-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

-ocr page 6-

Snelpersdruk ran esBRORuaus MUKFA^Tî ’• frTOt SnhniiC,

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOM

Mr. DAV. H. LEWSSOHN NORMAN, Mr. A. DE PINTO, Mr. GUSB. M. VAN DER LINDEN, Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN CITTERS en Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

TWKKDK VKKKAMEDllW»«

Tiende Deel, 1863.

’SORAVENHAGE,

«EBRUKDEllS HKriVIElXTK.

1863.

0986 3972

-ocr page 8-

ALPHABETISCHE LIJST

VAN

MEDE-ARBEIDERS.

Mr. H. M. VAN Andel, advocaat, te ’s Gravenhage.

Pa. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.

Mr.M.M.voN Baumhauer , referendaris bij het departement van biiinenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.

Mr. P. B. CoNiNCK LiEFSTiNG, lid van de arrondissements-regtb. te Leiden.

Mr. G. B. Emants , lid van de arrondisse-ments-regtbank te Gravenhage.

Mr. A. P. T.Eïssell, advocaat, te ’s Gravenhage. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Mr. G. J. A.Eaber, procureur, te Rotterdam.

Mr. J. G. A.Eaber, advocaat, te Hoorn.

Mr. G. A. Fokker, lid van gedeputeerde staten van Zeeland, te Middelburg.

Mr. J. A. FRUiN,hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. J. E. GouDSMiT, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. B. J. Gbatama, hoogleeraar, te Groningen.

Mr. D. J. Mom Visch, advocaat, te Haarlem.

Mr. L. Oldenhuis Gratama , lid van de arrondisseraents-regtbank, te Assen.

Jhr. Mr. W. A. C. db Jonge , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.

Mr. J. G. Kisi, lid van het provinciaal geregtshof van ZuidhoUand, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. J. C. van Nispen tot PaNNer-DEN, te ’s Gravenhage.

Mr. C. W.OpzooMER, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. A. A. DE PiNTO, referendaris bij bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van üfford, hoofd-commies bij het departement van koloniën, te ’s Gravenhage.

Mr. S. M. S. DE Ranitz, substituut-officier van justitie, te Winschoten.

Mr. A. M. DE RouVILLE, procureur des Konings, en lid van den kolonialen raad van Curaçao.

Mr. W. Sassen, advocaat, te Maastricht.

Mr. G. F. SiCHEL , te Parijs.

Mr. J. R. R. Tak, commies van staat, te ’s Gravenhage.

Mr. I. TeltiNg, advocaat, te Leeuwarden.

Mr.S.VissERiNG, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. J. DE VriesJzn., kantonregter, te Amsterdam.

Mr. F. A. T. Weve, advocaat, te ’s Gravenhage.

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Blz.

Staatsregt. — Het regt van petitie, door Jhr. Mr. P. M. 1. van Meeuwen , regter-pfaatsvervanger en advocaat te ’s Hertogenbosch

ße afsekaßng van Framck-Keizerlijie decreten, door Jhr. Mr. C. J. VAN Nispen TOT Pannekden , laatstelijk advooaat-generaal bij het provinciaal geregtshof in Zuid-Holland

Burgerlijk regt en Regtsvordering. — Heg iets over kandtig-ting, door Mr. P. van Wessem, griffier bij het Kantongeregt te Culenborg

Iets over geieoonte-regt, door Mr. A. dePiNto, advocaat te’s Gra-venhage

Bijdrage tot de leer der actiën. Kritische beschouwing der opvatting van de uitdrukking: louter personele regtsvorderingen, iuons Wetb. van Burg. Regtsv. en in de Wet op de Regt. Org. voorkomende, door Mr. F. B. Coninck Lieestink, lid van de Arr.-Regtbank te Leyden...............445

Be onsplitsbaarheid der erkentenis. Eene historisch-kritische studie, door denzelfden.................463

Koophandels-kegt. Be verbindtenis door bet schrift, door Mr. J. G. Kist, regter in do Arrondissements-Regtbank te ’s Gravenhage. 373

Strapkegt EN Strap vordering. — Zijn hooplieden, winkeliers em. stra/baar, wanneer in hunne magazijnen, winkels of werkplaatsen onherijkte maten of gewigten aanwezig bevonden worden, die niet in betrekking staan tot hunnen boedel of hun bedrijft door Mr.

F. A. Ï. Weve, advocaat te ’s Gravenhage.......7

Statistieke bouwstoffen nopens de doodstraf in Nederland, gedurende de laatste vijftig Jaren, bijeengebragt door Mr. J. B. Vos, regter in de Arrondissements-Regtbank te Sneek........19

Mededecling omtrent de vrijheid tol het indienen van verzoekschriften door gevangenen, àooïlUli. ü. Maiihes, procureur te Gorinchem. 186

Nog een woord over het partieel appel in strafzaken, door Mr. J. J.

LoKE, lid van de Arrondissements-Regtbank te Dordrecht . . 502

-ocr page 10-

VI

ALGEMEENK REGTSfJELEERDHEID.

Blz.

Deer eeniffe onderuterpen van burfferlÿie regissorderinff, naar aanleiding van : La vielle , Eludes sur la procédure civile. Nécessité de réviser le Code de 1806, door Mr. M. H. Godefroi ... 35

Over de verlegenwoordif/ing van partijen voor den burgerlifien regier, door Mr. À. A. de Pinto , referendaris bij het departement van justitie en regter-plaatsvervauger bij de Arrondissements-Regtbank te ’sGraveuhage...............192

Eene opmerl:ing over de tieëediging van getuigen in stra/saien, met het oog op het oniivorpen Vetóod van Strafvordering, door Mr. A. P. Th. Etssell, advocaat te ’s Gravenhage.......214

Heeft de onderdaan eener onsijdige mogendheid, die oorlogschade heeft geleden, regt op vergoeding .gt;’ — door Jhr. Mr. J. K. W. QuARLES VAN UpEORD , hoofd-oommies bij het departement van koloniën, te ’s Gravenhage.............376

REGTSGESCÏÏIEDENIS.

Kort overgigt van de geschiedenis van hei Strafregt voor het KriJgs-voll: ie lande in Nederland, door Mr. M. S. Pons, advocaat te ’s Gravenhage..................518

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

TVederlandsdie literatuur.

Eeportatie in verband met sirafregl en ioloniaal belang, door Jhr. ±Mr. P. A. VAN DEN Velden, advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden; ’sGravenhage, M. Nijhoee, 1861; — door Mr. M. M. VON Baumhauer, referendaris bij het departement van binnenlaudscho zaken, te ’s Gravenhage.........100

Het algemeene Duitsche Handels«gt;etboeh vergeleken met het Neder-landsche tveiboek van Koophandel, door Mr. I. A. Levy, tweede enderde aflevering. Amsterdam, van Kesteren, 1862 en 1863, p. 51—180; — door Mr. D. J.Mom Visen, advocaat te Haarlem. 218

Ee banken van leening in Nederland in het algemeen, en de bank van leening te Hoorn in het bysonder, door Jhr. Mr. A. van Akerlaken , substituut-griflier bij de arrondissements-regtbank te Hoorn, commissaris van de bank van leening aldaar. Hoorn, Gebroedebs Vermande, 1862; —door Mr. G. A. Fokker, lid van gedeputeerde staten van Zeeland, te Middelburg.... 380

Ontiverp van het Eufgcrlijk IKetboek voor het Koningrijk der Nederlanden, aan de Staten-Generaal aangeboden, den 22 November 1820. Tweede uitgave, benevens de ophelderende memorie, met eene voorrede van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper , hoogleeraar in de regtsgeleerdheid en staatswetenschappen te Amsterdam. Leiden, J. W. van Leeuwen, 1863; — door Mr. A. dePinto, advocaat te ’sGraveuhage..............548

-ocr page 11-

vn

Buiienlandsche Uiieraiuur.

Blz.

Discours et plaidoyers de Cu. CuAix d’Est-Ange , ancien bâtonnier de l’ordre des avocats, procureur-général près la Cour impériale de Paris, publiés par En. Rousse, avocat à la Cour impériale.quot;

2 vol. Paris, Pirmin Didot, Eils et Comp., 1862; — door

Mr. A. DE PiNTO, advocaat te ’s Gravenhage.......106

Das Institut der Staatsamcaltsciaft im i^erfakren über bUryerlicAe lîecbtsstreitigieiten, mit Rüdsicbt auf eine gemeinsame deutscbe Civilprosesordnung. Ein Beitrag von A. B. Berningek , Staatsanwalt beim Appéllations-gerigte zu Eisenach. Erlangen, 1861; — door denzelfden..........'.......117

Revue doctrinale des variations et des progrès de la jurisprudence de la cour de cassation en matière civile et dans l’ordre du Code Napoléon, par H. P.Rivière, Paris, 1862; — door Mr. J. Kap-PEYNE VAN de CoppELLO, advocaat te ’s Gravenhage .... 242

Théorie et pratique des obligations, ou commentaire des titres III et IN, livre III, du Code Civil, par M. L. Larombière, président à la cour impériale de Limoges. — Nouvelle édition.— Bruxelles, Bruylant-Christophe et Coup., 1863; — door Mr. A. de Pinto, advocaat te ’sGravenhage...........246

Etude sur les principes généraux de l’interprétation des lois et spécialement du Code Civil Français, par Charles Brocher. — Genève et Paris, 1862; — door denzelfden.......256

Untersuchungen über die Cautio praedibus praediisque, von Alphons Rivier, Doctor beider Rechte, Privat Docent an der Universität zu Berlin. Berlin, 1863 ; — door Mr. J. E. Goudsmii , hoogleeraar te Leiden...............550

Academische Ijiieratnur,

J. M. Hoog, Over Bodemerij, Rotterdam, 1862; — door Mr. G. J. A. Eaber, advocaat te Rotterdam

S. M. A. DU Mosch, De onderteeiening der notariële acten door de comparanten; Utrecht, 1862; — door Mr. Dav. 11. Levyssohn Norman, advocaat te ’sGravenhage

J. J. A. SCHILL, Over de druipers in Nederlandsch Indië.— Leiden, 1863;— door Mr. A. de Pinto, advocaat, te ’s Gravenhage . 266

J. P. R. Tak, eilet recht van Amendement in de Constitutionele monarchie,” Academisch Proefschrift. Leiden. 1862; —

-ocr page 12-

VTIX

K. Tkosiortf , Oeer reclame of teruyaorderinf/ ta eaie oaa koophandel. Rotterdam , M. WiJi en Zonen , 1861 ; — door Mr. (1. Belinpante , advocaat te ’s Gravenhage.........425

C. A. CosMAN, De verbindtenissen jeffens loonder, geschiedkundig en naar het Nederlandsche regt ontwikkeld ; Amsterdam, Gebroeders Diedericiisj — door Mr. D. J. Mom Visen, advocaat, te Haarlem...................569

J. A. Sr ENGLER, De Nederlandsche Dost-Indische Deeiliinffen onder het bestunr van den Douverneur-Generaal G. A. G. T. Baron van DER Capellen, 1819—1825. (Eerste gedeelte.) Utrecht, Kemink en Zoon, 1863; — door Jhr. Mr. .1. K. W. Quarles van Uppord , hoofd-commies bij het depart, van koloniën, te ’«Gravenhage . 587

A. E. Croockewit, Art. 23 der wet tot regelinff der samenstelling en bevoegdheid van den Baad van State. Voorafgegaan door een geschiedkundig overzigt van dat collegie. Academisch proefschrift; Amsterdam, C. G. van der Post, 1863; 99 blz.; — door Mr. S. M.

S. DE Ranitz, subst.-offleier van justitie, te Winschoten. . . 697

GEMENGDE BERIGTEN........147, 270, 443, 606

Statistiek van het gevangeniswezen in Nederland, over 1861 . 270

Veslag omtrent de werking der nieuwe wetgeving in Nederlandsch Indië over het jaar 1859

Geregtcljjke statistiek over Suriname, over 1800

Voordragt betrekkelijk den letterkundigen en kunst-eigendom in Frankrijk

Rapport omtrent de regtsmagt der consuls in de Levant, in Frankrijk uitgebragt

Over het afschaffen of behouden van de doodstraf ? (beslissingen deswege op het congres van Duitsche regtsgeleerden, te Mentz gehouden)

Over Joh. van Schwarzenberg, ontwerper der Carolina. . . 444

Overzigt van de bevolking der gevangenissen iu Nederland op 1 Julij 1863

Over het strafstelsel in Groot-Brittanje

Regtsgeleerde Bibliographie. — Achter elk nr. is gevoegd eene lijst der zoo binnen- als buiten ’stands nieuw uitgekomen regtsge-lecrde werken.

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTS KUN DIG TIJDSCHRIFT.

TWKKHK VIIIIKIKTIEIA» ,

Tiende lgt;ecl,

BERSTE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk Regt en Regtsvordering.— Nog iets over Aandligting; door Mr. P. van Wessem,griffier bij het Kantongeregt te Culenborg.

De vraag heeft zich voorgedaan of de vader, die ontzet is van de voogdij over zijne minderjarige kinderen, toch handligting kan verleenen, overeenkomstig de bepaling van art. 480 B. W. Een vader namelijk, bij regterlijk vonnis wegens zijn bekend slecht levensgedrag ontzet van de voogdij, wilde van het middel der handligting gebruikmaken, om zoodoende gemakkelijk de gelden in handen te krijgen van zijn’ minderjarigen zoon. De zaak heeft echter geen voortgang gehad, daar het bleek, dat de minderjarige, dien de bedoelde vader handligting wilde verleenen, den vollen ouderdom van 18 jaren niet bereikt had, zoodat reeds daarom art. 480 B. W. buiten toepassing moest blijven. Of de vader van zijn voornemen heeft afgezien, dan wel of de zoon den 18jarigen leeftijd neg niet bereikt heeft, is mij niet bekend; althans er is van deze zaak niets meer ge-

Themis, D. X. Iste St. [1863j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

hoard. De vraag echter, die zieh voordeed, schijnt ge-’’'^^S^’K S®’^®®^ °® ™®^ ®®^ enkel woord te worden besproken.

Reeds meermalen is op het groote misbruik gewezen, dat van handligting pleegt gemaakt te worden. De oorzaken van dat misbruik zijn velerlei ; grootelijks is het te wijten aan de gemakkelijke wijze, waarop handligting verleend kan worden; eene enkele verklaring toch door den vader voor den Kantonregter zijner woonplaats afgelegd, dat hij zijnen 18jarigen zoon handligting verleent,is volgens de wet voldoende. De Kantonregter is in deze geheel lijdelijk persoon, en doet niets dan proces-verbaal opmaken van de verklaring van den vader: het is hem in geen geval gegeven om te onderzoeken of zij zal zijn in het wezenlijk belang, der minderjarigen.

Dit alles, gevoegd bij de groote voordeelen die er uit voort kunnen vloeijen voor den vader, die zoodoende vrij gebruik denkt te zullen maken van de gelden zijns minderjarigen, overtuigd van zijnen invloed, die ook nog wel na verleende handligting zal blijven bestaan, maakt de handligting gevaarlijk voor de belangen der minderjarigen, waarvoor anders zoo doeltreffend is gezorgd.

Dat misbruik wordt alzoo in de hand gewerkt door de bepalingen onzer wetgeving zelve, die van den eenen kant zeer angstvallig het verleunen der venin aetatis afhankelijk heeft gesteld van lastige formaliteiten en het gezag van het hoogst regtscollegie, van den anderen kant uiterst vrijgevig het verleenen van handligting te gemakkelijk gemaakt en de magt van den 18jarigen te ruim heeft gesteld. Hoe vele toch zijn de regten, die hem door handligting kunnen worden toegestaan en voor hoe veel uitbreiding zijn zij niet vatbaar? Wij willen niet herhalen wat dienaangaande reeds bij menige belangrijke monographie duidelijk is uiteengezet, noch wat geachte sprekers bij de beraadslagingen in de kamers dikwijls hebben in het mid-

-ocr page 15-

den gebragt (1). Alleen willen we de boven bedoelde vraag kortelijk bespreken.

Oppervlakkig beschouwd zal menigeen met het oog op de duidelijke bepaling van art. 480 B. W. zeggen, dat er weinig reden van twijfel in deze mogelijk is. Br zijn echter nu en dan gevallen van soortgelijken aard behandeld, waarbij de ratio dubitandi ongeveer dezelfde was: bij quaes-ties namelijk, in welke ’t eveneens de verhouding geldt der vaderlijke magt tot de voogdij : dat hierbij alleen moet gedacht worden aan het geval, dat een ander dan vader of moeder voogd is, is natuurlijk.— Een hoogst belangrijk arrest wees over deze verhouding van ouderlijke magt tot voogdij het Hof van N.-Holland dd. 24 Februarij 1853 (W. v. à. B. n”. 1434,en JV. R. 1855, I.,p. 395),waarbij ’t de vraag was, of de moeder, die afstand van de voogdij heeft gedaan, het regt heeft te vorderen, dat haar kind haar ter verzorging en opvoeding worde uitgeleverd. Hoofdzakelijk werd overwogen, //dat de voogdij van den langstlevenden der ouders de vaderlijke magt vervangi, voor zoo verre de wet de gevolgen dier magt niet naast de voogdij in wezen laat*/ en hieruit beslist; //dat bij gevolg het toe-zigt over den persoon van den minderjarigen door den langstlevenden der ouders niet als nader of moeder, maar als voogd wordt uitgeoefend.// Redenerende uit art. 441 R. W. wordt dus hier aan de moeder een regt ontzegd, dat haar volgens de ouderlijke magt toekomt, maar hier geacht wordt verloren te zijn, omdat in dit geval //de wet de gevolgen dier magt niet naast de voogdij in wezen laat.// Makcadé op art. 450, C., denkt er anders over. //Ce droit, zegt hij, ne devient un attribut du pouvoir tutélaire, que quand il n’existe plus de puissance paternelle.// En met hem zijn vele Fransche schrijvers het cens. Even zoo Mr. Haktogh in zijne conclusie, toen deze zaak

(l) Zie hierover hooldzakelyk de liloiBiuur, aan/ülitiald in hel sluk ven Mr. Jquot;. DB Vries, Themii 1858, p- 3.36.

-ocr page 16-

bij de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam werd behandeld, doch noch bij het vonnis dier regtbank, noch bij gemeld arrest van het Hof, is zijne opinie gevolgd.

Zoude men niet eveneens wegens art. 441 B. W. kunnen beweren, dat het regt dat de vader had uit kracht der ouderlijke magt verloren is, als zijnde de laatste door de voogdij vervauffen S'

Nog is o. a. ten voordeele der overmagt van voogdij boven ouderlijke magt beslist bij arrest van het Hof van Z.-Holland van 27 Junij 1853 (JT. v. A SR., n®. 1477, en Æ R. 1855, p. 385) en bij arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1858 [JK v. A. R., n° I960), bevestigende een arrest van genoemd Hof (W. v. A. R., n®. 1877).

De Hooge Raad besliste, dat de moeder, die de voogdij heeft verloren, niet geregtigd is krachtens hare ouderlijke magt de uitlevering te vorderen van haar kind, dat door den voogd aan een ander is toevertrouwd; overwegende: z/dat wel is waar de aan de vaderlijke magt verbonden regten en verpligtingen, met name die vervat in de artt. 353 tot en met 356 B. W., na het verlies der voogdij niet geheel ophouden, dat deze echter den voogd niet moffen hinderen in zijnen werkkring en uit dien hoofde beAooren te zijn ondergeschikt aan de voogdij, en alleen nevens, nimmer in strijd met haar kunnen worden uitgeoefend.//

Deze overweging echter schijnt meer een argument van convenientie, en heeft meer betrekking op het jus consti-tuenduin, dan op het jus constitutum. Zoo behoorde het misschien te zijn.

En juist deze overweging zoude kunnen doen twijfelen aan de bevoegdheid van den vader, die van de voogdij is ontzet, om zijnen zoon handligting te verleenen. Dat hierdoor toch in groote mate de werkkring van den voogd wordt belemmerd, lijdt geen twijfel. De voogdij van den nieuwen voogd wordt door de handligting geheel illusoir en de

-ocr page 17-

afzetting van den slechten vader mist, althans na het 18de jaar des minderjarigen, volkomen het doel.

Hoe men echter in soortgelijke gevallen ook moge geoordeeld hebben, met het oog op art. 480 B. W., zal men den vader een regt hem zoo uitdrukkelijk gegeven moeijelijk kunnen ontnemen. De bepaling van het artikel is te duidelijk om eenige andere explicatie toe te laten. Het facultatieve ^an levert natuurlijk volstrekt geen twijfel op, omdat het op het vermogen van den vader ziet, geenszins op den Kantonregter, alsof deze zoude kunnen weigeren zijne verklaring opte nemen; en anders is het in het volgend artikel, waar de Kantonregter zeer zeker zijne goedkeuring kan weigeren, en ook tegen de beslissing bij de Arrondissements-Regtbank kan worden opgekomen.

Dalloz, voce MinorUé, § 771, zegt, dat het Ilof van Bordeaux heeft beslist, dat het aan de regtbanken zou gegeven zijn, om in dit opzigt de handelingen der ouders te controleren, en op verzoek van den voogd den Kantonregter te kunnen verbieden acte van de verklaring te ver-leenen. Van lietzelfde gevoelen is Zachariau, § 119, die het gevoelen van Delvincourt, ad art. 477 C,, verwerpende, dat de vader of moeder na verlies van de voogdij het regt om handligting te verleenen zouden verliezen, eveneens gelooft, dat de regtbanken, '/om bijzondere redenen en in het belang der minderjarigen// zoodanige haud-ligting zouden kunnen nietig verklaren. Op welke gronden, anders dan die der billijkheid, zij daartoe gebragt zijn, begrijpen wij niet. Het middel is geheel ongegrond en buiten de wet, maar zoo bekoorde het misschien te zijn; en ofschoon ook hier moet gezegd worden; dura, sed iia scripta lex, mogen we toch o. i. het regt, dat als een zuiver uitvloeisel der ouderlijke magt, den vader of de moeder toekomt, uit billijkheid in het belang der minderjarigen , aan hen niet ontzeggen.

Wat in het volgende artikel verstaan moet worden onder

-ocr page 18-

de woorden: »wanneer deze zich in de onmogelijkheid mogten bevinden om hunnen wil te kennen te geven// is duidelijk, en voorzeker behoeft het geen betoog, dat daardoor niet begrepen kan worden, als zij zijn ontzet van de voogdij of deze op eenige wijze verloren hebben. De ouderlijke raagt toch, krachtens welke hun dit regt toe-komt, eindigt slechts bf door den dood van het kind of beide zijne ouders, bf door meerderjarigheid van het kind, bf door een regterlijk vonnis ten laste der ouders volgens art. 335 G. P. Wel ondergaat zij eenige verandering door den dood vân eenen der ouders, maar zij lost zieh niet op ten opzigte van den overblijvenden in de voogdij die hij alsdan voert, gelijk aangehaald arrest van het Hof van Z.-Holland van 27 Junij 1853 heeft beweerd. Deze bewering, geput uit de 3de zinsnede van art. 385 B. W., is vreemd genoeg. Wij zijn het dan ook meer eeiis met Mr. DiEPHUis, II, 176, n°. 467, dan met Mr. Opzoomer, die ad art. 421, § 1, beweert, dat de voogdij en de ouderlijke raagt elkander volstrekt uitsluiten, zonder dit gevoelen evenwel wettig en overtuigend te bewijzen, ’t Is alleen dan waar, als de vader voogd, de moeder voogdes is.

Zonder eene der opgenoemde redenen blijft de ouderlijke magt voortduren, cn hierdoor is ’t, dat de ouders dit regt behouden, zelfs al zijn zij van de voogdij verstoken.

Dat het misschien beter geweest zou zijn dit regt uitdrukkelijk te weigeren aan de meesten, zoo niet aan allen der in art. 437 B. W. opgenoemden , zal zeker ieder gaarne toestemmen. Maar we willen hierover liever niet uitwijden; hoe veel is reeds over het jus constituendura gezegd! Nu we evenwel over het jus constitutum spreken, twijfelen we niet om, niettegenstaande het verwaarloosde belang van minderjarigen, en den breeden weg tot misbruik, een bevestigend antwoord op de gestelde vraag te geven.

CuLiSBORO, January 1863.

-ocr page 19-

Stbafregt EN sTRAPVOKDERiNG. — Zijn koopUedin, winkeliers em. slra/baar, wanneer in b,unne magazijnen, winkels o/' werl;plaalsen en/terijlate malen of gewiglen aanwezig bevonden worden, die niel in be-treü/king staan tot Aunnen Aandel of Ann bedrijf ? -— door Mr. P. A. Ï. Weve, advocaat te ’s Graven hage.

Bij de wet van 21 Aug. 1816, Stbl. nquot;. 34, werd een eenvormig stelsel van maten en gewigten bepaald, dat uiterlijk op den 1 Jan. 1820 in liet geheele rijk moest zijn ingevoerd. Gedeeltelijk had die invoering dan ook op dat tijdstip plaats , docli gedeeltelijk bleef die nog vele jaren onvolledig. Zij had met vele moeijelijkheden te kampen, en ondervond niet de gewenschte medewerking. Velen bleven zich nog van afgeschafte maten en gewigten bedienend!), velen ook namen de bepalingen omtrent den herijk der nieuwe maten en gewigten niet in acht (2).

Geen wonder dan ook dat er nadere bepalingen omtrent een en ander werden gemaakt, ten einde de naleving te verzekeren door de overtreders met de straffen te bedreigen , bij de wet van 6 Maart 1818, Stbl. nquot;. 12, op de overtredingen van algemeene verordeningen of van provinciale of plaatselijke reglementen gesteld.

Zoo werden dan o. a. bij het Kon. Besl, van 30 Maart 1827, Stbl. nquot;. 13, nadere bepalingen omtrent den jaarlijk-schen herijk gemaakt, in aanmerking genomen zijnde dat de maten en gewigten, buiten jaarlijkschen herijk, door gebruik en slijting geen’ genoegzamen waarborg van juistheid aanbieden, eu niemand zal het raisbillijken dat er stiptelijk worde toegezien op de naleving dezer verpligting door diegenen, op wie zij gelegd is.

Be vraag is evenwel : wanneer is men te dier zake strafbaar, — en meer bepaald : is hij, die eenigerlei handel,

-ocr page 20-

nering of bedrijf uitoefent, strafbaar wanneer in zijn magazijn, winkel of werkplaats, na verloop van den voor de herijking gestelden termijn, onherijkte maten of gewigten worden aangetroffen, die tot zijnen handel, zijne nering of zijn bedrijf in geene betrekking staan?

Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, en geloof het niet geheel ondienstig de gronden te doen kennen, die mij tot die beantwoording leiden, daar die vraag voor velen van practisch belang is. Jaarlijks toch zal zij zich gewis herhaaldelijk voordoen.

Ook uit een regtskundig oogpunt heeft de vraag, die zich vroeger, voor zoo ver ik weet, niet had voorgedaan , eenig belang gekregen door het verschillende oordeel daarover door den kantonregter en de Arr.-Regtbank te Zwolle, die haar met mÿ ontkennend —■ en den H. Raad , die haar, met vernietiging dier vonnissen , bevestigend besliste bij arrest van den 4 Maart 1862, JKeekbl. nquot;. 2359.

De aanleiding tot vervolging van den beklaagde in die zaak was deze : een blikslager werd, bij de visitatie door een’ daartoe bevoegden beambte, na afloop van den voor de herijking gestelden termijn, bevonden in zijn winkel aanwezig te hebben een’ Nod. kop en een blikken oliemaatje , die niet waren voorzien van het voor dat jaar vastgestelde ijkmerk.

Als bewezen werd aangenomen, dat de beklaagde geen ander beroep dan dat van blikslager uitoefende, en dat hij die beide maten ter herstelling had ontvangen, althans dat hij zulks onmiddelijk aan den bekeurenden beambte had opgegeven.

De kantonregter te Zwolle ontsloeg den beklaagde van alle regtsvervolging bij vonnis van den 15 Aug. 1861, en dit vonnis werd in hooger beroep, bij verstek, door de Arr.-Regtbank aldaar bevestigd bij vonnis van den 19 Dec. 1861, doch bij het reeds vermelde arrest van denH. Raad vernietigd, met veroordeeling van den beklaagde in eene geldboete.

-ocr page 21-

Tk zal de gronden, waarop dat arrest steunt, niet afzonderlijk bestrijden, doch eenvoudig de gronden doen kennen, waarop ik de gestelde vraag ontkennend meen te moeten beantwoorden ; zÿ zullen grootendeels wel dezelfde zijn als die der zoo even vermelde vernietigde vonnissen, welke mij evenwel niet dan uit het arrest van den H. Raad bekend zijn geworden.

Zoo als reeds opgemerkt is, strekt de jaarlijksche herijk der maten en gewigten tot waarborg van hunne juistheid, daar deze door gebruik en slijting langzamerhand verloren gaat. Het gebruik van onherijkte maten en gewigten behoort derhalve evenzeer tegengegaan te worden als dat van afgeschafte maten en gewigten, waaromtrent bij den considerans van het K. Besl. van 18 Dec. 1822 Sébl. nquot;. Ó2 werd gezegd, dat sommige personen zich het gebruik alsnog veroorloven //ten merkelijk prejudicie der goede ingezetenen , aangezien voorzeide maten en gewigten , als aan geen toezigt of ijk meer onderworpen en aan vermindering van lengte en zwaarte onderhevig, geen juiste maat of ge-wigt meer aanduiden.//

Ten einde genoegzamen waarborg op te leveren is het dan ook noodig dat nieuwelings vervaardigde maten en gewigten worden geverificeerd en geijkt, en dat gebruikte maten van tijd tot tijd worden herijkt. - De zorg voor de naleving van zoodanig voorschrift moet uit den aard der zaak kleven, in het eerste geval, op de vervaardigers der maten en gewigten, en in het laatste geval op degenen, die daarvan gebruik moeten maken, terwijl deze natuurlijk evenzeer strafbaar behooren te zijn, wanneer zij niet-geijkte maten en gewigten bezigen.

Tegen het uitgeven van niet-behoorlijk geverificeerde en geijkte maten en gewigten door de vervaardigers is behoorlijk gewaakt ten opzigte van lengtematen en gewigten bij art. 2 van het Kon. Besl. van 28 Sept. 1819, Stbl. uquot;. 49, — ten opzigte van maten voor grutterswaren

-ocr page 22-

bij art. Oen 10 van het K. Besl. van 21 Dec. 1822, Stbl. n“. 54, waarbij in het algemeen het te koop aanbieden zoo in het openbaar als in winkels of elders wordt verboden, — ten opzigte van kleine vochtmaten bij art. 18 van het K. Besl. van 22 Maart 1829, Sibl. nquot;. 5, waarbij niet alleen aan de vervaardigers, maar ook aan de handelaars in zoodanige maten verboden wordt die in hunne winkels, magazijnen of openbare plaatsen voorhanden te hebben, te koop aan te bieden en in omloop te brengen, wanneer zij niet vooraf behoorlijk geijkt en met de loopende jaar-letter voorzien zijn. Deze laatste bepaling werd gewijzigd bij art. 14 van het K. Besl. van 19 April 1832, Sibknquot;. 12, waarbij aan fabrikanten en handelaars zoowel in groote als in kleine vochtmaten verboden wordt die niet behoorlijk geijkt te ko op ( I ) aan te bieden of op eenigerlei wijze in omloop te brengen , terwijl eindelijk bij art. 3 van het K. Besl. van 5 Pebr. 1837, Sibl. nquot;. 2, aan de kuipers verboden wordt het door hen vervaardigde nieuwe vaatwerk ongeijkt af te leveren.

Tegen het gebruik maken van ongeijkte maten en ge-wigten waken genoegzaam al diezelfde bepalingen. Immers bij het eerstgenoemde besluit van 28 Sept. 1819 wordt in art. 2 ook verboden het ifi den Aandel gebruiAen van ongeijkte maten en gewigten, en wordt in art. 13 voor het vervolg eene jaarlijksche herijking bevolen der maten en gewigten, die alsdan in omloop gebragt zijn en in den handel gebruikt worden. — Bij art. 9 van het besl. van 21 Dec. 1822 wordt het ffebmiA van ongeijkte inhoudsmaten voor grutterswaren verboden. — Bij het besl. van 22 Maart 1829 wordt de verkoop van inlands gefabriceerde dranken bij de Hesch , kan of kruik als maat vet-boden, ten zij in behoorlijk geijkte fiesschen, kannen of kruiken van eene geheele of eene halve Ned. kan , terwijl

(1) Ter oerlcoo/gt; staat aldaar te lezéa , Wat eene kennelijke «chrijf- of drukfout is.

-ocr page 23-

overigens in dat besluit niet wordt gesproken van degenen, die zich van de daarbij bedoelde maten bedienen, wat ook gevoegelijk nagelaten kon worden, omdat bij het zoo even vermelde besluit van 28 Sept. 1819 het in den handel gebruiken van ongeijkte maten en gewigten reeds in het algemeen verboden was, welk verbod mede herhaald is ten opzigte van groote vochtmaten bij het K. Besl. van 19 April 1832, terwijl bij de artt. 1 der K. Besl. van 13 April 1833, S(bl. nquot;. 9, en van 31 Dec. 1834, Stil. nquot;. 45, aan den ijk onderworpen verklaard wordt al het vaatwerk, dat niet uitsluitend tot vervoer en bewaring, maar tevens tot in-koudsmaaf strekt bij de aflevering der daar vermelde dranken.

Omtrent den herijk werden bij het K. Besl. van 30 Maart 1827, S(bl. n“. 13, nadere bepalingen vastgesteld, daar die van vroegere besluiten daaromtrent niet algemeen werden in acht genomen. Daarbij wordt in art. 1 de verpligting om binnen zekeren termijn jaarlijks te doen herijken opgelegd aan //alle kooplieden, winkeliers, fabrikeurs, hand-'/werk- en neringdoende lieden, en in het algemeen alle, //die van de nieuwe maten en gewigten gebruik moeten maken,// terwijl de genoemde personen bij art. 2(1) strafbaar worden verklaard zoo, na verloop van dien termijn, in hunne winkels, opene magazijnen, verkoop- en werkplaatsen of uitstallingen onherijkte maten of gewigten aanwezig of voorhanden mogten worden gevonden.

Letten wij op de verschillende bepalingen, die het in omloop brengen of het gebruik van ongeijkte of onherijkte maten en gewigten trachten tegen te gaan , dan zien wij daaruit :

l”. dat degenen, die maten of gewigten vervaardigen of er handel in drijven, ernstig worden aangespoord ze niet _

(1) De daarbij tevens bedreigde verbeurdverklaring der onherÿkte maten en gewigten mag evenwel, gelijk bekend is, door den regter niet worden uitgesproken, als niet in de wet van 6 Maart 1818voorkomende ,

-ocr page 24-

ongeijkt of onherijkt in omloop te brengen, zoo zeer dat ten opzigte van sommige derzelven niet alleen het verknopen, maar ook het te koop aanbieden, ja zelfs het in de winkels, magazijnen of openlijke plaatsen voorhanden hebben strafbaar is gesteld, welke strafbepalingen evenwel in de gevallen, waarin haar die uitgebreidere strekking had kunnen worden toegekend, later wederom beperkt zijn tot het te ioop aanbieden of in omloop brenpen daarvan ;

2quot;. dat degenen, die gewoon zijn zicli in hunnen handel of in hunne nering van maten en gewigten te bedienen, strafbaar zijn als zij daartoe ongeijkte of onherijkte bezigen, d. i. als zij de door hen verkochte waren met zoodanige maten of gewigten toemeten of afwegen of in zoodanige inhoudsmaten atleveren, en dat zij eveneens strafbaar zijn zoo na verloop van den daartoe gestelden termijn onherijkte maten of gewigten in hunne winkels, opene magazijnen, verkoop- en werkplaatsen of uitstallingen aanwezig of voorhanden worden gevonden.

De reden dezer laatste bepaling is duidelijk. Indien toch die voorwerpen te dier plaatse gevonden worden, dan is het vrij zeker te achten dat die tot toemeting of afweging der waren aan de koopers dienen, wat het besluit van 1827 juist beletten wilt, omdat maten en gewigten, door gebruik en slijting, bij gebreke van den herijk geen’ genoeg-zamen waarborg van juistheid opleveren.

Na het voorop stellen van dit korte overzigt vraag ik: is hij, die eenigerlei handel, nering of bedrijf uitoefent, strafbaar, als in zijn magazijn, winkel, uitstalling of werkplaats na verloop van den daartoe gestelden termijn onherijkte maten of gewigten worden aatigetrofïen, die tot zijnen handel, zijne nering of zijn bedrijf in geene betrekking staan ?

Ik aarzel niet die vraag ontkennend te beantwoorden.

Men houde in het oog, dat ik ten deze alleen spreek van ongeijkte en onherijkte maten en gewigten. Ïen op-

-ocr page 25-

zigte van afgeschafte maten en gewigten zijn de strafbepalingen in het algemeen, en zulks te regt, strenger, en is het bloot voorhanden hebben van dergelijke maten en gewigten meermalen uitdrukkelijk strafbaar gesteld.

Zoo verbiedt art. l van het K. Besl. van 18 Dec. 1822, Sibl. n”. 52, het voorAanrIen Aebben of ten toon stellen, — art. 2 van het K. Besl. van 21 Dec. 1822, Sibl. no. 54, het gebruiken of aanwezig zijn of door de verkoo-pers langs wegen en straten medevoeren, — artt. 2 van het K. Besl. van 22 Maart 1829, Sibl. no. 5 en van 19 April 1832, Sibl. nquot;. 12, het voorAanden Aebben en gebruiken.

Ik laat daar of in al de opgenoemde gevallen wel in der daad op een bloot aanwezig zijn, zonder meer, gedoeld wordt. Waar echter het bloote aanwezig zijn strafbaar is, is het onverschillig om welke reden de maten en gewigten voorhanden zijn ; zoo wordt ter vulling toegezonden vaatwerk dan ook beschouwd als het eigen vaatwerk van den fabrikant bij art. 3 van het K. Besluit van 31 Dec. 1834, Sibl. no. 45.

Onherijkte maten voorhanden te hebben ter plaatse waar men verkoopt, ik geef het gaarne toe, is strafbaar, maar ik beweer dat dit niet in elk geval strafbaar is. Ik geloof dat, evenzeer als het aanwezig zijn van dergelijke maten en gewigten in de woning of in een gesloten magazijn van den koopman, winkelier of fabrijkant, doch buiten den winkel of de werkplaats, niet strafbaar is, evenzeer het aanwezig zijn van zoodanige maten en gewigten niet strafbaar is, wanneer die in geene betrekking staan tot den handel, de nering of het bedrijf, dat in laatstgenoemde plaatsen wordt uitgeoefend.

Voor de strafbaarheid van het misdrijf zijn ra. i. vier vereischten noodig : 1«. dat de termijn, voor den herijk bepaald, verstreken zij ; 2o. dat hij, bij wien onherijkte maten

-ocr page 26-

of gewigten aanwezig bevonden worden , koopman, winkelier of fabrikant zij of een handwerk of eene nering uit-oefene; 3”. dat de onherijkte maten of gewigten aanwezig worden bevonden in een’ winkel, open magazijn , verkoop-of werkplaats of uitstalling; 4'’. dat die maten of gewigten tot diegenen behooren , waarvan de koopman, handwerksman enz. gebruik moet maken bij zijnen handel of zijn bedrijf. Wanneer die vier vereischten niet aanwezig zijn, bestaat er m. i, geen misdrijf.

Ik zal mij tot het hierboven opgegevene geval bepalen, en dan erken ik 'dat de drie eerste vereischten daarby volkomen aanwezig zijn. — Na verloop van den voor den herijk gestelden termijn waren de beide maten gevonden in den winkel van een’ blikslager, (die als zoodanig ook maten verkocht en herstelde,) en derhalve bij een’ winke-Jer en handwerksman, — maar het vierde vereischte ontbreekt: de aanwezig bavon dene maten behooren niet tot de zoodanige, als waarvan een blikslager ffebruH: moet maamp;eu.

Ik moet hier doen opmerken, dat onze blikslager geen fabrikant is van maten of gewigten, en dat in het aangehaalde arrest van den H. R. dan ook als feitelijk beslist vermeld w'ordt //dat de beklaagde geen ander beroep uitoefent dan dat van blikslager en als zoodanig maten verkoopt en herstelt,//niet dat hij ze ook vervaardigt (1). Het doet er echter niets toe, of hij fabrikant of slechts handelaar in maten is; het besluit van 19 April 1832 stelt beiden op gelijke lijn.

Tn het gegevene geval echter zijnde maten ook niet in het bezit van den blikslager als handelaar in maten, maar eenvoudig als werkman, en nu komt het mij voor dat de

(l)Bij het gemelde arrest werd de blikülager evenwel gequalificeerd lo zijn koopman, winkelier en fabrikeur. terwijl ook de adv-generaal bad geconcludeerd tot de qualificatie van winkelier en fabrikant Mij dunkt dat die qualificatie strijdt met het als bewezen aangenomene.

-ocr page 27-

werkman volstrekt niet verpligt is de maten, die hij ter herstelling ontvangt, te doen herijken.

Dat hij daartoe niet verpligt, ja zelfs niet geregtigd is, zalmen mij waarschijnlijk gereedelijk toegeven, maar dan ook kan hij niet strafbaar zijn, als hij het nagelaten heeft.

Wie toch zijn volgens het K. Besluit van 30 Maart 1827 verpligt de maten en gewigten te doen herijken? — In het algemeen «allen, die van de nieuwe maten en ge-wi^ten ffebruik mneten maken.'' — En waarin bestaat hunne verpligting volgens datzelfde besluit ? — Tn het jaarlijks ter herijking aanbieden van die maten en gewigten, terwijl het nalatig zijn initie verpligting met straf wordt bedreigd, en mitsdien zoodanige kooplieden enz., in welker winkels enz. onherijkte maten of gewigten aanwezig of voorhanden gevonden mogten worden, straf zullen beloopen.

Mij dunkt, men kon bijna niet duidelijker vermelden dat de kooplieden enz., slechts behoeven te doen herijken de maten en gewigten, waarvan zij in hunnen handel gebruik maken. Art. 1 van het gemelde besluit geeft het uitdrukkelijk te kennen , dat de verpligting bestaat in het doen herijken van die maten en gewigten , waarvan de koopman enz. ffebruik moei maken of liever gebruik m,aaki ’t zij ter toeweging of afmeting , ’t zij als handelsartikel.

En nu wordt die verpligting bij art. 2 van dat besluit geenszins uitgebreid, doch er wordt integendeel op de nalatigheid dezer (bij art. 1 vermelde) verpligting niet onvoorwaardelijk straf bedreigd , maar slechts voor het geval dat onherijkte maten en gewigten, nml. die maten en gewigten, welke de koopman enz. ingevolge art. 1 verpligt is ter herijking aan te bieden, aanwezig worden bevonden in zijnen winkel enz., m. a. w. ter plaatse, waar hij gewoon is te verkoopen of zijn bedrijf uit te oefenen.

Art. 2 breidt derhalve de verpligting niet uit, maar be-

-ocr page 28-

—-18 —

perkt de strafbaarheid van het verzuim tot enkele plaatsen, waar de voorwerpen gevonden mogten worden.

De beperktere opvatting der strafbaarheid is dan ook geheel in overeenstemming met de ratio legis. Het besluit van 30 Maart 1827 omtrent den herijk overweegt in zijnen considerans, dat maten en gewigten , bij gebreke van jaarlijks herijkt te worden, door gebruik en slijting geenen genoegzamen waarborg van juistheid geven. — Het spreekt van zelf, dat men daarbij den waarborg voor keepers en verbruikers op het oog had, even als zulks in den considerans van het K. Besl. van 18 Dec. 1822, Sibi. n«. 52, uitdrukkelijk wordt gezegd.

De Pransche tekst van art. 1 van het Kon. Besluit van 30 Maart 1827 bevestigt mijne opvatting. Wij lezen daar den termijn voor het nakomen der verpligting aldus vertaald: »un délai pendant lequel les marchands, boutiquiers, fabri cans, artisans, trafiquants et généralement tous ceux qui font usaffe des nouveaux poids et mesures, seront obligés de les faire rectifier annuellement,'/ terwijl de strafbepaling op het aanwezig of voorhanden gevonden worden in art. 2 aldus luidt : //Ceux qui ne satisferoBt point à cette obligation, et par conséquent tous marchands etc. dont les boutiques etc., seront trouvés nantis de poids et mesures non vérifiés.//

Volgens den Brauschen tekst, evenzeer als volgens den Hollandschen, bestaat de verpligting voor hen, die gebruik moeten maken van de nieuwe maten en gewigten, in bet doen herijken van die maten en gewigten, d. i. van die maten en gewigten, waarvan zij gebruii moeten maken. Ceux qui Jmit usage des nouveaux poids et mesures — seront obligés de les faire rectifier. En evenzeer wordt het nalaten dier verpligting alleen dan gestraft, als bij hen in hunne winkels enz. zoodanige maten en gewigten onherijkt voorhanden bevonden worden. Ceux qui ne satisferont point à cette obligation, et par conséquent tous marchands

-ocr page 29-

— 17 —

etc., dont les boutiques etc. seront trouves nantis de poids et mesures non vérifiés.

Het voorianden àebben, wanneer dit met het gebruik in betrekking staat, o. a. ook voorkomende in art. 2 vau het Kon. Besluit van 22 Maart 1829, luidt in den Franschen tekst être nanti, d. i. voorzien ^rÿ» van iets, niet blootelijk aanwezig kebben (1).

Bezwaarlijk dan ook zal men van den blikslager, die herstelde maten, welke te huis bezorgd of afgehaald moeten worden, in zijnen winkel aanwezig heeft, kunnen zeggen dat zijn winkel voorzien is (est nanti) van zoodanige maten, en evenmin zal men kunnen zeggen, dat hij die maten in omloop brengt. In omloop brengen immers kan alleen van den fabrikant of koopman gezegd worden, die nieuwelings vervaardigde maten verkoopt of in den handel brengt, niet van hem, die reeds in omloop zijnde hersteld aan den eigenaar terug geeft of terug zendt. Zoo spreekt dan ook art. 2 van het Kon. Besluit van 28 Sept. 1818 van het uitgeven van maten en gewigten, waar, blijkens het opschrift van het besluit, gehandeld wordt van de eerste uitgifte.

Opmerkelijk is het dat zelfs het » voorAanden kebben, ter koop aanbieden en in omloop brengen// in art. 18 van het straksgenoemde besluit van 1829 voorkomende, en waar van fabrikanten en handelaars in vochtmaten gesproken wordt, eenvoudig is vertaald door exposer en vente ou autrement, en dat dit artikel bij het latere besluit van 19 April 1832 dan ook juist gewijzigd is in dien zin, dat alleen het te koop aanbieden of in omloop brengen getroffen wordt.

Kennelijk wordt dus overal bedoeld het aanwezig of voorhanden hebben (het voorzien zijn) van maten of gewigten ten gerieve van den uitgeoefenden handel of van het uitgeoefende bedrijf, hetzij om daarmede toe te wegen of af te meten, hetzij om die maten en gewigten zelven te verknopen, maar geenszins het bloote aanwezig zijn ter

(I) Se nantir: fam., se garnir, se pourvoir de quelque chose. (Diet. DU ÜESCHEKKLLK iu V.).

Tkentis, D. X, Iste St. [1863], 2

-ocr page 30-

— 18 —

opgenoemde plaatsen van maten en gewigten, die met den handel of het bedrijf van den koopman of fabrikant niets te maken hebben.

Ik geloof dat de beteekenis der behandelde bepalingen van het Kon. Besluit van 1827 volkomen duidelijk is, als men die bepalingen beschouwt in verband met andere bepalingen betredende het stuk van maten en gewigten, en dat zij nog verhelderd worden door vergelijking met de officiële Brausche vertaling. Ik wil ten slotte echter eens veronderstellen, dat het bloote aanwezig bevonden worden van onherijkte maten of gewigten, onverschillig of zij al of niet iri verband staan tot den handel of het bedrijf, strafbaar zij, wat zou daarvan dan het gevolg zijn ? — Dit, dat strafbaar zal zijn het in den winkel of op de werkplaats aanwezig zijn van maten of gewigten, waarvan de winkelier of fabrikant zich niet bedient in zijn bedrijf, terwijl hij vrijelijk onherijkte maten en gewigten, die hij in zijne zaak gebruiken moet, mag bezitten en in huis hebben, zoo zij slechts verwijderd blijven uit zijn’winkel of werkplaats.

Zoo zou dan b. v. strafbaar zijn een graanhandelaar, die in zijn magazijn eene onherijkte oliemaat heeft, hem dienende ter vulling zijner lampen; zoo zou dan strafbaar zijn een tapper, wiens vrouw in de gelagkamer eene onherijkte el bezigt bij het vervaardigen van kleediug-stukken.

Een ander zonderling gevolg van het bloote aanwezig zijn van onherijkte maten en gewigten in den winkel of werkplaats van den fabrikant of koopman zou zijn, dat maten of gewigten, niet tijdig herijkt, ten eenenmale onbruikbaar zouden zijn voor het vervolg, zoo daaraan iets te herstellen was. In gebrekkigen toestand, men zal dit wel erkennen, kunnen zij niet ter herijk bezorgd worden, en hersteld kunnen zij niet worden, zonder dat de werkman in dat geval gevaar loopt bekeurd te worden, want in zijn’ winkel of werkplaats mag hij ze niet aanwezig hebben. Het gevolg zou dus moeten zijn dat hij,

-ocr page 31-

— 19 —

die zijne maten of gewigten niet heeft doen herstellen voor dat de termijn tot herijking verstreken is, ze gerust als nutteloos weg kan werpen.

Ik geloof derhalve dat, wel verre van onverschillig te zijn om welke reden of met welk doel eenigerhande onherijkte maat of gewigt in verkoop- of werkplaatsen aanwezig is, het er juist op aankomt te onderzoeken of het aanwezig bevondene behoort hetzij tot zoodanige maten of gewigten, als in de nering of het bedrijf, dat te dier plaatse wordt uitgeoefend, gewoonlijk gebruikt worden, hetzij tot de maten of gewigten, welke in de fabriek vervaardigd of in den winkel te koop gesteld zijn.

Strafregt EN Strafvordering. — Staiistieke bouwstoffen nopens de doodstraf in Nederland, gedurende de laatste hO jaren, bijeengebragt door Mr. J. B. Vos, regter in de Arrondissements-Regtbank te Sneek.

Toen wij ten vorigen jare eene Nederduitsche vertaling leverden van Dr. Mittermaier’s Todesstrafe, bestond bij ons aanvankelijk het voornemen om daaraan eene meer uitgewerkte statistiek betrekkelijk Nederland toe te voegen. Al spoedig echter bleek de moeijelijkheid om die op eene geschikte wijze in dat werk in te lasschen; ik liet dit plan toen dus varen, met het voornemen om dien arbeid, voor onze landgenooten zeker niet zonder gewigt, afzonderlijk in een regtskundig tijdschrift te doen opnemen. De alge-meene belangstelling, onze vertaling te beurt gevallen, heeft ons daarin versterkt. Daaraan thans gevolg gevende, hebben wij als begin van onzen arbeid het jaar 1811 gekozen , als zijnde het jaar van de invoering der Fransche wetgeving hier te lande.

Kan het niet worden ontkend, dat de doodstraf bijna algemeen wordt veroordeeld, de volgende statistieke opgaven , waaruit blijkt, dat het getal executiën in de laatste jaren aanmerkelijk is verminderd, zullen het gevoelen versterken van hen, die van oordeel zijn, dat de tijd niet meer

-ocr page 32-

— zover af is, dat de opheffing der doodstraf in de wet zal worden uitgesproken.

Men zie in dezen arbeid eene geringe poging onzerzijds tot bereiking van dit doel.

STAAT A,

aanwijtende 1°. den aard der misdaden, welke aanleiding hebben gegeven tot veroordeeUng der doodstraf; 2“, het getal der doodvonnissen , dat al of niet is uitgeeoerd en 3°. de Hoven van Assises en later de Provinciale Ge-regtshoven, door welke zij zijn uitgesproken.

Jaartal.

HOF.

Aard der misdaad.

Uilge-voerd.

Niet uitgev.

Totaal.

Uiige-’ Toer^

Niet uitgev.

1811.

Gelderland.

Kindermoord.

1

»,

Limburg.

id.

1

1

1

1812.

Groningen.

Manslag (Moedwil!.).

1

Zuidholl.

Moord.

1

Noordholl.

id.

1

n

Zeeland.

id.

2

,j

Groningen.

id.

1

gt;»

Noordholl.

Vergiftiging.

3

Zeeland.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

10

1813.

Overijssel.

Kindermoord.

1

Friesland.

Moord.

1

Limburg.

id.

1

Zuidholl.

Brandstichting.

1

3

1

1814.

Noordholl.

Vulsche munt.

1

JJ

id.

Kindermoord.

1

Noordbrab.

Moord.

1

Zuidholl.

id.

1

»,

Noordholl.

id.

1

tf

Limburg.

id.

1

tf

Gelderland.

Brandstichting.

1

Zuidholl.

Diefstal met verzwar.

••

omstandigheden.

1

2

6

Transportere

16

8

-ocr page 33-

— 21 -

Jaartal.

HOF.

Aard der misdaad.

Üilge-voerd.

Niet uitgev.

Totaal.

Üilge-voerd.

Niet uitgev.

Transport

16

8

1815.

Limburg.

Manslag (Moedwil!.).

l

JJ

Noordbrab.

Moord.

1

JJ

Friesland.

id.

1

JJ

Overijssel.

id.

2

JJ

Zuidholl.

Vergiftiging.

2

JJ

Noordholl.

id.

1

JJ

Friesland.

id.

1

JJ

Noordbrab.

Brandstichting.

1

JJ

Gelderland.

id.

1

3

8

1816.

Zuidholl.

Kindermoord.

1

JJ

Limburg.

Manslag (Moedwill.)

2

JJ

Overÿssel.

Moord.

1

JJ

Noordholl.

id.

3

JJ

Zeeland.

id.

2

JJ

Friesland.

id.

1

JJ

Groningen.

Vergiftiging.

1

0

9

1817.

Zuidholl.

Valsche munt en

muntschennis.

2

JJ

Overijssel.

Moord.

2

JJ

Noordbrab.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

1

1818.

Gelderland.

Moord.

1

Ö

O

JJ

Zuidholl.

id.

1

1

JJ

id.

Vergiftiging.

2

JJ

id.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

2

JJ

Noordholl.

id.

1

JJ

Groningen.

id.

2

1

1819.

Friesland.

Valsche munt.

1

0

b

JJ

Noordbrab.

Kindermoord.

1

JJ

Noordholl.

id.

1

JJ

Limburg.

id.

1

JJ

Friesland.

Manslag (Moedwil!.).

1

JJ

Zuidholl.

Moord.

2

3

JJ

Groningen.

id.

1

1

JJ

Limburg.

id.

1

1

JJ

Noordholl.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

1

——

5

11

Transportere

quot;ZT

-ocr page 34-

— 22 —

Jnartal

HOF.

Aard der misdaad.

Uitge-▼oerd.

Niet aiigev.

Totaal.

Üilge-Toerd.

Niet u:tgeT.

Transport

41

38

1820.

Noordbrab.

Vadermoord.

1

»J

Zeeland.

Brandstichting.

1

1

1

1821.

Groningen.

Valsche munt.

1

,J

Zuidholl.

Kindermoord.

1

gt;3

Zeeland.

Moord.

1

33

Limburg.

id.

2

33

Zuidholl.

Brandstichting.

1

--—

2

4

1822.

Noordholl.

Valsche munt.

4

33

Noordbrab.

Kindermoord.

1

1

33

Friesland.

id.

1

33

Gelderland.

Brandstichting.

1

——.

———

1

7

1823.

Overijssel.

Valsche munt.

1

13

Noordholl.

Manslag (Moedwil!.).

1

33

Gelderland.

Moord.

2

33

Groningen.

Brandstichting.

2

33

Noordbrab.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

33

Friesland.

id.

1

33

Groningen.

id.

3

33

Limburg.

id.

1

- - —.

3

O

1824.

Noordholl.

Valsche munt.

1

33

Friesland.

Kindermoord.

1

gt;3

Noordholl.

Manslag (Moedwil!.).

1

33

Zeeland.

Moord.

3

33

Groningen.

id.

1

33

Gelderland.

Brandstichting.

1

33

Zuidholl.

id.

1

33

Groningen.

Diefst. m.verzw.omst.

1

4

1825,

Groningen.

Valsche munt en

muntschennis.

1

33

Overÿssel.

Manslag (Moedwil!.).

)

33

Noordbrab.

Moord.

2

33

Zuidholl.

id.

1

33

Gelderland.

Brandstichting.

1

33

Limburg.

id.

2

33

Noordbrab.

Diefst. m.verzw.omst.

1

33

Groningen.

id.

1

5

K

Transportere

• •

• •

57

“70“

-ocr page 35-

— 23 —

Jsarlal.

HOF.

Aard der misdaad.

Uiige-Toerd.

Niet Qitger.

Totaal.

Uitgevoerd.

Hiefquot; ullgev.

Transport

57

70

1826.

Noordbrab.

Manslag (Moedwil!.).

1

»

Zeeland.

Moord.

1

n

Limburg.

id.

1

n

Noordbrab.

Brandstichting.

1

n

Zeeland.

id.

1

9

3

1827.

Zuidholl.

Valsche munt.

1

»J

Overijssel.

Kindermoord.

1

gt;5

Limburg.

id.

1

Noordboll.

Manslag (Moedwil!.).

1

Zuidholl.

Moord.

1

Gelderland.

Vergiftiging.

1

n

Overyssel.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

»9

Noordholl.

Verwond, v. ambten.

in bedien., den dood van dezen ten gevolge hebbende.

