, zijn oven zoovele nuttige verbeteringen geweest, door werkelijke behoefte in het loven geroepen , en welke zich voordooi! als heilzame gevolgen van het door de

-ocr page 599-

_ 685 —

Tweede Kamer uitgesproken beginsel, welks in-werking-brenging vooral ook aan hel krachtig initiatief van het Ministerie van l November 1849 en aan do finanliële bekwaamheid van den Minister Mr, P, P. van Bosse is te danken.

Geheel anders is hel gelegen mot — en niet- dezelfde drang bestond tot — eene herziening van de belasling-wellen, regelende do heffing van zegel, registratie, griffie, hypotheek en successie.

De zegelwet dagteekent ook eerst van den 3 October 1843, hel voor de scbalkisl weinig beduidende griffie-regt, is mei 1 January 1857 afgeschaft, en de wel op het regt van successie is aangevutd , zonder aanmerkelijke verandering van grondslagen , verbeterd en omgewerkt bij de wet van 13 Mei 1859 (Stbl, nquot;. 36), alle vroegere vervangende.

De wellen van 22 Primaire 7 jaar , 27 Ventôse 9 jaar, 31 Mei 1824 [Slbl. n*. 36), op de registratie, en van 21 Ventôse 7 jaar en 3 Januari] 1824 [Stbl. nquot;. 1), op de heffing van hypolheek-rogten , zoomede ilo aan-vullingswel van 16 Junij 1832 (Stbl. nquot;. 29), hebben nu reeds meer dan 21 jaren de invoering op 1 October 1838 van de burgerlijke wetgeving overleefd , en hoezeer in die invoering eene drangreden lot herziening ligt ,zal moeten worden erkend , dat toch de belastingschuldigen , noch de schatkist aanmerkelijk bezwaar hebben ondervonden van het achterwege blijven der herziening.

Niet dat wij geeno verbeteringen hebben aan te geven, niet dat wij het verdienstelijke streven van de commissie lot vervanging der wetten van franseben oorsprong niet zouden beamen, doch gelooven wij in hel voortduren der opgemelde wellen , ondanks do invoering van nieuwe reglscollegien, eene andere proces-orde, geheel nieuwe wetboeken , en zulks zonder overwegend bezwaar in de

-ocr page 600-

— 586 — toepassing, een treffend Idijk te zien, hoe bestaande belasling-wetlen, aan welker werking men gewoon is geworden, loegelicht door jurisprudentie en praktijk, geregeld kunnen voortwerken, al is do toestand eeniger-mate, en zelfs hier en daar beduidend, veranderd (I). Voegt men daarbij het ongerijf aan elke nieuwe belastingwet verbonden, namelijk de meestal moeijelijke transitoire kweslien, de onzekerheden ontstaande over punten, waaromtrent de jurisprudentie geene uitspraak heeft gedaan , en vooral de bezwaren voor do belasting-schul-digen, om rcgterlijke uitspraken , niet zolden ten hunnen kosten, te erlangen , — dan treedt ook de waarheid in bet licht van de tweede stelling, die wij aan het hoofd van dit opstel ter neder schreven, dat namelgk de behoefte aan herziening dringend behoort te zijn, alvorens daartoe worde overgegaan.

Bij het dragclijk zijn eener wet, vooral van eene belastingwet , en dat karakter zal niemand in die op de registratie voorbijzien , wordt door eene herziening weinig gewonnen. Een blijk daarvan kan welligt worden aangevoerd in de zegelwet van 3 October 1843, welka die van 13 Brumaire 7de jaar heeft vervangen. De menigte van latere wetten, besluiten en beslissingen van allerlei aard deden destijds tot eene omwerking der bestaande wet overgaan. Men verkreeg eene nieuwe codificatie op do heffing van het zegelregt, met kleine wijzigingen in hel beslaande. Wij willen de voordeelen daarvan niet ontkennen , doch kunnen toch de opmerking niet terug houden , dat reeds spoedig na do in-

(1) liet mag wet opgemerkt worden , dat lot die geregelde voorlwerking der beslaande wellen op de rogisiralic beeft medegewerkt de leiding daaraan ook nu gegeven door het Iloofdbeslnur der Regislralie, docli roorul tijdem de invoering van de NedcrIandsche burgerlijke wetgeving , loen die leiding, onder bet opperloczigt des Ministers, was opgedragen aan den Inspeclcur-generaal Jhr. Mr. J. J. os RovÈss vsn Basocst.

-ocr page 601-

— 687 —

voering der zegelwet op 1 April 1844, en steeds meer en meer, hot vroegere ongerijf op nieuw werd ondervonden, namelijk, dat degene, welke de wet alleen en op zich zelve raadpleegde, gevaar liep, vaak mis te tasten, ten gevolge van vele latere, onvermijdelijke wetsbepalingen , besluiten en voorschriften , welke den tegenwoordigen toestand dan ook niet zoo aanmerkelijk doen verschillen van dien , antérieur van den 1 April 1844. is er alzoo immer sprake van eene nieuwe wet op de registratie in den zin als in 1843 van cene nieuwe zegelwet, dan, meenen wij, o[) grond van de verkregen ervaring, beslaat daaraan geene zoo dringende behoefte , en de wetgevende magt zal zoodanige herziening nog kunnen uitstellen, zoolang de drang van andere aangelegenheden die wetlelijke regeling vorderen, al haren beschikbaren lijd vereischt. De reeks van ge-wiglige wetten sedert en met 1848 in Slaatshladeit opgenomen, zal nog met menige belangrijke, organieke wel kunnen worden vermeerderd, alvorens de beurt aan eene herziening der wetgeving op do registratie zij gekomen , wanneer men althans bij hel herzienings-werk let op het meer en minder spoed vereischendc van do bij de wel lo regelen onderwerpen.

Aanleiding lot herziening blijft echter ten allen tijde bestaan: 1“. door gebroken on leemten der wet zelf, 2o. door de toeneming van de roerende waarden in verhouding lot die der onroerende zaken , 3°. door de met 1 October 1838 ingevoerde wetboeken, en 4®. door den Franschen oorsprong der wellen van 22 Frimairo, 7de jaar en 27 Ventôse , 9de jaar. Wij laten daarbij builen beschouwing de vraag van verhooging of verlaging van hel tarief der regten, in verband lot het geheel onzer belastingen, ofschoon die vraag , bij eene herziening, wel niet onbesproken zal blijven.

Over eene evenluëlo herziening wordt dan ook van

-ocr page 602-

— 588 —

tijd lût tijd bij de verlegenvvoordiging een woord gewisseld , zooals, naar wij meenen , ook nog onlangs bij de behandeling van de wet op het regl van successie is geschied.

Het zal geene gemakkelijke taak zijn, om eene nieuwe wet op de registratie tot ttand te breng'en, die voldoet aan de billgko eischen dergenen, die, zooveel doenlijk, onbelemmerd hunne overeenkomsten wenschen op te stellen , en daarvoor zekerheid van dagleekening behoeven, aan den eisch van ons belastingstelsel, de behoeften der schatkist, en aan de eischen der staatshuishoudkunde. In België en Frankrijk bouwt men dan ook nog steeds voort op de wet van 22 Frimaire VII® Jaar, zonder geheele omwerking derzelvc, en wordt daartoe hier te lande overgegaan, hel zal dan nuttig zijn, hel terrein daartoe vooraf en op velerlei wijze voor te bereiden.

Als middel daarloe zal ook kunnen dienen de toetsing der regislraliewel, als belastingwet beschouwd, aan de leer der staatshuishoudkunde, en de beoorlt;lee-ling van hare waarde als deel van hel NedcrIandsch belasling-slelsel.

Mogl daaruit toch blijken, zooals wij vermeenen, dat de leer der belastingen deze belasting niet verwerpt, dat hare opbrengst voor de Nederiandsche schatkist onmisbaar is, en dat die opbrengst zelfs kan worden verbeterd, bijaldien daaraan behoefte ontslaat -alsdan zal menig vooroordeel moeten wijken en menige onredelijke eisch achterwege, of althans zonder weerklank blijven.

Om de aangeduide laak le volvoeren, daartoe is, om van niets anders le gewagen, meer ruimte noodig, dan bot bestek van een tijdschrift-arlikel loelaat.

Intusschen hebben wij gemeend , nadat eene eventuele herziening der wetgeving op de registratie onlangs weder is aangeroerd, en terwijl nog geen voorstel des-

-ocr page 603-

— 589 —

Wege ter tafel ligt, dat het tijdstip niet ongeschikt zoude zijn, om de staatshuishoudkundige waarde der bestaande wetgeving op de Registratie , voor Nederland , uit een en ander oogpunt in beschouwing te nemen, al kan ons onderzoek niet zóó grondig wezen, als wij zelf bij moer beschikbaren tijd en ruimte, wel zouden wenschen.

II.

De registratie der akten verzekert derzefverdagteeke-ning en vestigt eeno naamekeurige en afdoende con~ trdle op de naleving van onderscheiden wetten, die voorschriften behelzen nopens den vorm en den inhoud van akten van notarissen, griffiers, deurwaarders, secretarissen enz. Zij is het eenige middel, om hel antidateren en vele andere verkeerde praktijken te beletten. Sedert haar bestaan hebben die verkeerdheden opgehouden , waartegen in vorige eeuwen te vergeefs allerlei maatregelen waren genomen, die telkens bleken, krachteloos te zijn tegen achteloosheid en de listen van kwade trouw (1).

Over die strekking der Registratie , waardoor zij in verband treedt met het burgerlijk regt, is dit maal geene sprake. Wij beschouwen haar thans alléén als belastingwet, en laten haar karakter van vergelding voor door den Slaat bewezen dienst , mecrendeols rusten.

(t) In Holland werd reeds in 1217 vcroidend , dat zekere akten moeslcn worden opgemaakt in aullienlieken vorm voor do plaalsclijko overheid.

In hel begin der XVIIde eeuw werd een klein zegel ingevoerd, nicl het oogmerk om aan de aulhentieke akten meer zekerheid van dagtee-kening hij te zetten, aangezien door de onzekerheid daaromtrent vele processen ontstonden. In 1641 werd de ongenoegzaamheid van dien maatregel erkend en werd de registratie bevolen van vele burgerlijke akten, waarbij overgang van goederen werd geconstateerd , welke formaliteit dan ook in eenige sleden werd ingevoerd , lol voorkoming van de vele regls-gedingen over het antidateren enz.

-ocr page 604-

— 590 —

Les lt;koils d’enrégistrement sont fixes ou proportionnels, suivant la nature des actes et mutations, qui y sont assujétis.

Le droit fixe (80 cent, ƒ1.60, ƒ 2.40, ƒ 4, ƒ 8 , ƒ 12, ƒ 20, enz.) s’applique aux actes soit civils, soit judiciaires ou extrajudiciaires, qui ne contiennent ni obligation, ni libération, ni condamnation , collocation ou liquidation de sommes et valeurs, ni transmission de propriété , d’usufruit ou de jouissance do biens meubles ou immeubles. Le droit proportionnel est établi pour les obligations en do andere beschikkingen en overeenkomsten, niet aan het vaste regt onderworpen: ll est assis sur les valeurs.

Hel tarief van evenredige regten (’-, j, 4,4,1, 1, 14, 24, 4 en 5 ten 100) is zoodanig ingerigt by do wet van Frimaire, dal de inkomsten van hoogstens één jaar , do belasting voor iedere verkrijging kunnen bestrydeu.

Walde meest voorkomende handelingen betreft, zoo betaalt men 5 ten 100 voor schenking van vast goed lusschen collaleralen en niet verwanten, 24 ten 100 over de waarde van het roerend goed bij soortgelijke schenking, de helft daarvan bij schenking in de rog-te lijn, voorts 4 ten 100 over den koopprijs en «le lasten , bij vervreemding van vast goed, en 2 ten 100 bij ruiling van vast goed en bij verkoop van roerend goed, l ten 100 op schuldbekentenissen en verkoop van veldvruchten en Nederlandsche schepen , 4 ^^n 100 op verkoop van koopmansgoederen, orderbillelten, kwi-tanlien en borgtoglen , 4 en 4 ten 100 op verpachtingen, over den huurprijs in verhouding lol hel getal pachljaren.

Op akten van schuldbekentenis draagt de schuldenaar bovendien (art. 1236 Burg. Wetb.) 1 per 1000 voor regl van hypothecaire inschrijving en de verkrijgers van

-ocr page 605-

— 591

vaste goederen betalen nog i- pet. voor regt van overschrijving ten kantore van hypotheken, volgens speciale wetten. Een en ander is in Nederland verhoogd met 38 opcenten volgens de jaarlijkscho wetten lot vaststelling der middelen lot dekking der staatsuitgaven.

De registratie onderscheidt zich nog daardoor, dat de akten van notarissen , griffiers , deurwaarders en secretarissen , benevens de onderhandsche aklen van over-gang van vaste goederen eu van schepen en vaartuigen van 3 last en daarboven , binnen zekere termijnen moeten worden geregistreerd, doch lial alle andere onderhand-eche akten eerst aan registratie onderworpen worden, wanneer daarvan gebruik wordt gemaakt bij eene openbare akte, het zij in region , het zij voor eene gevestigde magt.

De afschaffing der registratie van deurwaardere-aklen in strafzaken is voorts geene vermeerdering van waarborg voor do vrijheid on region der beschuldigden en veroordeelden geweest. Men vergelijke deswege eene brochure in 1816 uitgekomen : P'ergelÿktng' van de registratie tnel het zegel.

Eindelijk zijn de overgangen van vaste goederen onafhankelijk van het beslaan van akten, aan 4 pet. onderhevig, «lors même quo les nouveaux possesseurs prétendraient, qu’il n’existe pas de conventions écrites entre eux et les précédents propriétaires ou usufruitiers.» Art. 4 der wet van 27 Ventôse IXdo jaar. Deze herinneringen aan den aard der belasting, welke het hier geldt, zullen voldoende zijn om haar te toetsen aan do regelen van de théorie der belaslingon in het algemeen, welke wij vooraf insgelijks beknoptelijk alhier in herinnering brengen.

De Staatszorg in onze hedendaagscho maatschappijen strekt zich niet alleen uit, regtstreeks lol instandhouding van den Staat en het handhaven der reglsvoiligheid. Die

-ocr page 606-

— 592 —

zorg betreft tevens alles, waardoor de toestand des volks kan verbeterd worden, als: het volksonderwys, de openbare werken en wal des meer zÿ. Er zijn schrijvers, die ten laste van do openbare geldmiddelen brengen elke uitgaaf, die aan de maatschappij een groolcr voordeel verschaft, dan dal, hetwelk zou zijn verkregen, wanneer dezelfde taak door individuele kracht ware vol-bragt geworden. Belasting kan bepaald worden als do heffing door hel Staatsgezag op het vermögen en den arbeid der burgers, om de openbare uitgaven te bestrijden.

Als fundamenteel beginsel bij die heffing verdient aangehaaid lo worden Louke, waar hij in del algemeen zegt: «wanneer iemand beweerde het regt le hebben om belastingen op hel volk te leggen, uit eigen gezag en zonder volksloestemming, zou hij de grondwet van hel eigendom schenden, en het doel van alle Regering omverwerpen.» Art. 171 onzer Gwt. is daarop geschoeid. De bestrijding van de uitgaven der Staatshuishouding do eenige grond voor den opleg van belastingen zijnde, strekt zich de contrôle der volksvertegenwoordiging, als van zelf uit lot do vaststelling der Staatsuitgaven (art. 119 Grw.), en hel is vooral däär, waar die beginselen zijn miskend geworden, dat de schrooinelijkste misbruiken zijn ontstaan, en waaraan de impopulariteit van vele belastingen is te wijlen. De geschiedenis van vroegeron en lateren lijd hoeft zulks maar al te vaak geleerd , en zoowel de ongelijke heffingen, met vrijstelling van be-voorregton (1), als het geheim en het misbruik van de besteding der opbrengsten hebben lot menig oproer en menige omwenteling geleid, evenzeer als lot eene al-gemeene neiging tot ontduiking der belastiugen, waar-

(1) Tocti Richelieu zes millioen .van de geestelijkheid vroeg, antwoordde de Aartsbisschop van Sens: «hel aloude gebruik brengt mede, dat het volk betaalt met zijn goed , de adel met zijn bloed, tn de geestelijkheid met gebeden. »

-ocr page 607-

— 693 — door vele maatregelen van bedwang en soms van min of meer inqnisilorialen aard noodzukelÿk zijn geworden , die meerendeels onnoodig zouden zijn.

Naarmate de erfelijke vooroordeelen tegen belastingen meer en meer vcnlwijncn , zal ieder tot hel inzigl geraken , dat voor iederen Staatsbürger de som, die hij aan belasting opbrengt, onder zijne meest noodzakelijko en nuttige uitgaven moet gerangschikt worden.

Er zijn directe en indirecte belastingen , beschreven en onbeschreven middelen. Do eerste worden periodiek afgovraagd , regtslreeks van bepaald aangewezen belas-ling-schuldigen, de Iweede soort wordt geheven ter gelegenheid van eene handeling, hel vervoer, het verbruik, eene verkrijging, eene verbindlenis.

De Slaalshuishoukundigen onderscheiden voorts : to. belastingen op de personen of hoofdgelden;

De Duilschers onderscheiden nog Gebühren en Steuern, waardoor Rau do regiert van zegel en registratie, als zekere remuneralie voor diensten, door den Slaat bewezen, onder de Gebühren (regten) rangschikt.

Adam Smith geeft in zijn bekend werk ; ^n Inquiry into the nature and causée of the wealth of nations, 5de boek, 2de hoofdstuk, 2de gedeelte, do volgende grondstellingen op :

lo. De onderdanen van iederen Slaat moeten bijdragen tol de slaalsuitgaven , zooveel mogelijk, in verhouding lot hun respectief vermogen Çability') dat is: in verhouding tol het inkomen , waarvan zij respeclivelijk onder bescherming van den Staat genot hebben ;

2o. De belasting, aan ieder opgelegd , moet zeker on niet willekeurig zijn. De tijd, de wijze, do hoegrootheid

-ocr page 608-

— 594 —

der heffing, alles moet helder en duidelijk zijn voor den belaslingschuldigo ;

Smith vordert alzoo bij de vaststelling der belastingen le letten op regtvaardigheid , zekerheid, gcrijfelijk-heid en spaarzaamheid.

Saï zegt : «Les meilleurs impôts , ou plutôt ie» moi»» mauooi», sont 1«. los plus modérés, quant à leur quotité; 2°. ceux qui entraînent le moins de ces charges, qui pèsent sur le contribuable, sans profiter au trésor public; 3“. ceux dont le fardeau se répartit le plus équitablement; 4°. ceux qui nuisent le moins à la répro-duclion ; 5quot;. ceux qui sont plutôt favorables que contraires à la morale, c’est-à-dire, aux habitudes utiles de la société.»

De SisMOKDi noemt maliging, hel sparen van een deel van het onzuivere voortbrengsel, als dienslig lol onderhoud van hel circulerend kapitaal, en eene voor-zigtigo keus en heffing van belastingen.

Deze stelt bepaald: «Tout impôt doit porter sur le revenu et non sur le capital. Dans le premier cas, l’Etat ne dépense que ce quo les particuliers devaient dépenser; dans le second, il détruit ce qui devait faire vivre, et les particuliers et l’Etat.»

Die regel echter, dal de belasting alléén het inkomen moei Ireflen, geldt meer regtslreeks dejaarlijksche heffingen, doch kan niet in al le absoluten zin worden opgeval , wanneer het accidentele heffingen geldt, zoo-als de regten van overgang.

-ocr page 609-

— 695 —

Die van registratie echter, zooals wg bereids aan-merkten, volgens de bestaande wet van 22 Frimaire, Vlfdo jaar, overtreffen niet het inkomen der goederen over één jaar.

Do eerste grondstelling van A. Smith heeft aanleiding gegeven lot verschillende opvatting. Eenigen , vooral hel subject, do persoonlijke bekwaamheid der belastingschuldigen, om belastingen te dragen, in aanschouw nemende, hebben aangenomen , dal de belastingen dusdanig behoorden verdeeld te worden , dal ieder een gelijkmatig offer bragt.

«In tribulis,» zegt Boxhorn reeds vroeger in lusti-tulioncs politicao, lib. I. c. 10. § 18, n«. 9, « aequa-litalis maxima habenda ratio, quae in eo polissimum versalur, ut par sit eorum ratio ac paria hic onera sen-lianl, quorum in diversis rebus posilae , sitae que sunt opes. »

Anderen (waaronder Tikers), in aanmerking nemende hel objective der belasting , hebben in de bescherming door den Slaat aan de goederen der belasling-schuldigen verleend , den wezenlijken maatstaf voor do repartitie der openbare lasten gezocht.

Een schrijver over volkshuishoudkunde zegt in den-zclfden zin : « Eeno staatsbelasting is geen last in den eigenlijken zin, het is een deel van hel voorlgebraglo, aan den Slaat toegekend , ten gevolge van zijne medewerking lot voortbrenging. De gelijkheid van druk, naar het eene stelsel, en de belasting naar male van hel voordeel dal ieder van de slaalsinslellingen trekt, volgens hel andere stelsel, zijn evenwel niet van volstrekte toepassing te maken , zonder op onoverkomelijke bezwaren te stuiten. Het eene beginsel kan evenwel het andere beperken en op die wijze kunnen beide nuttig zijn. Er is bovendien zekere maatschappelijke solidariteit , welke iedere beschaafde Natie leidt tot hulp en

-ocr page 610-

bijstand jegens behoeftige personen en zelfs jegens behoeftige gemeenten. De arme, die niets of weinig bijdraagt, maar toch belangrijke voordeelen uit de maatschappelijke inrigtingen trekt, kan niet belast worden evenredig auii zijn reeds ongenoegzaam inkomen, zoo als de rÿke kan worden aangeslagen, die duizend-voud meer betalende, daarom evenwel niet duizend-voudig voordeel uit de maatschappelijke orde geniet.

Zoekt men een regel van regtvaardigheid in de ver-dceling der belastingen , men zal dezelve behooren te regelen in verhouding tot het vermogen , of do goodo-len van lederen Staatsbürger, welke goederen tevens kunnen beschouwd worden als de gelijkmatige grondslag der opbrengsten, en als de meest tastbare voorwerpen van slaats-beschermiog.

De vraag blijft bij dat stelsel, of het kapitaal, dan wel het inkomen moet worden belast. Het inkomen van den arbeider is voor hom een inkomen van zijn eenig kapitaal, dat bij den arbeid tevens verbruikt wordt. Eene belasting op het kapitaal treft ook de niet-productive kapitalen, zoo als: huisraad, en uit het jaarlgksch inkomen dient toch ook de belasting te worden gekweten. Het is namelijk staalkundig en zedelijk , in do belasting niet anders te zien dan een prélèvement op de periodieke weder-aanwassing van ieders fortuin.

De grondstelling van Smith sluit voorts uit de vrijstelling van personen en goederen (Art. 172 van de Nederlandsche Grondwet) evenzeer als het progressief belaslingstelsel.

EsQUiROu DE Pahieu, Van wien hel vorenstaande groo-lendeels is overgenomen , besluit zijne beschouwing van eene re^toaardiffe verdeeling der belastingen aldus : «Ce n’est cependant qu’un idéal irréalisable, un centre d’attraction jamais atteint. L’oeuvre du législateur pratique ne doit pas être jugée avec trop de sévérité, lors-

-ocr page 611-

— 597 —

que la lumière théorique, qui peut le guiiler, est elle-inêine vacillante pour les faibles organes do l’entendement humain!» (Journal des Economistes, Novembre 1857 page 176).

In het nommer van Januarij 1858, zegt dezelfde schrijver met veel waarheid : «Plusieurs des impôts variés qui remplacent chez les peuples l’impôt unique, dirigé vers la réalisation du type moral et juste , que nous avons cherché à préciser, n’ont pas été seulement intro-duitsdans les législations fiscales à causede l’impossibilité de poursuivre directement la découverte de l'ensemble du revenu, mais encore à cause des avantages éco-nomigues et politigues , attachés à certaines formes de perception. Tel est surtout le cas des taxes indirectes.»

Zeker streven om do betaling der belasting gemakkelijk te maken, is in vele wetgevingen niet te miskennen. Zij trachten zulks door de belasting bij kleine gedeelten te vorderen, door middel van accijnsen, welker bedrag in den prijs der waren is begrepen; voorts door de belasling evenredig te stellen aan het min of meer onverwachte en het min of meer toevallige van zekere aanwinsten of verkrijgingen, vooral door de belasting te vragen op het tijdstip, dat do belastingschuldige geld beschikbaar heeft. Ook is een groot bezwaar der directe belasting, dat daarbij telken jaro met alle belastingschuldigen moet worden afgerekend , terwijl de indirecte belasting slechts nu en dan of althans met enkele belastingschuldigen in aanraking brengt.

Wel verre echter, dat die beschouwingen mogen leiden tot een uitsluitend stelsel van indirecte belastingen, strekken zij slechts om hen, die elke indirecte belasting veroordeelen , af te wijzen, vooral wanneer men eenige correctieve middelen aanwendt lot wegneming van zekere ongelijkheden in hel een of under belastingslelsei, door

Themis, D. VI , 4de St. [1859J. 40

-ocr page 612-

— 598 —

de Duilschers Âuigleichung'tteuer genaamd. De staatkundige toestand, de zecien en gewoonten, de trap van beschaving, do géographischo plaatsing en de geschiedkundige ontwikkeling van ieder volk mogen vooral niet worden voorbijgezien, bij het aan nemen van het een of ander stelsel van belastingen, en even opmerkelijk als geestig is ook de stelling van een Ëngelsch schrijver, dal de kunst van oenen minister van finanliën beslaat in de heffing van het meeste geld , met de minste ontevredenheid te verwekken.

Bij de vaststelling van belastingen rijzen mede do vragen naar derzelver verscheidenheid , de meerdere of mindere moeijelijkheid, om ze ontduiken, en wie ten SLOTTE de belasting draagt. Belastingen, die ligt worden ontdoken , zoo als die op do weelde, verdienen reeds uil dien hoofde geene aanprijzing, al zijn ze in beginsel goed te achten. Wanneer men eene afzonderlijke belasting beoordëelt, mag men vooral niet uit het oog verliezen haar verband met do overige belastingen, bij dezelfde natie aanwezig. De al te hoogo opvoering der belastingen leidt tol verplaatsing van kapitalen en do schrijver de la Richesse de la Hollande, schrijft dan ook aan die hooge opvoering in de vorige eeuw meerendeels den toen opgemerklen achteruitgang van nijverheid en handel in Holland toe.

Do aanzienlijke geldplaatsingen in vreemde fondsen, reeds in de vorige eeuw, zou in do vele en drukkende belastingen in Nederland eene mede-oorzaak hebben gevonden, Reeds in 1778 zouden de Nederlanders omstreeks 750 millioenen in Fransche en Engelsche fondsen hebben belegd , terwijl een ander schrijver nog 15 millioen ponden sterling daarbij voegt voor andere vreemde geldleeningon.

De kosten en wijze van heffing komen ook zeer in aanmerking ten voor- of nadeele van deze of gene belasting.

In Frankrgk waren de kosten van heffing in 1828

-ocr page 613-

— 699 —

voor de directe belastingen ruim 5 len 100, voor de douanen en hot zout lOy*^ ten 100, voor den accijns op de dranken en verschillende region ruim 15 ten 100, do region van zegel on registratie en do domeinen 5J-len 100. In 1853 waren deze porceptiekoslen respecti-velijk 4/a, 17/^, lly’j en 4^^ ten 100.

De opbrengst van de directe en indirecte belastingen was in Frankrijk in 1853 als volgl [Journal rfet Econo-mittes, Septembre 1858, p. 357): Directe belastingen .... 414 millioen. Indirecte » nbsp;nbsp;nbsp;.... nbsp;787 nbsp;nbsp;» verschillende opbrengsten . . 147 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» Te zamen ongeveer . . . 1348 millioen francs.

Do regten van registratie en zegel, benevens de domeinen, bragten op 299,363,702 fr. of bijna 25 pcl. van het totaal der belastingen. Do opbrengst was in 1851 in Grool-Briltanjeals volgl: Income-tax ruim.....14 millioen. Indirecte belastingen ruim . . 46 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» verschillende inkomsten ... nbsp;nbsp;3| nbsp;nbsp;» Te zamen ..... 63,816,966 pd. sl.

Het zegelregt, daaronder begrepen, bragl op 7,159,539 pd. sl.

Volgens het Staatkundig en Staatkuithoudkundig Jaarboekje voor 1859, bl. 124 en volg, bedraagt de raming der middelen als volgt : Directe belastingen ..,.•••ƒ 19,923,900 Zegelreglen . 2,001,000)

Rcgistratiereglen 6,003,000. 12,489,000) - 34,464,689 Hypolheekreglen 483,000.1 Successiereglen 4,002,000.

Andere Indirecte Belastingen 21,975,689

Verschillende en buitengewone ontvangsten.......- 24,186,775

Te zamen. “/~78^575?864

-ocr page 614-

— 600 —

Wanneer men bij voorschreven ƒ12,489,000 voegt de geraamde opbrengst der domeinen ad 1,166,776,

dan verkrijgt men ƒ13,655,776 of ook bijna 25 ten 100 van hel totaal onzer belastingen ad ƒ54,388,589 voor 1859 geraamd.

De werkelijke opbrengst overigens van de regten van registratie op zich zelf met 38 opcenten , zijn als volgt : 1852 ƒ 4,366,415.13

1853 nbsp;nbsp;4,901,380.57 5

1854 nbsp;nbsp;5,102,573.81

1855 nbsp;nbsp;5,666,525.24®

(Zie Periodiek Woordenboek over 1856, eerste gedeelte, bladz. 213.)

De raming was over 1856

1857

1858

1859

ƒ 3,690,000 behalve de opc.

4,030,000

4,400,000

4,350,000


De perceplie-kosten zijn geraamd over 1859 voor: de directe belastingen , in- en uitgaande region en


accijnsen .... ƒ de zegel-, registratie-,

hypotheek- en succes-sie-regten, en do kosten van kadastrale opmeting en kaartering . de domeinen (waaronder grond- en polderlas-ten)......

2,948,840, bijna 7 ten 100 -

581,495 of ongeveer 4| pcl.

237,341


Te zamen ƒ 3,767,676.

De eigenlyke perceplie-kosten zonder hel kadaster zijn minder dan 4 ten 100.

De toenemende rijkdom in roerend kapitaal, vergeleken

(t) Oc posterijen zijn jjcraamd op/ 1,750,000en kosten ƒ 1,003,975 of 57’/, pet. Oil laatste cijfer is in Frankrijk 63'/joCnin Engel. 78”/ioo pd-

-ocr page 615-

— 601 —

met hel onroerende, wordt in hei JoumaldesUconomisteg van Junij 1857, bladz, 323, o. a. aangeloond, door eene opgave betrekkelijk de regten van overgang bij overlijden in Frankrijk.

In 1835 bedroegen die [overgangen van roerende goederen.......552,737,197 fr. en van

onroerende.......984,497,817 »

In 1853 waren die cijfers 819,922,271 fr. en 1,176,410,461 fr.

Bij de behandeling der wel van 13 Mei 1859 (Stbl. n®. 36), op hel regt van successie, is eene opgaaf over vier jaren gedaan van de waarden , in de zijdlijn of aan niet-verwanten overgegaan bij overlijden , aldus luidende :

Onroerende zaken.

Roerende zaken.

1854

13,162,568

29,830,436

1855

13,884,933

30,481,465

1856

12,505,335

25,956,377

1857

13,351,003

32,665,337

In Frankrijk overtreft alsnog hel bij overlijden overgegane , onroerende kapitaal het roerende , doch in Nederland heeft juist hel omgekeerde plaals en bedraagt do roerende waarde, aan succcssicregl onderworpen, ruim tweemaal do onroerende.

Toch zeide H. Baudrillart reeds in zijne openingsrede van eenen staatshuishoudkundigen cursus in hel Collège de France, en alzoo meer bijzonder ten opzigte van Frankrijk: «L’équilibre à tenir entre la propriété foncière et la propriété mobilière, la juste part de ménagements comme de charges réciproques, qui doit leur être faite, donne à celte question une opportunité pour ■ainsi dire permanente. »

De belasling-kwestie is alzoo van zeer zaincngestel-den aard , en men heeft daarbij evenzeer te vermijden eene overdreven gehechtheid aan het beslaande , als een liglvaardig loegeveu aan zekeren geest van utopie,

-ocr page 616-

— 602 — die bij herhaling theorien verkondigt, reeds meermalen onderworpen aan de proef der discussie, en somwylen zelfs aan die der ervaring, zonder vooralsnog proefhoudend te zijn bevonden.

De ware weg, om tot een voor een gegeven volk deugdelijk |bclastingsletsel te geraken, is die der ervaring en der geschiedenis, voorgelicht door de lessen der wetenschap ; die weg behoort eveneens te worden bewandeld bij de uitschrijving en herziening van elke belasting a^zonderlyk. De staathuishoudkunde beslaat niet in de kennis en beoefening van bloot algemeene waarheden, zonder rekening to houden met volkseigenaardigheden, bijzondere toestanden, en vooral met hot ver-ledene. In do werkelijkheid verkiest een volk soms door de krachtder gewoonte eene mindergoede belasting, waarnaar de maatschappij zich evenwel in veleopziglen heeft gevoegd, boven eene nieuwe belasting, die uit een bespiegelend oogpunt meer aanbeveling verdient. — Daarin ligt geene reden , om eene bestaande drukkende belasting op te hemelen , of de betere ten eenemalo te verwerpen , om volksdwalingen en yooroordeelen to bestendigen, doch de staatkunde gebiedt, om te letten op het verschijnsel der werkelijkheid , om de vooroordeelen te bestrijden , den weg lot het betere voor te bereiden, on vooral om de staatshuishouding , dio steeds moet voorigaan , en ook geen enkelen dag kan stilstaan , niet bloot to stellen aan stoornis en belemmering, welke ligt zou kunnen ontstaan bij verwerping eener bestaande belasting zonder genoegzamen waarborg voor de uitkomsten eener nieuwe of zelfs slechts gewijzigde heffing. In zake van belasting geldt vooral het spreekwoord : « werp geene oude «schoenen weg, alvorens nieuwe te hebben, die wel passen.»

De belasting-kwestie raakt voorts van alle zijden de staats-inrigting , en is alzoo ook uil dat oogpunt eene staalkundige kwestie. Waar de beschaving het meest is

-ocr page 617-

- 603 — gevorderd , hebben de slaalsbohoeflen do meeste uitbreiding erlangd. Daar zijn de belastingen het hoogst, doch daar worden zij tevens met minder druk gedragen, en wordt do opbrengst niet improductief besteed. Met het oog op do meerdere staatsbehoeflen eener beschaafde Natie en op de niet improductive besteding der geldmiddelen , kunnen wij Montesquieu niet bijvallen, wanneer hij, alleen op bloote cijfers lellende, uitroept : «Les Gouvernements libres coûtent plus chers que les gouvernements absolus.»

Misschien hebben wij wal le vele aanhalingen gedaan en ons te lang bezig gehouden met herinneringen uit do leer der belastingen in hel algemeen. Evenwel schijnt het, ook bij de waardering van eene enkele belasting, niet zonder nut, om aan do algemeene beginselen te herinneren, en aan den groolen omvang van het onderworp , de vele aanrakingen met andere aangelegenheden en het verband tot het geheelo belastingstelsel, al hetgeen bestendig voor den geest behoort te staan bij hol overwegen van do voordeelen en nadoelen, welke aan eene bijzondere belasting eigen zijn , en waardoor hare staatshuishoudkundige waarde voor een bepaald volk en bij een gegeven toestand mede wordt bepaald.

Toetsen wij nu nog beknoplelijk de heffing van de regis-Iralieregten aan de gestelde vereischlen.

Vele staatshuishoudkundigen van naam hebben die belasting scherp aangevallen. Men mag daarbij echter niet voorbijzien den lijd, waarin zij schreven , en do verkeerdheden , waarop zij niet zelden meer bepaaldelijk het oog hadden. Zoo zegt A. Smith , Vo boek, 23o Cap. biz. 320 (Londenscho uitgaaf van 1793) : «The duties upon registration in France , which they call the controle, give occasion to much extorsion in the officers oƒ the jarmere-general, who collect the tax , which is in a great measure arbitrary and uncertain. »

-ocr page 618-

— 604, —

Dezelfde schrijver laat verder volgen: «Uncertainly, however, does not seem to be necessarily inherent in the nature of such taxes. If the popular complaints are well founded, the abuse must arise, not so muchj^rom the nature oj the tax, as from the want of precision and distinctness in the words of the edicts or laws , which impose it.»

Zulk eene verbetering in de oude, Fransche édicten en wellen op de reglen van contrôle, geheven door de pachters van belastingen , is daargesteld bij de wet van 22 Frimaire VII jaar , die ons thans nog groolendeels beheerschl. Verdedigd in den Raad lt;ler Ouden door DuCHATEL en Cretet, is deze wel aangenomen , na vele voorafgaande proeven van herziening, juist om de vroegere onzekerheden en misbruiken bij de heffing te doen ophouden.

Zij vestigt eene belasting op de akten en ooergangen van vaste goederen (!) , terwijl zij le gelijker tijd het antidateren belet , en zekerheid van dagleekening verschaft, zoo wel als eenen waarborg legen latere veranderingen in de akten , van anderen aard dan betrekkelijk de dagleekening, eu tevens voor de naleving der wetten en verordeningen nopens inhoud en vorm van de meest gewigtige akten.