1

2

6

1828.

Zeeland.

Manslag (Moedwil!.).

1

Noordholl.

Moord.

1

V

Limburg.

id.

1

Overijssel.

Vergiftiging.

1

Gelderland.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

Friesland.

id.

1

-—

— —

3

3

1829.

Gelderland.

Kindermoord.

1

Zuidholl.

Moord.

1

Limburg.

Vergiftiging.

1

Noordholl.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

2

3

---

2

6

1830.

Noordholl.

Kindermoord.

1

1

1831.

Groningen.

Valsche munt.

2

Gelderland.

Kindermoord.

1

id.

Moord.

1

4

Transportere

66

93

-ocr page 36-

— 24 —

JiibfIb’.

HOK.

Aard der misdaad.

Uitge-Toerd.

Niet uitgev.

Totaal.

Uitge-voerd.

Niet uitger.

Transport

66

93

1832.

Zeeland.

Aanslag(Gewapende)

tegen den Staat.

1

f,

Friesland.

Valsche munt.

1

Noordholl.

Brandstichting.

1

V

id.

Diefstal metverzwar.

omstandigheden.

2

3

2

1833.

Groningen.

Valsche munt.

1

Gelderland.

Kindermoord.

1

Noordbrab.

Moord.

1

Overÿssel.

id.

1

Zuidholl.

Vergiftiging.

1

Overüssel,

Dlefst. m.verzw.omst.

5

—-

——

2

8

1834.

Gelderland.

Valsche munt.

2

Zeeland.

Kindermoord.

1

Noordholl.

Moord.

1

2

Overijssel.

Diefst. m.verzw.omst.

1

1

6

1835.

Noordholl.

Kindermoord.

1

Zeeland.

id.

2

Friesland.

id.

1

Noordholl.

Manslag (Moedwill.).

1

Zuidholl.

Moord.

1

Noordbrab.

Brandstichting.

1

Gelderland.

id.

1

8

1836.

Limburg.

Kindermoord.

1

Noordholl.

Moord.

1

»,

id.

Brandstichting.

2

Groningen.

id.

1

Gelderland.

Diefst m.verzw.omst.

1

1

5

1837.

Friesland.

Kindermoord.

1

Zuidholl.

Manslag (Moedwill.).

1

Groningen.

id.

1

Noordbrab.

Vadermoord.

1

Zuidholl.

id.

1

Noordholl.

id.

1

Friesland.

Vergiftiging.

1

»,

Overyssel.

id.

1

Groningen.

Brandstichting.

1

5

4

Transportere

• •

quot;78

-ocr page 37-

— 25 —

Janrln'.

HOF.

Aard der misdaad.

Uilge-Toerd.

Niet uitger.

Totawi.

Uiige. I Niet

Toerd.

uitgeT.

Transport

78

126

1838.

Noordholl.

Verwond, v, ambten.

in bedien., den dood

van dezen ten ge-

volge hebbende.

1

n

Noordbrab,

Moord.

1

»

Gelderland,

id.

1

t)

ZuidhoU.

id.

1

ti

Noordholl.

id.

1

Zeeland.

id.

1

»

id.

Brandstichting.

1

Overgssel,

id.

1

■^ '. ' •^—^

1

7

1839.

Gelderland.

Kindermoord.

1

f?

Zuidholl.

Manslag (Moedwil!.).

1

Noordbrab.

Moord.

1

»J

Gelderland.

id.

4

1

Zuidholl.

id.

1

Noordholl.

Brandstichting.

1

.-^ —

4

6

1840,

Zuidholl.

Moord.

2

Noordholl.

id.

1

n

Noordbrab.

Brandstichting.

4

7

1841.

Groningen,

Kindermoord.

1

if

Friesland,

Manslag (Moedwil!.).

1

ff

Groningen,

id.

1

ff

Noordbrab,

Moord.

1

ff

Noordholl,

id.

1

ff

Zeeland,

id.

1

ff

Gelderland,

Brandstichting.

1

ff

id.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

ff

Noordholl,

id.

1

1

8

1842.

Overijssel,

Manslag (Moedwil!.).

1

ff

Noordholl,

Moord.

1

1

ff

id.

Vadermoord.

1

ff

id.

Brandstichting.

2

ff

Overÿssel,

id.

2

ff

Drenthe,

id.

1

1

8

——

■■ 1 ■—

Transportere

• nbsp;nbsp;•

• nbsp;nbsp;nbsp;•

85

162

-ocr page 38-

— 26 —

Jaartal.

HOF.

Aard der misdaad.

Uitge-Toerd.

Niet uitger.

Totaal.

Uiige» Toerd.

Niet uige».

Transport

8.5

162

1843.

Zuidholl.

Kindermoord.

1

ff

Noordholl.

id.

1

Limburg.

id.

1

Gelderland.

Manslag (Moedwill.j.

1

id.

Moord.

1

Zuidholl.

id.

1

Noordholl.

id.

1

n

Zuidholl.

Vergiftiging.

1

n

id.

Brandstichting.

1

i}

Noordholl.

id.

2

1844.

Noordbrab.

Valsche munt.

1

2

»

Zuidholl.

Manslag (Moedwil!.).

2

Gelderland.

Moord.

1

n

Noordbrab.

Brandstichting.

1

Zuidholl.

id.

1

Zeeland.

id.

1

Zuidholl.

Diefstal metverzwar.

omstandigheden.

1

8

1845.

Zuidholl.

Valsche munt.

1

t)

Noordbrab.

Brandstichting.

1

J,

Gelderland.

id.

1

19

Noordholl.

id.

1

99

Utrecht.

id.

1

gt;9

Overijssel.

id.

1

99

Noordholl.

Diefst. m.verzw.omst.

3

99

Friesland.

id.

2

,9

Groningen.

id.

2

13

1846.

Gelderland.

Kindermoord.

2

9gt;

Friesland.

Manslag (Moedwil!.).

1

1

99

Gelderland.

Moord.

1

99

Noordbrab.

Brandstichting.

1

99

Overijssel.

id.

1

99

Groningen.

id.

1

99

Drenthe.

id.

2

99

Zuidholl.

Diefst. m.verzw.omst.

4

1

99

Noordholl.

id.

2

99

Zeeland.

id.

18

5

30

Transportere

92

222

-ocr page 39-

— 27 —

Jaartal.

HOF.

Aard der misdaad.

Uitge-Toerd«

Niet uitgev.

Totaal.

nitge-Toerd.

Niet uitgev.

Transport

92

222

1847.

ZuidholI.

Valsche raunt.

2

♦J

Gelderland.

Kindermoord.

1

Limburg.

id.

1

»,

NoordhoII.

Moord.

1

Drenthe.

Vergiftiging.

1

ZuidholI.

Brandstichting.

1

NoordhoII.

id.

1

,,

Zeeland.

id.

1

»J

Limburg.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

_—-

10

1848.

Groningen.

Manslag (Moedwil!.).

1

Limburg.

Moord.

1

ZuidholI.

Brandstichting.

2

—».

4

1849.

Zeeland,

Manslag (Moedwil!.).

1

Noordbrab.

Moord.

3

ZuidholI.

Brandstichting.

2

NoordhoII.

id.

1

Zeeland.

id.

1

. ■■■ —.

1

7

18.50.

Gelderland.

Kindermoord.

1

JJ

NoordhoII.

Moord.

1

Limburg.

Vadermoord.

1

Gelderland.

Brandstichting.

2

Limburg.

id.

2

Groningen.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

1

Ö

1851.

Gelderland.

Kindermoord.

1

JJ

Zuidholl.

id.

1

,gt;

Noordbrab.

Moord.

2

JJ

Zuidholl.

id.

1

JJ

NoordholI.

id.

1

Noordbrab.

Brandstichting.

1

rj

— —•

Transporters

93

258

-ocr page 40-

— as —

Jaartal.

HOF.

Aard der misdaad.

UHg«gt; Toerd.

I Niel uitgeT.

Totaal.

titge-v»erd.

Niet uiigev.

Transport

93

258

1852.

Znidholl.

Slaan en verwonden

van ambtenaren.

1

id.

Valscbe munf.

1

id.

Kindermoord.

2

Noordboll.

Manslag (Moedwil!.).

1

id.

Moord.

1

Gelderland.

id.

1

Noordboll.

Brandstichting.

2

9

1'853.

Gelderland.

Kindermoord.

1

Overyssel.

Manslag (Moedwil!.).

1

Gelderland.

Moord.

1

»

Limburg.

id.

1

K

id.

Vergiftiging.

1

91

Friesland.

id.

1

11

Noordboll.

Brandstichting.

1

11

Noordbrab.

id.

2

0

1854.

Gelderland.

Kindermoord.

1

11

Noordboll.

id.

1

11

id.

Manslag (Moedwil!.).

1

11

Overijssel.

Moord.

1

11

Limburg.

id.

1

11

Noordbrab.

Brandstichting.

1

11

Zuidboll.

id.

2

11

Overÿssel.

id.

1

11

Limburg.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

4

1

12

1855.

Gelderland.

Moord.

1

Zuidboll.

id.

1

11

Noordboll.

id.

1

11

Zuidboll.

Vadermoord.

1

11

Noordbrab.

Brandstichting.

1

ff

Gelderland.

id.

1

ff

Noordboll.

id.

3

ff

Zeeland.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

6

1

14

Transportere

95

8ÔF

-ocr page 41-

— 29 —

Jaartal.

HOF.

Aard der misdaad.

Uiige-voerd.

Niet Mitger.

Totaal.

Üiige-voerd.

Niet uitgev.

Transport

- •

95

302

1856.

Zuidholl.

Manslag (Moedwil!.).

1

Gelderland.

Vergiftiging.

1

»9

Zeeland.

id.

1

»,

Zuidholl.

Brandstichting.

1

99

Noordbrab.

Diefstal met verzwar.

omstandigheden.

2

2

—_

3

5

1857.

Noordholl.

Kindermoord.

1

Limburg.

Moord.

1

9)

Gelderland.

Brandstichting.

1

99

Zuidholl.

id.

2

99

Noordholl.

id.

1

»,

Limburg.

id.

1

7

1858.

Friesland.

Slaan en verwonden

van ambtenaren.

1

Noordbrab.

Brandstichting.

1

2

1859.

Overijssel.

Kindermoord.

1

»,

Friesland.

Moord.

1

Zuiilholl.

Vergiftiging.

1

9,

id.

Brandstichting.

1

Noordbrab.

id.

1

— —

1

4

1860.

Zuidholl.

Manslag (Moedwil!.).

1

»,

Overijssel.

Moedermoord.

1

Limburg.

Moord.

1

Noordholl.

Vergiftiging.

1

2

2

101

322

Totaal

• •

• nbsp;nbsp;•

423

-ocr page 42-

— so —

Uit vorenstaanden Staat blijkt derhalve

I. dat hot gezamenlijke getal doodvonnissen in 50 jaren, van 1811 —1860, uitgesproken, bedraagt ............

423

U, dat veroordeeld zijn : wegens misdaad l ®. tegen de personen :

a. wegens kindermoord.

45

b. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ manslag (moedwillige).

30

c. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ moord.

101)

d. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ vergiftiging.

24

e. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ vadermoord.

7

f. nbsp;nbsp;nbsp;„ moedermoord.

2’, tegen de eigendommen ;

1

216

a. wegens brandstichting.

89

b. „ diefstal met verzw. omstandigheden.

3®. tegen de algemeene xaak ;

89

178

a. wegens valsche munt en muntschennis.

24

b. „ slaan en verwonden van ambtenaren.

4

c. „ aanslag (gewapenden) tegen den Staat.

III. dat hiervan zijn ten uitvoer gelegd : wegens misdaad

1“. tegen de personen :

1

29

423

a. wegens kindermoord. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

b. „ manslag (raoedwilligeii). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

c. „ moord. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;48

d, „ vergiftiging. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

e. „ vadermoord. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

2quot;. tegen de eigendommen:

81

  • a. nbsp;nbsp;nbsp;wegens brandstichting. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

  • b. nbsp;nbsp;nbsp;„ diefstal met verzwarende omstan-

digheden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

3*. tegen de algemeene zaak :

19

wegens aanslag (gewapenden) tegen den Staal.

Transportere

1

101

10'1

t

-ocr page 43-

— 31 —

Transport

101

IV. dat alzoo gratie is verleend aan veroordeelden wegens misdaad :

1°. teffen de personen ;

a. wegens kindermoord.

42

i- „ manslag (inoedwilligen).

16

c. „ moord.

61

d. „ vergiftiging.

11

e. „ vadermoord.

4

f. „ moedermoord.

1

135

2«. tegen de eigendommen .•

o. wegens brandstichting.

86

6. nbsp;nbsp;nbsp;„ diefstal met verzwarende omstandig-

heden.

73

159

3“. tegen de algemeene zaak :

a. wegens valsche munt,en muntschennis.

24

b. nbsp;nbsp;nbsp;„ slaan en verwonden van ambtenaren.

4

--

28

423

V. dat de meeste doodvonnissen , gedurende de jaren

1811—1860, orde, als :

zijn uitgesproken in de volgende

1“. wegens

moord.

109

2».

brandstichting.

89

3”.

diefstal met verzwarende omstandigheden.

89

kindermoord.

45

manslag (moodwilligen).

30

vergif'iging.

24

valsche munt en muntschennis.

24

8’.

vadermoord.

7

9“- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

slaan en vewonden van ambtenaren.

4

10°- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

moedermoord.

1

11quot;

aanslag (gewapendenj tegen den Staat.

1

j423

-ocr page 44-

— 32 —

STAAT B, aanwÿzende het. getal doodvonnissen, door ieder Hof gedurende de jaren 1811—1860 uitgesproken, benevens het getal dat al of niet is ten uitvoer gelegd.

HOF.

Doodvonniesen.

Uitgesproken.

Uitgevoerd.

Niet uitgevoerd.

Noordbrabant.

45

10

35

Gelderland.

48

8

40

Zuidbolland.

74

21

53

Noordholland.

83

20

63

Zeeland.

49

15

34

Utrecht.

1

1

Friesland.

22

6

16

Overyssel.

30

7

23

Groningen.

31

8

23

Drenthe.

4

4

Limburg.

36

6

30

423

101

322

413

STAAT C, bevattende eene tienjarige tabel, de verhouding aanwijzende tusschen de al en niet uitgevoerde doodvonnissen.

1811-20.

1821-30.

JM

1811

lt;

1831-60.

Tot.d.SOjar.

Aard der misdaad.

MM 5 k

B

* *2 .'S e » ►

5amp; 85* 3

.S o 3 *

V U “5

•7

9

vT M« .S o O ►

1.1 9

FS S O S ►

9

a. Tegen de personen.

Kindermoord.

2

6

1

8

10

9

9

3

42

Manslag (Moedw.).

8

2

5

1

1

3

2

8

3

2

14

16

Moord.

22

14

13

5

8

15

3

13

2

14

48

61

Vergiftiging.

8

2

1

2

3

1

1

6

13

11

Vadermoord.

1

2

1

2

1

3

4

Moedermoord.

1

1

5. Tege» de eigend. Brandstichting. Diefstal met verzwa-

1

4

1

10

14

35

1

23

3

86

rende omslandigh.

c. Tegen de alg. zaak.

5

7

3

14

2

7

4

33

2

12

16

73

Valsche munt en muntschennis.

Slaan en verwonden

4

9

6

4

1

24

van ambtenaren.

1

1

2

4

Aanslag (Gewapen-

de) tegen d. Staat.

1

1

42

39

24

50

17

57

10

105

8

71

101

322

iT

!

rr

1

15

1 79

quot;^23

-ocr page 45-

— 33 —

STAAT D,

aanwijzenile het gemiddelde ffelal doodvonnissen , dat ieder jaar is nitgesproken en de verhouding tusschen de al en niet ten uitvoerlegging voor ieder jaar.

DOODVONNISSEN.

gedurende bet tienjarig tijdvak.

gemidd. get. voor ieder jaar.

Uitgev.

Niet uitgev.

Te zam.

Uitgev.

Niet nitger.

Te zam.

1811 — 1820

42

39

81

4

4

8

1821 — 1830

24

50

74

2

5

7

1831— 1840

17

57

74

1

6

7

1841 — 1850

10

105

115

1

10

11

1851 — 1860

8

71

79

1

7

8

Uit al het vorens aande blijkt nu, dat het getal doodvonnissen wegens Kindermoord in elk der tienjarige tÿdvakken nagenoeg gelijk is, zgnde in de jaren 181 l—20 8, in 1821—30 9 , in 1831—40 10 en in elk der jaren 1841—50 en 1851—60 wederom 9, en dat daarvan in de jaren 1811—20 slechts 2 en in 1822 één, en sedert dat jaar geen enkel doodvonnis wegens die misdaad is ten uitvoer gelegd ;

dat er wegens Manslag in 1811—20 5, in 1821 —30 6, in 1831—40 4, in 1841—50 10 en in 1851 — 60 5 doodvonnissen zgn uitgesproken, waarvan in het eerste tienjarige tijdvak ’/,, in het tweede ’/,, in het derde '/*, in het vierde ’/j en in het vijfde ’ƒ, gedeelten zijn ten uitvoer gelegd ;

dat het getal veroordeelden wegens Moord, dat in de jaren 1811—20 36 heeft bedragen, in 1821—30 is gedaald tot 18, in 1831—40 is toegenomen tot 23, daarentegen in elk der jaren 1841—50 en 1851—60 is gedaald tot 16; dat voorts de in de jaren 1811—20 uitgevoerde doodvonnissen de niet uitgevoerde bgna */j en in 1821—30 zelfs ’/* gedeelten overtreffen , terwgl de execution in 1831 — 40 '/,, in 1841 — 50 nog geen '|^ en in 1851—60 zelfs maar 'Z» gedeelte bedraagt;

Themis, D. X, iste St. [1863]. 3

-ocr page 46-

dat het getal veroordeelden wegens Vergiftiging , dat in de jaren 1811—20 heeft bedragen 10, in elk der jaren 1821— 30 en 1831—40 is gedaald tot 3 en in 1841 — 50 zelfs tot 2, daarentegen in 1851 — 60 weder is geklommen tot 6. Hiervan werden in 1811—20 ’/5 gedeelten , in 1821—30 */,, in 1831 — 40 alle 3 uitgesproken doodvonnissen , in 1841—50 '/j gedeelte en in 1851—60 geen enkel doodvonnis voltrokken ;

dater wegens Vadermoord in 1811—20 één, in 1821 — 30 geen enkel, in 1831—40 3 en in elk der jaren 1841—50 en 1851—60 één doodvonnis is uitgesproken , waarvan slechts 3 zijn ten uitvoer gelegd, als 1 in 1811—20 en 2 in 1831—40;

dat slechts eenmaal, on wel in 1860, een doodvonnis is uitgesproken wegens Moedermoord, hetgeen echter niet is voltrokken ;

dat het getal veroordeelingen wegens Brandstichting, dat in de jaren 1811—20 5 heeft bedragen, in 1821—30 is geklommen tot 11, in 1831—40 tot 14 en in 1841—50 zelfs tot 35, doch in 1851—60 is gedaald tot 24; van alle welke in elk der jaren 1811—20, 1821—30 en 1851 — 60 slechts één en in de 20 jaren van 1831 50 zelfs geen enkel doodvonnis werd ten uitvoer gelegd;

dat de doodvonnissen, uitgesproken wegens Diêfstal met VERZWARENDE OMSTANDIGHEDEN, hebben bedragen in de j iren 1811—20 12, welk getal in 1821—30 is geklommen tot 1 7, in 1831—40 daarentegen is gedaald op 9 , voorts in 1841—50 is gestegen tot 37, terwijl het in de jaren 1851—60 tot 14 is gedaald, liet liiervan ten uitvoer gelegde getal bedroeg in 1811—20 naauwelijks de helft, in 1821—30 ruim ’/»gt; ’” 1831—40 naauwelijks’/*, in 1841—50 naauwelijks '/j en in 1851—60 'Jt (Hierbij zij opgemerkt, dat het groote getal doodvonnissen, in de jaren 1841—50 voorkomende, is veroorzaakt, doordien in 1846 door het Hof van Zeeland 18 beschuldigden bij een en hetzelfde arrest zijn ter dood veroordeeld);

dat er wegens Valsche munt en muntschennis in de jaren 1811—20 4, in 1821—30 9 , in 1831—40 6, in 1841—50 4 en in 1851 — 60 slechts één doodvonnis is uitgesproken; van

-ocr page 47-

,«)Je welke, etüUer.gçpfl wkel is jen HihVQ.erjgpIpgrL (Te, re_gt zeide/le^Ministvr nftn.Justitie Nhdermeijer van Rosenthal, in zijn Verslap aan den Koning ten,gelende van de geregtelyke ,SliUi/i(iek des Koningrÿks over denjare 18.5O; „ffet heeft voorzeker eigne heteekenis, loanneer men over eene reeks van veertig jaren niet eenmaal het regt zijnen loop laat gaan, en, om slechts e'm voorbeeld te noemen, drie en twintig malen met het regt van gratie tusschen beide treedt, gelijk hier ten aanzien va7i de misdaad van

MUNTSCHENNis en VALSCHE MUNT wordt ivaargenomenquot; Hel is dan óók niet te verwonderen, dat bij art.. 13 der wet van 29 'Judij 1854 (Stbl. no. 102) de doodstraf op deze misdaad is veranderd in tucbthuis-siraf van »5 tot 20 jaren);

'dat er wegens ISlaan en-,verwonden van Ambtenaren in 'de jaren 1811—20 geen, in elk der jaren 1821—30 en 1831 — j 4X1 een , in 1)841—50 wederom-geen en inil851 — 60'2,idood-'Vonnitsenuzijn uitgesproken; ook hiervan- is eehter.-geen enkel buitgevoerd ;

ven eindielük dat .wegens Aanslag (PEWAPi'JtDBN).,TLQEN i dhngt;Staat slechts éénidoodvonnia,.pn,wel in,,het jei»r,1832, ^is uitgesproken en rplwqkken

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over eenige onderwerpen van burgerlijke reglsvordering , naar aanleiding van: Lavielle ,1'Etudes sur la procédure civile. Nécessité de reviser le Code de 1806, door Mr. M. TI. Gqdefkoi.

De kennismaking met het werk, in het opschrift vermeld (1), heeft bij mij den lust gewekt, om, nu de, hervor-

(t) liet werk is eeue hier en daar aai gevulile verzamebiig van artikelen . door den schrijver, raadsheer in het l''ransche Hof van Cassatie, geplaatst

-ocr page 48-

ining onzer burgerlijke regtsvordering aanhangig is, ons regtsgeleerd publiek met den inhoud bekend te maken. Aanvankelijk daartoe den vorm eener boekbeoordeeling be-oogende, heb ik het later verkieslijk geacht, het werk tot grondslag te nemen van eene eenigzins ruimer behandeling van sommige punten van procesorde, door den schrijver beproken , dan de vorm van eene recensie of van een verslag gedoogt. Ik hoop niettemin genoeg van den inhoud van dit lezenswaardig geschrift te zullen zeggen, om hen, die in het onderwerp belang stellen, te nopen tot eene lectuur, die èn nuttig èn tevens, ondanks het drooge der stof, door de levendige schrijfwijze, aangenaam en onderhoudend is.

De aanleiding tot het werk, wijst de titel zelf aan. Reeds sedert geruimen tijd is in Frankrijk de behoefte aan herziening van den Code de Procédure Civile erkend. Meerdere jaren geleden schreef de Fransche Académie des sciences morales et politiques eene prijsvraag over dat onderwerp uit, aan wier beantwoording men te danken heeft de belangrijke werken van BoKDEAUX (1) en van Seligman (2). Ook andere schrijvers, zoo als Regnard (de l'organisation Judiciaire et de la Procédure Civile en France), hebben de Fransche procesleer te gelijk exegetisch en kritisch behandeld.

De Fransche Code heeft sedert zijne invoering eenige partiële veranderingen ondergaan.

Lavielle noemt, als daartoe betrekkelijk, de wetten van 2 Junij 1841 op den geregtelijken verkoop van onroerende

in de Revue critique de législation et de jurisprudence, d. X, bl. 436 en 546; d. XI. bl, 265; d. XII, bl. 315; d. XIII, bl. 253 en 345 ; d. XIV, bl. 217; d. XVU, bl. 13; d. XVIII, bl. 394; d. XX, bl. 221. Het la te Parijs in 1862 uitgegeven bij Cotillo».

-ocr page 49-

goederen, van 21 Mei 1858 op de rangregelingen (1) , en van 3 Mei en 2 Junij 1862 op de verkorting der procestermijnen. Op die wetten kom ik met hem later terug. Men kan er nog bijvoegen de wetten van 25 Mei 1838, 20 Mei 1854 en 2 Mei 1855 op de competentie der vrederegters, van 11 April 1838 op de competentie der regtbanken van eersten aanleg, van 24 Mei 1842 betretfeude het beslag op gevestigde renten {de la saisie des renies consiiiuées sur pariiculiers), van 17 April 1832 op den lijfsdwang, van 23 Maart 1855 op de inschrijving van hypotheken, — die alle in meerdere of mindere mate bepalingen van het kransche wetboek wijzigen. Ook in de landen, waar de Code de Procédure wet is, zijn belangrijke wijzigingen niet menigvuldig. Voor de Rijnprovinciën moeten in dat opzigt vooral genoemd worden de SubAasiationsordnung (verordening op de geregtelijke uitwinning van onroerend goed) van l Augustus 1822, en de wetten van 2 Mei 1853 op de juri.sdictie-geschillen en 11 Mei 1855 op de verkorting van dagvaardingstermijnen. Eene andere wet van 13 October 1843, het civiel cassatieproces betreffende, wijzigt andere voorschriften van het Eransch procesregt, niet den Code. In België (2) belmoren daartoe de wetten van 5 October 1833 op de ontruiming van gehuurde panden, van 25 Maart 1841, op de competentie in burgerlijke zaken, en van 15 Augustus 1854, op de geregtelijke uitwinning en het beslag op gevestigde renten.

-ocr page 50-

— 88 —

Diep ingrijpende veranderingen van grondslagen zelve vanhetprocesregt heeft de Co^Ze tot hiertoe noch in Frankrijk, noch in andere landen, waar hij kracht van wet heeft, ondergaan. In htet afgeloopen jaar intusschen heeft de Fransche Regering eene commissie benoemd tot herziening van het wetboek. Waar het overigens in vroegeren of lateren tijd tot voorbeeld strekte voor nieuwe regeling, zoo als in ons land, daar ontbrak het aan genoegzaam doorzigt bij de herziening zijner leemten en gebreken. En toch had men, reeds hij het ontwerpen van ons wetboek, een uitmuntend model in de Loi d(e Procédure Civile du canion de Genève van 29 September 1819 (1), eene wet, die in dat kanton sedert 1 April 1820 den Co^/e vervangt. Wel blijkt uit de beraadslaging der Tweede Kamer, dat aan die wetgeving eenige bepalingen zijn ontleend; maar, vreemd genoeg, dat men haar niet meer tot voorbeeld heeft genomen, wordt ge-regtvaardigd door het motief, dat zij niet voor een grooten Staat is ingerigt, als of er eenige wezenlijke verhouding ware tusschen de wijze van regtspleging in burgerlijke zaken en de hoegrootheid van grondgebied en bevolking. Zeer te regt werd dan ook dit argument in de discussie gewraakt, en aan de ontwerpers van ons wetboek verweten , dat zij geen ruimer gebruik hadden gemaakt van eene wetgeving, waarvan de raadpleging nu nog bij herziening der procesorde niet mag worden verzuimd (2).

Duitschland is in de laatste jaren het gebied, waarop grondiger en meer radicale hervorming der burgerlijke regts-

-ocr page 51-

vordering is ondernomen. Die rigting der hervorming vindt inlusschen hare verklaring in de omwenteling, welke de hoofdbeginselen van het regtswezen in de meeste Duitsche Staten sedert 1848 hebben ondergaan. Toen geheime en schriftelijke behandeling van regtszaken plaats moest maken voor openbaar en mondeling debat, was de grondslag on-dermijnd, waarop de regeling der procesorde bijna overal steunde. JVieitwe regeling werd onvermijdelijk, en zoo werden eerst partiële wijzigingen van bestaande verordeningen geboren, die later in eenige Staten door volledige codiii-catie reeds zijn vervangen of op het punt staan van het te worden (1); terwijl het streven naar politiscAe eenheid , zoo het tot hiertoe niet veel meer dan een pium votum is, ten minste dat goede gevolg heeft, dat het brengt tot eenheid op het gebied van regt en wetgeving, en men daaraan waarschijnlijk binnen een niet lang tijdsverloop zal te danken hebben een nieuw algemeen Welhoek van burgerlijke regtsvordering voor Duitschlaud, waarvan niet zonder grond te verwachten is, dat het voor de wetenschap van het procesregt even vruchtbaar zal zijn, als het algemeen Duitsche Handels wetboek hoe langer hoe meer blijkt te zijn voor die van het handelsregt.

Tk keer na dezen uitstap op Duitsch gebied tot het werk

(1) Een van de zorgvuldigut bewerkte volledige Wetboeken van Burgerlijke Kegisvordcring is dat van Hannover, sedert I October 1852 in dat Rijk ingevoerd. Het is bestemd om tot leiddraad te dienen voorliet Algemeen Duitsch Wetboek op de procesorde, waarvan de bewerking is opgediagen aan gedelegeerden uit verschillende Staten, die zelfs te Han-no er vergaderen. Wie met vrucht dat Wetboek wil leeren kennen, raadplege de werken van Ür. A. Leokharot , een booggeplaatsten ambtenaar in het Hannoversch Ministerie vun 3üsl\iie-. die ^Tuatitgezet^ebuny des Königreichs Ü annoter , Bd. Il, en das Civilprocessucr fahren des Ko -nigreicks Hannover^ beide in 1861 te Hannover uitgegeven. Tot de jongste ontwerpen van bürgerliche Prozessordnungen behooren die van do Koning-rÿken Saksen en Beijeren. Het eerstgemelde is in 1862 te München ungegeven,

-ocr page 52-

— 40 —

van Laviei.t.e terug, om, onder geleide daarvan, eenige belangrijke punten van burgerlijke procesorde te bespreken. Ik ga daarbij de meer algemeene beschouwingen, die in het eerste hoofdstuk de inleiding tot de volgende vormen, voorbij, maar ik mag dit niet doen, zonder op te merken , dat ik daarin met genoegen ontmoette een ook bij mij sedert lang gevestigd gevoelen, dat niet alles , wat aan de regtspleging wordt ten laste gelegd, aan de wei te wijten is; en, ofschoon de klagt des schrijvers over de menigvuldigheid van processen juist niet in ons land aan de orde is , blijft het niettemin w'aarheid, dat de kwalen der procesorde »ees sinistres de procédure,quot; zoo alsLavief.le ze noemt, voor een deel ook de schuld zijn van partijen, van de pleitbezorgers, van de regters zelfs.

Het eerste onderwerp, waarbij ik wensch stil te staan, levert het tweede hoofdstuk, dat over de vredegeregten, en in de eerste plaats zeer in het breede over het. middel van conciliatie handelt, als de voorwaarde, waarvan de regts-ingang in burgerlijke zaken afhankelijk is.

Van wederinvoering van de bepalingen der artt. 48 .j8 van den Coele de Proce'dnre kan bij ons geen sprake zijn. Wij hebben die afgeschaft; de ondervinding had geleerd, dat die verpligte poging tot conciliatie meest altijd neêrkwam op eene nuttelooze, geld- en tijdroovende formaliteit (1). Men weet, hoe het vooral ging in de kantons-hoofdplaat-sen, die tevens arrondissement-hoofdplaatsen waren. In de meeste gevallen kwamen de procureurs, die het geding zouden voeren, als gemagtigden met den last, om in geene minnelijke schikking toe te stemmen.

(1) Het was even zon ook in andere lauden, waar de Code gold. In de motiven van de proceswet van Genève lees ik : Ce ne fut bientôt plus qu'une espèce de passeport ^ dont les parties e'taient contraintes de se m mir pour parv/nir aux tribunaux, qu'elles sollicitaient ponrsatisj'aireàla forme et qu'on leur accordait aoec indifférence.

-ocr page 53-

— 41 —

De zaak heeft echter in Frankrijk eene uitbreiding erlangd , die aanleiding geeft om bij de herziening onzer procesorde de vraag te stellen, of navolging wenschelijk is.

De tegenwoordige wetgeving daar te lande verbiedt in alle regtsgedingen, die niet spoedeischend zijn, en waarin de gedaagde niet woont buiten het kanton, dagvaarding hetzij voor den vrederegter, hetzij voor de regtbank (1), wanneer niet is voorafgegaan cene oproeping tot vereeniging der partijen door den vrederegter, die, bij mislukking, en in spoed-eischende zaken zonder voorafgaande oproeping, verlof geeft tot dagvaarding. De oproeping geschiedt bij ongezegelde aanzegging, door den griffier opgemaakt en onder kruisband portvrij door de post verzonden, tegen genot eener retributie van 25 centimes.

Het stelsel schijnt vrij goed te werken. Lavibt.lb noemt cijfers, waaruit blijkt, dat in de jaren 1856 tot en met 1859 niet minder dan 13,646,961 oproepingen door de vrede-regters zijn gedaan; dus gemiddeld 3,411,740 ’sjaars. Zet men de raadpleging der Fransch geregtelijke statistiek voort, dan vindt men over diezelfde jaren gemiddeld ’sjaars 1,429,233 oproepingen zonder gevolg gebleven door niet-verschijning, en 1,488,274 ten gevolge waarvan de zaak tusschen de verschenen partijen vereffend is. Derhalve in ruim 43 ten honderd van de zaken, waarin de vrederegter de geschilvoerenden heeft opgeroepen, is het hem gelukt het proces te smoren.

Het voorbeeld is zeker aanlokkelijk, en toch geloof ik,

Hl De vraag, of de hier toepasselijke Fransche wet van 2 Mei 185.5 de oproeping door den vrederegter ook wil in zaken, die bü de regt-banken moeten worden aangebiagt, onafhankelijk van de verpligting des eischers, om zijne wederpariij in conriliatie te dagvaarden , overeenkomstig 'le artt. 48 en volg, van den Code, is onder de Fransche regtsgo-leerden eene betwiste regisvraag. Laviklle (bl. 3.5—57 en 90—^92) betixrgi de beoestiijende oplossing zeer in het breede , op gronden die overtuigend zjjn. Dopt alt tijk staaft zÿu gevoelen in ruime mate.

-ocr page 54-

— 42 —

dat wij die vreemde plant niet op onzen bodem moeten overbrengen. Tk acht het te minder noodig, omdat onze natie niet zoo procesziek is, dat tegen de kwaal, bestond zij, een geneesmiddel zou moeten worden gezocht in een beginsel, op zich zelf niet juist. »Qui dit accommodemenl, zegt Bentham (1), dit en d'autres termes, déni partiel de justice.quot; Hem, die zijn regt moet gaan zoeken bij den regter, te beletten, dat hij dit doe, en den zedelijken dwang op te leggen, dat hij vooraf zich met zijne wederpartij trachte te verstaan, ligt niet op den weg van den wetgever. Het is de taak van de advokaten, die hunne roeping begrijpen , — en aan zulke advokaten ontbreekt het ook hier te lande niet, — waar de aard der zaak en het wezenlijk belang hunner cliënten het gedoogen, zich met dat verzoeningswerk te belasten (2). De wetgeving heeft bij ons met art. 19 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering genoeg gedaan; het voorschrift is eene herinnering voor den regter, meer niet. Zelfs is een spaarzaam , verstandig, beleidvol gebruik van de bevoegdheid uiterst noodig; elke zweem van zedelijken dwang vooral blijve van de aan te wenden poging verwijderd. Ik geloof dan ook niet, dat men zich over de wijze van toepassing van het voorschrift te beklagen heeft; ik meen zelfs, dat die toepassing zeldzaam is, immers bij de collegiale regtspleging ; mijne ondervinding althans, bij twee voorname regtscollegiën opgedaan, bevestigt die meening (3). Bij den kantonregter, meer toegankelijk voor de justiciabelen zelven, kan en zal de toepassing menigvuldiger zijn. De geest daarenboven van art. 24

il leur prouve, bien loin de les faire combattre,

Qu’au prods qu’au dite, en sauve souvent quatre.

-ocr page 55-

— 43 —

der tegenwoordige en van art. 33 (1) der toekomstige wet op de Regterlijke Organisatie bevordert zelfs Ae^ voor/eomen van gedingen door geheel buiten-geregtelijke, ofliciense bemiddeling des kantonregters. De vrees, dat de regter, ingenomen tegen de partij, die tot schikking ongenegen is , zich tot partijdige beslissing zou laten leiden , — een argument reeds in de Tweede Kamer bij het onderzoek van het ontwerp van art. 19 en later ook door Rokdeaux (2) tegen het voorschrift aangevoerd, — is niet gegrond. Het is eene veronderstelling van pligtsverzaking, waarvan bij den Nederlandschen regter wel geen voorbeeld zal te vinden zijn. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat, waar de regter de poging tot schikking aanwendt, de zaak hem reeds uit de processtukken , dikwerf ook na gehouden plei-dooijen, bekend is en de voorstellen tot vereeniging, die hij doet, meestal zullen berusten 0]) den geregtelijken uitslag der zaak, bij hem reeds vaststaande of vooruitgezien ; zoodat het nadeel der beproefde conciliatie eerder zou kunnen gelegen zijn in ontijdige bekendheid bij de partijen van de vermoedelijke beslissing. In enkele Duitsche wetgevingen, b. v. in de Badensche burgerlijke regtsvordering (§ 756), is zelfs dat tijdstip den regter aangewezen, als waarop hij, waar het hem mogelijk voorkomt, bepaaldelijk in twijfelachtige of ingewikkelde legisgeAingen, verpligi is, minnelijke schikking te beproeven ; — eene verpligting, die bij de onbestemdheid der gevallen, waarvoor zij geldt, niet veel meer dan bevoegdheid is. Overigens schijnt in Duitsch-land in de nieuwere voortbrengselen der wetgeving het Transche stelsel, ook gelijk het thans geldt, geen bijval

-ocr page 56-

— 44 —

te hebben gevonden (1). Overal wordt wel minnelijke schikking van regtsgeschillen bevorderd, door óf aan den eischer, bf aan den regier bevoegdheid te geven daartoe hetzij vóór, hetzij gedurende het geding pogingen aan te wenden; maar nergens is conciliatie de verpUgle inleiding van een proces. Alleen in enkele wetgevingen, b. v. in de Badensche, is dit laatste geval ten aanzien van processen tusschen ouders en hunne descendenten , tusschen echtgenooten en tusschen broeders en zusters. Maar ook deze bepaling, behalve in de gevallen, waarin zij ook bij ons reeds bestaat (2), schijnt geene navolging te verdienen. Meer navolgingswaar dig komt mij voor de bepaling van § 176 van het Hannoversche wetboek, die opdragt toelaat van de poging tot vereeniging door het geregt, waarbij de zaak aanhangig is, aan een .'fmisgericAt (met onze kantongeregten gelijkstaande). Zulk eene delegatie kan dikwerf nuttig zijn , vooral als de partijen elders wonen, dan waar de regter, voor wien het geding gevoerd wordt, gevestigd en verschijning door hare praktizijns niet geraden is. Altijd zal die opdragt afhankelijk moeten zijn van de mogelijkheid, dat de gedelegeerde regter in staat zij de zaak genoeg te kennen, om de schikking met vrucht te beproeven. De wet kan intusschen volstaan met de delegatie in beginsel toe te laten. .

Met den schrijver verder te spreken over uitbreiding van de competentie der vrederegters, is onnoodig. Dit punt behoort bij ons niet meer tot het jus condendum. Toch mag de opmerking niet achterwege blijven, dat in beginsel, ook nadat de wetten van 25 Mei 1838 en 2 Mei 1855 (3) in Frankrijk de bevoegdheid der vrederegters

-ocr page 57-

reeds hebben uitgebreid , de noodzakelijkheid van meerdere uitbreiding wordt betoogd, op grond vooral van de steeds verminderende waarde van het geld , en van de voortgaande vermeerdering der mobilaire waarden. Laviei.le beveelt daarbij voorzigtigheid aan, en wil uitbreiding van de beslaande competentie, niet verandering van den aard der vrederegterlijkeregtspleging, door, b. v. — waarop sommigen in Frankrijk steeds aandringen,— alle zoogenaamde^W«« zaken van welken aard ook, Vileine successiën, Pleine inbeslagnemingen, Heine faillissementen aan de kennisneming van den vrederegter te onderwerpen. Hij herinnert den raad van oude regtsdoctoren, uitbreiding de quantitate ad quaniHatem, zoo min mogelijk de re ad rem. Welnu, in onze nieuwe wet op de regterlijke inrigting, die op dit punt zoo heftig is en nog steeds wordt bestreden, is, bij de uitbreiding van de bevoegdheid der kantonregters, niet anders gehandeld. Wij hebben dus reeds gedaan , wat in Frankrijk te doen overblijft, en dóór, bij de nog altijd bestaande toelating van ongegradueerden tot het vrede-regtersambt, zeker aan meer bezwaar onderhevig is. Maar vooral opmerkelijk is, als men zich den tegenstand herinnert , dien hier de opdragt aan den kantonregter van de kennisneming van possessoire actiën heeft ondervonden , het betoog van den schrijver (1), dat die vorderingen niet

vrederegters 100 franken zonder, 200 mei appel. Maar voor snmmige he-paaldelijk aangewezen vorderingen gaat de bevoegdheid verder , dan volgens onze wet op de nieuwe rogterlÿke inrigting.

(1) Dat betoog, waarop ik mij bij de beraadslaging over de nieuwe wet op de regterlijke inrigting heb beroepen (z. Handelingen Tweede Kamer 1860/61, blz. 212*. kol. 2), is ook wegens de beschouwingen over de middelen om geschillen over bozitregt te verminderen, ja, zelfs ónmogelijk te maken , zeer lezenswaardig. Bij bet bespreken van een dier middelen, een deugdelijk kadasters elsel, herinnert Laviellk het volgende woord van Napoléon 1 in den Staatsraad :• Celui qui fera une bonne loi sur le cadastre, méritera une statue,* De schrijver laat da.trop volgen: * Ca statue est encore à fare. La bonne loi aussi.* Wy zouden er kunnen bÿvoegen: Tout comme chez nous.

-ocr page 58-

— 46 -

alleen tot de regtspraak van den vrederegter moeten blijven behooren , maar zelfs zonder ioeladnff van Aooger beroep, ook omdat de ondervinding leert, dat het getal appellen van vonnissen in possessoire zaken.gemiddeld ’sjaars niet meer dan twee (en Aonderd beloopt. De nieuwere Duitsche wetgevingen zijn evenmin voor aanmerkelijke verhooging van de bevoegdheid der met onze kantonregters gelijk staande JUinzelricAler teruggedeinsd. Zoo is b. v. bij de Hannoversche wet van 31 Maart 1859 een maximum van 150 Thaler (260 à 270 gulden) aangenomen; maar zoowel daarbij als bij andere wetten, die een minderen maatstaf bepalen, zoo als de Beijersche van 10 November 1861, die eene grens van 150 gulden stelt, wordt ten aanzien van den aard der vordering geen onderscheid gemaakt, zoodat zelfs gemengde actiën, mits binnen de bepaalde gcldelijke grens begrepen, aan de kennisneming van den nniens Jndex zijn onderworpen. Zulk eene uitbreiding van competentie hebben wij zorgvuldig vermeden.

Met dat regterschap van den /JinzelricA(er, ingesteld onder verschillende benamingen (in Hannover onder die van Am(s-gericA(, in Beijeren onder die van 8(adt- und LandgericAt) staat in sommige Duitsche landen een procesvorm in verband, waarover ik een woord moet zeggen, omdat de zaak bij de hervorming onzer procesorde navolging, althans overweging, schijnt te verdienen.

Ik bedoel het zoogenaamde Mandafeprozees of MaAn-verfaAren. De vorm is uit het oude Duitsche procesregt afkomstig (1) en bestaat hier en daar nog bijna naar de oorspronkelijke regeling. Bij eenige wetten van lateren tijd heeft hij, ook door beperking der gevallen, waarop hij toepasselijk is, aanmerkelijke wijziging ondergaan. Ik zal de meer gewijzigde instelling het best kunnen doen kennen,

( l ) Zie daarover Martin , Lehrbuch des Deutschen gemeinen bürgerlichen Piocesses , 13e uitgave , bl. .510 en volg., en meer bepaaldelijk wat Pruissen betreft, Heffter , Civilprocess, bl. 22.5 en volg.

-ocr page 59-

door kortelijk mede te deelen op welken voet zij, onder den naam van Afainver fahren , bestaat volgens eene Hannoversche wet van 27 Julij 1852 (gewijzigd door eene wet van 31 Maart 1859) 'én volgens § 28 en v. der Koninklijk-Saksische wet van 30 December 1861 tot verkorting en vereenvoudiging der burgerlijke regtsvordering (1).

Volgens de Hannoversche wet heeft de schuldeischer, bij eene persoonlijke vordering, die eene geldsom tot onderwerp heeft, of eene hoeveelheid van andere verbruikbare [vertretbaren} zaken, de waarde van 150 Thaler niet te boven gaande, het regt bij het bevoegde yfmtsgerichi een betalingsbevel aan te vragen, dat hem wordt afgegeven, wanneer niet uit de aanvrage zelve blijkt, dat de vordering betwist is. Het bevel houdt in : naam, beroep en woonplaats van schuldeischer en schuldenaar, het bedrag der vordering en hare oorzaak, de aanmaning aan den debiteur, om binnen twee weken na de beteekening, die bij deurwaarders-exploit geschiedt, op strafle van onmiddellijke geregtelijke executie, de schuld met kosten en renten te betalen, of wel tegenspraak te doen. Na afloop van dien termijn, kan de schuldeischer, mits uiterlijk binnen zes maanden na de voormelde beteekening, de executoir-verklaring bij hetzelfde geregt aanvragen, die op het bevel zelve schriftelijk verleend, of, is de aanvraag ongegrond, bij gemotiveerde beschikking geweigerd wordt. Krachtens de executoir-verklaring heeft de geregtelijke tenuitvoerlegging volgens de gewone regelen van regtsvordering plaats, echter zonder dat een voorafgaand bevel (2) noodig is, als de vordering niet meer dan 50 thaler bedraagt. Vooraf wordt het executoir-verklaarde betalingsbevel aan den schuldenaar vertoond, waarvan bij deurwaarders-akte moet blijken. De

Hegtev. bedoeld wordt.

-ocr page 60-

— 48 —

scbuldenaar kan, tot dat het bevel executoir verklaard is, tegenspraak doen; hij is daartoe zelfs nog geregtigd binnen acht dagen, te rekenen van den dag, waarop hem het executoir verklaarde bevel is vertoond, ingeval van zijn wil onafhankelijke omstandigheden, — nalatigheid van zijn gemagtigde uitgezonderd, — tegenspraak tempore hUU belet hebben. Middelen van verwering tegen de executie zelve zijn alleen toegelalen , in zoo verre zij onmiddellijk door geregtelijke plaatsopneming, titels of eedsoplegging in staat van wijzen kunnen worden gebragt. De aanvragen geschieden mondeling of schriftelijk. De regterlijke beschikkingen op die aanvragen zijn voor geen beroep vatbaar.

De Saksische wet wijkt van de Hannoversche Aoo/'d-zai;elij^ af in zooverre; 1'. de procesvorm alleen voor geldvorderingen lot en met 50 Thaler is toegelaten, alzoo niet voor vorderingen zai:en betreffende; blijkens de motiven, om mogelijke bezwaren van waardering te ontwijken ;

2 ’. het betalingsbevel niet wordt afgegeven, ais over de , vordering tusschen partijen een geding aanhangig is, de schuldenaar haar in eenige geregtelijke akte heeft betwist, of wel indien hij failliet verklaard is; 3'. aan den schuldenaar, wegens verzuim van tegenspraak, de reetitudo in integrum is toegekend, op den voet van daaromtrent geldende algemeene voorschriften; 4'. aan den schuldeischer voor de aanvrage der executoirverklaring slechts een termijn van drie maanden wordt toegekend. Bij beide wetten behoort een bijzonder tarief, waarbij de geregts-kosten en salarissen tot een zeer matig bedrag, in Hannover zelfs verschillend naar het beloop der vordering berekend, zijn vastgesteld

De parlementaire gedachtenwisseling over beide wetten beveelt de instelling, die geene eigenlijke gedingvoering is, aan, als zeer geschikt tot spoedige en weinig kostbare afdoening van de vorderingen, welke het dagelijksch verkeer uit eene menigte van regtsbetrekkingen doet geboren

-ocr page 61-

— 49 —

worden, en die, ofschoon z.j eigenlijk niet betwist zijn, en dus geene regterlijke beslissing behoeven, alleen daardoor den regter bereiken, omdat de schuldenaar uit verzuim, nalatigheid of wegens oogenblikkelijk gebrek aan middelen in gebreke blijft. De Saksische motieven zeggen, dat de instelling, waar zij bestaat, uitnemend gewerkt heeft. Volgens de ambtsberigten, door de Hannoversche Regering omtrent de werking der wet van 1852 ingewonnen , had het MaAnver^aAren wegens gemakkelijkheid, eenvoudigheid en snelheid in hooge mate den algemeenen bijval erlangd (1). Üe cijfers der Hannoversche statistiek schijnen die getuigenis allezins te bevestigen. Over de jaren 1858 tot en met 1861, zijn bij de AmtsgericAie van dat Rijk alsreglsgedingen aangebragt 122,043, bij wege van MaAnver/aAren, 405,7 72 zaken. Van een gelijk getal in laatstbedoelde zaken afgegeven betalingsbevelen hebben 237,090 zonder verdere regterlijke tusschenkomst gevolg gehad. Van de overige 168,682 bevelen hebben 124,294 executoir-verklaringen gevorderd; zoodat de zaken, die tot tegenspraak en daardoor tot gewone gedingvoering hebben geleid, neêrkoinen op het betrekkelijk geringe getal van 44,388, en dus ongeveer 10 teii honderd bedragen van het geheele getal zaken, waarop het AfaAn~ verfaAren is toegepast.

Opmerkelijk zijn ook op ditzelfde punt de uitkomsten in het Groot-Hertogdom Hessen, waarin de provinciën, niet aau het Fransche regt onderworpen, sedert 1830 soortgelijk MaAnver/aAren bestaat, als waarvan hier sprake is. Volgens mededeelingen in de motieven van een ontwerp van burgerlijke regtsvordering van 1856 zijn daar over de dienstjaren 1850/1 tot en met 1854/5 gemiddeld ’s jaars afgegeven 160,439zoogenaamde3fa^«2eWeZ(aanmaningen totbetaling) ;

(1) Zie Leonhardt, CioilprotesnetJahren, hl. 143, een werk vooral leten^waanlig, wegens de daarin vervatte mededeeliug »an de jaarlÿksche ambtsherigten , die bet Hannoversch Gouvernement over de werking der nieuwe burgerlijke regtsvordering sedert 1855 iuwinl.

Themis, D. X, Iste St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

20,833 hebben tegenspraak, 82,627, bij gemis daarvan, executoire betalingsbevelen ten gevolge gehad; derhalve slechts 13 pet. aan betwiste, tegenover ruim 5J pet. aan onbetwiste vorderingen : voorzeker geene onvoordeelige uitkomst.

Maar keeren wij tot La vielle terug, om, naar aanleiding van zijn derde hoofdstuk, stil te staan bij een onderwerp van uitstekend practisch nut bij de hervorming ook van onze burgerlijke regtspleging, de verkorting der procestermijnen.

Ofschoon van veel later dagteekening dan de Code, draagt ook ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering de blijken van invoering in een tijd, toen trekschuiten en postwagens nog niet door den stoom waren overwonnen , toen de post niet nog niet de telegrafie (1) tot mededingster had. Er zijn daarin termijnen, die de uitdrukking zijn van niet meer bestaande afstanden. Bij het ontwerp, tot vereenvoudiging in het beleid der justitie en in het wetboek van burgerlijke regtsvordering, in de zitting der Staten-Qe-neraal van 1855/6 ingediend (2), was op de behoefte aan die hervorming geen acht geslagen. In haar verslag wees de Tweede Kamer op de noodzakelijkheid om de dagvaar-dingstermijuen voor niet in het Koningrijk wonende gedaagden te verkorten, daarbij herinnerende, dat eene Pruissische wet van 11 Mei 1855 in dit opzigt art. 73 van den in de Rijnprovinciën geldenden Franschen Code had gewijzigd. De Regering gaf aan den wensch gehoor, en stelde voor het eerste lid van art. 10 van ons wetboek in dier voege te veranderen , dat de termijn zou zijn van ten minste twee maanden , indien de gedaagde woont in

-ocr page 63-

— 51 —

België, Engeland, Frankrijk, Hannover en Pruissen; van vier maanden, indien hij woont in een der overige Rijken van Europa. Het wetsontwerp bleef onafgedaan en eene nuttige wijziging achterwege. Sedert zijn zeven jaren ver-loopen, en de versnelling der gemeenschapsmiddelen is steeds vooruitgaande gebleven. Men kan en moet dus nu verder gaan, en het is daarom van belang de aandacht te vestigen op hetgeen in Frankrijk gedaan is.

Onze schrijver leert, dat reeds in 1846 over een wetsvoorstel op dit onderwerp door de Fransche regering het oordeel van het Hof van cassatie en van de Hoven van appel word ingewonnen, en dat ook later meermalen die collegiën over wetgeveuden arbeid, daartoe betrekkelijk, werden geraadpleegd. De regeling is intusschen eerst in 1862 tot stand gekomen. Een bewijs voorwaar, dat ook elders noodzakelijke legislative hervormingen meestal niet dan met moeite en na lang tijdsverloop ter wereld komen. Maar hier is dit gedeeltelijk het gevolg van dat middel van vertraging, dat men pleegt te noemen het commissoriaal maken der zaak, hetgeen Lavielt.e aanleiding geeft te herinneren , dat Napoleon I, als hij spoedige afdoening eener zaak niet wenschelijk achtte, eene commissie van onderzoek benoemde.

Twee wetten, de dagteekening dragende van 23 Mei en van 2 Junij 1862 (1), regelen het onderwerp in Frankrijk in drieërlei zin : lo. wat betreft de termijnen van dagvaarding van gedaagden buiten ’s lands woonachtig ; 2o. wat aangaat die termijnen voor gedaagden binnen ’s lands wonende; 3°. met opzigt tot de termijnen, binnen welke de verschillende middelen van voorziening moeten worden ingesteld.

( l ) Van de eerste dier wetten, vooral met opzigt tot de termijnen in zaken van koophandel, gaf ik reeds verslag in het Mai/atijn van San-dfltrei/t, D. V, Mengelingen, bl. 1. Aan eene der heide wellen heb ik daar abusivelijk de dagteekening gegeven van 3 Mei 1862.

-ocr page 64-

— 52 —

De regeling van het eerste punt brengt eene onderscheiding mede tusschen het vaste land van Frankrijk en Corsika en Algérie, die voor ons geen nut heeft. Overigens bepiialt zij den termijn van ééne maand voor gedaagden, wonende in Groot-Brittannië, Italië, Nederland en in de aan Frankrijk aangrenzende Staten of Confederatiën ; van Iwee maanden voor hen, die wonen in andere Staten, hetzij van Europa, hetzij van de kusten der Middellandsche of Zwarte zee ; van vijf maanden voor degenen , die buiten Europa aan deze zijde van de Malakka- en Sundastraten en van Kaap riüoru woonachtig zijn; van ac/i( maanden voor gedaagden, wonende aan gene zijde dier straten en van Kaap Iloorn. Wij kunnen, dunkt mij, deze regeling volgen (1), welligt zelfs nog iets verder gaan. Duitsche wetgevingen althans deinzen voor veel aanzienlijker verkorting der termijnen niet terug. Zoo bevat het Beijersche ontwerp (art. 185) de bepaling van een termijn van veerden dagen voor de overige Staten van den Duitschen Bond, van eene maand voor de verdere Europeesche landen, van iwee maanden voor gedaagden buiten Europa wonende. liet Hannoversche wetboek (§ 189) stelt drie weken voor gedaagden binnen ; ééne »««««lt;/voor gedaagden, buiten Hannover woonachtig. Hier dunkt mij is overdaad van spoed. Houden wij ons aan de nieuwe Fransche wetgeving, dan zal Frankrijk voor ons onder den termijn van ééne maand begrepen zijn. Ten aanzien van de zuidelijke Staten van Europa zou welligt twijfel kunnen rijzen, of de termijn van ééne maand niet te kort is. De overweging echter, dat wij die landen bo-reiken door onze spoorweg-gemeenschap met Frankrijk

(1) Daardoor zal ook de tliuna bestaande ongerijmdheid worden weggenomen, dat aan gedaagden, in onze Oosl-Indische bezittingen woonachtig, een termijn van ien minste éin jaar moet worden gelaten, terwijl de gemeenschap met de overlatidmail binnen den tijd van twee maanden plaats heeft. Men stelle zich eens de gevolgen van den tegenwoordigen, noodeloos langen termÿn voor, by de toepassing van art. 79 Wetb van Bürger!. Regtsvordering.

-ocr page 65-

schijnt den twijfel weg te nemen. Navolging verdient evenzeer de nieuwe bepaling, dat al deze termijnen voor over-zeesche landen, in geval van zeeoorlog verdubbeld worden. Zulk een voorschrift kent wel ons handelsregt (art. 116 en 207 Wetb. van Kooph.), niet onze burgerlijke regtsple-ging. Voor dagvaardingen van binnen ’s lands woonachtige gedaagden verandert de nieuwe Fransche wetgeving art. 1033 van den Code, door den gewonen termijn te vermeerderen met één dag voor elke vijf myriameters afstands, in plaats van drie, gelijk thans regtens is. Het stelsel van berekening der termijnen naar den afstand bestaat bij ons niet, om redenen, die ook thans nog moeten gelden (1). Intusschen schijnt het voor gedaagden, wonende in eene andere provincie, dan waarin de regter zitting houdt, bij de tegenwoordige versnelde middelen van gemeenschap, niet noodig den gewonen termijn met ten minste acAi dagen te verlengen. Een minimum van zes, welligt zelfs van vier dagen ware voldoende.

Eindelijk zijn in Frankrijk de termijnen van appel, van request civiel, en van beroep in cassatie van drie op twee maanden teruggebragt. Volgen wij dit voorbeeld, dan zal ook de termijn van revisie gelijke verkorting ondergaan (zie art. 361 call. art. 339 Wetb. van Burg. Regtsv.). Ik acht navolging geraden : de winnende partij moet, waar het verkregen vonnis niet bij voorraad uitvoerbaar is, niet langer dan noodig is, van het genot eener gunstige uitspraak verstoken blijven. Een termijn van iioee maanden is ruim genoeg ter beslissing, of voorziening noodig zij. Een ander middel tot verkorting der hier bedoelde termijnen, in het voorloopig verslag der Tweede Kamer over het herzienings-ontwerp van 1855 aangeprezeii, het laten loopeu van den termijn van den dag der uitspraak van het

(1) Zie VAN DEN IIoNBKT, t. 8. pi., bl. 166, § 8; DE PiNTO, /land-leiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtevorderlng d. II, Istestuk, bï. 48.

-ocr page 66-

— 54. —

vonnis a quo, komt mij minder raadzaam voor, en werd /door de Regering op grond van het belang, dat de veroordeelde partij heelt bij behoorlijke kennis en beoordee-ling van het vonnis, te regt bestreden (1).

Tk mag van dit punt niet afstappen, zonder herinnerd te hebben, dat de Pransche wetgeving reeds vroeger den termijn van appel van vonnissen van vrederegters aanmerkelijk verkort had. De wet van 25 Mei 1838 op de competentie der vrederegters bepaalt in art. 13, dat het appel van de vonnissen dier regters niet eerder ontvankelijk is, dan na drie dagen te rekenen van den dag der uitspraak, tenzij ze bij voorraad uitvoerbaar verklaard zijn, en dat het beroep moet worden ingesteld binnen derfig dagen na de beteekening van het vonnis, voor zooveel betreft de personen, binnen het kanton woonachtig. Daar buiten wonenden hebben, boven en behalve den termijn van dertig dagen, de termijnen van de artt. 73 en 1033 van den Code de procédure. De Belgische wet op de competentie in burgerlijke zaken van 25 Maart 1841 (art. 11) bepaalt den termijn van appel van vonnissen van vrederegters op veertig dagen, op denzelfden voet voor het overige, als de Fransche wet van 1838.

De bedreiging met niet-ontvankelijkheid van een appel binnen drie dagen na de uitspraak ingesteld , zou eene wijziging medebrengen van art. 342 van ons wetboek, die onnoodig is. Even onnoodig komt mij voor de verlenging van den termijn, naar gelang van den afstand der buiten het kanton gelegen woonplaats van de bij het beroep belanghebbenden. Daarentegen acht ik verkorting ven den termijn van drie maanden, — waarop reeds bij het parlementair onderzoek van het ontwerp van ons art. 339 werd aangedrongen (2), — hetzij tot dertig of tot veertig dagen

-ocr page 67-

— 55 —

aanbevelingswaardig, uit hot oogpunt van het verschil tus-schen den aard der zaken, die voor den kantonregter, en dien van de gedingen, die bij de regtbanken behandeld worden; een verschil waarvan toch de gevolgen in zoo vele andere voorschriften der burgerlijke regtspleging zigtbaar zijn. Onjuist was dan ook de tegenwerping der Regering bij het zoo even herinnerd onderzoek, dat in een termijn van drie maanden geen bezwaar ligt, omdat de winnende partij het vonnis vroeger kan beginnen ten uitvoer te leggen, in welk geval de wederpartij er van zelf belang bij heeft, zijn appel te bespoedigen. Die partij toch, zal zij voorzigtig en wijs handelen, zal niet ligt, alvorens de termijn van appel verloopen is, het vonnis ten uitvoer leggen en zich bloot stellen aan de dikwerf nadeelige gevolgen der vernietiging van een reeds geëxcuteerd vonnis.

Gaat men over tot verkorting van den termijn van appel voor de kantonregter!ijke vonnissen, die van den termijn van het beroep van cassatie zal moeten volgen; in de toekomst vooral, nu de beperkende bepaling van art. 99, laatste lid der wet op de rcgterlijke organisatie in de nieuwe wet vervangen is door gelijkstelling, ten opzigte van het cassatiemiddel, van de vonnissen der kantonreg-ters met die van de regterlijke collégien.

Ik zal verder met Lavielle niet stil staan bij de vraag, wat te verstaan is onder jours fériés légaux, en of exploi-ten op zulke dagen gedaan, al dan niet nietig zijn. De artikelen ié en 92 van ons wetboek hebben deze nu nog in frankrijk aan betwisting onderhevige vragen uitgemaakt, gelijk ook art. 14 in zijne tweede zinsnede een beginsel bevat, dat nu voor het eerst bij de Fransche wet van 2 Junij 1862 op alle exploiten is toepasselijk gemaakt. Liever wil ik hier nog in het voorbijgaan herinneren, dat ons art. 15 voor wisselprotesten, door te groote beperking der avonduren, na welke geen exploit kan geschieden, voor den handel een ongerief te weeg brengt, dat door kamers

-ocr page 68-

— Se

van koophandel meermalen is aan het licht gebragt en bij de herziening van ons wetboek dient te worden weggenomen.

Het vierde hoofdstuk, dat over bewijsmifldelen en inier-locutoire vonnissen handelt, levert stof tot bespreking van eenige gewigtige vraagpunten van probatoire procesvormen.

HetgetuiffenverAoor, zoo als het thans in Frankrijk werkt, is voor Laviklle het onderwerp eeiier hevige PAilippica. De 12de titel des tweeden Boeks van het eerste gedeelte van den Code is volgens hem eene bron van chicanes, van tijden geldronvende incidenten, van kosten, die wel eens de som van 2000 franken te boven gaan. Hij verklaart zich bovendien tegen schriftelijke en geheime enquêtes, en stelt als middel van verbetering voor, intrekking van den aan-gehaalden titel, en aanneming van de regels van getuigenverhoor in summiere zaken voor alle gedingen zonder onderscheid, waarin bewijsvoering door getuigen noodig is.

Ik geloof niet, dat onze wetgeving op het getuigenverhoor in zaken van gewone behandeling tot zóó groote klagten aanleiding geeft, als de schrijver over de wetgeving van zijn land aanheft. Tk vereenig mij echter geheel met zijn denkbeeld, om het stelsel van getuigen-verhoor voor een regter-commissaris te laten varen, en alle enqueies ten overstaan van het collegie, dat ze beveelt, en ter openbare teregtzitting te doen plaats hebben : alleen in de gevallen, bedoeld bij de tweede en derde zinsnede van art. 200 van ons wetboek, maar dan nog met de meest spaarzame toepassing, zou ik afwijking van den regel willen zien toegelaten, en, wat de openbaarheid betreft, ook in de gevallen, waarin zij nu reeds bij zaken van gewone behandeling is uitgesloten (z. art. 823 wetb. v. Burg. Regtsv.). Het behoeft geen betoog, dat ondervraging der getuigen door den regter zelven, die over de principale zaak oordeelt, vrij wat meer waarborg oplevert, dan wanneer deze moet oordeelen op het gezag van hetgeen ïoullier te regt noemt

-ocr page 69-

gurda et muta testimonia. Maar ook de openbaarheid is een waarborg, die thans in zaken van gewone behandeling gemist wordt.

Ik zou intusschen lot deze slotsom wenschen te komen langs een’ anderen weg, dan de toepassselijk-verklaring op alle zaken van de regelen van het summier getuigenverhoor. Ik zou verlangen, dat ooi in alle andere oj}zigten deonderschei-ding tusschen summiere zaken en zaken van gewone beian-deUng verviel. Die onderscheiding is een reeds lang gevoeld gebrek van de Pransche proceduur, die wij intusschen ook in dat opzigt hebben nagevolgd, ofschoon wij het voorbeeld hadden van het Wetboek van Genève, dat op de afdoende gronden, door Beu.oï (1) in de toelichting ontwikkeld , die onderscheiding heeft opgeheven. Het bevreemdt mij, dat LavIelt.k niet ook in dat opzigt herziening van de Pransche procesorde aanbeveelt. Anderen, Bordeaux en Seligman o. a. (2), doen het met aandrang zelfs. En in de nieuwere Duitsche wetboeken en ontwerpen van regts-vordering is het Pransche stelsel evenzeer veroordeeld, en zijn juist aan het summier proces de regels ontleend, die voor de gewone procesvoering gelden (3). Dat ook bij ons de behoefte aan die verbetering gevoeld is, bewijst art. 21 van het herzienings-ontwerp van 1855, hetgeen, met intrekking van art. 140 van ons wetboek , voorstelde alle zaken, behoudens de bepalingen omtrent de schriftelijke instructie, summierlijk te behandelen. Opmerkelijk is het, — en dit doet mij tot het onderwerp der enquetes nog eens terugkeeren,— dat in het verslag der Tweede Kamer dat voorstel ook werd toegejuicht uit het oogpunt der gevolgen met opzigt tot het getuigenverhoor. De bedenkingen daartegen , van eene minderheid afkomstig, liet de Regering

-ocr page 70-

— 58,■—

in haar antwoord op het verslag onaangeroerd : ze zijn intusschen niet nioeijelijk te wederleggen. »De openbaarheid zou de vrijmoedigheid der getuigen belemmeren ; een regter-commissaris zou meer tijd gunnen voor het verhoor.” Het zijn nagenoeg dezelfde redenen, die in den Pranschen Staatsraad,— Lavielle herinnert het, de geheime enquête de bovenhand deden houden. Maar zeer te regt laat hij volgen, dat die redenen veeleer ten gunste van het openbaar getuigenverhoor kunnen worden ingeroepen. Openbaarheid verhoogt het gewigt van het verhoor: misschien wat overdreven , maar niet geheel onwaar is het beweren van den schrijver, dat zij dient om de vrijmoedigheid de mentir à Auie dos te voorkomen. Dat overigens aan de enquête ter teregtzitting niet de noodige tijd zou gegund worden, leert de ondervinding hier te lande niet; zeker is de vorm van summier getuigenverhoor minder tijdroovend en omslagtig dan de andere, en geldt hij juist daarom ook voor eenvoudige en spoedeischende zaken.

Een andere probatoire procesvorm, die wat zijne regeling bij den Code aangaat, noch bij Lavielle , noch bij de Fransche schrijvers over het algemeen, genade vindt, is het zoogenaamd verAoor op feiten en artikelen. Bellot (1) zeide er van: v Si jamais un législateur se propose le problème du mode le plus sur de ne point atteindre la vérité, le Code de procédure Français lui en fournira la solution au titre de Finterrogatoire sur faits et articles.quot; De gebreken, aan die regeling geweten, zijn hoofdzakelijk de voorafgaande mededeeling der vraagartikelen, die aan dg te ver-hooren partij den tijd laat om zijne antwoorden voor te bereiden op eéne wijze, die de waarheid verholen laat (2); —

-ocr page 71-

het verhoor buiten tegenwoordigheid der tegenpartij ; — de uitsluiting van openbaarheid ; - waarbij Lavielle nog voegt het hooren zonder eede.

Deze kritiek, zoo zij gegrond is, is geheel toepasselijk ook op ons Wetboek (zie de artt. 237 en volg.). Het is daarbij opmerkelijk, dat, terwijl de oorspronkelijke redactie van de artt. 237 en 239 gebreken, aan den Co^/e geweten, ontgaan had, onze wetgever geëindigd is met trouwe navolging van de Fransche wetgeving (1).

Art. 239 in het oorspronkelijk wetboek schreef het verhoor voor, Ae(zij op de terefflzitiing, hetzij voor een of meer commissarissen. Bij de herziening werd, zonder redengeving , de raadkamer voor de openbare teregtzitting in de plaats gesteld. /

Volgens het eerste ontwerp van art. 237 moest de partij, die hare wederpartij wilde doen hooren, een verzoekschrift, waarbij zij afzonderlijk de vraagpunten overlegde, aan den regter inleveren, en vervolgens zonder overlegging der vraagpunten, aan de wederpartij te doen beteekenen. Op die wijze werd het gevaar ontweken van voorbereiding tot het verhoor, maar verviel men in een ander bezwaar , dat namelijk de wederpartij, niet kennende de vraagpunten, waarover zij zal worden gehoord, ook niet behoorlijk in staat is te oordeelen over hare gebondenheid om daarop te antwoorden. Wel werd daarom verlangd, dat een voorafgaand incidenteel debat over die gehoudenheid, dat ook de Code niet kent, niet zou worden toegelaten ; maar aan dat verlangen werd niet voldaan; te regt, mijns inziens; want aan de wederpartij kan de bevoegdheid niet onthouden worden, om te doen uitmaken , of het bewijs , dat door het verhoor moet verkregen worden, al dan niet ter zake dienende en afdoende is. Zoo stond men dus tusschen twee moeijelijk-heden, die echter niet verhinderden, dat het oorspronkelijk art. 237 nevens art. 238, nagenoeg luidende als thans,

d) Zie VAN DEN HoNERT, t. a. pi., § Î37 en 239.

-ocr page 72-

behouden werd. Eerst bij de herziening werd de knoop doorgehakt en voorafgaande volledige bekendheid der wederpartij met de vraagpunten verzekerd. Onze wetgever ging zelfs nog verder dan de Eransche, die de gelegenheid gaf om eerst 24 uren vóór het verhoor de vraagpunten te doen beteekenen; terwijl ons wetboek voor de voorafgaande bekendheid veel ruimer tijd laat.

Ik ben met de bestaande regeling weinig ingenomen en heb daarvan , althans zoover mijne ondervinding reikt, bijna geene goede vruchten gezien. Het is niet tegen te spreken, dat voorafgaande kennis der vraagpunten voorbereiding tot ontwijkende en spitsvondige antwoorden medebrengt, die de ondervraging veelal doelloos maakt. De bevoegdheid van den regter om ambtshalve vragen te doen is niet genoeg om het gebrek te herstellen; want men zal bij ons wel niet willen te baat nemen het weinig kiesche hulpmiddel, dat de Fran-sche praktijk, volgens Laviellb althans, schijnt te hebben ingevoerd, van namelijk, buiten de vraagpunten in het request vermeld, aan den regter bij geAeime nota's, andere, en dan waarschijnlijk de meest afdoende, mede te deelen, om ook daarover de ondervraging te doen loopen. Men zal het niet willen, omdat de burgerlijke regtspleging op dergelijke geheime en inquisitoriale middelen niet moet rusten. Maar daarin ligt ook een overwegend bezwaar tegen toelating van het verhoor op vraagpunten, op de wijze, die ons art. 237 oorspronkelijk voorschreef, waardoor het middel gebezigd wordt, gelijk de Regering bij de herziening zeide » om elkander te vergaauwen.” Mij dunkt, die bewijsvorm kan geheel vervallen, mits uitbreiding en regeling gegeven worden aan eene bepaling, die uit den verscholen hoek, waarin zij in ons wetboek geplaatst is, door een’ ongenoemden maar niet onbekenden, zeer kundigen regtsgeleerde in de TAemis (1) is te voorschijn gebragt. Ik bedoel art. 49. Persoonlijke verschijning van beide partijen voor den regter, in de

(1) Tweede verdam., d. IV, bl. 188.

-ocr page 73-

openbare teregtzitting, zonder bijstand van praktizijns, hetzij tot afzonderlijke ondervraging ook, waar het noodig is, buiten elkanders tegenwoordigheid, hetzij tot confrontatie; ziedaar het middel, dat ik zon wenschen aangewend te zien, zoo dikwerf het dienen kan, om ten aanzien van betwiste feiten tot de waarheid te komen. Ook Laviei.i.e wil het met ons art. 49 overeenkomend art. 119 van den Code ontwikkeld zien, maar toch het verhoor op feiten en artikelen als uitzondering behouden. Andere schrijvers (1) verklaren zich stellig tegen het behoud van dat middel, en ik schaar mij te eerder aan hunne zijde, omdat ik ook in de nieuwere Üuitsche voortbrengselen van burgerlijke regtsvordering te vergeefs naar dien bewijsvorm gezocht, maar daarentegen wet gevonden heb bepalingen, die regt-streeksche aanraking van de partijen met den regter, met het doel om feiten tot klaarheid te brengen, voorschrijven of bevorderen. Zoo dient b. v. daartoe in het Hannoversche wetboek (§ 111 coll. § 66) het Fragerec/ii des regters, met de bevoegdheid om voor de uitoefening daarvan persoonlijke verschijning van partijen te bevelen.

Over de aan de procesorde vreemde beschouwingen, die Lavieu.e hier volgen laat over den eed als bewijs»z«W«Z«?, kan ik heenstappen ; maar niet zonder te hebben opgemerkt, dat de vorm, waarin dat bewijsmiddel bij ons, ten minste bij sommige regterlijke collégien, wordt toegepast, al zeer weinig in verhouding staat tot het gewigt daarvan. Wie de aflegging van eenen decisoiren of supple-toiren eed in Judicia, te midden van eene haastige afdoening der ter rolle staande zaken, heeft bijgewoond, zal het met mij eens zijn. Ik zou nu niet in het verlangen

(1) Zie SüWOMAN, bl. 182; Bordeaux, bl. 537; Reonard, bl. 350 en volg, .vooral nn 440 en 441, waarbij voor de regeling van het beginsel van art. 119 van den Code behartigingswaardige wenken geeft, waarmede verdienen vergeleken te worden de bepalingen omtrent do ondervraging der partijen in het Wetboek van Genève, art. 160 — 171 (in de uitgave van Taillandier, bl. 225 en volg.).

-ocr page 74-

— 82 —

van eenen meer plegtigen vorm zoo ver willen gaan, als de meeste Duitsche wetgevingen, b. v. eene Hannoversche wet van 25 April 1850 , volgens welke aan de eedsaflegging voorafgaat voorlezing eener bij vastgesteld formulier voorgeschreven zedelijke en godsdienstige uitlegging van hetgeen een eed en meineed is; of wel, als het noodig geoordeeld wordt, in stede daarvan, hetzij in judicia, hetzij daarbuiten, mondelinge uitlegging door een geestelijke. Ik zou echter die wet, het Hannoversche wetboek van regts-vordering en dat van Genève wenschen gevolgd te zien, waar zij voorschrijven, dat aan de eedsaflegging voorafgaat herinnering aan de straf tegen meineed, en duidelijke uitlegging van de feiten, waarover de eed loopt. Vooral het laatste is te meer noodig, omdat wel eens de in het vonnis geformuleerde eed, bepaaldelijk als het een suppletoiren geldt, eerst zin erlangt door de overwegingen der uitspraak. Ook een ander voorschrift dier wetten verdient aanbeveling, dat namelijk, in den regel, de eed eerst wordt afgelegd in de teregtzitting volgende op die, waarin aan de partij, die zweeren moet, de hem opgelegde eed is kenbaar gemaakt. De voorafgaan de beteekening der interlocutie is niet voldoende voor het doel, dat die voorschriften beoogen.

Aan de hier volgende beschouwingen van onzen schrijver over iel berigi van deskundigen (1), over geregielijke plaatsopneming , en over ecktkeid o^ onecktkeid van ge-sekriften , ontleen ik eenige punten, die bij de herziening ook van onze wetgeving de aandacht verdienen.

Volgens den Code en volgens art. 231 van ons wetboek is het berigt van deskundigen uitsluitend sckr^telijk. Met het oog op besparing van tijd en kosten, op betere gelegenheid voor den regter om wat duister is te doen ophelderen, op den grooteren aan mondeling en openbaar ver-

(I) Omtrent de wijzigingen. die de niet zeer nanuwkenrige redactie van de a'lt. 224 en 226 van ons Wetboek vordert, zie vAs den Honert, t. a. pl., § 224 en 226, en Lipman, Wetb. van Banj. R'-i/tao,, bl. 104.

-ocr page 75-

— 68 — hoor verbonden waarborg voor de vervulling door deskundigen van de hun opgedragen taak, is door sommigen invoering verlangd van het mondeling berigt, Lavieu.k bestrijdt dien wensch, dien hij toeschrijft aan onjuiste gelijkstelling van den experi met den getuige: hij acht de onderwerpen, waarvoor expertises noodig zijn, uit hunnen aard ongeschikt voor mondelinge voordragt, en wijst daarbij op de noodzakelijkheid, om den inhoud der mondelingenoot-dragt op het audientieblad aan te teekenen, zoodat ten slotte alles toch neêrkomt op het in geschrifte brengen van de gevoelens der deskundigen, maar met minder waarborg voor uaauwkeurigheid, dan indien zij het zelven deden. Deze bedenkingen, zijn in Aei algemeen niet ongegrond; het is echter mogelijk een middenweg te betreden, dien andere vreemde wetgevingen, zoo als die van Genève en van Hannover (1), inslaan. Het onderwerp der expertise kan ligt zóó eenvoudig zijn, dat mondeling berigt, op het audientieblad aan te teekenen, hetzij na, hetzij zotider voorafgaand onderzoek, voldoende is. De gelegenheid daartoe moet bij de wet worden opengelaten. Maar vooral verdient navolging hetgeen ook onze schrijver aanbeveelt, en o. a. bij art. 227 der proceswet van Genève en bij art. 321 van het Beijersche ontwerp is voorgeschreven, het geven van de bevoegdheid aan den regter, om, als het berigt duisterheid overlaat, persoonlijke verschijning der deskundigen te bevelen, tot mondelinge toelichting van hun rapport. Op die wijze zou art. 235 van ons wetboek eene nuttige aanvulling kunnen erlangen.

Juist is ook de bedenking tegen de bepaling, dat benoeming van één deskundige alleen is toegelaten, als beide partijen het verzoeken, terwijl anders de regter tot benoeming van drie verpligt is (zie art. 222 van ons wetboek). De beperking heeft geen afdoenden grond. Opdragt van

(I) Zie Genève, art. 220—923 (nitg. Taillakdibr , b). 239); Hannover, § 277.

-ocr page 76-

— 64 —

het onderzoek aan één deskundige moet ook zonder toestemming van partijen, mogelijk zijn, waar de aardende waarde van het oijecium litis, ook waar moeijelijklieid van de keuze van meerderen (een bezwaar, dat niet zelden ondervonden wordt) haar raadzaam maken.

IjAViEr.T E spreekt van de geregfelijie plaaisopnetning, om aan den Franschen wetgever te verwijten, dat hij het middel amblsAalve niet toelaat, als met een expertise kan worden volstaan (1), en dat hij de opneming door Aet geAeele collegie belet. Die verwijlen treilen ons Wetboek (art. 219) niet. Alleen ware welligt het geoorloofde eener opneming floor Aet geAeele collegie duidelijker uit te drukken. Ik stip echter bij dit punt aan, dat onze wetgeving, even als de Fransche, onvolledig is, omdat zij alleen regelt verplaatsing van den regter naar het in oogenschouw te nemen voorwerp. De AugenscAein der Duitsche regtsvordering heeft ruimere strekking, en omvat ook het geval, waarin zich de regter, zonder zich te verplaatsen, het daarvoor vatbare litigieuse voorwerp laat voorleggen, om zich door persoonlijk onderzoek en bezigtiging (2) licht te verschaffen. Ik vind eene uitdrukkelijke bepaling deswege in het Beijersche ontwerp, art. 309.

Bij de beschouwingen over de verification (récriture en het/aux incident civil behoef ik Lavielle niet te volgen in zijne kritiek van den Code, want onze wetgeving heeft zich hier tegen gelijke kritiek, door belangrijke verbetering, gevrijwaard (3). De kennis van de wetgeving voor Genève bij de ontwerpers van ons wetboek heeft hier vooral goede

-ocr page 77-

— Ö5 —

vruchten gedragen. Maar in tweeërlei opzigt hadden zij verder kunnen gaan, en aan die wetgeving evenzeer moeten ont-leenen de verpligie persoonlijke verschijning van de partijen en de bevoegdheid van den regter om, ook zonder bijstand van deshundigen, te oordeelen. Die bevoegdheid kent, volgens onzen schrijver, de Eransche jurisprudentie toe; ons art. 182 schijnt haar te ontzeggen; want waar het spreekt van den regter, die //niet gevoegelijk zelf dat onderzoek kan verrigten ” bedoelt het alleen vervanging van het gebeele collegie door een regter-commissaris, niet het vervallen der benoeming van experten, als die vervanging zelve onnoodig is.

Het vijfde hoofdstuk strekt om aan te bevelen de beslissing van alle gedingen op het rapport van een daartoe benoemden regter ; de uitbreiding van de conclusiën van het openbaar ministerie tot alle burgerlijke zaken , en geeft ten slotte eenige regels voor de beraadslaging en de redactie van vonnissen.

De aanbeveling zal bij ons wel geen weerklank kunnen vinden. De conclusiën van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken, het cassatieproces uitgezonderd, hebben wij voor de toekomst afgeschaft (1). En wat de rapporten aangaat , onze wetgeving heeft de gevallen , waarin op rapport uitspraak wordt gedaan, tot zeer enkele teruggebragt : hoofdzakelijk behooren daartoe de behandeling bij geschrifte (art. 162) en sommige gedingen, waarin een regter-commissaris werkzaam is (zie bijv. art. .558 Wetb. Burg. Regtsv. en art. 868 W. van Kooph.). Is het nu wenschelijk het stelsel van rapporten uit te breiden en zelfs algemeen te maken, of

(I) Niet weinig steun vinitt dio afschaffing in den tegenstand , dien de invoering der instelling bij de hervormini: der burgerlijke regtspleging in Duilschland ontmoet, waar tot bienoe slechts enkele wetgevingen, die van Hannover, Oldenburg en Bronswijk, de werking van het openbaar ministerie als /mrtie juinie hebben toegelaten. Belangrijk is het hierover te raadplegen de Verhandlungfn des Zweilen Deutschen Juristentages, d. I, hl. 97 on 109; d. 11, bl. 65.5; Verhandlungen des Dritten D utschen Jurislmtages, d. I, bl. 28— 70, d. 11, bl. 95.

Themis, D. X, Iste St. [1863]. 5

-ocr page 78-

— 66 —

zouden niet ook de in onze wetgeving nog overgebleven rapporten kunnen vervallen? De gronden van Laviem-e voor een antwoord in eerstbedoelden zin brengen mij tot eene tegenovergestelde slotsom. Hij wil van den rapporteur maken den man, die doorgaans voor zijne ambtgenooten de taak vervult van de processtukken te lezen, en het vonnis te ontwerpen ; waarvan dan tevens het/siZe/ÿ^ gedeelte door den regter zou worden geredigeerd , met afschaffing van het ook door hem zeer gewraakte, door ons verlaten, stelsel der qualiieiien. Hij bestrijdt Hellot (1), die het rapport in de wetgeving van Genève heeft ter zijde gesteld , vermits hij het ter teregtzitting onnoodig acht, omdat het noch gedebatteerd, noch gecontroleerd kan worden ; in de raadkamer gevaarlijk, om den invloed, dien het aan den rapporteur geeft. Ik ben het geheel eens, en heb ook met Bei.LOT bij het ontwerpen van een nieuw Wetboek van Strafvordering (2) de rapporten, thans in de strafregtsple-ging gebruikelijk, doén vervallen, liet wetboek van Genève bevat zelfs in art. 95 de verpligting, opgelegd aan al de reg-ters,die van eene zaak, waarin nieégepleil ie, kennis nemen, om vóór den dag voor de der beraadslaging over het vonnis bepaald, de stukken te lezen. Mij dunkt, die verpligting moet ook gelden in zaken, die na gehouden pleidovijen beslist worden. Lavieu.e moge de vervulling dier verpligting voor de Fransche regtscollegiën over het algemeen onuitvoerlijk achten en daarom het rapperteurschap wenschen, als een middenterm ventre ces deux extrémités alternatives de la lecture du dossier par tous les Juges, ou par aucun,’'’ — hier te lande althans, moet geen vonnis kunnen worden uitgesproken, dat niet het uitvloeisel is van een voorafgegaan onderzoek der processtukken door al de regters, die van de zaak kennis nemen. Tijd daartoe mag, kan

-ocr page 79-

nergens ontbreken. Maar daarom ook acht ik het eene verkeerde, hier en daar ingeslopen gewoonte, dat de processtukken , zonder voorafgaand onderzoek daarvan door al de regters, aan een hunner worden toevertrouwd, om het vonnis te ontwerpen, welk vonnis dan vervolgens een onderwerp van beraadslaging wordt. Ook al worden de overige regters tot inzage van het ontworpen vonnis en van de processtukken vóór de beraadslaging in de gelegenheid gesteld,— wat nieteens altijd geschiedt, — nog is de gewoonte niet goed te keuren; want zij brengt een officieus rappor-teurschap mede, met dezelfde gebreken behebt, als het officiële.

Ieder regter, die vonnist, moet de zaak volledig nii eigen onderzoek kennen. Maar is niet ook voor den regter, alvorens Mj de pleidooijen aan/toori, kennis der zaak wen-schelijk? Lavielle, daarvan gewagende, deelt mede, dat de oproepingsbrieven voor de zittingen van de vereenigde kamers van het Pransche hof van cassatie de regtsquaestie vermelden die behandeld zal worden ■ hij wenscht die gewoonte algemeen te zien toepas.^en. Mij komt het voor, dat met die toepassing het doel slechts zeer onvolkomen zou worden bereikt. Ware het uitvoerlijk, ik zou, maar dan in alle zaken en met een eenigzins ruimeren termijn, wenschen toegepast te zien op het collegie wat ons art. 326 alleen voor het Openbaar Ministerie voorschrijft: voorafgaande mededeeling van de processtukken. Intus-schen leert de praktijk, dat dit voorschrift, ni fallor bijna overal, waarschijnlijk daardoor in onbruik is geraakt, dat juist in de laatste aan de pleidooijen voorafgaande dagen de praktizijns zich ongaarne van de processtukken ontdoen. Tk zou dus ook vreezen, dat, al Schreef de wet de voorafgaande mededeeling aan het, collegie voor, slipte opvolging niet te wachten is. (iedeelleligk kan het doel bereikt worden door de bepaling van art. 44 van het Reglement betretfende de wijze

-ocr page 80-

van eedsaflegging enz, van 14 September 1838 De regters kunnen in den regel vóór de pleidooijen van de aan den griffier ter band gestelde conclusiën inzage nemen. Tk herinner mij nog levendig, hoeveel nut ik bij het aanhoorenvan pleidooijen getrokken heb uit voorafgaande kennismaking met den inhoud van de in appel gewisselde schrifturen, vooral als daarmede de gelegenheid gepaard ging tot inzage tevens van het vonnis « qwo.

Eene andere opmerking vloeit uit deze beschouwingen voort. Onze regtsvordering berust over het algemeen op een stelsel, dat aan den regter een lijdelijk standpunt aanwijst. Tn meer dan een opzigt is dat stelsel reeds, m. i., in de wei, maar wordt het daarenboven in de toepassinq, overdreven. Ik vraag bepaaldelijk, of die toepassing zoo ver moet gaan, dat de regter, als de aangehoorde pleidooijen duisterheid of twijfel, vooral wat Jeiielijke beweringen aangaat, overlaten, zich van aanraking met de praktizijns tot het erlangen van opheldering zou moeten onthouden, en dat alleen eene interlocutie daartoe het middel zou moeten zijn? Ik geloof niet, dat onze wetgeving zoo ver gaat, veelmin, dat zij zoo ver zou moeten gaan. Ik verlang niet de instructie van het civiel proces door den regier, gelijk in de oud-Duitsche proceduur: ik wensch het beginsel behouden te zien, dat de leiding van het geding in de eersle plaale de zaak is van partijen; maar ik zou zeer overhellen tot de gedachte, die b. v. in het Hannoversche wetboek verwezenlijkt is, om bij de mondelinge behandeling der zaak aan den regter meer gezag toe te kennen. Zoo bevat dat wetboek o. a. in § II l de vroeger reeds herinnerde bepaling, waarbij aan den voorzitter van het collegie (waarom niet aan het geheele collegie?) bij de mondelinge behandeling een Fragereckl wordt toegekend, ten doel hebbende num eine klare yinsickl der den ï’arieworirdgen zum Grunde liegenden Ikalsack-licAen KerkäUnisee, so wieder Parteianiräge zu gewinnen,quot;

-ocr page 81-

gelijk Leon H AK DT (1) het aanduidt, met mededeeling tevens, op grond van ambtelijke berigten van presidenten der Hannoversche regtscoUegiën, dat van het regt dikwerf en met groot nut gebruik is gemaakt.

Ik keer tot onzen schrijver terug, in wiens vrij uitvoerige beschouwingen omtrent de beraadslaging over regter-lijke uitspraken en hare redactie, ik tot enkele opmerkingen aanleiding vind.

Lavielle bespreekt het motiveren van vonnissen, en de vernietiging in cassatie wegens gebrek aan motiven op grond van art. 7 der Eransche wet op de regterlijke organisatie van 20 April 1810. Dat ook bij ons die grond tot cassatie geldt, blijkt uit het verband van art. 99,2’ der wet op de regterlijke organisatie met art. 20, 3de lid, dier wet en art. 156, lid 1 der Grondwet (2). Moet echter een vonnis, dat niet, overeenkomstig art. 59, n’. 3 van het Wetboek van BurgerlijkeRegtsvordcring, de gronden, wat de daadzaken en het regtspunt betreft, afzonderlijk inhoudt, geacht worden niel bekoorlijk en daarom niet gemotiveerd, bijgevolg nietig te zijn? De vraag werd bij de beraadslaging over de nieuwe wet .op de regterlijke inrigting (3) behandeld. Tk zou haar in jure condilo niet bevestigend durven beantwoorden; in jure condendo hecht ik er zeer aan, dat zoodanig antwoord mogelijk zij. Daardoor toch zal de moeijelijkheid kunnen worden weggenomen, waarin verwarring van de quaestio juris en facti in het aan den cassatieregter onderworpen vonnis dezen kan brengen (4).

Een vonnis moet intusschen niet alleen behoorlijk gemotiveerd, het moet ook goed geredigeerd zijn. Onder de

(4J Zie Tijdbmas , Del reglsmiddel van cassatie, bl, 59 en voig.

-ocr page 82-

behartigingswaardige wenken, die Lavielle daaromtrent geeft, vind ik de ook voor onze magistratuur niet onnutte, levens niet overbodige les, dat een vonnis evenmin moet zijn eene verhandeling als door, dikwerf gezochte, beknoptheid, onduidelijk. Maar wat is hier duidelijkheid? Is een vonnis duidelijk genoeg, als de partijen, of liever hare praktizijns daaruit de beslissing fier Ziun heiende zaai en de gronden daarvan kunnen leeren kennen; of wel beantwoordt het dan alleen aan den eisch van duidelijkheid, als het voor anderen, onbeiend mei de zaai, voor het regtsgelecrd publiek vooral, de feiten , het regtspunt, zijne beslissing en de gronden klaar en helder voor oogen stelt? Ik herinner mij in mijne regterlijke loopbaan dikwerf met ambtgenooten over die vraag van gedachten gewisseld, ja zelfs getwist te hebben. Ik beantwoordde haar steeds in laatstbedoelden zin : ik ben nog van dat gevoelen. Ik geloof, dat een vonnis en de beslissing, die het iidioudt, eerst duidelijk zijn, ook voor hen, die de zaak kennen, door duidelijke uiteenzetting van de feiten, waarop het voor de beslissing aankomt, en door heidereen tevens bondige ontwikkeling van de regtsvraag. Uit een vonnis, zóó geredigeerd, zal een ieder de besliste regtszaak kunnen leeren kennen. Maar zoo wordt ook eerst in den waren zin aan het vereischte van openbaarheid voldaan. Nog in een ander opzigt komt het op duidelijkheid aan. Zeer te regt beveelt Laviei-i.e aan onthouding van een overdreven gebruik van den siyle du palais, dikwerf ontaardende in hetgeen hij noemt une esjièce de Jargon, de grimoire mgsié-rienj: à H usage exclus ij des augures ei des iniiies du Temple. Hier te lande pleegt men van siadiuiswoorden te spreken. Ook onze regterlijke uitspraken vervallen dikwerf in dat euvel (1). De schrijver herinnert daarbij eene onjuiste redactie van het dispositief van vonnissen in appel gewezen,

(1) Men zie de bewijzen daarvan in eene hoogst lezenswannligc voorlezing van VAS Assen, over de taal en stijl der i/crichten, in de Nieuwe Bijdragen vuur Regtsgeleerdheid en iVetgeoing, d. V, bl. 36 en volg.

-ocr page 83-

die ook bij vele onzer regtscollegiën traditioneel en als ingeworteld schijnt. liet is, bij vernietiging van een vonnis a quo, de uitdrukking : doet ie niet Aet appel. Zij is volkomen onjuist en in tastbare tegenspraak met de te-niet-doening vau het vonnis, waardoor integendeel aan het appel geldende kracht wordt verleend. Vernietiging van appel veronderstelt veeleer handhaving van het vonnis des eersten regters. Maar ook, in geval van bevestiging , is de uitdrukking overbodig.

Van geheel materialen aard, maar toch even juist als nuttig, zijn de opmerkingen, die Lavieij.e maakt omtrent het dikwerf onleesbare van geregtelijke stukken, in spijt van de bestaande verordeningen. Al wie ook bij ons dergelijke stukken, vooral exploiten of afschriften, door deurwaarders uitgegeven , ambtshalve moet lezen, zal met de klagt over het krabbelschrift, dat men dikwerf gedwongen wordt te ontcijferen, instemmen en wenschen dat aan art. 12 van het reglement op de organisatie en de dienst der deurwaarders beter de hand worde gehouden.

Het volgende hoofdstuk levert voor ons herzieuingswerk geene praktische bijdragen. Het nut van hot appel, dat de schrijver kortelijk betoogt, is voor ons geen punt van onderzoek meer. Niet zonder genoegen echter las ik in dat betoog, dat men in Frankrijk er op bedacht is, wegens de voortdurende vermeerdering der roerende waarden en daarmede gelijken tred houdende vermindering van de waarde van het geld, de grens van de voor appel niet vatbare vonnissen der regtbanken, nu reeds op 1500 franken gesteld, te ver-hoogen. Ik vind daarin geruststelling voor de meening der-genen, die tegen een vrij ernstigen tegenstand de verhooging dier grens van /’400 op /'OOO in de wet op de nieuwe regter-lijke inrigting (art. 56) hebben verdedigd en doen aannemen. Het hoofdstuk handelt verder over de bevoegdheid om afstand te doen van het appel en van de prorogatie van jurisdictie, uit het oogpunt van hetjzw condiinm zoowel als van het Jus condendum.

-ocr page 84-

Bij ons zijn die beide punten geregeld ; minder volkomen bij de artt. 43 en 55 der wet op de Regterlijke Organisatie en 329—■331 van bet Wetb. van Burg. Begtsv.; meer volledig bij de artt. 52, 58 en 67 van de wet op de nieuwe regterlijke inrigting. De statistiek onzer burgerlijke regtspleging levert van deze afwijkingen van de voorschriften omtrent appeUa-biliteit en competentie geenecijfers : zij diende het te doen. Of intusschen dikwerf van het regt om afstand te doen van het ^PP®^ S®^^*^^^ wordt g®niaakt,b®twijfcl ik. Van prorogatie van jurisdictie bestaan voorbeelden , vooral in gevallen , waarin , zonder een daarbij betrokken niisluitend jiersoonliji: belang van de gedingvoerenden, het doel was beslissing eener betwiste regtsquæstie veeleer in het publiek belang en om een leiddraad voor de toekomst te hebben (1). Wenschelijk ware vooral de toepassing van prorogatie, waar zij zonder be-nadeeling van de betrokken belangen mogelijk is, in gedingen, waarin de Staat, de provinciën , de gemeenten, en waarin openbare instellingen partijen zijn. Voor de provinciën volgt de bevoegdheid, dunkt mij, niet uit artt. 132 en 133, die een bepaalden aard van dadingen aanwijzen, maar uit art. 135 der provinciale wet, dat geacht moet worden aan de Staten ook te geven het regt tot beslissing ^o« geprocedeerd zal worden. Voor de gemeenten volgt zij op denzelfden grond, niet uit de artt. 137 en 194^, maar uit de artt. 142 en 194 b der gemeentewet. Voor openbare instellingen zal het aangaan der dading, die prorogatie van jurisdictie ten gevolge heeft, beheerscht worden door de formaliteiten, * bij de verordeningen, de instelling betreffende, voorgeschreven (2). Onwillekeurig denkt men hier aan de niet zeldzame gedingen, waarin de algemeene commissie van

(1) Zoo is b. v. het geding over de wettigheid der siedelijlce reglementen en tarieven voor de makelaars bij ftrorogulie van jurisdiclie, in 1846 voor het Hof van Noordholland gevoerd; zie Weekblad mn het Kegt, 1846, n». 708 en 719.

(2j Zie b. v. ten aanzien v.m burgerlijke en gemengde instellingen vnn weldadigheid art. 16 der wet op het armbestnur.

-ocr page 85-

liquidatie der zaken betreffende de voormalige wees- en momboirkamers betrokken is, en bet nut, dat prorogatie van jurisdictie in die gedingen zou kunnen te weeg brengen, waarin het toch uitsluitend aankomt, althans moest aankomen (want de ondervinding toont daaromtrent wel eens andere uitkomsten), op dekking van de verantwoordelijkheid der commissie door regterlijke beslissing over iet hoofdpunt van geschil. Art. 1889 van het Burg. Wetb. brengt hier intusschen absolute onbekwaamheid mede tot het treffen eener dading, die door de wet van 5 Maart 1852 (Staatsblad n». 45), hoezeer het wenschelijk ware geweest, niet is weggenomen. En de Staat zelf, is hij tot prorogatie bevoegd ? Ik vind nergens absolute ontzegging van zijn regt daartoe, liet regt van beschikking loco privati komt den Staat toe, behoudens de onderwerping in bijzondere gevallen van de uitoefening dier bevoegdheid aan bepaalde voorwaarden, zoo als bijv, bij de wet van 22 December 18.50 (Staatsblad n®. 99) betreffende dadingen over domaniale zaken. Men raag dus hopen, datingedingen, waarin de Staat betrokken is, en zijn belang het gedoogt, van prorogatie van jurisdictie een minder spaarzaam gebruik worde gemaakt, dan tot hiertoe het geval schijnt.

Te midden van lezenswaardige anekdoten , tot gevallen van wraking van regters betrekkelijk, behandelt het zevende hoofdstuk , aan dat onderwerp gewijd , enkele ook voor de herziening onzer wetgeving niet onbelangrijke vraagpunten,

Ons art. 30 stemt nagenoeg overeen met art. 378 van den Code. Laviellk trekt zeer te velde tegen wraking, opgrond dat de regter van eene der partijen geschenken heeft ontvangen , of dat tusschen hem en een der gedingvoerenden een hooge graad van vijandschap bestaat, of wel omdat hij zich tegen haar aan aanranding, beleediging of bedreiging heeft schuldig gemaakt. Hij werpt de veronderstelling van die feiten ver weg. Zij brengen de veronderstelling mede van misdrijven, door den regter gepleegd; maar waarom,

-ocr page 86-

— 74 —

vraagt de schrijver, clan ook niet in het geval voorzien, dat de rcgtcr aan de partij, die hem een bezoek komt brengen, haar horologie ontsteelt ? Geschenken ontvangen gedurende en met het oog op het geding , is een feit, strafbaar gesteld bij art. 177 en volg, van den Code Pénal; een partijdig vonnis vellen uit vriendschap of vijandschap tegen eene der partijen is ^orfailure, strafbaar volgens art. 183 van dat Wetboek. Waartoe clan nog wraking? Ue regter wordt in zulke gevallen in zijn ambt geschorst, en veroordeeld zijnde, daarvan ontzet. Vreemde wetgevingen, zegt de schrijver, kennen die gronden van wraking niet ,• hij haalt ten bewijze aan art. 442 van het Sardinisch Wetboek van burgerlijke regtsvordering. Ik kan daarbij voegen,dat de Hannoversche, Badensche en Pruissische wetgevingen en ook het ontwerp voor Beijeren de bestreden gronden van wraking niet, of niet zoo behelzen. Zij vatten ze zamen iu dezen meer alge-meenen grond, dat tusschen den regter en eene der partijen een zóó hooge graad van vijandschap of een zóó naauwe vriendschapsbetrekking bestaat, dat daardoor het vertrouwen op onpartijdigheid verzwakt wordt (1). De wetgeving van Genève, die het onderwerp der wraking regelt bij de artt. 98 en volg, der wet op de regterlijke organisatie van 5 December 1832 (2), sluit zich meer, met eenige wijziging nogtans, aan den Code aan ; zij vermeldt als gronden van wraking het ontvangen van eene der partijen van geschenken of wel van beloften van geschenken of diensten; het doen met opzigt tot de zaak van eenige belofte of bedreiging aan eene der partijen; het aan den dag leggen, op elke andere wijze, van haat tegen of gunst voor eene der partijen. Ons art. 30, n». 5, 10 en 11 bevat de door La-viui.i.E veroordeelde voorschriften. Moet aan die veroor-decling gehoor worden gegeven ? Ik geloof het niet. De

-ocr page 87-

schrijver verwart, dunkt mij, prevenite en represne en veronderstelt daarenboven het laatste, ook waar daartoe geen grond kan bestaan. Een regier, die geschenken ontvangt, die de vijand is van eene der partijen, ^an een partijdig vonnis vellen ; de wraking dient om dit te voorkomen. Maar een regter, in die gevallen verkeerende, pleegt daarom nog niet altijd misdrijf. Er moet eerst verband bestaan tusschen de aanneming der geschenken eu de ambtelijke handeling, zal art. 177, —er moet evenzeer verband aanwezig zijn tusschen de vijandschap en het gevelde vonnis, zal art. 183 van den Code Pénal toepasselijk zijn. En feitelijke of woordelijke beleedigingen of bedreigingen, al hebben zij zelfs tot veroordeeling geleid, doen, althans volgens onze wetgeving, den regter niet altijd zijn ambt verliezen ; zij kunnen daarenboven gepleegd zijn, zonder dat ten tijde dat de wraking noodig is, vervolging inge-stcld of de regter in zijn ambt geschorst is.

Tk vind dus geene reden om de bestreden gronden van wraking te doen vervallen. Ik heb ze dan ook in het ontwerp van een Wetboek van Strafvordering (tit. 12, art. 7) (1) behouden. In dat ontwerp heeft art. 351 van het tegenwoordig wetboek wijzigingen ondergaan, die ook voor de herziening van art. 30 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering in aanmerking komen. Immers die bepaling is, wat het karakter der gronden van wraking betreft, bijna gelijkluidend met art. 351 Wetb. van Strafvordering ; alleen de gronden, vermeld in n''. 6 en 9 van art. 30 vindt men daar niet, omdat zij door den aard der zaak zijn uitgesloten. Toepassing van de wijzigingen, zoo even bedoeld, op ons art 30, zou, afgescheiden van verbeteringen van redactie, medebrengen; 1“. dat tot de betrekkingen, in nquot;. 2 en 8 vermeld, ook gebragt wordt de huwelijksband, bij de mogelijkheid, dat de regter zelf zich niet onthoudt; 2“. dat in n». 4 de beperking tot

(1) Uitgave liELigt;FASTK, 1gt;1. 208,

-ocr page 88-

— 76 —

sci.fifielijl: nävies vervalt, omdat ook een mondeling advys ’s regters onbevangenheid kan doen verdenken ; 3quot;. dat er grond tot wraking zal zijn, indien de regier reeds als lid van een regterlijk collegic of als kantonregter van de zaak heeft kennis genomen, of daarin als ambtenaar van het Openbaar Ministerie is werkzaam geweest; — eene bepaling, ten deele ook in art. 578, nquot;. 8 van den Code (1) vervat, in ons art. 30 echter, zonder dat van de reden blijkt, weggelaten, hoezeer zij niet overbodig is; ook niet in het vervolg, wat het Openbaar Ministerie betreft, omdat de conelusiën kunnen genomen zijn vóór de invoering der nieuwe wet op de regterlijke inrigting; 4°. dat in 11°. 10 ook het bestaan eener naamoe vriendscAapsbeirei-Aing tusschen den regter en eene der partijen als grond van wraking zal worden opgenomen,

Lavielge bestrijdt nog art. 300 van den Code, omdat het den regter te veel vrijheid laat bij het bepalen der boete : hij wil een minimum en maximum. Ik meen evenzeer art. 43 van ons Wetboek te moeten bestrijden van wege de bedreiging eener boete, maar kom tot de slotsom, dat zij moet vervallen. Hetgeen de Memorie van Toelichting van het herzleningsontwerp van 1855 (2) zegt tot regt-vaardiging der afschaffing van de boeten bij verzet door derden, request civiel en cassatie, is ook hier toepasselijk. // Er bestaat geene afdoende redén om, wanneer eenmaal de wetgever aan litigerende partijen de aanwending van een regtsmiddel toelaat — , te gelijk met die vergunning de aanwending van het regtsmiddel aan eene veroordeeling tot boete ten behoeve van ’s Rijks schatkist bloot te stellen.”

He drie laatste hoofdstukken van het werk van Lavielle betrefien het moeijelijke onderwerp der geregtelijke executie, en behandelen achtervolgens de geregtelijke uitwinning van

(I) Van vroegere kennisneming als scheidsman kan bij ons, wegens art. 29, alin, 3, Weth, van Bnrg, lïegtsv,, geene sprake zijn,

(4) Zie ile toelichting van art, 30,

-ocr page 89-

onroerende goederen, de rangregeling en liet beslag op roerende goederen.

Het is bekend, dat de voorschriften van den Code op de geregtelÿke uitwinning van onroerende goederen èn gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in Frankrijk èn in landen, waar de Fransche wetgeving

geldt, in de praktijk zeer groote bezwaren hebben opgeleverd; dat in Fraissen eene verordening reeds van 1 Augustus 1822 (SubAastaHonsordniing), in Kijnbeijeren eene wet van 1 Junij 1822 en van 23 Mei 1846, in België eene wet van 15 Augustus 1854, in Frankrijk zelf eene wet van 2 Junij 18 41, waarvan de voorbereiding reeds in 1827 begonnen is, die voorschriften hebben vervangen.

En nog houden in Frankrijk, ook na die wet, de klagten over omslag, langdurigheid en kostbaarheid van de wettelijke formaliteiten niet op. Bepaaldelijk in het belang van het kleine grondbezit wordt op hervorming aangedrongen. De feiten, die onze schrijver mededeelt, schijnen de gegrondheid der klagten te bevestigen. Zoo leert b. v de geregtelijke statistiek over 1850, dat 1980 verkoopen be-■^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;neden de 500 franken hebben opgebragt 558,002 en ge

kost 628,900 franken , zoodat de kosten gemiddeld voor eiken verkoop bedroegen 112 percent ! Ook nog volgens de laatste statistiek der burgerlijke regtspleging, loopende over 1860, schijnt die toestand geene verbetering te hebben ondergaan. De Minister van Justitie deelt in zijn verslag aan den Keizer (1) mede, dat bij verkoopen, waarvan de koopprijs 500 franken niet te boven gaat, endie’sjaars 1200 à 1500 in getal zijn, de opbrengst bijna altijd wordt verslonden door de kosten, dikwijls zelfs tot betaling der kosten onvoldoende is; dat bij verkoopen met een koopprijs van 501 tot 1000 franken (waarvan er 1500 à 1800 jaarlijks zijn) de kosten 40 à 50 ten honderd van de op-| nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;brengst beloopen, en dat die verhouding 25 à 30 tenhon-

(1) Zie den Vlanitrur Üinufrsel van 30 Junÿ 1862, supplement.

i

-ocr page 90-

del'd bedraagt bij verkoopen, niet eene opbrengst van 1001 tot 2000 franken. //Ce,i c/tiff'res (zegt de Minister) témoignent l'impérieuse nécessité d'une prompte réforme de la procédure en cette matière, et J'ai fait pre'parer un promet de loi, qui sera soumis incessamment à l'examen du Conseil tliKtat.quot; Reeds vroeger intusschen is de hervorming der wet van 1811 beproefd. Lavielle deelt de geschiedenis dier proefnemingen mede. 11e verschillende hoofddenkbeelden, daarbij geopperd, stip ik kortelijk aan.

Opdragt van de regtshandeling met bevoegdheid tot het doen van uitspraak over alle incidentele en andere geschillen en vorderingen , die zij doet ontstaan, aan den vrederegter, als het goederen geldt, waarvan de grondbelasting de som van 20 franken niet te boven gaat;

Onderwerping van de inbeslagneming van onroerend goed voor kleine vorderingen aan voorafgaande regterlijke magti-ging, die kosteloos zou gegeven worden, en voor geen beroep vatbaar zou zijn.

Wijders on*ler;cheidene middelen van vereenvoudiging, zoo als :

weglating van de kopy van den titel, krachtens welken de vervolging plaats heeft, aan het hoofd van het bevel ; een maatregel van vereenvoudiging door ons Wetboek (art. 502) ingevoerd, maar niet met algemeenen bijval (1) ;

inbeslagneming niet bij proces-verbaal van den deurwaarder, maar bij aanzegging door procurcurs-akte aan den hypotheekbewaarder (?) ;

met behoud van het proces-verbaal, beteekening niet van een a 'scArift, maar van een uittreksel aan dengene, tegen wien het beslag gedaan is (zie ons art. 505) ; daarbij onmid-delijhe beteekening, gelijk bij ons regtens is, en niet met eene tusschenruimte van 14 dagen, die eene tweede verplaatsing van den deurwaarder noodzakelijk maakt;

(I) Zie LiPMAS, t. n. pk, bk 217.

-ocr page 91-

vervanging van de gednt/cle aanslng-biljelten door^esc^re-vene en afschaffing van de bekendmaking in de dagbladen (zie onze artt. 516 en 521);

opheffing vande verpligte tusschenkomst van procureurs of notarissen (zie ons art. 524);

verwijzing door de regtbank van den verkoop en de toewijzing naar een te benoemen notaris.

Bij Lavielm; ontmoeten die verschillende denkbeelden weinig bijval.

Hij wraakt de onderscheiding van het goed naar de belasting , waarmede het bezwaard is , en dus ook alle voorstellen op dien grondslag berustende ; verklaart zich tegen de bevoegdheid van den vrederegter, die voor de. executiën van perceelen, wier grondbelasting 20 franken niet overschrijdt , — drie vierde gedeelten bedragende van al de uitwinningen, — de gewone regier zou worden, geroepen om over de moeijelijkste incidentele en andere eischen te oordeelen. Hij bestrijdt verder elke vereenvoudiging, die te kort doet aan den driedubbelen waarborg, welken de regeling van dit onderwerp behoort op te leveren, dien van behoorlijke ingebrekestelling van den schuldenaar, van openbaarheid en van concurrentie.

Hij ziet hoofd zakelijk in dén middel herstel van het kwaad, in intrekking van de bepaling (art. 742), door de wet van 1841 in den Code gebragt, volgens welke nietig en van onwaarde is elke overeenkomst, aan'den schuldeischer het regt gevende, om, bij gebrekigheid van den schuldenaar, diens onroerende goederen te verkoopen, zonder inachtneming der voor de inbeslagneming van zulke goederen voorgeschreven formaliteiten. Die bepaling maakt onmogelijk de zoogenaamde clause de voie parce, een beding als dat van art. 1223, iiveede lid, van ons Burgerlijk Wetboek, door het gebruik in Frankrijk ingevoerd, met het doel om de bezwaren van den Code te ontgaan, en welks geldigheid het Hof van Cassatie bij vier arresten vau 20 Mei

-ocr page 92-

— 80 — 1840 had gehandhaafd (1). Dat beding wil Laviei.i.e op nieuw bij de wet toegelaten hebben, op eene wijze, waardoor het van de artt. 1223 en 1255 van ons Burgerlijk Wetboek hoofdzakelijk daarin zou afwijken, dat de toepassing alffemeen is; dat het onherroepelijk mandaat vervalt; dat de notaris, op verzoek van den executant, door den president der regtbank wordt aangewezen; dat een bevel van betaling en bekendmaking door aanslagbiljetten voorafgaan , waartegen echter de voorafgaande verwittiging van de ingeschreven schuldeischers wegvalt.