De grieven van A. Smith legen de regislratieregten zijn alzoo uitgesproken , gedeeltelijk met het oog op hetgeen vroeger bestond. — Hij erkent echter : 1°. dat de heffing niet willekeurig en onzeker behoeft le zijn ; 2®. dat de tijd van betaling in de meeste gevallen den belastingschuldige niet ongelegen komt, daar hij alsdan doorgaans geld beschikbaar heeft; 3’. dal hij geeno tijdroovende handeling tol regeling der belasting heeft

{1 ) Zoo als zij luidt en in Nederland werd iiigevoerd, belast zij ook de over-gangen bij overlijden, en is in zoo verre door de wet op bet successicregt vervangen.

-ocr page 619-

— 605 —

le verriglen , en 40, dat de heffing weinig geld aan de schatkist kost. Zulk getuigenis van cenen tegenstander, die inderdaad ook niet kan ingenomen zijn met do oude regten van contrôle en insinuatie, mag inderdaad legen vele andere meeningon wel opwegen.

Reeds is opgemerkt, dal de grondstellingen derslaat-huishoudkunde niet in al te volstreklen zin mogen worden opgevat.

Niet eeno enkele helasling zou anders ten slotte over-hlijven , immers wanneer men haar verwierp, omdat zij niet in elk opzigt vrij van gebreken is naar de leer der zuivere slaatséconomie.

Zoo geldt ook de regel, dal eene helasling alléén het inkomen en niet hel kapitaal mag aantasten niel in dien zin, dat eene accidentele of casuele heffing steeds beperkt behoort te blijven tot een deel van hel inkomen over één jaar. — Juist omdat do heffing slechts nu en dan plaats heeft, bij zekere voorvallen of handelingen, kan hel volle inkomen over één jaar en soms daarboven (bij aanwinsten) worden aangesproken, zonder beduidend te schaden aan het voortbrermond ver-0 mogen van het kapitaal.

« Hetgeen voor regl van registratie en successie wegens overgang van vaste goederen wordt betaald, stellen velen gelijk met een jaar opbrengst om de twintig jaar. » Aldus slaat te lezen in § 7 van de memorie van beantwoording op bel voorloopig verslag over hel eerste wetsontwerp op het regl van successie, ingekomen in de zilling der Tweede Kamer van 1857 op 1858.

Hel springt in het oog, dat eene heffing, ten bedrage van bet volle jaarlijksch inkomen van zeker kapitaal, ééns in een twintigjarig tijdvak , niet dat kapitaal zelf aantast. Bovendien heeft men te letten op de feilen, waaronder de regten wegens overgang worden geheven.

Bij overgang van kapitalen van de eeno in de andere

-ocr page 620-

— 606 — hand, ondergaat zoodanig kapitaal niet zelden eene groole verandering. Veelal mag worden verondersleld, dat de kooper eene meer produclieve plaatsing voor het kapitaal bestemt, dan de verkooper, die van zoodanig kapitaal afstand doet. Evenwel wordt de prgs van zoodanig kapitaal bepaald door de algemeene navraag en het aanbod.

De toekomstige, meer voordeelige plaatsing of het meer voordeelige gebruik van het gekochte kapitaal blijft zonder anderen invloed op den koopprijs dan door de algemeene mededinging daarop mogt worden uitgeoefend. Van daar, dat het verschijnsel ook niet zeldzaam is, dat bij eene volgende verknoping, voor hetzelfde kapitaal, hooger koopprijs wordt bedongen dan bij de voorafgaande. De regten van overgang nu (althans van vastgoed,en dit komt hier vooral in aanmerking) worden berekend over de werkelijke koopwaarde, ten dage van den over-gang, vertegenwoordigd in den regel door den bedongen koopprijs, waarop het meer voordeelig gebruik van het verkochte in handen des koopers gedeeltelijk zonder invloed blijft.

Wanneer alzoo de vaste goederen gemiddeld eens in de 20 jaren overgaan, dan is de grondslag, waarover de regten van overgang worden geheven , niet overdreven, en bijaldien die regten alsdan 6J ten 100 bedragen , zoo als tegenwoordig hel geval is , dan kan zoodanige heffing niet gezegd worden , het kapitaal der ingezetenen aan te tasten en te verminderen.

De drie andere grondstellingen van Adam Smith , hierboven aangehaald, en «loor de latere schrijvers, onder gewijzigden vorm herhaald , vinden in de heffing der regislralieregten eene meer gereede toepassing dan in menige andere belasting. Wij hebben reeds gewezen op de vastheid en zekerheid der heffing (ofschoon, zoo als later zal blijken, bedenkingen daartegen zijn in te

-ocr page 621-

- 607 -brengen) en op hel gerief van het tijdstip en de wijze der betaling, zoo mede op do weinige kostbaarheid der heffing, doch zij het ons vergund, bij dit laatste punt nog een oogenblik stil te slaan.

Daar do Administratie der Directe Belastingen in Nederland is verecnigd met die dor in- en uitgaande regten en accijnsen, is het niet mogelyk na to gaan, hoeveel de heffing der directe belastingen op zich zelf kost. In Frankrijk werd daarvoor in 1853 , 4y^ ten 100 opgegeven , en voor do registratie 4y*(y ten 100.

In Nederland bedraagt laatstgemeld cijfer 4J ten 100, doch dit is niet volkomen juist, aangezien do kosten van kadastrale opmeting en kaarlering ouder dat cijfor zijn begrepen. Zonder laatslgemeldo kosten is het cijfer zelfs geene 4 pet.

Ook laten zich do kosten van heffing der directe bo-laslingen bezwaarlijk berekenen , aangezien , althans in Nederland .’de kosten van beschrijving niet volledig voorkomen onder de slaalsuilgavcn. Er zijn , naar men meenl, beschrijvings-, schallings- en andere kosten, welke de belastingschuldigen afzonderlijk en boven hel bedrag der belasting betalen. Vergelijkenderwijs voldoel de belasting op de registratie van aklen en overgangen , mol de daaraan verwante belastingen , dus allezins aan het vereischto van eene weinig kostbare heffing.

Voor minder dan 4 ten 100 heeft de Slaat toch eeno opbrengst van 12 à 12| millioen ’s jaars , zoo wel wat aangaat hel personeel als het materieel, zoowel do perceptie, als hel toezigt, zoowel hel conlenlieus, als do verantwoording. Welk particulier kan zóó onkostbaar eene meer of minder uitgebreide bron van inkomsten beheeren ?

Is eeno belasting op akten en overgangen vrij onkostbaar, zij beveelt zich nog aan door hare strekking,

-ocr page 622-

— 608 — om het steeds omloopend kapitaal, on daardoor ook de roerende kapitalen (wier eigenaren veelal aan belasting ontsnappen ten nadecle van anderen) eenigermale te belasten.

Een ander geziglspunt is nog, dat zij zich vooral aanbeveelt in een land, waar do eigendom zeer gesplitst en verdeeld is. Hare aloudheid in Nederland moet haar tevens aanbevelen aan de voorstanders van het oude en bestaande.

Eene meer degelgko eigenschap is nog gelegen in hare strekking, om meer bepaaldelijk do gegoede klassen tc treffen , waardoor deze belasting is gehandhaafd gebleven zelfs in tijden, dat schier al het beslaande werd omverre geworpen, op welk merkwaardig feit door Dedelay in den Raad der Ouden in 1796 werd gewezen.

Over een en ander zullen wij niet verder uitweiden , doch ons onledig houden met do overweging der bezwaren , die niet zelden tegen ilo Registralie-reglen zijn ingebragt,

III.

Om te beginnen met den eersten Meester in hel vak, die door velen is nagoschroven, zullen wij al aanstonds aanhalen , wat Ad^vm Smith tegen de Registralie-reglen 1er neder schrijft, nadat hij eerst omirent derzelver aloudheid en die van de regten van successie heeft herinnerd aan Dioiv Csssius, die over do laatstgenoemde heeft geschreven, aan Keizer Augcstus , welke device-sima hereditalum invoerdo, aan de Hollandsche belasting op de erfenissen in de zijdlinio , belast van 5 lot 30 len 100 (1), en aan de heffingen naar feodaal regt

(1) Bij besluit van de Stalen van Zeeland van 1 Junij 1665 zijn ook de succcssiën in de opgaande lijn belast, en alle erfenissen , alleen uit faveur van teslanienlaire dispositie , met 6’/, pet.

-ocr page 623-

— 609 —

op den overgang van land van den stervende op den levende en tusschen de levenden, waaromtrent hij zegt: « In ancient times they constituted in every part 0/ Europe one of the principal branches of the revenue of the Grown.» Hij begrijpt voorts onder één gezigtspunt de zegel- en registratie-regten, vooral zooals die in Frankrijk en Holland in de vorige eeuw werden geheven.

«Belasting op verkoopingen , zegt Smith 1er aangehaalde plaatse, bladz. 318, drukt op den verkooper. Hij is meestal in do noodzakelijkheid om te verkoopen, en moet daarvoor zoodanigen pry’s aannemen, als hij kan verkrijgen. De kooper is zelden in de noodzakelijkheid om te koopen,en geeft slechts zoodanigen prijs, als hem past. Hij neemt in aanmerking, wat het land hem zal kosten in prijs en in belasting te zamen. Hoe meer hij als belasting moet betalen , hoe minder hij genegen is, als koopprijs te besteden. De verkooper , die uit behoefte verkoopt, wordt daardoor zeer gedrukt.»

«Belasting op verkoopingen van nieuw geslichte huizen zonder den grond drukt in het algemeen op den kooper, zegt verder dezelfde schrijver, omdat de stichter in den regel winst moet hebben, daar hij anders den verkoop nalaat; daarentegen drukt het overgangsregt van oude gebouwen oven als van land en grondrenten op den verkooper. Het getal nieuwe gebouwen dat jaarlijks te koop komt, hangt meer of minder van ile navraag af. Wint do ondernemer of stichter van nieuwe gebouwen niet genoegzaam, met vergoeding van al zijne uitschotten , dan zal hij niet meer bouwen. Het getal oude gebouwen, dat te koop komt, hangt af van toevallige omstandigheden, welke voor een groot gedeelte geene betrekking tol de navraag hebben. Twee of drie groote bankbreuken in oene koopstad brengen menig huis te koop tot eiken prijs. Zegel- en registratie-regten op akten

-ocr page 624-

— 610 — van geldleening drukken op den schuldenaar en die van aklen in regtsgedingen op de partijen , voor wie zij do waarde van het onderwerp in geschil verminderen. Hoe meer het kost, om iets te verkrijgen, hoe minder de zuivere waarde daarvan is voor hem, die verkrijgt.

«Alle belastingen op den overgang van eigendom, in zooverre zij de kapitaal-waarde van het eigendom verminderen, hebben eene strekking, om het kapitaal te verminderen, bestemd om productiven arbeid te onderhouden. Zij vermeerderen het inkomen van den Souverein , die veelal improductive arbeiders onderhoudt, evenzeer als de uitgaven van het volk, dat alleen productive arbeiders voedt. » Zie bladz. 319 1. c.

Al zijn de regten van overgang evenredig aan de overgedragen waarde, dan zijn zij nog ongelijk, daar de menigvuldigheid der overgangen van do onderscheiden eigendommen aanmerkelijk verschilt. Zijn zij niet evenredig aan de waarde, zoo als met vele zegelregton ten tijde van A. Smith het geval was, dan drukken zij nog meer ongelijkmatig.

Na al die bezwaren gaat Smith voort met de reeds hierboven medegedeelde erkenning, dat de bedoelde regten niet willekeurig zijn, en dat, ofichoon zy soms drukken op personen niet al te zeer bekwaam, om ze te dragen, de tijd van betaling toch in de meeste gevallen zeer geschikt is voor den belasting-schuldige, terwijl zij overigens met weinig kosten worden geheven.

Üit dit slot van het resumé van A. Smith blijkt evenzeer ais uit het hierboven reeds medegedeelde, nopens het verkeerde der vroegere administratie van de contrôle in Frankrijk, welke de schrijver vooral op het oog had, dat de ingebragle bezwaren niet zoo zeer den eigenleken aard der regten van overgang treffen, terwijl de vrÿ bgzondero gevallen van verkoop , waarin het regt van overgang den verkooper werkelÿk zou drukken.

-ocr page 625-

— 611 — door hem zelf Ion slotte als minder beduidend worden voorgestold.

Hierboven hebben wij reeds aangeloond, dat hel regt van overgang op vast goed ad 61 pet., zoo als het tegenvvoordig in Nederland beslaat, in den regel eens in de 20 jaren van hetzelfde goed geheven, niet kan gezegd worden, het kapitaal aan te tasten, terwijl de uilval van Smith legen den Souverein, die veelal improductive arbeiders zou onderhouden, niets bewijst legen do reglen van overgang in hel bijzonder , en vooral niet past op Staten met eenen vertegenwoordigenden regeringsvorm, waar de besteding der geldmiddelen aan de ruimste openbaarheid en contrôle onderhevig is.

Zoowel Smith als Sat gaan le verre, wanneer zij de belastingen voorslellon als hinderlijk aan do weder-voorl-brenging van kapitaal.

Allen zijn hel eens, dal het nationaal vermoffen zoo veel doenlijk behoort le worden gespaard. Rigardo , cap. 8, Hel nationaal vermogen of kapitaal (Stammvermögen zegt R au , § 255) omvat het geheel van die kapitalen , welke in handen van de bijzondere personen, lot dezelfde Natie behoorende, op weinige uitzonderingen na , reeds eene bijzondere bestemming hebben erlangd, en uit welker jaarlijksche vruchten het inkomen van ieder bijzonder persoon ontstaat. P'aft en omloopend kapitaal valt daarbij te onderscheiden. Zie Smith, boek II, chap. 1.

Rao (deel I, § 130, Gr. der p'olktwirtht.) ziet in GELD het eigenaardig werktuig van hel verkeer, en de kenmerken zoowel van een vast als van een omloopend kapitaal. Bij het besteden van geld is voorwaar die besteding wel het meest nuttig, welke do roglsveiligheid en de geheelo staatshuishouding helpt handhaven, als do onmisbare voorwaarden voor elko kapilaal-vormiog.

-ocr page 626-

_ 61ß —

en voor het behoud van alle produclivo kapitalen. Belastingen , wel besteed wordende, zijn alzoo niet schadelijk , en integendeel onmisbaar voor het nationaal kapitaal. Men zou van elke noodzakelijke uitgaaf tot instandhouding van bestaande kapitalen , van elke zoodanige verleering kunnen beweren , dal zij hel kapitaal vermindert, en in zooverre do weder-voortbrenging hindert, doch zoodanige voorstelling kan niet op juistheid aanspraak maken. Speelt men met woorden, dan kan men alles kapitaal noemen, doch dat wordt niet bedoeld, wanneer er sprake is van eene aantasting der productief aangelegde kapitalen, in tegenstelling van do jaar-lijkscho vruchten, welke die kapitalen afwerpen.

In Nederland vonden de regten van registratie eenen bestrijder in I. J. A. Gogel, blijkens zijne in 1844 uil-gegoven Memoriën en Correspondenliën betrekkelyk den staat van /lijks g'eldmiddelen in 1820. Al dadelijk zij opgemerkl, dat ook deze 6nancicr uitgaat van de verkeerde stelling, dat belastingen altoos zijn en blijven een noodzakelijk kwaad (blz. 35), waaromtrent wij zoo even de onjuistheid hebben aangetoond (l). Z.ij worden eerst een kwaad, wanneer zij hooger worden opgevoerd, dan bij een spaarzaam beheer der Staatshuishouding wordt vereischl, of wanneer zij kwalijk besteed worden. Do meeste belastingwetten worden in opgemeld werk scherp beoordeeld en nopens do registratie (blz. 49) wordt gezegd , dat zij eene der afschuwelijkste belastingen is, welke ooit of ergens zijn uitgevonden, De steller wil wel de formaliteit als een verzekerings- of behoedmiddel in burgerlijke en strafzaken , alzoo eene registratie van alle akten, doch eenvoudig voor 16, 20, 30 cent salaris voor den ambtenaar , zonder daarvan eene belasting to maken. Omtrent de laatste beweert hij , dat

(1) Zie vooral Tijdschrift voor Slaathuishoudlunde van Mr. Baron Sloet ToiOionuis, dl. V’III, ld. 68.

-ocr page 627-

de handel in vaste goederen wordt belemmerd, terwijl de meest mogelgke vcrdeeling der bezittingen de alge-meeno welvaart bevordert. Hij wraakt het hoogo regt op overgang van vastgoed met hypotheek-stelling, wanneer een derde daarbij geldschieter is , en in het algemeen het bezwaren van hypotheckstellingen. Hij verheft zich tegen hel registralicregt op openbare verkoopingen van koopmanschappen , en laat zich in harlsloglelijke bewoordingen uit over bet belasten van goederen , die publiek, en niet, wanneer zÿ uit de hand verkocht worden. Hij noemt de belasting op do registratie eene belasting op het ongeluk , en haalt ten blijke daarvan , alle gevallen van schade en de reglsgedingen aan , waarbij regten worden geheven.

Hij wÿst op vele verpligte verkoopingen , als bij stranding van schepen , en bij onverdeelden eigendom met minderjarigen. «Is men genoodzaakt,» zegt hij, «met zijné crediteuren te accorderen, en men wil de akte van overeenkomst geregisleerd hebben, zoo wordt het verlies met | pet. vergroot, en of dit niet genoeg ware, komen er schikkingen, borgstellingen of wal dies meer is bij te pas, dan wordt hel principaal regl met alle die, welke afzonderlijk elke beschikking betreffen , vermeerderd. »

Do hoofdsludie van notarissen is geworden niet do ronde uitdrukking van den wil van contractanten, maar het besparen van registratieregten. Hel bevordert do zedeloosheid , wanneer het verdraaijen van woorden en zaken lot eene noodzakelijkc kunst wordt gemaakt, van welke kunst onschuldigen menigmaal hel slagtoffer worden. Duizende akten blijven ongeregistreerd lol dat do omstandigheden dozo formaliteit vorderen. Men vermijdt het gebruik van notariële akten , omdat men daarbij de registratie niet kan ontduiken, en allerlei gebrekkige, onderhandsche schrifturen vervangen de plaats. Ook het inzien der akten doet bekend worden met vele geheime

Themit, D. VI, 4de St. [1859j. 41

-ocr page 628-

omstandigheden, waarbij do belanghebbenden afhangen van do bescheidenheid cens ambtenaars. Men moet de akten doen registreren, zegt Gogel , zonder zo to doen lezen of inzien !

Hij noemt deze belasting in strijd met alle beginse-selen van deugd , zedelijkheid en gezonde staathuishoudkunde , met de grondbeginselen , welke bij alle belastingen behooren in achtgenomen te worden , en, welke alzoo in geen beschaafd land behoorden gedoogd to worden !

Wij hebben met opzet uit Gogel overgenomen, om* dat deze niets verbergt wat hem legen de registratie op het harte ligt, en de gewone grieven zoo scherp mogelijk opsoml. Verwonderlijk is daarbij, blz. 94, van dezelfde hand te lezen, dal met afschaffing van de bestaande wetten, moeien worden ingevoerd de belasting op de onroerende goederen en het klein zegel naar de ordonnantie van 1805, even alsof omirent die belastingen, met verandering van naam en dagteekening, niet dergelijke aanmerkingen waren te maken (hoezoer onjuist) ; als hierboven zijn afgeschreven. Zóó blind kunnen zelfs bekwame staatslieden worden, wanneer zij toegeven aan vooroordee-len , ingenomenheid met eigen werk en harlstoglelijkheid.

Dezelfde man, die op bladz. 55 zegt, dat de geopperde bezwaren omirent de registratie ophouden, zoodra men zich bepaalt lot het verzekeren van datetcerlainet, waartoe noch lezingen, noch tuzo^e gevorderd worden, wenscht op biz. 97 de regietratie te behouden als be-wyemiddel in burgerlijke en criminele zaken, legen eene kleine retributie aan den ambtenaar! De regislrateurs moeten dan tevens zijn (blz. 102) de controleurs van het regt op het zegel. Gelijkt het niet naar volslagen onzin , wanneer men spreekt van hot regittreren (te boekstellen) van een geschrift, zonder het in lo zien? Kan hel oordeel van iemand, die in zijne overdrijving niet cens bemerkt, tot welken onzin en tot welke tegen-

-ocr page 629-

strijdigheid hg »ervalt, op hooge waarde worden gesteld , al voert die persoon dan ook de overigens Ie regt geachte naam van Gogel 7 Het op 27 Maart 1820 aangegeven denkbeeld, om het middel van registratie enz. te vervangen alléén door een zegelregt, met opoffering van 3J- millioen (wordende de opbrengst geraamd op ƒ 6,300,009, terwijl dezelve over 1817 heeft beloopen voor Noord- en Zuid-Nederland te zamen ƒ 9,830,000. Zie biz. 428), aanvankelijk door enkelen ondersteund , werd dan ook spoedig voor goed verlaten, daar een nieuw ontwerp van wet, houdende een algemeen stelsel van belastingen van November 1820, de bestaande wetten op de regten van zegel, registratie, griffie en hypotheek reeds weder handhaafde, zoo als de latere wet (die van 12 Julij 1821 Slbl. n“. 9) insgelijks heeft gedaan.

Thans zijn 40 jaren ervaring toe te voegen aan hetgeen desigds bestond , en die ervaring schijnt geheel ten voordeele van de regten van registratie uitspraak te hebben gedaan. Niet dat het zou ontbreken aan nieuwe harts togtelijke aanvallen sedert gemeld tijdstip , deze zal men immer mogen verwachten , zoolang er belastingen zijn en belastingschuldigen, genegen om ze te ontduiken, of die, naar enkele harde toepassingen der wet, het gansche stelsel veroordeelen. De tegenstand van het thans levend geslacht, met de beslaande wetten opgegroeid , is echter veel minder algemeen dan die, welke zich lucht gaf in de burtstoglelijke taal van Gogel , ruim 40 jaren geleden. Men mag zelfs aannemen, dat de tegenstand togen het beginsel der wetgeving meer en meer zeldzaam is geworden , en ook in Frankrijk en België wordt niet meer vernomen van aanvallen, als waarvan ook Gogel gew'aagt, bIz. 390 der vaak aangehaalde Memorien.

Laten wij overigens zien, wat er dan toch wel van de hoog opgegeven bezwaren zij.

Daartoe zullen wij laten medesproken een geacht (thans

-ocr page 630-

— 616 — gepensionneerd) hoofdambtenaar der Registratie, Jhr. Mr. J. J. DE RovÈRE VAN Breugel, die reeds in 1817 de laak heeft ondernomen, om de destijds veelal geopperde grieven te wederleggen in een Fransch werkje; Det fiÿpothèquet, du droit de timbre et de grej/e, ou ob-tervationt etc.

Wat de menigvuldigheid der beslissingen betreft, teekent deze schrijver te regt aan, dat de uitleggingen der wet nuttig maar niet onmisbaar zijn, dat eene deugdelijke wet vatbaar moet zijn voor interpretatie, en dat men zonder dit middel vervalt in hel euvel van herhaalde wetsaanvulling, zoo als in Engeland geschiedt, en zoo als met de langwijlige ordonnantie van 1805 ophel klein zegel gedurende 5 jaren heeft plaats gehad.

Die belasting op hel zegel had voorts het ongerief, dat de belanghebbenden zelve de wet in al hare bijzonderheden moesten kennen, om dezelve te kunnen toepassen zonder gevaar voor zware beboeting.

Die kennis van zulk eene speciale wet met al hare aanhangselen , is niet algemeen te vergen, en verpligl men de partijen , om deswege raad bij deskundigen in te nemen, dan verzwaart men de belasting door het salaris van die deskundigen. Reeds nu , terwijl voor eeno enkele soort van akten (do onderhandsche huur-contrac-ten) , lot hel vroeger beginsel is teruggekeerd , wordt gedurig ondervonden, dat vergissingen plaats hebben in de regtsborekening, waardoor partijen in boeten vervallen. Dal ongerief heeft niet plaats bij de heffing van regislralie-reglen, welke heffing geschiedt door daartoe aangesteldo rijks-ambtenaren, en het voorschreven bezwaar van de zegelbelasling naar Gogel’s stelsel, ook in Engeland gedeeltelgk beslaande, werd in 1823 in laatstgenoemd Rijk reeds zooilanig gevoeld, dal bekwame reglsgeleerden een adres opstelden, om dat bezwaar in het licht te stellen en redres te vragen.

-ocr page 631-

^ 617 —

Dat oen regt op overgangen eene belemmering voor die overgangen is, mag in sommige gevallen waar zijn, dat ongerief is evenwel niet overwegend genoeg, om zoodanig regt onvoorwaardelgk af te keuren. Vergeleken met andere belastingen op hel verbruik , of regl-streeks op de inkomsten, naar eigen aangifte, mot ambtshalve aanslag of beëediging, of op do verteerin-gen, is de belemmering minder, dan bij eenigo andere belasting.

De redenering van Smith, dal de verkooper het regl van overgaiig draagt, is juist, doch daarin is geen bezwaar gelegen. Al geschiedt een verkoop uit nooddwang, het regl van overgang is evenredig aan den koopprijs, en bij lagen koopprijs is ook de belasting gering. Het voorbeeld van eeiien verkoop vau nieuw gebouwde huizen , door Smith aangebaald, schijnt al zeer weinig afdoende. Tot dusverre wordt nergens bel bouwen van nieuwe huizen nagelaten , wanneer daaraan behoefte beslaat. Het is er wijders verre af, dal, bij afschaffing van hel regl van overgang, do koopprijzen algemeen even veel zouden rijzen. De ervaring leerl, dat eene afschaffing van belasting slechts voor een gedeelte invloed uitoefent op den koopprijs van hol belaste voorworp (1). Bovendien , wal zelden en als bij uitzondering plaats heeft, mag door den wetgever worden voorbijgegaan, die zich te regl hecht aan hetgeen doorgaans en in den regel geschiedt.

(1) Wil men een voorbeeld , ilan lette men op de vermindering vnn bel registratieregt van 2 op '/j pet., bij de wet van 31 Mei 1824, mi krachtens de wel van 16 Jnnij 1832 weder 1 pcI. bedragende , voor open bare verkoopingen van veldvruchten cn houtgewas.

Ondanks de reductie van bel regl, zoo het heette ten voordeele van de landeigenaren of pachters, is het opgeld dier verkoopingen vrij algemeen 10 pet. voor de koopers gebleven , cn slechts in enkele streken wordt deswege verantwoording door de verkoopers gevorderd.

-ocr page 632-

— 618 —

In den regel wordt er verkocht , wanneer de prijs loowel den verkooper als den kooper aanstaat, en bij rijzende koopwaarde van huizen en landerijen of bÿ rijzende markt van koopmanschappen , gevoelen zoo min de verkooper als do kooper ^den druk van het regt van overgang. Bij dalende waarde , wordt dat regt een gemis voor den verkooper, doch elke uitgaaf stelt in zekeren zin een gemis daar voor hem, die uilgeeft, wanneer hij althans daarvoor geen equivalent bekomt, en, zoo als wij bereids zagen , is het equivalent voor den Staatsbürger, ter zake van zijne uitgaven wegens matige belasting honderdvoudig.

Ook kent do bestaande wet aan hem , die op tpe-culatie vast goed koopt, ecnen termijn van 24 uren toe, om zonder betaling van eenig regt eenen lastgevenden kooper te noemen.

Do regten wegens overgang onder de levenden zijn do hoofdbestanddeelon der belasting op de registratie, en de steeds toenemende opbrengst dier belasting toont genoegzaam aan, dat de eigendoms-overgangen niet beduidend worden belemmerd. Wanneer eene veeljarige ervaring zoodanige uitkomst oplevert, dan schijnen de bezwaren, a priori tegen eene belasting geopperd, daarop af te stuiten, en meer tot het veld van loutere bespiegeling te behooren.

Wij zullen nog alléén hierbij voegen, dat naar een onderzoek over het jaar 1856 ingesteld, de opbrengst van evenredige regten van registratie lot die der vaste regten inde provinciën Noordholland en Utrecht, slaat nagenoeg als 1154 lol 57, en het totaal der evenredige regten , lot die wegens overgang, en lol die wegens over-gang alléén van vast goed (4 pel.) nagenoeg als 1154 lot 1016 en 713, weshalve hel laatslbedoelde regt inderdaad als hoofdbeslanddeel der belasting zal mogen worden aangemerkf.

-ocr page 633-

~ 619 —i

Ten opzigle van hel bezwaar, dat door de registratie openbaarheid zou ontstaan van zoogenaamde familiegeheimen , zegt de aangehaalde schrijver te regl ; « II n’y a de secret absolu que celui, qu’on garde soi-même. Or , tous les peuples civilisés ont soumis leurs actes à diverses formalités pour constater leur exie/ence et leur contenu , ne fut-ce que celles des actes publict rédigés par des juges, par des notaires, ou par d’autres officiers do la juridiction inférieure ou volontaire. Généralement, on y a ajouté celle de la présence d’un second notaire, ou de plusieurs témoins, il en était même requis un plus grand nombre pour un testament que pour un autre écrit, plus pour l’acte privé que pour l’acte public. Plusieurs nations y ont ajouté la formalité do l’enrégistroraenl : celte dernière ne fait rien à la chose; car en effet, que l’on confie le secret à 2 ou bien à 3 fonctionnaires, ou officiers publics, la difiérence n’est pas grande; il y avait bien plus do risque à y appeler des personnes non publiques comme témoins, et cependant ou n’y a vu aucun danger.

«Toutes ces institutions , considérées isolément ou «réunies, prouvent qu’on est d’accord que l’intérêt du «citoyen exige plutôt des formalités conservatrices de o l'intégrité de ses transactions qu’un secret absolu. Il a «été reservé au siècle actuel de produire des gens, qui «osent nier les premiers ces vérités évidentes.

«D’ailleurs, la pro.sque totalité des actes n’exige pas «le secret, quand même il ne soit pas nécessaire de «l’exposer, pour les actes de la première importance, «comme l’ont cru nos ancêtres, en établissant les « diverses formalités , dont j’ai parlé.»

Men zou ook nog hierbij kunnen voegen , dal de verkregen ondervinding genoeg heeft geleerd , dal nooit schade is ontslaan uit de formaliteit van registratie, on dat de ambtenaren bij dat vak het allerminst genogen

-ocr page 634-

— 620 —

zÿii, om le spreken over den inhoud van geregistreerde akten. Had de Heer Gosel het kunstje waarvan hij sprak, werkelijk uitgevonden, om te registreren, zonder de akten te lezen , dan voorzeker zou ieder ontvanger gretig dat kunstje in beoefening brengen. Mögt ons eigen getuigenis eenigzins aannemelijk worden geacht, dan verzekeren wij pleglig,dal, al werd mol de pijnbank bedreigd, wij buiten slaat zouden zijn, om bijv, van een 30,000 tal gelezen akten, iets met naauwkeurigheid na te vertellen. Het geheugen reikt meestal zóó verre niet ten opzigle van stukken, die men genegen is, hoe eerder hoe liever, weder neder te leggen, en die men uil een bepaald oogpunt inziet. Dit al eens daargelaten , ten opzigle van openbare akten , komt zelden geheimhouding te pas , en do onderhandsche akten worden althans nu niet geregistreerd , dan wanneer men daarvan een openbaar gebruik gaat maken.

Voor werkelijk geheime akten , zooals de testamenten in besloten vorm , heeft de wetgever gezorgd , dat dezelve niet geregistreerd zouden worden dan na doodo des testateurs, hetwelk zelfs geldt ten opzigle van loslamenten verleden in openbaren vorm , voor notaris en getuigen.

Overigens heeft de meerdere of mindere openbaarheid van alle overeenkomsten , wanneer dezelve van eenigen duur zijn, vele en onmiskenbare voordeelen. Ten opzigle van overgangseigendommen, boedelscheidingen en hypotheken betwist geen verstandig man meer hel nut der meest volstrekte openbaarheid.

Het ijdele bezwaar, dat regitfreren per se zoude zijn: openbaar maken, is in lijnreglen strijd melde wet, die, even als aan de notarissen , verbiedt inzage of uittreksels, anders dan aan de belanghebbenden af te geven, en zoodanig als de registratie nagenoeg cene halve eeuw hier le lande beslaat, is ook niemands crediet benadeeld door het registreren van akten van beleening of

-ocr page 635-

— 621 — schuldbekentenis. Integendeel , Gogel zelfs wil de registratie daarvan bevorderd hebben, door die akten te doen registreren legen een matig salaris, en voorwaar, uit het oogpunt van do zekerheid van dagteekening, hebben die akten daaraan de meeste behoefte , terwijl levens een afschrift van de registratie een begin van bewijs zou kunnen worden , bijaldien de oorspronkelijke, onderhandsche akte werd leruggehouden of gealtereerd ware.

Wat in het Tyd/eftrift voor Staathuishoudkunde, Dl. Vni , bl. 457 , voorkomt over de openbaarmaking der fortuinen , getuigt van cene groote toegefelijkheid aan volks-vooroordcel, doch wal daarvan zij, door de registratie worden geene fortuinen openbaar. Alleen het fortuin van erflaters wordt bij de ontvangers bekend , doch dan nog volstrekt niet openbaar.

Uit een staathuishoudkundig oogpunt kan voorts het door sommigen verlangd, volstrekte geheim ook niet verdedigd worden, daargelaten, dat het niet bereikbaar is, zonder opoffering van waarborgen, die zwaarder wegen, dan het belang, dat ineen volstrekt geheim kan zijn gelegen.

Maar, zal deze of gene welligt zeggen , de regten van registratie drukken toch op sommige overeenkomsten al te zwaar, en Gogel had niel geheel ongelijk, loen hij sprak van eene belasting op het ongeluk en van het streven, om do ware overeonhomsl le verbergen onder bewoordingen , die aan de belasting doen ontsnappen , onder gevaar dat de belangen der partijen in de waagschaal geraken.

Wij antwoorden daaromtrent al dadelijk, dal men wel behoort te onderscheiden tusschen bezwaren aan eene belasting wezenlijk verbonden , en de zoodanige, daaraan niet noodzakelij'k gehecht en soms alleen het gevolg

-ocr page 636-

— 622 —

van eene toevallige toepassing der wel. Met Mr. J. J. db RovERE VAB Breugel zeggen wij: «La classe commerçante et les propriétaires des campagnes peuvent se plaindre peut-être de l’élévation du tarif des droits sur quelques objets, mais en doit-il être de l’enrégislremenl, comme du jury? Pour quelques vices, qui se sont glissés dans l'institution, faut-il supprimer l’institution même ? »

Mr. B, W. A. E. Baron Sloet tot Oldhuis heeft de bovenstaande grieven herhaald in zijn Tijdschrift, deel X , bl. 117, doch, even als Gogel, zonder aanvoering van feilen. Men zou alzoo met eene bloole onlkenlenis kunnen volstaan, en bij de uilgebreide toepassing van hel regt lol gratis procederen voor onvermogenden , waarvan het veelvuldig gebruik schier aan misbruik geldt, is hot althans onjuist te beweren , dat de schrik voor do onbekende (?) kosten van registratie maakt, dat men schuldvorderingen van ƒ 400 of ƒ 500 en dikwijls tot hooger bedrag in den steek laat, evenzeer als dat de ontvangers do region bij raming heffen , en zulks doen , omdat zg percentsgewijze beloond worden !

Het is voorts bepaaldelijk onjuist te beweren, dal, bij heffing van te veel regt, de teruggave achterwege blijft. Van al wat te veel is geheven , wordt geregeld do teruggave nangeboden, en de ontvangers moeten zelfs die teruggaven uit eigen beurs doen, wanneer de verjaring is ingevallen en zij niet bewijzen , dat de tijdig aan partijen gezonden waarschuwing aan het postkantoor is geweigerd geworden.

Sedert de afschaffing der griffioreglen, zijn voorts de vaste regten van zegel en registratie op akten in regls-gedingen niet noemenswaardig, en de rekeningen inde talrijke procedures pro Deo , gehouden van de in debet gestolde registratieregten, getuigen van de geringheid

-ocr page 637-

— 623 —

dier belasting, zelfs naar hel tegenwoordig tarief, dal, wal do vaste regten aangaat, reeds niet meer dan een salaris voor do formaliteit opleverl. Er valt bij die vaste region niet lo denken aan cone belasting op de ongefundeerde processen, vroeger wel eens aanbevolen tol bedwang van ligtvaardige pleiters. Alleen ingeval een regt van 1 ten 100 over schuldbekentenissen moet betaald worden, ontslaat er bezwaar, en dat regt kan dan ook bezwaarlijk verdediging vinden. Het denkbeeld van geldmutatie heeft aanleiding gegeven lol het belasten van geldleeningen en beleeningen voor langer dan zes maanden. Do beleeningen op onderpand voor korten termijn vallen echter in eene andere calhegorie, dan de gold-leeningen voor langen termijn, en eerstgemelde schijnen te regt door een zeer matig zegciregt getroffen. Dal zoogenaamd belasten van het ongeluk houdt op , wanneer hel regl van 1 len 100 niet meer wordt gevorderd van den schuldenaar, die uil behoefte geld opneeml, noch van den schuldeischer, die dal regt moei voorschieten , wanneer hij zijnen schuldenaar in region wil vervolgen. Al het deswege breed uitgemelen bezwaar vervalt wanneer het regl van 1 ten 100 mogl kunnen worden prijs gegeven, en bijaldien er sprake kon zijn van hel verdraaijen van akten, om regislralioregl le ontgaan, hel is veelal om lt;lat regt van 1 len 100, of ook om dal van ^kwijting of borgstelling à ^ ten 100, te besparen.

Waarlijk 1er eere van de registratie kan men daarvan zeggen , dat in den regel het geld van behoeftigen niet wordt gevraagd en dat tc/iier uittluitend de gegoede klaese tot de opbrengst van dit middel bedraagt. Het is eene valsche voorstelling, haar eene belasting op hol ongeluk le noemen.

Wal wijders hel verdraaijen of nalaten van schriftelijko

-ocr page 638-

— 624 —

overeeiikomslon aangaat , met het oogmerk om regis-Iralieregl te vermijden , wij gelooven dat ook die aantijging soms zeer overdreven wordt, en dat meer en meer die neiging vervalt. Wij gelooven zelfs , dat degenen , die in hunne akten do ware overeenkomst op-nemen, zonder omwegen of verdraaijingon , over hot algemeen on doorgaande minder betalen dan enkelen , die zich mogten toeleggen op het ontduiken dor regten, want met alle aangewende sluwheid , wordt dan toch nog wel eens hel een of ander verzuimd of verward , met zoodanig gevolg , dat soms meer regt of zelfs boete vorderbaar wordt. Is zulks het geval , dun is de toeleg tot ontduiking niet alleen mislukt, maar men wordt nog gestraft bovendien. Van hen, welke zich zelf in dien onhehagelijken toestand hebben gebragt en van zaakwaarnemers , die wegens verkeerde raadgeving door de bedrogenen in hol naauw gebragl worden , gaat dan ook hel meeste gejammer uit, en van daar, dal de aanvallen op de registratie dan ook zoo vaak een harlstog-leiijk karakter aannemen.

Bijaldien de overeenkomsten met juistheid en naauw-keurigheid in do akten worden oraschreven , en op indirecte wijze workt do registratie mede tot eene naauw-gezelte redactie , dan is er volstrekt geene onzekerheid over de verschuldigde registraliereglen. Het is een regel van heffing , dal de overeenkomst volkomen moet zijn, alvorens het regt vorderbaar wordt.

Eindelijk moet een onderscheid worden gemaakt ten voordeelo van de tegenwoordige wijze van heffing , lus-schen het lang verledene en hel tegenwoordige. Men zoude een tijdperk van administratieve uitbreiding van hel tarief on een tijdperk van moer strenge toepassing in beperkenden zin kunnen aannemen. Hel laatste is vooral aangevangon met het bestuur van den meerge-

-ocr page 639-

— 625 —

iioetnden Mr. J. J. deRovère van Bkeugel, en de meer wetenschappelijke beoefening van do wetten op do registratie en daarmede in verband staande weiten , blijkbaar uit do werken van Champiohxièrr en Riuauo, VAR Hovtema en anderen, heeft in de laatste jaren van vele al le fiscale heffingen doen terugkomen. Vooral is door do invoering van de examina der surnumerairs een personeel aangekweekt , dat rekenschap weet te geven van de heffingen, waartoe hel geroepen wordt.

Wij zeggen dit niet ten nadcele van vroeger personeel , waaronder wij zeer bekwame ontvangers hebben leeren kennen, terwijl onder hel jongere goslacht,dal lot het vak der registratie behoort, ook de zoodanigen zijn, die sedert het gedane examen schier alle studie hebben laten varen, doch over het algemeen wordende wellen met meer juistheid (vooral niet meer bij raming, zoo als de Hoer Sloet zich heeft uilgedrukt) loege-pasl , dan in vroeger tijdvak hel geval was.

Vooral de tegenwoordige Minister van Finantiën heeft nog menige fiscale wijze van heffing ingetrokken , en bij het beoordeelen van klagten over de registratie uil vroeger tijdvak, dient alzoo zekere behoedzaamheid in acht genomen le worden, daar do aanleiding tol vele van die klagten sedert zal zijn vervallen.

Om niet te worden misverstaan , voegen wij hier met nadruk bij , dat nog menige fiscale heffing is overgebleven, doch veelal meer als een gevolg der wet zelf, dan wel van hare interpretatie. Ruim is nog hel veld van aan te brengen verbeteringen. Wij wijzen hier slechts 1°. op het reeds aangeslipte bezwaar van het regt van 1 len 100 op gcldleeningen ; 2®. op do ver-pligte registratie van onderhandsche schuldbekentenissen len laste van eenen erfgenaam , op het oogenblik

-ocr page 640-

— 626 —

dal hem do schuldbekentenis bij boedelscheiding wordt loebedeebl en alzoo te niet gaat, en (hoezeer wij niet instemmen met al de bezwaren van Mr. Sloet tot Old-HUis over de evenredige regten op overbedeeling bij boedelscheiding geuil) 3®. ook op de wijze van heffing van hel regl wegens licitalie volgens art. 13, n®. 3, der wel van 16 Junij 1832.

Hel zou te verre voeren , om in meer bÿzonderheden af te dalen , wij meenen genoeg te hebben gezegd lot wederlegging van de voorname grieven legen de registratie als belasting ingebragt, en wij zijn wolligt hier en daar verder gegaan, dan tot bepaling van de staatshuishoudkundige waarde dier belasting werd vereischl.

Een paar aanhalingen mogen ons nog vergund zijn. G. Â. Maighus, in zijn «Handbuch der Finanzwissenschaft und Finanzverwallung« (1), deel I, bladz. 304 zegt: Wenn übrigens diese Abgaben, so lange nur ihre Höhe nicht übermässig gesteigert ist, keine so nachlhoiligen Wirkungen aussern, als bei ihrer Natur zu besorgen wäre, so kann der Grund hiervon lediglich darin gefunden werden, dass dieselben, wenn gleich sich an das Kapi-

(1) Terwijl hiertocli wordl nljjesclireven, vinde hier alsnog eene, lot een ander onderwerp helrckkelijkc zinsnede nit Gügel’s JHemnrien, eene plnals, die nieer bijval schijnt te verdienen dan die zinsneden , welke in dit opstel zijn bestreden geworden. Zij luidt (hl. 222) aldus: «Toen ik in 1805 bet Ministerie en de administratie organiseerde, stelde ik mij voor bet gebeelc raderwerk zoodanig zamen te stellen , dal noch ziekte, noch dood van den Minister cenigen invloed op den loop van bet weik zoude kunnen hebben, en dat evenmin deze afbankclijk zoude moeten zijn van bel leven of den dood van onderhoorigen , zoodal, wanneer cene plaats openviel, deze oogenhlikkelijk wederom zoude kunnen worden vervuld, zonder dat de dienst de geringste belemmering koude ondergaan, enz. » Hel schijnt, dat bij veelvuldige afwisseling van Ministers, deze stelling te meer behartiging verdient bij alla Departementen van Algemeen Bestuur.

-ocr page 641-

— C27 — tal anbängend , in den meisten Fällen dennoch nur aus den Ueberschussen des Einkommens bezahlt werden können.»

G. K. YAîf Hogemdohp zegl, in zijne «Bijdragen tot de Huishouding van Slaat,» deel I, bladz. 59: «De Registratie dient tot contrôle voor het land , en heeft levens nul voor de particulieren , ter verzekering van de wettigheid hunner handelingen. De onmatigheid van deze belasting is alleen schadelijk .... een matig regt van registratie zou de zekerheid van eigendom beförderen , en iels aan het Land opbrengen. »

Men zoeke overigens slechts,oene belasting die met minder bezwaar voor de ingezetenen worde geheven, en die op goede gronden kan worden geraamd , zoo als voor 1860 is gedaan, op een bedrag van y 4,350,000 , makende met de 38 opcenten ƒ6,003,000.

Met inbegrip van de regten van zegel, hypotheek en successie is de raming ƒ 12,903,100.

De kosten van inning, verantwoording en loezigt zijn geraamd voor 1860, als volgt:

Het personeel..........f 454,745

Het materieel..........- nbsp;27,500

En do kosten van sommalie, vervolging en reglsgedingen ongeveer........- nbsp;nbsp;4,755

Te zameUi . . ƒ 487,000

Of nagenoeg.....3| pet.

De loterij kost op de begrooling quasi f 3850, het

kadaster ƒ 93,400, de boelen en gereglskoslen ongeveer y 8245.

-ocr page 642-

Ten besluilo meenen wÿ te mogen beweren uil al bet voorafgaande: 1°. dal in de rij onzer belastingen, die op de regislralie ecne beduidende plaats bekleedt, en zij ook uiteen staathuishoudkundig oogpunt allezins verdedigbaar is; 2o. dat, bij eene eventuële herziening der beslaande wetgeving, de vaste regten (le droit d’acte of het salaris der formaliteit) ligt kunnen en ook be-hooren te worden opgevoerd, althans tot hel bedrag der uitgaven of ongeveer 6 ton (met inbegrip van het kadaster),; 3“. dal het bedrag der evenredige regten alzoo zuiveren zonder eenige korting voor perceptie als ander-zins, in de schatkist zou kunnen vloeijen ; 4“. dal de grieven, tegen de evenredige regten van registratie wel eens ingebragl, overdreven en onbillijk zijn, doch dat bieren daar partiële, zelfs nog al doortastende verbeteringen, ten voordode zoo wel van de belastingschuldigen als van de schatkist zijn aan te brengen ; en 5“. dal lot beoordeeling van de werking van het tegenwoordig tarief, de voorhanden statistieke opgaven vooralsnog niet volledig zijn, dat voorbereiding eener herziening van de wetgeving wenschelijk kan worden geacht, doch dat, bij den toevloed van wetsontwerpen van meer dringenden aard , geeno overwigtige belangen schade lijden door uitstel van de bedoelde wetsherziening.

-ocr page 643-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

INEOEREANOSCHE LITERATUUR.)

D» ianitn/telliny en inrig^ting tier gemeente-betturen , volgent de wet van 29 Junÿ 1851 , S. B., «°. 85. Proeve eener toelivbting van vraagpunten, gereten uit de toepatting van art.l—120 dier wet ; door Jhr. Mr. C. nis Jonge , advokaat en secrclaris Ie Zierikzee. — Zierikzee, P. OcHTMAN Jz. 1858 , 343 hl. in-8“.

Do boeken over de gemeentewet , die tot dusverre het licht zagen, en hun getal is groot genoeg, deelen ons niet veel meer mede, dan grootere of kleinere uittreksels uil de slukken van het parlementair onderzoek, en uil de redevoeringen in de beide Kamers der Slalen-Generaal. Indien het al niet te ontkennen valt, dat dit voor de geschiedkundige verklaring der wel zijn nut heefi, er is toch ook nog wel behoefte aan iels anders; en wetenschap en praktijk beiden hebben er zich over te verheugen, eindelijk ook eens een werk te ontvangen over eene wet van zoo groot belang als de gemeentewei is, waarin een andere weg wordt ingeslagen, en waarin de schrijver, zich plaatsende op een meer zelfstandig standpunt, ons de vruchten mededeelt , van eigen wetenschappelijk onderzoek, en bovendien, zonder de geschiedenis der wel lo vcrwaarloozen , de moeijelijkheden doet kennen die eigen ondervinding en die Van anderen, gedurende eene zeven- à acht-jarigo toepassing heeft aan den dag gebragt, en tevens de oplossing die, hel zij daaraan gegeven kan worden, of reeds gegeven is. Wal hel laatste betreft, zoo ligt het echter in den aard der zaak , dal men die bijna uitsluitend lo zoeken heeft in administratieve beslissingen, omdat de aarri van het eerste , alleen behandelde , gedeelte der wet medebrengt, dal daarin ten minste, hoe geneigd

The,nis, I), VI, 4de St. [1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42

-ocr page 644-

— 630 — men hier le lande ook is, om de reglerlijko bevoegdheid buiten hare natuurlijke en wetlelijkc grenzen uit te breiden, gelukkig maar zeer zeldzaam stof lo vinden is voor processen.

De vorm, door den schrijver gekozen, is die van aan-teekeningen op de artikelen. Hel doel is echter niet , do titel loont dit reeds aan , eene doorioopeude verklaring te geven van de wet en van hare beginselen ; maar alleen de beantwoording van losse, dikwijls geheel op zich zelve slaande, vragen. Wordt daardoor misschien al niet voldaan aan alle de cischen van een zuiver wetenschappelijk onderzoek , en mist het werk hierdoor al iels in eenheid en verband, — de billijkheid vordert, dat men ieder werk beoordeelt naar het standpunt van zijnen schrijver; en dan valt het niet te ontkennen, dat deze schrijver zich van zijne taak heeft gekweten mei lolfelijken ijver. Het getal der door hem beantwoorde vragen is zeer groot, en ik geloof niet, dat er aan het oog van den schrijver veel ontsnapt zijn. De beantwoording zelve munt inderdaad uit door grondigheid, volledigheid en onpartijdigheid. Bij iedere vraag wordt de lezer bekend gemaakt met de gevoelens van anderen , voor zoo verre die reeds geopenbaard zijn; maar hij verneemt, in ieder geval, het pro en het contra, met do korte en duidelgke meerling van den schrijver. *

Het spreekt niettemin van zelve, dal er niet ligt iemand gevonden zal worden , die het met alle de antwoorden van den schrijver eens is; en het kan even weinig in de bedoeling liggen eener aankondiging, eene polemiek daarover melden schrijver le openen, of zelfs om zijn werk geheel mei hem door te loopen.

Ik meen echter, als proeve ook, en om een meer duidelijk denkbeeld van dezen arbeid le geven, bij een paar bepalingen ten slolto nog korlclijk te moeien stilstaan.

Nemen wij b. v, art, 24.

-ocr page 645-

De ratio legit van het verbod voor de raadsleden, om, in rcglsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, als advokaat of procureur werkzaam te zijn, is, volgens den schrgver, deze: «dat geen bijzonder belang in aanraking worde gebragt met do openbare betrekking, welke men bekleedt.» Ik geloof, dat dat juist is , indien do sehr, onder dat bijzonder belang verstaat dat der dienten, en niet dat van do advokaten of procureurs, wal echter wel waarschijnlijk door hem bedoeld, ofschoon niet duidelijk gezegd wordt. Ik zou echter daarom uiet zoo ver durven gaan om hot verbod zoozeer uit te strekken, dat raadsleden, dio geene advokaten of procureurs zijn, niet zouden mogen werkzaam zijn lot verevening van pro-ceduret; ik geloof zelfs niet, dat het een advokaat-raadslid verboden is eene transactie ten behoeve der gemeente lot stand te brengen in eene regtshangige zaak.

Zoo wel uit dio ratio legis als uit de woorden van het artikel volgt, dal hot verbod nooit van toepassing kan zijn op strafzaken, hel zij politie- bot zij belasling-overlre-dingen. Maar ik kan het den schrijver daarom toch niet loegeven , wanneer hij hel ook niet wil hebben loege-past op reglsgedingen over de invordering van plaat-selijko belasting. De ratio legis geldt daar volkomen; en bovendien, de gemeente is daarin wel degelijk partij; het eenige verschil is , dal zij in deze zaken door den ontvanger , in andoren door den burgetneet/er vertegenwoordigd wordt. En nu is het duidelijk, dat het artikel alleen bedoelt die zaken waarin do gemeente reglstreekt betrokken, d. i. party is; maar het bedoelt, en het noemt die dan ook allen; en allo uitzonderingen of onderscheidingen komen mij daarom voor Ic zijn builen de wet, on dus willekeurig.

Dat hel verbod niet mag worden uilgeslrekt lol notarissen , zal ieder wel met den schrijver eens zijn. Hot kan zelfs, dunkt mij, geene vraag zijn; en ik zie niet

-ocr page 646-

in, dal zelfs de reden van het verbod, met eenig regt, aan den notaris zou kunnen worden tegengeworpen.

Eene tweede verbodsbepaling van het artikel is, dat de raadsleden niet mogen tegenwoordig' zijn bij het opnemen en do goedkeuring der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren.

Zeer breedvoerig wordt do vraag behandeld, wal men onder dat tegenwoordig zijn Ic verslaan hebbe? En hot antwoord is, dat het beleekent, niet alleen, dal zÿ geen deel mogen nemen aan de beraadslaging en stemming, maar zelfs dal zij de vergadering moeten verlaten. Tot dus verre boud ik hel antwoord voor juist. Niet alleen kan aan de woorden niet wol eene andere beteekenis gegeven worden; maar er beslaat eene zeer goede reden voor. De wel heeft niet gewild, dat men, door in de vergadering te blijven, door onderhandscho gesprekken, teekenen of gebaren, indirect invloed zou kunnen uitoefenen op de leden van den raad. Maar mij dunkt, dat de schrijver te ver gaal, indien hij voor het raadslid, dal devergadering verlaat, ook allen toegang lot de raadzaal wil sluiten, en hem zelfs niet wil loelalen op de tribune, onder het publiek. Dit is een regt, dal aan iedereen, aan alle de mede-besluur-ders, en ook aan elk raadslid toekomt. Dit zou dus voor het minst uitdrukkelijk moeten verboden zijn; dat echter is niet geschied; en daarvoor zou ook volstrekt geene reden bestaan.

Welke inriglingen hier in hel algemeen bedoeld worden , is eene andere vraag, die zeker niet onbelangrijk noch vrij van moeijelijkheden is; hel heeft mij eenigzins bevreemd, die hier in het geheel niet behandeld le vinden.

Dal hel verhuren of verkoopen van vast goed niet begrepen is onder de leveringen ten behoeve der ge-

-ocr page 647-

— 638 —

meenle, en bij gevolg niet valt in het derde verbod van hel artikel, spreekt, geloof ik, wel van zelven ; maar hel gebeurt den schrijver, in zijne voor het overige lolTelijke zorg, om toch niets te vergeten, nu en dan wel eens, om een axioma voor te stellen als eene vraag. Meer zou het misschien der moeite waardig geweest zijn , de vraag te behandelen, in hoe verre een raadslid onder do hand gronden van de gemeente in erfpacht mag nemen. Ofschoon ik niet geloof, dat dit verboden is, komt hel mij echter voor, dat de zaak niet geheel boven alle bedenking is.

Eene laatste vraag, op het artikel behandeld , is deze: «Is voor den geneesheer van wege de gemeente met de armen-praktijk belast, ile levering van geneesmiddelen verboden , wanneer hij lid van den raad is? »

De vraag kan zich alleen voordoen in de zoogenaamde plalle-lands-gemeenten ; maar zij is daar van groot gewigt.

Het antwoord is toettemmend. Ik zou echter van oen ander gevoelen zijn. Het mag waar zijn , dal het verbod te verdedigen is mei de enkele woorden van art. 24. Maar men mag toch niet over het hoofd zien , dat art. 23 die geneesheeren uitdrukkelijk loelaal als leden van den raad , zonder daaraan als voorwaarde te verbinden , dal zij van hunne praktijk geheel of gedeeltelijk moeten afzien ; en waar de wet dal niel bepaaldelijk vordert, is niemand bevoegd die voorwaardo builen de wel te scheppen; te minder, omdat dal te vorderen, in waarheid gelijk slaat met uittluiting voor hem , dien de wel met ronde en duidelijke woorden toelaat.

Eene tweede bepaling, waarop ik meer opzettelijk de aandacht wil vestigen, is die van art. 46, ofschoon ik mij nagenoeg met alle de antwoorden op do daarbij behandelde vragen zeer goed kan vereenigen. Ik doe dat echter daarom , omdat de ondervinding loert, dal

-ocr page 648-

— 634 —

men aan het rerbod voor de leden van den raad om mede te stemmen over zaken , waarin gij als ^elastig^den zijn betrokken, meermalen eene strekking geeft, die het niet heeft, en dat verbod veel verder uitstrekt dan de wet gezegd of bedoeld heeft.

Dat men onder die woorden , hoezeer zij niet uitmunten door groote ilnidelijkheid en juistheid van uitdrukking, niets anders te verstaan heeft, dan een burgerlijken last, hern als bÿzonder persoon opgedragen; en dal daarmede dus niet bedoeld wordt het lidmaatschap van eenige vereeniging , maatschappij of andere inrigling of eenig bestuur: wordt door den schrijver zeer te regt opgemerkt. Dat blijkt duidelijk uit de geschiedenis der wel, en uit de verklaring van het artikel door do regering gegeven (zie BoissEVAiN, a. h. a., en ad art. 29 Pr. wet).

Even juist is de opmerking, dat do burgemeester en de wethouders niet geacht kunnen worden, in den zin der wet, persoonlyk belang Ie hebben bij de vaststelling hunner jaarwedde, omdat niet de persoon , maar hol ambt bezoldigd wordt; en dat zij mitsdien aan de beraadslaging en stemming daarover kunnen en moeten deelnemen.

Ik zeg kunnen en moeten. Want ik ben hel met den sehr, niel eens, dat men zich in andere gevallen dan in die van art. 46 van stemming mag onthouden, «omdat hel zou beboeren te blijven een privaal-geweten-eigondoni (de uitdrukking is wel wal vreemd en excentriek) of een raadslid zich van mede-stemmen al of niet wil onthouden. » — Het moge moeijelijk, zelfs onmogelijk zijn iemand regl-slreeks te dwingen om mede te stemmen ; en het verbod moge niet letterlijk in de wel geschreven zijn; maar het ligt duidelijk in de bedoeling en in den geest van de wet, dat ieder lid in elke zaak zijne slem uitbrengt; en het tegendeel als regt aangenomen, zou ook al lol zonderlinge verwarringen en verwikkelingen leiden.

Ten slotte wil ik nog een dubium mededeelen tegen

-ocr page 649-

— 635 —

het antwoord op de laatste vraag, behandeld op art. 68, handelende over het presentio-geld.

Deze zaak is van geen zeer groot gewigt, al ware het alleen, omdat, zoo ik meen, van dat geheele presentiegeld weinig gebruik gemaakt wordt.

Do vraag is deze: o strijdt het met de bepaling van art. 58, te bepalen , dat hij, die een zeker getal vergaderingen verzuimt bij te wonen , voor het geheele jaar zÿn deel in het presentie-geld zal missen ? »

En het antwoord is, Ja. Ik vraag echter waarom? Ik kan dat verbod in de wet niet lezen. Mij dunkt, dat alles wat betreft dal presentie-geld, uitgenomen het bedrag, dat door gedeputeerde staten wordt vaslgesteld , is overgelaten aan do discrétionnaire magt van den raad , en ik zie volstrekt niet in, waarom niet zou kunnen bepaald worden , dat dat zal genoten worden alleen door hen, die ten minste bv. do helft of een vierde der zittingen bijwonen.

Maar genoeg. Deze opmerkingen bewijzen niets anders, dan dal hel mogelijk is over enkele van de menigvuldige vragen door den schrijver behandeld, anders le denken dan hij, zonder dal daarmede nog uilgemaakt is, dal de dwaling bij hem gelegen is, en zonder dal dit veel minder nog iels te kort doet aan do verdiensten van zijn werk.

Jammer is het echter, dat de schrijver vermeend heeft dezen nuttigen arbeid le moeien beperken lot hel eerste en het minst belangrijke gedeelte der wet ; en te wenschen, dal een gunstig onthaal hem zal aanmoedigen , zijn zoo goed begonnen werk later voort le zetten en te vollooijen.

A. DE PlIVTO.

-ocr page 650-

(BUITENLANDSCHE LITTERATUUR )

JeanCalas ET SA Famille , Etude historique d’aprèt les documenls originaux , par A. Coquerel Jils , pasteur su^ragant de l'église reformée de Paris ; kl, 8vo , XVI[ en 522 pag. — Paris et Genève, 1858,

Het is eene treurige beroeinilheid, die van de meeste causes célèbres. Het verschrikkelijke, ongewone of romantische der misdaad, de sland, het aanzien van den misdadi-ger,de maar al te dikwijls kunstmatig opgewekte of kwalijk geplaatste belangstelling in zijnen persoon, zijn karakter of de tegen hem gerigte beschuldiging , — ziedaar waarin veelal de spoedig voorbijgaande roem van slraf-proces-sen zijnen oorsprong heeft.

Niet alzoo het immer gedenkwaardige regtsgeding van Jeapi Calas. Van den aanvang der onbegrijpelijk ligt-vaardige vervolging tegen dit slagtoffer van vooroordeel en godsdiensthaat gerigt, tot heden, te rcgl beschouwd als een medewaardig feit in do zoo belangrijke geschiedenis der Protestanten in Frankrijk na do herroeping van het edict van Nantes (1) , had het op de onver-flaauwdo belangstelling der nakomelingschap nog eene andere aanspraak, die het menschelijk hart eere doet. Heeft hot licht der waarheid eenmaal do noodlottige dwaling, die in naam van het rogt het afschuwelijksle onregt doet plegen, aan den dag gebragt ; wint de overtuiging veld , dat een onschuldige door een doodvonnis is getroffen, ilan gevoelt ieder regtgeaard mensch

(!) '^»k «Réat Eacydopädie für Prol. Theol. und Kirche von Dr. Herzog , in voce CllAS ; Prat. DoMliA Niedwenduis , in de Geschiedenis der Christelijke kerk in tafercelcn , V, p. 91.sqq; en hel kenrije verslag van het aangekondigde werk , door Ds. H. J. Spijker , in het Maandschrift voor den beschaafden stand 1er bevordering van Bijbelkennis en Christelijk leven ; (Amsterdam, 18B8) , p. 34—48.

-ocr page 651-

— 637 —

zieh gedreven , door eere aan de nagedaehtenis van den onsehuldig veroordeelde de oneer, hem bij zijn leven aangedaan, zoo veel niogelijk le vergoeilen. Waarlijk eeno zedelijke rehabililalio van meer bcleekenis dan de wet of de regier kan schenken.

In hel proces Galas volgde die reactie al zeer spoedig op den aan hem gepleegden geregldijken moord , le laai om hem zelf te sparen, maar tijdig genoeg om aan zijne vrouw, zijne dochter en zijnen zoon de vrijheiden de eer terug le geven. Men kent do onverwijlde ijverige bemoeijin-gen van Voltaire om in en builen regten de waarheid te doen zegevieren boven de noodlottige dwaling van hot arrest van hel parlement van Toulouse, gewezen den9 Maart 1762 , en den volgenden dag reeds in alle zijne vreesselijke bijzonderheden ten uitvoer gebragt.

Veroordeeld tol eeno door mishandelingen van allerlei aard gequalificeerde doodstraf, on met deze voor oogen, wist Galas der waarheid getrouw te blijven le midden van de herhaalde folteringen der pijnbank , die , naar het grievende onregt, dal men in die dagen regl geliefde le noemen , hem eeno bekentenis moest afpersen met hel dubbele dool om hot geweien zijner reglers gerust le slellen omtrent zijne veroordeeling, en, naar het heette, zijne medepligtigen aan den dag lo brengen. Maar een man als Galas konde men wel, in naam der gehoonde en geschandvlekte geregligheid , door pgnbank en folieringen, door galg en brandsla[)el honderd dooden doen sterven , eer men hom den genadeslag loobragt, een woord, dat hem zelf beschuldigde, vermögt men niet te onttrekken aan den ongelukkigen grijsaard , die, van do pijnbank naar hel schavot gevoerd, den geestelijke, dio hem toen nog lot bekentenis wilde brengen , beantwoordde met deze schoone woorden; «Quoi donc, mon père, vous aussi, vous croyez qu’on peut luersonfils?» Zoo sterft geen bloeddorstige moordenaar. Zoo sterft geen

-ocr page 652-

— 638 — man, die de hand heeft geslagen aan hel leven van zijn eigen zoon. Die marteldood , eenig misschien in de jaarboeken der slrafreglspleging, moest zelfs de meest verblinden lot nadenken brengen. Waar waren de overtuigende bewijzen dat de man, die zoo wist te sterven, zich door cene afschuwelijke misdaad het leven onwaardig had gemaakt ? Bewijzen ? Naar deze hadden de volkswoede en do geloofshaat, naar deze had de regispraak , die zich, zij het te goeder trouw, boven haren verder-felijken invloed niet wist te plaatsen , niet gevraagd.

De rumor publicus, waarvan, ondanks alle aangewende middelen , de eerste oorsprong niet konde worden opgespoord ; getuigenissen van hooreu zeggen , door de zoogenaamde monitoria in alle kerken op straffe van den kerkdijken banvloek uilgelokl , en met onbegrijpelijke ligtvaardigheid geloofd , aanwijzingen en vermoedens getrokken uil feiten, die elkander onderling tegenspraken, of klaarblijkelijk verzonnen waren , — ziedaar alles (2). Bij hel leven van Galas konden bevooroordeelde regters en de nog meer bevooroordeelde bevolking van Toulouse le goeder trouw golooven in hel bewijs zijner schuld, na zijnen dood werd ook hunne overtuiging aan hot

(2) «Ces Visigoths — zegt VolTAlRE, in zijn’ alles behalve maischen stijl, van het parlement van Toulouse — ont pour maxime que quatre quarts de preuve et huit huitièmes font deux preuves complcttes, et ils donnent à des oui-dires le nom de quarts de preuve et de huitièmes. Que dites vous de cette manière de raisonner et de juger ? Est il possible que la vie des hommes dépende de gens aussi absurdes?!,es têtes des Hurons et des Topinambous sont mieux faites». Zeker was zulk eene bewijsleer zeer geschikt om een Io-gisch man, als VoiTAlRE , wrevelig temaken. Maar te regt doet CoSüEBEl met zijne gewone onpartijdigheid uitkomen , dat hij te veel schuift op rekening der regters, en te weinig wijt aan het positieve regt, bepaaldelijk aan de ordonnantie van 1670, die deze kunstige onderscheiding en zamenvoeging van hecle, halve en kwart-bewijzen had gesteld in plaats van den. ouden rationclcn regel : «Probatio quac non est plena veritas, est plena falsitas. Sic quod non est plena probatio, plane nulla est probatio. »

-ocr page 653-

— 639 —

wankelen gebragt. Het arrest van 18 Maart 1762, waarbij do beweerde rnedepligtigen van Galas , wier onschuld met zijne schuld niet was overeen te brengen , werden vrijgesproken (3) , leverde daarvan het bewijs. Nog veel groeier indruk bragl de marteldood van Galas te weeg bij hen , die vrij waren gebleven van de vooroordeelen, die een zoo heilloozen invloed op zijne vervolging hadden uilgcoefenil. Voltaire , die van het proces eerst kennis bekwam nadat do afschuwelijke executie had plaats gehad , behoorde onder die onbovooroordeelden. Al had hij weinig godsdienst — de Heer Goquerel zegt hel te regt — toch had bij godsdienst genoeg , hij , dio geheel zgn leven in God geloofde , om vervuld to worden met ergernis, bg hel hooren van bloedige wreedheden begaan in naam van God. Met al de middelen , die zijn scherpzinnig versland en zijne uilgcbreido invloedrijke betrekkingen hem aan de hand gaven , stelde hij een onderzoek in. Dit leidde hem lol de overtuiging , dal Galas niet was de moordenaar van zjneu zoon , maar zelf hel

(3) Pierre Calas , broeder van den ongelukkigen MarC Antoine , alleen werd bij dit arrest lol verbanning veroordeeld , maar die veroordecling werd slecbls voor den vorm len iiilvoer gelegd. Uil de eene poort van Toulouse gebannen werd bij door eene andere weder toegelalen. Zeer eigenaardig wordt dan ook die tweede uitspraak gecaracteriseerd in bet volgende epigram , door CoQUEREL medegedeeld :

Nos seigneurs de la cour par leur second arrêt, — Ceci soit dit sans ironie, — Ont confondu ht cnlotnnic , Bien mieux (pie Pade Babadt n'a fait.

Ter toelichting slrckkc, dat Paul Uababt, le Pasteur du Désert, in eene memorie, uitgekomen onder den titel van la calomnie confondue , met al de krachtige welsprekendheid dien groolen strijder en martelaar voor het geloof eigen, was te velde getrokken legen de lasterlijke aantijging, waardoor de moord van Cv LAS moest worden verklaard , dal n. 1., naar de leer der Proteslantsehe Kerk, de vader geregtigd was zijn kind, dat van godsdienst wilde veranderen , 1er dood te brengen.

-ocr page 654-

— «40 —

•lagtoffer ran een geregleUjken moord ; en geen jaar nog was er sedert de len-uilvoerlegging van het doodvonnis verloopen , toon de Raad van State , in dien lijd uitspraak doende over alle verzoeken lol revisie van strafvonnissen, aan hel parlement van Toulouse beval do opzending van al do stukken der procedure, waarvan het, in hooger beroep van hel vonnis der Cupitouls van 27 October 1761 , had kennis genomen (4). Den 4 Junij 1764 werden door don Raad van Stale (le Roy en ton conteil) , met vernietiging van hot vonnis in eersten aanlog wegens schending van vormen , mede vernietigd de arresten van het parlement van Toulouse van 9 en 18 Maart 1762 ; ler-wijl het geding nu 1er beslissing werd opgedragen aan reglors, die daarvan nog geene kennis hadden genomen , n. 1, les Sieurs Maîtres des Requêtes do l’Hôtel du Souverain. Dit nieuwe onderzoek had ten gevolge , dat op den derden verjaardag van hot doodvonnis van Galas, den 9 Maart 1765 , bij arrest der Maîtres des Requêtes zijne nagedachtenis werd gezuiverd van do voroordeeling ten zijnen laste uitgesproken, met vrijspraak zijner beweerde, alle nog in leven zijnde medepligligon van de ook tegen hen gerigle beschuldiging. Do Heer Coquerel doelt ons, p. 275 , den tekst van deze uitspraak mode ; «Les Maîtres des Requêtes ordinaires

(4) De beseh. hridden in eersten aanleg te regt gestaan voor de Capitonls (Schepenen) van Toulouse. Iliin vonnis in de/.e zaak gewezen , na eene procedure, waarin de regten der beschuldigden in alledeelen wsrden verkort , werd vernietigd bij intcrlucutuir arre.st van het parlement, omdat de eerste regier wel bevoegd was, Ie hevelen de pijniging der beschuldigden , maar niet, gelijk hij ten aanzien van sommigen had bevolen , qit’ilt seraient présentés à la torture. Die maatregel bestond in het aanjagen van vrees door alle toebereidselen lot de pijniging zonder deze uil te voeren, waartoe alleen de souvereine hoven bevoegd waren ! Hel parlement evoceerde de zaak hij dit inlerlocnloir , en het proces werd verder voor dit gereglshofou fond behandeld, en beëindigd , gelijk wij gezien hebben, bij de Iwe« in revisie vernietigde cind-arreslcn van 9 en 18 Maart 1762.

-ocr page 655-

— 641 —

de l’Hôtel du Roi, juges souverains en celle partie , tous les quartiers assemblés ont déchargé et déchargent Aube Rose Cabibel , Jean Piekke Galas, Alexandre François Gualbert Lavaysse el Jeanne Viguière de l’accusation intentée contre eux , ordonnent que leurs écrous seront rayés et biffés de tous régislres où ils se trouveront inscrits, etc. Déchargent pareillement la mémoire de Jean Calas de l’accusation contre lui intentée, ordonnent que son écrou sera rayé et biffé etc., à quoi faire tous greffiers, concierges el géoliers seront contraints même par corps ; comme aussi à inscrire le présentjuge-ment en marge des dits écrous.»

Een woord is hier wclligt niet overbodig om de juri-dieke mogelijkheid der revisie van het proces Galas, naar de wetgeving onder welke zij heeft plaats gehad , te verklaren. Met het oog op onze tegenwoordige wetgeving in zake van revisie, artt. 409 — 413 Slrafv., en do artt. 443—447 Gode d’lnslrucl. Grim, door deze vervangen, rijst natuurlijk de vraag: hoe was revisie hier mogelijk ? Het antwoord is gelegen in do artt. 8, 9 , 10 , 18 en 28 van den zestienden titel der ordonnantie van 1670, die de revisie regelden. Het regt nu om dezo te vragen was volstrekt niet beperkt lot do gevallen, waarin die, volgen.s onze tegenwoordige wellen, alleen wordt toegelalen. jElle était ouverte dam toutes les situations aux cris de l'’innocence , wordt , met de gewone Fransche emphase, gezegd ineen rapport in 1851 in de Fransche wetgevende vergadering uitgobragt over een voorstel lol wijziging van art. 443 I. G. (5). Evenmin was, volgens hel oude regl, do dood van den veroordeelde een hinderpaal om de revisie van het vonnis te erlangen. Intusschen was de uitoefening van dit souvereiuiteits-regl zoo geregeld, dat niet ligl-

(5) ^fib ßrxflN , Historique et Révision du Procès Lesurques, suivis des Rapports de MM. Zakciacomi , Laboüiie et Ci» et (Paris, 1851), p. 203.

-ocr page 656-

— 642 —

vaardig eone res iudieata is in strijd met den ten allen Igde erkenden regel, dal deze voor waarheid geldt , konde worden te niet gedaan. Het verzoek lot revisie moest worden gerigt aan den Staatsraad , au mi dam son conseil. Evenals thans in Frankrgk nog reglens is voorde verzoeken tot cassatie, welke instelling in haren oorsprong van de revisie niet is onderscheiden (6), werd het verzoek gesteld in handen van de Maitres des Requêtes, op wier gunstig advies de raad van de zaak kennis nam, en in den regel , na vernietiging van het arrest, deze lot een nieuw onderzoek en eene nieuwe beslissing verzond aan denzelfden regier , wiens uitspraak vernietigd was , à moins de suspicion lég'itime (1). De evocatie in zake Galas was dus voor het parlement van Toulouse alles behalve vleijend.