Tot zoo ver onze schrijver. Wat is er nu van onze wetgeving? Vordert zij herziening; zoo ja, in welken zin? Is het waar, wat Lipmax (2) zegt, heeft onze wetgever //de geregtelijke uitwinning vm onroerend goed tot eene eenvoudigheid terug gebragt, waarvoor dezelve naauwelijks vatbaar scheen?” Ik erken, dat de proceduur is vereenvoudigd. De tijd van ten minste vijf it zes maanden, naar het Fransche regt vereischt, en die, volgens Laviei.i.e, soms tot één jaar steeg, is, naar de berekening van Lipman , tot op naauwelijks drie maanden verminderd. In plaats van de drie en iwiniig formaliteiten van den Code, tel ik in ons wetboek, van het bevel af tot de overschrijving van het vonnis van toewijzing, slechts veerlien. Dat daardoor ook de kosten verminderd zijn, moet verondersteld worden, ofschoon ik betwijfel, of het uitwinningaproces, dat, volgens de »10^ j^j van het ontwerp der Fransche wet van 1841, gebragt zou worden tot een gemiddeld beloop van 300 à 350 franken aan kosten, bij ons dat middencijfer nimmer overschrijdt. Lij gebreke van statistische gegevens, bestaat op dit punt geene afdoende zekerheid. Het gemiddeld getal

-ocr page 93-

— SI —

vonnissen van toewijzing van uitgewonnen onroerend goed was van 1850 tot 1860 , volgens onze geregtelijke statistiek, 38 ’s jaars ; zeker geen aanzienlijk aantal. Maar is het welligt daarom niet grooter geweest, omdat de regthebbende, gelijk in andere gevallen, wegens de kosten meermalen zijn regt heeft laten varen? Ik durf het niet te beslissen. Dit intusschen valt niet te ontkennen , dat ook hier vermindering van kosten reeds daardoor te wachten is, als men aanneemt het, mijns inziens, juiste beginsel, o. a., in het Verslag der Tweede Kamer over het herzieuingsontwerp van 1855 aanbevolen, dat ten laste van de partijen niet moeten gebragt worden de kosten van regtshandelingen, //die de griffiers niet in haar belang, maar ten dienste van de collégien, waartoe zij behooren , als ministers dier collegiën verrigten.” De percentsgewijze belooning bij executorialen verkoop van onroerende goederen (1), die wel eens niet onaanzienlijk kan zijn, zou zoo doende bespaard worden.

Aangenomen echter, dat onze wetgeving verkieslijk is boven den Code, zelfs boven de Fransche wet van 1841, verdere verbetering is niettemin mogelijk, zelfs wenschelijk. Er is in de vreemde wetgevingen van den lateren tijd en ook in de Pruissische verordening van 1822 veel, wat navolging , althans overweging verdient. Het zou mij te ver leiden, zoo ik hier in het breede die wetgevingen in oogen-schouw nam. Enkele hoofdpunten, die vooral in de Belgische wet mijne aandacht trekken, wensch ik aan te stippen.

Een voornaam punt is de vraag, of vereenvoudiging moet gezocht worden in het onttrekken van den verkoop aan de

(l) Zio Tarief »en jusitiekosten en aaiarissen in huruerlijke zaken, art, 23 w. In Frankryk bestaat een bijzonder tarief van geregtelijken verkoop van onroerende goederen, vastgesteld by ordonnantie van 10 October 1841 on gewijzigd bij decreet van 15 Jannarij 1853. Het schijnt aan de vorquot;achting van bezuiniging niet voldaan te hebben. Laviki.i.k wijt althuis ook daaraan de gebrekkige werking der wet van 1841.

T/iemis, D. X, Iste St. [1803]. 0

-ocr page 94-

— 82

regtbaiiken. De Pruissische verordening van 1822 lost die vraag op, door de geregtelijk uitwinning in Aaar geieel aan den vrederegter op te dragen, door wien of ten wiens overstaan elke daartoe behoorende handeling plaats heeft, maar die daarbij gehouden is alle incidentele geschillen en vorderingen, behalve die de veilconditiën betreffen, die hij zelf uitinaakt, naar de regtbank te verwijzen. De Belgische wet van 1854, en evenzoo op het voetspoor der in Bijn-Beijeren geldende wet van 1846, het Beijersche ontwerp van burgerlijke regtsvordering, doen den verkoop plaats hebben voor een door de regtbank daartoe benoemden notaris ( I ), naar de Belgische wet in tegenwoordigheid van den vrederegter. De hoofdgrond ligt in het beginsel, dat het honden door de regtbanken van geregtelijken verkoop met hare attributen weinig strookt. Judex, posieaqnam setnel senten-tiam dixi( , jiostea /uder esse desinit, leerde reeds de L. 55 D. de re Jud. Daarom wordt ook in de motiven van het Beijerscheontwerp hetPruissischestelsel afgekeurd; en werd de aanwezigheid bij den verkoop van den vrederegter volgens de Belgische wet, bij de beraadslaging daarover, alleen verdedigd uit het oogpunt der wenschelijkheid van toezigt op de vervulling der wettelijke formaliteiten en de deugdelijkheid der handeling. Een andere grond voor de aanwending van het ministerie van den notaris werd bij die beraadslaging ontleend aan de goede werking, met opzigt tot den invloed op de verkregen koopprijzen, van de ook hier te lande gegolden hebbende wet van 12 Junij 1816 [Siaats-6lad nquot;. 26) op den verkoop van vaste goederen van minderjarigen enz. Eindelijk werd ook van het nieuwe stelsel besparing van kosten verwacht. Of die verwachting in België verwezenlijkt is, is mij onbekend ; opmerking vindt intusschcn de tegenstand , dien, blijkens de geschiedenis

( l ) Het denkbeeld van verkoop voor een geooimnitteerden notaris kwam ook bij de behandeling van het ontwerp van ons Wetboek 1er sprake; zie VAN DEN lIuNEBT, t. n. pl., bl. .505 en volg.

-ocr page 95-

— Ba

der Belgische wet, deze wijziging der Fransche wetgeving bij de procureurs ontmoet heeft.

Een ander punt, dat zeer de aandacht verdient, is de wijze, waarop de Belgische wet voorziet in de afdoening van alle geschillen over de geldigheid van het beslag en over de veilconditiën. Binnen tien dagen na nederlegging dier conditiën ter griffie wordt de schuldenaar gedagvaard om over die geschillen te hooren uitspraak doen, den notaris, met den verkoop belast, benoemen, en den dag van den verkoop bepalen. Binnen denzelfdeu termijn worden de ingeschreven schuldeischers gesommeerd om van de veilconditiën kennis te nemen, en, des verkiezende, in het even bedoeld geding tusschen te komen. De gedingvoering is summier; aanhouding van de zaak bij niet-verschijning van een der gedaagden vervalt. Het vonnis wordt gewezen binnen twintig dagen na den eersten dienenden dag, en alleen aan procureur beteekend. Verzet is uitgesloten, en appel alleen ontvankelijk binnen acht dagen na de betee-kenilig en wanneer het goed een inkomen van meer dan 75 franken oplevert. Middelen van nietigheid of verval, de proceduur betreffende aan hét vonnis voorafgaande, moeten op strafte van verval, worden voorgesteld, alvorens de zaak in staat van wijzen is. Geschillen over de uitvoering van het vonnis worden, zonder appel, in kort geding beslist. Mij komt die regeling, die intusschen met het stelsel van verkoop der Belgische wet in verband staat, over het algemeen, wat eenvoudigheid en spoed betreft, verkieslijk voor boven die van onze artt. 520 en 5.33.

Eenige andere middelen van vereenvoudiging en verkorting der regtshandeling in de Belgische wet verdienen nog opmerking. De termijn tusschen het bevel en het beslag is van veerUen dagen; bij ons van dertig (art. 503). Het bevel is gedurende zes maanden ; bi j ons (art. 503) gedurende eénjaar geldig. De overschrijving van het beslag in de hypotheekregisters is bij ons (art. 505) aan geen termijn

-ocr page 96-

— 84 —

gebonden, terwijl intusschen de termijn, binnen welken bekendmaking door aanslagbiljetten moet plaats hebben, van den dag der overschrijving loopt (art. 514). De vertraging , hierdoor mogelijk, voorkomt de Belgische wet door de bepaling, dat de overschrijving binnen 14 dagen na het beslag moet plaats hebben. De termijnen voor de nederlcgging der veilconditiën ter griffie, bij ons van 20 dagen (art. 51 C laatse lid coU. art. 514), is van 14 dagen ; — voor den verkoop, bij ons van 30 dagen na de eerste of tweede aanplakking (art. 522 coll. art. 519), is van 10 dagen na de aanplakking, die in België slechts eenmaal kan plaats hebben, terwijl daarentegen de bekendmaking door dagbladen aldjd tweemalen geschiedt (vgl. ons art. 521 al. uil.). De Belgische wet kent in haar stelsel geen vonnis van toewijzing: de veilconditiën en het procesverbaal van toewijzing, door den notaris opgemaakt, zijn de titel van den kooper. Onze wetgeving brengt èn procesverbaal èn vonnis van toewijzing mede ; in haar eigen stelsel overbodige weelde, die vervallen kon, door, op het voetspoor van § 33 der Pruissische verordening, het procesverbaal, in execu-lorialen vorm uitgegeven, de plaats te doen bekleeden van het vonnis van toewijzing.

Het denkbeeld van Lavieu.e , om een beding, als dat van art. 1223 van ons Burgerlijk Wetboek, van algemeene toepassing te maken, heb ik in geene vreemde wetgeving verwezenlijkt gevonden. Wel heeft in den Belgischen Senaat, bij de behandeling van het ontwerp der wet van 1854, eene breede beraadslaging plaats gehad (1) over de vervanging van het stelsel van geregtelijke uitwinning van onroerend goed door een stelsel in den geest van de artt. 1223 en 1255 van ons Burgerlijk Wetboek of van de wet van 12 Junij 1816, maar met geen ander gevolg, dan dat onze artt. 1223 en 1255 met eenige wijzigingen in de artt. 90 en v. dier wet zijn overgenomen. Ik begrijp ook niet wel, hoe, nevens

(I) Zie de aungebaalJe Luis sur Vexpro/jriation forcée.

-ocr page 97-

een stelsel van geregtelijke executie, eene bij de wet aan iefleren scAuldeiscier verleende bevoegdheid tot het bedingen der zoogenaamde voie parée mogelijk ware, daar toch zoodanig beding, gemaakt b. v. door een later ingeschreven hypothi’ekhouder, op het regt van den vroeger ingeschrevene, die zoo iets niet bedong, om het goed geregieUjA uit te winnen, geene inbreuk kan maken.

Nog ééne opmerking, zich eenigzins aansluitende aan dit punt, en ik stap van dit onderwerp af. Art. 747 van den Code, art. 743 der Transche wet van 1841, art. 82 der Befische wet, 5 39 der Pruissische verordening kennen aan belanghebbenden , die sui Juris zijn , de bevoegdheid toe, om een in beslag genomen onroerend goed in iederen stand der zaak vrijwillig te doen verknopen. In ons wetboek is deze bepaling achterwege gelaten , volgens Lipman (1), //op grond dat daardoor de kosten nog werden vermeerderd, en ligtelijk wegens geschillen de beslissing der regtbank zoude moeten worden ingeroepen.” Tk acht geen dier beide, slechts op veronderstellingen rustende, gronden overwegend genoeg, om niet te wenschen, dat de bepaling ook tot onze wetgeving behoore. Dat zij overbodig zou wezen, omdat degenen, die sui Juris zijn, bevoegd zijn de overeenkomsten aan te gaan , die niet bij de wet verboden, of strijdig zijn met de goede zeden of de openbare orde, geloof ik te minder, omdat de wet de overeenkomst in het belang van de regten van derden niet geheel ongeregeld kan laten.

Het onderwerp der rangregeling, ten gevolge van gereg-ielijAe uitwinning van onroerend goed, bespreekt Lavielle naar aanleiding der nieuwe Pransche wet van 21 Mei 1858 , ontstaan uit de dringende behoefte, om een einde te maken aan grove misbruiken, waaraan de onvolkomenheid van den Code de hand leende, en die zieh vooral in buitengewone traagheid van afdoening en kostbaarheid oplosten. Men kan

(i) Zie t. A. pl., bl. 221.

-ocr page 98-

— 86 —

zieh een denkbeeld vormen van de hoogte, welke die misbruiken wel eens bereikten, als men bij den schrijver leest, dat de bekende Minister de Peyronnet wegens verregaande vcrwaarloozing van hun ambt, bij zekere rangregeling, ten gevolge van de executie van een aanzienlijk goed, zes procureurs, den procureur du roi en dei| griffier der regtbank van hunne betrekkingen heeft ontzet, en dat tegen de regters een disciplinair proces bij het Hof gevoerd is. De wet van 1858 schijnt, naar de gegevens der statistiek te oordeelen, goed te werken. Zeker zal zij met vrucht geraadpleegd worden bij de herziening onzer wetgeving ook op dit punt; al wijst de ondervinding hier te lande zulke grove misbruiken bij de toeuassing eener van den Code niet aanmerkelijk afwijkende regeling niet aan. Ik kan mij echter ontslagen rekenen van een verslag van den inhoud der wet, nadat de heer Sassen (1) dien vrij naauwkeurig heeft doen kennen in zijne beoordeeling van het werk , waarin Olivier en Mouri.ün de wet hebben gecommentarieerd. Ik bepaal mij dus tot enkele punten, door Lavielle behandeld, die bij ons hervormingswerk do aandacht verdienen.

Een van de middelen, waardoor de wet van 1858 de afdoening eener rangregeling tracht te bespoedigen, is de benoeming door den Keizer van speciale regters-commis-sarissen met die taak belast bij de regtbanken, waar de dienst het vordert. Ik ben het met den heer Sassen (2) eens, dat voor ons hier geene aanleiding tot navolging bestaat. In Frankrijk strekt de maatregel om , bij de menigvuldigheid der rangregelingen, achterstand te voorkomen. Bij ons is die regtshandeling zoo menigvuldig niet ; immers het gemiddeld jaarlijksch getal van 38 vonnissen van toewijzing van uitgewonnen onroerend goed zal niet eens altijd geregtelijke rangregeling ten gevolge hebben. Ik kan

N | In Themis j ad o verz., d. VII, bl. 386.

{2) T. a. pl., bl. 347 en volg,

-ocr page 99-

daarom ook geene overwegende reden vinden voor aanbeveling van het denkbeeld van Mr. Sassen , om den regter-commissaris voor een bepaalden tijd te doen benoemen ; terwijl de door hem verlangde bevoegdheid, om regters-plaatsvervangers aan te wijzen, bij de wet niet behoeft te worden verleend, daar de aanwijzing nergens is verboden.

De wet van 1858 zoekt de geregtelijke rangregelingen te beperken door invoering der verpligte poging tot minnelijke rangregeling ten overstaan van den regter-commissaris. De heer Sassen (1) verklaart zich daarmede zeer ingenomen. Ook Lavielle is een warm voorstander van het beginsel. liet valt niet te ontkennen, dat het in Frankrijk goed schijnt te werken, daar bijv, in 1800 van 7484 rangregelingen 375top die wijze zijn afgedaan. Ik kanevenwelmoeijelijk het beginsel beamen. Mogelijkheid tot vereeniging van belanghebbenden bij eene rangregeling bestaat ook buiten regterlijke tusscheukomst. Maar rlivang tot het beproeven van minnelijke schikking, hier, even als bij het algemeene conciliatie-stelsel van den Code (art. 56), door strafbedreiging tegen de niet-verschijnenden verzekerd, is een denkbeeld, dat mij niet toelacht. Wat tegen het zoo even bedoelde stelsel geldt pleit ook tegen dit bijzondere con-cilatie-stelsel (2), dat daarenboven, al is het waar, dat het kosten spaart, toch niet zoo weinig kostbaar is, als men oppervlakkig zou raeenen. De Frausche statistiek over 1860 leert althans, dat de kosten der rangregelingen, door den regter-commissaris in der minne afgedaan, in 1859 en 1860 beloopen hebben 216 en 215 francs per zaak. Op gevallen, waarin eene betrekkelijk kleine som te verdeden, is, en daarop zal de toepassing der minnelijke rangregeling wel het menigvuldigst moeten zijn, kan de invloed van een dergelijk kostenbedrag niet voordeelig zijn. Ik geloof

-ocr page 100-

— 88 —

dus, dat wij wel zullen doen, het aan de belanghebbenden zelven over te laten, zich over de verdeeling der kooppenningen te verstaan. Dat deze minnelijke schikking regeling zou vorderen, gelijk Lipman schijnt te meenen (1), kan ik niet inzien. Ons art. 551 had van het achterblijven dier schikking zeer goed kunnen zwijgen, maar het vordert geen opzettelijk bewijs daarvan; het maakt de benoeming van den regter-commissaris niet afhankelijk van de voorwaarde, dat blijke, dat de schnldeischer en de partij, tegen welke het beslag gedaan is, beproefd hebben, maar vruchteloos, om zich over de verdeeling der kooppenningen te verstaan.

De Fransche jurisprudentie levert beslissingen in verschillenden zin over de vraag, welke de som is, waarvan afhangt de ontvankelijkheid van het appel tegen een vonnis, waarbij over tegenspraak tegen de rangregeling beslist is Dan eens werd als grondslag genomen de geheele som , die verdeeld moet worden, dan wederom de schuldvordering van den appellant, ook wel die van den geïntimeerde, een andermaal weder de betwiste som. De wet van 1858 heeft aan dien strijd een einde gemaakt, door te bepalen, dat het appel alleen ontvankelijk is, als de betwiste som 1500 franken (de grens van het hoogste ressort) te boven gaat, onverschillig wat het bedrag is van de vorderingen der betwistende partijen, of van de te verdeden kooppenningen. Het rapport over het ontwerp der Fransche wet aan het Corps LépislaUf leert de strekking dier bepaling door voorbeelden kennen. Men beweert b. v., dat eene vordering van 1500 francs tot 1000 moet verminderd worden; de betwiste som is dan 500 francs. Men betwist aan eene vordering van 500 francs haren hypothecairen rang : de betwiste som is dan 500 francs; want alleen voor die som verliest de een en verkrijgt de ander den bestreden rang. De appel labiliteit regelt zich dus naar de som, waarover het geschil loopt. Dit juiste beginsel zal ook in onze wet-

fl) T. B. pl , bl. 228. Zie ook SAftSKK, t. a. pl.. Igt;I. 349.

-ocr page 101-

— 89 —

geving uitdrukketijk dienen te worden opgenomen. Want ook bij ons is twijfel raogelijk. Ik vat althans ineen anderen zin op, dan Sassen (1) , die haar met het nieuwe Vransche voorschrift doet overeenstemmen, de leer van de PiNTo (2), dat de ontvankelijkheid van het appel afhangt van de hoegrootheid der betwiste vordering. Bedrieg ik mij niet, dan zou bijv, volgens die leer, als de collocatie van cene vordejing van .ƒ 500 betwist wordt, omdat zij tot ƒ 300 moet worden verminderd, appel toegelaten zijn, hoezeer het geschil loopt over f 200. Volgens de Pransche wet zou appel, teregt mijns inziens, zijn uitgesloten.

Eene der gewigtigste wijzigingen van den Code door de wet van 1858, betreft de artt. 754 en 757. Zij bestaat daarin: dat het verzuim van een schuldeischer om zijne bescheiden aan den regter-commissaris in te leveren, binnen 40 dagen na de daartoe gedane oproeping, gestraft wordt met verval van regtswege, welk verval de regter commissaris onmiddellijk ambtshalve op het proces-verbaal aantee-kent. Uit de parlementaire stukken, de wet van 1858 be-treflende, blijkt, dat die strenge bepaling is noodig geacht om tegen te gaan de schier eindelooze vertraging der rangregelingen, waartoe art. 757 van den Code de gelegenheid gaf aan achterblijvende schuldeischers, die telkens het afgedaan werk van den regter-commissaris kwamen verstoren, en tot nieuwe regeling met al hare gevolgen noodzaken. De ondervinding had de ongenoegzaamheid der straf van art. 757 aangetoond; zij brengt niet eens mede vergoeding der veroorzaakte schade; en de aansprakelijkheid voor de interessen, behalve dat zij moeijelijk is in de toepassing, baat daarenboven weinig den schuldeischer, die op zijn geld wacht, het noodig heeft, en dikwijls alleen tot uitwinning is 'overgegaan, omdat de schuld sedert jaren opvorderbaar was. Laviei.i.e, hoezeer die bezwaren niet geheel ontken-

-ocr page 102-

— 90

nende, komt evenwel met kracht op tegen de nieuwe bepaling, die hij van draconische strengheid beschuldigt, daar zij, onvoorwaardelijk en zonder acht te slaan op de meest geldige redenen, die de vertraging kunnen hebben te weeg gebragt, onherroepelijk als ’t ware de doodstraf uitspreekt over de geheele schuldvordering, die zij verbeurd verklaart ten behoeve van andere schuldeischers, »qni, éilouii de ce coup de forhtne inespéré, peuvent s'imapiner avoir reconquis à la loterie ou à la bourse leurs créances perdues.” De schrijver onderzoekt onderscheidene middelen van herstel der bezwaren, aan de voorschriften van den Code verbonden, en geeft de voorkeur aan het stelsel van het Sardinisch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering van 1860, volgens hetwelk de schuldeischers, die zich aan-inelden na de noderlegging der rangregeling ter griffie en vóór hare homologatie door de regtbank, alsnog kunnen worden geplaatst tegen betaling van alle kosten van overlegging, beteekening en afzonderlijke plaatsing hunner schuldvorderingen. Toets ik nu aan deze beschouwingen de bepalingen van ons Wetboek, dan acht ik wijziging van het stelsel, daarbij aangenomen, in de Aoofdzaalc onnoodig. Even als art. 754 van den Code, geeft ons art. 554 ééne maand voor de inlevering van bescheiden ; maar, terwijl art. 757 geen terminus ad quem bepaalt, is volgens ons art. 560 de sluiting der rangregeling de fatale termijn, na welken de inlevering onmogelijk is. Die sluiting nu heeft, krachtens onze artt. 555—558, plaats op den dag en het uur, door den regter-commissaris voor de verschijning van partijen aangewezen, ook in geval van tegenspraak, met opzigt tot de rangregeling der inschulden, boven de betwiste be-vooregt. Op die wijze worden, dunkt mij, de bezwaren, die de Code oplevert, vermeden, zonder dat toevlugt noodig is tot het inderdaad te harde en onbillijke stelsel der Eran-sche wet van 1858, dat intusschen ook door het Hannoversche Wetboek (§ 596) wordt gehuldigd. Ik erken, dat

-ocr page 103-

— Si

de bedenkingen wegens de op te late overlegging gestelde straf, niet ongegrond zijn; het renteverlies vooral zal meestal bezwaarlijk te berekenen zijn, van wege de moeijelijk-heid om den dag te bepalen, waarop de renten, ware de \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;overlegging regelmatig geweest, hadden opgehouden te loo-pen. Er is intusschen geen overwegend bezwaar, om hierin het arbiirium Judicia te berusten. Ook de wmt van Genève, hierin doorbet Beijerscheontwerp (art.983) nagevolgd,bevat in art. 657 eene bepaling met ons art. 560 overeenstemmende, maar tevens medebrengende, dat de achtergebleven schuldeischers, op de vordering van de belanghebbenden, gehouden zijn borgtogt te stellen voor de kosten, schaden en interessen, of de som, waarop zij geschat worden, te consigneren. De bepaling verdient navolging. Ook het Beijersche ontwerp bevat haar, met de bijvoeging, dat het bedrag der cautie door den regter-commissaris wordt vastgesteld. Een ander voorschrift der wetgeving van Genève beveelt zich evenzeer ter navolging aan; het is art. 658, dat ook na de sluiting der rangregeling overlegging van 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stukken of tegenspraak toelaat wegens misslagen van bere

kening. Eene uitdrukkelijke vergunning bij de wet is noodig, even als bij het rekenings-prooes; zie art. 780 van ons Wetboek.

Ik ben tot het laaisie hoofdstuk genaderd, dat over het beslag op roerende goederen handelt. Met genoegen zag ik ook hier, dat enkele juiste bedenkingen tegen den Code, tegen ons Wetboek niet gelden. Zoo wraakt de schrijver het b. v., dat inbeslagneming van militaire équipements-voorwerpen niet onroorwaardeliji is verboden (zie art. 592, n®. 5, call. art. 593 Code)-, ons art. 447, n®. 3 bevat dergelijk verbod. Er blijft echter ook bij ons te verbeteren over; zien wij, naar aanleiding van Lavielle’s beschouwingen, , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in welk opzigt.

Art. 585 van den Code verbiedt de tegenwoordigheid van den arrestant bij de inbeslagneming. Ons Wetboek

-ocr page 104-

zwijgt daarover, zonder dat ik in zijne geschiedenis de reden vermeld vind .■ het laat dus de aanwezigheid toe. Vreemde wetgevingen, b. v. de Oostenrijksche, de Sardinische geven bevoegdheid om tegenwoordig te zijn. Laviii-i.b neemt het verbod in bescherming, in het belang van orde en menschelijkheid; ofschoon hij erkent, dat de tegenwoordigheid van den schuldeischer wel eens de hardheid van den maatregel zou kunnen temperen. Ik vind in de moge-lijamp;Aeid van zulk een gevolg der tegenwoordigheid, b. v. bij de toepassing van ons art. 447, reden genoeg, om het bestaande niet te wijzigen. Js daarenboven het Fransche voorschrift wel meer dan een nudum praecepfvm, en zou ooit nietigheid aan overtreding verbonden kunnen worden?

Tk hel er meer toe over met Laviei.i.e eene wijziging te verlangen van de bepaling, die den bijstand van twee getuigen vordert (art. 585 van den Code, art. 440 van ons Wetboek). Zij vindt haren grond in bescherming van de persoonlijke veiligheid van den deurwaarder en in toezigt op zijne handeling. Te regt echter doet onze schrijver daartegen de opmerking gelden, dat, behoeft de deurwaarder bescherming, hij de hulp van de openbare burgerlijke, zelfs gewapende magt kan inroepen, en dat, waar de wet bij andere zelfs gewigtiger verrigtingen den deurwaarder vertrouwen schenkt, het vreemd is hem hier onder het toezigt te stellen van personen, die zelven, in aanmerking genomen den stand, waartoe zij gewoonlijk behooren, en het loon, dat zij verdienen (1), het meest gegronde wantrouwen moeten inboezemen. Laviei.le schrijft de bepaling aan eene vergissing toe, daar een edict van 1671 gelijk voorschrift van de ordonnantie van 1667, die hier door den Code trouw is nagevolgd, heeft afgeschaft. De wetgeving van Genève bevat haar niet, maar laat het beslag door iwee deurwaarders leggen, hetgeen even overbodig, bovendien kostbaarder en op het platte land wel eens onuitvoerlijk is.

(1} Zie ons Tarier roor burgerlijke jusiitiekoslen , art. 55 6, lid 3 ea 4.

-ocr page 105-

Vrij gewigtige stof tot overweging levert de kritische beschouwing van de artt. 592 en 593 van den Code, bij ons ten deele iii de artt. 447 en 448 overgenomen.

Bescherming van den landbouw doet den schrijver, met het oog op de artt. 522 en volg, van den Code Napoléon, eene wijziging verlangen van art. 592, n”. 1, in den geest van den Branschen Code rural (de wet van 28 October 1791), die inbeslagneming van mest, landbouwwerktuigen, beesten voor den landbouw benoodigd, en andere soortgelijke voorwerpen verbiedt, behalve voor schulden ten behoeve van den persoon , die de voorwerpen geleverd heeft, of van den pachter ten laste van den eigenaar, en dan nog alleen, bij ongenoegzaamheid van andere voor beslag vatbare goederen. Tk vat ons art. 447, no. 1, in een anderen zin op. Het verbod beteekent, dat op die voorwerpen wel het executoriaal beslag op onroerend, niet het beslag op roerend goed toepasselijk is. Is het intusschen wenschelijk, dat dergelijke voorwerpen aan elk beslag, hetzij voorwaardelijk, hetzij onvoorwaardelijk onttrokken worden? Tk geloof ja, voor zoo ver namelijk die voorwerpen voor den schuldenaar noodig zijn tot voortzetting van zijn bedrijf. In dien zin sluiten de wetgevingen van Genève (art. 412), van Hannover (§ 551) en het Beijersche ontwerp (art. 822) de inbeslagneming uit van landbouwwerktuigen, beesten, zaden, mest en andere voor het landbouwbedrijf onontbeerlijke voorwerpen; echter voorioaardelijl:, en wel volgens de wetgeving van Genève en het Beijersche ontwerp, op den voet van het laatste lid van ons art. 448 ; volgens het Hannoversche wetboek, voor zoo ver geene andere voor beslag vatbare goederen aanwezig zijn. Ik zou, in navolging van ons art. 447, nquot;. 4, in een onvoorioaardelijl: verbod geen bezwaar vinden.

In art. 592, nquot;. 2, van den Code, wil Lavibixk het verbod uitgestrekt hebben tot het bed en beddegoed van andere inwonende bloedverwanten, ook van aangehuwden,

-ocr page 106-

zelfs van dienstboden, omdat deze, ten platten lande vooral, de werktuigen zijn waarmede het bedrijf wordt uitgeoefend. Bien laatsten wensch vind ik in geene vreemde wetgeving bevredigd; toepassing op alle inwonende bloed- en aanverwanten alleen in het door den schrijver aangehaald art. 713 van het Sardinisch wetboek. Welligt is uitbreiding van het verbod tot inwonende adscendenten aan te bevelen. Maar zeker is niet onnoodig de uilflruitieUjie vermelding van de imvonende ecAtgenoot des schuldenaars, door ons art. 447, nquot;. 2 verzuimd. Evenzoo is hier in het belang der mensche-lijkheid, aanvulling onvermijdelijk eener andere leemte: opneming namelijk, op het voetspoor der wetgeving van Hannover (§ 351), van Pruissen (1), en van het Beijersch ontwerp (art. 822, nquot;. 3), van het verbod van inbeslagneming der voorwerpen, voor zieken en kraamvrouwen benoodigd, ook onafhankelijk van eenige betrekking tot den schuldenaar.

Zonderling is het beweren van den schrijver, dat het verbod van inbeslagneming der kleederen in art. 592, nquot;. 2 (ons art. 447, n”. 2) overbodig, en zelfs eenigzins belag-chelijk is. Een deurwaarder die den schuldenaar zijne vrouw of zijne kinderen uitkleedt, zou een vergrijp plegen tegen de openbare zedelijkheid, strafbaar volgens den Code Pénal 1 Als er geene gewelddadigheid of openbaarheid bijkomt, zie ik de strafbaarheid nog zoo duidelijk niet in. Ik acht dan ook het verbod niet overbodig ; maar zou het wenschen verduidelijkt te zien : 1°. door uitdrukkelijke vermelding van de vrouw des schuldenaars; 2“. door (hetgeen ook Laviei.i.s wil; andere kleederen, dan waarmede de bedoelde personen, tijdens het beslag gekleed en gedekt zijn, daarvan uit te zonderen. Hoe ver echter moet die uitzondering gaan? De schrijver beveelt het beginsel aan van art. 715 van het Sardinische Wetboek, dat inbeslagneming verbiedt van kleederen yui servent à l'usage Journalier

(t) Zie Hkfftbb, t. a. pi., § 284.

-ocr page 107-

des saisis. Geheel hetzelfde bepalen art. 4] l, n^ 2, van de wet van Genève en art. 822, nquot;. 2, van het Beijersche ontwerp; in gelijken geest gewaagt § 551 van het Hannoversche wetboek van die notAwendigsten Kleid7tngstüci:e. Al die uitdrukkingen hebben iets onbestemds; maar in deze materie is dat gebrek bijna onvermijdelijk. Ik acht dus navolging zonder bezwaar, en zou zelfs in gelijken zin willen gewijzigd zien onze artt. 447, n'’. 5 (1), en 448, nquot;. 3, waar de tijdsbepaling van eene maand inderdaad willekeurig is. Geschillen over de mate van noodzakelijkheid zal de regier, het best in kort geding, moeten beslissen.

Dat in art. 592, nquot;. 3 en 4, het verbod aan een ntaximitm van waarde verbonden is, wordt door IjAVIEli e sterk gegispt. Hij wil de //ouvriers de rinieUigeneequot; mtt de handwerkslieden gelijk gesteld en in elk geval het maximum verhoogd hebben. Bij ons is het reeds hooger; men zou nog verder kunnen gaan ; de Sardinische wetgeving stelt het op 500 francs, die van Genève op 600 gulden. Altijd echter zal die grens willekeurig blijven, en daarom geef ik de voorkeur aan het Hannoversche wetboek en het Beijersche ontwerp, die van het beslag uitzonderen de boeken en werktuigen, die tot uitoefening van een beroep of kunst noodig zijn. In geval van twijfel beslisse de regter. Aanbevelingswaardig is hierbij een voorschrift van het Beijersche ontwerp (art. 822, nquot;. 5), het verbod toepassende op de boeken, welke tot gewoon gebruik van den schuldenaar en van zijn huisgezin in kerk of school bestemd zijn.

De Brausche praktijk schijnt de toepassing mede te brengen van art. 592, nquot;. 5, van den Code op gepensioneerde militairen , op de garde nalionale, zelfs op militaire decoratiën , die op echt Brauschen trant door een schrijver, dien L avietj e aanhaalt, gerangschikt worden onder les cAoses sacre'es ei Aors du commerce. Tot geen er lei toepassing van dien aard

(1) By de levensmiddelen voegt het Bcijersch ontwerp brandstoffen; locr te regt.

-ocr page 108-

— 96 —

wettigt ons art. 447, n». 5, (1). Het zou te ver gaan, het beginsel tot de militaire kleedingstukken en wapens van gepensioneerden en tot decoratiën uit te strekken : de mZio legM, de zorg in Aeé publiek belang, dat de krijgsman niet beroofd worde van hetgeen voor de dienst noodig is, geldt daaromtrent niet; wel intusschen, naar het mij voorkomt , ten aanzien van de schutterijen. Het Beijersche ontwerp (art. 822, n”. 4) stelt dan ook de LandweArdieHti in dit opzigt met de krijgsdienst gelijk.

Een niet onbelangrijk punt, dal zich aan de vorige aansluit, is de vraag, of papieren, brieven, koopmansboeken, registers '.an den schuldenaar in het beslag moeten begrepen worden? Uit art. 591 van den Code kan worden afgeleid, dat, als de schnldenaar tegenwoordig is, inbeslagneming, is hij afwezig, verzegeling plaats heeft. Ons art. 446 brengt voor elk geval verzegeling mede. Waartoe die verzegeling? U.S VIELLE wraakt de inbeslagneming, omdat het doel wordt voorbijgestreefd. Zij strekt om goederen te gelde te maken ; maar men zal toch wel niet tot dat einde papieren, brieven enz. in veiling willen brengen ? Die voorwerpen moeten aan de executie geheel onttrokken blijven; ook dus verzegeling is onnoodig, terwijl zij bovendien, mede wegens de ontzegeling, kosten veroorzaakt. Het best, dunkt mij , is de zaak geregeld in art. 415 der wet van Genève en bij art. 823 van het Beijersche ontwerp : geene andere papieren kunnen worden in beslag genomen dan geldswaardige, (waaromtrent ons art. 445 eene voorziening inhoudt) en titels van schuldvorderingen of van eigendom van roerende of onroerende goederen.

Onze schrijver spreekt van de moeijelijkheid om bij inbeslagneming van roerende goederen, bewaarders te vinden, van de weinige waarborgen, welke de lieden, gewoonlijk daartoe gebezigd, opleveren, van de oudtijds opgerigfe openbare bewaarplaatsen, van de redenen , vooral in de

(I) Vgl. DK PllITO, t. 8. pl.. II, bl. 54).

-ocr page 109-

— 97 —

kosten en het gevaar van beschadiging gelegen, die daarvan hebben doen afzien, van de langdurigheid en kostbaarheid dikwerf door verleend uitstel met de bewaring gepaard gaande (1) en van de middelen daartegen aan te wenden, door verval van het beslag, als op den bepaalden dag de verkoop niet plaats heeft, behoudens uitstel, in kort geding teverleenen. Zoo ver ik weet, vordert de ondervinding hier te lande geene bijzondere maatregelen tegen te langen duur der bewaring. Maar wel gaat onze wetgeving, even als de Code, aan een ander door Laviet.le onopgemerkt gelaten gebrek mank. Dn Pinto (2) wijst er op: al levert de bewaring waarborg tegen verduistering, zij begint eerst met de inbeslagneming, tusschen welke en het bevel twee dagen moeten verloopen, die den schuldenaar gelegenheid geven om van zijne goederen weg te maken zoo veel hij wil. Nu is wel conservatoir arrest mogelijk, maar dan moet blijken dat de feiten bestaan, waarvan het verlof tot dat beslag afhankelijk is. De bedenking is volkomen juist, al valt het niet te ontkennen dat de schuldenaar die verduisteren wil, daartoe reeds vóór het bevel gelegenheid heeft. Hoe intusschen het gebrek te herstellen? Inbeslagneming toe te laten zonder voorafgaand bevel, waartoe de Pinto schijnt over te hellen, zou mij ongeraden voorkomen. Prankrijk heeft onder eene wet geleefd, die van 11 Brumaire an VIT, welke executie op onroerend goed zonder voorafgaand bevel toeliet. Men heeft daar, naar het getuigenis van Lavielle en andere bevoegde beoordeelaren, de wrange vruchten van een dergelijk verrassingsstelsel ondervonden , en de Code is ook in dit opzigt tot het oudere regt teruggekeerd. Slechts twee middelen komen mij bruikbaar voor. Toelating van het beslag iegelijl: mei Aet bevel, krachtens bijzondere regterlijke magtiging, b. v. van den president der regtbank,

Themis, D. X, Iste St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

in de gevallen, waarin gegronde vrees voor verduistering bestaat. Dergelijk voorschrift voor geregtelijke executie in het algemeen bevat art. 393 van den Code van Genève. Of wel, hetgeen welligt de voorkeur verdient, aanstelling van eenen bewaarder mede , des noods, na regt er lijke magtiging, te gelijk met het bevel.

Ten slotte nog de opmerking, dat Laviei.le, waar hij spreekt van de rangregeling als gevolg van uitwinning van onroerend goed, tevens gewaagt van de behoefte, die zich in Frankrijk doet gevoelen aan herziening van de bepalingen van den Code betreffende de verdeeling van de opbrengst van executie van roerende goederen [dietriindon par contribution) (1). Dat die proceduur ift Frankrijk eene belangrijke plaats inneemt, blijkt uit den contpii-rendu van de burgerlijke regtspleging over 1860, volgéns welken over dat en het voorafgaande jaar 10,620 verdeelingsstaten zijn opgemaakt, met een totaal bedrag aan vorderingen van 323,515,400 francs, waarvan slechts ruim f is uitgekeerd. De kosten bedroegen 420 francs per verdeeling; meer dan bij de rangregelingen van de koöppentiingen van onroerend goed, omdat het getal schuldeischers grooter was. Onze statistiek verschaft geenerlei kennis in dit opzigt ; maar al is het zeker, dat de zoo even aangehaalde cijfers bij onS op verre na niet bereikt wordert, toch mag rtien vragen , of ook op dit punt onze wetgeving hervorming eischt ? Het antwoord, dat vergelijking met den Code medebrengt, valt niet ten iiadeele van ons Wetboek uit. Lipman (2) merkte reeds verkorting der bij den Code vastgestelde termijnen op. En inderdaad dat getuigenis is gegrond, als men Boursy (3), behalve den tijd voor den regter-commissaris

-ocr page 111-

bertoôdigd tot het Opmaken Van den staat van verdeelfng, drie maatiflen ziet berekenen voor den geheelen loop der proceduur, mits zij zonder moeijelijkheden en afbreking van de termijnen afloopt; terwijl ik, naar onSe wetgeving, onder gelijke omstandigheden, tot een tijdsverloop van i)ier en veeriig äagen kom. Maar oponthoud is mogelijk, doordien den regter-commissaris géén teTmijn is gesteld, binnen welken hij Zijnen verdeelingsstaat ter griffie moet neder-leggen. Lipman verlangt, dat een termijn bepaald wofde. De Fransche wet van 1858, waarvan ik vroeger sprak, bindt den regter-commissaris aan een termijn bij de rangregeling van de opbrengst van uitgewonnen onroerend goed. Onze wetgeving onthoudt Zich daarvan ook in dat géval, en ik geloof te regt. Het onderscheid, dat Bourst (1) ziet tus-schen de eene en de ändere rangregeling, met opzigt tot de grootere moeijelijkheid der verdeeling bij executie van roerende goederen, beaam ik niet, wel daarentegen zijn gevoelen , dat de vaststelling van een termijn bezwaarlijk door eene poenale sanctie kan verzekerd worden : in dé wet van 1858 is dan ook de bepaling een nudum praecepium. Eerder noodig acht ik een ander middel, om vertraging te voorkomen. Ingeval van wederspraak verwijst de regter-commissaris naar de regtbank, waarbij de zaak door akte van procureur tot procureur wordt gebragt (ons art. 488). De tijd vau aanbrenging hangt van de meest geVéede partij af. Ik beken in de gereedheid van de praktizijns, om zonder dralen het renvooi aan te brengen, niet zooveel vertrouwen te hebben, als onze wetgever. Ik zou wenschen, dat hier, overeenkomstig de slotbepaling van art. 825 van ons Wetboek van koophandel, de Verwijzing plaats hebbe naar eene door den regter-commissaris te bepalen teregt-zitting der regtbank. Zoo is het Ook bij de Fransche wet van 1858 voorgeschreven. Ik zou daarbij, ter vermindering zoöVeel doenlijk van tijd- en geldverlies, nog eene andere

(I) T. 8. pl., b1. 6.5.

-ocr page 112-

— 100 —

bepaling aan ons handelswetboek willen ontleenen', die van art. 834 namelijk, volgens welke de regtbank over alle geschillen, door den regter-commissaris verwezen, zoo veel mogeUjl: bij een en hetzelfde vonnis uitspraak doet.

Ik meen eindelijk hier in herinnering te moeten brengen hetgeen ik vroeger (1), bij het bespreken der rangregeling, ten gevolge van de uitwinning van onroerend goed , heb opgemerkt omtrent de appellabiliteit van vonnissen, waarbij over tegenspraak tegen de rangregeling beslist is, en de straf van verval wegens verzuim om tempore utili de titels der schuldvorderingen in te leveren. Beide punten verdienen ook bij dit onderwerp de aandacht; het laatste vooral, omdat in art. 482 van ons wetboek de straf van verval is uitgesproken, met afwijking, ten onregte mijns bedunkens, van hetgeen volgens art. 560 regtens is.

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

Deportatie in verband met strq/refft en koloniaal belang, door Jhr. Mr. P. A. van den Velden, advokaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden, ’s Gravenhage, M. NijHOFF. 1861.

Men mag vertrouwen, dat de deportatie naar onze over-zeesche bezittingen weinig kans heeft om bij het ontwerpen van een nieuw strafwetboek in de rij der straften te worden opgenomen. Zij vond in 1840, 1846 en 1847 voorstanders in ons vaderland , wier ingenomenheid met die strafwet meer rustte op eene soms vrij oppervlakkige bekendheid met het ^toenmaals bestaande in de engelsche strafkoloniën dan op eigen kennis met den aard dier straf en hare wer-

(I) Zie hierboven bl. 89 en volg.

-ocr page 113-

— 101 —

king. Sedert dien tijd is de engelsche regering zelve, eerst schoorvoetende, in 1857 geheel van hare dwaling teruggekomen en heeft het stelsel van Jebb in Engeland, dat van Cropton in Ierland de deportatie vervangen, met dat gelukkig gevolg, dat sedert dien tijd in beide landen het getal zware misdadigers jaarlijks is afgenomen.

Ook ten onzent vervalt meer en meer de gedachte aan de toekomstige invoering dier straf, daar door de wetten van 29 Junij 1854, art. 11 en van 25 December 1860 voorzien werd in de gevallen, waarin het Code Pénal deportatie bij poging tot misdaad voorschreef. Hoewel art. 17 C. P., ook met betrekking tot de volbragte mis-' daden, nimmer hier te lande werd in toepassing gebragt, blijft echter de deportatie ook thans in beginsel voor enkele volbragte politieke misdaden bestaan, zoodat het negental artikelen, waarin van de toepassing dier straf in het Code Pénal sprake is, eene toekomstige wettelijke voorziening noodzakelijk maakt.

De schrijver is in zijne welgeschreven verhandeling zeer uitvoerig en naauwkeurig in het opgeven der nadeelen der deportatie en'van de gronden, welke vooral in ons land tegen hare invoering pleiten. Het geschiedkundige gedeelte der verhandeling laat meer te wenschen over. Zijn beroep bepaalt zich tot Engeland en Frankrijk. Men mist ongaarne een kort verhaal der lotgevallen van de deportatie in Spanje, waar zij op veel grooter schaal dan in Engeland en reeds in 1260 door de bekende wet van Alphonsus den Wijzen has siete pariidas werd in toepassing gebragt. Die wet schrijft voor als zwaardere straf eeuwige deportatie in een eiland of eene andere plaats met verbeurdverklaring van goederen en als ligtere deportatie voor het leven zonder verbeurdverklaring. Zij bestrafte met deportatie de bloedschande, het huwelijk tusschen bloedverwanten tot den vierden graad, het huwelijk van eenen voogd, diens zoon of kleinzoon met eene pupil, den echtbreuk, brandstich-

-ocr page 114-

— 102 —

ting, diefstal gewapend en niet braajc. De verleider der jeugd, de vader, de onderwijzer, wier strafoefening door den dood van den zoon of den kweekeljng was gevolgd, werden tot 5 jaren, kooplieden die valsehe maten en gewigten bezigden, naar den wil des Konings, tot deportatie veroordeeld. Het beginsel dier wet was geheel Romeinsch. De man uit de lagere klasse werd vóór zijne verzending naar het oord van ballingschap eerst openlijk g,egeesseld. De ontdekking van Amerika en het bezit van koloniën in dat werelddeel gaf eene groote uitbreiding aan het Spaansche deportatie-stelsel. Men beweert dat Cqluï|bus zelf bij zijne derde veis de verzending der piisdadigers naar Amerika heeft aangeraden. Door eene wet van Ferdinand en Isabella werd het eiland Hispagnola (thans St. Domingo) ala deportatie aangewezen. Volgens de recopilacion de las leyes dg Castille, welke van 1566 dagteekent, werden ook vagabond,en en ledigloopers, smokkelaars, over-loopers tot de straf der deportatie (presjdios) veroordeeld. Zij verving soms de plaats van de autodafés der Inquisitie en werd ook op schuldenaars toegepast, van wien het niet te voorzien was, dat zij immer hunne schulden zouden kunnen betalen. Deportatie naar Afrika werd reeds toegepast op veroordeelden tot eene boete, op overtreding der krijgstucht, en wel in dier voege, dat de gedeporteerden na afloop yan dea straftijd hunnen rang in het leger terugkregen. Het eiland Pprtorico in Amerika was gedurende twee en halve eeuw van Spanje het voornaamste depori^tie-oord ; voorts Garthagena, Baldivia, Chili, Nieuw-Grenada, St. Laurens en Peru tot aan de onafhankplijk-verklaring. Terwijl dp Spanjaarden zieh thans nog als zoodanig van Cuba bedienen- Deserteurs en officieren ,wegens politieke misdaden werden steeds naar Manilla ingescheept. De veroordeelden in het moederland worden thans nog verzonden naar Ceuta, Penon, de Velez de la Gomera, j^thuepmas en Melilla, die in de koloniën naar Samboau-

-ocr page 115-

— 103 -gam op het Philippijnschc eiland Mindanao. Alen telde in 1842 in die oorden niet minder dan 14,000 gedeporteerden (presidios).

Terwijl in ons Vaderland zich de navolging tot enkele kortstondige proeven op Suriname, het Kobbenland en Banda bepaalde, werd het deportatie-stelsel op groote schaal gevolgd eerst door Engeland, later door Frankrijk. In het eerste land was het hoofddoel zuivering of verwijdering van de zwaarste misdadigers, in het laatste verwijdering van politieke misdadigers en van andersdenkenden, waarbij zich later als nevendoel voegde de ontruiming der bagnes.

Als hoofdredenen tegen de invoering der deportatie hier te lande worden door den schrijver opgegeven, behalve de ondervinding in Engeland en Frankrijk opgedaan, het weinig afschrikkende der straf voor eene zeevarende natie, voor wie de verplaatsing naar de koloniën, de gedachte aan zeetogten iets aanlokkends heeft; van waar dan ook de vrees voor die straf veel grooter is voor het landelijk ge-(leelte der bevolking dan voor bewoners der steden en voor lieden aan een avontuurlijk leven gewend, waartoe gewoonlijk de grootste misdadigers behooreu ; voorts de onzedelijkheid der straf, voortspruitende zoowel uit het zamen zijn van de ergste misdadigers als uit het gebrek aan vrouwen, hare ongelijkmatigheid, daar zij den snoodsten boosdoener, van de banden der maatschappij reeds losgerukt, het meest gezonde en meest sterke gestel het minste treft, geheel afhankelijk is van de wijze van behandeling in de kolonie, van de meerdere of mindere ruwheid der ambtenaren , in een woord als eene straf kan worden beschouwd, waarvan de toepassing den regter geheel onbekend blijft : de onregt-vaardigheid welke Jegens de overige niet misdadige bevolking van het gewest of het eiland gepleegd wordt door iu haar midden eene strafkolonie te stichten ; het pndoen-lijke eene strafkolonie te stichten enkel bestaande pit jniadadigers ep het personeel met het toezigt belast ; de

-ocr page 116-

— 104 —

luchtgesteldheid, daar Nederlands overzeesche bezittingen zieh allen tusschen de keerkringen bevinden, waar eene kolonisatie met Europeesche bevolking voor als nog nergens met goed gevolg bekroond werd ; het gevaarlijke voor eene mogendheid, welke slechts eene geringe magt ter barer beschikking heeft, daar niet slechts eene haar vijandige bevolking naar die bezittingen wordt verplaatst, maar tevens het moreel overwigt der Europeesche boven de inlandsche bevolking hierdoor verzwakt wordt. Voorts maakt de schrijver te regt opmerkzaam op de moeijelijk-heid geschikte en een voldoend aantal personen te vinden, die zich met de voorbereidende werkzaamheden bij het stichten der strafkolonie willen belasten, en vooral op de moeijelijkheid bekwame ambtenaren te krijgen, die op een onbewoond en afgelegen eiland een deel van hun leven te midden eener misdadige bevolking wenschen door te brengen. Het koloniseeren enkel met gedeporteerden is zoowel in Engeland als in Frankrijk ondoenlijk bevonden. Zware misdadigers zijn reeds in het moederland in den regel ongeschikt tot afmattenden, vooral tot landelijken arbeid, te meer zal zulks het geval zijn in de verzengde luchtstreek, waar buitengewone inspanning reeds de krachtigste Europesche gestellen ondermijnt, getuige de groote sterfte bij het Indische leger. Aan tijdelijke deportatie of terugkeer naar het moederland valt bij de groote kosten van vervoer niet te denken. De deportatie zou dus slechts als levenlange straf of met andere woorden op de zwaarste soort van misdadigers kunnen worden toegepast. Daar hun getal slechts uiterst gering is in ons Vaderland, zouden de kosten van vestiging en overbrenging voor elk individu betrekkelijk veel grooter zijn dan in Engeland of Frankrijk.

De toepassing der deportatie na de afzonderlijke opsluiting vond in 184(5 en 1847 hare verdedigers in ons Vaderland, gelijk thans de toepassing der gemeenschappelijke na de afzonderlijke opsluiting door niet weinigen wordt

-ocr page 117-

— 105' -

voorgestaan. Beide stelsels hebben dezelfde nadeelige werking. De redenering der voorstanders van elk van beide stelsels komt op hetzelfde neder: //Wij erkennen dat deportatie (gemeenschappelijke) opsluiting op zicA zelve den misdadiger niet verbetert, zij behoeft als toevoeging de cel, waarin hij vooraf moet worden gelouterd.” Volgt niet hieruit dat de voorstanders noch aan deportatie noch aan de gemeenschappelijke opsluiting eene groote strafwaarde toekennen en het hun enkel te doen is om hem, die eene misdaad gepleegd heeft, langer den terugkeer in de maatschappij af te sluiten, zonder zich de minste rekenschap te geven van de wijze, waarop hij in de maatschappij wordt terug-gebragt? Gelijk men in Engeland de ondervinding heeft opgedaan, dat met en zonder voorafgaande afzonderlijke opsluiting de convicts in West-Australie de zwaarste misdaden pleegden, evenzeer zal men ondervinden , indien onverhoopt hier te lande bij de invoering van een nieuw strafwetboek een gemengd gevangenisstelsel mögt worden in toepassing gebragt, dat voorafgaande afzondering de vorderingen in de leerschool der ondeugd, de werkzalen van gemeenschappelijke opsluiting, niet in het minst zal hebben belemmerd, en slechts zal hebben bijgedragen tot het vooraf vormen van volleerde huichelaars. Mögt men ook bij het bestraden van misdadigers meer aan het time is monep indachtig zijn en minder rekenen op den duur der straf dan op hare strenge toepassing en hare heilzame werking.

M. M. voN Baumhaubk.

. ito:

-ocr page 118-

— 10« —

BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.

Bijcours el plaidoyers de M. Chaix d’Est-Anoe , ancien bâtonnier de l’ordre des avocats, procureur-général près la cour impériale de Paris, grand-officier delà légion d’honneur, publiés par En, Rousse, avocat à la cour impériale. — 2 vol. in 8 '. — Paris.— Firmin Didüt Frères, Fins et Cquot;. — 1862.

Eene bloemlezing van de beste pleidooÿen van eene van de meest bekende célébriteiten van de Parijsche balie, gedurende de tijdvakken van de restauratie en van de Julij-revolutie, is een geschenk, dat ook nu nog niet zal versmaad wurden, al wilde men met den verzamelaar onvoog:' waardelijk aannemen, wat hij zelf blijkbaar niet onvoorwaardelijk gelooft, dat de redevoeringen in ongenade zijn vervallen, en dat de advokateu-regering, of wat men zoo noemt, eindelijk voorbij is. Altijd zullen wij er meer van nabij door bekend worden met menig gedenkwaardig proces, in die gewigtige dagen gevoerd. Altijd zal zij ons eenig, zij het dan gebrekkig, denkbeeld geven van eene balie-welsprekendheid, waaraan de onze zeer veel te danken heeft. Al zij het gebrekkig; want de verzamelaar zegt het te regt, het redenaars-talent ligt in het gesproken woord en in de persoonlijkheid van den spreker. Het is vervlogen, en het kan door niets en door niemand, dan alleen in geraamte, worden teruggegeven, zoodra het laatste woord aan de lippen ontsnapt is. Hij had er kunnen bij voegen, dat geen advokaat van naam of talent, en zeker geen Parijsch advokaat, gewoon is geschreven redevoeringen voor te lezen voor de balie, en dat men derhalve materieel niet eens de gesproken woorden, zoo als zij gesproken zijn, niets anders, niets meer, en niets minder, geheel getrouw, na verloop van eenige jaren in druk kan doen brengen.

En toch, in weerwil van dat alles, zal, ik herhaal het,

-ocr page 119-

de lezing van de pleidooijen en redevoeringen van Chaix d’Est-Angk de moeite wel beloonen.

Vóórdat ik echter hierover spreek, mag ik wel opzettelijk stilstaan bij de schoone voorrede of inleiding van den jongeren confrère, in zeker opzigt den leerling van Chaix pEsï-ANop, in zijne school, of liever in zijn kabinet gevormd.

Wat behelst dan die voorrede?

Niet eene biographie van Chaix d’Esï-Ange. Vooreerst niet, omdat het niet gebruikelijk en ook weinig voegzaam js biographiën te schrijven van hen die nog leven. Maar bovendien waarschijnlijk ook niet, omdat er over de geschiedenis van den beroemden advokaat, even als over die van alle advokaten, zeer weinig te zeggen valt. Maar Rousse heeft er zjch voornamelijk op toegelegd om zijne lezers meer van nabij bekend te maken met de individualiteit, met het karakter eu met de eigenaardigheden, juist in zijne lange eu eervolle prakticale loopbaan van den door hem hooggeëerden man ; en daarin is hij bijzonder gelukkig geweest. Pe voorrede is bovendien nog daarom merkwaai;(Jig, omdat zij ons een helderen blik doet slaan in het leven, in de gebruiken, en niet het minst in de overleveringen der Parijsche balie; en omdat wij daaruit leeren kunnen, dat die oude overleveringen bij onze Fransche buren, hoe veel er ook van moge zijn verloren gegaan, toch npg niet alleen beter bewaard, maar ook beter gewaardeerd en geëerbiedigd worden dan bij ons. Het eerste is misschien juist ééu der gevolgen van het laatste. Hoe het zij, ip Frankrijk is het pog waar, /'dat de advokaten iu hunne overleveringen, en in de strenge regelen, die zijnaleveu, zoowel als in de plopij,en hunner oude zwarte tabbaarden, het levend afdruksel weten te bewaren van het vqorledene;” al moge dan ook in de oogen vap enkelen hunne hardnekkige opafhankelijkheid, die *niets gemeen? heeft met (je fortuin, en die zich door geene eereposjen p^t ver-

-ocr page 120-

— 108 —

lokken, niets anders zijn que la pkts prétenUeuse des niaiseries.quot;

Chah d’Est-Ange werd geboren in het jaar 1801 te Rheims, waar zijn vader procureur-generaal was onder het eerste keizerrijk Na volbragte studie vestigde hij zich te nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 Parijs, waar het hem al spoedig niet ontbrak aan zeer dringende verzoeken om zich eene eervolle plaats in de magistratuur te laten welgevallen. Hij gaf de voorkeur aan de balie, en het is voornamelijk aan de vele en gewigtige politieke processen, waarin hij optrad, dat hij zijne eerste opkomst en zijnen naam te danken had. Zijne tij dgenooten waren bpurtelings Dupin (aiwe), Berrvek en Hennequin, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Phit,. Dupin, Pait.let, en zoo vele andere beroemde mannen van de eerste helft dezer eeuw. Hij was een warm voorstander niet alleen, maar een dapper verdediger vooral van de regten der balie, zoo als hij die begreep. Inzonderheid wist hij de onafhankelijkheid van de verdediging tegen de aanvallen der beschuldiging krachtdadig te handhaven. Hij zag in den openbaren aanklager niets anders dan zijne tegenpartij, aan wie hij in geen opzigt eenige meerderheid wilde toekennen. ^Mijnheer de procureur-generaal, op het talent na, zijn wij gelijk,” gaf hij eens tot antwoord aan een procureur-generaal, die hem wilde in de rede vallen.

Hoe behoudend ook, gelijk wij den schrijver der voorrede vroeger hebben hooren zeggen, de balie moge zijn, dit beteekent volstrekt niet, dat stilstand hare leus is, en dat zij de deur sluit voor vooruitgang en verbetering. Het is bekend, dat b. v. in Frankrijk niet minder dan bij ons, de balie-welsprekendheid in onze eeuw eene algeheele hervorming heeft ondergaan ; en Chaix d’Est-Ange moet daartoe zijn aandeel in zeer ruime mate hebben bijgedragen.

Hij was, zegt ons Rousse, wel de advokaat van zonland nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

en van zijn tijd ; — zonder het te willen, zonder het te weten misschien, is hij één der werkdadige medepligtigen geweest

-ocr page 121-

— 109 —

van die beweging, die in de dagen zijner jeugd met verschillende uitkomsten zieh openbaarde in alle de kunsten van den geest. «Grâce à lui,” gaat de schrijver voort, «il y a des déclamations pompeuses, des lieux communs emphatiques, une rhétorique molle et bouffie qu’on est à peu près sûr de ne plus rencontrer au palais. Ils en ont débarrassé la justice, pendant que de grands écrivains délivraient la tragédie des confidents, des récits et des songes.”

In 1842 werd Chaix d’Est-Ange gekozen tôt deken van de Parijsche orde, eene eer, die op dien betrekkelijk jeugdigen leeftijd aan zeer weinigen te beurt valt. In 1843 werd hij als zoodanig herkozen. De aanspraken, waarmede hij in beide jaren de conferentie der advokaten opende, zijn vol wijze lessen en vermaningen voor de jeugdige balie. In de eerste wordt door hem o. a. krachtig gewaarschuwd tegen de dwaling van hen, die geen onderscheid kennen tusschen wet- en KRQ'rsgeleerdAeid, en die meenen dat men regtsgeleerde is, als men maar vlijtig de artikelen der wetboeken van buiten geleerd heeft. In de tweede vinden wij eenige denkbeelden ontwikkeld over den aard, het doelen de heilzame werking van de disciplinaire magt van de raden van toezigt. Onder zijn dekanaat had één van die niet zeldzame tooueelen plaats met den eersten president Séguiek, ten gevolge waarvan de gansche orde zich gedurende vier maanden van, de balie van het hof verwijderd hield. Het incident eindigde, zoo als altijd. De president, die, in weerwil van alle zijne excentrieke uitvallen, toch vele verdiensten had,en daaronder ook die om zijn ongelijk in te zien en te erkennen, als de onstuimige drift bedaard was, en die dan ook bij de balie geacht en bemind bleef, deed den eersten stap, en de verzoening kwam spoedig tot stand.

Als advokaat kende hij geen aanzien van personen. Hij kende alleen zaken ; hij vroeg alleen naar het regt. Hoezeer de liberale rigting toegedaan, begreep hij volstrekt niet, dat hem dit de verpligting oplegde om zijn patro-

-ocr page 122-

cinium te onthouden aan de grnnteh der aarde. Integendeel. De politieke processen bragteii Juist dezen dikwijls in de rijen zijner dienten. Men noemde hem bij zekere gelegenheid ravocat des ministres; maar hij moet daarop een zoo levendig, zoo bijtend eu zoo juist antwoord gegeven hebben, dat niemand lust gevoelde er op terug te komeft; //et il fut entendu,” voegt de schrijver der voorrede er bij, qu’un avocat pouvait plaider même jmur un ministre, sans avoir trop à rougir de cette clientèle compromettante.*’ — Jammer is het, dat de schrijver ons niet mededeelt, wat dit antwoord geweest is.

Ik noemde daar misschien een onvoorzigtig woord: de liberale rifftinff. Wat is liberaal!' Ziedaar eene vraag, die zich zoo gemakkelijk niet laat beantwoorden, voorat niet in een land en in een tijd, waar allen Zeggen liberaal te zijn.

Ook de schrijver der voorrede schijnt met eerte juiste definitie eenigzins verlegen te zijn. Zijn antwoord komt mij evenwel merkwaardig genoeg voor, om het hier af te Schrijven:

//Rien ne vieillit plus vite que les noms éphémères dont les partis décorent et glorifient leurs passions. Le nom dé liberal est un mot suranné, presque ridicule aujourd’hui. Pour les uns, c’est te mot de l’ordre banal de l’arbitraire qui ne veut pas dire son vrai nom, pour d’autres, c’est le titre décrié de je ne sais quelle école contemplative et naïve, perdue dans leS rêves d’une philanthropie chimérique, inhabile h gouverner, impuissante aux entreprises utiles et aux longs desseins de la politique. Mais alors, c’était le nom juste et bien trouvé de ce mouvement généreux qui dans la politique, dans les lettres, dans la science, dans tous les arts, à travers mille imprudences et mille dangers, emportait l’esprit français, comme en son essor naturel, vers les entreprises et les découvertes de la liberté.”

In 1830 werd Cuaix d’Est-Ange door de stad Rheims,

-ocr page 123-

zijne geboorteplaats, afge vaardigt! naar de kamer van de gedeputeerden, en hij had daar gedurende 16 achtereenvolgende jaren zitting. Ik spreek daarvan alleen, en Rousse schijnt er ook daarom van te gewagen, omdat in deze verzameling ook eenige van zijne parlementaire redevoeringen zijn opgenomen. De politiek behoorde niet tot zijne liefhebberijen. In eenen brief, dien hij in 1839 schreef, zegt hij zelfs ronduit, dat zij hem nerveeU. En dat hij nooit een party-man geweest is, blijkt, dunkt mij,' uit de volgende woorden, in denzelfden brief voorkomende: //et, à ce propos, n’est-il pas vtai qu’il est d’une mauvaise politique de se détacher ainsi des gens pour peu qu’ils ne pensent pas en tous points comme nous? Il a voté un jour autrement que moi; il est mon ennemi! il m’a une fois crié gare; il est mon ennemi! On finirait par se trouver seul, à force d’être si exigeant et si exclusif. ’

Bij den aanvang van het tweede keizerrijk liet Chaix d’Esï-Ange zich eene benoeming van procureur-generaal bij het keizerlijk geregtshof te Parijs welgevallen. Hij vervult die betrekking, op dit oogenblik nog; en hij moet, volgens het getuigenis zijner vrienden en vereerders, in de magistratuur eene niet minder eervolle plaats hebben ingenomen, dan vroeger bij de balie. Bij zijne installatie, op 30 Nov. 1857, hield hij eene korte, maar warme en levendige toespraak, waarin hij aan de ééne zijde zijne vreugde en dankbaarheid niet verbloemt voor de hem te beurt gevallen eer, maar waarbij hij tevens met aandoening afscheid neemt van de orde, waarvan hij gedurende het vierde eener eeuw de eer en het sieraad geweest was : //laissez moi voua le dire, ce n’est pas sans déchirement, et sans larmes que j’ai dit adieu à cette vieille robe usée dans de nobles combats.”

Tôt dusverre de voorrede. Het werk zelf bestaat uit twee deelen. In het eerste vindt men pleidooijen in politieke zaken, en officiële, parlementaire en andere redevoeringen;

-ocr page 124-

— 112 — in het tweede, pleidooijen in criminele en correctionnele zaken.

Uit eene noot van den heer Rousse zou men mogen vermoeden, dat hij niet vreemd is aan het denkbeeld, om later ook eenige pleidooijen in burgerlijke zaken uit te geven. Met hoe veel belangstelling zulk eene uitgave ook mag worden te gemoet gezien, het zou niet onmogelijk zijn, dat daardoor niet in alle opzigten voldaan wierd aan te hoog gespannen verwachtingen. Het is toch bekend, dat de Fransche, inzonderheid de Parijsche advokaten niet de gewoonte hebben, als zij voor den burgerlijken regter optreden, de regtspunten met al die zorg en grondigheid te behandelen, die men bij ons in de allereerste plaats verlangt eu verwacht. Het is niet zeer lang geleden, dat nog één der Parijsche dekens op dit verschijnsel opmerkzaam maakte, maar het tevens streng af keurde (1). Het werd door hem daaraan toegeschreven, dat de studie en de ontwikkeling van de feiten veel aangenamer en ook veel gemakkelijker is, dan die van het regtspunt. Wat daarvan zijn moge, de deken waarschuwde de Parijsche balie ernstig tegen deze verkeerde rigting. '/Ik kan u verzekeren,” zeide hij o. a., //indien dit noodig is, dat het regt bestaat, dat de wet leeft, dat de goede regters haar iederen dag toepassen, en dat bijgevolg de goede advokaten haar onophoudelijk moeten bestuderen. Ongetwijfeld het geval kan bestaan, waarin de quaesHo ^adi de overhand heeft boven de quaestio Juris; maar zulk eene zaak is eene uitzondering, en de volmaakte advokaat zal altijd diegeen ziju, die met hetzelfde talent en met gelijke kracht èn de feiten èn het regtspunt zal behandelen.”

Het eerste deel wordt geopend met de pleidooi, door Chaix d’Est-Ange gehouden in de zitting van de kamer der pairs van 15 Junij 1821, voor een jong onder-officier

{1) Liouville in eene verhandeling de la plaidoirief voorgedragen in eene vergadering van de Parijsche advokaten, in 1657«

-ocr page 125-

— 113 —

(ChaKPENAY), betrokken in de zamenzwering van 19 Augustus 1820. Hij stond in deze zaak, de eerste van eenig gewigt, waarin hij optrad, naast Hennbquin, Odili.on-Barrot, DuPiN (de jongere), en anderen. Men bespeurde toen reeds in de verdediging van den een-en-twintig-jarigen advokaat de sporen van den goeden aanleg en van het schoone talent, waardoor hij later schitteren zou. De uitslag was voor hetn zeer gelukkig. Zijn dient werd, even als de meesten der beschuldigden in deze zaak, vrijgesproken.

Daarna worden ons medegedeeld twee adviezen, beiden handelende over niet onbelangrijke vragen van strafregt.

De zaak, die tot het eerste aanleiding gaf, komt hierop neder.

De bekende schrijver, Cauchois-Lemaire, vervolgd wegens een drukpers-delict, was voorloopig in vrijheid gesteld, tegen borgtogt van fr. 20,000. Op den dag, dat zijne zaak zou dienen bij het hof van assises, werd door zijn verdediger een uitstel gevraagd, op grond van de verklaring vaneen geneesheer, waaruit bleek, dat de beklaagde ziek en in de onmogelijkheid was, om te verschijnen. Het hof weigerde echter dit uitstel, op grond dat de beklaagde «o«(/tfr w«Z-iige reden en iionder voldoenden grond van verscAooning, schoon wettig opgeroepen, niet was verschenen, en wees bovendien de fr. 20,000, als borgtogt gestort, aan den Staat toe. Hieruit ontstonden deze twee vragen: heeft het hof, niet wat den vorm betreft, geschonden de regelen van regtspleging over het verstek ; en heeft het niet, wat de zaak betreft, de beginselen over borgtogt geschonden?

Beide vragen worden in het advies toestemmend beantwoord. De eerste, op grond, dat niet bij één en hetzelfde arrest het verstek kan worden uitgesproken, en over het prolijt daarvan geoordeeld. De tweede, omdat de borgtogt den beklaagde niet het regt ontneemt, om zich eerst bij verstek te laten veroordeelen, en daartegen in verzet te

Themis, D. X, late St. [1863]. 8

-ocr page 126-

— 114 —

komen ; waaruit volgt, dat eerst dan j als de beklaagde bij de tweede behandeling der zaak, na de veroordeeling hij verslek, andermaal niet verschijnt, de borgtogt voor de schatkist verkregen wordt. i.i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;

Het hof van assises handhaafde niettemin zijn arrest tegen het verzet van den beklaagde. Maar deze beslissing werd bqi arrest van het hof van cassatie van 19 October 1821 vernietigd.

In het tweede advies worden deze beide stellingen bestreden: 1“. dat de openbaarmaking van de plaatsen uit het Evangelie waar noch van wonderen, noch van mysteriën sprake is, gelijkstaat met de verloochening daarvan; en 2quot;. dat de verloochening van de wonderen en de mysteriën van de godsdienst van den Staat, ook indien dit geschiedt in gepaste bewoordingen, zonder spotternij of minachting, niettemin beleediging van die godsdienst daarstelt.

De tweede stelling wordt hoofdZakelijk gegrond op de vrijheid van godsdienst, bij art. 5 van het Charter gewaarborgd. In zeker vonnis was begrepen, dat de verwerping der wonderen, door de godsdienst van Staat geheiligd, tevens is die godsdienst te hoonen. Het gevolg hiervan, z^t de adviseur, »c’est qu’il faut être catholique, apostolique et romain, ou bien se voir condamner par la police correctionnelle.” nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

De verzamelaar laat aan iedere pleidooi eene korte iw* iona facit voorafgaan, die natuurlijk voor het góed verstand van de zaak noodig is. Aan het slot wordt doorgaans ook de regterlijke uitspraak medegedeeld, zoodat men in'dit' werk een vrij volledig verslag vindt van menige belangrijke regtszaak. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'.il. Ü

o Onder de politieke pleidooijen is er geene, die, uiteen rogtskundig oogpunt, meer de aandacht verdient, dan die in de zaak van Victor Hugo tegen den minister van koophandel, over het drama le roi s'amuse, waarvan de verdere voorstellingen door den minister, bij ordonnantie van 22

-ocr page 127-

— 115 —

Nov. 1832, waren verboden. De schrijver betwistte de wettigheid van dit verbod; en nu werden door Chaix d’Est-Anoe voor den minister deze beide stellingen betoogd! 1“. dat de regterlijke raagt niet bevoegd is de wettigheid van handelingen en bevelen van de regering te beoordeelen ; en 2 ’. dat het Charter van 1830 de tooneel-censuur niet heeft afgeschaft. De regthank van koophandel te Parijs vereenigde zich met de eerste stelling, en had zich dus niet uit te laten over de tweede, die misschien wel aan eenige meerdere bedenking onderhevig was; —- omdat het Charter niet alleen aan iedereen volkomen vrijheid liet om zijne meeningen openbaar te maken, wat ook reeds bij dat van 1814 geschied was, maar bovendien de censuur in het algemeen, zonder eenige onderscheiding, had afgeschaft. Het bleef echter de vraag, of men daarbij niet bepaaldelijk de eigenlijke censuur, de drukpers-censuur, had op het oog gehad ?

Chaix d’Est-Ange trad in zeer vele van de in der tijd groot gerucht gemaakt hebbende politieke zaken als verdediger op. Die van den hertog dr Brogue , als klager en beleedigde partij tegen het dagblad la nouvelle innerve, en van Fieschi , bekleeden daaronder eene voorname plaats.

Onder zijne redevoeringen van lateren tijd, als proeureur-generaal gehouden , zijn vooral merkwaardig het requisitoir tegen OrsIni, eu zijne conclusie in de bekende zaak van Pattekson.

Ik kan natuurlijk niet bij ieder stuk afzonderlijk stilstaan. Behalve nog verschillende andere pleidooijen, allen in politieke zaken, en een paar parlementaire redevoeringen, die ik met stilzwijgen voorbijga, vindt men nog in dit eerste deel het zoogenaamde dieeours de rentrée voor het zitting-jaar 1858—1859 , waarin hij sprak over //gematigdheid , zonder welke er geene regtvaardigheid, en over welwillendheid, zonder welkeer geene ware waardigheid bestaat.”

-ocr page 128-

Tk kan even weinig in bijzonderheden treden omtrent de verschillende criminele en correctionnele zaken, die den inhond nitmaken van het tweede deel, en waarin Chaix d’Esï-Ange nu eens optrad voor den beklaagde, dan eens voor de beleedigde partij. Ik zou daarover óf te veel óf te weinig moeten zeggen. Teveel voor een verslag, indien ik den lezer eenigzins op de hoogte wilde brengen van die zaken, en bekend maken met den inhoud der pleidooijen ; te weinig, indien ik mij wilde bepalen tot eenige algemeenheden, die weinig of niets zouden bijdragen tot juist begrip van, of in staat stellen om een oordeel te vellen over de behandelde zaken. Ik vergenoeg mij daarom liever om hem, die belang stelt in eenige schoone voortbrengselen van de Eransche balie-welsprekendheid, naar het werk zelf te verwijzen.

Nog ééne opmerking echter ten slotte.

Dit boek, zijne verschijning, en niet het minst het gunstig onthaal, dat het in Erankrijk gevonden heeft, bewijst ééne zaak:— deze namelijk, dat men daar, zelfs onder eene Napoleontische regering, niet alleen advocaten, maar eene balie heeft; en dat niemand er aan denkt, dat niemand het zelfs begrijpt, dat men die instelling zou kunnen afschaffen. Van pleitbezorgers en zaakwaarnemers wordt in Erankrijk zelfs niet gesproken.

1 Ik wensch opregt, in het belang van het land, dat men in Nederland, in onzen tijd van organisatie en reorganisatie, over dat alles even verstandig zal blijven denken.

A. DE PlNTÖ.

-ocr page 129-

— 117 —

Das Insdtut \ der SiaaisanwaUscAafi im J^erfaAren über bürfferlicAe DecAissireitigAeifen, mit DücAsicAt auf eine gemeinsame deutscAe Civilprozesordnnng. , Ein Beitrag von A. B. Berninger, Staatsanwalt beim Appellations-gerichte zu Eisenach. — Erlangen, n 1861. 58 blz. in 8'gt;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Hoe veel voortreflelijks de Eransche regtspl^ing' ook hebben möge, te ontkennen is het niet, dat daarin zaken gevonden worden, waarmede men aanvankelijk, voordat men ze grondig beproefd had, zeer dweepte, maar die de ondervinding der praktijk veel van hare aanlokkelijkheid heeft doen verliezen. Aan de spits daarvan staat het cassatie-proces in burgerlijke zaken. Maar daaronder behoort ook de conclusie van het openbaar ministerie in het burgerlijk proces. Ook deze heeft in de laatste jaren het onderwerp uitgemaakt van eene gezette kritiek. De uitslag daarvan is voor de instelling niet gunstig geweest ; en wat er bij ons het gevolg van was, weet men.

Dat neemt echter niet weg, dat de gevoelens nog verdeeld zijn, en dat de zaak nog vele aanhangers vindt. De schrijver van het werkje, dat ik thans aankondig, behoort daaronder. De conclusie van het openbaar ministerie wordt daar met Duitsche grondigheid onderzocht en verdedigd; en de schrijver verlangt haar te hebben opgenomen als bestanddeel van eene algemeene Duitsche proces-orde, indien deze eenmaal tot stand komt.

Zijne gronden verschillen, in het algemeen, niet veel van die, - waarmede de zaak ook elders verdedigd wordt. Daar zijn er echter een paar, die ik mij niet herinner vroeger, ten minste bij ons, te hebben hooren aanvoeren, en Mie ik daarom geloof met een enkel woord te moeten mededeelen.

De schrijver beweert, in de eerste plaats, dat overal waar men de openbare en mondelinge behandeling van

-ocr page 130-

— 118 —

Baken heeft, men ook de conclusie van het openbaar ministerie ontmoet. Het verschijnsel kan waar zijn, ofschoon de regel toch niet zonder uitzondering is. Bij ons b. v., als eenmaal de nieuwe regterlijke organisatie in werking komt, zal dit het geval niet meer zijn. Deze bijzonderheid kon den schrijver misschien nog niet bekend zijn, toen hij Nederland onder zijne voorbeelden noemde. Hij schreef in 1861. Maar, in ieder geval, het noodzakelijk logisch of juridiek verband tusschen deze twee verschillende zaken zie ik niet in, en de schrijver is ten eenemale in gebreke gebleven daarvan het betoog te leveren.

Een tweede grond bestaat in de analogie tusschen burgerlijke en strafzaken. De schrijver schijnt echter zelf daarin niet den grootsten steun voor zijne leer te vinden. En dit is ook waarlijk niet mogelijk, indien men let op de geheel verschillende rol, die het openbaar ministerie vervult in strafzaken. Die analogie zo-u, dunkt mij, slechts tot één, en wel tot een geheel ander gevolg leiden, en wel hiertoe, dat de ambtenaren van het openbaar ministerie zoowel in burgerlijke als in strafzaken in waarheid zijn moeten de ffens du roi, de advokaten van het land , of , zoo als de schrijver het noemt, die VerfeeAterin der Intreese» dee Staalt, en dat zij derhalve ook in de burgerlijke processen van den Staat dezen moeten vertegenwoordigen, als party in het geding. Maar dit juist wil de schrijver niet. Hij verlangt integendeel, dat het openbaar ministerie in burgerlijke zaken altijd zal optreden als gevoegde, nooit als hoofd-partij.

Ik ben zeer ver van te ontkennen, wat ook, voor zoo ver ik weet, niemand ontkent, dat ook in burgerlijke zaken, er den Staat aan gelegen is, dat er goed regt gedaan, en dat de wet met juistheid toegepast worde. Maar het blijft de vraag, of juist die conclusie het ware en geschikte middel is, om dat gewenschte doel te bereiken. ,De schrijver hecht niettemin veel aan die contrôle, die

-ocr page 131-

— 119 —

eigenlijk geen contrôle is, maar eenvoudig een maatregel van' voorzorg, die, naar het oordeel vanivelen, weinig bevredigend is. .11 igt;i ■

Men mag nu met den schrijver zeggen, dat het openbaar ministerie is die Ferireterin und die IFicÀierin des Gesetzes, dat zijne ambtenaren zijn die Äugen der Jiegie-rung, die 8eAildtvacAie des Gesetzes; maar gesteld alv dat de regter die controle behoeft, dat de wet schildwachten en de regering oogen noodig heeft, om te waken tegen de dwalingen van den regter, zal dan nog dit middel, dat in de meeste gevallen zeer weinig meer licht zal kunnen doen opgaan over eene zaak, die reeds door de partijen is uitgeput, wel veel baten? en zouden daarvoor geene andere meer geschikte middelen te vinden zijn?

In een tweede gedeelte worden de gronden der bestrijders beantwoord. Daarin echter is de schrijver bijzonder ongelukkig geslaagd, omdat hij zich lang bezig houdt met de zwakste gronden te bestrijden, en de overigen onbesproken laat. Dat b. v. de conclusie eene zaak van Franschen oorsprong is; dat zij voor de Duitsche regters vernederend zou zijn; dat de ambtenaren van het openbaar ministerie geen tijd zouden hebben, om zich met de burgerlijke processen van particulieren bezig te houden, en dat de zaak aan den Rijn niet zoo zeer meer in aanzieu is als vroeger : — dat alles bewijst zeker niet, dat de zaak niet nuttig is ; en zulke gronden, die inderdaad weinig te beteekenen hebben, laten zich gemakkelijk wederleggen. Maar van de eigenlijke bezwaren wordt gezwegen, bepaaldelijk b. v, daarvan, dat regters, voor hun ambt geschikt, dienadere voorlichting niet noodig hebben, en dat voor zwakkeregters de invloed, daardoor uitgeoefend, zeer gevaarlijk worden kan. Alleen wordt ter loops gewaagd over de noodelQoze vertraging, die de behandeling der zaken er door ondervinden moet, alleen echter om te zeggen, niet te bewijgen, dat die vrees kennelijk op overdrijving berust. Maar ook

-ocr page 132-

— 120 -dit is een grond van ondergeschikt belang; en daaraan zou misschien kunnen worden te gemoet gekomen door andere middelen.

Eindelijk deelt de schrijver ons in een derde gedeelte zijne denkbeelden mede over de wijze, waarop de //schildwacht der wet” in burgerlijke zaken dienst moet doen. Hij erkent, dat de Fransche code voor de toepassing van het beginsel, dat hij voorstaat, een zeer verkeerden weg heeft ingeslagen ; en hij verlangt in de plaats daarvan gesteld te zien het stelsel van de AUff. Bürg. Procesordn. voor Hannover van 8 Nov. 1850, en dat hierop nederkomt, dat het openbaar ministerie, alleen echter als gevoegde partij, ^a« concluderen in alle zaken, doch dit in geene behoeft.

Wil men de zaak behouden, het valt niet te ontkennen, dat dit eene groote verbetering is, en dat, op die wijze ten minste, de moeijelijke klip ontweken wordt, waarop de Erausche geheel willekeurige onderscheiding tusschen communicabele en niei-communicabele zaken ons had doen stranden ; en omdat hiermede ten minste vervalt de onoplosbare tegenwerping: als de zaak werkelijk nuttig en noodig is, dan moet gij haar hebben voor alle, niet voor sommige zaken ; want alle partijen, mannen of vrouwen, meerderjarigen of minderjarigen, de staat, de gemeente of particulieren, in één woord, miserabele en niel-miserabele personen,hebben gelijke aanspraak op goed regt.

Voor het overige echter zal ook deze verbeterde toepassing de bestrijders der instelling, denk ik, met haar niet verzoenen. Alle de overige bezwaren blijven nagenoeg bestaan. Maar er komt nog dit bij, dat, langs dien weg, bij de ééne regtbank, het oog der regering veel scherper zal toezien, en de scAUdwacAl der wet veel zorgvuldiger zal waken dan bij de andere, en dat het derhalve geheel zal afhangen van het subjectiefinzigt en ook van den meerderen of mindere ambtsijver van den individuëlen ambtenaar, of van den waarborg, dien men verlangt, een meer of min

-ocr page 133-

- 121 — menigvuldig, een meer of min gepast gebruik zal gemaakt worden.

Nog ééne opmerking ten slotte. De Hannoversche wet schrijft voor, en de schrijver wil ook dit behouden, dat in sommige zaken, nagenoeg gelijkstaande met de Transche causes communicables, de stukken vooraf aan het openbaar ministerie moeten worden medegedeeld, om daarop zijne meer bijzondere aandacht te vestigen. Het is echter duidelijk, dat men hier weder vervalt in de fout der Transche wet, die men voor de zaak zelve met zoo veel juistheid heeft trachten te vermijden. Voor die onderscheiding bestaat dan ook niet de minste reden. Als die mededeeling nuttig is, moet men haar vorderen voor alle zaken, zonder onderscheid. Het doel is te waken voor eene juiste toepassing der wet ,niet voor het bijzonder belang van den één meer dan voor dat van den ander. En of die juiste toepassing in gevaar is, hangt niet af van de toevallige en onverschillige omstandigheid, of een kind of een volwassen man bij het geding betrokken is.

A. DE PiNTO.

ACADEMISCHE LITERATDUR.

J. M. Hoos. — Over Bodemerij. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Regt aan de Hoogeschool te Leiden. Rotterdam 1862.

Reeds vóór ruim een vierde deel van eene eeuw maakte de Kamer van Koophandel te Rotterdam de opmerking, dat in vroegere tijden, toen de handel nog in zijne kindsch-heid en het contract van assurantie onbekend was, de bodemerij hare nuttigheid had gehad en sprak het oordeel

-ocr page 134-

— 122 —

uit dat tegenwoordig die overeenkomst in den regel na-deelig moest werken zoowel omdat daardoor roekelooze en het vermogen der ondernemers te boven gaande ondernemingen werden uitgelokt, als omdat de ondernemer —• zelfs bij den gelukkigsten uitslag t- geen geëvenredigd voordeel behalen kan. Die opmerking en dat oordeel stonden niet alleen.

Ïe regt toch had de Staatsraad Cokvetto gezegd ; //Tl est à observer que le contrat à la grosse était, à l’époque de rordonnance (de 1861), bien plus répandu et plus utile qu’il ne l’est denos jours. lue système des assurances s’étant amélioré depuis cette époque, les rapports ont entièrement changé. li serait actuellement impossible qu’un grand commerce subsistât sans assurances, r^ et il serait impossible qu'il subsistât long-temps avec les contrats à la grosse.^ (LocRÉ, Législ. XVIII p. 454).

Hier wordt gedoeld op de zoogenaamde gewone bodemerij, op dat groot avontuur-contract dat, ofschoon door Paus Gkegorius TX, (Corpus JurisCanonici lib. 5, tit 19) verboden, in de middeleeuwen vooral in het Zuiden van Europa menigvuldig werd aangetroflén, gelijk Tauga en Bai.dasse-RONI getuigen. Dit contract heeft weinig anders dan den naam gemeen met de eigenlijke bodemerij —oneigenlijk on-geieoue bodemerij genoemd — gelijk die in het Noorden bekend was en onder het oud-Hollandsche regt bij ons deels naar Romeinsche regtsbegrippen, deels door het gebruik, de keuren en ordonnantiën werd geregeld. Het avon-tuur-fcontractwasten deele eene verzekering, doch van hoogst gevaarlijken aard ; de geldnemer wilde in het geheel niet verliezen ; bij eene min voorspoedige reis had hij geen belang dat schip of lading behouden aankwam, maar zijn belang vorderde juist het tegenovergestelde. Het pand werd aan den geldgever gelaten en de verpligting tot teruggave der voorgeschotene som en tot betaling der premie verviel. Het bodemerij-coutract is ten deele eene verzekering, doch van h oogst geruststellenden aard, en geschiedt ,om den

-ocr page 135-

- 123 —

nemer niet meer te doen verliezen dan zijn goed. Bodemerij-geld wordt eigenli jk gegeven : «e res f at deterior. (Vergelijk Mr. A. G. HoLTius : ^Voorlezingen over Handels- en Zeeregt van bodemerij*).

De wettelijke regeling van bodemerij behoort — mijns inziens — te zijn als volgt (1):

Art. 1. De wet kent alleen bodemerij uit noodzaak als handelsregtelijke overeenkomst (2).

Art. 2. Bodemerij is eene overeenkomst tusschen geldgever en geldnemer met beding van premie, gedurende eene zeereis, ten behoeve van schip of goed, of van beide, met dat gevolg dat de gever de risico ter zee loopt tegen verhaal op hetgeen verbonden is, en de nemer niet meer dan de zaak waarop bodemerij is genomen ve rliezen kan.

Art. 3. Bodemerij moet schriftelijk worden aangegaan en ingeschreven worden ten spoedigste — uiterlijk binnen acht dagen — ter griffie van den gewonen regter ter plaatse waar de overeenkomst gesloten is.

Die acte moet, op gelijke ])oene van gelijkstelling met eene gewone geldleening, bevatten;

-ocr page 136-

_^ 124 —

Art. 4. Bodemerij-brieven aan order zijn voor endossement vatbaar. De endossant is slechts aansprakelijk voor de echtheid van den bodemerij-brief. De houder kan lederen endossant in regten aanspreken; latere endossanten worden daardoor van alle aansprakelijkheid ontslagen.

Art. 5. Al wat aan zeegevaar onderhevig is, kan tot het bedrag der waarde na aftrek der premie voorwerp van bodemerij zijn.

Art. 6. De laatste bodemerij-brief heeft voorrang.

Art. 7. Schade door de schuld des nemers of van personen waarvoor hij verantwoordelijk is, maakt hem persoonlijk aansprakelijk tot het bedrag dier schade.

De lezing van het geschrift aan het hoofd dezes vermeld gaf aanleiding dat deze concept-wet uit de portefeuille te voorschijn kwam. De verdienstelijke arbeid van Mr. Hoog versterkt mij nog meer in de overtuiging, dat mijne beschouwingen omtrent het bodemerij-contract juist zijn. Volgaarne aanvaardde ik de taak om aan zijne dissertatie meer bekendheid te verschaffen. Het handelsbelang en de schrijver kunnen daardoor slechts gebaat worden.

De inhoud van dit proefschrift is in twee hoofdstukken verdeeld ; het eerste handelt over bodemerij in ’t algemeen en het tweede over het Nederlandsch bodemerij-contract. Het eerste deel bevat den aard, de geschiedenis, de strekking dezer overeenkomst en geeft een overzigt der hedendaag-sche wetgeving. De heer Hoog is van het verwijt wat oppervlakkig te zijn geweest niet geheel vrij te pleiten; trouwens dat alles laat zich onmogelijk in 25 bladzijden grondig behandelen. Zulks schijnt ook minder in zijne bedoeling te hebben gelegen. Anders had het bekende werk van H. Tecklenbokg , Leber Bodmerei und Havarie-grosse, eine Darstellung und Beleuchtung älterer und neuerer Lehrsystema und Gezetse, Bremen 1858', hem niet hebben mögen ontbreken, flet resultaat van zijn onderzoek — en dat blijft hoofdzaak — is in den regel volkomen waar.

-ocr page 137-

— ‘1'2'5 —

Omtrent den aard vanbodemerij heeft Oarf. vox Kaltex-BORN (Grundsätze des praktischen Europäischen Seerechts , Band IT, p. 244 etc., Berlin 1S51) reeds opgemerkt dat, ofschoon deze bestaat uit drie elementen, geldleen , panden, verzekering, bodemerij niet met eene dezer overeenkomsten moet worden verward. //Vielmehr — zegt hij - ist die Bodmerei gemischter Natur und ist als ein eigenthümliches, auf jenen verschiedenen Fundamenten sich selbständig erhebendes seerechtliches Institut zu betrachten, zur Befriedigung ganz besonderer Bedürfnisse des Seeverkehres welche weder durch das einfache Darlehn, noch endlich durch blosse Verpfändung, noch endlich selbst durch die Versicherung genügend befriedigt werden können.//

In gelijken geest spreekt Mr. Hoog. //Uit het aangevoerde volgt niet dat bodemerij eene overeenkomst zou zijn, zamen-gesteld uit verschillende contracten. Neen ! wat Emérigon van het Eransche coniraf à la grosse zegt, geldt van de bodemerij in ’t algemeen , //il n’est ni une vente, ni une société, ni un prêt proprement dit, ni une assurance, ni un composé monstrueux de divers contrats , undique eollatis membris, mais c’est ici un contrat nommé. Il a un caractère et des attributs qui lui sont propres.// (bl. 3 en 4).

Wat de geschiedenis betreft — bespreekt schrijver,— het rozo? v/xvrtxós der Grieken en verhaalt hoe de volledige tekst van een-Grieksch bodemerij-contract reeds voorkomt bij Demosthenes (1). Ik voor mij twijfel of krachtens dat model volgens de bestaandewetgeving iemand geld zou geven. Ook het Joenus naulicwm der Romeinen wordt besproken en gewezen op onderscheidene pandecten-fragmenten. Het vermelden van plaatsen uit het Corpus Juris welke de volgelingen van de school van Bologna hebben aangegrepen en nog aangrijpen om de zelfstandigheid en algemeenheid van het han-

(1) Men zie zijne rede tegen Lacritus. BüPakdkssds, Collection de lois maritimes antérieures au XVIIIe siècle» kumt eeue rerlating daarvan Toor.

-ocr page 138-

— 12,6 —

deisregt geweld aan te doen, mag geleerdheid verraden; nuttigheid heeft het zeker weinig. Beter bevalt mij de schrijver wanneer hij nadert tot de geschiedenis der bodemerij in ons land. Het verschil ‘van gevoelen tusschen Vekwsr en BvNKEiisHüEK over de vraag, of; //de eigenaars de bevoegdheid hebben bui(en ’s lands bodemerij uit noodzaak te sluiten, wordt aangegeven, niet opgelost. Mr. Hoog schijnt dit punt aan bedenking onderhevig te keuren. Trouwens van dek Keesei. (thes. nquot;. 569) trok ook geeii partij, doch volstond met zijne bekende uitspraak : «non apparel raiw.»

In één woord, de slotsom waartoe de schrijver komt, is volkomen gelijk aan die waartoe reeds vroeger de Amsterdansche advocaat, Mr. M. H. ’s Jacob (Over schepen en derzelver regtsgevolg, volgens het Nederlandsche Han-delsregt. Nederlandsche Jaarboeken van Kegtsgeleerdheid 1850, bl. 540 en volg.), kwam ;//Bodemerij uit noodzakelijkheid is in ons regt verreweg de oudste en was in vroegere tijden hier te lande bijna algemeen bekend. Langzamerhand schijnt bodemerij tot uitrusting, hoewel altijd nog zeldzaam in vergelijking met bodemerij gedurende de reis, te zijn toegenomen (1).// .

De streamp;i:ing van onze overeenkomst, haar nut voor de behoeften van den tegenwoordigen tijd wordt uit een occo-Homiscü oogpunt, alsmede met een kort, met een te kort woord besproken. Dit onderdeel van het proefschrift bevat bijna niets dan loei communes. Het bodemerij-coutract is, zegt men, een hulpmiddel tot bevordering van scheepvaart en handel. Het bewijs wordt echter niet geleverd dat de toelating van het avontuur-contract, veel minder dus aijne handelsregtelijke regeling, bij de ontwikkeling van het

{Î) Bij het inakeu van ome tegenwoordige wet zijn beide overeen* komsten onder de algeroeene beaanting van bodemerij bedoeld en geregeld. Mr. 'a Jacob bepaalt zich tot do opsomming van niet meer of minder dan acht verschillen tusschen de beide soorten volgens ons ge* schreven regt. Er zijn nog meer punten van verschil.

-ocr page 139-

— 127 —

ctedietstelsel (1), zoodanig hulpmiddel op eene passende wijze zou kunnen zijn. Het is eene dwaling dat die bodemerij voor den gever eene voordeelige geldplaatsing zij. De risico daaraan verbondeti is te groot. Een dergelijk hulpmiddel tot handels-ondernemingen is uit een oeconomisch oogpunt weinig verdedigbaar. iJe geldschieter doet beter bij vrijwillige bodemerij voor eigen risico een schip uit te rusten. Ook bodemerij uit noodzaak wordt alleen gewettigd door de wet der noodzakelijkheid. De hoogte van de premie welke men te betalen heeft raadt groote behoedzaamheid aan. Die premie, zegt A. Premery, (Ktudee de droié commercial, pag. 268, Paris 1833) bestaat uit de volgende elementen: 1“. l’intérêt de la somme prêtée pendant la durée incertaine du voyage;'2''. le risque de la perte des objets afiéc-tés au prêt, et, presque toujours, le risque de leur détérioration; S'*, la différence entre le risque garanti par le prêteur en cas d’avaries et le risque dont il obtiendra la garantie par des assureurs ; car le contrat de prêt à la grosse n’admet point d’ordinaire les réserves de déduction de tani pour cent sur chaque espèce d’avarie qui sont stipulées dans toutes les polices d’assurance.// Ongaarne berust ik dus met den schrijver (bl. 21) in de uitspraak van Emériuo'n //sans ce contrat le commerce maritime languirait extrêmement.// Gelijk tegenwoordig door de ontwikkeling van het credietstelsel het avontuur-contract een onding is geworden en genoegzaam in onbruik is geraakt, moet en zal eens de tijd komen bij meerdere kennis der natuurkrachten en hare dienstbaarmaking aan ’smenschen wil men denke slechts aan het stoomvermogen en de telegraaf dat zelfs bodemerij uit noodzaak bij wijze van uitzondering worde gesloten.

Het overzigt der hedendaagsche wetgeving kan met stil-

11) Jiet woord crediet wordt hier genomen iti 'wetenschappelijken zin op oéVonomisch gebied, narnelijk h^ta ^oofdmiddel lot vèra^deniig van vanU /bupitaUn m oinloopendt of losse. Zie de Economist 1862, bl. 315.

-ocr page 140-

— 128 —

zwijgen worden voorbijgegaan. Dr. C. H. H. Fkanok (De Bodmeria secundum jus per se neenon secundum jus Germanicum 1862), en de reeds genoemde H. Tecki.enbürg gaven onlangs een overzigt van de thans bestaande wetgevingen over het bodemerij-contract. De wetboeken van Spanje, Portugal en Sardinië zijn in meerdere of mindere mate op de leest van den Pranschen Code geschoeid. Het Duitsch algemeen Handelswetboek verdient de voorkeur. Ook treedt in het Noorden van Europa, waar bodemerij uit nood de oorspronkelijke is geweest, dat contract in de wetgevingen op den voorgrond. Engeland heeft geene bepaalde codificatie van het handelsregt. Het avontuur-contract is daar niet in gebruik Ons Wetboek van Koophandel heeft beide soorten opgenomen. Het volgde voor een goed deel bij bodemerij uit noodzaak het oud-Hollandsche stelsel en huldigde tamelijk wel bij Æe overeenkomst de ware beginselen.

Wij zijn nu genaderd tot het tweede en verreweg het beste deel van deze dissertatie. Men vindt behandeld § 1, Vorm van de overeenkomst, bl. 26 -38, § 2, liegt van den gever, bl. 38—77; § 3, Gevaar van den gever, bl. 77—93; § 4, Verpligtingen van den nemer,bl. 93—103; § 5, Endossement van den bodemerijbrief, bl. 103 — 114, en § 6, Zamenloop van bodemerij met verzekering, en van deze met verzekering op bodemerij, bl. 114—129.

Schrijver geeft meer dan hij belooft Hij verklaart niet alleen de wet op eene duidelijke en flinke wijze, doch treedt bovendien in een kritisch, historisch onderzoek en in eene vergelijking en beoordeeling van andere wetgevingen. Bijna elke bladzijde draagt blijken van ernstige studie en onbevangen oordeel. Zijn arbeid munt door dege-lijkAeid uit.

Het ligt niet in mijn voornemen den heer Hoog op den voet te volgen, hetgeen trouwens minder noodig schijnt omdat ik vele zijner beschouwingen deel. Beter komt het mij voor, zijn werk als leiddraad te nemen bij

-ocr page 141-

— 129 —

de toevoeging eener korte memorie van toelichting aan het ontwerp tot regeling van bodemerij dat voorafging. Daarna zal ik nog eenige voorname punten nader bespreken.

Art. 1. De wet ie7it alleen bodemerij uit noodzaak als Aandelsrefflelijke onereenkomst.

Art. 2. Bodemerij is eene overeenkomst tusseketi geldgever en geldnemer met beding van premie, gedurende eene zeereis ten beioeve van sekip, of goed, of van beide, met dat gevolg, dat de gever de risico ter zee loopt tegen ver-kaal op ketgeen verbonden is, en de nemer niet meer dan de zaak waarop bodemerij is genomen verliezen kan.

Beide artikelen mogen gevoegelijk zamen worden genomen , omdat zij zich alleen historisch laten verklaren. Het handels- en zeeregt der verre toekomst kunnen het eerste artikel en de omschrijving van bodemerij best missen. Art. 1 heeft geen nadere verklaring noodig. Het is om voor goed te breken met de volgelingen van de school van Bologna met die halve Romeinsche Juristen, die er steeds op uit waren overeenkomsten, onderscheiden in natuur en regtsge-volg, te verwarren en die de zelfstandigheid en algemeenheid van het handelsregt meermalen geweld aandeden. Art. 2 is minder eene delinitie dan eene omschrijving welke datgeen bevat, wat de wetgever regelen kan en wil; doch het bepaalt tevens de regtsgevolgen van het contract voor gever en nemer.

Art. 3. Bodemerij moet sckriftelijk wordeti aangegaan eti ingesekreven worden ten spoedigste — uiterlijk binnen acAl dagen — ter griffie van den gewonen regier, ter plaatse waar de overeenkomst gesloten is.

Be acte moet, op gelijke poene van gelijkstelling met eene gewone geldleening , bevatten :

Tbemis, D., X Iste St. [1863J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 142-

— 130 —

/. de plaats, den datum en de onderteekening der partijen.

Het schrift is vooral noodig ter handhaving van de regten van derden. Het Preusz. Landrecht van ] 794, de Code de Commerce, ons wetboek, het nieuwe Duitsche wetboek, bevelen een schriftelijk contract op strafte van nietigheid. Zoo ook het oud-IIollandsche regt. De formaliteit van inschrijving is evenzoo noodig ter voorkoming van bedrog door antidatering te plegen. Door de ordonnance de la Marine werd zoodanige inschrijving ter griffie der Admiraliteit niet bevolen ; Valin toonde echter reeds de wenschelijkheid daarvan aan. Het nut dier inschrijving is bestreden onder anderen door Emérigon. Ook Holïius trekt haar in twijfel door te zeggen, wanneer de bodembrief voor een notaris is verleden of door een makelaar gemaakt is, schijnt de dagteekening voldoende gewaarborgd. Zeer te regt echter merkt Mr. Hoog (bl. 33) aan: //Die inschrijving geschiedt in het belang der gevers tegenover derden. Zij strekt tot bevordering van de algemeene bekendkeid der lasten die op het schip of de lading kleven.//

Schrijver vindt art. 572 van onze wet eene te harde bepaling, omdat het niet onderscheidt of de vereischten van art. 570 tot het wezen van het contract behooren of niet, maar altijd het als bodemerij ongeldig verklaart. Hij kan daarin gelijk hebben voor zoo ver er sprake is van het avontuur-contract; mijns inziens echter niet bij bodemerij uit noodzaak. Die acte toch wordt schriftelijk opgemaakt, niet alleen in het belang der betrokkene partijen, maar ook ter wille van degenen die een verwijderd belang hebben, of later bij zoodanige handeling belang kunnen krijgen. Art. 3 stelt gelijke vereischten als artikel 570 van het

-ocr page 143-

— 1.31 —

Wetboek vaö Koophandel, doch vordert bovendien, dat de oor^aai der overeenkomst schriftelijk vermeld worde. Trouwens dit is volgens ons regt onnoodig, omdat art. 372 den schipper de bevoegdheid ontzegt om bodemerij te sluiten buiten schriftelijke Verklaring der voornaamste van het scheepsvolk, dat daartoe noodzakelijkheid bestaat en zonder autorisatie van den Nederlandschen consul, of, deze ontbrekende, van de plaatselijke overheid. In de Verzameling van regtsgeleerde Adviezen (’s Gravenhage en te Amsterdam 1843, D. I, bl. 250,) wordt deze bepaling des wetgevers, welke strekt om te verhoeden dat de eigenaren niet ligtvaardig of buiten noodzakelijkheid door een altijd bezwarend bodemerij-contract zouden verbonden worden, Aeilzaam genoemd. Volkomen stem ik met Mr. ’s Jacob, (Ned. Jaarb., D. XIl, bl. 530) in //dat, wanneer men zich niet uitsluitend tot het belang der reederij beperkt, maar op het meer algemeen standpunt van het belang des handels plaatst, van de heilrijkheid dezer voorschriften nog al Wat valt af te dingen.// Is niet de wetgever volgens regt en volgens billijkheid te ver gegaan ? Ik antwoord met den heer Hoog (bl. 101), ja. Deschipper is de vertegenwoor-digef der reederij, en van een vreemden geldschieter kan het niet gevorderd worden dat hij deze aonderlinge bepaling der Nederlandsche wet kent.

Het voorschrift dat de bodemerij-brief de oorzaak moet bevatten waarom de overeenkomst is aangegaan, is nuttig. De liekendheid met die oorzaak geeft aan de reederij een geschikt middel tot controle. Indien echter de schipper onvoorzigtig of ter kwader trouw heeft gehandeld, niet de geldgever maar de reederij moet daarvoor boeten, behoudens verhaal op haar vertegenwoordiger.

Art. 4. Sodemerijbrieven aan order zijn voor endosse-ment vatbaar. De endossant is slechts (tansprah:elijh; voor de echtheid van den bodemerijbrief. De honder h;an iede-ren endossant in regten aansprehen; latere endossanten

-ocr page 144-

— 132 —

worden daardoor van alle aanspral;elijl;Aeid onlslagen.

Ilet handelsbelang vordert gebiedend het aan order doen stellen van bodemerijbrieven, omdat in den regel de geldschieter niet woont ter plaatse, waar de betaling moet geschieden; hij moet dus iemand hebben om daar, waar de schipper henen vaart, in de bestemmingshaven, het geld voor hem terug te ontvangen. Endossement is in dien zin zeer zeker de gemakkelijkste vorm van overdragt. Men verwarre echter een bodemerij-brief niet met een wissel. Een wissel is een betaalmiddel, dat men schept ad Aoc, om het als geld te gebruiken. De endossant staat in voor de betaling van den wissel, omdat de houder regt heeft die betaling te ontvangen. De houder van een bodemerij-brief heeft slechts het regt bij behouden aankomst kapitaal en premie te beuren, doch moet bij zeeramp geheel of gedeeltelijk verlies dragen. De endossant moet dus alleen het beslaan en niet de betaling waarborgen. Zoo schreef reeds Meno PöHi.s, (Darstellung des gemeinen Deutschen und des Hamburgischen Handelsrecht, Seerecht, p. 850). //Denn zwischen dem Verkäufer und Kaufer ist auch hier nur das Verhältniss der Cession, und nicht das siugulaire Wechselrecht anzunehmen, weshalb also nur die Verität der Forderung garantirt wird.//

Naar regelen van gewoon regt, zoude er alleen een regts-band bestaan tusschen den cessionaris en zijn cedent ; maar ten gerieve van den handel dient hier, even alsof het een deugdelijk endossement ware, eene regtsvordering tegen alle endossanten te worden toegelaten. De houder moet de keuze hebben wien hij wil aanspreken, doch die keuze doende, stelt hij zich daardoor in de plaats van hem, aan wien door den aangesprokene de bodemerij-brief geëndosseerd is.

Het beginsel dat de endossant slechts de veritate ge-houden is, vindt men almede in de vroegere Hanzeatische wetgeving, in Engeland en in het Spaansche Wetboek van

-ocr page 145-

— 133 —

1829. Ook de heer Hoog doet een beroep op Pöhls (p. 871) als deze zegt: //Das Indossament überträgt-alle Rechte des Gebers auf den Indossator; doch wirkt das Indossament nur wie eine Cession; denn es ist vorgeschrieben, dass der Indossant nur für das wirkliche Vorhanden seyn des Contractes, also nur de veriiaie hafte.// Van onze wetgeving sprekende zegt hij wijders (p. 112—113), //de door de wet toegekende bevoegdheid om door middel van endossement den eigendom van bodemerij-brieven over te dragen, rust niet op eene vermeende overeenkomst tusschen bodemerij- en wisselbrieven, maar alleen op Aet belang dai de bandel Aee/i bij zoodanige, eenvoudige overdragt wegens het gemak en den spoed dien zij verschaft.//

Art. 5. Al wat aan zeegevaar onderbevig is, ban tot bet bedrag der waarde, na q/treb der premie, voorwerp van bodemerij zijn.

Het publiek belang vordert, dat de nemer niet in verzoeking kome om den ondergang van het verbodemde te wenschen, omdat hij het in zijne magt heeft dien ondergang te bevorderen. Daaruit volgt dat men niets verbo-demen mag boven de waarde, en daar geen bodemerij-contract denkbaar is zonder zeegevaar, men niet verbodemen kan dat niet aan zeegevaar is onderhevig. Behoort alles wat aan zeegevaar onderhevig js voorwerp van bodemerij te kunnen zijn? Schrijver antwoordt (p. 68),//datgene kan alleen een voorwerp van bodemerij zijn, wat tijdens het sluiten van het contract werkelijk bestaat, reeds dadelijk aan gevaar onderhevig is en tevens den gever tot pand verstrekt.'/ Deze vereischten— zegt hij—’ worden bij bodemerij op de te verdienen vracht, of op verwacht wordende winst, of op soldijen of reisgelden van matrozen of zeelieden gemist. De Fransche schrijvers zijn eenstemmig in het verwerpen van de bodemerij op de genoemde voorwerpen, gelijk ook de Code de Commerce in art. 318 en 319. Onze wetgever handelt tamelijk inconsequent. Art. 578

-ocr page 146-

— 134 —

laat het geven van bodemerij op de te verdienen vracht en op de verwacht wordende winst als accegsorinm toe; doch bepaalt bij art. 577 dat zulks niet mag geschieden op het loon «der scheepsgezellen. Het gevoelen der Duitsche regtsgeleerden is over dit punt zeer verschillend. Wat mij betreft, ik onderschrijf deze woorden van B. Tecklen-BOKG, p. 149. //Manche der bestehenden Gezetse schließen die zu verdienende Pracht und dem gehofften Gewinn aus, doch ist eine solche Beschränkung, wie vorstehend gezeigt wurde, unnöthig. Dem Geber möge es überlassen sein zu beurtheilen, ob er das ihm gestellte Unterpfand für hinreichende Sicherheit hält, nur verstehet es sich, dass ihm falsche Angeben nicht gemacht werden dürfen. Ueber-flussig erschien es, der Volksgage zu erwähnen. Die Belastung derselben met Bodmerei, selbst wenn sie ausdrücklich erlaubt wäre, wurde von geringer practischerBedeutung sein; eines Theils, weil die Gage für einen oder zwei Monate den Seeleuten zum voraus vom Rheder bezahlt wird, dann auch weil der ganze Belauf der Gage mit Sicherheit beim Abgänge des Schiffes nicht bestimmt werden kann, und endlich weil im Pall von Desertion des Seemans die bis dahin verdiente Gage als verwirkt zu betrachten ist, so dass also ein Dritter keinen Anspruch darauf erheben kann.//

Art. 6. De laaMe bodemerij-brief beeft voorrang.

Deze bepaling heeft tot grondslag het feit dat die latere schulden gediend hebben tot bewaring en verzekering der vroegere. Zonder het geld van den laatsten bodemerij-brief had het schip in de noodhaven moeten blijven liggen of verkocht worden. Door de latere bodemerij kan een vroeger geldschieter wel gebaat, nimmer geschaad zijn, daar ook bij eene tweede of derde bodemerij-neming het beginsel geldt dat boven het bedrag der waarde, bij wijze van bodemerij geen geld mag worden geschoten.

Het oud-HoUandsch regt was nagenoeg hetzelfde’; de latere

-ocr page 147-

— 135 — bodemerijen gingen voor de vroegere, maar zij die in ééne en dezelfde noodhaven aangegaan waren, schoon met eenig kort onderscheid van tijd ter beoordeeling van den regter, werden gehouden voor gelijk van tijd.

Art. 7. ScAade door de scAuld des nemers of van personen waarvoor Aij verantwoordelijA is, maaAt Aem persoonlijA aanspraAeligA iot Ae( bedrag dier scAade.

Eene afwijking van het gemeene regt, welke iedereen aansprakelijk stelt voor de schade welke men door eigene daad veroorzaakt, of welke veroorzaakt wordt door per sonen waarvoor men aansprakelijk is , heeft geen redelijken grond.

Tn sommige wetgevingen is zoodanige verantwoordelijkheid niet duidelijk genoeg uitgedrukt : Holtius (p. 395) en ook Mr. Hoog, (p. 82) stellen volgens ons regt den geldopnemer niet aansprakelijk voor de schuld des schippers. Anders echter Mr. C. D. Asser c. s., en B. Teckt.bnbobg ad art. 587 Wetboek van Koophandel.

Bij zoodanige eenvoudige regeling was voldoende, meer dan voldoende voor het bodemerij-wezen gezorgd. De zoogenaamde gewone of vrijwillige bodemerij behoort in ons wetboek evenmin t’huis als het woord //pijnbank// dient genoemd te worden in de straf-wetgeving van een beschaafd volk. Men zou tot zekere hoogte bodemerij uit noodzaak met geeseling, brandmerk, beter nog met de doodstraf — gelijk die in den Code Pénal voorkomt — kunnen vergelijken. Een en ander is oud en verouderd. Teder, die een weinig kennis vanreederijen heeft, weet dat een schipper, die in eene noodhaven bodemerij sloot, in den regel zijne laatste reis deed. Hij wordt gewoonlijk ontslagen. Zijne goede trouw staat in verdenking. Het is wel geen praesum-tio juris et de jure, maar toch eene praesumtio juris, dat die schipper bij de buitensporigheid der premie eigen voordeel gezocht en niet de belangen der reederij behartigd heeft.

Reeds acht jaren geleden werd door mij in dit tijdschrift

-ocr page 148-

— 136 —

(Zie Tiemis 1855 p. 87) gezegd, dat de handelswetgeving een en algemeen moet zijn. Zij kan beantwoorden aan het ideaal door Cicero (de Eepubl. ITI, 12) afgemaaid : »yec erit alia lex Homae, alia ^lAenii, alia ntinc , alia post Aae ; sed ei omties pentes et omni tempore una lex et sem-piterna et imm-utabiUs continebit.» Zoo zou het zijn indien de wetgever zich niet buiten zijn kring had bewogen , de natuur der zaken had geëerbiedigd en de kracht der feiten had erkend. De wil van den wetgever maakt wet, geen regt, en bestendigt — bij dwaling — onregt. Hij kan zich vergissen ; daarom zoo weinig mogeliji regeling. Een drietal voorbeelden tot staving dezer stelling.

De bodemerij-gever moet, volgens het nieuw Duitsche wetboek, indien na het sluiten van het contract de reis van het verbonden schip en goederen niet voortgaat en het gevaar was begonnen, zich Herabsetzung van de premie laten welgevallen. Art. 699 al. 1 luidt; //der Geber musz sich jedoch eine verhältniszmäszige Herabsetzung der Premie gefallen lassen ; bei der Herabsetzung ist vorzugsweise das Verhältnisz der bestandenen zu der übernommenen Gefahr maszgebend // Is hier het ware beginsel aangegeven — gelijk de heer Hoog (pag. 65) beweert ? Zijne redenering is deze: //wanneer men als waarheid mag aannemen dat de premie de prijs is voor hei gevaar, dan moet zij ook daarnaar geëvenredigd zijn, dan moet, indien omstandigheden het door den gever op zich genomen gevaar verminderen, het regl hetwelk de gever voor de gebeele premie had, worden ingekort, onverschillig of die omstandigheden het gevolg van toeval zijn of van willekeur des nemers.// De major van die redenering is echter valsch. De premie is niet de prijs voor het gevaar dat men loopen zal, maar voor het gevaar dat men loopen Aan. Onze wet nam het ware beginsel aan door, in dusdanig geval, aan den gever het regt op de premie te laten (artik. 586). De Code de Commerce zwijgt. Is

-ocr page 149-

— 187 —

dit aiwijffen van den Transchen wetgever niet beter dan het spreken van den Duitschen ?