Was, nu er bijna eene eeuw verloopen is sedert de rehabilitatie van Galas en de zijnen bij hel arrest van 9 Maart 1765, eene revisie van hel proces voor het publiek , als die de Parijssche predikant ons geeft, nog nuttig of noodig? Het laatste hoofdstuk van dit boek, — l’histoire de l’opinion en France — geeft ons het antwoord op die vraag. De wellelijke rehabilitatie van Galas vond , loen zij werd uitgesproken en vele jaren later nog , kracht en steun in de openbare meening van Frankrijk en van Europa. Jean Galas was, van Voltaire’s dagen lot op onzen lijd , de lype van den man, die , vertrouwende in zijne onschuld , zich door geene pijnbank noch vernedering van den weg, hem door waarheid en deuglt;l aangewezen, laat terug brengen ; zijn noodlottig proces, een sprekend bewijs van de ongoregligheden in vroegere dagen in naain van het rogt gepleegd , eene

-ocr page 657-

— 643 —

krachtige aanleiding tot do afschaffing van de pijnbank en zoo vele andere min of meer gewiglige gebreken , die de slrafregtspleging der vorige eeuw nog kenmerkten. Te Toulouse zelf intusschen was steeds eeno soort van oppositie legen dit oordeel van hel algemeen blijven beslaan, deels te wijlen aan eemen zekeren kleingeestigen trots, die het denkbeeld niet konde verdragen, dat hel parlement, dat in die aanzienlijke stad zetelde , op onbegrijpelijk ligtvaardige wijze een onschuldige tot eene zoo wreede doodstraf zoude hebben veroordeeld , deels aan denzelfden onberaden godsdienstijver, die den president DE Senaux den dag der executie aan een minister van LoDEWiJK XV deed schrijven , dal die gruwel zoude zijn geweest une réparation due à la religion (8). Die stille oppositie openbaarde zieh in de laatste jaren in meer dan een geschrift, o. a. in eene door de couranten van zekere uiterste rigting opgenomen rede van een jong advokaat (thans buitengewoon hoogleeraar) te Toulouse, Dr, Hoc , die het gepast vond de conférence des avocats bozig le houden, met hel beloog , dat de veroordeeling van Jean Galas reglvaardig was geweest, en dat men zich alleen moest verwonderen over de vrijspraak van zijne mede-beschuldigden. Vreemde thesis voor oen jong advokaat! Wenscht gij te weten hoe hij in hare verdediging is geslaagd , leest hel boek van den HeerCoQDEREL , en gij zult zien dat de advokaat , die als beschuldiger optrad legen de nagedachtenis van eenon man , wiens onschuld eenige jaren lo voren door een opvolger van den openbaren aanklager , die hem bij zijn leven had vervolgd (9), in hel openbaar luide was verkondigd,zich met weinig geluk heeft gekweten van de funcliën van helO. Min., waarin hij

(8) Lettre du Président DE SEN ACX a.M. de St Florentin du 10 Mars 1672, CooüEDEL , p. 365,366).

( De Proc.-Gen.PiotiGOtJtM, in zijn discours de rentrée à la cour de Rennes, van 3 Nov. 1843 ,(C02DEREt, p. 318).

-ocr page 658-

— 644 —

zieh vrijwillig mengde. « M. Hue —zegt Coquerei, — plaide en avocat qui n’a pas eu le temps de lire son dossier. » Welnu dat dossier wordt door onzen schrijver medegedeeld, niet alle stukken volgens inventaris, maar een duidelijk en logisch overzigt van alles wat er in do drie instanliën van het proces is voorgevallen en in actif geconstateerd; menig belangrijk stuk, zoo als de moni-toria , de verschillende vonnissen en het proces-verbaal der pijniging en executie van C\Lamp;s, is daarbij gevoegd in extemo. Het geheel intusschen is geen dor verslag, do voorstelling is levendig en fiksch geteekend, de gronden voor en tegen , met gelijke onpartijdigheid uiteengezet,worden beschouwd met ecne scherpzinnigheid, waarin gij den geoefenden advokaat zoudt meenen to herkennen , als gij op den titel niet hadt gelezen den naam van den prediker, wiens groole gaven spreken op elke bladzijde van zijn werk , dat mij voorkomt de aandacht van lederen regtsgcleerde , die belangstelt in de geschiedenis der atrafregtspleging , overwaardig te zijn. Hij zal er , bij vele wetenswaardige bijzonderheden , menig krachtig bewijs in vinden voor de waarheid door Macaulay (10) treffend uitgedrukt in deze woorden : «Those who compare the age on which their lot has fallen with a golden .age which exists only in their imagination may talk of degeneracy and decay : but no man who is correctly informed as to the past will bo disposed to take a morose or despon-lt;ling view of the present.»

A. A. DE PlHTO.

(10) Hist, ol England, I, p. 2.

-ocr page 659-

■ „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ACADEMISCHE LITERATUUR).

^erhandeUng over het Staathuishoudkundig begrip der ff'aarde , door T. M. G. Asser , Amsterdam 1858.

De stelsels der Staathuishoudkundigen omtrent grondrente ontvouicd en beoordeeld, door Th. VAN SrOLK, Rotterdam 1858.

Adam Smith en zijn onderzoek naar den lijkdom der f^olken, door J. F. B. Baert , Leiden 1858.

Geen beter bewijs, voorwaar, voor de belangstelling in de beoefening der staathuishoudkunde , welke men te Leiden heeft weten te doen ontwaken , en voor de goede rigting aan het onderwijs daarin gegeven , dan do zoo kort op elkander volgende uitgave der aan hot hoofd dezes genoemde flinke stukken, die alien, hoezeer het een meer dan het ander, van grondig onderzoek en van goede wetenschappelijke oefening getuigen.

De verhandeling van den Heer Asser, hoezeer niet het werk van een Leidsch student, is loch de met goud bekroonde beantwoording, eener door de regtsgeleerde faculteit te Leiden uilgeschreven prijsvraag.

De beide andere stukken zijn wat men gewoon is geworden, « Hollandsche dissertaties» te noemen, of, zoo als het op het titelblad luidt, academische proefschriften tot verkrijging van den graad van Doctor in de beide regten.

De verschijning van deze stukken bewijst weder hoe gelukkig het is, dat voor academische verhandelingen niet meer algemeen gebruik gemaakt wordt van do 1a-tijnsche taal, die zich moegelijk eigent voor de behandeling van onderwerpen, die vroeger geen doel van het menschelijk weten uitmaakten, en den schrijver telkens

Themis, Ü. VI. 4de St. [1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43

-ocr page 660-

— 646 — in onzekerheid brengt, hoe zgne denkbeelden juist uit te drukken.

Het gebruik der moedertaal heeft ook het gevolg, dat hetgeen vroeger bij uitsluiting was «academische literatuur,» nu ook op ruimer gebied bekend wordt en de jeugdige schrijver zich reeds terstond bij het ge-heelo lezend publiek bekend maakt. Op menig goed stuk , waarmede onze literatuur daardoor is verrijkt geworden, is reeds in dit tijdschrift gewezen. Ja, zelfs elke, slechts tamelijk goede dissertatie, om bij dat oude woord te blijven, mag eeno aanwinst heeten voor do kennis van het onderwerp daarin behandeld, of zal ten minste bevonden worden bevorderlijk te zijn aan de studio van hem , die zich daarmede verder bekend wil maken. En die aanwinst zal natuurlijk te grooter zijn naar male het getal van hen , voor wie het boek genaakbaar zal zijn , grooter is , hetgeen natuurlijk het geval zal zijn zoo van de moedertaal en niet van eene doode, meer en meer ook bg den eigenlijken geleerden stand in onbruik rakende, taal gebruik wordt gemaakt. Wat is toch in vele opziglen eene der hoofd-verdienslen van academische verhandelingen, afgescheiden nog van de meerdere of mindere blijken van eigen grondig onderzoek daarin aanwezig , van do waarde dio hel gevoelen des schrijvers zal blijken te bezitten? Zij is deze, dat men bijna immer zeker kan zijn daarin een, meestal onder do leidiug, ten mitislo op de aanwijzing en met de hulp van geleerden van naani, gestold meer of min volledig literarisch overzigt van al wat over het onderwerp werd geschreven, lo verkrijgen. Zijn de gevoelens van dio verschillende schrijvers kritisch onderzocht en met elkander vergeleken, zooals in de aan het hoofd dezes genoemde werkjes het geval is, komen do stellers ten gevolge van hun onderzoek lot bepaalde resultaten, doelen zij meer of min juiste eigen denkbeelden over het behandelde onderwerp mede, dat zal

-ocr page 661-

natuurlijk de waarde van hun arbeid zeer verhoogen. Maar ook voor hem , die zich met die denkbeelden niet vereenigt, of wien het op het oogeeblik om die denkbeelden niet te doen is, zal het dikwerf veel waard kunnen zijn een bock te ontvangen , dat hem een goed overzigl van de literatuur over een of ander onderwerp aanbiedt. Nu zal het wel zeker zijn , dal zoodanig overzigt in waarde wint, meer nut zal stichten, naarmate dat de taal, waarin het geschreven werd, het voor meerderen toegankelijk maakt. Dat daarin weder een argument voor het gebruik ecner levende, boven dat eener doode taal is gelegen , spreekt wel van zelve.

Voor verreweg d,e, meeste lezers van Themis zal dit betoog voor het bezigen der moedertaal bij het schrijven van academische verhandelingen , zoodra do keuzo van het onderwerp dit wenschelijk moet doen achten , wel overbodig] zyn. Maar zoolang nog hier en daar, van de zijde van mannen, wier maatschappelijke positie of wier naam van geleerdheid aan hunne meening waarde doet hechten , stemmen opgaan ter verdediging van het gebruik van het Latijn, zooveel mogelijk, bij alles wat van de hoogescholon uitgaat, kan het goed zijn telkens eene stern daartegen te doen booren.

Wij zeiden zoo even groote waarde te hechten aan het literarisch overzigt, dat veelal in academische verhandelingen wordt aangelroffen. Die het daaromtrent met ons cens is, zal de verschijning der hier aango-kßudigde werken zeer loejuichen. In allen toch wordt eene zoodanige bekendheid met de literatuur over het behandelde onderwerp aan den dag gelegd, dal we niet gelooven dat iemand, die zich met die onderwerpen nader zqu wenschen bekend te maken , builen do door hen genoemde schrijvers veel belangrijks zou aanlreffen, met uitzondering evenwel van hetgeen daaromtrent bij de Italiaansche economisten voorkomt, wier geschriften trouwens eerst,sedert de allerlaatste jaren de aandacht

-ocr page 662-

— 648 —

van Noordelijk Europa zijn begonnen te trekken. Maar wat Franschen en Engelschen , Duitschers en Amerikanen over die onderwerpen schreven, om de weinige Nederlanders, die zich daarmede onledig hielden , niet te vergeten, dat alles zal grootendeels vermeld worden gevonden.

De f^erhandeUnff over het Staathuishoudkundig be-g'rip van ff^aarde van den Heer Asser, is een zeer belangrijk en zeer goed geschreven stuk over een vraagstuk , dat tot veel strgd tusschen de economisten aanleiding heeft gegeven. In eene lezenswaardige inleiding wordt medegedeeld, hoe het onderwerp zal worden behandeld , en , hoezeer Quesnay voor den eigenlijken grondlegger van de wetenschap der staathuishoudkunde wordt gehouden, nagegaan welke staathuishoudkundige begrippen reeds bij de oude Grieken en Romeinen werden gevonden. In het eerste gedeelte der verhandeling zelve worden, te beginnen met de physiocralen, de gevóelens der onderscheidene economisten over het begrip van waarde geschetst en onderling vergeleken ; in het tweede worden die gevoelens beoordeeld , en des schrijvers denkbeelden over dat begrip ontwikkeld. Daarin zien wij dat de schrijver zich vereenigt met den grondslag .der ruilwaarde , zoo als die door Bastiat wordt aangenomen : la valeur est le rapport de deux services échangés; maar dat hij , eerie ruimere beteekenis aan het woord dienst gevende, in hetgeen doorBASTiAT en door Caret over grondrente wordt voorgedragen , eene miskenning vindt van de waarheid (blz. 237), In do eerste afdee-ling blijft de persoon des schrijvers meer op den achtergrond, Het vergelijkend overzigt van do gevoelens der verschillende schrijvers, daarin gegeven, dat tevens reeds een kritisch overzigt is, doet ons, gelijk reeds werd gezegd , de gevoelens der voornaamste economisten over het staathuishoudkundig begrip van waarde kennen. In de tweede afdeeling hebben wÿ meer met den schryver

-ocr page 663-

— 649 — zelven le doen , en worden do in de eerste afdeeling ontvouwde gevoelens der voornaamste staathuishoudkundigen beoordeeld, en stelselmatig getoetst aan de persoonlijke overtuiging des schrijvers omtrent het onderwerp zijner verhandeling. Zonder daarbij hot geschiedkundig verband der verschillende stelsels geheel uit het oog te verliezen, heeft hij daarbij evenwel de geschiedkundige methode niet gevolgd, niet telkens aangetoond hoe de waarheid eerst langzamerhand ontdekt is ; hij heeft zich meer afgevraagd , wal op het tegenwoordig standpunt der wetenschap als waarheid moet beschouwd worden , en in hoeverre de vroeger gcuile denkbeelden daarmede overeenstemmen.

Naar aanleiding van deze methode, behandelt hij in Hoofdstuk I: «het begrip der waarde», en spreekt daarbij achlervolgens'over : «de langzame ontwikkeling van het begrip», over «nulligheidswaarde en ruilings-waarde, over «den grondslag der ruilingswaarde. » In Hoofdstuk 11 wordt gehandeld over «de nuttigheid en over de kosten der voortbrenging als bestanddoelen der ruilingswaarde.» In Hoofdstuk III wordt gesproken over: «de ruilingswaarde in verhouding tot twee verwante begrippen»: «ruilingswaarde en rijkdom», ruilingswaarde en prijs. » In Hoofdstuk IV wordt een ontkennend antwoord gegeven op do vraag : « bestaat er een vaste maatstaf der ruilingswaarde?»

In hel «Besluit» vinden we iels anders dan we verwachtten. In plaats van een verzoek om verschooning wegens het onvolledige van don arbeid, die zeker zeer gaarne verleend zal worden om het vele uitmuntende , dat daarin voorkomt; in plaats van eene vernieuwde aanwijzing van hol moeijelijke van het onderwerp, vooral bij de door den schrijver gekozen wijze van behandeling, hadden we verwacht daarin een kort overzigl, een résumé, eene conclusie aan te treffen , waarin met korte woorden, naar aanleiding van het voorafgaand betoog, des

-ocr page 664-

— 650 —

gchrgvers gevoelen over hel slaalhuishouilkundig begrip der waarde werd te kennen gegeven.

Hij schijnt den lezer het genoegen niet te hebben willen ontzeggen zijn beloog geheel le lezen, om tot de kennis van zijn gevoelen te komen. Dat genoegen willen wij niemand ontnemen , omdat wij zijne verhandeling der lezing overwaardig achten, In de hoop van daartoe wel-ligl eenigen aan le moedigen , willen wij dan ook , zonder le trachten een bepaald besluit uit het werk te trekken omtrent des schrijvers gevoelen, toch vermeiden dat men daarin onder anderen de volgende stellingen betoogd, de volgende meeningen geuil zal vinden,

«De waarde is eigenlijk niets anders dan de maatstaf der diensten , die de menschen ten gevolge van de wetten der zamenleving elkander bewijzen. Bastiat’s bepaling: la valeur est le rapport de deux services échangés, hoewel hij niet immer (gelijk later wordt betoogd), in de toepassing de ware beleekenis van het woord «service» handhaafde, bevat de meest zuivere opvatting van hel wezen der waarde, en overtreft verre die van zijne voorgangers.» (Blz, 212.)

«Het kenmerkend onderscheid lusschen nuttigheids- en ruilingswaarde, uit een staathuishoudkundig oogpunt, is dit: nutligheidswaarde duidt de eigenschap aan om menschelijke behoeften te vervullen, afgescheiden van de vraag, of de vervulling dier behoeften uit een zede-kundig oogpunt kan gebillijkt worden; eene ruiling vooronderstelt dat voor hem , die eenen prijs betaalt, do subjectieve nuttigheid der zaak die hij ontvangt , groeier zg dan de daarvoor betaalde prijs. Daar de nultigheids-waarde wel zonder de ruilwaarde, maar deze laatste niet zonder eerstgenoemde kan bestaan, komt men tot het besluit , dat zij zich bij alle voorwerpen steeds in eene dezer beide gedaanten aan ons voordoet, öf als uitsluitende hoedanigheid, öf in verbinding met een ander element (het ruilvermogen). » (Blz, 216—220,)

-ocr page 665-

— 661 —

«De slotsom van onze beschouwingen (over den grondslag der ruilwaarde) is deze, dat wij ons vereenigon met den grondslag der ruilwaarde, zoo als die door Bastiat wordt aangenomen , maar dat wij in do door hem en Garev voorgedragen meening omtrent de grondrente, eene miskenning zien van hetgeen feitelgk bestaat; dat wij derhalve, het woord dienst in eenen ruimeren zin opvallende, ook de vergunning om van die krachten der natuur gebruik te maken, welke feitelijk bijzonder eigendom zijn, als zoodanig beschouwen, en dat deze overweging ons geleid heeft tol de bepaling van het woord dienst, waarbij, behalve het bestanddeel der nuttigheid, de onmogelijkheid om zich zonder inspanning of opoffering het genot van die nuttigheid te verschaften, als i voreischle voor hel beslaan der ruilwaarde ,wordt aangenomen.» (BIz. 238.)

«Nuttigheid, in eenen staathuishoudkundigen zin, is niets anders dan de eigenschap, die eene zaak geschikt maakt tol de vervulling van eenige menschelijke behoefte; do nutligheidswaarde duidt derhalve de betrekking aan lus-schen de behoeften van den mensch en de verschillende vervullingsmiddolen. » (Blz. 242.)

«Niet de kosten, die de voortbrenging eener zaak werkelijk vereischt heeft, maar die welke zij op een bepaald oogenblik vereischen zoude, moest zij op nieuw voortgebragt worden, de kosten der reproductie dus, komen als bestanddeel der ruilingswaarde in aanmerking.» (Blz. 249.)

Op blz, 251 en volg, worden eenige belangrijke beschouwingen medegedeeld omtrent de bcstanddeelen der voortbrengingskosten ; hol loon van den arbeider die do slof heeft bewerkt, de rente van hel kapitaal dat hij bij de bewerking beeft gebruikt, en de huurprijs van den grond die de grondstof heeft opgeleverd (wages, proft, rent), waarbij de schrijver zich mol do leer van Ad A si Smith vereenigl, en die van Rigardo en anderen bestrijdt.

-ocr page 666-

— 652 —

In Hoofdsluk III wordt de grenslijn getrokken Im-schen hel begrip der ruilicaarde en twee andere zeer verwante, maar daarvan toch onderscheiden begrippen, die van den rykdom en van den pry's, opdat, door aan le loonen trat de tcaarde niet is , te beter blijke wat daaronder wel moet worden verstaan.

In het laatste Hoofdstuk wordt kort en bondig aangetoond , dat tegenwoordig alle economisten hel er over eens zijn , dat geen vaste maatstaf der ruilingswaarde beslaat; dat de pogingen om dien te zoeken niet konden gelukken , omdat hetgeen men zocht iets ónmogelijks was; dat de maatstaf van de waarde ook zelf cene waarde moet zgn, en deze niet anders dan betrekkelijk en veranderlijk kun zijn ; dal de edele metalen , de arbeid en hel koren , waarin vroegere economisten dien maatstaf trachtten te vinden, daartoe niet kunnen dienen , als geen van drieën een onveranderlijken maatstaf der waarde aanbiedende.

Wij eindigen onze aankondiging van deze inderdaad hoogst verdienstelijke verhandeling , met hel verzoek aan den schrijver, dat, wanneer hij tot nadere bewerking der stof geroepen mögt worden, behalve de verbeteringen, welke eigen verdere studie hem wenschelijk moglen hebben doen voorkomen, of waarop meer bevoegde beoordeelaars , dan steller dezes zich vermeet te zijn , hem moglen hebben gewezen, hij er ook deze aan toevoege, van zich, hetzij aan het slot van het werk, hetzij aan het slot van elk Hoofdstuk , meer bepaaldelijk in de tweede afdeeling, kortelijk te resumeren. Dit zou veel gemak geven aan hen, die er om do eene of andere reden prijs op moglen stellen, spoedig te hunnen nazien , wat de Heer Asseb omtrent een of ander onderdeel der door hem behandelde slof zegt, lot welke slotsom zijn onderzoek hem heeft geleid.

Op nog ééne verdienste van den arbeid van den Heer Asser moeten wij wijzen , vooral omdat zijn werk daar-

-ocr page 667-

— 653 —

door zoo gunstig afsteekt bij dat vau den schrijver, wiens proeve wij straks zullen bespreken. Zijn boek draagt niet alleen blijken van een helderen wetenschappelijken blik, van een dieper intreden in den geest van het moei-jelijk onderwerp, door hem tor behandeling gekozen, dan men eigenlijk had kunnen verwachten van een zoo jeugdig schrijver als «de student in de regten aan het Amsterdamsch Athenaeum » , hoogst waarschijnlijk tijdens zijne bekrooning was; maar hol is ook doorgaans in eonon goed wetenschappelijken toon geschreven, in den loon , waarin men alle dergelijke werken zou wenschen geschreven te zien , waarin do schrijver met vrijmoedigheid zegt dat en waarom hij van sommige schrijvers in gevoelen verschilt, maar waarbij hij er zich wel voor wacht het gevoelen van andersdenkenden, van mannen , die to regt door velen voor de grootste leermeesters in het vak worden gehouden, uit de hoogte te voroordeolen en op aanmatigenden loon le gispen.

Nog eene opmerking. In de voorrede wordt gewag gemaakt van hel op 8 Februarij 1858 openlijk uitgesproken Judtciuin der juridische faculteit le Leiden , waarop des schrijvers bekrooning berustte. Waarom — en deze vraag geldt nu minder den Hoer Asser , voor wien zij te laat komt, dan wel anderen, die in soortgelijk geval zullen komen — wordt zoodanig judicium , aati hetwelk anilers buiten de academiewereld slechts eene zeer beperkte openbaarheid wordt gegeven, niet bij het bekroonde stuk afgedrukl? Daardoor toch zou de belangstellende lezer bekend worden met het oordeel over zoodanig stuk van mannen, die zeker tot do meest bevoegden behooren, om daarover een oordeel te vollen. Wij weten zeer good dal van dergelijko beoordeelingen dikwerf misbruik wordt gemaakt, alleen om het work aan den man te brengen, (zio bijv, zoo menige uitgave der door eeno der Academien van hel Franscho Insliluut bekroonde werken). Wij begrijpen ook wel, dat een

-ocr page 668-

— 654 —

zedig schrijver het welligt minder voegzaam kan achten, op die wijze zelf de verkondiger van den hem loegeken-den lof te zijn ; maar toch achten we die opname, zoowel bij academische , als andere door wetenschappelijke of andere publieke ligchamen bekroonde verhandelingen, wenschelijk , ten einde de lezer kunne zien , op welke gronden het gunstig oordeel rustte.

De Heer Thomas van Stolk heeft, niet minder dan de Heer Asser, een hoogst moegelijk onderwerp, ten minste een dat tot zeer veel strijd aanleiding heeft gegeven , 1er behandeling gekozen. We behoeven slechts le verwijzen naar den strijd in de laatste jarenjin het Journal des Economistes zoo dikwerf over de juiste betee-kenis van het staathuishoudkundig begrip van grondrente gevoerd, om in herinnering te brengen, dat welligt geen leerstuk der staathuishoudkunde totgrooler, tot scherper geuit verschil van gevoelen heeft aanleiding gegeven.

Of die strijd groot praktisch nut had? Wij hebben het immer betwijfeld. Wij miskennen volstrekt niet do waarde van het: qui bene distinguit, bene docet. Wij ontkennen volstrekt niet dat het hooge waarde kan hebben voor het regt begrip eener zaak, eenor wetenschap, datimen het eens zij over de regte beteekenis der uitdrukkingen, die daarbij moeten worden gebezigd. Maar wij moeten gulweg bekennen, op het gevaar af van daardoor voor een zeer slechten , ten minste zeer weinig wetenschappelijk economist Ie worden gehouden , dat wij er voor de maatschappij, voor de toepassing, en ilaarop moet het onzes inziens toch immer het meest aankomen , nimmer zoo overwegend nut in hebben gezien , of men met Bastiat den grondslag der vvaarde in het wederkeerig dienstbetoon, of met een ander economist in iets anders zocht, of men met Ricvrdo aannam dat eerst de beste, dan wel met Caréy dat eerst de minder vruchtbare gronden beteeld zqn. In den grond

-ocr page 669-

— '655 —

der zaak is de Heer vais S'tolk het met ons eons. Want na een heel boekdeel gewijd te hebben aan do ontvouwing en beoordeeling van do verschillende stelsels dor staathuishoudkundigen Omtrent grondrente , komt bij tot het'besluit, dat de grondrente-stelsels niets meer wezenlijks bevatten dan de phlogiston-theorie, waardoor men een tijdlang allerhande zaken verklaarde, tot dat men eindelijk algemeen'erkende, dat het phlogiston niet bestond en nooit bestaan had, dan in de phantasien zijner ont-'dekkers en van hunne leerlingen en geloovigen. Zoo ook, zegt hij, zijn do grondrente-stelsels slechts eene voorstelling der phantasie , en op de ontwikkeling der maatschappij niet toe te passen , (hetgeen , in het voorbijgaan gezegd, niet wel overeen te brengen is met zijn gezegde in do inleiding, dat hij zich nedergezet had tot hot onderzoeken van het stelsel der grondrenten, «waarvan do toepassing in de maatschappij van zooveel belang is.»)

Zijne overtuiging daaromtrent heeft welligt steeds zijne pen bestuurd. Vergramd over den kostbaren tijd , die te loor was gegaan, door den strijd over iels dat hij meende te kunnen aantonnen, eigenlijk niets te zijn, meenende dat hij dit niet duidelijk en krachtig genoeg kon aantonnen , heeft hij welligt gemeend ten volle gerogtigd te zijn met aan Ricardo en allen, die na hem over grondrenten schreven , geheel uit de hoogte te verklaren, dal zij niets van de zaak begrepen, dat zij hadden gestreden over een zeepbel. Alleen op die wijze loch kunnen wij ons den buitengewoon scherpen, hekelenden toon , door den schrijver tegenover schier alle leermeeslers in hel vak aangenomen , verklaren. Verklaren, maar daarom nog niet verontschuldigen. Het vele goede, dal in deze proeve voorkomt, de vele scherpzinnige opmerkingen , den flinken, pitligen stijl des schrijvers, dat alles zien wij volslrèkt niét over het hoofd. Maar wij meenèn dal al dal goede behouden had kunnen wordeni bij het aannemen van een minder scherpen.

-ocr page 670-

— 656 —

minder aanmatigenden loon. Zoo het al immer verontschuldigd kan worden, om Ricardo’s bepaling van grondrente zoo maar stoutweg «ongerijmd» te noemen (pag. 44), om Malthus van «onlogisch redeneren» te beschuldigen (pag. 48), om Say van «zwakheid en onbillijkheid» (pag. 50) te belichten, moet men een langer staathuishoudkundig leven achter zich hebben , dan met een jeugdig doctorandus in de regten het geval kan zijn. Wij hadden wel gewild, dal do «eerbiedige huivering» , die den jeugdigen schrijver beving toen hij zich tol het schetsen en onderzoeken van de denkbeelden van Adam Smith over grondrente nederzette , hem niet zoo zeer had verlaten, toen hij over zoo vele andere opbouwers sprak der wetenschap, waarvan Adam Smith in zoo vele opzigten steeds leregt als do groole stichter wordt gevierd.

Vindt welligt iemand deze uitweiding over te groole scherpte van toon te lang; herinnert zich misschien do oen of ander dal steller dezes, in vroegere stukken zich soms ook niet ontzag de meeningen van mannen in kennis en ondervinding ver boven hem slaande , vrij scherp te beoordeelen : wel nu , hij zie dan tevens in de aanmerking het bewijs, dat de overtuiging gekomen is, dat zoo iels in een jeugdig schrijver minder gepast is, en do wensch om een ander in tijds voor het stoeten op die klip te waarschuwen.

Zien wij nu korlelijk hoe de Heer van Stolk zijn on-tlorwerp behandelde , hoe hij zijne verhandeling indeeldo.

Na eene korte inleiding, en na in de beide eerste hoofdslukken de leer van do handelsbalans, en die der physiocralen geschetst en bestreden te hebben , zegt hij in het derde hoofdstuk wal onder het woord grondrenle wordt verslaan.: «Door hot woord grondrenle wordtin de staathuishoudkunde doorgaans verslaan hel geheel of een gedeelte der pachtsom , dio de landeigenaar van zijnen huurder ontvangt, hetzij in geld, hetzij in pro-

-ocr page 671-

— 667 —

ducten , of zelf trekt uit de ontvangst zÿner voortbrengselen , indien hÿ ook zelf zgn eigendom bebouwt , in welk geval hij als zijn eigen pachter beschouwd wordt.» (Bl. 20.) Ofschoon do theorie der grondrenten voornamelijk sedert Bicabdo de algemeene aandacht heeft getrokken, en dus bij dezen het langst moet worden stilgestaan, zoo waren het toch Smith en Anderson, die haar het eerst ontwikkelden en na hen West en Malthüs. Bijna alle economisten van eenigen naam, uitten hunne beschouwingen over Ricardo’s theorie, en stelden wijzigingen in zijne bepalingen voor. Aan do uiteenzetting van do meening van elk hunner wordt een kort hoofdstuk gewijd, waarbij do schrijver, dien wo wel niet meer als een tegenstander der grondrente-theorie behoeven te doen kennen, telkens op die schets zijne kritiek doel volgen. Hij besluit met eene kritiek der geheelo theorie of der verschillende theoriën, waarbij voornamelijk gebruik gemaakt wordt van (zelfs, zoo wij ons niet vergissen, veel vertaald wordt uil) de geschriften harer bestrijders, waaronder hij Bastiat, Max Wirth , Carey , Macleod en Arrivabene noemt.

Die laatste hoofdstukken dragen tot opschrift : Algemeene beschouwingen; prijs van goederen; waarde van land; waarde van arbeid; eigendom van land; monopolie, natuurlijk monopolie, bijzondere voordeelen in betrekking lot landbezit.

Wij kunnen den schrijver niet volgen in die veelal flinke schets, waarvan wede juistheid natuurlijk geheel voor zijne rekening laten, en moeten ook aan den lezer overlaten de gronden, waarop hij de grondrente-theorie bestrijdt, te leeren kennen. Do lof kan hem niet worden onthouden, zelfs al kan men zijne gevoelens niet immer deelen, en al ware dikwerf gaarne een minder beslissende toon gevonden , dan voor zijne verklaring omirent het ontslaan der pachtsommen en voor zijn betoog , dat er bij grondbezit van geen onbillijke , noch buitengewone

-ocr page 672-

— 658 —

winslcn sprake kan zijn , een goed stuk te hebben geschreven, en zich als een warm voorstander der van de meeste overige economisten verschillende stelsels van Careï en Bastiit omtrent de grondrente te hebben doen kennen.

Zal do lezer, die geen vreemdeling is in do economische literatuur, daarbij, meer nog dan uit de aanhalingen blykl, de bij andere schrijvers voorkomende denkbeelden , zelfs hunne woorden terugvinden , en daarom: nu en dan het verlangen voelen opkomen, dat dit nog duidelijker ware te kennen gegeven , hij vergete niet dat de schrijver reeds in zijne inleiding zeido meer een historisch overzigt te willen geven van hetgeen zoo veel voortreffelijke denkers vóór hem geleverd hebben , dan wel te willen streven door nieuwigheid van denkbeelden een reeds naar zijn oordeel genoeg loegelichl stelsel te steunen of te ondermijnen, en hÿ zal in elk geval in do verhandeling eeno lezenswaardigo, in do raadpleging gemakkolijke compilatie over een altijd belangrijk onderwerp aantreffen.

Eeno aanmerking moeten wij ons nog veroorloven. Wij zagen zoo even, wat, volgens den schrijver, door het woord grondrente in de staathuishoudkunde wordt verstaan. Met meer regt dan hij , op blz. 72, aan PASSY| verwijt van te veelte generaliseren, door zijne definitie van grondrente voor die «in do staathuishoudkunde gebruikelijk » te verklaren, en wil dat hij haar eenvoudig de zijne had genoemd, gelooven wij hem te mogen verwijten dit to veel gedaan to hebben , en meenen dat de hierboven aangehaaldo zinsnede aldus had behooren aan te vangen: «Naar het ons voorkomt wordt door het woord grondrente in do staathuishoudkunde doorgaans verstaan enz.» Zoo we toch zien dat Ricarpo en Passy, om slechts bij deze twee to blijven, volgens van Stolic’s vyoorden , do grondrente aldus bepalen: «zij is dal gedeelte van de opbrengst van de aarde , dat den landeigenaar betaald wordt voor het gebruik der oorspron-

-ocr page 673-

— 659 —

kolijke en onvernieligbare krachten der aarde», «zijig de benaming, in de slaatbuishoudkunde gebruikelijk, om de zuivere opbrengst der aarde aan te duiden, dat is het deel der gchcele opbrengst, dat na de kosten van voortbrenging overblijft,» dan bespeuren we dat grondrente wordt geacht voort te spruiten uit den eigen-aardigen, oorspronkelijken aard van den bodem, uit hel bezit van don grond qua talis en vrij van alle mensche-lijke bemoeijingen. Het is ook bekend genoeg dat in die van nature aan den grond eigene, van alle be-moeijenis van den eigenaar geheel onafhankelgke waarde van den grond, in hel bezit van den grond op zich zelven, juist hel criterium van het begrip van grondrente gevonden wordt; dat juist daarom door sommigen van monopolie is gesproken, omdat men meende dat die van den menschelijken wil onafhankelijke, eigenaardige waarde van den bodem gemeen goed van allen moest en niet de bijzondere eigendom van enkelen kon zijn, enz. Do schrijver weel dat alles zeer goed, het geheel van zijn werk duidt het genoeg aan, en toch, wanneer hij in de aangehaalde woorden de volgens hem in do staathuishoudkunde gebruikelijke bepaling van grondrente leruggeeft, dan vergeet hij juist van dat criterium molding te maken, dan geeft hij eene definitie, welke die van gewone pacht schijnt te zijn , dan geeft hij eene onvolledige, te veel of te weinig zeggende bepaling, welke hij welligt ergens vond, als die «der staathuishoudkunde.»

De Heer Baert heeft zich een in sommige opzigfen aangenamer onderwerp ter behandeling uitgekozen, dan met de Heeren Asser en v anStolk het geval was. Wij zagen dal zq twee der moeijelijkste vraagstukken der wetenschappelijke staathuishoudkunde behandelden. Uit den aard van hun onderwerp moesten zq meest op het meer

-ocr page 674-

— 660 —

abstracte, voor velen minder aanlokkelijke veld der theorie blijven. In zijn: «Adam Smith en syn onderzoek naar den rykdom der volken » , beweegt de Heer Baert zich meer op historisch-economisch terrein , en schetst ons do altijd eerbiedwaardige figuur van den vader van do leer der rijkdommen, en geeft een overzigt van zijn onsterfelijk werk, dat, hoeveel er ook over de wetenschap der staathuishoudkunde moge worden geschreven, altijd bestudeerd en geraadpleegd zal moeten worden door ieder , die op den naam van wetenschappelijk staathuishoudkundige aanspraak zal willen maken (1). Hij heeft de dubbele Verdienste van de eerste te zijn , die over Adam Smith een oorspronkelijk Nederlandsch werk schreef,

(1) Zij, die, het zij door de lezing van bet boek zelf, het zij door bet lezen van hetgeen Engelscbc en andere tijdschriften daarover schreven , bekend zijn geworden met het van even beider oordeel als diepe kennis getuigend werk van H.P.Bdckls: History of Civilisation in Knyland (een eerste gedeelte nog slechts van hetgeen een reuzenarbeid belooft Ic zullen worden), zullen loegeven , dat bet moeijelijk zou zijn door een meer bevoegd beoor-deelaar over Smith’s verdiensten uitspraak te laten doen. Wij kunnen dan ook de verzoeking niet wcêrslaan om enkele van BüCKLe’s woorden bier terug te geven, en volgen daarbij gaarne de vertaling, welke Mr. J. DE Witte VAN CiTTERS daarvan in De Economist van September jl. gaf. «Met bet oog op de eindelijke resultaten is er welligl nooit een belangrijker boek geschreven, en bel maakt voorzeker eene der kostbaarste bijdragen uit, die wij ooit aan een enkel individu te danken hadden, tot grondvesting van bet beginsel , waarop de kunst van regeren moei berusten. In dit uitmuntend werk werd de oude theorie der protectie , zoo als zij op den handel was loegepast, bijna in al bare onderdcelen vernietigd , de leer omirent de bandcisbaians wordt er niet alleen in aangevallen, doch tevens bel onware dier leer aangeloond, en allerlei ongerijmdheden, die zich eeuwen lang hadden opgestapeld, werden op censweggeruimd.» — «Met regt mag men van AOAMSMiTHgelulgen, en dat wel zonder gevaar te loopen Ic worden tegengesproken, dat bij , de alleen opeigen kracht steunende Schot, door het schrijven van een enkel werk meer beeft toegebragt tot het geluk van hel menschdoin, dan geschied is door de vereenigde pogingen van al de staatslieden en wetgevers, die in de geschiedenis aan de vergetelheid onttrokken zijn.«

Zou de beer BaERT niet gaarne in slaat geweest zijn, beaievens Marwitz’s woorden ,. ooK deze van Buckle als motto voor zijn werk te plaatsen ? u,b

-ocr page 675-

-- 661 —

en van een boek geschreven te hebben, dal mei genoegen gelezen kan worden, ook door hen «die wel wal aan economie polilique doen » of heeten te doen, maar die loch door boeken , waarin enkel over zulke meer absiracle begrippen als die van waarde en grondrenle wordt gesproken , zoo als die welke we hier boven bespraken , afgeschrikl worden,

De Heer Baert verdeelt zijne verhandeling in drie hoofdslukkcn. In het eerste wordt do levensschets van Adam Smith gegeven, en leeren wij hem kennen als economist en als de stichter der aeslhelisch-philosophi-sche school in Schotland , zoowel door zijne lessen over de zedelijke wijsbegeerte te Glasgow , als door zijn werk : Theory of moral tenti/nents, waarvan de eerste uitgave in 17.59 het licht zag, en waarvan hij zelf nog in 1790, kort voor zijnen dood , de zesde uitgave voor do pers gereed maakte. Verder wordt ons medegedeeld hoe Smith, na in de jaren 1764 en 1765 in Frankrijk den omgang der encyclopaedislen en van Quesrav en de physiocralen genoten te hebben, wier beginselen hij wel uiet omhelsde, doch evenwel zijner aandacht overwaardig achtte, naar Schotland lerugkcerdo, en na tien jaren van de strengste afzondering, aan diepe studio en bespiegelingen gewijd, in 1776 de vrucht zijner overdenkingen in het licht gaf, onder den titel van : Inquiry into the nature and causée of the wealth of nations, dal hem bijna terstond als de vader eener nieuwe wetenschap deed begroeten en spoedig, zoowel door den echt praktischen geest, waardoor hel zich onderscheidde, als welligt ook door het gunstig tijdstip waarop hel verscheen, een verbazenden opgang maakte.