Kunnen er gevallen zijn dat de nemer meer dan de zaak waarop bodemerij is geschoten verliezen kan ? Ik antwoord neen, want die voorwaarde is een hoofdvereischte van het bodemerij-contract. In gevallen dat schade veroorzaakt wordt door de schuld des nemers of door de schuld van personen waarvoor hij aansprakelijk is moet hij die vergoeden, en de vergoeding kan zijn hooger dan de waarde van het verbodemde. Doch de cause debendi is niet de overeenkomst, maar het bestaan van schuld.

Wanneer dan , onder zekere omstandigheden , persoonlijke verpligting tot betaling blijft bestaan ook bij niet behouden aankomst, dan is dat geene uitzondering op den regel dat indien het verbondene, geheel of gedeeltelijk, door toevallen op zee, vergaat of vermindert, de geldschieter zijn regt op de opgeschoten penningen en op de premie verliest, voor zoo ver dit een en ander niet op hetgeen overblijft kan worden verhaald — gelijk de heer Hoog (p. 96) minder juist opmerkt — maar heeft met de han-delsregtelijke overeenkomst niets gemeen en moet alzoo niet bij het Wetboek van Koophandel geregeld worden. Het gemeene regt kan gelden (1).

De Code de Commerce (art. 347) en de dezen nagevolgde wetgevingen verbieden de verzekering der bodemerij-premie.

(l) De hoogleeraar Holtids m iakt (bl. 365) de opmerking, dat het gei l geschoten wordt niet zoo zeer sub pignore naais als wel in navis causam en dat het pand eigenlyk geen gevolg is van de overeenkomst, maar van het regt pignus taciturn. Mitsdien blijft by behouden aankomst eene obligatio personae en kan men schip of goe 1 niet root de schuld verlaten. Volgons ons regt kan belang bestaan zulks evenwel te doen; en dan is art. 821, dat de reederij de bevoegdheid geeft om zich door afstand van hot schip te ontslaan van hare aansprakelijkheid voor de verbindtenissen van den schipper, een uitstekend hulpmiddel. Volgens mijne concept-regeling is loodanig belong niet denkbaar. Immers de opgeschoten penningen met de ptemie mogen de waarde van het vorImdemde niet overschrijden.

-ocr page 150-

— 138 —

Onze wetgeving verleent die bevoegdheid. Gelijke vergunning vindt men in het EngeIsche regt : (J. Arnould , on the law of Marine Insurance and Average 1848 d. I., p. 206) en in het nieuwe Duitsche Wetboek (art. 807). Ons Wetboek van Koophandel vordert echter, op straffe van nietigheid der verzekering van de premie, dat de polis zulks afzonderlijk vermeldt (art. 607). Waartoe dat verbod, die vergunning, deze formaliteit? De wetgever kan de vrijheid, welke aan de individuen behoort te worden gelaten om eerlijke overeenkomsten te sluiten, geweld aandoen. Zonder of met zijnen wil blijft het waar, dat elk op geld waardeerbaar belang een onderwerp van verzekering behoort te kunnen wezen.

Wettelijke bemoeialzucht baart in materie van handel groot ongerief, en overgroote geleerdheid geeft gewoonlijk weinig nut. Een staaltje uit Schrijvers boek tot illustratie dezer laatste stelling is welligt niet ongepast.

De heer Hoog behandelt in het breede (bl. 38—54) de vraag: //welke is de aard van het regt des gevers?// en komt bij recapitulatie tot het besluit, dat naar het Neder-landsch regt het verband des gevers een pand van geheel bijzonderen aard is en wel : 1^. dat het (wat nog nader ontwikkeld wordt) een droit de suite heeft ; 2o. dat, ofschoon wettig voor het geheel verpand, op dezelfde zaak door latere schuldeischers een gelijk of zelfs beter pand-regt kan worden verkregen, en 3quot;. dat dit verband bij eene akte moet worden bedongen, maar door de wet wordt gevestigd. Welk nut heeft dat betoog? Hoogstens een negatief, namelijk dat — in weerwil van het ongelukkige art. 1 van het Wetboek van Koophandel — de regelen van het Burgerlijk Wetboek omtrent pand niet op bodemerij bij analogie van toepassing zijn. Niemand zal zulks in ernst beweren.

Schrijver duide mij deze opmerking niet euvel.

-ocr page 151-

— 139 —

Wanneer geleerden als Lipman, de Pinto en Holtius niet in gebreke blijven — schrijvende over Handeisregt — te toonen dat zij goede civilisten zijn, dan is zulks allerminst den auteur van een proefschrift kwalijk te nemen. Ik constateer slechts het feit, omdat ik geloof dat ßomeinsche regtsbegrippen bij de behandeling van het Handelsregt tamelijk onnoodig zijn en, mijns bedunkens, de kennis der gewoonte-regten in deze materie meer licht verschaflen dan alle Pandekten-fragmenten met aankleef en nasleep (1). Waarom zouden wij niet alle even goed kunnen denken als de Romeinen .P

Achter deze zeer verdienstelijke dissertatie zijn eenige stellingen gedrukt, waarvan zes betrekking hebben op bodemerij.

lquot;. De toelating van bodemerij op onverdiende vracht of verwacht wordende winst, als gevolg van het schip of de lading (art. 574 W. v. K.) is met het beginsel van art. 578 in strijd.

Zeer juist. Wanneer vrachtpenningen en verwacht wordende winst voorwerpen van bodemerij kunnen zijn, bestaat er niet de minste reden om te verbieden geld te schieten op de te verdienen vracht alleen, op de verwacht wordende winst alleen, of uitsluitend op beide de vermelde voorwerpen gezamenlijk.

2quot;. De strafbepaling »an art. 572 W. v. K., voor zoover zij het weglaten van niet-wezenlijke vereischten voor den bodemerij-brief betreft, is af te keuren. Als strafbepaling zeer zeker ; doch hier bestaat niets van dien aard. De wet stelt vereischten voor de wettigheid van een bodemerij-brief ; ontbreekt of ontbreken een of meer dier vereischten

(l) Om de kennis ran het Genoonteregt in het Nnordea verdient aanbeveling het hier te lande weinig bekende werk van E. F. Bkro , leeraar aan het Handels-Instiinnt te Christiania. Haandhoii for Skibsforere og Slyrmaend. Vrammm lSi9, De tiende afdeeling bevat Laertn om Badmeri og Resjjondtnlia,

-ocr page 152-

— 140 —

en beslaat geen boderaerij-brief in den zin der wet, doch eenvoudige geldleening.

3quot;. Valsch is de bewering van Frémery (Études de droit comm. p. 252) dat de bodemirij-gever slechts zakelijk verband heeft //dans la limite et la proportion de la somme prêtée.

Zulks was ook de meening van Valin. Ik geloof met den schrijver dat die bewering door Emerigon en de Val-ROGEK voldoende is wederlegd. Het is vreemd dat Pothier deze quaestie goed schijnt te hebben begrepen.

4«. Het is niet noodzakelijk dat de bodemerij-gever alle zeegevaren op zich neemt.

Natuurlijk, bijzondere bedingen staan vrij, mits geen inbreuk makende op het wezen der overeenkomst.

Deze stelling is gevaarlijk. Zie mijne Studiën over Assu-rantie-regt, art. 593 al. 6, art. 600 en 601 Wetb. v. K. l'odemerij uit nood draagt geen avarij, omdat zij zelve avarij is. Kan men dit beweren van de zoogenaamde vrijwillige bodemerij ?

Art. 1286, al. 3 Burg. Wetb. zegt dit vrij duidelijk. Eene uitzondering bestaat wel in geval van abandonnement bij verzekering (art. 680, al. 2 Wetb. v. K.), niet bij bodemerij. De Rotterdamsche regtbank heeft, bij vonnis van 28 Jan. 1852 (Regtsg. Bijbl. d. IT, p. 370), dit ook in den geest van den schrijver beslist.

RoTTSkdam, Fehrunrü 180.3. Mr. G. J. A. ÉABER.

-ocr page 153-

— 141 —

S. M. A. DU Mosch. De onderieeiening der notariële acten door de comparanten. Utrecht 1862, bl. 74.

Men zal mij wel willen gelooven , als ik verklaar, vreemd te hebben opgezien bij den titel van dit academisch proefschrift. De onderteekening der (dat is van alle) notariële acten door de comparanten, behoeft zij eenig onderzoek, eenige toelichting? Valt omtrent de wijze van onderteekening iets te bepalen ? Is daaromtrent iets voorgeschreven ? Deze vragen deden zich als van zelven bij mij op, daar het uithangbord mij alleen op de onderieeiening wees. Naauwelijks het tweede blad omkeerende of ik vond deze inhonds-opgave :

Hoofdstuk I. Oorsprong van de verpUgting tot onderteekening der notariële acten door de comparanten, vol-gene de tegenwoordige wet op Aet Jfotarisambt (d. i. de wet van 9 Julij 1842, Stbl. no. 20).

Hoofdstuk n.. De onderteekening van notariële acten door de comparanten, volgens de wet van 1842.

Hoofdstuk I1I. Over hetgeen de notaris, in geval van het ontbreken der onderteekening door de comparanten, in de acte te vermelden heeft, voor zooveel betreft de acten, die overeenkomsten of bescAikkingen inhouden.

Hoofdstuk IV. Over hetgeen de notaris, in geval van het ontbreken der onderteekening door de comparanten in de acte te vermelden heeft voor zooveel betreft de acten die Aandelingen inhouden.

Uit deze inhoudsopgave blijkt al dadelijk, dat hier niet de onderteekening zelve der notariële acten door de comparanten, maar bepaaldelijk de verpligting tot onderteekening en de vermelding van Aet ontbreken derzelve en der reden daarvan wordt onderzocht.

Het onderwerp der dissertatie is, dunkt mij, op het titelblad niet juist aangewezen.

-ocr page 154-

— 142 —

De wet van 1842, die de inhoudsopgave van Hoofdstuk TI vermeldt, is geene andere dan die van 9 Julij 1842, Stbl. no. 20, even te voren //de tegenwoordige wet op het notarisambt” geheeten.

De schrijver heeft zieh kennelijk ten doel gesteld, de verpligtinff tot en het ontbreken van de onderteekening der notariële aoten door comparanten, te onderzoeken.

Door die onderteekening kan wel niet anders worden verstaan dan de naarateekening, de gewone (soms zeer buitengewone) handteekening , en de slordigheid , onduidelijkheid , onleesbaarheid (soms meer een streep dan letters) der onderteekening vordert naauwkeurige vermelding van naam en voornaam in de acte.

In vroegeren tijd werden velen gevonden die hun naam niet konden schrijven, omdat zij het niet geleerd hadden — een Dransch edelman was er trotsch op, en men vindt nog acten , waarin vermeld staat, dat deze of gene partij niet getee-kend had attendu sa qualité de gentilAontme (p. 5). Men verving dat door een merl;, veelal een of meer kruisjes, of een ander teehen. Ik herinner mij eene scherpregters-rekeningvan vroegeren tijd, door hem met een galgje voor voldaan geteekend, te hebben gezien, en zou hem daarom evenmin als om zijne betrekking //het meest verachtelijke wezen in de maatschappij” durven noemen. Ware het hier de plaats, ik zou meenen dat gevoelen van een jong volksvertegenwoordiger, op goede gronden te kunnen bestrijden, en het tegenovergestelde met voorbeelden te kunnen staven.

Genoeg, geen merk of teeken, hetzij dan een kruis, galg of iets anders wordt als onderteekening erkend.

Als het gerekend mag worden vast te staan dat door onderteekeniug de gewone handteekening wordt verstaan, doet het er ook niet toe, of de naam leesbaar zij of niet, of hij maar half is uitgeschreven, bijv, van Tets van Gon voor Goudriaan, enz., of slechts een, of zelfs geen, der soms menigvuldige (bijv, twaalf) voornamen verkort of een hunner initialen wordt vermeld, of men eindelijk eene bijvoeging

-ocr page 155-

— 143 —

vindt die er eigenlijk niet bij behoort, bijv, in //de ongelukkige, diep mishandelde weduwe G.”, mits het maar de gewone hand-teekening zij en de idendleit vast sta, ( l ) Dan doet het er ook, mijns bedunkens, niet toe, of de onderteekening in de Latijnsche of Hoogduitsche of Hebreeuwsclie of Grieksche of Japansche of andere karakters plaats hebbe. De notaris kan toch niet vermelden, dat de acte niet onderteekend is omdat de handteeking het zij niet duidelijk, niet leesbaar, niet eenvoudig, of niet met Latijnsche karakters heeft kunnen worden gesteld.

Als proeve van eene onleesbare, en waar zij zoo geschkeven is, alleen bij er tiende identiteit des schrijvers vaststaande handteekening, lasschen wij hier als een cnriosnm in die van wijlen den baron Ltedekercke, onzen gezant in der tijd te Rome, waarvan wij eene afbeelding hebben lat en vervaardigen, naar een brief van dien gezant uit Borne van 2 Junij 1848.

(1) Zie LÉON , ad art. 63 en 1991 , n*. 2.

-ocr page 156-

— 144 —

persoon die in de acte voorkomt. Daarom zal eene getrouwde vrouw m. i. volstaan met haren voornaam en ’s mans geslachtnaam en de weduwe evenzoo zonder den haren kunnen volstaan. Ware het anders, de Notaris, wiens hand-teekening zelve soms onleesbaar is, zou hier les in het onder-teekenen moeten geven, niet minder dan in andere gevallen in het duidelijk onderteekenen. Dat zou ÿeuaarliji worden door het verschil der voorschriften van verschillende notarissen aan denzelfden persoon. Minime prohiberis, nullo ex hoe praejudicio future, is ook hier de ware leer die de lex 25 Cod. Just, de mutatione nominis (IX, 25) medebrengt.

De acte moet worden onderteekend onmiddeliji na de voorlezing der acte, waarin mitsdien reeds staat, dat partijen, getuigen en Notaris hebben geteekend. De Notaris teekent daarom het laatst. Tegenwoordig (1) mag men het er veilig voor houden, dat, zoo lang de Notaris niet geteekend heeft, de nolariële acte niet bestaat. Dit strookt ook met art. 1906 B. W.

Ik ga het derde hoofdstuk met stilzwijgen voorbij als hetwelk het vroegere ne sait ou ne peut signer betreft, en in elk van welke beide gevallen de reden der niet-onder-teekening volgens onze wet moet worden vermeld. Die vermelding door den notaris bewijst, dat de comparant willig was maar onmagtig, en geldt voor diens onderteel;ening.

Geheel anders is het daarmede gelegen (gelijk de schrijver te regt in het 4de hoofdstuk zegt) bij weigering of verwijdering zonder te teeienen, met andere woorden, wanneer de acte alleen reeds daarom niet is geteekend omdat de comparant of een hunner (hij moge al dan niet daartoe bij magte zijn) heeft geweigerd haar te teekenen, of zich voor dat of toen de tijd tot teekenen voor hem was gekomen , zich heeft verwijderd zonder te teekenen.

Onderteeliening (en de daarmede gelijkstaande verklaring

(I| Zie omtrent bet gemis der onderteekening van den Notaris onder testamenten ouder Ond-Hollaadscb regt, Themts, I, verz. XIP deel , p 257 en vulgg. eu 669 eu volgg.

-ocr page 157-

— 145 —

omtrent het ne sait of ne pent) is bekrachtiging der acte. Niet-onderteekening ten gevolge van weigering is dus niet-bekrachtiging. De notaris mag haar in dat geval niet mede teekenen, de acte bestaat niet, dat is, zij kan niet worden gepasseerd ; het is alsof er niets ware geschied. Dit is de algemeene leer op alle authentieke acten toepasselijk, en om dit met een belangrijk voorbeeld op te helderen, meen ik als zeker te mogen stellen, dat het huwelijk niet bestaat, wanneer een der partijen, ook na de verklaring in naam der wet door den ambtenaar van den burgerlijken stand geschied , dat het huwelijk is voltrokken , het huwelijk eerst bestaat nadat de acte is geteekend en alzoo niet bestaat wanneer een hunner weigert, de acte te onderteekenen.

Bij verwijdering zonder onderteekening blijkt niet van den wil tot bekrachtiging en de acte bestaat dus voor Aern niet. De Notaris kan de acte evenmin mede teekenen.

Deze algemeene beginselen zet ook onze schrijver voorop, en het eenige dat ik op zijne uiteenzetting heb op te merken, is dat hij de acten nietig noemt, in plaats van ze als niet bestaande te beschouwen.

Art. 31 der wet op het notarisambt is nieuw. Na mededee-ling zijner geschiedenis of wording behandelt de schrijver het .artikel zelve, en hij doet dat beknopt en fiksch, p. 52 en volgg., en het artikel is die opzettelijke behandeling wel waard.

Dat artikel luidt aldus:

//Bijaldien bij acten van ioedelbescArijving of processenverbaal, wegens handelingen of daadzaken op te maken, een of meer der verschijnende personen zijnen of hunnen naam weigert te teekenen of zich bij de sluiting der acte verwijderd hebben, zonder die te hebben geteehend, is het voldoende, dat van deze omstandigheid in de acte uitdrukkelÿh melding worde gemaakt.

//Indien de verschijnende persoon of personen die zijnen of hunnen naam weigeren te teekenen, daarvoor redenen opge?)e«, zullen die in de akte moete worden vermeld.quot;

Zie hier dus eene belangrijke uitzondering op den voor-Themis, D. X, Iste St. [1863]. 10

-ocr page 158-

—- 146 —

opgestelden regel, waardoor deze echter wordt bevestigd.

Die uitzondering bestaat hierin , dat voor sommige acten de niet onderteekening of de verwijdering (voor of) bij de sluiting, de handeling niet vitieert, maar dat het, niettegenstaande die weigering of ontijdige verwijdering, TER BEKRACHTIGING DER ACTE voldoende is, dat die omstandigheden door den Notaris uitdrukkelijk worden vermeld.

De wet heeft mijns inziens hier vooral op het oog de Killeamp;eurige weigering en eigendan^elijke verwijdering, zonder dat daarvoor redenen bestaan of zelfs zijn aangevoerd. Het 2'’® lid van art. 31 schrijft de vermelding voor indien zij zijn opgegeven. Immers in geval van ontstane zwarigheden of verschillen bij boedelbesdrijvingen die ook hier in de eerste plaats worden genoemd, voorziet art. 682 B. R., door partijen naar den voorzitter der arrondissements-regt-bank te verwijzen, om daarop in kort geding bij vóorraad te doen beslissen.

Let wel, dat de uitzondering die ons art. 31 medebrengt , ook hier is van beperkenden aard, en zieh uitsluitend bepaalt bij acten die hier met namen (hoe zonderling ook) zijn opgenoemd, en volsire^i nief op acten wegens overeeniomsien of beschikkingen (als waarvoor art. 30 jo. art. 43 is geschreven) mag worden toegepast.

Art. 31 geldt voor de acten van boedelbescArijving gelijk wij zagen, maar het geldt ook voor processen-verbaal wegens AandeUngen oj^ daadzaken ! Hoe vreemd deze woorden ook klinken, geloof ik met den schrijver «dat hier die processen-verbaal bedoeld zijn, welke slechts strekken , om FEITEN ^e constateren, zonder eenige overeenkomst onpersoonlijke verbindtenis te bevatten.quot; Gevreesde moeijelijkhe-den wettigen de uitzondering, die vooral niet mag worden uitgestrekt tot gevallen waarvoor zij niet is geschreven.

De schrijver dezer dissertatie heeft in de behandeling, vooral van dat belangrijk artikel 31 der Notaris-wet blijken gegeven van scherpzinnigheid, juist oordeel en ook in den jongeling gepaste vrijmoedigheid, om op goede

-ocr page 159-

— 147 — gronden van het gevoelen van anderen verschillende, dat te bestrijden en het zijne met jeugdig vuur te verdedigen. Il a le courage de son opinion.

Dav. H. L. N.

BERTGIEN VAN GEMENGDEN AARD.

VERSliAO omtrent de werking der nieuwe wetgeving in Wcderlandacli Andië over liet Jaar leSO (1)

By devorige verslagen, door mijnen ambtsvoorganger ingediend, over de jaren 1848 tot 1856 en over de jaren 1857 en 1858, omtrent de werking der nieuwe wetgeving in Nederlandsch Indië, zÿn reeds de verdiensten en gebreken aangegeven, welke de ondervinding over dat elfjarig tijdvak in de verschillende gedeelten der nieuwe wetgeving had aangewezen.

Gedurende het jaar 1859 heeft zich die wetgeving niet anders doen kennen, dan in de bovenbedoelde belangrijke verslagen in het breede is uiteengezet, zoodat ik, ten einde niet in herhalingen te vervallen, hoofdzakelijk naar het in die verslagen medegedeelde vermeen te moeten verwijzen.

Ik bepaal mij derhalve tot de volgende aanteekeningen omtrent eenige punten, welke niet van belang ontbloot schijnen.

Ten gevolge van de voortgaaude uitbreiding der Europesche bevolking en van de krachtige ontwikkeling van den handel, maar voornamelijk ten gevolge van de ordonnantie van den 8 December 1855 (_Stbl. n». 79), waarbij de Europesche wetgeving, met uitzondering van eenige gedeelten, op de vreemde Oosterlingen is van toepassing verklaard, en dit talrijke gedeelte der bevolking, in zaken betrekking hebbende op de toepasselijk verklaarde Europesche wetgeving, ook aan de regtsmagt van den Buropeschen regter is onderworpen, is het aantal burgerlijke en handelszaken, voor de Europesche regtbanken aangebragt gedurende het jaar 1859, weder zoo buitengewoon toegeno-men, dat meer en meer de overtuiging is gevestigd, dat die regtbanken zonder belangrijke uitbreiding van personeel niet bij magte zullen zyn, aan dien toevloed van zaken bij voortduring het hoofd te bieden. (2)

-ocr page 160-

— 148 —

Het Reglement op de Burgerlijke Regtsvordering blijft zich steeds in zijne werking gunstig doen kennen en geeft in de toepassing geene belangrijke moeijelijkheden.

Het beteekeuen van dagvaardingen en andere exploiten aan personen, welke ver verwijderd wonen van de plaatsen, waar gewone of buitengewone deurwaarders zijn gevestigd, vordert groote uitgaven door de belangrijke reiskosten, welke de deurwaarders mogen berekenen. Het gemis van een bill ijker tarief van reiskosten voor die beambten doet zich zeer gevoelen.

Aan den anderen kant is het voor personen, op plaatsen van den zetel van eenen raad van justitie verwijderd woonachtig, aan groot bezwaar onderhevig, persoonlijke of tot roerende goederen betrekkelijke vorderingen, niet te boven gaande/200, in regten te vervolgen. Ingevolge art. 788 van het Reglement op de Burgerlijke Regtsvordering moeten partijen in deze zaken öf in persoon voor den regter verschijnen, hetgeen bij eene eenigzins verwijderde woonplaats niet uitvoerbaar is, öf zij moeten een geadmitteerd practizijn bij authentieke acte magtigen, haar te vertegenwoordigen, in welk geval echter de kosten, welke al spoedig het bedrag van geringe vorderingen geheel verslinden, ten laste blijven van de partij, welke zich aldus doet vertegenwoordigen. Het gemis aan plaatselijke regters, welke van dergelijke kleine zaken zouden kunnen kennis nemen, is een belangrijk ongerief voor den kleinhandelaar in de biunenresidentieii gevestigd, welke dien ten gevolge dikwijls moet besluiten kleine toko-vorderin-gen af te schrijven.

De invordering van ’s lands middelen en pachten bij wege van parate executie, in stand gehouden bij art. 83 van de Bepalingen omtrent de invoering van en den Overgang tot de nieuwe wetgeving, geeft voortdurend tot bedenkingen aanleiding, als zijnde kostbaar voor de betrokken personen door de reeks van exploiten, en belemmerend voor de spoedige inning dier vorderingen, bij de vete gelegenheid , welke die procedure, zoo als zij hier te lande bestaat, aan on willigen geeft om de zaken slepende te houden. Deze wijze van procederen beantwoordt zoo weinig aan het doel om spoedig regt te verkrijgen, dat, volgens mededeeling van den officier van justitie bij den raad van justitie te Samarang, het vendu-departement aldaar heeft besloten, van het aan hetzelve toegekend regt van parate executie tegen de onwillige schuldenaren af te zien, en de gewone wijze van procederen daarbij te volgen.

In de bezittingen buiten Java en Madura wordt de behoefte aan eene reorganisatie der regterlijke instellingen meer en meer dringend noodig.

Bÿ de algemeene vermeerdering van werkzaamheden in elke maat-

-ocr page 161-

- ,149 —

schappelijke betrekking wordt het voortdurend meer bezwarend, leden voor de regtbanken onder de ingezetenen te vinden, inzonderheid op die plaatsen, waar geene geldelijke voordeelen aan het lidmaatschap zijn verbonden. De keus, welke soms al zeer beperkt was, is nog schaarsoher geworden sedert het beginsel is aangenomen, bij het besluit van 19 Julij 1859 {SiJblad oji het Staatsblad ii°. 732), dat het minder raadzaam voorkomt voor het lidmaatschap in die regtbanken kooplieden te bestemmen,

De regtspleging in die bezittingen laat evenzeer alles te wenschen, en bestaat uit vormen, ten deele aan het oud-llollandsch, ten deele aan het nieuwe regt ontleend, aangevuld door plaatselijke reglementen ; een doolhof, waarin zelfs een regtsgeleerde verward raakt. (1)

De gouvernements-commissaris, benoemd tot het ontwerpen en voorstellen der vereischte wettelijke bepalingen voor het regtswezen in de bezittingen buiten Java en Madura, heeft ter zake voorstellen ingediend, welke in behandeling zijn.

In de werking der bepalingen, houdende toepasselijk-verklaring van de Europesohe wetgeving op de vreemde Oosterlingen, doen zich reeds minder bezwaren gevoelen; de jurisprudentie heeft zich meer en meer gevestigd omtrent de punten, waarover bij de toepassing dier verordening in den aanvang geschil van meening bestond. Het verdient echter opmerking, dat zeer weinig burgerlijke regtsgedingen worden aanhangig gemaakt door de talrijke vreemde Oosterlingen, welkeniet in de nabijheid van de raden van justitie gevestigd zijn, bijv, te Cheribon; een verschijnsel, hetwelk, naar men mag vreezen, niet is toe te schrijven aan mindere geschillen, maar veeleer aan het bezwaar, hetwelk er voor den vreemden Oosterling aan is verbonden , zijn regt voor eene verwijderde regtbank te vervolgen.

De werking van het Reglement op de Strafvordering voor het Hoog-geregtshof en de raden van justitie op Java raag mede gunstig worden genoemd ; het levert in de toepassing weinig bezwaren op.

Een bezwaar echter is hierin gelegen, dat bij de groote afstanden de instructie in vele strafzaken aan de plaatsetijke administrative ambtenaren moet worden toevertrouwd; zelven overladen met ambtsbezigheden, zien die ambténaren zich hoogst ongaarne belast met een ingewikkeld of omvangrijk onderzoek van strafzaken ; deze omstandigheid en het gemis aan genoegzame regtskennis hebben dikwijls een ongunstigen invloed op het onderzoek, waardoor de behandeling der zaken ter teregtzitting zeer wordt bemoeijelijkt, en zelfs het bewijs wel eens verloren gaat; ook in dezen wordt het gemis aan plaatselijke regters zeer gevoeld.

De behandeling van zaken bij de landraden geeft nog veel stof tot

(1) Men zie deswege o. a. Weekbi,v,h. liegt n“. 2428; en ook n“. 2438.

-ocr page 162-

— 150 —

klagen ; de residenten, met andere werkzaamheden overladen, moeten te dikwijls het voorzitterschap van de landraden aan den secretaris der residentie opdragen ; terwijl dikwijls de stukken de duidelijke bewijzen dragen, dat de voorzitter de opmaking van de vonnissen geheel overlaat aan den griffier van den landraad, van welken in den regel niet mag worden verwacht dat hij voor een dergelijk werk berekend is. Ook de inlandsche regtspleging zoude er zeer bij winnen, indien plaatselijk aan een regtsgeleerd ambtenaar het voorzitterschap der inlandsche regtbanken wierd opgadragen.

Ik vermeen mij bij deze beschouwingen te kunnen bepalen; ik heb de feilen aangewezen, welke zich nog in de werking der nieuwe wetgeving doen gevoelen, terwijl overigens gaarne de getuigenis wordt gegeven, dat de werking dier wetgeving in het algemeen gunstig is te noemen en dat zij groeten invloed heeft uitgeoefend op de toenemende ontwikkeling van Nederlandsch Indië, meer in het bijzonder van het eiland Java.

Batavia, den 20 Augustus 1861.

De Procureur-Generaal 6^ hel Hoogjeregitho/van Nederlandse^ Indiê,

(^et.) Rappard.

GEREGTELUKE STATISTIEK omtrent NED. IN DIB, OVER HET JAAR 1860, VERGELEKEN MET VORIGE JAREN.

In den vorigen jaargang van de Themis komt het geheele verslag nopens deze statistiek over 1859 en vorige jaren voor; wij bepalen ons dus thans slechts tot het globaal oversigi daarvan, betreffende 1860 en een drietal vorige jaren.

A. Strafzaken. fl. Misdrijven.

Het totaal beklaagden ter zake van misdrijf was in eersten aanleg :

Europeanen

Vreemde

Inlanders

Europeanen

Vreemde Oosterlingen

Inlanders

----786

Totaal in geheel Nederlandsch Indië . . 4545

-ocr page 163-

— 151 —

De verhouding der beklaagden in de buitenbezittingen tot die op Java en Madura was dus als op 207, tot 100, en dus minder günstig voor de buitenbezittingen dan in de drie voorgaande jaren, want in 1869 was zij als 167* tot 100 en in 1858 en 1857 als 15 tot 100,

De Europesche beklaagden in de buitenbezittingen stonden tot die op Java en Madura als 23 tot 100, in 1859 en 1857 als 21 tot 100 , 1858 als 33 tot 100.

Tusschen de beklaagde vreemde Oosterlingen in de buitenbezittingen en die op Java en Maduia was de verhouding 677, op 100, tegen 63 op 100 in 1859, 36 op 100 in 1858 en 37 op 100 in 1857.

Tusschen de inlanders was die verhouding 197* op 100, terwijl zij in 1859 was 15 op 100, in 1858 11 op 100 en in 1857 14 op 100.

Het totaal mannelijke en vrouwelÿke beklaagden was :

Mannen ,

Vrouwen

Mannen

Vrouwen

Totaal vrouwen

Totaal mannen

Op Java en Madura was dos de verhouding der vrouwelijke beklaagden tot de mannelijke als 47, op 100, en in de buitenbezittingen als 3’/, op 100; in 1859, 1858 en 1857 was zij op Java en Madura geweest 4, 5 en 4 op 100, en in de buitenbezittingen 0, 4 en 4 op 100.

Over geheel Nederlandsch Indië trof men aan 4 vronwelijke beklaagden op 100 mannelijke; in 1859, 1858 en 1857 waren er geweest 47,, 47, en 37, op 100.

Het getal der veroordeelingen was op Java en Madura 2427 en in de buitenbezittingen 614, hetgeen eene verhouding geeft van 25 veroordeelden in de buitenbezittingen op 100 op Java cu Madura; in 1869 was die verhouding geweest 207* op 100, in 1858 16 op 100 en 1857 17 op 100.

Op Java en Madura werden in het geheel in eersten aanleg gewezen 66 doodvonnissen, in de buitenbezittingen 12 ; de verhouding is dus 18 op 100, terwijl zij in-1859, 1858 en 1857 respec-tivelijk was geweest 97,, 23 en 12 op 100. !

In Nederlandsch Indië vindt men derhalve dat ruim 2 doodvon-

-ocr page 164-

nissen Toorkwamen op 100 veroordeelingen ; dezelfde verhouding wezen de jaren 1859 en 1858 , het jaar 1857 had iets meer.

Veroordeelingen tot de straf naast die des doods werden in 1860 op Java en Madura 58 maal uitgesproken, in de buitenbezittingen 22 maal, hetgeen eene verhouding geeft van 38 in de buitenbezittingen tegen 100 op Java en Madura; terwijl die verhouding in 1859 geweest was als 17 tot 100.

In geheel Nederlandsch Indië had men derhalve in 1860 op 100 veroordeelingen er 27, tot de poena morti proxima; terwijl die verhouding in 1859 , 1858 en 1857 was geweest 5, 4 en 4 op 100.

Vrijspraken en ontslagen van regtsvervolging ter zake van misdrijf leverde het jaar 1860 er in het geheel op 996: 835 op Java en Madura en 131 in de buitenbezittingen.

Alzoo waren op Java en Madura op 100 beklaagden ongeveer 27 vrijspraken of ontslagen van regtsvervolging tegen 267,, 22 en 22 in 1859, 1858 én 1857; en in de buitenbezittingen bijna 17, tegen 1473, 14 en 18 in 1859 , 1858 en 1857; en in geheel Nederlandsch Indië ruim 21, tegen 23 , 22 en 22 in 1859. 1858 en 1857.

Over geheel Nederlandsch Indië was het cijfer der voornaamste misdreven als volgt:

Misdrijven.

Op Java | In de en i buiten-

In geheel Nederl.

Indië.

Madura, bezittingen.

Landlooperij en bedelarij . . .

Ambtsmisdrijven......

Valsche munterij......

Valschheid in openbare geschriften Aanranding der eerbaarheid . .

Vadermoord.......

Kindermoord.......

Vergiftiging.......

Moord.........

Moedwillige manslag . . . , Moedwillige brandstichting . .

Veediefstal........

Andere diefstallen.....


90

16

2

10

10

1

1

7

168

41

17

232

2072


87

14

2

8

4

1

1

ff

123

20

16

218

1770


3

2

ff

2

6


7 45 21

1 14 302


Landlooperij, moord, moedwillige manslag, veediefstal en andere diefstallen stonden dus in verhouding tot het getal beklaagden;

A. Op Java en Madura.

Landlooperij als 273 tot 100', tegen 17* en 3 ten 100 in de drie voorgaande jaren.

-ocr page 165-

— 153 —

Moord als 3i/j tot 100, tegen 37,, 3 en 3 in de jaren 1859,1858 en 1857.

Moedwillige manslag als 60 tot 1000, tegen 1, li/* en li/, ten 100 in de drie voorgaande jaren ; het totale cijfer van 1860 was dus zeer gering.

Veediefstal als 6 tot 100 ; tegen 67*, 8 en 9 tegen 100 in de drie voorgaande jaren.

Andere diefstallen als 47 tot 100 tegen 39’/*, 50 en 407* ten honderd in de drie voorgaande jaren.

B. In de bezittingen buiten Java en Madura.

Landlooperij ongeveer als 4 tot 1000, tegen ’/j, 17, en 1 ten 100 in de jaren 1859,1858 en 1857.

Moord als 6 tot 100, tegen 2, 7 eu 6 ten 100 in de drie genoemde jaren.

Moedwillige manslag, als 27* tot 100, tegen l*/s, 17* en 2 ten 100 in de drie voorgaande jaren.

Veediefstal, als 1’/* tot 100, tegen 27,, 1 en 2 ten 100 inde drie voorgaande jaren.

Andere diefstallen als 32 tot 100, tegen 25, 43 en 437* ten honderd in de drie voorgaande jaren.

G. Over geheel Nederlandsch Indië.

Landlooperij ongeveer als 2 tot 100, tegen!’/*, 2*/* en 2’?* ten honderd inde jareu 1859,1858 en 1857.

Moord als i^j,. tot 100, tegen 3, 3’/* en 3 ten 100 inde drie voorgaande jaren.

Moedwillige manslag als 8’/‘ tot 1000, tegen 17*, 1'/, en 1'/, ten 100 in de drie genoemde jareii.

Veediefstal als 7 tot 100, tegen 6, 6’/* en 8 ten 100 inde drie voorgaande jaren.

Andere diefstallen als 45’/, tot 100, tegen 38, 50 en 41 ten 100 in de drie voorgaande jaren.

Uit deze vergelijking blijkt, dat alleen het getal landloopers en plegers van moedwillige manslagen in verhouding tot de drie voorgaande jaren aanmerkelijk was afgenomen.

Onderzoekende hoe de verhouding was van het getal beklaagden tot dat der inwoners, dan verkrijgt men nagenoeg de volgende uitkomsten.

A. Op Java en Madura 3 beklaagden op 10,000 zielen; terwijl de verhouding in de jaren 1859, 1858 en J857 was geweest 3’/*, 3 en 37t op 10,000. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

-ocr page 166-

— 154 —

Het verschil in de verhoudingen gedurende het vermeld 4jarig tijdvak is dus luttel.

De verhouding van het getal veroordeelden tot het cijfer der bevolking was als volgt:

Uit deze vergelijking meent men de gevolgtrekking te mogen maken, dat het getal der in eersten aanleg veroordeelde misdadigers in verhouding tot de bevolking gedurende de vier laatste jaren nagenoeg stationair was, zoo als zulks dan ook reeds in het verslag over 1859 werd opgemerkt.

Eeue vergelijking van de beklaagden naar hunnen landaard met de Buropesche, vreemd-Oosterache en inlandsche bevolking van Nederlandsch Indië geeft de volgende uitkomsten.

Op 1000 Europeanen treft men aan 3'4 beklaagden, evenveel als in 1858, terwijl erin de jaren 1857 en 1859 2 waren op 1000,op 10,000 vreemde Oosterlingen ongeveer 7 beklaagden, hetzelfde cijfer .ils in 1858, doch l meer dan in 1859 en 1857; en op 10,000 inlanders 2'l^, tegen 2’7* in 1859 en 1858 en 2'4 in 1857.

Het totaal beklaagden wier zaken in revisie werden afgedaan was 3305, tegen 3156 in 1859 , 3815 in 1858 en 3613 in 1857.

Het totaal bekrachtigende of berustende arresten was 1396, tegen 1204 in 1859, 1976 in 1858 en 2075 ia 1858.

Het bedrag der wijzigende of vernietigende arresten was 1909, tegen 1952 in 1859, 1821 in 1858 , en 1496 in 1857.

Het totaal der door den civilen regter in het hoogste ressort in geheel Nederlandsch Indië gewezen doodvonnissen was 82 ; een cijfer dat lager is dan in elk der vijf voorgaande jaren (1859 tot en met 1855), want die wezen respectivelijk ieder aan 96, 88, 90, 123 en 95 doodvonnissen.

Het totaal vergelijkende met het cijfer der bevolking vindt men, dat het jaar 1860 opleverde 1 doodvonnis op 207,724 zielen, 1859 1

-ocr page 167-

— 155 —

op 180,992 zielen, 1858 l op 199,150 zielen, 1857 l op 188,907zielen, 1856 l op 135,130 zielen en 1855 l op 167,822 zielen.

Het jaar 1856 was dus het minst gunstige, dan 1855, vervolgens 1859, daarna 1857, 1858 en eindelijk 1860.

Het totaal, hetwelk de tabellen van deze rubriek zoo in eersten aanleg als hooger beroep, de politierollen, regentschaps-en districtsgeregten daarvan uitgezonderd, aanwijzen, is;

Wanneer men bij deze totalen voegt het bedrag der overtredings-zaken, behandeld bij de regentschaps- en districtsgeregten en de politie-roUen, dan verkrijgt men de volgende eindcijfers :

Al deze vergelijkingen toonen aan, dat het totaal der overtredingen in het jaar 1860 buitengewoon is toegenomen; de opgaven van het jaar 1861 zullen moeten leeren of deze toename stand heeft gehouden, even als er ook in de voorgaande jaren, hoezeer dan ook niet in zoo groote mate, steeds vermeerdering van overtredingszaken, vooral op de politierol, wordt opgemerkt.

Nagaande in welke verhouding de van overtreding beschuldigden staan tot de bevolking, dan -vindt men ;

Van de 2964 beklaagden, welke niet op de politierollen of voorde regentschaps- en districtsgeregten, maar voor alle andere regtbanken en geregten in geheel Nederlandsch indië te regt stonden, werden

-ocr page 168-

— 156 —

er veroordeeld 2633 en vrijgesproken, ontslagen van regtsvervolging of overgewezen 263, tegen 1348 en 191 in 1859.

Onder die beklaagden waren 2732 mannen en 202 vrouwen, tegen 1475 en 106 in 1859.

Europeanen waren er onder de beklaagden 213, vreemde Oosterlin-lingen 405 en inlanders 2346, tegen 322,375 pn 905 in 1859.

Het totaal der veroordeelingen op de politierollen in geheel Neder-landsch Indië bedroeg 60,398 van 85,073 beklaagden ; terwijl 1859 had 58,178 veroordeelden op 80,612 beklaagden, 1858 53,420 op 74,101, en 1857 50,191 op 71,242.

In cassatie waren in het geheel slechts 3 zaken hangende, tegen hetzelfde getal in 1859, 5 in 1858 en 2 in 1857.

Het totaal der burgerlijke zaken, welke gedurende het jaar 1860 voor de verschillende regtbanken in Nederlandsoh Indië hangende waren, was:

Er waren dus in het algemeen genomen minder burgerlijke regtsge-dingen dan in het voorgaand jaar.

Het getal processen vergelijkende met dat der justiciabelen, verkrijgt men den volgenden uitslag : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i.

Het getal vonnissen en arresten, die in hooger beroep over geheel Nederlandsch Indiëgewezen werden, was, volgens de tabellen, 493, tegen 512 in 1859, 97 in 1858 en 90 in 1857.

De verhouding tot de bevolking was 1 appèl op 34,733 justiciabelen, terwijl deze verhouding in het voorgaand jaar was geweest 1 op 33,818.

Het totaal der burgerlijke zaken, welke gedurende het jaar 1860

-ocr page 169-

— 157 —

in cassatie hangende waren, is zeer onbeduidend, namelijk 4, tegen 6, 8, 6, 9 en 9 in de jaren 1859,1858,1857,1856 en 1855.

Het totaal der voor regters-commissarissen uit de raden van justitie over geheel Nederlandsch Indië verleden acten van eigendom, hypotheek en cessie van hypotheek bedroeg 3137, dus meer dan in 1854, toen het was 3004, en dan in 1858 en 1857, toen het respectivelijk bedroeg 2425 en 2412.

De verschillende soorten der acten vergelijkende met die der drie voorgaande jaren , vindt men de volgende cijfers :

Acten van

1860.

1859.

1858.

1857.

Eigendom.......

2416

2354

1757

1809

Hypotheek.......

657

561

617

566

Cessie van hypotheek . . .

66

89

51

37

De vermeerdeoing was dus zoowel bij de acten van eigendom, als bij die van hypotheek.

Wanneer men ten slotte de acten in 1860 verleden voor residenten en adsistent-residenten optelt bij de bovengenoemde, dan bevindt men dat in geheel Nederlandsch Indië werden verleden 3395 acten van eigendom, 851 acten van hypotheek en 82 acten van cessie van hypotheek, totaal 4328.

En hiermede vermeent de ondergeteekende zÿn overzigt van de voornaamste uitkomsten, welke de statistiek der regtsbedeeling over het jaar 1800 doet kennen, te mogen besluiten.

De bundel statistieke tabellen (52 in aantal), welke dit verslag vergezelt, zal bij raadpleging nog menige belangrijke bijzonderheid doen kennen, waarop de ondergeteekende bij zijn verslag, dat alleen bij de hoofdpunten stil stond, de aandacht niet kon vestigen zonder al te wijdloopig te worden.

Intusschen durft hij zich vleijen, dat zijn arbeid bij hernieuwing eene gewigtige, hoezeer dan ook zeer onvolkomen bijdrage zal hebben geleverd tot de kennis van de bedeeling des regts in Nederlands Oost-Indische bezittingen.

Saiama, den 17 Januarij 1862.

De ambleiiaar, belast met de eamenste/ling eener jaarlijksche statistiek van de regtsbedeeling in Nederlaudsck Indie,

T. H. DER KINDEREN.

-ocr page 170-

— 158 —

GERBGTELIJKE STATISTIEK nopens SURINAME.

OVKB I860,

37 op vrijwillige overgave of eonsent,

13 op defaulten,

l op verstek van pleidooi,

22 na overlegging van stukken, en

20 na gehouden pleidooi.

93

Van de rolle werden geroljeerd 11 presentatieu, als: op schikking tusschen partijen 10, en by het niet weder opkomen van partijen 1.

Er werden 21 strafzaken afgedaan, waarvan :

by arrest van den hove...............14

21

Nog werden door het geregtshof behandeld 157 requested, en genomen 3 praeparatoire en interlocutoire beslissingen.

Nog 7 praeparatoire en interlocutoire beslissingen werden genomen door den commissaris ter rolle.

Er werden uitgebragt 37 adviesen aan het Gouvernement, en gehouden 8 interrogatorien en 6 contra-interrogatorien.

Ter rolle werden m 1860 aangebragt 108 zaken, als : ter ordinaire rolle .... 69 » gepriviligeerde .... nbsp;nbsp;7 ff prae- en concurrentierolle 16 willige condemnatien ... 16

Totaal . nbsp;nbsp;108

De volgende staat levert een overzigt van de werkzaamheden van het geregtshof in burgerlijke zaken gedurende de laatste tien jaren.

-ocr page 171-

— 159 —

1858.^1859.


1851. 1852.


1853. 1854. 1855, 1856.


1860.


1857.


Vonnissen en arresten . . .

Gemotiveerde, praeparatoire en interlocot-tnire beslissingen . . .

Aangebragte zaken ter on-scheidene rollen . . . .

Requesten . .


121 140


165 123 nbsp;nbsp;92 117


«9 nbsp;nbsp;91 nbsp;nbsp;93


90


56 nbsp;nbsp;39


10

108

157


76

133


141 nbsp;nbsp;145

140 165


156 nbsp;nbsp;145

248 238


148 140

197 150


102

133^


65

122


De benoemde president van het geregtshof Mr. J. Mauritz Ganderheyden kwam in Maart 1860 te Paramaribo aan en werd den 18 April geïnstalleerd.

b. In 1860 werden door het collegie van kleine zaken 273 vonnissen in burgerlijke zaken gewezen, als:

op consent 14, op exceptie 5, gewone zaken de / 300 niet te boven gaande (waarvan 203 op verstek en 29 op contradictie), 232, wegens gage van plantagebediende tot een hooger beloop dan J 300 (waarvan 1 op verstek en 3 op contradictie) 4, ontbinding van huur (beide op verstek) 2, ontruiming van gehuurde huizen (waarvan 3 op verstek en 1 op contradictie 4, arbeidsloon aan werklieden (1 op verstek en 1 op contradictie) 2, vergoeding van schade door vee toegebragt (op contradictie) 1, bezitregt (op contradictie) 1, interlocutoir 8; — totaal 273.

Verder werden zonder vonnis afgedaan 62 zaken, aan den gouverneur uitgebragt 11 adviesen en 13 requesten behandeld, terwijl er op ultimo December 1860 7 zaken aanhangig bleven.

In strafzaken werden 74 vonnissen gewezen tegen 95 beklaagden, van welke 15 niet compareerden.

Op ultimo December 1860 bleven 2 strafzaken aanhangig.

De volgende staat toont het aantal vonnissen aan, gedurende de laatste tien jareu door het collegie van kleine zeken gewezen.

-ocr page 172-

c. Op ultimo December 1860 waren er 3 advocaten en l procureur. Voorts waren er ten dienste der regtscollegiën, 1 exploiteur; 3 aubstituut-exploiteurs; 3 deurwaarders, en l gequalificeerde deurwaarder.

Slavenbevoliinÿ.

In het jaar 1860 was het bestuur der kolonie in de onaangename verpligting om tot herstel van de orde onder de slavenbevolking op eenige plantages tot drie malen toe dwangmaatregelen te nemen.

«Over het algemeen — zegt de gouverneur — waren hunne klagten over te zwaren arbeid ongegrond bevonden en was hunne behandeling goed.

»De straf van opsluiting met of zonder boeijen en dwangarbeid aan publieke werken, volgens beschikking van de politie, werkte dit jaar weder zeer goed.”

In 1860 bedroeg het aantal strafwerkers 372, waarvan:

246 mannen, onder dezen 144 plantage- en 102 stadsslaven ;

126 vrouwen, » » 75 » » 51 »

Gedurende het jaar 1860 werden op het piket van justitie te Paramaribo afgeatraft 101 slaven met 1712 slagen (1).

(I) Vooral nu da emancipatien et aangenomen is en de bedoelde straffen werdra geheel zullen ophouden, vermeent de gouverneur, dat het niet in de bedoeling kan liggen , om in du extracten uit de strafregisters, die van de plantages maandelijks aan den procureui-generaal worden toegesonden en die, gedurende een jaar duizendtallen bedragen, zulke tijdrooveode nasporingen te laten doen.

-ocr page 173-

881

THEMIS,

' REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT?

'' TWKKWK t i;iiZAm:i.i\(j,

Tiende Heel 9

’’i^'^ TWEEDE STUK. -. v -

-----------nSni ^H^^I^-^ ^ nbsp;—

1/ -lil? STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Hei regi van peiMe, door Jhr. Mr. P. M. P. VAN Meeuwen, regter-plaatsvervaiiger en advokaat te ’s Hertogenbosch.

Zooals door den naam wordt aangeduid is het regt van petitie de bevoegdheid om iets te vragen of te verzoeken, Ts dit geen tegenstrijdig begrip? Hoe kan eene eerbiedige bede gerekend worden te zijn de uitoefening van een regt S’ Maar zoo die beschouwd wordt als een regt, moet dan niet daar tegenovergesteld worden de verplig-ting om op het verzoek acht te geven? Vernietigt echter de vrijheid van de magt, waaraan het verzoekschrift wordt gerigt, om dit na genomen ikennisneming van de hand te wijzen niet het regt van petitie als regt? Deze en vele andere vragen kan een afgetrokken beschouwing van dit onderwerp doen ontstaan. Een ondankbare taak zou het zijn te trachten deze te beantwoorden.. Want hij geraakt tot onvruchtbare uitkomsten, die levende ineen denkbeeldige wereld, alleen met het behulp zijner rede politieke vraagstukken opwerpt en oplost. Staatsregten worden alleen

T/iemis, D, X, 2de St. [1863], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 174-

— 162 —

waargenomen in de werkelijkheid. Waarde wordt hun gegeven en ontnomen door de ervaring. En niet in de verbeelding van den enkelen mensch moeten zij worden beschouwd ; het is altijd noodzakelijk hen te brengen in het zuivere en heldere licht, wat de geschiedenis schenkt.

Daarom behoeven wij echter niet op te klimmen tot de bakermat van het menschelijk geslacht. Want geen staat is denkbaar zonder gezag in dien staat. Dit zal altijd aan de leden van den staat iets toe te staan of te weigeren hebben gehad. En wijl het hen hierin niet altijd kon voorkomen moesten zij zelven hunne belangen doen gelden door verzoeken tot de overheid te rigten. Gerust kan dus worden aangenomen dat het gebruik van petitiën even oud is als de oudste staat. ik. *

Deze eenvoudige gedaante van het regt van petitie, waarin de onderdaan iets vroeg aan het gezag, dat dit toestond of weigerde, is de oorspronkelÿke vorm, waarin het zich voordoet in de geheele oude geschiedenis (1). Ook in het begin der middeleeuwen werden alle verzoekschriften gerigt aan den heer, hetzij hij koning was of hertog, graaf of baron. Langzamerhand verdween de strenge aaneenschakeling van souvereiniteit, die het leenstelsel kenmerkte. De koninklijke magt breidde zich uit in oravang, doch werd beperkt in haar gezag door den hoogeren en lageren adel, de geestelijkheid en de gemeenten. Deze verschillende elementen vormden zich geheel of gedeeltelijk tot vergaderingen, die zich inlatende met de publieke zaak grenzen stelden aan de magt der koningen. Met het toenemen van den invloed dier ligchamen werd het regt van petitie meer zamengesteld. De vertegenwoordiging ontving petitiën van de burgers en rigtte zelve verzoekschriften tot den vorst. Deze nam die aan, en, naar mate hij er zijne goedkeuring aan schonk of aan weigerde,

(1) Vgl. over dit onderwerp Gdizot, Hist, des origines du gortvernc-ment représentatif en Europe H, lett. 1, wien wij dikwÿls hebben gevolgd.

-ocr page 175-

~ m -

verkregen zij wettelijke kracht. NergeUs vindt' men van dit regt meer gebruik gemaakt, dan' in de vroege geschieh denis van Spanje (1). De ôortes van Castilië èn van Arragon werden er reeds in de 12de eeuw gehouden. Tot aan de regering van FERöfNAND en Isabella strekte huniie magt zich uit tot elk onderwerp van bestuur, ja zelfs tot dén gesloten kring der koninklijke huishouding. In 1258 boden de cortes van Castilië een menigte verzoekschriften aan den Koning omtrent zijne eigene vertering en die zijner hovelingen, en eindigden met het meer eigenaardig dan hoflfelijk Verzoek dat hij zijn eetlust mögt beperken. Aan deze allen hechtte de Koning zijne goedkeuring. Niet lang echter bleef die toestand bestaan. De opvolgende oorlogen, en de staande legers die daatuit voortkwamen, maakten de nog beperkte magt der lKoningen op het'vaste land van Europa spoedig tot eene alleenheerschappij. De Staten-Generaal in Erankrijk, de cortes in Spanje verdwenen, zoo al niet in naam, dan in de daad. Met hun invloed eindigden de Voortgang en de ontwikkeling van het regt van petitie, dat langzamerhand inkromp tot de vroegere eenvoudige gedaante. Tot aan de Eransche revolutie bleef deze toestand onveranderd, bijna overal op het vasteland van Europa. Niet aldüs echter in Engeland. Daar eindigde de strijd tusschen koningschap en volk, niet met eene overwinning, maar met een vergelijk. Daar is de adel niet gedaald tot een bevoorregte caste, doch heeft zieh vervormd tot een aristocratie. Daar hebben adel en gemeenten, té zamen vereenigd, gestadig gestreefd naar het verkrijgen van dien invloed op de regeriftg, waardoor deze te gelijk wordt tegengehouden en ondersteund. Daar hebben zich die beginselen geschiedkundig ontwikkeld, die in den nieuwen tijd in uitgewerkte konstitutiën, met betet of minder goed gevolg, over Europa zijn verspreid. Daar

(1) Zie Prescott, History of Perdinomi and Isab lta, I, hl. 1.5 en lt;0 on vig. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 176-

— 184 —

dus is het mogelijk de geheele geschiedkundige wording van het regt van petitie gade te slaan om er met zekerheid den omvang en het wezen van te kunnen bepalen.

Onder de regering der vorsten uit de huizen van Plantagenet en Tuooii werden de petitiën in den regel ge-rigt aan den Koning. Deze ontving ze door bepaalde ambtenaren en stond het verzoek toe of weigerde het Oordeelde hij het dienstig dan raadpleegde hij er zijn parlement over, waarvan hij de toestemming voor sommige gevallen noodig had. Dit ligchaam was toen verre van Oppermagtig eu meer een groote regeringsraad, dan een bepaalde vertegenwoordiging. Dit bleef het niet lang. Allengskens, met tusschenpoozen van stilstand en achteruitgang, nam zijn invloed op staatszaken toe. Weldra verkreeg het een zeker initiatief. En spoedig kwam de tijd, waarop het niet meer uitsluitend op zelfbehoud bedacht, de verdediging zijner regten met hunne uitbreiding kon vereenjgeii. Van de vermeerdering van invloed van het parlement was het duidelijk gevolg dat het regt van petitie zich begon te ontwikkelen. Het verloor den eenvoudigen oorspronkelijkeu vorm en verkreeg eene meer zamengestelde gedaante. Men rigte petitiën èn aan den Koning èn aan het parlement. Het parlement bleef zijn eigen regt van petitie aan den Koning uitoefenen. Verzoekschriften der onderdanen konden dus regtstreeks gezonden worden aan den Koning, of doorliepen een anderen weg, door eerst aan het parlement gerigt te worden om daar, na beraadslaging het onderwerp uit te maken eener petitie van het parlement aan den Koning. — Reeds in het begin der 14de eeuw benoemde het parlement een comité uit zijn midden, dat met het ontvangen der petitiën en het onderzoek naar de waarheid der daarin opgenomen feiten was belast. Het regt van petitie bleef in Engeland toenemen in gewigt en in omvang; het hield daarin gelijken tred met den invloed van het parlement. Dit immers verliet niet den ingeslagen

-ocr page 177-

— 165 —

weg.' De petition of rights, het beroemde long parliament van het jaar 1640,de restauratie, die een einde maakte aan het militair despotisme van Cromwelt,, waren evenveel stappen tot hetzelfde doel; met dezen hangt te zamen de aanwas i van het regt van petitie. In 1680 verklaarde Karet, 11 de verzoekschriften voor oproerig, waarin hij verzocht word het parlement, dat sedert verscheidene jaren niet vergaderd had, op te roepen. Doch reeds den 27sten October van hetzelfde jaar bevestigde bet parlement het regt der onderdanen tot petitie en besloot dat een onderzoek zOu plaats hebben naar de namen van hen, die den Koning tot dien ongrond wettigen maatregel hadden verleid. Spoedig ; daarna werd dan ook dit regt door de wet gewaarborgd (l)i Het indienen vair verzoekschriften werd nu den Eugelschman uitdrukkelijk vergund, onder de beperking dat geene der petitiën gerigt aan den Koning of aan een der beide i huizenn van het parlement en strekkende tot eenige verandering in kerk of staat als wettig wordt beschouwd, tenzij deze geteekend is door meer dan 20 personen en het verzoek- goedgekeurd doör den plaatselijken magistraat. Juist uit die wettelijke beperking’ziet men hoe het regt van petitie zieh heeft ontwikkeld. Het is reeds een publiek regt, want de uitoefening er van strekt niet meer alleen tot bescherming van: bijzondere belangen, doch vergunt den onderdaan den gang der algemeene zaak gade te slaan en er zijn gevoelen! over te doen kennen. Deze nieuwe vorm van het regt van petitie zou niet zijn tot stand gekomen zonder noodzakelijkheid. En deze is te zoeken in den vermeerderden invloed van het parlement, dat in zaken van staat een initiatief had verkregen. Deze naauwe zamenhang bleek nogmaals onder de regering van' Jacob IL De oude strijd tosschen koningschap en volk

(I) Stat. Car. II, St. 1, c. 5.

-ocr page 178-

werd, toen voor het laatste gewaagd. Een der peripitiën van dien strijd was het beroemde verzoekschrift der zeven bisschoppen tegen de declaration of indulgence De kroon zocht naar een wapen en vond dit in een’ aanklagt wegens opruijend pamflet. De bisschoppen werden op dien grond vervolgd, stonden, teregt en werden vrijgesproken. Het geding werd echter niet vergeten. Want, toen Jacob II was verdreven en de grieven zijner regering door het par-lemement in the declaration of rights werden opgesomd, werd het beschouwen van de uitoefening van het regt van petitie als een misdrijf, niet het minste gegispt. Willem en Maiha haasten zich dan ook dit regt uitdrukkelijk te erkennen, doch er het gebruik van te regelen door nog te bepalen dat geene petitiën door meer dan tien personen te gelijk mogten worden aangeboden. — Onder de regering der vorsten uit het huis van Hanover werd de uitoefening van het regt van petitie aan het parlement meuigvuldiger en verkreeg het nog meerder gewigt. Want het alvermogen van de beide huizen was volkomen; het doel, waarnaar zoo, lang was gestreefd, had men bereikt: decontrôle over de uitvoerende magt was overgebragt van de kroon op het parlement. De verzoekschriften werden dan ook het uitvloeisel van meetings. Zij werden door een’ vrije drukpers ondersteund. In het parlement werden zij ter tafel gebragt door het individueele voorstel der leden. Door een opvolgend i voorstel werden zij gedrukt. Een derde motie beval een enquête. Naar aanleiding van dit alles maakte het parlement gebruik van zijn regt van initiatief of vielen de ministers, omdat het gemeen overleg tusschen hen en een der beide huizen was verbroken. lt;— In Eugeland i is dus het regt van petitie het wettige middel geworden, waardoor het volk zijne stem in het parle-

(l) Statute W. and M.. St. 11. c. 2. Vgl. Blackstone I, bl. 143, Comm. on the laws of England ^ Ilde edhie.

-ocr page 179-

167 -

ment kan doen hooren. Omdat het eiken Engelschman vrijstaat door het indienen van een verzoekschrift aan het parlement, een beroep te doen tegen de regering op het ligchaara, waarvan deze afhankelijk is, wordt daardoor elke regeringsdaad gecontroleerd. Geen gewigtiger regt heeft de minderheid tegen de meerderheid ; want de kracht eener meening wordt er door bewezen , die bij de laatste te weinig wordt geteld. Buiten, parlementaire meerderheid of minderheid is het de eenige weg, waar langs het gedeelte van het volk, dat geen steraregt heeft, op wette-lijke wijze zijne stem aan het peuple légal der kiezers kan doen hooren. Ook op geen betere wijze kunnen de plaatselijke belangen!zich met den noodzakelijken klem doen geldeni om niet onder het voorwendsel van algemeen belang te worden opgeofferd.* In Engeland wordt dan ook van het regt van petitie een overvloedig gebruik gemaakt, want daar even als elders zijn de constitutionele regten een ketting, die geen zijner schakels kan missen; deze worden door dit regt aan elkander gehouden, terwijl de bijzondere 1 werking van elk regt op zich zelven er door wordt verzekerd.' gt;nbsp;n

i De Engelsche regeringsvorm is de prototype van het consti-tutioneele gouvernement,zeer zekerde hoogste uitdrukking vaii'het staatsregt van den nieuwen tijd. Hoe sterk het regt van petitie zich daaraan vastknoopt hebben wij betoogd. Wij hebbena gezien tot welke* hoogte dit daar te lande is opgevoerd. In tegenstelling hebben wij bemerkt dat onder den absoluten regeringsvorm dit regt van geen belang is. Tot aanvulling van deze bewijsvoering zullen wij nu aan-toonen, dat het constitutioneele regt van'petitie'uitsluitend behoort in landen constitutioneel geregeerd en dat onder een niet parlementair gouvernement het moet worden ingekrompen in het belang der openbare orde. Tot staving dezer stelling beschouwe men het tegenwoordige Erankrijk. De kamers aldaar zijn in het bezit van eene groote

-ocr page 180-

— 168 —

vrijheid van discussie; hunne beraadslaging verblindt die velen, die door den schijn eener belangrijkheid, die niet bestaat, worden bevredigd. Nu pleegt de regering een misbruik. liet slagtoffer dient een verzoekschrift in aan de kamers. Br ontstaat eene levendige beraadslaging. Welsprekende redenaars beklimmen het spreekgestoelte. Het onregt den verzoeker aangedaan wordt bevestigd onder eene ontzaggelijke publiciteit. En het’gevolg van dit alles...;i is niets. He kamers kunnen zich niet door een enquête van de waarheid der in het verzoekschrift gevatte feiten overtuigen. Zij kunnen niet door het nemen van initiatief die maatregelen tot stand brengen, waardoor dergelijke misbruiken in het vervolg worden voorkomen. De regering verdedigt zich tegen de klagt van den verzoeker door ministers zonder portefeuille. De minister, die het onregt heeft gepleegd , behoeft geen persoonlijke rekenschap te geven en blijft in elk geval gedekt door den souverein, aan wien hij alleen verantwoordelijk is. De kamers vermogen niets tegen de regering. Het onvoldoende van den regeringsvorm komt in het helderste licht. Door al te eenzijdige beschouwing van het onvermogen der vertegenwoordiging wordt geen acht geslagen op haren wérkelij-ken invloed. Zelfs al het goede door haar te weeg gebragt wordt voorbijgezien. Eindelijk wordt het gevoel der gebreken van de staatsregeling zoo levendig, dat het volk overgaat tot onwettige maatregelen. Dit kan in Erankrijk de vrucht zijn van een onbeperkt regt van petitie. Daar wordt dit regt een bron van wanorde, zonder een dier heilzame gevolgen te hebben, waardoor het zich kenmerkt aan de overzijde van het Kanaal. i ui * ' ’ ‘ d IK Gedurende deze beschouwing stond ons steeds het beginsel voor oogen, van welks waarheid zij zelve het bewijs is. CoustitUtioneele regten moeten te zamen wordehage-geven icn toegepast in hun geheel, willen zij die uitwerking hebben, die men er Vani veri^ncht.,.,Alleen door deze

-ocr page 181-

— 169 —

evenrbügheid wordt het evenwigt in den staat behoudend Schenk aan Konstantinopel een drukpers gelijk aan die van London, eni het onvermijdelijke gevolg is revolutie. De uitbarsting van 1789 in Frankrijk is misschien veroorzaakte door de vrije en onbeperkte uiting der gedachte, waardoor iri den geest des volks datgene reeds onherroe-pelijk was veroordeeld, wat door koningschap, adel en geestelijkheid onwrikbaar werd in stand gehouden.

ijNiet ten deele dus mogen constitutioneele regten worden verleend; niet ten deele teruggehouden. Allen zijn zij aan elkander verwant. Wil men het eene beperken, men vermindere het andere. Voor alles worde gelijkmatigheid in het oog gehouden. t -

Wij hebben zicht het regt van petitie zien ontwikkelen in Engeland; wij hebben getracht door beschouwing en vergelijking er den aard en het gewigt van te bepalen. Nu kunnen wij overgaan tot het regt van petitie in ons vaderland. Eene eerste vraag zal dan zijn: heeft zich dit regt ten onzent geschiedkundig ontwikkeld en zich geleidelijk vervormd tot het begrip,'dat er tegenwoordig aan wordt gehecht? ,0pjdeze vraag is het antwoord ontkennend. f Wel vinden Jwij in onze geschiedenis voor 1795 menig merkwaardig verzoekschrift. mWij gehoeven slechts te herinneren aan het adres van den Hollandschen en Vlaamschen adel, onder geleide van Buedekode aangeboden aan Princes Makgaketha, aan de verchillende verzoekschriften van Drenthe en Staatsbrabant, in 1608, 1648 en 1651 om stem te mogen uitbrengen in de Staten-Generaal. Nooit echter heeft het regt van petitie hier te lande zieh als politiek regt ontwikkeld zoo als in Engeland. Dit lag in den aard der zaak. De decentralisatie van bestuur, de onmagt der Staten-Generaal, de stemming volgens te voren ontvangen last, de wijze van beraadslaging in de openbare vergaderingen, het afwezen van parlementaire meerderheid en minderheid waren zoo vele oorzaken die deze ontwik-

-ocr page 182-

— 170 —

keling verhinderden. -^iDeze toestand veranderde in 1795; doch geheel volgens den geest van den tijd. De theorie der natuurlijke regten was toen aan de orde; om geen andere reden dan omdat het natuurlijk was, moést!een regt worden verleend. Eenfe gevaarlijke leer, die steunende op een natuurstaat alleen in ’s menschen verbeelding bestaan hebbende, de eerste aller'staatswetten ^het heil des volks zij de hoogste Wet,” buiten adnmerking liet; eenedeer die zich uitsluitend bekommerde over de beginselen, zonder te letten op hbnne gevolgen; eene leer, die, trotsch op eene gewaande onfeilbaarheid des mehschelijke rede, zonder .de lessen' der' ervaring en der ges/chiedenis tb bemerken en steunende op het hooge denkbeeld eener den^mensch aangeboren deugd, zich waagde aan-de toepassing dér stoutste bespiegeling. Onbekrompen werd dan ook het tegt van petitie aan den Bataaf gegund (1). Het was hem vrij gelaten zich te wenden miet tot de bevoegde raagt, doch tot die, wélke hij’iVerkoos. Zijne verzoekschriften behoefden niet schriftelijk te worden^ ingediend, mondeling kon hij zijne belangen voordragen. Alleen was het helm ver*' boden uit naam vani meerderen te petitioneren.—- Hier, gèlrjk in Frankrijk, werd dit'onbeperkt regt van petitie eene oorzaak’ van beroering. Deputatiën bij de vertegenwoordiging toegelaten stoorden daar de zoo noodzakelijke kalmte’van beraadslaging. i‘ 'quot; 'b 'H'

Dit had ten gevolge intimidatie rai schandaal (2). Spoedig f'( I f Stastsr. rku 1798 Art. 18: •Ëlk'^ngezeton kiüi zith, bij rélt;faegt;l, 9ildr«a, of iuM andere voordregt verroegen by zoudaeige magten,] hÿ zal geraaden oordeelen.^ Alle voordragten «uilen persoonlijk, en ni^a gezamentlijk geschieden: tenzij door Lichaapen, wettig zaamgesteid, en wel akdin over onderwerpen, die tot dokzelvèr eikehdé werkzaamheclen behoorea;---i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.4i '■ -fil; ' rnr n ' m

) (2) Vkeede, Bijdrage tot de Geeeh. der Omwenteling van 1795—1798, bl. 41, bl. 42—44 ,• invloed van de Clnbiaten en Petitionarissen op de Bepraesentanten. — Een der zonderlingste petitiën was die strekkende ■ tot nitroejjing van alle dwingelanden, onder welke benaming ook, al zon bet den kop van den laalwten Bataaf-chen Urntus koalsn,gt;'l n

-ocr page 183-

kwam mea dan . ook van die overdreven! beginselen terug. En reeds in de staatsregeling !van het jaar 1801 (1) werd het regt van petitie geregeld, ongeveer gelijk dit in alle onze opvolgende ; grondwetten •— die vah 1848 eri onder begrepen — is vastgesteld. 'Na de republiek, onder de regering van. Koning Lodewijk, bleef het regt van petitie sluimeren, terwijl het geheel op den achtergrond geraakte onder de keizerlijke overheersching. Na de restauratie van het huis van Oranje hield dit regt gelijken tred met onze constitutioneele ontwikkeling. Er werd voor 1848 gebruik daar van gemaakt zoo als de Nederlanders hunne overige regten (gebruikten.I' Slechts zelden«gaf de uitoefening er van aanleiding'tot twijfel of tot botsing. In 1816 waren eenige Noörd-Nederlanders van oordeel dat het indienen van petitiën aan de Kamers ongrondwettig was. Er ontstond een geschil waarover zich zelfs Kemper ongerust maakte. - Doch reeds in het bekende rapport van 1816 (2). werd het regt ;der onderdanen om verzoekschriften aan de Kamers in te dienen, bedongen en erkend, i jn 1817 werd dan ook, toen GüIjeï en Cauchois Lemairb, zich wegens hunne uitzetting met een verzoekschrift tot de Kamers wendden, dit regt van petitie op de meest liberale wijze uitgelegd (3). En HoeENDORP erkende reeds dé hooge waarde van dit regt/door het bij het'stemregt te voegen en beide regten bijna als één te beschouwen (4). — Het

(1) j^CK««*. V. 18Q}, art. lOi.piiader i^Quatep | heeft, het racht^om verzoeken of voordragten aan de daartoe bevoegde raagt schriftclijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam ran meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zul kunnen geschieden door of van wego ligcbamen, wettig samengesteld, en als zoodanig erkend, mitsgaders over onderwerpen tot derzetver bepaalde werkzaamheden beboerende.

{31 Rapport der commissie van 3 .fanuarij 1816.

(3J Staatih Courant van 20, 22 en 24 December 1817, Non. 301, 303 306 en van het jaar 1818, Staats-Oouranl, Nos. 28—34. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

(4) GiJSBR. v. Ho«EVDORP, Bijdr. tol de fJui-ih. lUiu Sbldt, deel VIII, bi'. 221 en bl. 202.

-ocr page 184-

was dan ook zonder opmerkelijke discussie dat het tegenwoordige art. 9 in de grondwet Ikwam. Geen nieuw regt van petitie werd den Nederlander geschonken. Toch heeft zich dit regt na 1848 zeer veel uitgebreid, o » .lo/tjo no

Daarvan was echter de oorzaak niet de meerdere omvang van het regt, doch ’ de grootere ontwikkeling gegeven door de Grondwet gt;van iil848 aan de met het regt van petitie zamenhangende constitutioneele, regten. gt;1 -'i no

Het tegenwoordige regt_van petitie (1) bevat eenige be-' I)alingen vatbaar voor verschillende uitlegging. Men ver-gunne ons deze eenigzins nader te beschouwen. .iH* b

Alle ingezetenen hebben het regt van. petitie : ' doch wie zijn ingezetenen ?, ^ Dat daaronder behooren 11 mannen j en vrouwen, meerderjarigen en minderjarigen behoeft alleen in het voorbijgaan te worden vermeld, omdat de waarheid der stelling berust op den regel, dat daar waar-de jwet geen onderscheid maakte het den uitlegger niet geoorloofd 'is dit te doend: Ook behoeven vrouwen en minderjarigen niet den bijstand: van den man of den voogd. Persoonlijk kunnen zÿ gebruik maken van het regt van petitie; want het geldt hier geene privaat-regterlijke bevoegdheid, maar de uitoefening van een publiek regt, waarbij regelen' van burgerlijk regt niet in aanmerking komen. Doch al valtlt; de omvang van het ingezetenschap ook geraakkelijk te i bepalen , niet hetzelfde kan worden gezegd van den inhoud., g Het woord //ingezeten” komt in alle onze staatsregelingen, zelfs in de Grondwet van 1848, in zeer verscheidene beteekenis voor (2).

-ocr page 185-

— 173 -

Eenparig is men evenwel van oordeel dat ingezetenschap is eene hoedanigheid die kan worden .verkregen of verloren, èn door Nederlanders èn door vreemdelingen. Dit gevoelen, voortvloeiende uit eene naauwkeurige beschouwing der verschillende bepalingen en der geschiedenis van de Grondwet, is tevens de uitspraak der wetenschap. De hoedanigheid van ingezeten wordt verkregen door inwoning of vestiging binnen het rijk. Maar van welken duur moet de inwoning zijn? Deze vraag is van het hoogste belang, wanneer men de gewigtige regten opmerkt, die de Grondwet aan den ingezeten verleent. Eenigen (1) zijn van oordeel dat art. 3 der wet van 29 Julij 1850 [Siaaisblad no. 44) hier van toepassing is. Inderdaad wordt daarin ook de 1 duur der vestiging tot verkrijging van het ingezetenschap, bepaald. Ongetwijfeld,geldt dus deze bepaling als regel van uitlegging voor de gewone wet. Eene andere vraag echter, is of, art. 3 der wet van 1850 interpretatief is voor de Grondwet. Deze meenen wij ontkennend te moeten beantwoorden. ) Art. 7 der Grondwet gaf den gewonen wetgever den last om te verklaren wie Nederlanders zijn. Aan dien last gehoorzaamde deze door de wet van 1850. Wie Nederlanders zijn in de Grondwet moet dus worden uitgemaakt door deze wet. Want de grondwetgever had dit opgedragen aan den wetgever. Toen evenwel deze laatste in de wet van 1850 ook verklaarde wie ingezetenen zijn, kon hij daardoor niet vestigen eene anthentieke interpretatie der Grondwet. Daartoe was hij niet gemagtigd. En zonder stelligen last was hij daartoe niet bevoegd. Want eene wettelijke uitlegging der Grondwet

In art. 177 Grondwet van 1848 zün ingezetenen Nederlanders. In art. 3 worden ingezetenen gesteld tegenover vreemdelingen. Vele andere plaatsen wettigen weêr het denkbeeld (art. 9, 10, 76 enz.) dat Nederlanders en vreemdelingen de hoedanigheid van ingezeten kannen hebben of omberen.' ui di-Jl - 'i i' JO i-b'i« H ■ , '

( I ) Zie onder anderen Mr. Boisskvain, in zijne aanteekening op art. 9 der Groii Iwcl.

-ocr page 186-

is het verbod ‘van eehe l vrije' uitlegging , dus Het buiten werking stellen van de uitlegging die welligt zou ^ijn aan-geUomen. Deze magt komt alleen toe aan 1iem diefde wet kan veranderen; derhalve uitsluitend aan' den grondwetgever/ en slechts dan aan den gewonen'wetgever wanneer hem door de Grondwet dé bepaalde last daartoe''Wordt verstrekt; Om dus den zin te vinden, Waarin de duur der inwoning moet worden begrepen om ingezetenschap daar te stellen,'moeten wij onze toevlugt nemen tot andere middelen? Geen beter staat ons daartoe ten diénste dah eene beschouwing en onderlinge vergelijking van die artikelen der Grondwet, waarin het begrip van ingezetenschap voorkomt. Wij verklaren dan' de Wet uit de Wet; zohdertwij-fel de béste wijze van uitlegging. In art. 10 der Grondwet wordt aan de ingezetenen toegekeUd het regt van vet-^ gadering en van vereeniging. Krachtens aft. 9 hebben zij' het regt van petitie. Is het nu met den aard dier regten overeen te brengen, dat vreemdelingen en zelfs Nederlanders (1) gedurende langen tijd hier te lande zouden moeten zijn gevestigd om deze deelachtig te worden? Zeer zeker niet. Vooral wanneer men art. 152 der Grondwet ’ beschouwt. Dit artikel geeft den ingezeten den waarborg dat, zoo hij in buitengewone omstandigheden door het politiek gezag is gearresteerd, hij binnen de drie dagen zal worden overgeleverd' aan den gewonen regter. Volgens ons gansch wettelijk zamCUStel zijn allén aan de strafwet on-derw’otpen van het oogenblik dat zij het grondgebied van het rijk hebben betreden. 'Volgens art. 152 is dus het ingezetenschap verkregen van het oogenblik der vestiging.quot;

Ook kan het niet worden aangenomen, dat de Nederlander niet van het oogenblik dat hij zich binnen het rijk heeft gevestigd den grond wettigen waarborg van art. 152 tegen willekeur zou deelachtig zijn. Ditzelfde denkbeeld

(I) Nederlmiders een en een halfjaar volgens de wet van 1850.

-ocr page 187-

— 176 —

straalt helder door wanneer men art. 177 der Grondwet overweegt. Daarin wordt het dragen der wapenen tot beveiliging vans het Vaderland een eerste pligt van alle ingezetenen genoemd. Duidelijk is het dat daardoor:Nederlanders,.van het oogenblik dat zij hier in wonen, worden bedoeld. Tegen dezei laatste bewijsvoering kan alleen worden opgekomen dóór aan het ingezetenschap tweederlei begrip te hechten, naar mate Nederlanders of vreemdelingen deze hoedanigheid bezitten. Deze scheiding Wordt echter nörgens in de Grondwet gehuldigd. IntegendeeLi Uit de Grondwet (1) blijkt dat het ingezetenschap isj eene hoedanigheid, die door Nederlanders kan worden bezeten of niet bezeten, doch welke niet anders kan begrepen worden dan een en ondeelbaar. Trouwens onze stelling is de eenige, die kan worden aangenomen, wanneer men aan de wet van 1850 de kracht weigert om den duur der inwoning ter verkrijging van het ingezetenschap te bepalen. Want geen der artikelen van de Grondwet kan doen 1 vermoeden, dat een tijd van inwoning noodzakelijk is; men moet dus aannemen dat de regten van den ingezetene ontstaan dadelijk na zijne vestiging. Deze uitlegging is ook alleen overeen te brengen met den milden geest van ons regeringstelsel ; want daarmede is bepaald in strijd de bevoegdheidi, die .men aan de regering zou toekennen om, krachtens artikel 15B, in buitengewone omstandigheden den juist hier gevestigden vreemdeling willekeurig gevangen te houden.

Eenige schrijvers (2) trekken uit art. 3 der Grondwet de gevolgtrekking, dat zoodra het geldt de bescherming van persoon en goéd, ook vreemdelingen het regt van petitie hebben. Deze gevolgtrekking komt ons te gewaagd voor. Omdat de Grondwet de vreemdelingen in gelijke

-ocr page 188-

- 176 —

bescherming neemt als de ingezetenen, hebben de'eersten nog «niet het regt van petitie. Immers art. 3 en art. 9 der Grondwet zijn niet met elkander in strijd. De vreemdeling kan bescherming genieten, zonder het regt te hebben daaromtrent te petitioneren. Aldus zijn artt. 3 en 9 der Grondwet te vereenigen, zonder dat men aan art. 9 der Grondwet eene uitbreiding geeft, waarvoor het niet vatbaar is. Dit nu zou geschieden door onder ingezetenen te begrijpen niet-ingezetenen. De geest der Grondwet doet hier niet ter zake. Wel is waar komt deze bij elke uitlegging der Grondwet op den voorgrond. Want het is niet geoorloofd zich kunstig in de letter 'Ite wikkelen om den geest ■ te ’dooden. Doch iets anders is het bij elke uitlegging voor alles te letten op hetgeen is geschreven.

Dan beschermt men den waarachtigen inbond van de Grondwet tegen die interpretatiën, waarvoor de geschiedenis wordt te baat genomen om de letter geweld aan te doen. Dit nu is het geval wanneer men uit de geschiedenis zou willen betoogen dat niet-ingezetenen het regt van petitie hebben, terwijl uit de letter uitdrukkelijk het tegenoverstelde volgt. — Trouwens een vrije drukpers, het regt van interpellatie en de ministerieele verantwoordelijkheid zijn genoeg waarborgen dat art. 3 der Grondwet ten opzigte van den vreemdeling niet zal worden geschonden.

Zou echter de vreemdeling ook kunnen petitioneren door den ingezeten? Wanneer men een staatsregt uitlegt volgens de regelen van uitlegging der burgerlijke wet, zeer zeker niet. Zelfs indien men dit niet doet ligt er iets terugstootends in het denkbeeld iemand toe te staan door een ander te doen dat, waartoe hij zelf niet bevoegd is. Het schijnt eene handeling ter ontduiking van de wet, die daarom alleen nietig zou zijn. — Men moet zich echter bij de beantwoording van deze vraag op een ander standpunt plaatsen. Dat men over elk onderwerp verzoekschriften raag indienen verdient overweging. Voeg hierbij dat

-ocr page 189-

alle ingezetenen het regt- van petitie hebben! Dan komt men tot de slotsom dat de ingezeten een verzoekschrift kan indienen omtrent elke zaak, dus ook omtrent die van een ander, mits hij dit slechts rigte aan de bevoegde magt. Doch, kan men ons tegenwerpen, volgens art. 9 der Grondwet moet het verzoekschrift «persoonlijk onderteekend// zijn. Deze beide woorden moeten echter niet in den zin worden opgenomen dat men alleen over zijne zaak zou kurtnen petitioneren. Men moet deze in verband beschouwen met de daarbij behoorende woorden «en niet uit naam van meerderen.« Het blijkt dan duidelijk dat de wetgever om zeer geldige politieke redenen alleen heeft willen verbieden dat een persoon uit naam van meer personen verzoekschriften indiende. — De bevoegdheid om voor een ander te petitioneren schijnt algemeen te zijn erkend. Dit blijkt uit de jongste petitiën van Mr. Schillemans voor den graaf d’Hombres. Dat in dergelijk geval de verzoeker van een magtiging zal moeten zijn voorzien , behoeft geen betoog.

Om dezelfde 'reden en met dezelfde beperking dat de magt waartoe men zich wendt bevoegd moet zijn, kan men ook in eene hoedanigheid verzoekschriften indienen. Door de beperking echter is de magt soms onbevoegd den verzoeker te hooren. Men stelle, een wetsontwerp omtrent de leger-organisatie is aangeboden aan de Kamer ; ecu officier petitionneert tegen de denkbeelden daarin vervat ; dan schijnt ons de Kamer onbevoegd hem in die hoedanigheid te hooren, om de verhouding die volgens de regelen der krijgstucht tusschen den verzoeker en den Minister van Oorlog bestaat. Verlangt de Kamer inlichting van deskundigen , zij neme hare toevlugt tot het regt van enquête.

Eene tegenovergestelde uitlegging van de onze is aangenomen in het Kon. besluit van 5 September 1823 (Stbl. n». 39). Tn dit besluit wordt vooropgesteld dat, wijl men alleen persoonlijk zijn verzoekschrift kan onderteckenen',

Tieniit, D. X, 2de St. [1863], 12

-ocr page 190-

— 1T8 —

het »iet geoorloofd is onder eigen onderteekening een verzoekschrift voor een ander in te dienen. Zoo men dus niet zelve zijne belangen waarneemt, moet wen zich wenden tot een gouvernements-solliciteur. Peze dient het verzoekschrift in, teekent het en ontvangt de beschikking ; voor die moeite wordt hij betaald volgens tarief. In dit laatst» ligt de strekking van het besluit ; tegengaan van zaakwaarnemerij en het vestigen van œn monopolie. Het gebod van het besluit van 1822 ia echter niet grondwettig. Dit blijkt uit het volgende dilerana: art. 161 der Grondwet van 1815 (~ art. 9 der Grondwet 1848) geven den ingezeten het regt om voor een ander te petitioneren of zij geven hem dit regt niet ; geven zij het hem, dan kan een Koninklijk besluit het hem niet ontnemen ; geven zij het hem niet, dan is het verbod algemeen en kan een Koninklijk besluit daarop geene uitzondering vaststellen. Hef ongrondwettige van het besluit schijnt opgemerkt te zijn. Want terwijl de gouvernements-solliciteurs nog bestaan, is hun monopolie opgeheven ; geen request in gratie of tot mindering van het traktement der ambtenaren door den pleitbezorger der partijen geteekend wordt van de hand gewezen.

Behalve personen hebben ook ligchamen het legt van petitie. Deze laatsten echter onder eene beperking. Zij moeten zij» wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend en kunnen dan verzoeken, doch alleen over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. De rede» van deze beperking is duidelijk. Het gewigt dat een lig-chaam in de schaal legt is groeier dan datgene, waarover een enkel persoon kan beschikken. Ook is de maat dikwijls niet gemakkelijk gevonden, waarmede men indie» een lig-chaam petitioneert, den omvang van het verzoek en het belang van den verzoeker kan vergelijken; want een ligchaam beslist bij meerderheid van stemmen; omdat de minderheid gering kan zijn, moet men voorzigtig zijn met het in overweging nemen van het verzoek. Hierbij komt nog dat een

-ocr page 191-

U^chaam alléén bestaat binnen zijnen werkkring, én dat het daar buiten tredende Ssijfi bestaan als zoodanig noodwendig verliest.

Welke ligchamen zijn wettiglijk zamengesteld of als zoodanig erkend (1). De beantwoording dezer vraag geschiedt volgens eene onderscheiding. Ten opzigte van de ligchamen tot stand gekomen na de wet van 22 April 1853 moet men Onderzoeken of zij regtspersóonlijkheid hebbed verkregen krachtens de bepalingen dier wet. Doch wat betreft de ligchamen die vóór 22 April 1855 tot stand zijn gekomen , moet men zijne toevlugt nemen tot art. 1690 Burgelijk Wetboek (2). Het blijkt immers duidelijk dat men in 1848 bij de Grondwetsherziening het 'Burgerlijk Wetboek op het oog had. Doch ook zondet dat is het Burgerlijk Wetboek de wet, die vereenigingen van personen of goederen als zoodanig erkent, De vereischten tot die erkenning gevorderd, worden gesteld in art. 1690 Burgerlijk Wetboek. Voldoen de vereenigingen daaraan, dan bezitten Zij het merk van wettigheid, wat haar de bevoegdheid geeft om verzoekschiften in te dienen. Uit de gewisselde stukken tijdens de Grondwetsherziening, vloeit eene tegenovergestelde meening voort ten opzigte van die ligchamen, die tot een bepaald oogmerk niét strijdig met de wetten of de goede zeden zijn zamengesteld. Een argument daaruit genomen kan echter, dunkt ons, onze stelling niet omver werpen. Eene gedachtenwisseling tusschen de Regering en de Kamer vestigt geen wettelijke interpretatie. Vooral niet in dit geval, waarin de wettelijke kracht van het Burgerlijk Wetboek

-ocr page 192-

— 180 —

er door zou worden verminderd en krachtens het Burgerlijk Wetboek wettig verkregen regten er door zouden worden verkort.

In den regel denkt men, wanneer men de aandacht op lig-chamen vestigt, alleen aan diegenen waaraan een goederen-verband ten grondslag ligt. Velen echter zijn uitsluitend vereenigingen van personen. Van dien aard zijn de Staten-Generaal, de Provinciale Staten , de Gemeenteraden , de Kamers van Koophandel en van Nijverheid. Deze allen zijn wettelijk zamengesteld door de wet of door een koninklijk besluit; zij hebben dus het regt van petitie. Tets anders is het met kiesvereenigingen. Wij spreken hier niet van diegenen die na de wet op de vereeniging zijn tot stand gekomen ; deze zouden altijd krachtens die wet regtspersoonlijkheid behoeven. Maar zij die vbbr 1855 bestonder , moeten deze worden beschouwd te zijn als geoorloofd toegelaten ? Neen, deze evenmin als genen ; want beiden missen het karakter van ligchamen. tiet zijn personen, die telkens veranderen, verminderen of vermeerderen, en bij elkander komen onder eene zekere leus en onder een bekend bestuur; door eene geheel tijdelijke overeenkomst verbinden zij zich hunne stemmen uit te brengen, op een bepaalden persoon. Zij missen dus de vastheid en den duur, noodzakelijk tot het vormen van een ligchaam. — Wij stippen deze aanmerking aan omdat in bewogen tijden een petitionement door kiesvereenigingen gevaarlijk zou kunnen zijn voor de openbare rust.

Uit de beperking aan het petitioneren van ligchamen door de Grondwet gehecht, blijkt dat hun geheel regt van petitie eene uitzondering is. Daarom gelooven wij dat de vraag welke de bepaalde werkzaamheden van een ligchaam zijn, streng moet worden beantwoord. Het onderwerp van het verzoekschrift van een ligchaam moet dus betrekking hebben op zijne regtsfreeksche en stoffelijke belangen. Buiten die belangen bestaat het ligchaam niet als zoodanig.

-ocr page 193-

— 181 —

Daarom mogen een handels-ligcbaam , eene vereeniging van nijverheid, ofschoon deze het grootste belang kunnen hebben bij dé wijze waarop het land wordt bestuurd, niet verzoeken om eene herziening der Grondwet.

Vreemde ligchamen kunnen hier te lande zijn gevestigd. Hebben zij dan het regt van petitie? Het antwoord hierop hangt geheel te zamen met de zeer betwiste vraag of vreemde ligchamen, die noodwendig op hunne statuten niet de goedkeuring van den Koning van Nederland hebben verkregen, het regt hebben hier te lande in regten op te treden. Wij gelooven dat hun dit regt toekomt krachtens het statut urn personale. Zÿ kunnen derhalve ook petitioneren. Wat vreemde hier niet gevestigde ligchamen betreft, deze kunnen geene meerderen regten hebben dan vreemdelingen. Dat deze laatsten het regt van petitie missen hebben wij hierboven betoogd.

Tot nu toe hebben wij gehandeld over de ligchamen van minder gewigt. Onder art. 9 zijn echter ook begrepen de groote staatsregterlijke ligchamen ; Staten-Generaal, Provinciale Staten , en Gemeenteraden. ’

''Deze verdienen eene bijzondere beschouwing. lt;'lt;

De Staten-Generaal ontvangen petitiën van de ingezetenen en hebben de bevoegdheid zelven verzoekschriften te rigten tot''den Koning. Volgens art. ' 11-3 h Grondwet (1) (van 1848) doen de Staten-Generaal afzonderlijke voor-dragten. Hieruit volgt dat hunne petitiën niet scbriftelijk behoeven td worden verzonden, doch dat zij deze kunnen toevertrouwen aan eene commissie gekozen uit hun midden. Deze onderscheiding is niet ijdel: omstandigheden kunnen zich voordoen waarin eene persoonlijke ontmoeting van den Koning en de Staten-Generaal van het hoogste gewigt is.

Het regt van petitie door de Staten-Generaal aan den Koning heeft echter van zijn belang verloren, sedert dat (!) Ariilere vooniiaglan, dan voorstellen van i^et, kunnen duur elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.

-ocr page 194-

- 182 —

hun een regt van initiatief toekomt. Toch meenen wij dat het moer overeenkomstig hunne waardigheid zou zijn, wanneer de Staten-Generaal zich bij adres tot den Koning wendden om van hem het ontslag van een minister te verzoeken, dan dat zij , gelijk nu het gebruik is, dezen daartoe noodzaken door het afstemmen van zijne begroeting.

De Provinciale Staten en de Gemeenteraden hebben het regt van petitie, behalve uit art. 9, ook nog krachtens art. 134 (1) en 144 (2) Grondwet. De eersten kunnen petitioneren aan den Koning en de Staten-Generaal, de tweeden aan den Koning, de Staten-Generaal en de Provinciale Staten. Dit regt wordt uitgedrukt door de woorden,; //kunnen de belangen van hare ingezetenen voorstaan.// Uit het woord //voorstaan// blijkt dat zij het voorregt van zich niet schriftelijk tot die magten te moeten vervoegen, deelen met de Staten-Generaal. Meer twijfel echter bestaat er omtrent den zin, dien men moet hechten aan het woord //belangen.” Dit woord moet beperkt worden opgeval. Het slaat uitsluitend op de belangen der verzoekende provincie of gemeente. Deze alleen mogen worden voorgestaan. En hoewel provinciën en gomeeuten het grootste belang hebben bij den. gang der algemeene zaak, moet echter elke inmenging daarin worden tegengegaan. Het algemeen bestuur van het rijk mag niet worden belemmerd door tegenkanting der deelen van den staat. Dit is vooral ónmogelijk onder deze Grondwet, die strikt onderscheidt tus-schen de verschillende magten. Willen dus Provinciale Staten en Gemeente-raden het doel niet miskennen, waarom zij zijn in het leven geroepen, dan moeten hunne bemoeije-nissen niet verder gaan dan het plaatselijk belang. Daar-

(1} De Staten, können de belenden van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan..

(2) De gemeonte-beeturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen vooretaan bij den Koning, de Staten-Generaal eii bij de Staten dor Provincie waartoe zij behooren.

-ocr page 195-

voor alleen bestaan zij en daar buiten hebben zij geene magt (1). Dit is de gezonde zin van art. 134 en 144 Grondwet. Het is van belang dien zin vast te stellen, Ortidat in bewogen tijden de openbare beraadslaging van petitiën, die den gang der algemeene zaak aanraken, door de provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging eene broii van wanorde en beroering kan zijn. Wanneer wij dan ook art. 134 en 144 Grondwet aandachtig lezen, bemerken Wij uit de létter dat de grondwetgever uitsluitend aan provinciale en gemeente-belangen als zoodanig heeft gedacht.

Wij hebben gezien dat ingezetenen en ligchamen het regt hebben om té petitioneren. In welke mate zij dit bezitten en welk het voorwerp van het regt is hebben wij beschouwd. Ons blijft nog over na te gaan, waaraan en hoe moet worden gepetitioneerd.

Volgens de Grondwet moet elk verzoekschrift wordeii gérigt aan de bevoegde magt. Wanneer men dit voorschrift niet historisch opvat (2), schijnt het zonder nut. Want hét behoefde Waarlijk niet door de Grondwet te worden bevolen, dat géWié magt geregtigd is te beschikken over zaken, waartoe zij onbevoegd is. Wariheer bevoegdheid, wanneer onbevoegdheid' bestaan, kan ih het algemeen niet worden uitgemaakt. Dit hangt af van elk verzoekschrift afzonderlijk, het zij dat de gestelde magt wegens den persoon van den verzoeker of Wegens het onderwerp van het verzoek bevoegd is of onbevoegd. Daarbij zullen dan de stellingen hier boven ontwikkeld in overweging komen.

Wij behoéven hier niet te betoogen dat de bevoegde magt het verzoekschrift in overweging moet nemen. Zonder deze verpligting Was het regt van petitie geen regt; want geen regt is bestaanbaar zonder eene daar tegenover gestelde

(1} Vgl. Thobbecke, Aanteekening op de Grondwet, ad art. (9de uitgaf) '

(2) Zie hierbeven bl. 170.

-ocr page 196-

— 184 —

verpligting. Daarom worden ook in alle groote staatsreg-terlijke vereenigingen commissiën gekozen of benoemd, die de ingekomen petitiën onderzoeken en daarover verslag uitbrengen. Over de conelusien van dit verslag loopt dan de beraadslaging en wordt de beslissing gegeven. ,,

Onder de bevoegde inagten is de hoogste zeer zeker de Koning. Als hoofd van het uitvoerend gezag moeten de meeste petitiën tot hem worden gerigt, gt;

Hier evenwel ontstaat eene gewigtige vraag. Kan men petitioneren aan den Koning, afgescheiden van zijne Ministers? Deze vraag schijnt bij eene eerste beschouwing ontkennend te moeten worden beantwoord. Immers de Koning ia de constitutionele Koning. Hij is onschendbaar en hij, regeert door verantwoordelijke Ministers. Hij kan van die Ministers nooit worden gescheiden. Hoewel echter deze regelen van staatsregt in hen zelven juist zijn, blijkt het evenwel dat de Grondwet zelve in art. 73 (1) den Koning scheidt van zijne Ministers. Naar aanleiding van deze bepaling, waardoor de Koning volkomen vrij is in het ontslaan en benoemen van Ministers, kunnen de onderdanen eerbiedig aan den Koning verzoeken dat Zijne Majesteit van zijn regt gelieve gebruik te maken. Dit is dan ook meermalen geschied. Den 15den April 1853 ontving de Koning te Amsterdam een adres onderteekend door 37600 mannen en, 13800 vrouwen, waarin hem de bezwaren der verontruste Protestanten kenbaar werden gemaakt. In 1855 he.eft het algemeen petitionnement aan den persoon des Konings tegen de ouderwijs-wet plaats gehad. Dn veel vroeger, in de zitting van 17 September 1849 gaf de Kamer haar wensch te kennen in het adres van antwoord dat de kroon in haar midden op andere wijze zou worden vertegenwoordigd. Doch al valt niet te ontkennen dat het indienen van dergelijke petitiën geoorloofd is, de toestand wordt

(1) De Koning ttelt winùteiicle depariemeuicn in, benoemt er de hoofden ran , en ontslaat die naar welgevallen.

-ocr page 197-

185 —

echter , ongrondwettig zoodra de Koning deze ontvangt en beantwoordt. Dit is eene regeringsdaad buiten de verant-delijke Ministers om. De laatsten moeten daarom dadelijk hun ontslag aanbieden, want dit is het eenige middel om den ongrondwettigen toestand te verevenen.

Wat de wijze van uitoefening van het regt van petitie betreft, de Grondwet hecht daaraan slechts eene beperking. De verzoekschriften moeten schriftelijk worden ingediend. Hieruit volgt dat noch ingezetenen, noch bijzondere lig-chamen een regt hebben op audiëntie. De openbare orde vordert dit dan ook, even als de noodzakelijkheid eener kalme en onpartijdige afdoening van zaken. Daardoor wordt elk persoonlijk innemen en intimideren en elke straat-demonstratie vermeden; hetgeen zeer wenschelijk is.

Bij de behandeling van dit onderwerp hebben wij verschillende regelen gesteld. Of deze juist of onjuist zijn, is van minder belang. De vraag is of die regelen, die men zelve erkent, altijd worden nageleefd. Dit is te weinig het geval. Meermalen wordt niet gelet op de beperking der Grondwet bij het aannemen ,,der/.ingediende petitiën. De zoo noodzakelijke eerbied voor de wet, het regtsbewust-zijn van het volk, het gevoel van legaliteit, waarin men zijn hechtsten steun moet vinden tegen den revolutiegeest van onze dagen, worden aldus ondermijnd.

Wij maken deze aanmerking te gereeder omdat velen onze grondwettige bezwaren ligt zullen tellen, onder voorwendsel dat het gezond verstand allezins eene uitbreiding van het regt van petitie gedoogt. ’

, Doch wij vragen wat moet gelden, de scherpte van het verstand, of het gezag van de wet ? • quot;

Het laatste. Want men heeft maar eene keuze ;'men moet de wet naleven of deze veranderen.

Dit alleen betaamt een,,vrij, volk., Te Londen was eene ontzaggelijke lt;menigte bij elkander om aan den,, minister lord^MüLBouKKE icene petitie te;0verhaudigengt;, Deze werd

-ocr page 198-

— 186 —

door hem geweigerd, omdat, zeide hij, de rëgWing der Koningin alleen petitiën ontving langs wettigen Weg ïian-geboden. De riienigte ging daarop rustig, hoewel 6nbevredigd , uiteen.

Dit voorbeeld verdient navolging iri Nederland?

Eene onbevofegde triagt neme dös geené petitiën aan. Een minister Weigere te antwoorden op een onwettig verzoekschrift. Elke commissie Voor de verzoekschriften vet- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i-klare zich onbevoegd over zoodanige petitie verslag nit te brengen. De vootzitter éluite de vergaderingen Van dé Provinciale Staten of van den Gemeenteraad die et OVfet beraadslagen. En wordt over het inzenden van der gelijke petitiën ih meetings geraadpleegd, de pOficie doé deZe krachtens art. ^2 der Wet op de vetceniging uit elkander gaan; rij is daartoe bevoegd, want het doel is het plegen van eetie onwettige daad.

Nog andere maatregelen knnrtert worden genomen.

De opsomming Vin deze weinigen dOet zién,' dat hét tégt van petitie binnen dé door de Grondwet gestelde grenzen kan Worden gehouden. Warmcer dît kan dan' ntoet hét. Deze stelling , waarmede wij eindigen, zal niét Wordeft tegengesproken.

• . i u.? i: ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;: . H. ■ x nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ,1 ■- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,1

7 ' (1111 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~ ^ ’ “lquot;^ (!;;r.

Strafregt EN Strafvordering. — Me^edeeUng omirent tie vrijheid tot Aet indienen van vertoektcAriften door gevangenen, door Mr. G. Matthes, procureur,!/ te Gorinchem.

Eenigen tijd geleden veroordeelde de Regtbank te Gorinchem twee beklaagden tot eene gevangenisstraf voor den tijd van drie maanden, in eenzame opsluiting te ondergaan.

-ocr page 199-

— 187Î —

Toen het vonnis werd uitgesproken, bevonden zij zieh’ reeds geruimen tijd pragveniief in cellulaire opsluiting. Ik wenschte hen, op hun verlangen, behulpzaam te zijn tot het indienen van een request om gratie aan Z. M. den Koning.. Nadat het VOnnis reeds in kracht van gewijsde was gegaan, begaf ik mij naar de gevangenis, om het request, door mij' opgemaakt, aan de veroordeelden ter onderteekening voor të leggen. De cipier verklaarde, dat ik hen wel kon spreken, maar dat hij de onderteekening van een request tot gratie niet mögt gedoogen, er de opmerking bijvo^ende, dat 14)' dagen waren verloo-pen sedert de uitspraak van het vonnis. Hij verwees mij naar de regenten der gevangenis. Ik Wendde mij tot den voorzitter van het Collegie van Regenten, en daarna werd bet mij vergund het request door de belanghebbenden te doen onderteekenen, echter niet, dan nadat Aet door den regent van de wee^ was gelezen en daarna van een vistm voorzien. Deze formaliteit, ofschoon'zë öiij nooit bij vroegere gelijksoortige gelegenheden was voorgekomen, werd echter niet bij uitzondering voor dit geval, gélijk men mij te kennen gaf, gevorderd, maar steunde op bestaande, van hooger bestuur uitgegane besluiten. Dié besluiten, welke düs geenszins voor deze zaak uit den ouden tijd waren opgedotven en die mén als toepasselijk en van kracht schijnt te beschouwen, zijn te' vinden in dë Verzameling van weiten enz. betrei^eUjl; iet gevangeniswezen in de iN'e~ derlanden, uitgegeven door den heer J. J. DE Jongh, te Leeuwarden, bij W. Eekhoef, 1846. Ik acht het geen nutteloos Werk de aandacht daarop té vestigen, omdat daarbij, mijns inziens, de grenzen, binnen welke maatregelen van orde en politie in de gevangenissen behooren te bleven, verre worden overschreden. Op pag. 260 van gemelde Verzameling vindt men den zakelijken inhoud éener missievé Van den administrateur voor het arm Wezen enquot; de gevangehisséh van amp;nbsp;Maart 1'8515 J' hoiMende Bepalingen

-ocr page 200-

— 188r —

omtrent het indienen ,vnn requesten door de gevangenen^ Daarin lees ik, dat, ter voorkoming van misbruiken, welke ten aanzien van het aan Z. M. indienen van verzoeken om gratie voor veroordeelde gevangenen schijnen plaats te heb- ' ben, de heer staatsraad-adrainistrateur 'verzocht heeft, door tusschenkomst der collégien of commissiën van administratie, de kommandanten, cipiers of concierges der gevangenissen te doen gelasten, om, zorgvuldig toe te zien, dat in het vervolg uit de gevangenissen geene requesten om gratie of remissie van straf buiten voorkennis van regenten aan den Koning worden ingediend, alsmede om de noodige , orders te stellen, dat bij voorkomende gelegenheden dej requesten worden voorzien van eene door den cipier of kom-1 mandant onderteekende verklaring, dat het request door of op verzoek van den daarbij belanghebbenden veroordeelde is opgemaakt en door hem zei ven, indien hij schrijven kan, is onderteekend. —Het,voorschrift in deze missieve, dunkt ons, was geen onbillijk^voorschrift; want het laat den gevangene vrij, om, als hij wil, zich tot den Koning te wenden en dit te doen, zonder dat de inAoud van zijn adres worde gelezen en als het ware aan een controle onderworpen. Hij toch moet zich vrij kunnen uiten, al izouden iZijne redenen ook bevatten, wat voor regenten en cipier niet), aangenaam,klinkt, en , dat laat die missieve toe. Zij wil,, alleen door een visum^ ie zekerheid erlangen,, dat het) request werkelijk door den gevangene is geieehend, of, als hij niet schrijven kan, met zijn wil namens hem is onderteekend.—Van verdere strekking was de circulaire van den j administrateur voor het armwezen, voorloopig belast met de administratie der gevangenissen , van 13 December 1826, 1“. G, houdende nadere bepaling omtrent het te stellen visum op de verzoekschriften, welke door gevangenen ingediend,; worden (zie de Verzameling, pag. 393).,,Daarbij zegt de administrateur, dat het Departement van Binnenlandsche Zaken door Z. M, den Koning is gemagtigd, om in de

-ocr page 201-

— 189 —

gevangenissen' té doen bekend maken en van tijd tot tijd te doen herinneren, dat alle verzoekschriften, ingediend wordende door gevangenen, die zich tot het ondergaan vaii eene straf, waartoe zij veroordeeld zijn, in eenigegevangenis bevinden , voor gezien moeten geteekend zijn door de com-missia van administratie of het collegie van regenten, of wel door den kommandant of cipier der gevangenis, door gezegde commissie of gezegd collegie daartoe geautoriseerd, en dat zoodanige requesten, welke niet zullen zijn voorzien van dat visum, ter zijde zullen worden gelegd en geen onderwerpen van oveiweging zullen uitmaken. Ofschoon hier wel de vrijheid om te requestreren wordt gelaten, en aUei'n de zekerheid gevorderd, dat het request werkelijk van den gevangene komt, schijnt toch het middel hiertoe on-‘ regtmatig; want hetgt;gaat niet aan, omdat men twijfelt, of wel het request, als van geen visum voorzien^ indedaad van den gevangene is, als zeker aan te nemen, dat het niet van hem is. Is dan de weg van informatie afgesloten ? Kan dan het stuk niet worden opgezonden ten fine van onderzoek ent als het blijkt, van den gevangene te zijn uitgegaan, alsnog, ten bewijze hiervan, van het noodige visum worden voorzien.'’ Met deze circulaire stemt overeen art. 13 van een Kon. besluit, dd. 21 October 1856 ÇStbl. nquot;. 95), luidende: //In den regel worden alle verzoeken van gevan-//genen, wier requesten niet voorzien zijn van het uMwwzder //commissie van administratie van het gevangenhuis, buiten r/verder onderzoek gekouden.quot; — Maar nu volgt eene missieve, waartegen met het meeste regt kan worden geprotesteerd. Het is een brief van den administrateur van het armwezen, voorloopig belast met de administratie der gevangenissen, van 13 April 1827, nquot;. 25, houdende nadere voorschriften omtrent het viseren van de requesten der gevangenen (Fez«., p. 413). .Daarin wordt gezegd, dat het doel van den Koninklijken last, waarvan de circulaire van 13 December 1826 was uitgegaan, blijkbaar had gestrekt, om het menigvuldig

-ocr page 202-

— 100 —

ontvangen van soortgelijke verzoekschriften, welke eene menigte doorgaans noodelooze werkzaamheden veroorzaken^ tegen te gaan; vZ. M. heeft zich toch (zoo luidt het) met »reden moeten voorstellen, dat de commissiënenkomman-//danten derzelver VMa nie( zouden verleenen, dan in zeer //bijzondere gevallen en op goede gronden.” »Zgne Excel“ »lentie^i de heer Minister van Justitie (zoo wordt verder //in dat stuk gezegd), zeer onlangs weder aan zich toege-//zonden ziende requesten van gevangenen uit strafgevan-»genissen, allen wel van visa voorzien, doch zonder dat vintusschen: de requesten zelve anders dan tot de zeer ge~ vwone en toi niets wezenlijl:s ènnnentle strel)l:en zijn te rang» //schikken, heeft deswege zijne ontevredenheid aan dit »Departement doen betuigen, en indedaad met alle reden. //Ik zie mij dan verpligt (aldus klinkt het eindelijk), »UHEd.G. bij deze andermaal over het bedoeld onderwerp //te onderhouden, met verzoek, om, onder mededeeling aan //de commissiën van administratie over de gevangenissen in //uwe provincie van het bovenstaande, het noodige te willen //bewerkstelligen ; ten einde, zoo door die commissiën zelve //of collégien van regenten, als door de kommandanten en »cipiers, voor het vervoeg met de vereischte behoedzaam-//heid in deze worde te werk gegaan. Indien de motieven, »welke de lieden hebben mogten, niet van oenen zeer bij-//zonderen aard mogten zijn, of er geene andere bijzondere //omstandigheden mogten plaats vinden, welke de verzoeken »zouden kunnen doen beschouwen als met zekeren weze-//lijken grond, en met een wezenlijk vooruitzigt van goeden »uitslag te geschieden, zal men volgens de bedoeling der //maatregelen handelen, met de lieden tot de gewone jaar-»lijksche beoordeeling te verwijzen en het ideunt te ont-//zeggen. Vermits, gelijk Z. M. onlangs heeft verklaard, »de verzoeken om levenslange gevangenisstraf in eene tij-»delijke verwisseld' te zien, geen onderwerp van de jaar-//lijksche voordragten der commissiën tot afslag of ontslag

-ocr page 203-

//kunnen pitmaken, ep dus ^ppdanige lieden piet als de //overige tot de gewone jaarlijksche overweging en behan-/-deling kunnen woeden verwezen; ?öo zal er in het uwe?«« z/der verzoekschriften yan de zopdanigen natuurlijkerwijze »eenigzins meerdere ruimte vap handelen kunnen gebruikt //worden, voor zooverre namelijk de verzoeken als gegrond //en voor eenige gumdge besdouwing valbaar zonden iun-rnen worden aangemerèt.” Men ziet dus, dat het deze circulaire was, waarmede de regent zieh konde regiv^ar-digen, toen hij het reqpest om gratie las. Het coUegie van regenten toch had volgens die circulaire de bevoegdheid, om, als het meende, dat het verzoek niet gegrond was, het visum te onthouden, in welk geval het volgens de vroegere circulaire ter zijde moest worden gelegd en geen onderwerp van overweging kon uitmaken. Hoe deze administratieve bevelen te rijmen waren met art. 161 der Grondwet van 1315, moge de Regering van den tijd, waarin ze geboren werden, hebben geweten ,eene Regering, die zeker niet uitmuntte in zuivere begrippen van constitutionneel regt. Hoe men echter' thans nog zulke zonderlinge voorschriften voor verbindend meent te moeten houden, begrijpe die het kan. Art. 9 der tegenwoordige Grondwet, gelijkluidend met het aangehaalde artikel der Grondwet van 1^15, mögt men vertrouwen, dat niet meer onder den vorm van een maatregel van politie illusoir zou worden gemaakt. Dit echter geschiedt, pis de gevangene verlof moet vragen aan cipiers of aan regenten, om een verzoekschrift in te dienen aan i6. M. den Koning, als de cipier en de regenten hem door weigering van een visum kunnen beletten zijne klagten tot den troon te brengen, omdat deze naar hun inzien niet gegrond zijn, als aldus feitelijk het Koninklijke regt van gratie door cipiers en door regenten wordt belemmerd en aan banden gelegd !

-ocr page 204-

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID. - ' nbsp;'

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 o. ..h tot -.r .

Over de verlegenwoordiging van partyen voor den ' èur-gerlijken regt^'^ door Mr. A. 'A. de PrNTO, Referendaris bij het Departement van Justitie en Regter-Plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank te ’s Gravenhage.

Gelijk de gedurende vele jaren met levendigheid gevoerde strijd over de nieuwe regterlijke organisatie-,' voor zooveel de regtsbedeeling in burgerlijke zaken betreft, werd beheerscht door de vraag of de regtspraak in cassatie '’al of niet zoude worden behouden , zoo staat bij de herziening onzer burgerlijke regtsvordering ook weder ééne vraag op den voorgrond, die alle andere in gewigt schijnt te overtreffen. Ik bedoel de vertegenwoordiging van partijen voor de regterlijke collégien, het geschilpunt of het thans bij ons geldende stelsel van dubbelen regtsbijstand behoort te worden gehandhaafd. Maar terwijl de vraag betrekkelijk den aan den Hoogen Raad in burgerlijke zaken toe te kennen werkkring bij de opening van het laatste parlementair debat daarover niet alleen behoorlijk voorbereid, maar zoo goed als litgeput was, kan hetzelfde op dit ' oogen-blik niet 'gezegd worden ten aanzien van het nog steeds heerschende verschil van gevoelen over de meerdere of mindere deugdelijkheid 'van het thans bij ons geldende stelsel van vertegenwoordiging van partijen voor den reg-ter. Het térrein'zelf, waarop hier de strijd moet worden gevoerd, komt mij voor tot nu toe niet met voldoende juistheid te zijn afgebakend. Waar men spreekt van vereenvoudiging van het thans geldende stelsel, waar men wijst op de wenschelijkheid der afschaffing van het pro-curaat, moet hetgeen men daarvoor in de plaats wil stellen ten minste zoo juist worden omschreven, dat de tegenwerping, als of men, in naam de procureurs op zijde stel-

-ocr page 205-

— 193 — lende, i« rfer Æiaz/ de hand zoude slaan aan de vrije advo-katie, voor het vervolg onmogelijk worde gemaakt. Verschil van gevoelen kan eerst dan leiden tot eene vruchtbare discussie als het punt in geschil zonder eenige dubbelzinnigheid vaststaat. Ik wil tot dat einde het mijne doen in het eerste gedeelte van deze bijdrage om daaraan in het tweede gedeelte eenige zeer vlugtige mededeelingen over de vertegenwoordiging van partijen bij het kantongeregt te verbinden.

I. Kerleffemvoordiging van parUjen bij de regéerlijie collégien (1/ooge Baad, //oven en Beglbanl;en').

In het wetboek op de regterlijke instellingen en regts-pleging in het Koningrijk Holland van 1809 was het beginsel van den dubbelen regtsbijstand niet opgenornen. Volgens de artt. 205 vgg., 339 vgg. en 453 vgg. is het ins postn-landi in iudicio niet gescheiden van de advokatie, beiden zijn vereenigd in de betrekking van pradizijn. De prac-tizijn is, ook volgens dat wetboek, geen ambtenaar, maar hij oefent eene liberale professie uit, voor welke geene andere voor waarden worden gevorderd dan de academische graad en eene akte van admissie van het hoog geregtshof of van een der hoven van appel, welke admissie echter vniet dan om gewigtige redenen” mögt worden geweigerd. Een examen werd alleen gevorderd van een //bepaald getalquot; niet gegradueerde practizijns, die door het hoog geregtshof, de hoven van appel en de vierscharen (artt. 207, 342 en 454) konden worden aangesteld. Bij de vierscharen werden allen als practizijns toegelaten, die bij het hof, waaronder zij ressorteerden, eene akte van admissie hadden bekomen. Een voorafgaand examen werd voor deze collégien ook niet gevorderd van hen , die vóór de nieuwe organisatie bij deze als procureurs waren werkzaam geweest.