In hol tweede hoofdstuk wordt dat beroemde werk nader in oogenschouw genomen , on in eenige § § gesproken over de verschillende uitgaven en vertalingen , over Smith’s bestrijders, over stijl, vorm en aanleg van het werk, over de oorspronkelijkheid der leer van Adam

Themit, D. VI, 4de St. [1859]. 44

-ocr page 676-

— 662 —

Smith, die teregt met kracht wordt gehandhaafd, omdat, al is het waar, dat vele zijner denkbeelden reeds door anderen waren gooit, al is het waar, dat veel van hetgeen thans staathuishoudkundige begrippen heeten, zoo oud is als de wereld, hij ontegenzeggelijk de eerste is geweest, die dat alles coördonneerdo, in een wetenschappelijk logisch verband bragt en tot een corps de doctrine vereenigde.

Eindelijk wordt in dit hoofdstuk een breedvoerig over-^’gf g*^o®''*^'i *®quot; •^e^^ inhoud van het werk.

Het derde hoofdstuk is gewijd aan do beschouwing van eenige voorname leerstukken: «rijkdom en waarde»; ode bronnen van den rijkdom»; «grondrente»; «hot voortbrengend vermogen van den arbeid» en eindelijk de «bevolking».

Heeft de schrijver zich in de beide eerste hoofdstukken meer op het terrein der geschiedenis bewogen, thans betreedt hij ook dat der kritiek. Bij zijne schets toch der begrippen van Adam Smith over de in dit hoofdstuk behandelde leerstukken, wordt, nu met meerder, dan met minder uitvoerigheid medegedeeld , wat anderen daarover schreven of daartegen inbragten , en tevens des schrijvers oordeel daarover, dat niet immer met dat van Smith overeenstemt, te kunnen gegeven. Zoo wordt bijv, op blz. 165, bij het spreken over rijkdom en waarde, na de opmerking, dat Smith steeds karig was in het geven van definiliën , maar toch dikwerf de beteekenis liet dóórschemeren , die hij aan de door hem gebruikte termen gaf, te kennen gegeven, dat hij dan eens rijkdom noemde alles wat de behoeflcn bevredigt, en dan weder in meer beperkten ziii alleen de maatschappelijke rijkdommen aanduidde, waardoor hij, meent de schrijver, den grondslag legde tot de verwarring van rijkdom met waarde, van het genus met het species , kunnende waarde alleen zijn eene eigenschap der maatschappelijke rijkdommen. (In de behartigingswaardige noot op blz. 160, over het

-ocr page 677-

— 663 — wenschelijke eener vasle lerminologie voor de staathuishoudkunde , zien we dal de schrijver onder waarde immer ruilwaarde verslaat, zoo als bij Smith ook bijna immer hel geval is , en voor bruikwaarde hel woord nulligheid gebruikt.)

Bij het spreken over do bronnen van den rijkdom , doet do schrijver goed uilkomen , dat wat Smith over de theorie van den arbeid en inzonderheid over do ver-deeling van don arbeid schreef, voor zijn meesterstuk wordt gehouden en nog schier algemeen als volkomen juist wordt beschouwd.

Aan do grondrente wordt een uitvoerige § gewijd, waarbij natuurlijk het bekende verschil van gevoelen daarover 1er sprake wordt gebragt. De schrijver , dio zich , in tegenoverstelling van den Heer van Stolk , niet met de ontkenlenis van het beslaan der grondrente van Careï en Bastiat kan vereenigen , tracht te betoogen, dal do wijze waarop Smith hel ontslaan der grondrente verklaart, niet volkomen juist is, en dit niettegenstaande Ricardo , de eigenlijke schepper dier leer, zelf te kennen geeft, dat het beginsel daarvan reeds door Smith is aangegeven.

Bij het bespreken van het voortbrengend vermogen van den arbeid wordt betoogd , dat Smith ten on regle beweert , dat do natuur en de nijverheid niets voor den mensch verrigt.

Bij hel bespreken van het leerstuk der bevolking, merkt de Heer Baert op , dat het geen onvolledigheid van hel werk van Adam Smitu kan heelen , dat hij dit onderwerp niet uitdrukkelijk besprak. Smith’s hoofddoel was een onderzoek naar den aard en de oorzaken van den rijkdom der volken. Do mercanlilisten zagen dien rijkdom in goud en zilver; do physiocraten in de producten van den grond ; Smith in do producten van den arbeid. Hij loonde aan wat rijkdom was, door welke middelen hij werd verkregen en vermeerderd , maar niemand was nog

-ocr page 678-

— 664 —

op het denkbeeld gekomen om den invloed na te gaan, dien het groeier of geringer aantal verbruikers op dien rÿkdom uitoefent. Dit deed Malthus, die door zÿn Essay on the principle of population, Smith’s l/^ealth of Nations in zekeren zin kwam aanvullen. De Heer Baert vond het toch niet onbelangrgk kortelijk na te gaan , vooral na de erkentenis van Malthus , Smith als gids te hebben gebruikt, wat deze hier en daar in zijn werk over de bevolking heeft gezegd en in hoeverre Malthus de beginselen zijner leer aan hem kan hebben ontleend. Dat dit laatste het geval is, wordt betoogd door de opmerking, dat reeds Smith de gewigtige waarheid te boek stelde, die aan het stelsel van Malthus ten grondslag ligt, dat er van nature in menschen en dieren eene geneigdheid beslaat om zich te vermeerderen in verhouding van de middelen van bestaan. Teregt echter wordt de opmerking gemaakt, dat dit niets ontneemt aan do oorspronkelijkheid der leer van Malthus. Met evenveel regt toch als Adam Smith wordt genoemd de stichter van doleer der staathuishoudkunde, niettegenstaande onderscheidene der door hem tot een geheel gebragte denkbeelden reeds vroeger door anderen waren geuit, moet Malthus de stichter van do bevolkingsleer worden geheeten, niettegenstaande daarover bij Smith hier on daar reeds een denkbeeld wordt geuit, omdat bij ontegenzeggelijk degeen is, die, wat door anderen even was aangeduid, volledig heeft ontwikkeld en tot een systeem gebragt.

Met deze beschouwing besluit de Heer Baert zijne lezenswaardige proeve, die ongetwijfeld bij kan dragen om Adam Smith en zijne Verdiensten als stichter der economische wetenschap te doen kennen, en die daarom , onzes inziens, gerust aan jeugdige economisten als een nultiff en onderhoudend leesboek kan worden aanbevolen.

O

Het zou zeker niet onbelangrijk zijn geweest, zoo de schr^ver, bij wijze van résumé of conclusie tot zijn werk,

-ocr page 679-

— 665 ~

korlelijk aangeloond had , welke Adam Smith’s denkbeelden omtrent de hoofdleerslukken der staathuishoudkunde waren , en wal daarvan op den tegenwoordigen stand der wetenschap nog algemeen voor waarheid wordt gehouden of wel wijziging heeft ondergaan, of volgens hem voor waarheid moet worden gehouden. Voor academisch proefschrift was zijn boek echter reeds tamelijk uitvoerig, en daarom heeft hij legen zoo iels welligl opgezien.

Mögt zijn boek evenwel eene tweede uitgave beleven, dan durven wij hem zeer uilnoodigen , zoodanige con-clusiën daaraan toe te voegen.

Bij het bespreken der merkwaardige verhandeling van den Heer Assbr , aan welke wij, wat wetenschappelijke waarde betreft, niet aarzelen zouden den eerepalm boven die der Heeren van Stolk en Baert toe le kennen, hebben wij geen melding gemaakt van hetgeen door hem over de leer der grondrente wordt medegedeeld. We deden dit toen niet, omdat we aanvankelijk hel voornemen hadden ten slotte onzer aankondiging , een vergelijkend overzigl te geven van hetgeen daeromlrenl bij onze drie schrijvers wordt gevonden, een overzigl, dal misschien juist om het groot verschil van gevoelen dal daaromtrent bij die schrijvers beslaat, iels had kunnen bijdragen om die weinigen onder de lezers van dit tijdschrift, die met den over dat onderwerp gevoerden strijd niet bekend zijn, daaromtrent eenig denkbeeld te geven. We hebben evenwel gemeend daarvan te moeten afzien , om den ornvang welken dit sluk reeds verkregen heeft, om de uitvoerigheid waarmede over dien strijd reeds hierboven bij hel bespreken van do proeve van den heer VAN Stolk is gehandeld , en uit overtuiging dal hel niet gemakkelijk is , in korte woorden duidelijk te doen uitkomen, welke eigenlijk de punten van verschil zijn, vooral niet wat daarover bij onze schrijvers, en daarop

-ocr page 680-

— 666 —

moest het toch in deze aankondiging aankomen, voorkomt. We eindigen dan ook met naar het daaromtrent hierboven voorkomende te verwijzen en met te doen opmerken , dat de Heer Asser , hoezeer hij , evenzeer als do Heer Baert, dit moeijelijk punt eigenlijk slechts meer incidenteel, meer in ’t voorbijgaan kon behandelen, daarin toch dieper intreedt, daarover een meer kritischen blik wierp , dan deze ileed , die , hoewel zich even als Asser , als een voorstander van de leer der grondrente doende kennen, bij hetgeen hij daaromtrent mededeelt, meer de rol van referent vervult dan, zoo als Asser deed, dezaak opzettelijk onderzocht. Wij legden hierboven reeds do bekentenis af, uit een praktisch oogpunt, niet zoo bijzonder groote waarde te kunnen hechten aan de beslissing van den strijd over het al of niet bestaan van grondrente , en aan het al of niet bezigen daaromtrent van de juiste uitdrukkingen. Maar we willen toch ook gaarne bekennen dat we ons, moesten we partij kiezen , eerder met de Heeren Baert en Asser , wiens betoog vooral zeer krachtig is , zouden scharen aan de zijde van Rigardo’s stelsel, dan dat we met den Heer van Stolk, met hoeveel warmte en kracht door hem ook voor zijne overtuiging wordt gestreden , de vlag zouden volgen van Caret en Bastiat, die het bestaan of liever het betalen der grondrenten ontkennen. We kunnen niet beter doen dan hen, die verlangen met het voor en tegen der beide stelsels bekend te worden gemaakt, uit te noodigen, in de hierboven behandelde boekwerken na te gaan, wat daarover van weerszijden kan worden in het midden gebragt.

Ton slotte nog oen verzoek, dat echter minder gerigt wordt aan de schrijvers der hierboven aangekondigde academische verhandelingen, voor wie het te laat komt, dan wel aan hen , mogen het velen zijn , die in vervolg van tijd «Hollandsche diiserlatiën» zullen schrijven.

-ocr page 681-

— 667 —

Zoolang die stukken in het lalijn werden geschreven, en dus uil hunnen aard meestal binnen de grenzen der academie, minstens die der geleerde wereld beperkt waren, en geheel het karakter van «academische verhandelingen » behielden , was er misschien wel het een en ander te zeggen voor het behoud dier pieuse, voor-vaderlgko gewoonte om die immer te doen voorafgaan door meer of minder fraai, meer of minder warm gestelde dankbetuigingen aan Hooglecraren voor hel genoten onderwijs, do goede leiding enz. enz. Maar nu die «Hollandsche dissertaties, » die van zelf in veel meer handen komen, bestemd zijn om veel meer te worden gelezen, meestal ook en zeer te regl opzettelijk in den handel worden gebragt, zou hot nu niet veel beter zijn die dankbetuigingen maar weg te laten, èn, omdat zij in het Hollandsch flaauw en akelig klinken , èn omdat men er buiten do academie niet mede te maken heeft dat aan professor A een mooijer bedankje wordt gebragt dan aan professor B ?

J. K. W. QüARLÏS VAK ÜFFORD.

J, LoiMAK Jahsjonius. Ditterfalio juridica inaugu-raUt de origine bonorum pottettionit, ejutgue vi i7i adjuvando euppiendo jure diomanorum bertdilario. Gron. 1859, 8°. X et 148 pag.

In het vorige deel van dit tijdschrift leverde ik eene aankondiging van de commenlalie van den Heer S. J. Hihgst , over de bonorum possessio, de beantwoording eener door de Groningsche hoogeschool uitgeschrevene prijsvraag, welke de oer der bekrooning melgoud verkreeg.

Door dc redactie der Themit daartoe uitgenoodigd,

-ocr page 682-

~ 668 — aanvaard ik met geen minder genoegen de laak , om eveneens eene aankondiging le geven van het geschrift van den Heer Lohmih Janssonius, een hoogslvcrdienslelijk kweekeling uit de school van den Hoogleeraar Philipse , aan vvien eene zilveren medaille werd loegekend.

Beide geschriften kunnen waardiglijk op eene rei worden geplaatst, en hoezeer ook verschillend in inrig-ting, omvang en opvatting, bezit ieder hunner zijne eigenaardige verdienste.

De dissertatie van den Heer L. J, is minder uitgebroid, en de laak, welke hij zich heeft voorgesleld, minder omvattend ; hij zwijgt over de b. p. in bonis liberlorum , de Carboniana , de b. p. contra tabulas en unde liberi eu de rescripten van Hadruhds cnAnToniKus, belrekkelijk de b., p. sec. tabulas, welke de Heer H. in zijne beschouwing heeft opgenomen. (Dittert. Praef. p. VIH. Corn-7nent, p. 153 —169.) Eveneens ontbreekt in de dissertatie het dogmatisch gedeelte, dal in de commenlalio voorkomt; een onderwerp evenwel, de b. p. sec. tabulas ex Icstamenlo injuslo, irrilo en ruplo , ’t welk de Heer H. in dat dogmatisch deel bespreekt, wordt in de dissertatie breedvoerig behandeld onder hel opschrift: mulationes bonorum possessionis secundum tabulas. Âan de taal en den stijl der dissertatie zou ik de voorkeur geven boven do commenlalio, en even als het geschrift van den gelukkigen mededinger, draagt do dissertatie sporen van des schrijvers groote belezenheid , vooral in do werken van Cicero.

Het grondthema des schrijvers is de harmonie lusschen '1. civilregl en hel jus honorarium, welke zich ook in het erfregt openbaarde. Om dit wel te doen uilkomen, laat bij aan de behandeling van zijn eigenlijk onderwerp een proöemium voorafgaan, waarin hij den aard van het jus honorarium schetst, en verkrijgt hierdoor een vasten grondslag voor zijn onderzoeknaar den oorsprong en de

-ocr page 683-

— 669 — geschiedenis der b. p. Het hoofddoel van den praelor was, om het strakke en stijve civilregt te helpen, en het middel, waarvan hij zich hier bediende, was de erkenning van do beginselen van hel jus gentium, waaraan hij met omzigligheid en langzamerhand ingang verschafte. Hij was niet de schepper van een nieuw regt, verschillend van en naast het beslaande civilregt; het Romeinsch ’’^gh g*^^3’‘ ^ich dat laler ontwikkelde, was niet geboren uit een strijd tusschen twee vijandige regten , waarvan het eene hel andere zou hebben overwonnen; integendeel, hoezeer er verschil van beginselen bestond , lieten evenwel de regtsinstilulen zich zeer wol vereenigen , en werden civil- en praetorisch regt door een innigen band zamengehouden , terwijl de latere juristen en de Keizers voorlbouwden op de grondslagen, door den praetor gelegd. Proöem. p. 1-11.

Hel springt in *t oog , dal deze beschouwing van invloed moet zijn op des schrijvers beoordeeling van de verschillende gevoelens der geleerden over den oorsprong der b. p. — Zoo is ’t dan ook, volgens onzen schrijver, een hoofdgebrek van de vroegere geleerden, —behalve dat zij geen acht genoeg hebben geslagen op de verschillende lijden en de fragmenten der juristen niel hebben terug-gebragt tol'vasle beginselen, — dal overal bij hen het denkbeeld op den voorgrond staat van eene nieuwe erfopvolging, welke de praelor ten behoeve van hen , die naar civilregt geene erfgenamen waren , zou hebben ingevoerd. Zelfs Hugo, met wien een nieuw tijdvak in do behandeling dezer leer is aangebroken, is van dat denkbeeld niet vrij gebleven, ook hij denkt nog aan een strijd tusschen civilregt en jus honorarium, waarin hel laatste do zege zou hebben behaald. Gap. I, p. 11 — 23.

Na ile terugvinding van Gaius viel aan de b. p. eene betere behandeling ten deel. De verschillende gevoelens, sindsdien tijd geuil, worden ineen afzonderlijk deel uit-

-ocr page 684-

— 670 —

voerig beoordeeld en wederlegd. — De meening van Hugo, dal ilo b. p, uil hel jus peregrinum zoude zgnonlslaan, laai zich niel rijmen mei de jura agnalionis en genlili-talis, lenzij men aanneme, dal de beginselen van hel civil regl reeds zeer vroegtijdig zijn opgegeven. — Evenmin gaal hel op , om deze instelling mei Niebuhr uil hel bezil der agri publici te verklaren; behalve de argumeulen, door Fabricius daartegen aangevoerd, merkt de schrijver op, dat de praelor een bezit van de fiereditai gaf, ’1 geen met Niebuhr’s gevoelen onvereenigbaar is, en dat bÿ de b. p. contra tabulas zoo doende dezelfde persoon, in strijd met den reglsregel, testatus zoude zgnjure civili, intestatus ten aanzien der agri publici. — Ook de leer van Savigny, met wien Rûssiiirt, Scuilling , Reih en PoCHTA zieh vereenigen, datde b. p. len behoeve der niet-civile erven zoude zijn ingevoerd, wordt door den schrijver verworpen en kon ook naar hel beginsel, waarvan hij uitgaat, moegelijk goedkeuring bij hem vinden. Die leer is onvereenigbaar met de omstandigheid, dal de b. p. ook aan civilregtelijke erfgenamen gegeven werd, (verg, ook Hingst, p. 110) en past beier voor den lijd van Diogletiaan , dan voor den oorsprong der instelling; de oorsprong ligt in ’t civilregl. — Huschke heeft de oudere en de lalore usucapio verward, en geeft eene onjuiste beleekenis aan hel woord potiftimum in het Elt;licl; ’t beleekent niet fioo/diakelijk , maar gelijk ook Fabricios leert, vóór allen. (Zie daarentegen Hingst, p. 58 61).

Boter kan de schrijver, althans in beginsel, zich vereenigen met die auteurs, welke leeren , dal de oorsprong der 1). p. betrekking had lot de civilregtelijke erfgenamen , terwijl langzamerhand die instelling ook strekte lot aanvulling en verbetering van ’t civilregl. Tol deze klasse behooren v. Löhr , Fabricius en Leist.

Tegen het gevoelen van v. Löhr kan men evenwel

-ocr page 685-

— 671 —

hetzelfde doen gelden als legen Niebuhr; men vindt hier dezelfde groote verandering, waardoor de instelling van eene eenvoudige missio ten behoeve der erfgenamen , cene successio per universilalem zoude zijn geworden, ook voor het geval er geen erfgenaam bestond.

Van belang is hier de bestrijding van Derhburg , Frakcke en Fabricius, omdat, terwijl de overige schrg-vers, hoezeer dan ook dikwijs op andere gronden, ook door den Heer H, worden bestreden , deze het echter met Fabricius in zoo verre eens is, dat hij den oorsprong der b. p. in de jurisdiclio contenliosa des praetors vindt [Comment., p. 111—116). Volgens onzen schrijver daarentegen heeft de oorsprong dezer instelling met een geding over hot erfregt niets gemeen, De woorden van het edict: «si de hereditalo ambigilur» kunnen van ieder geschil worden verstaan , zij doelen niet bepaald op een reglsgeding. Er komen dan ook vele voorbeelden voor, dal de b. p. werd gegeven, zonder dat er sprake was van een geding, en de instelling zou al zeer weinig nul hebben opgeleverd, wanneer ze alleen tot regel strekte voor de vindiciao. Beiden, v. Löhr en Fabricius, hebben daarin gedwaald, dal ze den oorsprong dor b. p. buiten hel erfregt hebben gezocht.

Aan deze dwaling heeft Leist zich niet schuldig gemaakt, hÿ verklaart do origine der b. p. te regl uit hel erfregt, zoodat zo eeno successio lusschen de civilregtelijko erfgenamen ten doel had. Evenwel is hel er verre af, dat do schrijver zich in alle opziglen met hem zoude vereenigen; integendeel heeft hij onderscheidene bladzijden aan eene bestrijding van Leist loegewijd. Na eene breedvoerige wederlegging van Leist’s gevoelen over de oude usucapio pro herede en hetgeen daarmede in verband slaat, komt hÿ tol de conclusie, dat do klagten over de onbeholpenheid van het civilregt enkel kunnen gelden van de successio ab intestate, waar de

-ocr page 686-

— 672 —

regel bestond : quod seniel delaluni est, amplius deferri non potest; dat mon schroomde om het oude regt van erfopvolging , ’t welk met de godsdienst en het jus publicum lamenhing, tewyzigen, en daarom door do usucapio pro herede de bezwaren daaraan verbonden, zooveel mogelijk trachtte uit den weg te ruimen, en dat het onwaarschijnlijk is, dat deze in do eerste plaats ten behoeve der schuldeischers zou hebben gestrekt; de veranderde tijdsomstandigheden vorderden eenc verbetering van het erfregt, en een gevolg hiervan was, dat ook in 't belang der schuldeischers en der sacra beter werd voorzien. — Do verandering, welke de usucapio pro herede onderging, gaf aanleiding tot het Edictum der Pontifices over de sacra ; en met de invoering van dit Edict geraakle de oude pro herede usucapio waarschijnlijk in onbruik, (Zie daarentegen Hihgst, p. 70). —Wat het doel der b, p. betreft, ook hier kan de schrijver zich niet vereenigen met Leist ; ’t was niet ten behoeve der crediteuren, of, wat op hetzelfde neêrkomt, om het onbeheerd zÿn der nalatenschappen te voorkomen , dat ze werd ingevoerd; de instelling hing zamen zoowel met de oude , als met de latere usucapio pro herede; de eerste baande den weg tot de invoering der b, p., welke strekte om de uitwerking der latere usucapio af te wenden; de praetor had met de invoering der b. p, die personen op het oog, welke hij inderdaad door deze weldaad helpen kon.—Eindelijk bestrijdt de schrijver, even als de Heer H., p. 89 sqq., de meening, dat do oorsprong der b. p. in het Edictum successorium te zoeken zoude zÿn , en komt aan het slot van zijne beschouwing over de origine der instelling tot dit resultaat : de oudste b. p. was eene verbetering van het erfregt, waardoor het aantal erfopvolgers werd vermeerderd; over den tijd , binnen welken de b, p. moest worden gevraagd , werd er niets nieuws bepaald; aanvankelijk hing hier alles af van de

-ocr page 687-

— 678 —

crölio en deusucapio pro heredo, laler werd door het Edic-tuni successorium die tijd binnen zekere grenzen beperkt. Vóór de lex caducario bestond het Edict nog niet. Onder het oudere regt, vóór de invoering van het Edict, moest de verzoeker bewijzen, dat liij óf regtens was ingesteld tot erfgenaam , óf dat hij ab intestate vóór allo anderen tot de nalatenschap geregligd was. Gap. I, sect. Il, p, 24—80.

Het tweede hoofdstuk voert tot opschrift : do bonorum possessionis vi in adjuvando, supplendo jure hereditario. Het is verdeeld in twee sectiën, 1“. bonorum possessie adjuvandi juris civilis causa inlroducta ; 2“. bonorum possessie supplendi juris civilis causa introducta. Do eerste sectie handelt in § 1 over do b. p. ab inlestalo , in § 2 over do b. p. sec. tabula.s; de tweede, in pars I over b. p, undo cognati, in pars II over de veranderingen, welke de b. p. sec. tabulas heeft ondergaan.

De b. p. behoorde in don beginne tôt do civilrogtelijke erfgenamen, of dio dat althans zouden geweest zijn, zoo er in het civilregt goene to groote gestrengheid had goheerscht. De testamentaire erfgonatnon gingen voor; werd er geen testament geproduceerd , of was hot doslitutuin, dan trad de b. p, undo legitimi in, waartoe behoorden 1“. de sui, 2“. de con.«anguinei en consan-guineao on do overige mannelijke agnaten, echter alleen do naasten, en 3®. do gentiles. Ten aanzien der successie van het testament tot de intestaalerven bevestigde de praetor het civilregtelijk beginsel , dat niet do bloote wilsverklaring, maar de aanvaarding de regten der legitime erven verhinderde; maar daarenboven voerde hij in, dat wanneer de naaste agnaat goene b, p. vroeg , do verdere agnaten aan de gentilen niet meer in den weg stonden, gelijk door den schrijver tegen Leist wordt aangetoond. Ten slotte bestrijdt hij hier nog de gevoelens van Fabrioiüs , dio hier eene successie graduum aan-

-ocr page 688-

neemt, en van Mayer , die onder de woorden van het Edict «uli quemqne heredem esso oporteat,» ook de cmancipali wil hebben verslaan.

Bij de behandeling der b. p. sec. tabulas treedt het grondbeginsel, vvaarvan do Heer L. J, uitgaat, wederom duidelijk op den voorgrond. Tegen het gevoelen der meeste schrijvers leert hij, dat de praetor geenszins do schepper was van een nieuwen testamenlsvorm. Velen , hoezeer wederom onderling verschillende, zijn het met Hugo eens, dat lt;le praetor een teslamenlum scriptum verlangde, en uit een nuncupatief testament geene b. p. loestond (zoo ook Hingst, p. 134) , dat hij niet alle civilregtelijke vormen eischle, zich om do mancipatio en nuncupalio niet bekommerde, en zelfs b. p. gaf uit een testament, dat naar ’t civilregt nietig was. Er zou dus een strijd hebben beslaan lusschen hel civilregt en het jus honorarium, welke eerst met de overwinning van het eerste door het laatste zou zijn beeindigd. Onze schrijver vereenigl zich daarentegen met Leist , die door den Heer H. , p. 126—134, bestreden wordt. Hel nun-cupalief leslaraenl was do oudste vorm, en de praelor gaf dan ook de b. p, krachtens zoodanig testament; wanneer hel Edict enkel melding maakt van tabulae, dan ligt de reden daarin , dal destijds deze vorm reeds regel was geworden, het nuncupalief testament nog slechts als uitzondering voorkwam ; de magistraat hield zich aan de vormen van het civilregt, waartoe ook de obsig-nalio behoorde, en bleek het naderhand, dater een gebrek bestond in het testament, lt;lan werd de b. p. gerekend niet gegeven te zijn. Gap. II, sect. I , p. 81—103.

De leer van Leist , dat do b. p. undo cognali niet ten behoeve van dezen, maar van do schuldeischers zoude zijn ingevoerd , vindt daarna hare wederlegging (zie ook Hingst, p. 120). Onze schrijver gist, dat zij niet lang voor Cicero , ten tijde der inwendige onlusten,

-ocr page 689-

— 675 —

is ontstaan, vooral len behoeve der vrouwelijke agnalen ultra consanguinearum gradurn, welke laatste, krachtens de XII tafelen geregligd , door do interpretatie der juristen van do erfopvolging waren uitgesloten. Langzamerhand breidde deze b. p, zich uit ook tot verder verwijderde mannelijke agnaten, die volgens de wet on-geregligd waren, capite deminuti en bloedverwanten in ’t algemeen. Vaste beginselen bestonden hier nog tijdens CiGEKO niet, maar de praetor liet zich door de billijkheid in ieder geval leiden. Aanvankelijk werden do cognaten alleen dan tol de b. p. loegelaten , wanneer er geene erfgenamen waren, langzamerhand verkreeg de cognalio hare plaats in de wettige erfopvolging.

Van den oorsprong der b. p. unde vir el uxor is niets met zekerheid bekend; de schrijver laat de zaak in het midden, en beweert alleen, dat men mol hetzelfde regl zou kunnen beweren, dat zo eerst tijdens de 1. Julia et Papia Poppaea zoude zijn ingevoerd , als dal ze reeds ten lijdo van Cicero zou hebben beslaan, tot welk laatste gevoelen de Heer H,, p. 123 schijnt over te bellen. Gap. II, sect. II, pars I, p. 104—114.

In het laatste gedeelte der dissertatie worden do veranderingen besproken, welke de b. p. sec. tabulas in den loop der lijden heeft ondergaan. Schrijver betoogt daarin de eerste plaats, dat G.vius II, § 147, niet van den oorsprong dezer instelling moet worden verstaan, maar betrekking heefi lol het regt onder do Keizers, gelijk zich dat door de interpretatie der juristen ontwikkeld had. In het oudere regl, beweert hij verder, stond ieder gebrek in het testament aan de b. p. sec. tabulas in den weg, zoodat do praetor öfde b. p, weigerde, óf dezeals b. p. cum re niet kon blijven beslaan (Zie daarentegen IIihgst, p. 220 seq.); later werden sommige gebreken uitgezonderd, lerwÿl ten aanzien der overigen hetzelfde reglens bleef. Allyd ging evenwel de

-ocr page 690-

— 676 —

in een civilreglelijk testament ingeslelde erfgenaam voor, zoodal tegen dezen de b. p. ex testamento non jure facto geweigerd werd , gelijk de schrijver tegen Leist aantoont. Anders was het daarentegen gelegen ten opz'igle van den agnatus, die ah intestato erfde; hoezeer deze de nalatenschap van den tcstamenlairen erfgenaam , die in een vitieus testament was ingesteld, wederom kon onttrekken en de b. p. zoo doende sine re werd , stond de praetor hier evenwel de b. p. sec. tabulas toe, omdat hij in ieder geval aan den lestamentairen erfgenaam de voorkeur gaf boVen de cognaten, en in geval do b. p. eenmaal tol de inleslaalerven was gekomen, bij gebreke van een wettigen erfgenaam , de cognati werden toegelatcn. — Na deze algemeene opmerkingen behandelt hij in ’t bijzonder de b. p. ex testamento non jure fado, irrito en ruplo. De eerste werd dan alleen toegestaan, wanneer eenige solemnia , welke met de strengheid van het oude, regl zamenhingen, ontbraken; daarentegen wal tol het wezen van het leslament behoorde, de ver-eischle hoedanigheid der getuigen, hunne signatio en adscriptio, de bepaalde vorm der heredis instilutio, mögt niet worden gemist. — De b. p. ex irrito testamento had, volgens den schrijver, die zich hier vereenigl met Mühlembhuch legen Leist, alleen betrekking lot het geval , dat de erflater eene minima capilis deminutio had ondergaan, terwijl de herstelling na eene maxima en media capilis deminutio ipso jure plaats had. In do verklaring der l. Il , § 2 , de b. p. ^ec. tab., vereenigt hij zieh, even als de Heer H,, p. 222, met Leist. Hij schijnt hier evenwel oene vroegere uitgave van VakgehoW te hebben geraadpleegd , terwijl deze later is teruggekomen van zijne meening, en zich aan Leist heeft aangesloten. (Zie 6do ed., 11, s. 231). —Onder leslamentum ruplum bij Gai, § 147, wordt alleen dal geval begrepen , wanneer een poslumus praeterilus vóór den

-ocr page 691-

— 677 -

erflater is overleden ; want dat er geene b. p. kan worden gevraagd uit een testament, dat door een ander regts-geldig testament is gerumpeerd, staal boven allen twijfel vast. De meening van Leist, dal ook bij eene bevestiging van des erflaters wil door codicil deze b. p. zou worden gegeven, acht schrijver eonigermale bedenkelijk. —Tot deze drie vilia, en tol deze alleen , hel teslamenlum non jure factum, rupturn en irrilum , behoorde volgens den schrgver do b. p. sec. tabulas , terwijl hij hel gevoelen van die schrijvers bestrijdt, welke ook uit een testament, dat nietig is wegens een suus heres praeterilus, de b. p. toeslaan. (Anders oordeelt hier Hingst, p. 198—200). Het denkbeeld, dat hel jus honorarium als een strijdig regl legen over het jus civile stond, is, naar zijn oordeel, de oorzaak dier dwaling. Alleen dan, wanneerde suus praeterilus abslineerde, werd de b. p. sec. tabulas toegeslaan, l. 17 , D. de injgt; rupl. irr, lest, Gap. II, sect. II, pars II, p. 115 — 148.

En hiermede neem ik afscheid van dezen verdienstelijken arbeid , die voorzeker met de commenlalie van den Heer H. zal bijdragen lot opbouwing van de leer der bonorum possessio.

Mr. I. Telting.

A. W. Hartman. Over misbruik van vertrouwen volgens art, 408 van den Code Pénal (niet in den hamlel). X en 106 pag., 8°. Leyden, Gebr. VAN DER Hoek, 1859.

De inleiding van deze verdienstelijke dissertatie fp. 1 — 16) i.s gewijd aan een geschiedkundig overzigl van het Themis, D. Vl, 4de St. (1859]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45

-ocr page 692-

— 678 —

onderwerp, naar het Romeinsche regt, de Constitulio Carolina, hel oud Fransche regt, het Nederlandsche regt voor 1811 en de Nederlandsche wetsontwerpen na 1813. In naauw verband met deze inleiding staat een aanhangsel, waarin de bepalingen der builenlandsche (Fransche, Belgische, Duitsche, Zwilsersche, Ilaliaansche, Noor-weegsche) wetgevingen omlrenl misbruik van vertrouwen lellerlijk worden medegedeeld, zonder eenigen commentaar. Alleen de artt. 577—581 van het Belgische ont-werp-strafwetboek laat de schrijver vergezeld gaan van eenige kritische aanmerkingen, die mij voorkwamen al-lezins behartiging te verdienen.

De behandeling der sloffe is voorts verdeeld in drie Hoofdslukken : I. Over het onderscheid van misbruik van vertrouwen en diefstal en bedrog (p. 17—35), II, Over de vereischlen lol het beslaan van hel misdrijf (p. 36—68) en III. Strafvordering in zake van misbruik vertrouwen (p. 69 — 79). Als ik mij op deze argumenli dis-tribulio eene aanmerking inogt veroorloven, hel zoude deze zijn , dat het onderscheid tusichen misbruik van vertrouwen en andere misdrijven niet kan worden aange-toond vóórdat men weet wat misbruik van vertrouwen is, om welke reden hel tweede hoofdstuk aan hel eerste had moeten voorafgaan, waardoor beter zoude zijn voldaan aan de eischen eener, voor do behandeling der gekozen slofle nooit onverschillige, logische verdeeling. Nu immers moet do schrijver, vóórdat hij de vereischlen van het misdrijf in Hoofdstuk It ea;projfesto behandelt, in Hoofdstuk I reeds stilstaan bij zijn hoofdkenmerk, waardoor het zich van diefstal en bedrog (opligling) onderscheidt, dat namelijk er iels vrijwillig tot een bepaald doel aan een ander wordt loevertrouwd. Het onderscheid tusschen misbruik van vertrouwen en deze beide misdrijven wordt hier overigens juist uiteengezet, en geheel vereenig ik mij met den schrijver, als hij, in strijd met do

-ocr page 693-

— 679 — jurisprudentie van den Hoegen Raad , aanneemt: 1®. dat de bewaarnemer, zieh loeeigenendo goederen, hem in eene gesloten en door hem met een valschen sleutel geopende kist toevertrouwd, geen diefstal pleegt’, maar misbruik van vertrouwen; 2®. dat het misbruik van vertrouwen in dienstbaarheid gepleegd geen diefstal in dienstbaarheid is, noch als zoodanig behoort te worden gestraft.

Over de eerste stelling kan men de jurisprudentie niet als gevestigd beschouwen. Er is slechts één arrest, van 4 Junij 1850 (/iegtgpr, XXXV, § 82). Het eenige motief, waarop die uitspraak is gegrond, dat in het gegeven geval eigenlijk alleen de kist en niet de daarin geborgen goederen zouden zijn gedeponeerd, mag men, om niet te spreken van hetgeen de Romeinsche juristen ons dienaangaande reeds leerden , in openlijken strijd achten met art 1759 B. W. (1931 C. G.) Wat het Fransche Hof van Cassatie over de vraag denkt is mij niet duidelijk uil de opgaven van Chauveau et Héue, die, als ik het wel begrijp, melding maken van twee arresten , welke lijnregt legen over elkander staan , en die zij — vreemd genoeg — beiden schijnen goed te keuren (1). Zooveel inlusschen is zeker, dal het Hof van Poitiers nog bij arrest van 19 Maart 1852 de leer van onzen Hoogen Raad heeft gehuldigd. Inlusschen heeft deze regterlijke uitspraak reeds dadelijk hij hare mededeeling in do RtiDue WoLOwsKi van 1852 (Mai, Juin, p. 118) de kritiek uilgelokl van Grellet Dumazeau, den bekenden auteur van bet Traité de la diffamation, en ook door Mittermaier wordt zij hevig bestreden in hel adrcli. des Crim. /ledits van 1852, p. 540—546. Dit moge strekken tot aanvulling van hetgeen de Hoer Hartman

(1) Theorie du C. P., Ed. NïPEis , II, n,,. 3155 en 3562 en de aldaar in de noten aangehaalde arresten.

-ocr page 694-

— 680 — ons mededeelt omtrent deze belangrijke vraag, waarover, naar ik meen te mogen vertrouwen, do Hooge Raad zijn laatste woord nog niet heeft gezegd.

De oude vraag over den diefstal in dienstbaarheid wordt in dit proefschrift zeer volledig behandeld. Bij het vermeiden van de jurisprudentie van den Hoogen Raad, die de schrijve^ ook hier op goede gronden bestrijdt, had intusschen niet onopgemerkt moeten blijven, dat de beslissing door dit hooge reglerlÿke collegie aan deze vraag gegeven, vóór het arrest van 7 Mei 1851 een uitvloeisel van de veel te ruime beteekenis gehecht aan het woord soustraction in art. 379 G. P., na dit arrest en velen in geleken zin gewezen, niet meer is een gevolg maar eene afwyking van wat die laatste uitspraken in het algemeen als vereischte van diefstal vorderen. Te regt werd dienaangaande reeds gezegd door een ongenoemden schrijver, in ff^eekbl. n®. 1526: «De jurisprudentie over het misbruik vau vertrouwen in dienstbaarheid gepleegd blijft dezelfde en zal dezelfde blÿvon zoolang de Hooge Raad in art. 386, n». 3 C. P. eene uitzondering leest, welke volstrekt daarin niet is te vinden; maar van het beginsel, waaruit zij onmiddelijk voortvloeide en met het oog waarop zij veel aannemelijker was dan thans, van dat beginsel is do Hooge Raad kennelijk bij latere arresten afgeweken. »

Het onderscheid tusschen misbruik van vertrouwen en bedrog (opligting) wordt aan het slot van dit Hoofdstuk in een paar bladzijden goed uiteengezet. Geheel instemmen met den schrijver kan ik echter niet, wanneer hij zonder cenige onderscheiding .zegt, dat bij het bedrog het misdrijf gepleegd is op het oogenblik dat de dader de papieren of goederen, ten gevolge zijner leugenachtige opgaven (min juiste vertaling van manoeuvres fraudu/euses), in handen krijgt. Zeer te regt immers

-ocr page 695-

- 681 ~

is bij de arreslen van den Hoogen Raad van 10 Febr, 1845 (2) en 4 Mei 1852 (3) uilgemaakl, dat, wel verre dat het wanbedrijf van opligling allied geconsommeerd zoude zijn door de afgifte der zaken in art, 405 vermeld , eerst na die afgifte de onderscheiding lusschen volbragte daad en poging te pas komt. Zoo zal hij, die zich op de wijze in art. 405 beschreven , verbindlenissen heeft doen afgeven, nog slechts schuldig zijn aan poging tot opligling , die wordt voltooid door het te gelde maken van die in schrift gehragle verhindtonissen. Ook de Franscho en Belgische jurisprudentie stemmen overeen met die leer, ten aanzien van welke de woorden der wet weinig twijfel ovcrlalen. Men zie Chauviau et Héi.ie, I, n». 3505, en do arresten van de Hoven van Brussel en Gend van 6 Nov. 1851 en 22 Febr. 1854 (Belg’. Jud., XI, n». 8, en XII, nquot;. 19). In het laatste arrest vind ik deze zeer juiste opmerking: «Les mots tente d'etcroqtier, qui se trouvent dans l’art. 405, n’ont pas la signification de rendre légalement punissable la simple tentative d’escroquerie, mais ont été employés pour servir de correctif au mot escroqué qui précède lequel, sans celle adjonction, aurait renfermé une condition qui anéantissait l’effet des termes : obligations , dispositions, billets et promesses, puisque celui qui serait seulement convaincu de s’être fail remettre des obligations, dispositions, billets ou promesses, n’aurait pas escroqué la totalité ou partie de la fortune d’autrui. »

Na deze korte uitweiding, die de lezer mij om het belang der zaak ten goede boude, kom ik tol het tweede hoofdstuk, waarin de vereischten van hel behandelde misdrijf, zoo naar algemeene beginselen van slrafregt als volgens art. 408 C. P., goed en slolselmalig worden uiteengezet. Nevens de behandeling van menige regls-vraag, waartoe dit artikel met zijne rgke jurisprudentie

(2) R. XX , 5 13. (3) WeekbU n’. 1398.

-ocr page 696-

— 6«2 —

aanleiding geeft, vindt men hier meer dan een bohar-tigingswaardigen wenk de iure conetituendo, die volkomen regtvaardigen schrijvers wensch , geuit op p. 53 01163, « dat de Regering , in afwachting van het nieuwe «strafwetboek, eene wet make om voor ’s hands het «misbruik van vertrouwen nader te regelen ». Waarlÿk, het wordt lijd en meer dan tijd, dat de handelingen van den huurder, die zich hel verhuurde wederreg-lelijk toeeigent, van den bruikleener, die het 1er leen gegevene verduistert, en zoovele dergelijke, die, naar de tegenwoerdige op de wet gegronde jurisprudentie van den H. R., niet onder het bereik vallen van den G. P., niet langer straffeloos worden gepleegd (4). Hel

(4) Nadat dil geschreven was viel mijn oog op een voiiins der Regthank van Dinant, van 3 Ang. 1859. medegedeeld door de Belg. JuJ. ^tn 18 Aug. 1859, D. XVII, 11“. 66, waarbij is nilgemaikt, dat bet woord dépôt in art. 408 C. P. niet moet worden opgevat in den beperkten zin van art. 1015 C.C, maar omvat elk loevertronwen van de voorwerpen , in cerst-gemeld artikel genoemd, à la charge de les représenter ou d’en faire un usage ou un emploi déterminé. Uil de woorden der wet heeft de Regtbank voor die vreemde stelling geen ander argument dan de Ongestaafde bewering, dat de uitdrukking on d’en Jiiire un emploi déterminé even goed terugslaat op hel woord dépôt als op de woorden travail salarié. Voorts beroept zij zich op de meer algemeene uitdrukking van vroegere wetgevingen, die het niet in de bedoeling des wetgevers zoude hebben gelegen te beperken. Het is waar, de hiertoe belrckkelijke bepalingen van den C. P. van 1791 en van de wet van 25 Frim. an VlH, medegedeeld in dit proefschrift op p. 8 en 9 , spraken van marchandises confiées gratuitement à la charge de les rendre ou de les représenter, en ofschoon ik zoude aarzelen met den Heer Hartman in die uitdrukking alleen een dépôt te zien, vooral met het oog op de juiste uitlegging, door hem later (p. 60) aan het woord représenter gegeven, kan ik evenmin aan-neraert, dat de wetgever van 1810 in geheel andere woorden hetzelfde heeft willen uitdrukken. Zeker heeft de Fransehc wetgever van 1832, blijkens de verandering, die art. 408 toen heeft ondergaan, er anders over gedacht, en konde het gevoelen va n den DinanIsehen regier opgaan , dan ware de uitbreiding, aan dit artikel in het tegenwoordig Belgisch onlwerp-Strafwetboek (Hartman , p. 103) gegeven , even als in de vroegere (Chadvïaü et HÉiiï, Ed.NvfEis,111,p.456 et 457),ten cenemalc overbodig.

-ocr page 697-

— 683 —

lot stand komen van een nieuw wetboek van strafregt is eene eventualiteit, die nog le lang kau uilblijven , ora, in afwachting daarvan, in strijd met het staatsbelang voortdurend een vrijbrief te verleenen tot het plegen van zulke oneerlijkheden.

Bij den inhoud van dit hoofdstuk in bijzonderheden stil te staan , zoude mij te ver leiden. De schryver ver-oorlovo mij inlusschon een paar aanmerkingen.

Mooijclijk kan ik mij vereenigen met de goedkeuring door hem gehecht aan de beslissing van hel hof van cassatie (5), dat do drukker of lithograaf, die op eigen rekening exemplaren van een werk afdrukl met de pers , die hem voor een betaald wordende arbeid was toeverlrouwd , onder bepaling dat hij er alleen exemplaren van zoude afdrukken op bevel van den eigcinaar der persen voor diens rekening, zich schuldig maakt aan misbruik van vertrouwen. Zeker is bier aanwezig een wederreglelijk gebruik van het toeverlrouwdo voorwerp, waardoor de eigenaar wordt benadeeld, maar ik kan in dal «emploi déloyal» mei Dxlloz niet zien oene «dissipation partielle»; daar toch de pers geheel in wezen blijft. Veel minder nog kan ik mij vereenigen met hel argument van den Heer Hartmak, dat de platen, die zonder de pers niet konden worden gemaakt, daarom een deel uitmaken van de pers, even als de vruchten een deel uilmaken van den boom. De fictie is mij wat sterk, te meer omdat zij veel verder gaat dan de definiliën van de verschillende soorten van vruchten in hel Burgerlijk Wetboek gegeven. Maar dit daargelaten, en po-sito non concesso, de platen zijn in regtskumiigen zin de vruchten van do pers, zooveel is in ieder geval zeker, dat zij daarvan geen deel uitmaakten toen deze aan den drukker werd loevertrouwd, en dat reeds daarom

(5) Arrest van 30 Dec 1836, bij Dalloz, voce abus de confiance, n». 89.

-ocr page 698-

_ 684 -

alleen hunne onttrekking aan den eigenaar (gesteld , dat do eigenaar van de pers daarvoor moet worden gehouden, wat ik ontken) niet kan vallen in de termen van art. 408. Dus als ik te kiezen had lusschen het stelsel van Dalloz en dat van den schrijver, ik zoude het eerste kiezen , maar ik geloof dat geen van beiden kan opgaan.

Ook tegen wat de schrijver, p. 67, zegt over de weder-regtelijke toeeigening van gevonden voorwerpen ÇFund-diebitahl) heb ik bezwaren. Gaarne geef ik hem toe, dat men die toeeigening geen misbruik van vertrouwen kan noemen; om de eenvoudige reden , dat het gevonden voorwerp nimmer aan den vinder is toevertrouwd. Maar diefstal kan ik in die daad van oneerlijkheid evenmin erkennen. De schrijver kan daartoe alleen komen door eene fictie, die namelijk, dat de vinder, die het voorwerp wederregtelijk aan den regthebbendo onthoudt, geacht moet worden zich oorspronkelijk met dat bedriegelijk voornemen in het bezit te hebben gesteld. Maar fictiën zijn bij de toepassing van het strafregt uiterst gevaarlijk en onregtvaardig, vooral dan, wanneer zij niet in den aard der zaak zijn gelegen. En dit is hier geenszins het geval, daar de oneerlijke vinder op hetzelfde oogen-blik dat hij , zonder daarop in het minst te zijn voorbereid , het gevonden voorwerp in zijn bezit stelt, zelden een besluit zal vormen wat er mede te doen. Het opnemen is eene rogtraatige daad , het misdadige is gelegen in het niet verantwoorden, maar volgens de bepalingen van ons Strafwetboek is dit laatste zoo min diefstal als misbruik van vertrouwen. Ik zie dus geene reden ten aanzien van die vraag terug te komen op het gevoelen door mij vroeger in dit tijdschrift (6) geuit, onder verwijzing naar een uitmuntend betoog van Mit-TEBMAiER over dit belangrijke onderwerp (7).

(G) Themit, 1853, p. 478.

(7) Arch. dtt Cnm. Hecktt, 1863, S. 4J7 «qq.

-ocr page 699-

— 685 —

In het derde Hoofdstuk, (p. 69—79) worden eenigo bijzondere bepalingen uit het strafproces, op het hier behandelde misdrijf van toepassing, besproken. Het langst «laat do schrijver stil bij art. 22 Strafv., de daarmede overeenstemmende en daarvan afwijkende bepalingen in vreemde wetgevingen, voor zoover het betreft de schennis van vrywillige bewaargeving. Hij keurt do beperking van het 0. M. in het ambtshalve vervolgen van dit misdrijf goed ; ik denk er anders over. Op den heilzamen regel, dat het 0. M. in het slaalsholang bevoegd is, zonder klagte van do beleedigde partij , alle misdrijven te vervolgen acht ik geene uitzondering te reglvaar-digen, dan die ontleend aan den grond, dat die vervolging bij enkele misdrijven soms kan zijn in strijd met hel belang van dengene, die door het misdrijf onmid-delijk is aangerand. Die grond is zeer zeker aanwezig bij hoon , laster en overspel, maar hij ontbreekt bij misbruik van vertrouwen, onverschillig of dit is gepleegd door den lastgever of door den bewaarnemer. Dat in het laatste geval het algemeen belang niet zoude zijn betrokken, kan ik den schrijver voor dit misdrijf evenmin als voor eenig ander toegeven.

Ten slotte wensch ik aan de proeve van den Heer Hartmak, al is zij niet in den handel, monigen belangstellenden lezer toe. Wat ik er hier over heb gezegd moge hem overtuigen, dat hij cenen zoodanigen in mij heeft gevonden.

A. A. DB PiNTO.

-ocr page 700-

ßydrag'e tot de g^eechiedenir van den' Raad en Leenkove van Brabant en landen van Overmaze, (1591 —1795), academisch proefschrift door J. J. F. DE Jong van Beek en Donk , Utrecht, J. G. Bhoese , 1857.

Wij hebben drie hoogescholen en twee athenaea, waar de regtswetenschap gedoceerd wordt, maar wij missen nog altijd , wat thans iedere beschaafde natie onzes we-relddeels bezit, eene vaderlandsche regtsgeschiedenis. Het is daarom verblijdend te zien dat althans nu en dan iemand een kleinen uitstap op dat onbekende gebied waagt en een of ander punt onzer vroegere regtsinstellingen lot onderwerp van een akademisch proefschrift gekozen wordt. Onder die instellingen van den voortijd hebbende hoven van justitie vooral de aandacht tot zich getrokken en de meesten hebben dan ook min of meer eenen geschiedschrijver gevonden , niet alleen de beide hoven van Holland , maar ook die der overige provinciën , de hoogo vierschaar van Zeeland , de oude Klaarbank van Engelanderholt en het hof van Vianen, Voor den Raad van Braband echter was in dit opzigl nog minder gedaan en het was dus een gelukkig denkbeeld van den heer DE JoNG de geschiedenis van dit hooge regtscollegie tot onderwerp zijner nasporingen te kiezen. Zien wij kortelijk hoe hij zich van die taak heeft gekweten.

Het voornemen van den schrijver was de lotgevallen van den Raad of het Hof van Braband van zijnen oorsprong af tot op den laatstcn tijd te behandelen, doch het veelomvattende van dien arbeid, gebrek aan tijden aan do daartoe noodige bronnen noopte hem zich te beperken de behandeling van de regtsmagt over de landen van Overmaze, de geschiedenis van het hof van Belgisch Braband benevens die van het hof van Noordbraband na de omwenteling van 1795 achterwege te laten en zich

-ocr page 701-

— 687 — vooral bij den lijd der republiek Ie bepalen. Hij noemt dus zijn werk zodiglijk eene bijdrage en inderdaad is de slof door hem nog niet uilgeput, zelfs bij do beperking die hij zich voorschreef.

Alvorens tot zijn eigenlijk onderwerp, den Raad‘en Leenhof van Braband onder de republiek, te komen, spoort de schrijver in zijne inleiding den eersten oorsprong en de vroegere inrigling van den Raad van Braband na ; hij geeft de verschillende gevoelens daaromtrent op, volgens welke die oorsprong het zij in hot zoogenoemde Cortenbergsche charier van 1312, hetzij nog vroeger zou te zoeken zijn , lerwÿl anderen die instelling eerst aan hertog Philips , die in 1427 eene raadkamer voor Braband opriglle, willen toekennen. De schrijver aarzelt dit geschil te beslissen en wacht van de openstelling der archieven de volledige opheldering van dit nog duistere punt af.

Het is opmerkelijk dat al wal omtrent den raad van Braband hier gezegd wordt, ook van dien van Holland geldt. Ook hier bragl het hof zelf zijnen oorsprong lol de dertiende eeuw terug, terwijl zijne tegenstanders, vooral de magistraal van ’s Gravenhago , in den bekenden twist over de reglsmagt van het hof, do instelling van dal collegie eerst aan Philips den Goede toeschroven. Wanneer wij thans , onpartijdiger dan de voorlijd hel kon , hel geschilpunt beschouwen , dan gelooven wij dal dil ook zonder de hulp van nog ongebruikte archieven , tol genoegzame klaarheid te brengen is. Dat de landsheer, hertog of graaf, roods in do 13de eeuw zijne raden had, met wie hij sommige gevallen , als oproer en andere zware misdaden, bereglle, blijkt voldoende uil de oorkonden diens tijds. Hol is ook genoegzaam bekend , dal nadal verschillende landstreken onder eeuen vorst gekomen waren, zich allengs voor elk dier landschappen een vaste grafelÿke raad vormde , maar vóór hel huis van Bour-

-ocr page 702-

— 688 —

gondië was dat collegie meer administratief danjudicieel en eerst na de invoering der nieuwe instmetiën en de opkomst van het Komeinsche regt , door de regtsdocloren in do hoven voorgestaan , nam allengs de reglspraak , vooral in het hoogste ressort, bij voorkeur de bemoegenis van het collegie in aanspraak.

Na den oorsprong van den Raad van Braband cn zijne oudste instructie nagegaan te hebben , behandelt de Schrijver achtervolgens do regten en pliglen van den kanselier , den advokaat-generaal en procurour-generaal, den griflier, en do overige officieren, en ook hier had ^Ü gelegenheid gehad op de overeenkomst opmerkzaam te maken , die te dien aanzien met het hof van Holland plaats vindt; waarna hij ten slotte nog met een woord over de oprigting van hot leenhof spreekt.

De geschiedenis van het hof onder de republiek wordt in drie hoofdstukken afgehandeld ; het eerste beschrijft zijne oprigting, instructie, en de region van het collegie; het tweede loopt over zijne handelingen , het luatsto schotst zijne opheffing ten gevolge van de omwenteling van 1795.

Nadat hot noordelijk godeelle van het oude hertogdom Braband door de wapenen met do geünieerde provinciën vereenigd was geworden , deed zieh al ras de noodzakelijkheid van een eigen gereglshof gevoelen. Leicester was de eerste die in 1586 daarin trachtte te voorzien, door tijdclijk een collegie in het leven te roepen, dat gedurende den onzekeren toestand des oorlogs het oorspronkelijke hof van Braband vervangen kon. Deze pro-visioneele maatregel werd echter door de resolutie der Slaten-Generaal van 26 September 1591 bestendigd , door de oprigting van een formeel hof uil zeven raden en een griffier bestaande, dal voor goed de kanselarij cn het leenhof van Braband zou vervangen en welks zetel

-ocr page 703-

— 689 —

te ’s Hage gevestigd bleef. Hel schijnt wel, schoon de schrijver het niet opmerkt, dat hierin de hand van Ot-DEHBARKEVELD arbeidde, oven als die ook in de oprig-ting van den Hoogon Raad van Holland werkzaam was , en het is niet moeijelgk de gedachte te raden , welke die handeling bestuurde.

De reglsmagt van het hof, zgne jurisdiclie-question en vooral de onophoudelijke klagten der ingezetenen dat zij het regt buiten hun land moesten zoeken , worden in het volgende hoofdstuk behandeld. Hel laatste is een sprekend blijk van de jaloersche politiek van Holland onder de republiek , die de regtmatigsie vertoogen der ingezetenen in den wind sloeg en hun dat zelfde privilegie de non evocando weigerde, waarvoor zij zelveu altijd ten sterkte geijverd hadden. De omwenteling van 1795 deed eindelijk dien onnaluurlijken toestand ophouden , en schonk aan Noord-Braband, vooral door do energie zijner burgers, wal hun van reglswege loekwam, een gereglshof in hun gewest en voorlaan alleen uit ingezetenen zamengesteld ; wat daaromtrent is voorgevallen wordt in het derde hoofdstuk behandeld.

Zoo hebben wij hier een beknopt overzigt van hetgeen de Raad en Leenhof van Braband onder onze voormalige republiek geweest is ; do schrijver heeft met vlijt do bronnen zelvo opgezocht en daardoor een nuttig werk geleverd dal eene gaping in onze reglsgeschiedenis aanvult. Had hij meer tijd en ruimlo ter zijner beschikking gehad, hij zou zonder twijfel zich nog iels meer in den vorm van procederen verdiept en dien mot de procedure bij andere hoven gebruikelijk hebben vergeleken en ons ook misschien eenige belangrÿke bijzonderheden nopens hetleenregt in Noord-Braband hebben medegedeeld, dal hier en daar van het Hollandsche* stelsel verschilde, doch ook hetgene hij geleverd heeft, nemen wij in dank aan en hebben hel met ge-

-ocr page 704-

— 690 -noegen gelezen. Eene kleine aanmerking zij ons nog vergund op hetgeen de schrijver op bladz. 99 ten aanzion dor procedure in cas van purge mededeelt. Purge was niel synonym met landwinning. Het laatste werd verzocht wanneer de beschuldigde zijne woonplaats verlaten had, en was een verlof om veilig terug te komen , maar purge kon ook plaats hebben, wanneer iemand door het openbaar gerucht van misdaad of zelfs van zedeloosheid beticht werd , en is dus hiermede niet le verwisselen.

L. Pn. C. VAN BEK Bebgh.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

CORNELIS JACOBUS VAN ASSEN.

Toen twintig jaren eelcden drie der voorüialiüe leerlinKen van den onlangs overleden Leidschen Huugleoraar VAs Assen tuin vourne* men openha.ar maakten , om een reglskundig tijilschrift nit te geven , was het deze hun geachte leermeester , die hun met de hem eigene humaniteit de nan dat plan verbonden bezwaren voorhield , en ben nogtans niet wilde ontmoedigen. Er bestond in 1839 een tijdschrift van dien aard onder redactie van twee bekwame regtsge-lecrden. Zou , vroeg hij , het nieuwe daarnevens voldoende medewerking vinden? Zal de arbeid niet grootendeels op de schouders der redactie komen? Hij. de man, die, om zijne leerlingen ook van vroegeren lijd van dienst te zijn , altijd bereid werd gevonden, beloofde intusseben zijne medewerking zonder zich bepaald Ie willen verbinden. Het voorhouden van hel bezwaar was het uitvloeisel van zijne belangstelling in ons , het voorbehoud bij zijne belofte was aan de vriendschap met zijne Amsterdamsche ambigenooten , de toenmalige redacteuren van het bestaande tijdschrift, te wijlen. Eene vroegere meer onvoorwaarddijke belofte is misschien de oorzaak geweest, dal de Theuiia in de eerste jaren de voortbrengselen van

-ocr page 705-

— 691 —

zijnen geest heeft moeten missen. Het voortdurend bestaan en de toenemende bloei van ons tijdschrift dal nooil anders dan onder redactie zijner leerlingen is geweest, heeft hem ten pligt gemaakt, zijne gunsten te verdeden.

Onze Themis is dan ook van lijd tot tijd door van Asseu’s beschouwingen opgeluislcrd. Al eerbiedigen wij de reden barergelal-schaarschte , wij betreurden hel , dat, niet legenslaande zijnen door ons nooil misgunden toevoer bij anderen , deze bij ons niet grooter is geweest. Groot genoeg echter, om op onzen dank aanspraak Ie hebben.

Immers getuigde de inzending op zich zelve van belangstelling, en was die inzending eene vereering voor het tijdschrift, deslukken zelve waren belangrijk en hadden een eigenaardig karakter.

Men zie ze in : zij worden gevonden in de eerste verzameling onzer Themis , deel XI , pag. 1 en volgg. ; deel XII, pag. 104 en volgg. en deel XllI, pag. 566 en volgg.; en in de tweede verzameling, deel IV, pag. 156 en volgg.; en deel V, pag. 209 en volgg. Alle zijn zoodanig geschreven , dal ook , ware er ’s mans naam , die er gezag aan gaf, niet bijgevoegd, men ze als uit zijne pen voortgevloeid zou herkennen.

V*iv Assen heeft vijftig jaren geleden, in 1809, aan de toenmalige Franekersche Academie, op raad en onder voorzitterschap van den geleerden H. W. Tydeban, later zijn ambtgenoot, eene dis'^ putalio juridico-Uteraria de M. T. Ciceronis oralione pro Aulo Cluenlio Âvilo verdedigd. Dat stuk bewijst, dat hij de klassieke schrijvers oordeelkundig had gelezen, en uit een regiskundig oogpunt de classici, en daaronder vooral Cicero in zijne oraties, meende te moeten beschouwen, gelijk zijne in 1810 onder het rectoraat van genoemden zijnen voortreffelijkcn leermeester, 1er verkrijging van den Docloralen graad, verdedigde quaestiones juridicae blijken dragen van de zucht , om zijne letterkundige kennis met die des regis le verbinden. Hoor hem zelven reeds in 1810: earn semper inslitulam habui stndioruin rationem , ut omne tneum tempus partim Uteris elegaiitioribus, partim iurisprudentiae tribuerem. Qitod utrumgue studium mihi prae ceteris visum fuit iucundum , atque adeo communi vinculo coniunctum, ut alterum sine alterius ope vix consistere posse crederem, exis-timaremque, lurisconsullum , nisi venusti et pulcri sensum ex Graecis Latinisque scriptoribus petiissel, elegantis solidae-que doctrinae laudem adsequi non passe, literarum vero studiosum, qui non aliquant sibi comparasset iuris Bomani nolitiam , in plurtmis iddreo veterum scriptorum locis frusta laborare, neque se ex iis expedire posse.

Dil denkbeeld bleef hem bij. Van daar de beoefening van beiden. Cicero had hem op dat verband gewezen ; bij wilde den

-ocr page 706-

literaloi’ van het belang des régis en den regtsgeleerde van dal der Iclleien overtuigen. (1).

Ware het hier de plaats, wij zouden op de kemachlige klassieke taal zijner helzij Lalijnschc of Hoilandsche redevoeringen en toespraken wijzen, wier verheven denkbeelden met krachtige stem uitgesproken , al was men hel niet met hem een.s, een diepen indruk op zijne hoorders maakten. (2).

Wij willen tot proeve van echte welsprekendheid , op de korte , harlelijke, krachtige toespraak wijzen aan de Leidsche Sludenten-jagers in 1830. Zij beslaat slechts vier bladzijden, maar eischl eene eerste plaats in eene bloemlezing van Nederlandsche welsprekendheid. (3).

De beoefening der klassieke auteuren had hem lol elegant jurist gevormil , en zijne rigling is geene andere geweest dan die van den begaafden Noodt , die ook te Franeker gestudeerd en te Leiden onderwezen heeft. Immers het is waar , dat van Assen’s wijze van behandeling der wetten philologisch kan heeten , maar zij was dat niet uitsluitend. Wil men er eene juiste qualilicalic aan geven , zij was philologisch juridisch. Getuigen zijne opstellen in Themis hierboven aangehaald.

Al wie zijne lessen heeft gehoord , zal moeten erkennen , d at hij niet slechts in hel algemeen van de studie der bronnen , maar vooral ook meer bepaald van de kritiek, meer dan gewoonlijk de juristen doen, zijn werk maakte: — zijn Gajus, Leiddraad en Line-amenta zijn er de bewijzen van , dat hij de taal der wet en daarmede de eigendommelijke beleekenis der woorden ijverig onderzocht , en het zijn , volgens Qoiniilianus , juist de juristen die daartoe geroepen worden. Wie eindelijk zal van Assen de geschiktheid tot hel onderzoek en de wording des regis , van de fata van een locus juris ontzeggen ? Juist daarvan heeft hij steeds bijzonder werk gemaakt. Bij elke wet in eenig artikel vervat, zegt hij Themis 11,3, 218 moet hare geschiedenis worden ontvouwd, als een der hulpmiddelen voor de juistheid harer uitlegging. Op van Assen blijft toepasselijk wat Grae-vius van Noodt zeide : vir fuit egregius, qui inter juris antistites apud nos literarum non fuitrudis: eruditionem ornavit moi'um et ingenii etegantia.

DAV. H. L. N.

-ocr page 707-

GEREGTELIJKE STATISTIEK IN NEDERLAND OVER 1856 — 1837.

I. Strafzak tu.

Hooge Raad der Nederlandent

Aard der werkzaamheden.

Hängende zaken op 1 Jan.

Aange-bragte zaken in

Te zamen.

Afgedane zaken.

Afstand gedaan in zaken.

Hängende zaken op 31 Dec.

Verzoeken om gratie.

1856.

68

297

363

27.3

34

58

413

1837.

57

297

334

281

23

50

371

De wijze van afdoening der in 1857 ingcslelde voorzieningen in cassatie was aldus :

Van de 281 reglerlijke uitspraken werden lil vernietigd; ten opzigte van 133 werd de ci.scli tot cassatie verworpen: ten opzigle van .53 werd het beroep niel-onivankelijk verklaard ; 2 arresten van regeling en 2 in eersten aanleg werden uitgesproken.

V_,. Jp nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verworpen of niet- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gegrond

Vdii uc nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onlvaijk. verklaard. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bevonden.

169 beroepen van veroordeelden zijn er nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;132

98 voorzieningen van het Openb. Min zijn er nbsp;34

8 u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in belastingzaken nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;2

Voorzieningen in het belang der wet nbsp;nbsp;» nbsp;» nbsp;nbsp;—

Van de........

Zijn vernietigd......

De veroordeelden zijn eischers in cassatie geweest van

Waarvan zijn vernietigd

Het 0. M, is eischer geweest van

Hiervan zijn verworpen .

Het getal voorzieningen in belastingzaken was.....

Waarvan zijn verworpen

In het belang der wet zijn vernietigd

Arrondissem.- Kanlonge-

Hoven. Reglbanken. reglen.

157 arr.

46 »

98 vonn.

24 vonn.

54

11

»

116 n

41

»

81

18 her.

17

ber.

2

ber.

35 arr.

48

vonn.

12

vonn.

24 ber.

31

ber.

9 ber.

6

2

4

2

— arr.

4

vonn.


Themis, 1). VI,.4de St. [1859.]

46

-ocr page 708-

— 694 —

Provinciale Geregtehoven.

Het getal aden van beschuldiging en dal der beschuldigden was gemiddeld als volgt:

Acten. Besch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Acten. Beseh. 1836 . . 716 nbsp;nbsp;nbsp;1,988 nbsp;nbsp;nbsp;1857 . . 561 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;773

I)e vermindering voor 1857 heelt betrekking op de misdrijven tegen de eigendommen , en moet bijna uitsluitend gezocht worden in de vermindering der gequalificeerde diefstallen , zoo als uit de volgende opgaven blijkt :

Getal der acten van besch. legen

De algem. De per* nbsp;nbsp;nbsp;De eigen*

zaak. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bonen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dommee.

Getal der beschuldigden legen

De algem. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De per- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De eigen-

zaak. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bonen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dommen.

1856

1857

55 nbsp;nbsp;nbsp;34 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;627

53 nbsp;nbsp;nbsp;60 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;458

S

78 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;968

88 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;59 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;628

Van de 775 crimineel beschuldigden waren 640 of 82 pet. van het mannel. en 133 of 18 pet. van het vr. geslacht. — 736 waren zestien of meer jaren oud, 34 jongens en 3 meisjes beneden dien leeftijd.

Al de beschuldigden beneden de 16 jaren, en 119 van de 135 vrouwen stonden te regt wegens misdaden tegen den eigendom. 13 pet. van de mannen stonden te regt wegens misdaad tegen de alge-meene zaak , 8 pet. wegens misdaad legen personen en 79 pet. wegens misdaad legen den eigendom.

De verhouding der beschuldigden tof de feitelijke bevolking des Rijks was in 1856 1 ; 2,937; in 1857 1 : 4,253.

Van de 755 beschuldigden , in raadkamer 1er openbare zitting verwezen , stonden 68 of' ruim 8 pet. in 1857 nog niet te regt.

Wederspannig aan de wet verklaarde de regier slechts 9 beschuldigden of ruim 1 pet.

De verhouding lusschen hel onderzoek in raadkamer en ter openbare teiegizitting was in de beide jaren aldus :

Vr^geiproken of Tanreglsvervolging ontslagen.

____VEROORDEELDEN nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;___

met behoud der qualiflcatie van bet arrest van teregUteUing,

met veranderde qualificativ, doch behoud van bet karakter van misdaad.

met veranderde qualiQeatie wegens wanbedrijf of overtreding.

Pet

Pet.

Pet.

Pet.

1866

7

73

1

5

1867

10

73

3

3

-ocr page 709-

— 695 —

Het getal veroordeelden was in 1837 711, van welke 89 die in 1856 of vroeger naar de openbare lereglzitling werden verwezen. Van hen waren 584 m. en 127 v. , voorts onderhen 31 jongens en 6 meisjes beneden 16 jaren.

De uilgesproken straffen waren : Doodstraf nbsp;... nbsp;nbsp;7 alle niet uitgevoerd.

Tuchthuisstraf . nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;1 van 20—15 jaren.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31 nbsp;» 15-10 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;179 nbsp;» nbsp;10— 5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Correclionnele straffen 492, van welke 461 op grond van art. 9 der wet van 29 Junij 1854; 25 door verariderde quahticatie; 1-39 eenzame opsluiting.

Onder de veroordeelden waren 62 recidivisten, van welke 28 vroeger wegens misdaad en 34 vroeger wegens wanbedrijf veroordeeld.

He getal arresten in booger beroep gewezen door de Hoven, bedroeg 556, tegen 541 in 1856.

De werking van het hooger beroep was over de beide jaren aldus : 1856 1857

Pet. Pet,

Niet-ontvankelijk verklaard ...•,.

Bekrachtigd...........

Tenietgedaan..........

Verschil van den boogeren met den lageren regter.

Omtrent de schuld of onschuld ....

» nbsp;nbsp;nbsp;» toepassing der straf ....


54

46


52

45


57

42


59

41


.^frondissements-Regthanken.

Hel getal zaken en beklaagden verdeden zich over beide jaren aldus:

Tegen de algemeenc zaak . . » nbsp;» personen ....

» nbsp;» eigendommen

Zaken.

Beklaagden.

1856.

1857.

1856.

1837.

5,321

2,645

3,436

4,756

3,196

2,843

6.301

3,389

4,991

5,534

4,118

4,229

11,402

10,795'14,681

13,881

-ocr page 710-

De vermindering in vergelijking met 1856 is uitsluitend een gevolg van liet verminderd getal zaken, wegens bedelarij en landloo-pciij: in 1857 werden 935 zaken met 1,337 beklaagden te dier zake minder behandeld dan in 1856.

Daarentegen werden 83 zaken met 212 beklaagden meer behandeld , ter zake van beleediging of geweldpleging tegen hen, die met bet openbaar gezag bekleed zijn.

Voor een deel is zulks toe te schrijven aan den invloed der wet van 29 Junij 1834 f^Stbl. nquot;. 102), die bij art. 14, n“. 1 , de gewelddadigheden tegen ambtenaren en agenten, in art. 230 van het Wetboek van Strafregt bedoeld, mede tot de bevoegdheid der regtbanken bragt.

Zeker is ’t geen bewijs van vermeerderd ontzag en eerbied voor het openbaar gezag. Sedert 1853 is het getal zaken van 305 tot 566 en dat der beklaagden van 385 tot 705 in dit opzigt toegenomen. De toepassing der wet op de huishonding en lucht op de koopvaardijschepen heeft hierin mede haar deel, even als de overtredingen in zake van plaatseiijke belasting.

Het getal beklaagden verdeelde zich in 1857 aldus: 10,844 m. en 3,037 v, , te zamen 13,881 , van welke onder de 16 jaren 856 m. en 257 v. De m. komen dus voor 78, de v. voor 22 pet. in rekening. Tot de bevolking des Rijks stonden de beklaagden in 1836 als 1 :217, in 1857 als 1 : 237.

Vrijgesproken of ontslagen van reglsvervolging werden in 1857 2,315 of 16 pet.

Eu nog bovendien op grond van art. 66 C. , P. 154. k'eroordeeld werden 11,320 of ruim 82 pet.

De mannen komen onder de veroordeelden voor 77, de vrouwen voor 23 pet.; 811 of 7 pet. der veroordeelden waren beneden 16 jaren.

En werden veroordeeld : lot gevangenisstraf . 8,853 of 73 pet. n geldboeten . . 2,853 » 25 »

» politiesiraf . . 103 » 1 »

Van de veroordeelden lol de gevangenisstraf werden verwezen 8,020 tot één jaar of minder. Van deze bragten 1,235 of ruim 15pcl. hunnen straftijd in eenzame opsluiting door. Van deze 1,235 waren verder slechts 100 tot opsluiting van langer dan zes maanden tot één jaar verwezen.

Ten aanzien van slechts 1,354 van de 2,360 veroordeelden wegens bedelarij en landlooperij heeft de regter de overbrenging naar een hcdelaarsgesticht bevolen.

De verhouding der herhalingen van misdrijf tot de veroordeelden in het algemeen was 5 : 100.

In booger beroep van politie-zaken werden door de Regtbanken gewezen in 1856 527, in 1857 697 vonnissen.

-ocr page 711-

— 697 —

De oorzaak dezer aanmerkelijke vermeerdering ligt in de uitbreiding van de regtsmagl der kanlongercglen in strafzaken (wet van 2fi Junij 1834). Van deze 697 piditievonnissen strekten 24 pet. tot bekrachtiging', 72 pet. tot wijziging of verandering van de opgegeven uitspraak der kantonregters en 2 pet. tot nict-ontvankelijk-verklaring.

Kanlongereglcn.

Het getal overtredingen in 1857 beregt bedroeg 30,256, dat der beklaagden 36,221 of 3,331 zaken en 6,998 beklaagden meer dan in 1856. De oorzaken hiervan liggen deels in de toepassing der wet van 29 Junij 1834 f^Slbl. n». 102, deels in de vele overtredingen op de nieuwe strafverordeningen , welke volgens de Gemeentewet binnen vijf jaren moest plaats hebben.

Van de beklaagden betaalden vrijwillig het maximum der

kosten................8,144

Vrijgesproken of ontslagen werden.......2,939

Veroordeeld werden...........24,713

Schorsing des gedings enz. had er plaats ten opzigte van 423 Onder de veroordeelden waren 81 pet. m. , 19 pet. v. en 8 pet-beneden 16 jaren.

Veroordeeld werden 22 pet. tot gevangenisstraf, 78 pet, tot geldboeten , met toepa.ssing van het verzachtend art. 463 C. P., 6 pet. Het getal recidiven was 716 of ruim 3 pet. der veroordeelden.

Strafzaken bij den militairen regter.

1856.

1857.

Zaken van de krijgsraden bij het Hoog MilitairGeregIshof

401

34.5

Waarin betrokken waren : personen.....

406

331

Waarvan er slechts voor het GeregIshof teregt stonden .

64

48

Terwijl het getal zaken 1er approbatie opgezonden was . Van de aan ’s Hofs approbatie onderworpen vonnissen

342

303

werden geapproheerd pet........

91

91

Het getal doodvonnissen gepparob. en bekracht., bedroeg

4

2

Doch geen dezer werd ten uitvoer gelegd.

Bij de krijgsraden werden aangcbragt 320 (in 1836 381) zaken , waarin 351 (in 1856 415) beklaagden betrokken waren.

II. Burgerlijke zaken.

Hooge Raad.

Het verslag bevat weder een tienjarig overzigt van de werkzaamheden van den Hoogen Raad in urgerlijke zaken. Wij nemen daaruit de cijfers betrekkelijk 1856 en 1837 over.

-ocr page 712-

— 698 —

a. Hangende zaken op 1 Jan. — b. Aangebragte zaken. — c. Afgedane zaken. — d. Zaken , waarin afstand der voorziening is gedaan. — e. Hangende zaken op 31 Dec.

Cassatie.

Hooger beroep van arresten gewezen door de Hoven van Justitie in de Koloniën.

Revisie.

Eerste

aanleg.

1836.

1857

1856.

1857.

1856.

18.37.

1856.

1857.

a. 46

53

36

34

6

2

10

13

b. 60

61

6

4

1

8

t

106

114

42

38

6

3

18

20

c. 52

45

7

1

4

4

4

d. 1

2

1

3

1

e. 53

67

34

34

3

13

16

106

114

42

38

6

3

18

20

Van de in 1857 behandelde 45 zaken in cassatie werden 12 vernietigd ; bij 31 werd de eisch in cassatie verworpen, in 2 de niet-ontvankelijkbeid uitgesproken. Üe gecasseerde uitspraken aldus le verdeelcn :

Van de 28 arresten der Prov. Hoven zijn er 7 vernietigd. n » 17 vonnissen der Arr.-Regtb. » » 5 nbsp;nbsp;nbsp;»

In hooger beroep is één uitspraak van het Geregtshof in Suriname bekrachtigd.

In eersten aanleg werden 5 arresten gewezen , waarvan I interlocutoir.

In het geheel zijn alzoo bij de Kamer van Burgerlijke Zaken gewezen 51 arresten.

Het getal verzoekschriften bij den Hoogen Raad behandeld bedroeg 181 , als: 89 brieven van venia actatis, 22 brieven van wettiging, 1 surséance van betaling, 17 kosteloos te procederen , 52 van allerlei aard. '

Provinciale Gereglshoven.

Op 1 Jan. 1857 waren bij de Hoven 307 zaken aanhangig, daarbij werden aangebragt gedurende dat jaar 238 , te zamen 543.

In hooger beroep wezen de Hoven 136 arresten van incidentelen, interloculoiren en praeparatoiren aard en 181 eindaneslen, te zamen 317 (in 1850 300).

-ocr page 713-

— 699 —

De working van het middel van booger beroep was in de beide jaren :

1856. eind-arresten nbsp;. nbsp;... nbsp;158 bekrachtigd . nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . nbsp;nbsp;nbsp;56 pct. nbsp;nbsp;nbsp;52 te niet gedaan .... nbsp;nbsp;35 » nbsp;nbsp;44

uiel-ontvankelijk verklaard nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9 nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 In eersten aanleg wezen de Hoven 1 5 incidentele , inlerlocntoire, praeparatoire arresten en 18 eind-arresten.

Afgedaan werden bij arrest 199, door afstand der instantie 28, te zatnen 227 zaken.

^rrondisseinenls-Regthanken.

Aanhangige zaken 1 Jan. 1857 I,946(waaroiider812 reeds voor drie jaren ot langer) ; aangebragte zaken in 1857 3,150, totaal 5,096. In hooger beroep werden gewezen 12 vonnissen van inc. , praep. of inlerl. aard en 44 eindvonnissen, te zamen 56. Van deze eindvonnissen .strekten 83 pet. tot bekrachtiging, 56 pet. tot te-niet-doening van de vonnissen der kantonregters en 6 pet. tot niet-onlvankelijk-verklaring in net hooger beroep.

In eersten aanleg wezen de Regibanken 774 interlocutoire, praep. vonnissen en 2,329 eindvonnissen, te zamen 3,103 uitspraken.

Afgedaan werden bij eindvonnis in eersten aanleg of hooger beroep 2,373 zaken, door afstand der instantie 668, te zamen 3,041.

Onafgedaan bleven alzoo 2,049 zaken.

Er waren 502 nitspraken in zaken van koophandel , 209 faillietverklaringen , 83 echtscheidingen, 21 van tafel en bed, 7 scheidingen van goederen enz.

Kantongereglen,

Aanhangig op 1 Jan. 1857 305, aangebragt in 1857 7,653 zaken, totaal in 1837 8,176 (in 1836 8,364).

De Kantongeregten wezen: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18a6. incid. , praep., interl. vonnissen . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;1,072 eind vonnissen.......6.188 alstand van instantie had plaats in zaken nbsp;nbsp;1,579 afgedaan werden in ’t geheel , , nbsp;nbsp;. nbsp;7,762

nog aanhangig op 31 Dec. 1856 . nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;602

-ocr page 714-

— 700 —

ftKRKCiTFrUriiK STATÜSTIEH VW VRAWHKIJH.

De minister van Justitie aldaar heeft de statistiek der justitie in strafgaken over den jare 1857 openbaar gemaakt. De begaafde schriver van bet Journal des Débats, de beer AttosRY , geeft deswege bet volgende overzigt :

«Dit stuk levert met eenige geringe wijzingen dezelfde gunstige uitkomsten opals in de drie voorafgaande jaren. Wederom merkt men vermindering op in het getal acten van beschuldiging en dat der beschuldigden , waarover de hoven van assises uitspraak hebben gedaan , evenzeer als in het getal gewone misdrijven, die voor de cor-rectionnele regthanken zijn gebragt , en de personen , die in deze zaken betrokken waren. Men had ook nu op te merken een spoediger gang van de justitie ; minder toepassing van inhechtenisneming ; cene evenredige vermindering in het getal vrijspraken , door de verschillende takken der regismagt. Daarentegen — men mag het niet verzwijgen— blijkt uit de oDTicIêle tabellen , dat de herhaling van misdrijven aanhoudend en aanmerkelijk is toegenomen.

In 1857 werden er, in vergelijking met 1856,136 beschuldigden minder voor het llof van assises gebragt, en 399 minder in vergelijking met 1855, welk jaar reeds 727 beschuldigingen minder telde dan in 1854.De vermeerdering, die in de voorafgaande jaren, namelijk van 1851 tot 1854 , had plaats gehad , laat zichopeene aannemelijke wijze uit de duurte der levensmiddelen verklaren. Nogtans blijft het totaal-cijfer van de beschuldigingen , waarover in 1857 uitspraak is gedaan, 4,389, verre beneden het laagste, dat sedert 1826 in de statistiek is voorgekomen, en dus sedert het tijdstip , waarop het bestuur zijne verslagen openbaar begon te maken.

Omtrent de toe- of afneming der misdaden , volgens haren aard, bestaat er, even als altijd, groot verschil. Zoo hebben, terwijl de meeste misdaden tegen personen grontelijks zijn verminderd, verkrachting en aanslagen tegen de eerbaarheid van minderjarigen gedurende de laatste zeven jaren van 1851 tot 1857 slechts weinig verschild , en is de kindermoord in dien tijd met meer dan een vierde toegenomen. Wat de misdaden tegen den eigendom het relt, ontwaart mertjuist eene tegenovergestelde uitkomst. Alleen de misdaden van valsche munt en van gequalificeerden diefstal leveren in ditzeUde tijilsverloop eene aanmerkelijke vermindering op. De bedriegelijke bankbreuken zijn bijna verdubbeld. Dit feit laat zich alleen verklaren als hel natuurlijk gevolg van de ontwikkeling van handel en nijverheid in de laatste jaren ; maar men moet erkennen , dat deze verklaring niets van hel gpwigt der zaak wegneemt.

Het verslag dat de ofliciële labellen voorafgaat, behelst eene ver-

-ocr page 715-

gelijking tussehen den loop der misdaden in Frankrijk en in Engeland. Doch Inj het rangschikken der misdaden en overtredingen , moet men het verschil tussehen de wetgeving van beide landen niet uit het oog verliezen , welk verschil daarin beslaat, dat, volgens de Engelsche wet , de jury , behalve over de feilen , door ons Welb. van Sirafregt met den naam van misdaden heslempeid , levens uitspraak doet over eene menigte overtredingen , welke door onze weiten aan de kennisneming der eorrectionnele regibanken worden onderworpen. Ten einde dus in dit opzigt eene naauwkeiirige vergelijking lusschen de beide landen te maken, behoort men vooral op dit onderscheid Ie letten. Wanneer men nu van bet lolaal-cijfer der personen , voor de Engelsche jury gebragt , die personen aftrekt, welke vervolgd worden voor hetgeen in Frankrijk als eenvoudige delicten wordt aangemerkt , bevindt men , dat het getal beschuldigden wegens misdaad tegen personen in Engeland naauwelijks de helft bedraagt van die in Frankrijk , terwijl het getal beschuldigden wegens misdaden legen den eigendom hier le lande geringer is dan bij onze naburen , niellegcnslaande Frankrijk dubbel zooveel inwoners als hingeland lelt. Maar het is opmerkelijk , dat, ondanks dit verschil van bevolking, de gevallen van bigamie zich acht maal meerder in Engeland, en de valsche getuigenissen zich aldaar evenveel als in Frankrijk voordoen.

De stalen betreffende de uitkomsten der vervolging voor de hoven van assises slaven , dal er eene trapsgewijze vermindeiing in de vrijspraken der jury beslaat. Van 1831 lot 1857 is het getal vrijspraken van 2356 op 1 404 gedaald , namelijk twee vijlden minder, niettegenstaande het getal beschuldigden, die in 1837 werden gevonnisd , slechts een zesde minder bedroeg dan in 1851. Gedurende ditzelfde tijdsbestek zijn de doordejory volkomen aangenomen beschuldigingen , evenzeer als de veroordcelingen lot de zwaarste straffen, tamelijk sterk toegenomen. Hel door ons aangehaaide rapport schrijft, en naar het schijnt niet zonder reden , deze uitkomsten , die levens van meer vastheid in de beteugeling der misdaden getuigen , toe aan den invloed der beide wellen , waarbij sedert 1834 de zatnenslelling der jury werd gewijzigd en hel getal slemmcn verminderd , vercischt wordende om het schuldig uil le spreken.

Bij de eorrectionnele regibanken vindt men op het cersie aanzien eene minder voldoende uitkomst; want wilde men slechts op het totaalcijfer der zaken en beklaagden in 1857 letten , dan zou men eene vermeerdering van boven de 4000 zaken en eene evenredige in de beklaagden moeten aannemen. Doch in het verslag wordt er op gewezen , dal deze vermeerdering uitsluitend is toe le schrijven aan eene bijzondere sooit misdrijf, en wel de overtredingen op de jagtwelten , welke alleen voor memorie in de officiële opgaven schijnen le zijn

-ocr page 716-

— 702 — opgeteekend, zoodat de gewone misdrijven, in plaats van toegenomen , zelfs van ] 856 op 1837 iels verminderd zijn. Echter moet men ten opzigte der algemeeneovertredingen hetzelfde onderscheid als bij de eigenlijke misdaden in acht nemen ; terwijl sommige verminderen , . nemen andere toe. De eenvoudige diefstal , die van 1852 tot 1854 was vemaeerderd , neemt lot 1855 trapsgewijze af, de overtredingen van bedelarij zijn sedert 1853 voortdurend verminderd , staalkundige misdrijven van allerlei aard , waaronder de overtredingen op de kie-zerswetten , bereiken in 1856 en 1857 slechts de helft van hel getal, dat zij in 1853 tot 1855 hadden bereikt. Ten opzigte van drukpers-delicten vindt meu in 1857 9 zaken en 17 beklaagden , waarvan 9 zijn veroordeeld en wel tot eene geldboete. De bestendige aanwas in de delicten van bedrog in de hoeveelheid en de hoedanigheid van geleverde koopwaren , dat van 1853 tot 1856 jaarlijks was voorgekomen . daalt voor het eerst in 1857,zoodat men ruim 2000 zaken en ruim 3000 beklaagden wegens dit misdrijf minder telt dan in 1856. Deze verblijdende uitkomst heeft men hoogst waarschijnlijk te danken aan de meerdere gestrengheid der regibanken , en vooral van haar herhaald bevel om de vonnissen aan de deur der overtreders aan te plakken. Daarentegen heeft er van 1853 tot 1857 gedurig meer opligterij, misbruik van vertrouwen en eenvoudige bankbreuk plaats gehad , zoo ook moedwillige slagen en verwondingen , alsmede verzet , beleedi-ging en gewelddadigheid tegen openbare ambtenaren. Het verslag, waarin dit laatste leit vermeld is , geeft ereene eenvoudige , welligt al te eenvoudige verklaring van door het aan den ovcrvloedigen wijnoogst toe te schrijven.

Wat den uitslag der vervolgingen aangaat, behoeft men naauwelijks op te merken , dat de beteugeling der misdrijven voor de correctionnele regibanken beter gewaarborgd is dan voor de jury, en dat. de vrijspraken daarin evenredigheid minder talrijk zijn.

Een bezwaar om eene naauwteurige vergelijking tusschen de werkzaamheden van de Fransche en Engelsche jury te maken wordt nog grooter, wanneer men de vonnissen onzer correctionnele regt-banken moet stellen tegenover die der vredcrcglers en politie-overhc-dcn , welke in Engeland de daarmede overeenkomende regtsmagt vormen , met dat onderscheid nogfans , dat zij ook uitspraak doen in overtredingen , die bij on.s voor de regibanken van eenvoudige politie worden gebragt. Het getal personen , die in 1837 door de Engelsche vrederegters en polilie-overheden worden gevonnisd, bedraagt nagenoeg de helft van hen, die voor de correctionnele en eenvoudige politie-reglbanken gebragt zijn , en staat dus in verhouding tot het verschil tusschen de bevolking van beide landen. Maar niet alleen de bevoegdheid der reglsmagten , en de aard der overtredingen zelve, wijkt

-ocr page 717-

- 703 -

in cenige opzigfen af. Zoo is de inbreuk op de jagtwelten , welke in zoo groeten getale in Frankrijk voorkomt , in Engeland geheel onbekend. Daarentegen biedt de Engelsche statistiek ons een getal van 75,159 personen, vervolgd ter zake van dronkenschap , of om ongeregeldheden , in dronkenschap bedreven. Nu weet men, dal in onze wetten de dronkenschap op zich zelve geen misdrijf uitmaakt, onafhankelijk van de strafbare handelingen , die er uit kunnen voortvloeijen.

Hel betrekkelijk getal vrijspraken van de Engelsche vrederegters en politie-overheden is veel aanzienlijker dan bij onze correctionnele regt-banken cn rrgtbanken van eenvoudige politie. Het rapport meent dit verschil voldoende op te lossen door de opmerking , dat Engeland geen openbaar ministerie noch reglers van instructie heeft , die de zaken zorgvuldig onderzoeken, voor ze aan de reglbanken over te geven, en die geen gevolg geven aan alle aanklagten , welke geen genoegzame gronden van bezwaar opleveren. Deze verklaring komt ons echter onvolledig voor. Wij meenen, dat het onderscheid voor een gedeelte , en sells voor een groot gedeelte, moet worden toegeschreven aan do vormen der Engelsche procedure cn den geest der Engelsche jurisprudentie , die , terwijl zij de waarborgen ten voordeele van de beschuldigden vermenigvuldigen, het bewijs van schuld moeijrlijker hebben gemaakt en de kansen van vrijspraak vermeerderd.

De al- of niet toeneming der criminaliteit naar de verschillende trappen heeft uit de onderscheidene oogpunten , waaronder wij ze hebben beschouwd, sedert 1826 veelvuldige wisseling ondergaan, maar in de tabellen vinden wij een cijfer , dat onveranderlijk gedurige vermeerdering aanduidl : namelijk het getal recidiven. Van 1856 tot 1857 is jiel weder van 40,345 tot 41,642 gestegen. Deze vermeerdering schijnt des te bedenkelijkcr, daar zij van den eenen kant in verband slaat met de waargenomen vermindering in het getal beschuldigden cn beklaagden , die in datzelfde jaar zijn gevonnisd , van den anderen kant melde krachtige beteugeling , waarvan het minder groot aantal ligle sIrafFen , door de reglbanken opgelegd , getuigt; hetgeen door de reglcrlijke magt van het verwijl zuivert, haar door den minister van justitie in zijn verslag gedaan , alsof deze vermeerdering der recidiven aan de toegevendheid moost worden geweien , die de reglbanken in de toepassing der straffen zouden doen blijken. Hel is duidelijk , dat dergelijke uitleggingen niet regt lot het hart der zaken doordringen. De oorzaak , de ware oorzaak van het kwaad is sedert lang bekend ; zij is alleen te zoeken in de onvolkotnendheid van ons strafstelsel, gelijk het nog beslaan na de ongenoegzame pogingen , die tot zijne hervorming zijn aangewend. Men heeft de bagno’s opgeheven, die te regl als broeinesten van bederf, als onderlinge leerscholen

-ocr page 718-

— 704 —

van misdaad wérden beschouwd- Wat uitkomst hebben lot nog loe strafkoloniën , die de bagno’s moesten vervangen , opgeleverd , en wat verwacht mener voor de toekomst van? In dit opzigt ontbreken ons stellige eo beslissende inlichtingen ; maar wat wij weten , is , dal even als door de opheßing der bagno’s de gapende wond der recidiven steeds groeier wordt , en de gehcele maalscliappij daardoor in gevaar verkeert, liet is thans bewezen , dat het verblijf in onze gevangenissen niet minder verderfelijk is dan in onze bagno’s, daar wij uit de statistiek ontwaren , dat meer dan een derde der ontslagenen uit de centrale tuchthuizen op nieuw voor het geregt zijn vervolgd en gevonnisd , binnen de drie jaren , nadat zij op vrije voeten waren gesteld. Dit is nog niet alles: men kent het lot, dal hen wacht, die door de justitie zijn getroffen , wanneer de gevangenis zich voor hen ontsluit. Is het te verwonderen , dal zij verlaten , afgezonderd te midden cener inaat-schapj)ij , die hen terugstoot, door gebrek aan arbeid , door ellende en wanhoop lol het begaan van nieuwe misdrijven worden aangespoord ? Het éenige middel om het kwaad te verhelpen , welks beslaan door de statistiek wordt bewezen, en door vele gewestelijke raden is aangetoond , ligt dus in de hervorming van het strafstelsel , cene algehcele en algemecne hervorming , die te gelijkertijd alle klassen van tuchthuizenen alle soorten van veroordeelden omvat, en dat wel niet alleen de veroordeelden , maar ook de ontslagenen. Wij kunnen ons thans niet begeven in een onderzoek van een zoo gewigtig en ingewikkeld vraagstuk , waarover wij reeds al te dikwerf onze inziglcn te kennen gaven , dan dat wij die weder zouden behoeven op te sommen. Buitendien willen wij in geene herhaling treden van den talentvollen arbeid van onzen medewerker, denbeer Edouard Laboulaye , waar hij de gevoelens van den heer Alexis os Toqueville uitecnzel , die steeds de onze zijn geweest en nog zijn , niettegenstaande zij op officieel gebied zooveel gronds hebben verloren. Het is onvoldoende de verlichte aandacht en zoig van de Begering opilat punt in te roepen. De noodzakelijkheid , de gepastheid, de onmisbaarheid cener hervorming van hel strafstelsel wordt het duidelijkst en zekerst gepredikt door de stukken, die thans voor ons liggen. »

-ocr page 719-

THEMIS. — 1859. — N«. 1.

LUST ViS BBDI


RSGTSGËLËËBDe WERKGl



IjleVevlanhscl,« literatuur.

Mr. s. H. Lotst, over Reederijen, Dordrecht, bij BlCSSÉ EN VIN Braim.

Jhr. AmbroOS VAN DER DoES DE Bte , juris cand., Nader betoog tegen de beweerde meerderjarigheid van den Prins van Oranje, big de vervulling van zijn achttiende jaar, ten antwoord aan Mr. P. van Bemmeien , Amsterdam, bij P. N. van Kampen.

Regerings-Reglementen, De zes, van Ncderlandscb-ltidië, van 1815, 1818, 1827, 1830, 1838 en 1854, met verwijzing naar de gelijkluidende artikels. Post 8„. (4 en 220 bl.) ’s Gravenhage, H. C. Susan, C. Hz.

Staatswetten, Nederlandsche, met opgave der schrijvers, die daarover gehandeld hebben , en met aanduiding van de tot elk artikel betrek, kclijke wetsbepalingen : gevolgd door een alphabetisch register. Uitgegeven onder toezigt van Mr. A. DE PlNTO. Schiedam, H. A. M. UoElANTS (in vier aflev.).

liet cellulair gevangenis.stelsel in zijne belangrijkheid voor de zede~ lijke verbetering van gevangenen. Wenken en Opmerkingen van H. BiElEVElI, Godsdienst-onderwijzer, werkzaam iu de gevangenissen, te Utrecht, bij C. Biblevelt, te Utrecht.

/tansclje literatuur.

Implication théorique et pratique du Code Napoléon, par V. MarcaDÉ et P. Pont. Hypothèques 3® part.

Dictionnaire des chancelleries diplomatiques et consulaires, par L. J. A. DE MOREDIL.

MoREl, Du système cellulaire, ou de l’isolement des détenus applicable au* prisons départementales, et en particulier à celle de Dunkerque. Non-vcllc édition. Dunkerque, Kien, in-8°., 62 p. et 2 pl.

PiCOT. Nouveau lUanuel pratique du Code Napoléon, expliqué et mis à la portée de toutes les intelligences , agréé par le ministre d’Etat et re-commadé au conseil de l’instruction publique; par M. C. PlCOT, avocat .à la cour impériale de Paris. Nouvelle édition, augmentée des nouvelles lois décrétées par S. M. l'Empereur Napoléon 111. Paris, E. PiCK. In-lSquot;., 612 p.

Tidlet. Les Codes de l’Empire français, contenant; la constitution du 14 Janvier et 25 Décembre 1852, les lois et décrets les plus récents, une nouvelle corrélation des articles des Codes, un supplément par ordre alphabétique renfermant toutes les lois usuelles, une table générale des matières, un dictionnaire des termes du droit, par

-ocr page 720-

F. Tediei , avocat à la Cour Impériale de Paris, 10^ édition , nouveau tirage, renfermant dans le contexte même des articles les dispotitions aujourd’hui en vigueur. Paris , Le SlGNÉ ainé, in-8’., 1212 p. ( 1859).

Le même ouvrage, éditlon-peket, toujours au courant de la législation; 10® édition , nouveau dirage. In-32o., 1236 p.

ËACJOA. Code de la législation française, avec des annotations sur les lois les plus usuelles, la définition et l'exploration des termes de droit, la corrélation complète des tables chronologiques et alphabétiques des matières, par Napoléon Bacqua. Édition nouvelle. Première partie, à l’usage de l’audience , des fonctionnaires publics et des écoles de droit. Code politique. — Code Napoléon. — Code de procédure civile, etc. Paris, P. DuPont; le même, gr. in-B“., VIH, 744 p. 2 col.

Codes (Les 57), composés des Codes Napoléon, de procédure civile, du commerce, etc., la constitution de 1852, les Lois électorales et le Vademecum des Plaideurs, par IIocouART. Édition augmentée de la Loi sur la contrainte par corps de 1858, etc. Paris, MoRONVAl.

Let Codes fiançais, conformes aux textes officiels, avec la conférence des articles entre eux, contenant les lois, décrets, ordonnances, avis du Conseil d’Etat, circulaires qui expliquent, complètent, modifient ou abrogent certaines dispositions des Codes, les lois de la presse, les tarifs en malière civile et criminelle, etc. Nouvelle édition, entièrement refondue, par Mr. P. RorEB-CoHARD, professeur de la Faculté de droit de Paris, avec la collaboration de Mr. MOORLON, docteur en droit. Paris, A. Mareso aîné, in-32°., 1395 p.

Considérations historiques sur l’appel. Discours prononcé à ha rentrée’de la Cour impériale de Nîmes , le 3 Novembre 1358 ; par Mr. Ch. Da-cuiLHON, avocat-général, Nîmes, in-8“., 33 p.

DEMANGEAT. Des obligations solidaires, en droit romain. Commentaire du titre De duobiis reis, au Digeste (textes expliqués au cours de droit romain en 1858); Ch. DEMANGEAT, suppléant à la Faculté de droit', avocat à la Cour impériale de Paris. 1quot;. partie. Paris, A. Ma-RESçaîné, in-B’., 248 p.

Commentaire de la loi, portant modification des articles 692, 696, 717, 749 à 779 et 838 du Code de procédure civile sur les saisies immobilières et sur les ordres, par MM. E. OlUVlER, avocat à la Cour impériale de Paris, député au Corps législatif, et F. MOOR-lON, avocat, docteur en droit. 2® partie, l” livraison. Paris, P. Maheso aîné, 1—8, p. 203 à 445.

Droit romain. De la pétition d’hérédité. Droit français. Du droit de retour conventionnel et légal. Thèse pour le doctorat (Faculté de droit de Paris), par C. Peadcelher. Paris, in-80. ‘ 124 p.

Rainai. Les Olim du parlement de Paris, Discours prononcé à l’audience de rentrée de la Cour de cassation, le 3 Novembre 1858 (présidence de S. E. M. le premier président, Tropiong) , par Mr. Rainai , avorat-général. Paris. Cosss et Marcbai, in-8®. 64 p. et 1 tableau statistique.

-ocr page 721-

Puitscljc Uterotuttr.

UNDTS, Dr. L. S. Lehrbuch der Pandekten, 3*' Aull. München. Cotla’sche. b Buchhandlung.

Baat , Ob.Post.-Secr. Aug., neueste Post-Porlo-Taxe. Zusammenstellung der Inländischen, Vcreinsländischen u. Ausländischen Bi ief- u. Fahrpost-Taxen nebst den dahin einschlagendcn Bestimmgn. bis zur neuesten Zeit. Zum Gebrauch f. Postbeamte u. das correspondirende Publicum d. In- u, Auslandes, 3. verm. u. verb. Aufl. gr. 8“. (VIII u. 218 S. m. 1 Tab. inqu. Fol.) Halle , ScDMlDl’s Verl.

KoCH,Dr. C. F. Recht der Forderungen nach Gemeinem u.nach Preusii-schem Rechte, m. Rücksicht auf neuere Gesetzgebungen, historisch-dogmatisch dargestclt. 2. neu bearb, Ausg. 2. u. 3. Lfg- 8’. (l.Bd. S. 161—480.) Berlin, Gütiehtag.

SCHlÜTER, Ob.-Ger.-R. Dr. Ernst Wlin. Gcsi.. Commentar zur allgemeinen bürgerlichen Procesz-Ordnung f. das Königr. Hannover. 5—7. Hft. gr. 8“. (l.Bd. XVI S. u. S. 321—535. Schlusz.) Stade, POCKWITZ.

Temme, J. deutsche Criminalgeschichten. 3. Bdclin. 8’. (VIII u.202 S.) Leipzig, Magazin f. Literatur.

Zeitschrift für Gesetzgebungs- u. Verwaltungs-Reform, hrsg. v.R. Brater. 2. Hft. gr. 8o. (S. 114—213.) Rördlingen, Beck.

----für das gesammte Handelsrecht, hrsg. v. Dr. L. Goldschmibt. 1. Bd.2. Hft. gr. 8“. (S.209—374.)Erlangen, Enke’s Berl.

Archiv für das Civil- n. Criminal-Recht der König!. Preusz. Rheinpro-vinzea. 54. Bd. od.Neue Folge 47. Bd. 4 Hft. gr. 8“. (1. Hft. 96 S.) Köln , P. SCBMITSZ.

---dasselbe. General-Register üb. den Gesammt-Inbalt der v. 1848 bis 57erschienenen 10 Bd. [43. bis 52.] [2. Bd,] 2 Llgn. gr. 4o. (1. Lfg. 112 S.) Ebd. 1858.

Hofaiann, Prof. Dr. Jos., Aus dem Gcrichlssaale. 3. Hft. (AbdrJ aus A. Henke’s Zeitschrift f. die Staatsarzneikunde.) gr. 8. (IV u. 131 S. m. 2 Steindtaf. in gr. 8quot;. qu. 4.) Erlangen, Paim amp;nbsp;Enke.

Kersandt, Kreis-Phys. Dr. Cari Lotus, die in den J. 1854 bis 1856 in der König!. Straf-Anstalt zu Rhein bei der Beschäftigung der Sträflinge im Freien gewonnenen unerfreulichen Resultate u. deren Ursachen, gr. 8o. (118 S.) Koningsberg 1858, Theile in Comm.

Vierteljahrscchriftf. gerichtliche n. öffentliche Medicin. Unter MItwirkg. der König!, wissenschaftl. Deputation f. das Medicinalwesen im Ministerium der Geist!., Unterrichts- u. Medlcinal-Angelegcnheiten hrsg. t. Jon. LüDw. Casper. 15. u. 16. Bd. (Jahrg. 1859 ) 4 Hft. gr. 8j. (1. Hft. 192 S.) Berlin, A. Hirschwald.

BläTTER für gerichtliche Anthropologie. Für Aerzte u. Juristen v. J. B. Friedreich. 10. Jahrg. 1859. 6 Hft. (à 80 S.) Lex..8quot;. Nürnberg, Korn-

Dirksen , H. E., der Rechtsgelchrte Adids Casceihüs , c. Zeitgenosse Cicero’s. (Ausden Abhandlgn.d.k. Akad. der Wiss, zu Berlin 1858.) gr. 4°. (15 S.) Berlin 1858, Dümmler’s Verl, in Comin.

-ocr page 722-

IIlRBST, Prof. Dr. En-, Handbuch d. allgemeinen österreichischen Strafrechtes. Mit Rücksicht auf die Bedürfnisse d. Studiums u. der An-wendg. bearb. 2. (Schlutz) Bd. Von den Vergehen n. Uebertretungen. 2. verm. u. verb. Aull. gr. 8“. (IV u. 415 S.) Wien, F. Manz.

lIlRTZBEBC, Landrath Frhr. v., Geschäfts-Instruction f. die ländlichen Orts-Obrigkeiten d. Regierungsbezirks Potsdam, enth. e. kurze, systemat. DarstelIg. der Rechte, Pflichten u. Geschäfte der Polizei-Obrigkeiten, unter Angabe der f. dieselben besonders wichtigen Gesetze,Amtsblatt-Verordnungen eet. gr. 8’. (VI u.64S.) Berlin 1858, PlAHN in Comm.

■ScHDSTER, Prof. Dr. Ferd., das Gesetz üb. das Verfahren auszer Streitsachen vom 9. Aug. 1854 sammt den bezüglichen Verordnungen darge-gestellt. 1. Abth. Enth. : Die allgemeinen Anordnungen u. die Verlassenschaftsabhandlung. gr. 80. (VI u. 258 S.) Wien, F. Manz.

Berner, Oberamts-Richter F., das Verfahren in bürgerlichen Streitsachen vor den Würtcmbergischen Gerichten, dargestellt in Zusätzen zu Dr. H. J. P. V. Bate ’s Vorträgen üb. den gemeinen ordentl. Civil-Prozetz (8. Aufl., München 1856.) Nach dessen Tode ergänzt u, hrsg. von Ob. Tribun, r. v. Schäfer. 2. u. 3. Hft. Besonderer Tbl. u. Index, gr. 8“. (2. Hft. S. 296—526.) Stuttgart, Beiser.

Central-Blatt der Abgaben, Gewerbe u. Handels-Gesetzgebung u. Verwaltung inden König!. Preusz. Staaten. Jahrg. 1859. 28 Nrn. (à 1—5B.) gr. 4°. Berlin, JoNA’s Verl.

Correspondenc-Blatt, der délits. Gesellschaft f. Psychiatrie u. gerichtliche Psychologie. Hrsg. v. deren Vorstand Ob.-Med.-R. Dr. Bergmann, Med.-R. Dr. Mansveld, Dr. Erlenmeter, Med.-R. Dr. Eelenberg. Red.; Dr. Erlenmeyer. 6. Jahrg. 1859.24 Nrn. (B.) gr. 8“. Neuwied, Hedser.

Eisenlohr , Dr. Cn., die Provoeatio ad Populum. Ein Beitrag zur Geschichte d. röm. Strafrechts u. Strafverfahrens. 2. Thl. A. u. d. T. : Die Provoeatio ad Populum zur Zeit der Republik, 8“. (X u. 190 S.) Schwerin 1858, BäRENSFRUNG.

Der 1. Bd. erscheint später.

Regulativ für das Verfahren der Gerichtsärzte bei den medicinisch-gerichtlichen Untersuchungen menschlicher Leichname, gr. 8’. (16 S.) Berlin 1858, (A. HlRSCRWALO.),

Westerman, (Prof. Dr.) Ant., Commentatio de jurisjurandi judicum Atheniensium formula quae extat in Demoslhenis oratione in Timo-cratem. Pars I. gr. 4°. (20 S.) Leipzig, DüRR’sehe Buchh.

—----dasselbe. Pars II. gr. 4“. (16 S.) Ebd.

Zeitschrift für deutsche Recht u. deutsche Rechtswissenschaft. In Vcr-bindg. m. vielen Gelehrten hrsg. v. BesELER , ReysCHEr u. STOBBE. 18. u. 19. Bd. à 3 Hft. gr. 8». (19. Bd. 1. Hft. 160 S.) Tübingen. 1858 59, L. F. Fees.

Ficker , Dr. J. Ueber die Eutstehungszeit des Sachsenspiegels und die Ableitung des Schwabenspiegels aus dem Deutschen Spiegel. Insbruch Wagner.

Regelsbergen , Dr. F. Zum Lehre vorn Altersvorzug des Pfandrechte. Erlangen, T. Enke.

-ocr page 723-

THEMIS. — 1859. — N«. 2.

---—MSSS^œS^----

LIJST in WID» ÜITGEKOME^ REGTSGELEEBDE WERKES.

Ildifrlniihscljc litcnUinu'.

Mr. E. G. Lacemans , Recueil des Traités et Conventions, conclus par le Royaume des Pays-Bas avec les Paissances Etrangères , depuis 1813 jusqu’à nos jours. Tome IL ’s liage, bij Gebr. Belinfante.

J. E. GOüDSMIT, Oratio de Studio juris Romani sivi quogue aetate in patria nostra excolendo. Te Leiden , bij .1. Hazenberg Cz.

Mr. G. KlEYN , de Regtsoorzaak. Ecne studio van civieiregt. Eerste gedeelte, Inleiding. Ruincinscli regt, ’silage, bij Gibb. Belinfante.

Piene Stent van een Plaltelands-kantonregter over bet ontwerp van wet op de Regtcrlijke Organisatie. Id. id.

Verzameling van Arresten van den lloogen Raad der Nederlanden, door Mrs. J. C. M. VAN DEN IIONERT eil C. C. E. d’Engelbronner, jaarg. 1858, 1ste en 2dc all. Te ’s Hage, bij MARTINUS NijnoFP. Regtsgeding, gevoerd voor bet Provinciaal Geregtsbof in Zuidbolland, tegen C. A. Gonkei , beschuldigd van vergiftiging, ’s liage, bij Gebr. Belinfante.

Het Hederl. Burgerlijk Regt, door Mr. G. DlEPUOIS , tweede druk, D. VI. Te Groningen, bij J. B. IVOLTERS.

Eerste vervolg op bet Handhoek voor den Kantonregter enz., door Mrs. E. T. DE .loNcn en A. Oudemans. ld. id.

/vuiiscljc literatuur.

Code re'perloire annote' de la nouvelle legislation sur l'instruction primaire, contenant les lois, décrets, arretés, règlements, instructions et circulaires qui régissent le service de l’Instruction primaire depuis la loi du 15 Mars 1850, avec une table alphabétique et analytique ; par J. P. Z. Magendie, chef de division à la préfecture de Tarbes. ln-8“. . 618 p. Tarbes, imp et 11b. Telmon (1856).

Collection complète des lois, décrets, ordonnances, règlements et avis du conseil d’Etat (de 1788 d 1836) inclusivement, par ordre chronologique, publiée sur les éditions olllcicllcs, continuée depuis 1836, formant un volume chaque année, par J. B Duvergier, conseiller d’Etat, ancien bâtonnier de Pordre des avocats près la Cour impériale de Paris. T. LVllI. Année 1858.111-6°., 591p. Paris, imp. PoMMERET ET MoREAU ; 79 , rue de Seine.

Des obligations solidaires en droit romain. Commentaire du titre De duobus reis, au Digeste (textes expliqués au cours de droit romain en 1858), par Ch. DEMANGEAT, suppléant à la .Flt;icullé de droit, avocat à la Cour impériale de Paris. 111-8quot;., p. 25f vUO, 2® partie. Fin. Paris, imp. V® Lacour, lib. MaRESO aiiié.

Droit administratif. Questionnaire résumé et supplément, par M.Chan-TAGREl, répétiteur en droit. In-18quot;. Jésus, 380 p., Sceaux, imp. Münzel ainé, lib. J. Masson.

Rivibre, II. F., Précis historique et critique de la législation française sur le commerce des céréales et des mesures d’administration prises dans les temps de cherté. 8*.

-ocr page 724-

■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ 2 —

Weissj Dr. E. Code de droit maritime international, tcl qu’il existe chez les nations en temps de paix et en temps de guerre, depuis les temps les plus reculés, jusqu’à nos jours, selon l’école historique; 2 Torn. 8°.

Droit commercial. Commentaire du code de commerce. Livre 11. Du commerce maritime, par J. Bédarride, avocat à la Cour impériale d’Aix. Jn-8v., 452 p. Aix, imp.Remondei-Aubin , Paris, lib. Dür ani).

ÎVanuel des greffiers des tribunaux cirils de première instance, publié sous les auspices de la commission des gremers, par Alfred Tonmel-LIER , greffier du tribunal civil de première instance de la Seine. In-A’., VI11—386 p. Paris, imp. CossE et Ddmaike, lib. CossE et Marchai.

Memorial des percepteurs et des receveurs des communes, hospices, bureaux de bienfaisance et autres établissements publics. Recueil administratif, publié avec notes , commentaires, modèles et formules, fiar un comité de fonctionnaires supérieurs et de jurisconsultes, sons a direction de M. Paüi Dumont, député au Corps législatif. T. XXV, 1858. 10.8°., 308 p. Paris, imp. et lib. Padi Dupont.

Pnitsflje litfrutuur.

Gesell-Codex, Preuszischer. Ein authent. Abdruck der in der Gesetzsammlung f. die König!. Preusz. Staaten v. 1806 bis auf die neueste Zeit enthaltenen Gesetze, Verordnungen, Kabinetsorders, Erlasse u. In cbronolog. Ordnung, m. Rücksicht aul ihre noch jetzige Gültigkeit u. prakt. Bedeutung f. Justiz-wie Verwaltungsbeamte zusammcngestellt, v. Gen—Ass. Padi Stoepei. Supplement II. u. 111. Lex. 8. Frankfurt a. 0. 1857. 58, Trowitzsch amp;nbsp;Sonn.

Geselle, Verordnungen u., neue, f. das Königr. Bayern. 6. Bdehn. Enthaltend die in den J. 1857 u. 1858 erschienenen Verordnungen u. Volzugs-Vorschrilten. 3. u. 4. Lfg. 8,(S. 289—576.) München 1858, Erase,

Gesetzgebung, die, des Königr. Bayern seit Maximilian II. m. Erläuterungen. In Verbindung m. Dr. L. Arndts, Dr, IL v. Bayer, Dr. LE. Bluntschli u. A. hrsg, v. Dr.E.F. Doumabn. 1. Tbi. Gesetze privat-rechtlichen Inhalts. 2. Bd. 1. lift. gr. 8. Erlangen, PALM amp;nbsp;Enke.

Hartmann, Prof. Dr. Otto Ernst, per Ordo Judiciorum u. die .Judicia extraordinaria der Römer. l.Thl. A. u.d. T.: lieber die römische Gerichtsverfassung. Lfg. gr. 8. (VIII u. 178S.) Göllingen, Aandenhoeck amp;nbsp;Rdprechi's Verl.

Jahrbücher der deutschen Rechtswissenschaft u. Gesetzgebung. In Ver-bindg. m. mehreren Gelehrten hrsg. v. Prof. Dr. H. Ïh. SCHLETTER. 5. Bd. 1. lift, hoch 4. (S. 1—96.) Erlangen, Enke’s Verl.

Liman, Staats-Anw. Paul, der preuszische Strafprozess. Enthaltend: Die Verordug. vom 3. Janr. 1849, das Gesetz vom 3. Mai 1852 n. die Crlminal-Ordng.f. die preusz. Staaten. Unter Beibchallg. d. Legaltextes erläutert durch sämmll. ergänzende Gesetze, Verordngn. u. s.w. Lex. 8. (VII u. 597 S.) Berlin, SPRINGER’S Berl.

Mariens, Bn. Charles de. Causes célèbres du droit des Gens. 2. Edition, revue, corrigée et augmentée par l’auteur. Tome 3. gr. 8. (VI. u. 530 S.) Leipzig, Brockhads.

-ocr page 725-

Üechhlexi/ion f. Juristen aller (euIschen Staaten ; red, v. Proß Dr. JüL. Meiske. 13. Bd. 2. u. 3. Uh. gr. 8. (S. 181 — 480.) Lcipiig, D. WlCiKD.

EsMARCH (Dr. ,K.) Grundsätze des Pandektenrechts ziim akademische Gebrauche, l lift. Allgemeine Theil. Dingliche Hechte. Forderungs-rechte 8. 1. Th.

liechtsîütze aus Erkenntnissen u. Verordnungen der obersten Justiz u. Spruchbebörden der Konigr. Sachsen. Hrsg. v. Appell. II. GosT. Adi‘11. Ackermann. Neue Folge. 9. Bd. 1. lift. gr. 8. (S. 1—96.) Murzen, Verlags-Compt.

Recueil des traités et conventions conclus par l’Autriche avec les puissances étrangères, depuis 1763 jusqu’à nos jours. Par Prof. Dr. I.E0P. Mevmann. Tome 5. gr. 8- (748 S.) Leipzig, Brockhads.

SCHAEFENER, Willi., Geschichte der Rechtsverfassung Frankreichs. 4 Bde. 2. (Titel) Ausg. gr. 8. (LXVH u. 2085 S. Frankfurt a M. 1945— 50), Sauerländer’s Verl.

SCHIMMEIPFENG, Thdr. Hommel redivivus od. Nachweisung der bei den vorzüglichsten alteren u. neueren Civilisten vorkonimendtn Erklärgn. einzelner Stellen d. Corpus juris civilis. 6—8. Lfg. gr. 8. (2. Bd. S. 1—384.) Cassel, Fischer.

Staats-Lexilon, das. Encyklopädic der sämmll. Staalswisscnschaften f. alle Stände. In Veibindg. m. vielen der angesehensten Publicisten Deutschlands hrsg. von Karl t. Rotieck u. Karl AVelcker. 3., umgearb., verb. u. verm. Aull. Hrsg. v. Karl Welcker. 27—31. Hft. Lex. 8. (3. Bd. S. 129 — 448.) Leipzig, Brockhaus.

Zeitschrift für Gesetzgebung u. Rechlspllcge des KönIgr. Bayern. Mit Allerh; Genehmigung unter Aufsicht u. Mitwirkg. d. königl. Justizministeriums hrsg. 5 Bd. 3. Hft. Lex. 8. (S. 273—400.) Erlangen 1858, Palm amp;nbsp;Enke.

Archiv für die strafrechtlichen Entscheidungen der obersten Gerichtshöfe Deutschlands. Hrsg. v. Prot. Dr. I. D. 11. Temme. 6. Bd. (Jahrg. 1853.) 3 llftc. gr. 8. (1. 111t. 160 S.) Erlangen, Enke’s Verl.

StroJrechlspflcge, die, in Deutschland, hrsg. v. Oberstaatsanw. Dr. Frcib. V. Grosz. 2. Jahrg. 1859. 6 llftc. gr. 8. (1. Hfl. 96 S.) Weimar, Landes-Induslric-Compt. Halbjährlich.

SUNDEIIN, Ger. Assess., An die deutschen Geschwoicnen. Ein Beitrag zur Verständigg. üb. ihre Aufgabe in der Gegenwart. (Zugleich Bei-lagchft. f. die Zeitschrift ilt;Die Strafrechtspjlege in Deutschland,rgt; Jahrg. 1859. 1. Uft.) gr. 8.(28 S.) AVeimar, Landes-Induslric-Compt. geh.

Uebersicht der Slralrcchlspllegc im Groszherzoglh. Baden «ährend d. J. 1857. Hrsg. v. demGro.szherzogl.Juslizminislerium.gr. 4. (XXII u. 90 S.) Carlsrahe, Müller.

Archiv, f. die civilistische Praxis. Hrsg. v. Francke, v. LINDE, Mittermaier u. V. Vangerow. 42. Bd. 3 Hfle. gr. 8. (1. lift. 145 S.) Heidelberg, I. E. B. Mohr.

Holtzendorff, Privaldoc. Dr. Frz. v., die Deportationsstrafe im römischen Allcrtbum hinsichtlich ihrer Entstebg. u. rcgtsgeschichll. Enlwickelg. dargcslellt. gr. 8. (X u. 159 S.) Leipzig, Barth.

Holtzendorff, Privaldoc. Dr. Frz. v., französische Rechtszuslände ins-

-ocr page 726-

— 4 —

besond. die Resultate der Strafgericlitspflege in Frankreich u. die Zwaagscolonisation v. Cayenne. Zwei zu Berlin im Fehr. 1859 gehaltene öffentl. Vorträge. 8. (IV u. 87 S.) Leipzig, Barih.

ÜRIEGIER, Dr. H. K. Einleitung in die Theorie der summarischen Processe, 8. Voornamelijk gerigt tegen WlTZELl.

Ràthuânh, Geb. Oh. Tribun. R. Fidr., einige Worte üb. eheliches Güterrecht nach heutigem gemeinen Rechte in Deutschland, gr. 8. (109 S.) Chemnitz, FocKE.

Uebereinkunft unter den Uferstaaten d. Rheins n. auf die Schifffahrt dieses Flusses sich beziehende Ordnung nebst sämmtl. Supplementar-Artikcln. Nach officicllcm Texte, gr. 8. (84 S.) Mainz, Rdpferberc.

Mater, Prof. Dr. M. S., digestorum de jure dotlum, XXIII. 3. I. 56 § 3. inlcrprctatio. gr. 8. (III u. 38 S.) Tübingen, Lacpp.

Moai, Rob. v., Encyklopädic der Staatswissenschalten, gr. 8. (Vlll u. 760 S.) Tübingen, Ladpp.

Zeitung, juristische, f. das Königr. Hannover. Hrsg. v. Db. Ger. B. Dr. E. ScHiÜTER. 34 Jahrg. 1859. 24 Rrn. (B.) 8. Stade, PocKWilz.

(£nj)fl6c!ic literütimr.

Sweet’s Concise Precedents in Conveyancing. The Third Edition.

A Digested index to all the Reported Decisions in the House of Lords, Privy Council, and in the Courts of Equity, Common Law, Admiralty and Ecclesiastical, with references to all the Statutes passed,and the Rules and Orders of Court promulgated; also a Table of Cases overruled and impeached , during the Year 1859. By R. A. FlSEER, Esq,, of the Middle Temple.

Rbsseel on Crimes and Misdemeanors. The Fourth Edition. By C. S. Greaves, Esq., Q. C.

Maude and 1’01 toe it’s Law of Merchant Shipping. The Second Edition, much improved.

A Practical Treatise on the Law of Voluntary Gifts and Settlements, and of all Interests arising out of Personalty, as Stock , Bank, Insurance and Railway Shares, Ships, Choses in Action, amp;c. ; showing in what manner the same may be effectually settled or transferred. With an Appendix of Forms. By BensON Bidkdeli . Esq., of Lincoln’s Inn, Barrister al Law.

A Summary of the Dulles of a Justice of the Peace Out of Sessions. By Thomas James Arnold, Esq., one of the Metropolitan Police Magistrates, A Concise Treatise on Marriage and other Family Settlements, with a Selection of Precedents. By JAMES Pearce Peacdey, Esq., Barrister at Law.

A Concise and Practical Treatise of the Law of Executors and Administrators. By JOHN George Malcolm, Esq., Barrister al Law.

Continuation of Pritchard’s Admiralty Digest. From 1847 to the present time , including Notes Irom the Leading French Cases in Maritime Law. By W. T. PRITCHARD, Esq.

The Law of Debtor and Creditor, with a Tabular List of Courts in the United Kingdom for the Recovery of Debts. By Charles Francis Trower Esq., Barrister at Law.

-ocr page 727-

THEMIS. — 1859. — Nquot;. 3.

LIJST VU SIEl'W mom RKTSGUIIIII! IVERkU.

Xhïierliintisrlje literatuur.

Mr. C. Asser , Het Nederlandscli Burger). Wetboek vergelelieii met liet Wetboek Napoleon , 2® druk, ’s Hage, bij Gebr. v. Cleep.

Gifts voor hen die in opengevallen boedels belang hebben, 8“., 87 biz.

Amsterdam , H. W. Weïtisgd.

//andboek roor Notarissen en Candidaat-Piotarissen, Met een alpliah. register, kl. 8“., 258 blz., Gorinchem, J. NooRUDYN EN Zoon.

DlEPilDls, Mr. G., Het NedcrIandsch Burgerlijk regt, 2’ herziene druk, 7® dl. gr. 8“., 478 blz. Groningtii, J. B. WoiTERS.

FiORE, R. T. H, P. L. A. VAN Boneval, Oratio de usu regulae CeIsi : Scire leges non hoc est verba earum teuere sed vim ac potestatein in interpretandis legum imprimis civilium codicibus, 8“. 38 pag., bugd.-Batav., apud Jac. Hazenberg, Corn. huüm.

Hoogvliet , W., Verklaring van eenige wetsartikelen, betrekkelijk Straf-regt en Politie, gr. 8®. 55 blz., Amsterdam, H. W.Wbiiingd.

Lijfstraffelijke Pegtspleging in Gelderland, of belangrijke strafzaken van 1811 tot 1859, aldaar voorgekomen: medegedeeld door Mr. J.W. STAATS Evers, gr. 8“., 365 blz., Arnhem, D. A.Tdieme.

Dr. A. Ladd , Bandleiding bij het Geregtelijk Geneeskundig ondersoek van lijken,

Dr. A. Frtda en en Chur. M. B. Vos, Geregt. Geneesk. onderzoek van eene vergiftiging, door middel van Arsenicum Nigrum , of zoogenaamd d/«»^en»er^t/t. Geregt. Geneesk. onderzoek, uitgebragt door de HH. J. J. Brdinsma en E, Bloembergen, Leeuwarden, G. T. N. Subingar.

Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, verzameld en uitgegeven , door Mr. B. J. Lintelo de Geer en Mr. van Boneval Fadre, 8 en 9 deel, 1858—59, n®. 2, gr. 8®. blz. 181—468, Amst, JoBANNEs Muller.

Ken tijdschrift dat vroeger onder zijne opriglers, te Amsterdamsche professoren den Tex en VAN Hall , zeer gebloeid heeft, doch in de laatste jaren niet is vooruitgegaan ; inzonderheid de letterkundige oversigten, die het pleegt te geven, verliezen hoe langer, hoe meer in degelijkheid. Het overzigt, in het tegenwoordig nommer voorkomende , bevat zelfs een aantal «blunders», en het is te hopen, dat dit werk in het vervolg zal worden loevertrouwd aan eene bekwamere hand.

-ocr page 728-

/vrtiisclje literatunr.

MOCRION, A. Fr., Repetitions écrites sur le deuxième examen du code Napoléon, contenant l’exposé des principes généraux, leurs motifs ei la solution des questions théoriques, 5®. éd., revue et corrigée. Paris, MARESCQ.

D’AoTBElANBE, Le Régulateur du contentieux civil, commercial et administratif, encyclopédie juridique, par une sociélé de jurisconsnl-lés , d’administrateurs et d’experts en complahilité commerciale, 18° édition, in 18°, 1264 pag, Lyon (Dit werk is niet in den handel).

Cfl. Desai ARE, ancien magistrat, Le Parlement de Paris, son organisation , ses premiers présidents et procureurs-généraux, avec une notice sur les autres Parlements de France et le tableau de MM. les premiers présidents et procureurs-généraux delà cour de Paris (1334—18.59), in 8°, 339 pag. Paris, Miguel Lévy Frères.

De la loi Aguila et du principe de la personnalité des fautes dans le droit civil romain; de la responsabilité à raison du fait d’autrui et des choses qui sont en notre possession dans le droit romain (droit prétorien) et dans le droit français; thèse pour le doctorat (Faculté de droit de Paris), par E. L. M, Récaaiier , in 8°, 196 pag. Paris.

Résumé général de la jurisprudence de la cour impériale de Lyon, depuis le commencement du siècle jusqu’en 1857 inclusivement, avec indication des auteurs et renvois aux divers recueils périodiques de jurisprudence générale, suivi d’un supplément contenant plusieurs additions et l’analyse des décisions rendues pendant le cours de l’année 1858, par J. C. PadE Rodgieh, docteur en droit, avocat à la cour impériale, 2'partie (L. à V.), in 8°., pag. 501—775, Paris, CosSE et .Marchai.

Chauveau (Adoipde) professeur à la faculté de droit de Toulouse, Essai sur le régime des eaux narigables et non navigables , in 8quot;.

De l’inutilité des lettres rogatoires pour l’exécution , dans les Etats sardes, des jugements rendus .à l’étranger, par F. Lachesae, prof, de droit, avocat à Chambéry, Paris, Maresco.

Du prêt à intérêt, par L. .1. VlGWON, curé de Buirc-Courcclles, 1 vol., in 18»., Paris, CossE et Marchae.

Elude sur la législation du prêt à intérêts, en droit romain et en droit français, par A. DE LaGaede , avocat à Paris, in 8“., 280 pag,, Paris, Veuve Lacodr.

Etude sur l’orateur Hortensius, discours prononcé le 9 Mai 1859 à la rentrée de la conférence du barreau de Lyon, par Ed. Mieeakd, avocat à la cour imp., in 8°., 48 pag., Orléans, Veuve Moagin Rugard.

Collection complète des lois, décrets, ordonnances, règlements et avis du conseil d’Etat [de 1788 à 1836) inclusivement, par ordre alphabétique, publiée sur les éditions olTicielles, continuée depuis 1836 , et formant un volume chaque année, contenant les actes insérés au Bulletin des lois; l’analyse des débats parlementaires sur chaque loi; des notes indiquant les lois analogues , les intruelions ministérielles ; les rapports à l’empereur, divers documents idédits; par J. R. Buver-

-ocr page 729-

citn, bâtonnier de l’ordre des avocats près la Cour royale de Paris, T. VL. Année 1845 , in U’., à deux colonnes, 790 pag., Paris.

Lc3 Lois de l’expropriation pour cause d’utilité publique expliquées parla jurisprudence , ouvrage présentant, sous forme de commentaire, l’analyse de tous les arrêts rendus par le conseil d’Etat et par la cour de cassation , parM. Léon Dafpky de lA Monnote, greflîcr de la chambre civile de la cour de cassation, in 8“., XXXX11 , 541 pag., Batig-nolles, A. Ddeand.

Du domaine publie, en droit romain et en droit français avec une dissertation sur l’expropriation pour cause d’utilité publique, en droit romain, par P. GarbooiEAU, docteur en droit, avocat près la cour impériale de Paris, in 8»., VI11,347 pag., A. Ddeand.

Des seconds et subséquents mariages, au point de vue historique et juridique. Dissertatinn pour le doctorat (Faculté de droit de Toulouse), par P. Pi. Antonin Glaize, avocat, in 8quot;., 116 pag., Toulouse.

Statistique médicale des établissements pénitentiaires pour les années 1853, 1854, 1865, 1856 et 1857. Maisons centrales, de force et de correction. Rapporta S. E. le ministre de l’intérieur, par M. Max. Paechape, inspecteur général des asiles d’aliénés et du sanitairs des prisons, in 4°. XXXXl, 32 pag; Paris.

Histoire d’un procès curieux de responsabilité chirurgicale, par le docteur Petitjean, pouvant servir de document utile aux confrères malheureux, et aux hommes de loi pour la défense de leurs clients, in 8quot;., XVII. 40 pag.

Gacltier , A, De acquirenda tel amittenda possessione, Des usines sur les rivières non navigables et non flottables, thèse de doctorat. Paris. Thdnot et Cæ.

RODSSET, G., Du Dornage, Projet de loi sur le bornage, précédé d’un exposé de motifs et rédigé d’après un système nouveau de rédaction législative, in 8“.. 67, Paris, Maeesco Ainé.

SaNNÉ. T., Des donations, en droit romain. De la transcription, en droit français. Thésa pour le doctorat, in 8°., 204 pag., Paris, MODQDET.

7'rnité des Acaries communes et particulières, suivant les diverses législations maritimes, Paris. E. Friçdet, Tome lquot;. (Dit werk zal twee deelen uilmakcn.) in 8’.

Amette, A-, Code médical, ou Recueil des lois, décrets et règlements sur l’étude, l’enseignement et l'exercice de lamédicinc civile et militaire eu France, Paris, 1 vol., in 12’,. 500 pag., J. B. BaiLUÈee ET Fils.

pelgisflje Utenitiiur.

Le droit administratif Belge, par J. W. N. DE Fooz, ancien échevin de la ville de Liège, etc. Tom. I, de l’organisation et de la compétence des autorités administratives, in Squot;., VIII, 487 pag., Tournai, Cas-TEEUAN, Paris, Lethielleux.

Code réglementaire du crédit ƒoncier, présenté à la chambre des Paris de Portugal, par Son Exe. F. A. V. DA Silva Ferrâo, avec une introduction et des notes de M. Maetou, avocat à la cour de cassation, Bruxelles, Dicg , 1 vol., in 8*.

-ocr page 730-

Puitsclje literatuur.

^ilrocatenordnung. u. Notariatsordnung f. das Königreich Sachsen vom 3 Juni 1859 nebst Austülirungsverdngn. u. Taxurdngn. zu denselben, gr. 8 (72 S.) Dresden, Meinhold amp;nbsp;Söhne,

Günther, Prof. C. F., Commentalio dc fatis libclli Carpzoviani, ciii inscribitur: Peinlicher Inquisitions-u. Achtsprocess cact. gr. 4. (12 S.) Leipzig, Dürr’sch B.

HiüFF, Ludw., die Gemeindeverfassung des Königr. Bayern (diess. d. Rheins.) Eine Samralg. aller das Gemeindenesen betr. Gesetze , Vcr-ordngn., Instruktionen u. Erläutcrg. m. AUegirg, ergangener Präjudizien u. m. Citaten aus der einschlägigen Literatur. Mit höchster Genebmigg. d, kgl. Staatsminislerinms d. Innern hrsg. 2—4,(Schhisz-) Lfg. Lex. 8. (Vlll S. u. S. 97—299.) Hamburg, Büchner.

tliüSKA, Prof. Dr. Ferd., Compendium der Gesundheits-Polizei, gr. 8. (VIII u. 303 S.) Wien, BRäüMüiiER.

Sammlung der Entscheidungen d. Oberappellalionsgcnchts zu Lübeck in Frankfurter Rechtssachen m. Berücksicht, der Erkenntnisse der früheren Instanzen. Hrsg. v. Ady. Dr. JoN. Jag. Römer, 4 Bd. 4 HIt. gr. 8. (S. 321—48o.) Frankfurt a/M., Boselli,

Schuster , Prof. Dr. Ferd., die Civilproceszordnung f. die Königr. Ungarn , Kroatien u. Siavonien, die Wojwodschaft Serbien u. das Tenieser Banat, dann jene f. das Groszfürstenthum Siebenbürgen u. die damit ycrciniglen Theile erläutert. 3. auch m. Rüeksicht auf die übrigen Kronländer gänzl. neu bearb. Aufl. 2—4. (Schlusz-) Lfg. gr. 8. (S. 257—1001.) Wien , F. Manz.

Seestern-Pauly, H. 11. W., de quaestione, quanta modo bercs, qui hcredltatcm inventario neglecto adiit, legala drbeat ? Dissertatio in-nuguralis. 4. (48 S.) Kiel , (Akadem. Buchh.)

Entwurf eines Handelsgesetzbuchs f. die Prcuszischen Slaalcn. Nebst Motiven. 4. (Schlusz-) Lfg. Lex. 8. (Motive S. 369—599.) Berlin, Decker.

Eerzeichnisz der Gebühren der ölTeotlichen Rechts-Anwälte. wie solche einzelnen Gesetzen , Verordnungen u. Normal-Verfügungen festgcslellt, insbesondere aber in der Praxis der Gerichte, hanplsäcbl, d. K. Ober-Tribunal üblich sind ; nebst e. Anh. in Betreff d. Verfahres bei der Dekrctur der Kosten der öffentl. Rechts-Anwälte u. der Parteien. Beilage zu Berner’s Civil-Prozess (§. 100—101.) (Besonderct Abdr.) gr. 8. (36 S.) Stuttgart, Belser.

CusSY, Consul-général Bn. Ferd. de. Précis historique des événements politiques les plus remarquables qui se sont passés depuis 1814 à 1859; ou exposé des changements principaux qui se sont produits pendant cette époque dans la situation respective des états souverains ; — des changements principaux qu’ont subi les relations internationales des états ; — des modifications apportées aux princi-pes du droit des gens par les traités publics conclus pendant cette époque, gr. 8. (VIIl u. 462 S.) Leipzig, BhockhaUS.

-ocr page 731-

THEMIS. — 1859. — N«. 4.

------«Si^----

LIJST VAN NIEUW CITGEKOMEN REGTSGELEEBDE WERKEN.

Xlfticrlnuïöfljv Utcratunr.

Fragmenten van een onderzoek naar het wezen van het Notaris-ambt, in 't bijzonder volgens de tegenwoordige Pleilerlandsche wetgeving , door Mr. R. A. J, Coiekbrander , Nijkerk , hij J. J. MALCi Jr.

Recueil des traite's et coneentions conclus par le Royaume des Pays-Bas avec les puissanscs étrangères, depuis 1813 jusqu’à nos jours, par E.G. LiGEMANS, IVeTome. La Haye, Beeinfante Frères.

Manière van procedeeren voor den Ed. Achtb. Hove van civile justitie der colonie Surinamen en onderhoorige districten, ’s Gravenhage, hij Gebr. Beii.sfante.

Diephdis, Mr. G., Het Nederlandsch Burgerlijk regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Welhoek, 2® herziene druk, dl. I—Vlll, Groningen, bij J. B. WOLTERS.

Dr. S. Ketzer, Précis de Jurisprudence IVusulaiane, selon Ie rite Cha-feite, par Abod Chodja, publication du texte arabe, avec traduction cl aunolalions. Lcijde , E, ,1. Brili.

/■nniâtlje literatuur.

Extradition (Monographie alphab. de 1’), par E. BLONDEL , 1 vol in 8». Paris, Cosse et Marchal.

Dalloz ainé et A. Dalloz, Jurisprudence générale, T. 40. (Serueni-Sobstiiot). lu 4». à deux col., 863 pag, Paris TuDNOT et Comp.

Deze druk, welke 44 deelen zal tellen, is nagenoeg compleet. Hij zal ten minste 4000 vellen druks in 4’bevallen. De prijs is iels lager voor de inlcckenaren op het Recueil périodique de juris-pimdence, dat sedert 1845 als vervolg van hd Répertoire wordt uitgegeven.

Maïnz. prof.de droit à l’université de Bruxelles. — Elements de droit romain, t. 11, 1859, gr. 8“. (Het eerste deel heeft in 1856 liet licht gezien ; het werk zal uit drie deden beslaan.)

-ocr page 732-

Le Chancelier d’AGDESSEAü, sa conduite et ses idées politiques et son influence sur le mouvement des esprits pendant la première moitié du XV11I' siècle, avec des documents nouveaux et plusieurs ouvrages inédits du chancelier, par F. MoNNlER, professeur au collège Rollin. In 80., 505 p. Paris, DIDIER et Comp.

trails de t’earpropriation pour cause d'utilitépublii/ue, par G. Sabatier, avocat à la Cour Impériale de Paris. lu 8“., Vil—418 p. Paris, Dujardin.

Dictionnaire du [Notariat, par les notaires et jurisconsultes rédacteurs du .tournai des Notaires et Avocats. 4» éd., tome 1 à 9 (A.—Près.) 9 vol. in 8“., 7427 p. Paris, Gros et Donhand.

Aphorismes administratif s, par A. Regnaüit, ancien hihlioth. et arcliiv. du conseil d’Etat de l’Empire, 1 vol. in 18“, Paris, Coss£ et Marchai.

Les Codes de l'empire français , contenant; la constitution de 1852, les lois cl décrets les plus récents, une nouvelle corrélation des articles des Codes, un supplément par ordre alphabétique, renfermant toutes les lois usuelles, une table générale des matières; par A.F. Teglet, avocat à la Cour Impériale de Paris. 12“ édit. In 32®., 1236 p. Paris, Lesigne ainé. Edition pocket, toujours au courant de la législation.

Cours de droit cioil français, d’après l’ouvrage de Zachabiae , par MM. AdbR¥ et Raw , 3“ éd. entièrement refondue et complétée , 6 vor. in 8'. Paris, Coss£ et Marchai.

Les Codes Anotes des C{rculaire,s, ouvrage dans lequel les décisions ministérielles et autres instructions à l’usage des parquets sont résumés sons les articles des lois, décrets et ordonnances auxquels elles se rapportent, par Adg. Adennet, proc.-impérial à St. Menchould, l vol. gr. in 8quot;. Paris, id.

Explication des assurances sur la rie, par M. LoüIS Beliei, 7“ cd. In 32“., Paris.

Encijclopedie des Huissiers , ou Dictionnaire général et raisonné de législation, de doctrine et de jurisprudence en matière civile , commerc., crim. et adminislr., par MM. Marc. Deffadx et A. Uarel. 6 forts vol, in 8“.

Des dispositions par contrat de mariage et des dispositions entre époux envisagées au point de vue du droit romain, de l’ancienne jurisprudence de la France et du Code Napoléon; par A- Bonnet, docteur en droit, conseiller à la Cour Impériale de Poitiers. Torn. 2 et3 , 2 vol. in 80. , 1253 p. Paris, A. Dorand.

Chadveav, Formule général et complet, ou traité pratique de procédure civile et commerciale, annoté de toutes les opinions émises dans les lois de la procédure civile et dans le Journal des Avoués ;

-ocr page 733-

par Cbàveio (Adolphe), avocat, professeur à la faculté de droit de Toulouse, revu par Glandaz, président de la Chambre des avoués de Paris, 2® éd., modifiée conformément A la loi du 21 Mai 1858 sur la saisie immobilière et sur l’ordre. Torn. 2, in 8quot;., 9o5 p. Paris, CossE et Marchal.

Commentaire de la loi du 21 Mai 1858, qui modifie les titres de la taisie immobilière et de l’ordre (articles 692, 696, 717, 749 à 779 et 838 du Code de procédure); par G. F. Colmet-Dadge , professeur à la faculté de droit de Paris, appendice aux leçons de procédure civile de BoilARn et CoiMFT.rtAor.E. !quot; 8quot;., 68 p . Paris. Cqtquot;.lo.x.

Le Comte Portalis, sa vie , scs travaux. Discours prononcé par DI MaR.ms, premier-avocat-jjéiiéral à I.i Cour de Cassation. Audience de rentrée du 3 Novembre 1859. In S^,, 67 p. Paris, CossE et MarchaL.

5*rlj)i6cl)e litfrdtunr.

pAMBRE, A., Traité de médecine légale et de iurisprudence de la médecine. In 8°., T. I. Gaud , Hoste.

.., ur. u. 1. Theorie d. heutigen Deutschen Strafrechts. 1 Bd., 2 f %• S'quot;- 8quot;. (XVI S u. S. 225—608.) Lcipiig, (liHzil.

Heidemann , Geh. Just.-R. Pr. Dr. Lddw. Ed., Einleitung in das

System d. Preusischen Civilrechts. 2 völlig umgearb. Aus,gäbe des Grundrisses. (In 2 Lfgn.) 1 Lfg. gr. 8“. (129 S.) Leipz. VEiramp;Comp.

Poliieistrafgesetz f. das Könige. Hannocer vam 25 Mai 1847 u. Gesetz üb. die Pntersuebg. u. Aburtbeilg. v. Polizei vergehen durch die Verwaltungsbehörden vom 28 April 1859, sowie die hauptsächlichsten, in. denselben in Verhindg. stehenden Gesetze, Verordngn. u. Bekannt-inachjjn., herausg. v. Ambtsger.-Assess. G. U. Peterssen, gr. 8. (XV u. 598 S.). Hannover, Rümpler.

Rechtsdcnkinäler d. deutschen Mittelalters. Herausg. v. Dr. A. v. Daniels, Ur. F. V. Grüben u. Dr. Frdr.Jül. Küehns. 4 Lfg. gr. 4. Berlin, Hempel.

Inhalt : I.and- u. Lchenrcchtbuch. Sächsisches Land- u. Lehenrecht. Schwabcnspiegel u. Sachsenspiegel. Von Dr. A. V. Daniels. 2 Lfg. (1 ßd. Landrechthuch. 0p. 241—464.)

jirch. f. Entscheidungen der obersten Gerichte in den deutschenStaaten. Herausg. v. G. U. Tedpfert. 18 Bde 3 Hftc gr. 8. (1 lift. 160 S.) München , litcrarisch-artist. Anstalt.

-ocr page 734-

©ngelfifljc littratuur.

Pollock’s Practice ojquot; the coun/y courts, Tlic Practice of lIic County Courts, in Two Parts; witli an Appendix, containing the Slalutes , Rules and Orders and Forms. The Third Edition. By C. E. POLLOCK , Esq., and H. i\'lC0L. Esq., Barristers at Law. This Edition contains Chapters upon Replevin, llie Bills of Exchange Act, and other New Jurisdictions given by recent Statutes. The whole is carefully and copiously Indexed, lu 1 vol. royal 12quot;.

The second edition of this work was published in 1853, and since that period the act of last session has worked most important alterations in law administered by County Courts, while the New Rules framed under it constitute a consolidated practise in those popular tribunals. The friendly Societies Acts have affected the jurisdiction of County Courts, and summary procedure with regard to Bills of Exchange has been extended to them. The decisions in our Superior Courts upon this branch oflaw have also been numerous and important. Mr. POLLOCK and Mr. NlCOt have skilfully dealt with these accumulated materials, and have produced a valuable book , containing all that can be desired upon the subject. — The Jurist.

Ch'IPPS on the Church and the eleryy. h Practical Treatise on the Laws relating to the Church and the Clergy. The Third Edition. Revised and criarged , containing the Statotesj^^^^^i^^^Jm^^itlinie.

AVc have taken some pains to examine this volume, and lia7c^^W been disappointed in the results obtained. Mr. CRIPPS has more especially consulted the convenience of the clergy in the compilation of the work, by giving larger attention to «matters of history, of elementary law and of practice,» than would be necessary if the volume were intended solely for the legal profession. He has also put himself into communication wich many of the clergy, who from their position and experience were able to answer many practical questions. — Clerical Journal.

Byle’s Lau! of Bills of exchange, A Practical Treatise on the Law of Bills of Exchange , Promissory Notes, Bank Noles, Bankers Cash Notes and Cheques; with an Appendix of Statutes. By John Barnard BVLES, Sergeant at Law. Seventh Edition . much enlarged. In 1 vol. 8quot;.

Taring’s Joint-Stock Companies’ Jct.l'he Joint-Stock Companies’Act, 1856, to which are added the Joint-Stock Companies’ Acts of 1857; with Introductions, Practical noIesand Appendices of Forms. By Henry Turing , M. A., of the inner Temple, Barrister at Law; late Fellow of Magdalena College, Cambridge, 12quot;. New Edition in the Press.

'This is an Edition of the famous Joint-Stock Companies’ Act by the gentleman who was employed by the Board of Trade to prepare it. We may presume that he can give us full infoirnation at to its language , its meaning and its objects ; aud he has certainly produced a convenient and practical little book upon the subject.

-ocr page 735-

-ocr page 736-

-ocr page 737-

-ocr page 738-