Hieruit blijkt, dat de afschaffing van het procuraat en de toelating tot de advokatie van allen , die, aan zekere

Themis, D. X, 2de St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 206-

— 194 —

voorwaarden voWoende, deze liberale professie wenschen uit te oefenen, niet is eene zoo ongehoorde zaak, niet ween zoo revolutionaire maatregel” a1s sommige tegenstanders van dat stolsel wel willen doen voorkommen.

Er is zelfs meer, dat dit aantoont.

Men zou zich bedriegen als men meende, dat hetgeen velen nu voor eene ondoordachte onpraktische 'nieuwigheid willen doen doorgaan, in het jaar 1809 voor ons geheel vaderland eene afwijking van het bestaande was.

Het tegendeel is waar. Tn Holland was, tijdens de republiek, de dubbele regtsbijstand bekend en gebruikelijk, maar in friesland en de meeste andere vercenigde gewesten had de advokaat alleen de leiding van het geding. Voor een aanzienlijk gedeelte van ons vaderland was dus het Eransche stelsel vau den dubbelen regtsbijstand, in 1811 met den Code de Proc, ingevoerd, eene afwijking van de bestaande praktijk. Te regt werd daarop met klem gewezen bij de discussiën over het herziene Wetb. van Regtsv., zoowel in de afdeelingen (1) als in de openbare zittingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 Mei 1837, bepaaldelijk in de redevoeringen van de heeren va-n Rappard, QuiNïus en Tromp, opgenomen in de Siaa(s-Courant van 13, 18, 22 en 23 Mei 1837, Niet alleen intusschen om de daarin vervatte historische beschouwingen , maar ook om de andere bezwaren, daarin tegen de bestendiging yan het Eransche stelsel aangevoerd, zijn de genoemde redevoeringen van gewigt.

De ondervinding, nu op nieuw sedert vijf ent winti g jaren opgedaan, heeft de gegrondheid dier bezwaten maar al te zeer bevestigd.

(1) V. D. HoNERT, Handb, voor de Burf/. Regtsv. p. 178,8qq. In vier van de vijf afdeelingen rezen tegen het behoud der procureurs , althans bij de regtbanken, bedenkingen. Vreemd is het zeker dal men toen V4in oordeel was, dat de procureurs beter konden worden gemist in de eerste dan in de boogere instautiën vau het proces.

-ocr page 207-

j.^Je praktijk Jieeft door,al haar omslag en kostbaarheid eeiie soort van zelfmoord gepleegd, processen worden hoe langer hoe meer een kwaad, waaraan men zich alleen waagt in geval van onvermijdelijke noodzakelijkheid ; de advokatie is ontaard in eene bron van teleurstelling vpor schier allen, die er zich, zij het met de gelukkigste gaven en den meeat belangeloO;Zen ,ijver, ,aan wijden.

Zekpr ware het eene onbillijkheid den dubbelen regjs-bijstaud te brandmerken als de eenige bron van dat kwaad , maar dat het niet i^ u;t te roeijen ponder dezen op te hellen, schijnt geene te gewaagde stelljiig. Tormali-leitcp kan men voor een goed deel afschaffeu of verminderen, Regel' en registratie-regten,minder drukkend maken, termijnen verkorten, maar radicale genezing is niet te wachten zoolang men ieder,, die een eenigzins belangrijk proces vo.or een reg.terlijk collegie voert, in de verplig,tiiig stelt om de hulp van twee regtsgeleerdeu in te roepen en in het gevaar om er voor elke instantie vier tje betalen.

Die rekening, heeft mep gezegd, is verkeerd. Gij vergeet ds,t, als gij den procureur afschaft, de advokaat lief pro-cureurs-werk moet verrigten en zich daarvoor zal laten betalen. Gij zult dus wel ééue in plaats van twee declaration, maar gij zult weinig of niets w.i«lt;Zer |dan nu betalen.

Dat argument verdient bijna geene ernstige wederlegging, omdat het door iemand die de praktijk kent, eigenlijk niet ernstig kan zijn gemeend. Een kort woord dus slechts om de waarheid op dit punt helder te doen uit-korpen. i n

Wij,Rebben in ons land het Eransphe stelsel, wij hebben het echter-—en gelukkig—niet in zijne zuiyere toepassing.. In Frankrijk is de avoué in waai'heid de nipn, dip het proces alleen instrueert, die de stukkpn, welke ,hij, onder-teekent, stelt of.in zijne, étude doet stellen. .De. advokaat wordt veelal niet geraadpleegd voordat de instructie is

-ocr page 208-

— 196 — afgeloopen, hij vormt het dossier niet en krijgt het eerst in handen als de zaak moet worden bepleit.

Niet de advokaat, maar de avoué wordt in den regel door den dient zelf in het werk gesteld, en de advokaten worden daardoor eigenlijk geheel afhankelijk van de procureurs, die hen — dikwijls zelfs bij aanneming — laten werken om de zaken van hun kantoor te bepleiten.

»Les avocats n’ont qu’un unique client, l’avoué dont ils dépendent, ce sont plutôt des clercs chargés de porter la parole.” Bordeaux , PAilosopAie de la Procédure Civile, p. 223. Décadence du barreau is de karakteristieke titel van het hoofdstuk, waarin de aangehaalde woorden voorkomen. Niet gunstiger is het oordeel van Seligman, lee réformes dont noire procédure civile esl S7isceplible,p. 5^1, 55 : //L’assistance forcée des avoués leur a attiré peu à peu toute la clientèle, ce n’est qu’à de rares exceptions que les plaideurs s’adressent à l’avocat; celui-ci ne saurait donc avoir que par eux quelques causes, il doit pour ainsi dire se placer sous leur patronage, s’il veut acquérir par la pratique du barreau une réputation assez grande pour s’aftranchir de leur dépendance. Les avocats qui ne sont pas assez heureux ou adroits pour se faire attacher à une étude, quel que soit d’ailleurs leur mérite, n’ont pas les moyens de se faire connaître par la plaidoirie.”

Geen wonder dat men onder zulke omstandigheden, in weerwil van den luister, die enkele sommiteiten der balie omgeeft, een luister, die wel geschikt is om den opper-vlakkigen beschouwer te verblinden, klaagt over den mo-relen en materiëlen achteruitgang van de in Frankrijk van ouds zoo te regt beroemde instelling. Of is Bordeaux, de oud-deken der balie te Evreux, een te groot pessimist wanneer hij zegt: »11 reste dans les chefs-lieux des départements des orateurs brillants, habiles à séduire la foule et à entraîner le jury, mais la plupart de ces rhéteurs sont incapables de diriger l’instruction d’une aflaire et d’en

-ocr page 209-

— 197 —

surveiller sérieusement la procédure?” Of is het geen opmerkelijk verschijnsel dat de Fransche advokaat, bij wien het oratorisch element zoo zeer op den voorgrond staat, veel sterker is in het debiteren van allerlei pirates à effet over de feiten, dan in de regtskundige ontwikkeling der zaak, waarmede hij alleen kennis maakt om haar te bepleiten? (2).

Geheel anders is de toestand bij ons. De advokaat, wel verre van vreemd te blijven aan de instructie der zaak, leidt en bezielt deze van den aanvang af. Hij stelt de door den procureur onderteekende stukken. Aan dezen laat hij in den regel niets anders over dan het bloote vormwerk, de zorg voor het doen overschrijven en beteekenen der stukken, de besognes ter rolle en ter griffie, meest bloot werk-tuigelijken arbeid, dien hij, onder zijn voortdurend toezigt, even goed door een eersten klerk zoude kunnen laten ver-rigten. Niet alleen intusschen wordt de procureur zeer ruim betaald voor dat werk, dat hij doet of laat doen, maar de besognes, die hij daarover houdt of geacht wordt te houden met den advokaat, de mondelinge of schriftelijke kennisgevingen, die hij hem daarvan doet toekomen, zijn ook vaste posten op de declaratiën, waarop evenmin wordt vergeten een ruim honorarium voor conferentiën met den advokaat over liet resumeren en arresteren der stukken , over het te houden en gehouden pleidooi en wat niet al verder. Nu kan dat gemeen overleg in sommige zeer belangrijke zaken zijn nut hebben, maar in den regel is het noodelooze omslag, die, het zij men er zich aanhoudt of niet, de kosten aanmerkelijk vermeerdert zonder het werk te verbeteren. Als de advokaat, wien de vormen van het proces niet vreemd kunnen noch mogen zijn, zelf zorgt voor hunne inachtneming, waarover ook thans bij iedere moei-jelijkheid zijn advies wordt gevraagd, als dat werkelijk of

(2) Vj;l. de «enkondiging der Discourt et Plaidoyers ran Chaix o’Cat Akoe, in het vorig nummer ven dit liidschrift, p, 119,

-ocr page 210-

dikwijls op de declaratie gróotehdeels slechts gefingeerde gemeen overleg tnsschen twee regt sgeleer den — eene weelde, die, waar men zich die wil vetoorloven, niet len laste van de tegenpartij mag komen — vervalt, dan moet daarvan het gevolg zijn, dat de kosten, ook al worden de tegenwoordige tarieven behouden, aanmerkelijk verminderen.

Maar zal onder die vermindering vau kosten de deugdzaamheid van het werk niet lijden? Is van den advokaat, den man van wetenschappelijke opleiding, den regtsge-leerde, de noodise geschiktheid voor het bloote vormwerk, dat tha'ns bij uitsluiting het deel is van dén procureur, te wachten? Zal hij goed kunnen pleiten en blijven pleiten, zal hij voortdurend, ook in wetenschappelijke ontwikkeling, zieh'op de hoogte van zijnen tijd kunnen houden wanneer hij te veel met werktuigelijk werk wordt overladen? Die vragen zijn, ofschoon het vreemd moge schijnen, ernstig gedian, zij eischen dus een ernstig antwoord. Bi j dat antwoord kan weder eene vraag op dën voorgrond staan, deze namelijk, of ook thans het procuraat niet dikwijls wordt uitgeoefend door degelijke, wetenschappelijke rcgts-geleerden, en of waar deze, gelijk bij zoo vele regtbanken het geval is, tevens als advokaten optreden, het zij het pleiten, het zij het vormwerk, daaronder dan zoo zeer heeft geleden? (3'. Het tegendeel is waar en zal veel meer nog waar worden, wanneer at wat naar noodeloozen omslag in de procedure zweemt wordt ter zijde gesteld en alléén wezenlijk nuttige formaliteiten worden behouden. Keeds nu, maar dan vooral, zal de man van wetenschap en beschaving — of is het geoorloofd die benaming te onthouden aan zoo menig bekwaam procureur? — hèt niet beneden zich kunnen

(3) Ook V(!(,r Kiftbkrijk wordt ilc/c vra^g 'jukcnnend f earn wóórd door Selioman', o. K 1'p. 55, wa«r''bn zogt: - Les siège-i de justice moins considérables, où le banean est occupé presque excliisivement par les avoués licenciés , joignant la plaidoirie à la postulation, ne sont point ceux dans lesquels les afFaires se suivent avec le moins de soin et s’expédient avec le moins de célérité.

-ocr page 211-

— 199 —

achten in de instmctie van het proces, die hij nu reeds leidt en bezielt, ook voor de stipte inachtneming der vormen zorg te dragen. Hem daartoe onbekwaam of dit beneden zijne waardigheid te achten is eene miskenning van het' noodzakelijk juridisch verband tusschen het wezen der zaak en haren vorm, eene geringschatting van die hoedanigheden, die, niet minder dan geleerdheid en een heldere oordeelkundige blik, ook thans bij ieder advokaat onmisbaar zijn, orde, stiptheid en naauwgezetbeid, zelfs waar het schijnbare kleinigheden geldt (4). En de quaestie van tijd? Zeer zeker, elk proces zal eenige meerdere bezigheden van den advokaat vorderen dan hij thans heeft te verrigten, maar welk bezwaar kan daarin zijn gelegen ? Wat anders zal daaruit volgen dan dat welligt het werk zich over eenige meerderen dan thans het geval is zal verdee-ien, of wel dat de advokaat, die zich in eene uitgebreide praktik verheugt, de hulp van jonge, bekwame regtsge-leerden, die niets liever wenschen dan zich in de praktijk te bekwamen, zal inroepen?

Met dat ailles intusschen is nog niet wcderlegd het hoofdbezwaar, dat men tegen het stelsel van den enkelen regts-bijstand in het midden brengt. Men zegt': in naarn schaft

(4) Te regi woid’ hier d 'Or Skligman, ». t, p. 54, gewezen »p liet voftrheeM van de advokaten bij bet IIquot;f van Ca^saiie. nadat door hem de vrartU in de volgende woorden zeer juist is gesteld: «En effet, corn-inent avec nne procédure siriipie qui écarte toutes los formes arbitraires, oiseuses et fiscales, qui n’eu permet aucune sans motif et tans but assigné, l'avocat convaincu de la nécessité do leur observation pourrait il croire qu’il poito atteinte à sa dignité, en se chargeant lui-même de celte besogne, si ntile à sa cause, attribuée aujourd'hui amp;nbsp;l’avooéî« De onpartijdigheid vordert echter hier reeds te vermeiden, dat onder de nieuwere Fransche schrijvers sommigen zich nog verklaren voor de instelling der imoué», gelijk zij thans in Frankrijk geldt. Zio Kegnabd, dp l'Orgnnis'jtion judiciaire et de la Procédure cioile en Prance ,0quot;. 116 sqq., en Laviellr, Etudes tur la Procédure civile, p. 22 en 2.3, «elke laatste schrijver zieh echter niet uitlaat over de bezwaren tegen de bedoelde iustellmg, ook in Frankrijk, zo'j hetbualdolijk laugevicid.

-ocr page 212-

— 200 —

gij de procureurs, inderdaad echter de advokaten af. Die tegenwerping intusschen berust eenvoudig op eene verkeerde voorstelling van het stelsel als of dit alleen in praktijk kou worden gebragt door de instelling derjAdvocat-Anwalten, zoo als die in Rhijn-Pruissen geldt. Na een Iriennium academienm en twee langdurige door examina voorafgegane stages als //Auscultator” en //Referendar” te hebben door-loopen, wordt de aspirant-advokaat eindelijk toegelaten tot een eindexamen te Berlijn, bij günstigen afloop waarvan hij als advokaat kan optreden, maar in eene van de Advocat-Anwalte geheel afhankelijke stelling wordt geplaatst tot dat hij zelf op reeds gevorderden leeftijd tot die betrekking wordt benoemd en als zoodanig het regt verkrijgt om partijen voor de regtscollegicn te vertegenwoordigen. Als ambtenaar is hij dan aan een streng toezigt onderworpen en zijne onafhankelijkheid wordt door vele door de wet veroorloofde arbitraire maatregelen in gevaar gebragt. Terwijl men nu in Rhijn-Pruissen aan de eene zijde de voor-deelen van geld en tijd in de vereeniging van beide betrekkingen gelegen erkent, gevoelt men aan de andere zijde zeer goed het gemis eener vrije advokatie (5). Maar is dat gemis een noo Jzakelijk vereischte van het stelsel van enkelen regtsbijstand ? Er bestaat niet de minste grond voor de beves-

(5) Aan een particulier schrijven van een zeur c/unstifr bekend Art-vncat-Anwalt bij het hnf van appel te Keulen map; ik hier, zonder indiscretie, hel volRende ontkenen ; «Die Vereinigunp beider Qualitäten hat nnlängbar erosse Vortheilo für das Publicum. Dieses hat nicht mit zwei Personen zu thun, hot kautii die IJälJ'te der Kosten zu bezahlen, und es ist in der Thal wahr, da-s die Arbeit an sich ganz {çut und wohl noch besser von einer Person gethan worden kann. Das Mechanische der Anwaltschaft kann ja ein guter Sekrotair besorgen. Man hatte nur, indem man die Vereinigung vornahm, für die Wurde und Unabhängigkeit des Standes besondere Vorsorge treffen sollen. Hiervon ist jedoch in negativer und positiver Weise eher das Gegentheil geschehen.. Zeer verkeerd, maar dit treft niet de vereeniging der beide betrekkingen, doch alleen de wijze waarop men die in lihijn-Pruissen en vele andere Ouitsche Staten in werking beeft gebragt.

-ocr page 213-

tigende beantwoording dezer vraag. wEene vrije advokatie”, daaronder is niet te verstaan, dat ieder, die het goed vindt, als vertegenwoordiger in regten kan optreden. Neen, daarvoor worden zeer speciale kundigheden vereischt, de Staat moet zorg dragen, dat niemand tot de betrekking van advokaat worde toegelaten, die de daartoe gevorderdS regts-kennis niet bezit. Maar daarmede, met het stellen van dat vereischte, is in het openbaar belang genoeg gedaan. De advokaat moet, ook al vervalt het procuraat, geen ambtenaar zijn. Op de vrijheid der advokatie verlangt, geloof ik, niemand hier te lande eenigerlei inbreuk te maken. Even als thans moet die alleen beperkt zijn door de police d’audience en de disciplinaire magt der raden van toezigt, welker regten en verpligtingen moeten worden uitgebreid, terwijl het dan tevens wenschelijk zoude zijn, dat zij regt-streeks door de leden der orde werden gekozen, gelijk reeds sedert 1830 in Erankrijk geschiedt (6). Zeer lezenswaardig is hetgeen in dezen geest is geschreven onder den titel van »die würdige Stellung des Advokaten Standes,quot; door Mittermaier, in het ArcA. für die Civ. Praxis, XLIV, S 390 sqq. Hij vindt, en te regt, geene woorden genoeg om de afhankelijke, voor de regtsontwikkeling zoo na-deelige stelling der Advocat-Anwalten in vele Duitsche Staten te laken, maar evenzeer is hij gezind tegen het Eransche stelsel van dubbelen regtsbijstand (7). Terwijl deze

-ocr page 214-

in Dnitschland Bijna algemeen buiten werking is gesteld, begint men daar ai meer en meer er toe over te bellen om in de advokatie niet langer een van de regering afhankelijk ambt, maar eene liberale professie te zién. Als iiavol-gingswaardig wordt door MiïïBRMAféE, vooral uit dat oogpunt, aanbevolen een in 1861 in Coburg aan de Vertegenwoordiging aangeboden en in 1862 tot wet verbeven óntwerp-Antwaltsordnung (8). Merkwaardig, als Vereeniging van de door velen', tot nu toe' zélfs ontereenigbaar geachte stelsels van enkelen regtsbijstand en vrije uitoefening der advokatie, is ook de wet in 1834 tot stand gekomen in het kanton Genève, waar nog vele jaren na de invoering van het in menig opzigt zeer verdienstelijke nieuwe Wetboek van Regtsvordering (1819) het Fransche stelsel van den dubbelen regtsbijstand was blijven heerschen. In Frankrijk worden buitenlandsche geschriften niet ligt populair, maar die in de Fransche taal geschreven wel en vooral het heldere en zaakrijke rapport, daarover in het Wetgevend Ligchaam uitgebragt door den Ho^gleefaar Bei,lot, is, even als de door hem bewerkte uitgave van het' zoo even genoemde Wetboek (9), ook in Frankrijk zeer bekend, en ;dj nur (iurcli Inn^e Vorlrereitung zu et laugemle Kentnisse gehören. Zunuchts lient in diesem Berufe die Vemetung 'wd Parteien vor Gericht, vermöge des von der Partei ertheilten Auftrags. Gas öffentliche Interesse, dass diese Venretung auf eine gesetzliche würdige Weise geschehe, wird gewahrt durch gesetzliche Vorschriften über gewisse Erfordernisse , welche der Staat als Bürgschaft der Würdigkeit verlangt, ferner durch gewisse voll dem Staate gegebene Anordnungen , denen jeder Anwalt unterworfen wird (Z. B. dass er arme Parteien vertheidigen muss) und durch die Gerichtspolizei, welcher jeder vor Gericht Erscheinende unterworfen ist.« Arch., t. a. p., S. 421.

-ocr page 215-

— 203 —

dîé zieh niet kunnëii vereenigen met het daar thans geldende Stelsel, hebben er zich meermalen met klem op beroepen, liet afantal dier ontevredenen klimt trouwens (tok in Frankrijk van dag tot dag en zij vinden welspre-kendë tolken in de reeds aangehaalde werken van Bordeaux en SÉbrétMAN. Men moet echter met uit het oog verliezen, dat in Frankrijk ' het stelsel van den enkelen regtsbijstand, bij het Hof van Cassatie aangenomen, in zijne verdere toepassing stuit op een eigenaardig financieel bezwaar, dat bij ons niet bestaat. Het is de zoogenaamde vénalité des charges. De Staal is geïnteresseerd bij de verpligte borgstellingen der avoués en, als aequivalent daarvoor, is aan hen bij eene wet van 2gt;S April 1816, even als aan de overige officiers ministériels, toegekend de bevoegdheid om hun opvolger voor te dragen aan den Keizer. Die voordragt wordt, als de voorgedragene aan de voorwaarden der wet Voldoet, gevolgd, en zoo worden de avoués in de gelegenheid gesteld om de gekochte charges weder aan anderen voor hoogen prijs te verkoopen (10). Men kan dus hun ministerie niet afschaffen zonder eene onteigening der charges, die aan den Staat op millioenen schats te staan zoude komen. Dat bezwaar bestaat bij óns niet en evenmin het bezwaar, dat er heiligt in gelegen kan zijn om in zeer groote centrums van bevolking, zoo als te Parijs (11), allen, die aan zekere door de wet gestelde vereischten vol-dofen, toe te laten tot de regtspraktijk

Tntusschen doet men bij oAs ook nog de bedenking

tóten Exposé des iJoUJ’s der Processordnunc, vorzüglich die Renüspong lier späteren Ausgabe, Genf 1837, empfohlen worden.- Reeds Mr.Godk-PROi heeft er, in ziju uitmuntend betoog -over eeuige onderwerpen van burg, red'sv.lt; in het vorige hummer van dit tijdschrift, op gewezen, Hoe «der Hot fc hetrenrefn is, dat onze worgeVér vrtn 1838 zóó wéinig notitie heeft' genomen ' an het Wetboek van het Kanton Genève.

(10) Vgl. o. a. Boitard, Lego’is de Ptoc. cw., I, nquot;. 66 ; Borübavx, p 196 sqq.

4 l'G'VgY.' ocM«r Sei.io.wan , p. .75, 56.

-ocr page 216-

— 204 —

gelden, dat de onbeperkte toelating tot de praktijk, in den zoo even aangegeven zin, het daarheen zoude brengen, dat de leiding der processen werd overgegeven aan hen, die, bij overigens gebleken regtskennis, de voldoende ondervinding missen om den weg te vinden in den doolhof der procedure. Het is waar dat de praktijk in alle hare verscheidenheid eerst door de praktijk wordt gekend; maar het is onwaar dat hij, die, met de noodige regtskennis toegerust, de praktische loopbaan intreedt, buiten staat zoude moeten worden geoordeeld om de weinige en weinig belangrijke zaken, die hem in den aanvang mogten worden toevertrouwd, te behandelen , ten einde zich juist daardoor tot hooger voor te bereiden. Zeker wanneer hem een aantal belangrijke processen werd toevertrouwd bij zijn début in de regtszaal, voor min gelukkige behandeling bestond gevaar; maar dat gevaar kan en zal het best worden voorkomen door het eigenbelang der dienten. Een slecht of onhandig advies, eene ongelukkig aangelegde verdediging in eene civiele, criminele of correctionele zaak kan vrij wat ernstiger gevolgen hebben dan eene nietige akte van procedure of een verzuim ter rolle in de enkele zaken, waarin de jonge advokaat geheel zelfstandig zoude optreden. Weert men hem daarom tegenwoordig uit de pleitzaal of onderwerpt men de stukken, door hem gesteld, aan de censuur van een zijner oudere confrères? Waarlijk, van de verwarring, door de novitii in de pleitzaal te stichten, vormt men zich eene onjuiste, in elk geval overdreven voorstelling. Daarenboven, daartegen zijn nog andere waarborgen mogelijk dan de academische graad, ofschoon ik voor mij dien voldoende zoude achten, vooral bij eenige zeer wenschelijke, naar men mag verwachten bij de regeling van het hooger onderwijs aanstaande, verbeteringen van het onderwijs in de regten aan onze hoogescholen. Tn naarn vordert men thans van onze juristen aan de academie te veel, inderdaad te weinig. Dc aanstaande diplomaat, hÿ,

-ocr page 217-

— 205 —

die zieh aan de academie wil voorbereiden voor eene administratieve betrekking, moet niet geheel gelijk staan met den aanstaanden advokaat of magistraat, en van de andere zijde behoeft van dezen geene diep-gaande kennis van het algemeene staats- en volkenregt, van economie of statistiek te worden gevorderd (12). Zonder hem af te rigten op de praktijk, zonder het hoog wetenschappelijk karakter der regtsstudie te verzaken, mag men in het onderwijs van privaat en positief publiek regt, met inbegrip van het slraf-regt, eene meer praktische rigting vorderen dan thans bestaat. Het proces moet worden gerangschikt onder de hoofdzaken, waar het thans bijzaak is, praktische oefeningen kunnen welligt verpligtend worden gesteld, vele verbeteringen zijn aan te brengen en het eindexamen moet en kan in elk geval geval meerdere waarborgen schenken dan thans het meesterschap in de regten. Acht men de daardoor te verkrijgen blijken van kunde en geschiktheid nog onvoldoende om den jeugdigen iu/is doclof toe te laten tot de vertegenwoordiging van partijen voor de regtscollegicn,daarin ligt geen argument tegen de vrije advokatie, maar alleen een afdoende grond voor het vorderen van nog meerdere waar-borgen, het zij door, onverminderd den academischen graad, voor te schrijven een prakticaal examen, het zij door een itage, ingerigt naar het voorbeeld van Frankrijk, België, Genève of andere landen. Besluit men tot een van beiden, een stage schijnt mij dan verreweg verkiesselijk boven een practicaal examen. Ook thans behoeft de inrM doctor geen

(12) In beginsel werd dil reeds aangenomen door de commissie voor hel hooger onderwijs, die in 1849 rapport uitbragt en in art.99 van het daarbij gevoegd wetsontwerp in de reglsgeleerde faculteit het meesterschap in de regten onderscheidde van het meesterschap in de staatswetenschappen. Of echter de juiste onderscheiding in het ontwerp met volkomon juistheid in toepassing is gehragt, of daarbij wel in het oog is gehouden. dat het bij de examina niet zoo zeer aankomt op -den oinvang der ver-kregene,. als op lt;de degelijkheid der noodznkelijke kundigheden • (Mem. tan Tuel-, p. 116), meen ik, s. m., te mogen hotwijfele i.

-ocr page 218-

— 20«. —

nader examen af te [Jeggen om benoemd te worden tot pro* cureiir. Ik heb nooit gehoord d^t dit tot groote.bezwaren aanleiding heeft gegeven. Maar in elk geval acjit ik een prakticaal examen overbodig en dus, daar het gedurende eenigen tijd de vrije zelfstandige ontwikkeling tegenwerkt, nadeelig, wanneer men bij de academische cind-examipa al meer en meer zal letten op de geschiktheid van den examinandus om de in de school verkregen kundigheden in het leven toe te passen. Er is in dat opzigt r,eeds veel vooruitgang, cj^ne nieuwe wetgeving op het hooger onderwijs kan dezen nog oneindig veel bevorderen. Verlangt men dus, behalve den academischen graad,, nog andere waarborgen voor de praktijk, .vordert men voor deze m,eer dan de regterlijke organisatie voor de magistratuur, ik voor mij zoude dan aan een stage de voorkeur geven boven een zoogenaamd prakticaal examen, — een stage, mits niet ingerigt zoo als in Rhijn-Pruissen. paar plaatst men den stagiaire onder onmiddellijk toezigt van de regterlijke collégien, daar legt men hem j^ren lang in versphillende stadia, als //Auscultator” en //Referendar,” allerlei gedwongen arbeid op, daar belemmert men hem tot op zeven en twintig- tot dertigjarigen leeftijd stelselmatig in zijne vrije en zelfstandige ontwikkeling. Zulk een stelsel mag goed zijn als men van de advokatie een ambt wil maken, niet als men daarin voor alles wil erkennen cene liberale; professie. Wil men een stage, die de vrije zelfstandige ontwikkeling niet belemmert, maar in de hwd werkt, dan moet deze voorbereiding hoogstens een paar jaren innemen, gedurende welken tijd de advokaat in strafzaken kan optreden onbeperkt, maar in civiele zaken alleen onder bijstand van een op het tableau reeds ingeschreven confrère (13). De eenige verpligting, die men hem voorts kan

(13) Vgl. artt. 30 pqq. van het Fransche decreet van I4 Dec. 1810. nagenoeg onveranderd overgenomen in de artt. 301 van het ontwerp der Belgische regterlijke organisatie en artt. 8 sqq. van het rèffle^^^t rexirdce de l'état d’aitucut van 11 July 1836, te Genève van kmeht.

-ocr page 219-

opleggen , is het bijwonen der teregtzittingen, terwijl over de inschrijving op het tableau zoude worden beslist het zij door den Raad van toezigt, het zij door den regter, na ingewonnen advies van dat collegie, behoudens booger beroep van eene afwijzende beschikking (14).

Het hier in groote trekken geschetste en verdedigde stelsel van vertegenwoordiging vn partijen voor de reg-terlijke collégien komt in de hoofdzaak overeen met bet gevoelen voorgestaan door de groote meerderheid der Tweede Kamer der Staten-Generaal bij het onderzoek van het in 18.55 bij haar ingediend ontwerp van wet tot vereenvoudiging der procedure, blijkens het daarvan uitgebragt verslag (Bijbl. 1855—56, Bijl., p. 704 ,en 705). Geheel anders werd er over gedacht door de toenmalige Regering, die haar stelsel nog met klem verdedigde bij de beantwoording van dat verslag (eod., p. 812 en 813). Pit stelsel wordt geformuleerd (art. 17 van het ontw. , eod. p. 298) in behoud van den dubbelen regtsbijstand, behalve in cassatie, waar alleen advokaten optreden, en terugkeer tot het Eransche systeem , volgens hetwelk alleen de declaratie van den procureur BOor âe instructie der zaal: aan de tegenpartij in rekening kan worden gebragt, behoudens de bevoegdheid der partijen om hare zaak door eeu advokaat of ook wel door den procureur , die de instructie beeft gevoerd , voor eigen rel;ening te doen bepleiten. Dit middel om te gemoet te komen aan de enorme kostbaarheid van den dubbelen regtsbijstand schijnt mij een remède pire que le mal (15). Men noemt in de memorie van beantwoording

-ocr page 220-

— 208 —

den advokaat //de bouwmeester” en den procureur //de opperman” van het proces , die alleen //het steigerwerk” verrigt, — en men komt tot de conclusie dat hij, die zich de weelde van een advokaat veroorlooft, die weelde zelf moet betalen. Men mag vragen sedert wanneer huizen alleen door opperlieden worden gebouwd, sedert wanneer daartoe alleen steigerwerk wordt gevorderd? Gesteld al de pleidooi is weelde, wat, vooral bij de meest raogelijke vereenvoudiging der instructie, in de verte niet mag worden toegegeven, kan hetzelfde gezegd worden van de regtsge-leerde, wetenschappelijke leiding der instructie , van het stellen der stukken, die het onderwerp dor litis contestatio bepalen en de verdedigingsmiddelen resumeren? Wil men dat alles verlagen tot bloot vormwerk, wil men dat alles, op het gelukkig bij ons tot nu toe maar ten halve gevolgde Transche voorbeeld, overlaten aan den avoué, wil men het pleiten niet alleen, maar ook de hulp en leiding van den onaf-hankelijken, wetenschappelijk gevormden regtsgeleerde in het aanleggen en voeren van het proces weelde noemen, — het zij zoo, maar de goede behandeling der zaken zal met de advokatie ten onder gaan, en het grootst mogelijke onregt zal worden gepleegd ten aan zien van de regtzoe-kenden , die men plaatst in het alternatief om eene regt-vaardige zaak door slechte leiding en gebrek aan verdediging te verliezen of om die op eigen kosten te winnen.

rekening moet worden gebragt. Wanneer bei stelsel van enkelen regis-bijstand mögt worden aangenomen , dan geloof ik , dat voor de steeds moeijelijk te regelen kosten-qnaesiie zeer in aanmerking zoude moeten komen wat daarover wordt bepaald in art 10 van de reeds roeerge-noerade wet van 20 Junij 1834, van kracht in het kanton Genève, liet bedoelde artikel luidt aldus: «Les émoluments des avocats pour les actes de procédure et de rinstruction seront réglés par un tarif. Les honoraires pour les actes non compris au tarif seront fixés par les avocats. — S’il y a reclamation, il sera statué définitivement par le Président do tribunal devant lequel la cause aura été plaidée, après avoir entendu l'avocat et son client. •

-ocr page 221-

Daarom, men slake de banden van het monopolie in plaats van die naauwer aan te halen, men handliave den advokaat in de aloude regten en vrijheden zijner edele professie , men breide die zelfs uit, maar men beproeve niet op nieuw eene nuttelooze tijd- en geldverspillende scheiding tusschen het wezen en den vorm van het proces; men achte eindelijk hem, die getoond heeft, den naam van regtsgeleerde te verdienen, noch te hoog, noch te laag om hem het proces geheel en onverdeeld toe te vertrouwen. De rcgtsbedeeling zal er bij winnen en de praktijk zal weder, als weleer, aan velen een nuttigen en schoonen werkkring opleveren, Vele moeijelijkheden, enkele misgrepen zullen wel-ligt in den aanvang verbonden zijn aan de hervorming van den bestaanden toestand gelijk aan iedere radicale verandering ten goede, maar de deugdelijkheid der instelling, de verlevendiging der bij jonge verdienstelijke regtsgeleerden uitgedoofde ambitie voor de praktijk zal die moeijelijkheden binnen korten tijd overwinnen, aan die misgrepen spoedig een einde maken. Ter regtvaardiging van dit oordeel mag ik mij ten slotte met eenigen nadruk beroepen op het voorbeeld van onze koloniën, op West-Indië, waar bij een veel meer ingewikkeld stelsel van regts vordering dan het onze, op Oost-Indië, waarbij eene procedure nagenoeg gelijk aan die, welke bij ons bestaat, de enkele regtsbij-stand in zwang is. Geeft die instelling daar aanleiding tot »eo-ronde klacrten of bezwaren ? Ik heb het nooit hooren beweren, en het tegendeel meen ik te mogen opmaken voor de West-ïnd. koloniën uit het ontwerp-Kegl. op de Burg. Regtsv. in die gewesten. Botterdam 1860, waarin het stelsel van enkelen regtsbijstand wordt behouden (Mem. van Tool., p. 202), en voor de 0.-T. koloniën uit de volgende woorden, die ik afschrijf uit het in de vorige aflevering van dit tijdschrift (p. 148) afgedrukte verslag omtrent de werking der (sedert 1848) nieuwe wetg. in N.-T. over 1859: //Het Begl. op de Burg. Begtsv. blijft zich steeds

T/iemis, D. X, 2de St. [1863]. 14

-ocr page 222-

— 210 —

in zijne werking gunstig doen kennen en geeft in de toepassing geene belangrijke moeijelijkbeden.”

Een bezwaar blijft over. De regten der nu fungerende procureurs, van zoo vele kundige en achtingswaardige mannen, aan wie door de afschaffing der betrekking, welke zij thans bekleedeu, een gevoelige slag zoude worden toe-gebragt. Dat bezwaar dient rijp te worden overwogen; verkregen regten, billijke aanspraken zelfs mogen niet ligt-vaardig worden miskend. Aan het doel dezer beschouwingen is het intusschen vreemd, daarbij in bijzonderheden stil te staan. Ts de deugdelijkheid van het stelsel van den enkelen regtsbijstand eenmaal aangetoond, eischt het algemeen, belang de afschaffing van het procuraat, niemand zal beweren dat het stelsel moet worden opgeofferd aan het belang der procureurs. Te veel wordt dat belang dan ook door sommigen op den voorgrond gesteld, o. a., naar het mij voorkomt, door Mr. Sassen, t. a. p. in dit tijdschrift p. 420.

II. Verfegenwoordiging van pariijen voor de ianiongeregien.

Eene gedachtenwisseling over dat onderwerp had mede plaats bij het onderzoek in de afdeelingen der wets-voor-dragt van 1855. Haar resultaat intusschen wordt slechts met enkele woorden medegedeeld in het Verslag (Bijl., p. 705). Daaruit blijkt echter zooveel, dat men algemeen gestemd was tegen den verpligten regtsbijstand bij de kantongeregten, maar dat sommigen wenschten, dat aan hen, die het regt hebben partijen bij de regtscollegiën te vertegenwoordigen, alsmede aan de notarissen, zoude worden gegeven dé bevoegdheid om , ook zonder volmagt, voor den kantonregter op te treden, terwijl overigens, geene anderen, ook voorzien van volmagt, tot die vertegenwoordiging zouden worden toegelaten dan zij, die door den kantonregter of op diens voordragt door de regtbank

-ocr page 223-

— 211 —

daartoe geregtigd zijn verklaard. Het denkbeeld verdient overweging, maar in gewijzigden zin. De toelating van advokaten, notarissen, misschien zelfs van alle regtsdoc-toren, zonder voorafgaande algemeene admissie schijnt aan geen bezwaar onderhevig. De vrijstelling van volmagt komt mij voor weinig voordeel op te leveren en is daarenboven bedenkelijk omdat het wel de overweging verdient of, bij de groote uitbreiding van het getal praktizijns bij de regtscollegiën, niet weder, zoo als in het oude regt en de nieuwe Duitsche wetboeken, de procuratie ad litem algemeen zoude moeten worden ingevoerd, waardoor dan tevens de Fransche instelling van het desaveu geheel of gedeeltelijk zoude kunnen vervallen (16). Voor andere personen , ten minste als zij op den duur als gemagtigden optreden, eene voorafgaande admissie te vorderen schijnt, als geneesmiddel van het euvel der zaakwaarnemerij, ook in aanmerking te kunnen komen. Die admissie intusschen moet dan niet zijn eene bloote gunst, door den regter al of niet naar welgevallen te verleenen, maar zij, die aan eenige door de wet te stellen voorwaarden voldoen, waarvoor misschien in aanmerking zouden kunnen komen, die, welke thans zijn vastgesteld in art. 4 van het reglement op de organisatie en de dienst der deurwaarders, moeten niet willekeurig kunnen worden afgewezen (17).

Het onderwerp is overigens nog weinig grondig behandeld. De vreemde wetgevingen verspreiden hier ook weinig licht. Hannover, § 68 (18), Saksen (ontw.), § 489 (19), (16) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl- o. u. artt. 66—73 Entw. einer Piocessordiiungin bürgerlichen llechisstreitigkeitea für das Königreich Bayern, en Moline, § 9, p. .562— .565 (nitgegeven te München, 1861), en vooral § 80 van het Hann. Weth, met de motieven, in het in noot 18 aan to halen werk.

-ocr page 224-

Beijereu (ontw.), art. 62 (20) en Oostenrijk ’ (ontw.), § 66 (21), bepalen allen dat men //beim Amtsgerichte” in persoon of bij gemagtigde optreedt, maar § 38 van het Oostenrijksche ontw. en § ] 04 van het Hann. Weib. voegen daarbij , dat het voor //zur Praxis unbefugte Personen” of voor hen, die geene advokaten zijn, gelijk de eerstge-melde bepaling het uitdrukt, op straffe verboden is de vertegenwoordiging //beim Amtsgerichte” als beroep uit te oefenen. Oldenburg, art. 45, § 3 (22), gaat niet zoo ver, maar geeft toch aan het Obergericht, op voordragt van het //Amtsgericht”, het regt om hem, die, zonder Anwalt te zijn, //die gerichtliche Vertretung zn seinen Gewerbe macht”, de bevoegdheid daartoe te ontzeggen.

Eigenaardig, maar niet meer aanbevelenswaardig dan de verbodsbepalingen der Duitsche wetboeken, naar ik meen, is art. 77 van het Sardinische Wetboek (23), dat in het algemeen slechts eene generale volmagt eischt om op te treden voor //les juges de mandement”, die echter eene speciale volmagt kunnen vorderen van gemagtigden, die niet zijn advokaat, procureur of notaris, noch echt-genooten of bloedverwanten in de regte lijn of in den derden graad der zijdlinie van de partij, die zij beweren te vertegenwoordigen. In Rhijn-Pruissen wordt voor de optreding bij de //Eriedensgerichte” geene regterlijke admissie, maar eene aan geene bepaalde regelen onderworpen //polizeiliche Concession” gevorderd. Zij, die deze concessie verkrijgen en onder den naam van Rechts-consulenten (zoogenaamde Winkel-consulenten) bekend zijn, worden voortdurend in de uitoefening hunner functiën aan het toezigt

(20) Vgl. noot 1«.

(21) Entwurf einer biirgeihclien Processordniing bis mr Execulinii, Wien, 1862.

(2-2) Gesetz für das TTerzngtbum Oldenburg den hürgerUchen Pmees/ betrefFend. Uitgewe van Recker, OHenbnrg, IS./9.

(2,3) Code Ue Prorértme civile pour les Hints de S. M. le roi de Sardaigne, Turin, ISilS.

-ocr page 225-

— 213 —

der politie onderworpen (24). In Frankrijk eindelijk kent men wel «^red« bij de regtbanken van koophandel, ofschoon de wettigheid en het nnt dezer instelling zeer wordt betwist door BoEUKAUx, o. L, p. 214, maar bij dejusiiee» de paix is de vertegenwoordiging geheel vrij en voor een groot gedeelte overgelaten aan zaakwaarnemers, van wie de genoemde schrijver dit liefelijke tafereel ophangt: '/L’agent d’affaires est libre, il paye patente et cela le dispense de preuves d’aptitude, de discipline et de surveillance. Si le gouvernement veut faire disparaître celte lèpre de la cAicane t/m ronffe nue populations, il faut qu’il s’occupe de soumettre à quelques conditions les agents d’affaires, afin d’en diminuer le nombre.” Blijkens deze mededeeling schijnt het kwaad daar nog erger dan hier en zijn de middelen van voorziening daar evenmin als hier gevonden.

liet was mijn voornemen niet in deze vlugtige mede-deelingen de middelen tot opheffing of vermindering van het erkende, ofschoon bij ons in de voorstelling soms wel wat overdreven kwaad bepaaldelijk aan te wijzen, maar aangenaam zoude het mij zijn zoo zij aanleiding gaven tot eene degelijke discussie, die hier nog onmisbaar is om tot een goed besluit te komen. Dat besluit zoude wel eens kunnen zijn, dat, zoolang geen beier geneesmiddel gevonden is dan het onderzoek der vreemde wetgevingen aan de hand geeft, alleen herstel is te wachten van de repressieve kracht der strafwet en het welbegrepen eigenbelang der regtzoekenden.

’« GravenAage, Maart 1863.

lt;24} Vgh de mededeeUngen, op last van den Minister van Justine, ter openbiue kennis gtbragt door deu President on Pioourcur-Gcneraal bij bet hof van appelle Keulen, van 18 Dcc. 1852, opgenomen in de Neup f^tvnmltintf sammiUcher in der- Premtsischen Rheinjgt;roinnz Geltung habenden Preuftuschen Gesetze und Verord'iuugen (Trierische Samndnngl, XII, Ö. 427, 428.

1 f

-ocr page 226-

Eene opmerHnff over de heeerUffinff van geiniffen in slrafza^en, met tiet oog op Aet oniivotpen fEetboei van Strafvordering, door Mr. A. P. Th. Eyssell, advokaat te ’s Gravenhage.

Noch aan den kundigen regtsgeleerde en staatsman, wien wij het ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering te danken hebben, noch aan de wakkere ambtenaren, die hem in dien arbeid hebben ter zijde gestaan , zal de bepaling zijn ontsnapt van het Saksische Wetboek omtrent de beëediging der getuigen in het strafproces. Zelfs al hadden zij de vreemde wetgevingen en met name ook die van het koningrijk Saksen met minder zorg geraadpleegd, dan nu uit de Memorie van Toelichting blijkt, zou hun de bedoelde bepaling waarschijnlijk niet zijn ontgaan, omdat deze hun wel oppervlakkig zeer vreemd zal zijn voorgekomen : ten minste wanneer ik hunnen indruk mag afmeten naar den mijnen, toen ik voor het eerst van dat voorschrift hoorde. Wij zijn toch zoo gewend dat de getuigen beëedigd worden alvorens zij hunne verklaring afleggen, dat het overlaten, niet alleen der beëediging zelve, maar zelfs van het tijdstip dezer ernstige plegtigheid aan het oordeel van den regter ons al heel vreemd moet schijnen en wij in eene verklaring, die eerst later met eede wordt gesterkt, misschien al heel weinig vertrouwen zouden hebben. Het heeft mij dan ook zoo weinig verwonderd het nieuwe ontwerp omtrent het tijdstip der beëediging bij het oude te zien blijven, dat ik, toen ik eenige opmerkingen over het ontwerp in het midden bragt (I) er zelfs niet aan gedacht heb om de Saksische wet ter sprake te brengen, maar nu mij meer dan de wetsbepaling zelve, nu mij een verslag van de uitkomsten harer toepassing onder de oogen is gekomen, acht ik het van belang de zaak kortelijk op te nemen. Ik kan zulks, geloof ik, niet beter doen dan door aan de lezers der 7'Aemis mede te deelen (1) /l^iellU!e ilijuiraijenvoorHeylsjeleerdheirle'i Wetgeinj, VU, bl. 536 rgg.

-ocr page 227-

wal het hoofd van het Openbaar Ministerie in Saksen, de procureur-generaal Schwärze, daarover in de Ällgemeine Oeufsc/ie Slra/reoAls^eilung heeft bekend gemaakt.

In Saksen is voor de beëediging in de instructie — welke, even als volgens ons nieuw ontwerp, slechts bij uitzondering plaats heeft • voorgeschreven, dat zij altijd na het afleggen der verklaring plaats hebbe : bij het onderzoek ter teregtzitting hangt het tijdstip van beëediging geheel van het goedvinden des regters af. Ter teregtzitting nu neemt men meestal eerst na de verklaring den eed af, ja dikwijls zelfs niet eens dadelijk daarna, maar eerst later in den loop van het debat.

Zoodanige latere beëediging verzekert beter dan eene voorafgaande de waarheid der verklaring. De aanmaning aan den getuige om de waarheid te spreken en zoo te spreken, dat hij in staat is zijne verklaring te bezweren, brengt hem reeds in eene ernstige en opmerkzame stemming, omdat hij beseft, dat door hem een eed zal moeten worden gedaan op de verklaring, welke hij op het punt is af te leggen. De regter kan deze aanmaning, zoowel bij langdurige verbooren als bij bijzonder gewigtige punten der verklaring, herhalen. Na afloop der ondervraging kan de Voorzitter ook de hoofdpunten der verklaring resumeren en den getuige nogmaals voorhouden, waardoor hij aan dezen tevens de gelegenheid geeft om misverstand op te ruimen en bij te voegen wat hij vergeten heeft. Herhaaldelijk, zegt de heer Schwärze, hebben wij bepaaldelijk bij angstige of geestelijk bekrompen getuigen de belangrijke voordeelen eener dergelijke nieuwe voorhouding van het verklaarde waargenomen. Die voordeelen treden te meer op den voorgrond, omdat de meeste getuigen, bij den aanvang van het verhoor beangst, eerst langzamerhand vertrouwen op zich zelf en den hun tot nog toe onbekenden regter winnen en daardoor de noodige rust en l)ezonncnlieid verkrijgen. Deze voortdurende inwerking van den regter heeft een weldadigen invloed op de getuigen,

-ocr page 228-

— 216 — terwijl hunne dadelijke beëediging hen menigmaal niet in eene hoogere en godsdienstige stemming, maar in klimmende beangstheid en onrust brengt, welke op hunne gan-sche houding zoowel als op hunne verklaringen zeer na-deelig werkt.

Vooral echter is het volgende van belang. De niet beëedigde getuige zal eer geneigd zijn om, wanneer de regter hem staande houdt en opmerkingen maakt, dwalingen te herstellen en onvolledigheden aan te vullen, dan de reeds beëedigde : want bij dezen en daarentegen niet bij genen geldt het eene reeds beëedigde verklaring. De bepaling van het strafwetboek , dat zoodanige wij ziging van beëedigde verklaringen op dat oogenblik nog onstrafbaar is , kan den getuige , nog daar-gelaten of die voorziening hem voldoende bekend en begrijpelijk is, niet gerust stellen. Gewetensbezwaren eener-zijds en andererzijds verlegenheid en schaamte over de noodzakelijkheid om eene beëedigde verklaring te veranderen , zullen menigen getuige bezwaren en hem zulke wijzigingen moeijelijk maken. Maakt nu de voorzitter zijne opmerkingen bij toeval op strengen, misschien zelfs afkeurenden toon , dan wordt die vrees nog sterker. Men mag daarbij met het geruststellen voor zoodanige afwijkingen geenszins te ver gaan. Gemoedelijke getuigen zouden daarin alligt aanleiding vinden tot de vrees, dat de eed niet heilig genoeg wordt geacht - en ligtzinuige getuigen zouden daarentegen ten aanzien van den eed zich bij hunne ondervraging daarmede gerust stellen, dat de regter hen op gapingen en dwalingen opmerkzaam zal maken.

Wordt de verklaring daarentegen voor de beëediging aangevuld en verbeterd en wordt zij iu haar geheel nagegaan en vastgesteld eer zij met eede wordt gesterkt, dan wordt het doel dezer plegtigheid meer bepaald en hare indrukwekkendheid grooter. De getuige heeft dan eene bepaalde, reeds afgelegde verklaring voor oogen, op welke zijn eed slaat: bij beëediging vooraf is die nog eene onbe-,paalde grootheid. In het algemeen zal een eed van belofte

-ocr page 229-

nooit een even diepen indruk maken als een eed van bevestiging, met het oog op een reeds geheel tot stand gekomen feit.

Bit een en ander wint nog aan gewigt, wanneer men de gevallen indenkt, waarin de getuige in de verklaringen der later gehoorden aanleiding tot verandering en aanvul-ling vindt. Zulke gevallen zijn in het geheel niet zeldzaam. De getuige ziet in dat hij gedwaald, of de eene of andere omstandigheid over het hoofd gezien heeft. Uier zal een onderzoek noodig zijn, in hoeverre de getuige daarin ten volle geloof verdient, dan of er reden bestaat om te vreezen, dat hij door de verzekerdheid, waarmede de andere getuigen hunne verklaring afleggen, of dergelijke invloeden, tot verandering is gebragt. Bij strijd tus-schen verklaringen over bijzondere omstandigheden wordt confrontatie noodig. Daarbij komen dwalingen, verwisselingen enz. ter sprake. Al deze punten laten zich veel gemakkelijker ophelderen, wanneer de getuige nog niet beëedigd is, want hier is hem de gewetensangst geen bezwaar in de vrijheid zijner verklaring.

In de Saksische praktijk is het daarom gewoonte geworden, getuigen, welker verklaringen door de latere getuigenissen worden geïnfluenceerd en daardoor tot elkander in betrekking treden, eerst dan te beëedigen, wanneer al de in aanmerking komende getuigen ondervraagd zijn. Ook deze handelwijze heeft goede uitkomsten gehad.

Ontegenzeggelijk kan den getuige bij de beëediging de reeds afgelegde verklaring niet geheel volledig worden voorgehouden — maar, gelijk boven is opgemerkt, kan het soms daaruit voortvloeijendc nadeel ligt worden uit den weg geruimd. Tn elk geval echter zijn de voordeelen eener beëediging na het verhoor overwegend. De regtscollegiën zijn, bij de hun in de wet gelaten vrijheid, alleen door de Ofiderrittflinff, die zij l ebben opgedaan, tot aanneming der beëediging na de verklaring genoopt, en daarom is dan ook die keus voorzeker ten volle geregtvaardigd.

-ocr page 230-

— 218 —

Ziedaar wat ik onder de aandacht had te brengen. Degenen die geroepen zijn om het ontwerp van den heer GoDEFROi tot wet te verheffen, mogen onderzoeken of daaruit ook iets voor de aanstaande Nederlandsche strafvordering te putten is.

BÜEKBEOOUDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEUERLANDSCHE LITTERATUUR.

ffei algemeene niiifscAe Jfandelsivetboek vergeleden mei hel i^eilerlandscde welbeed van KoopAandel, ioox Mr. T. A. Luw, tweede en derde aflevering. Amsterdam, van Kesterev, 1862 en 1863, p. 51—180.

De heer Levy behandelt in deze voortzetting van zijn belangrijk werk het tweede bock van het Duitsche Handels-wetboek, regelende de Kennoolscdappen van Koophandel. In naauwkeurigheid van bewerking staan deze afleveringen bij de vroeger door ons aangekondigde, ( 1 ) niet ten achter. De inleidingen door den schrijver voor de titels van dit boek geplaatst, en zijne aanteekeningen op de verschillende artikelen, zijn over ’t geheel uitnemend geschikt om een juist denkbeeld te geven van de wijze, waarop de Duitsche wetgever het begrip van vennootschap heeft opgevat, van de beginselen die hem daarbij geleid hebben, en vaTi de voorkeur die aan vele zijner bepalingen boven die van onze wet toekomt. Bedriegen wij ons niet, dan springt ook bij de lezing van dit boek, het nut der vergelijkende regtswetenschap zoo mogelijk nog meer in het oog dan bij die van het eerste, en zijn het vooral de vennootschappen , even als de in het vierde boek behandelde daden van Koophandel (^ffandels-geechafée), waarop de aandacht van een lateren wetgever ook ten onzent in de eerste

(I) Themis 1868, p. 431 vis;

-ocr page 231-

plaats behoort gevestigd te zijn. Degroote tol die de vennootschappen, en in ’t bijzonder de anonyme maatschappijen, in het hedendaagsche handelsverkeer hebben ingenomen, maakt een meer eenvormige en voor den handel meest geschikte regeling in de onderscheiden Staten wenschelijk, en het Dnitsche Handelswetboek kan als jongste resultaat der codificatie, daarbij goede diensten bewijzen.

Dat daarom geheele navolging van dit Wetboek, ook ten aanzien van de regeling der vennootschappen van Koophandel, aanbeveling zou verdienen, durven wij niet beweren. Integendeel ook dit Wetboek (en hoe zou het anders kunnen zijn?) bevat vele bepalingen, die beter achterwege waren gebleven, of wier overplanting op vreemden bodem niet raadzaam schijnt. De kritiek mag om het vele uitstekende niet blind zijn voor de gebreken , al erkent men ook gaarne dat het eerste verreweg de laatste overtreft. Ook thans, even als bij eene vroegere gelegenheid, komt het ons voor, dat de heer Levy dit niet genoeg in het oog heeft gehouden. Dat zijn onderzoek hem tot een bijna onbepaalde goedkeuring van het stelsel des D. wetgevers leidde, zou voorzeker niemand hem ten kwade kunnen duiden. Maar wij moeten betwijfelen of zijne goedkeuring steeds genoegzaam gemotiveerd is geweest, wanneer wij hem bijna nimmer, of slechts in ’t voorbijgaan en zonder eenige ernstige wederlegging, melding zien maken van de bezwaren door uitstekende Duitsche regtsgelcerden tegen sommige bepalingen van het Wetboek ingebragt. Ware dit meer geschied, zijn reeds zoo verdienstelijke arbeid zou voorzeker nog in waarde gewonnen hebben.

Bij een onderwerp, dat zich door zulk een rijkdom van stof kenmerkt als de leer der vennootschappen, kan een volledige beoordeeling van ons ter dezer plaatse niet verwacht worden. Wij zullen ons daarom ook thans tot een overzigt van den hoofdinhoud bepalen, en slechts enkele puliten kortelijk 1er sprake brengen.

quot;' Het tweede boek van het D. Handelswetboek is ver-

-ocr page 232-

— 230 —

deeld in drie titels, waarvan de eerste over vde venuooi-scAap onder eene firma,» {offene drandeleffesellscAaffi), ie tweede over de vennoolscAap en commandiie, {Kommandit gesellscAafil), de derde over de vennootschap met aan-deelen off anongme vennootschap, ( /dctiëngeseltschaft} handelt. Bepalen wij ons vooreerst tot den eersten titel (artt. 85 -149} die den inhoud der tweede aflevering van het aangekondigde werk uitraaakt. 11e uitvoerige inleiding welke Mr. Levy daaraan doet voorafgaan, verdient wegens het helder overzigt van het stelsel des wetgevers, bijzonder de aandacht. He eigenaardige methode die de wetgever gevolgd heeft, wordt teregt door den schrijver voorop gesteld. De ontwerpers van het 11. Wetboek hebben hunne taak praktisch opgevat. Zonder een bepaald regtsbegrip der handelsvennootschap vooruit vast te stellen, heeft de wetgever een meer empirischen weg ingeslagen en getracht (want, of hij daarin altijd geslaagd is, wordt door velen betwist) de grondbeginselen en vaste costumes van den handel, zooals hij die in het praktisch leven vond, in zijn Wetboek op te nemen, de beslissing van het regtsbegrip aan de regtswetenschap overlatende. Men maakte, zooals de schrijver het uitdrukt (p. 52) de theorie aan de prak-tyk, niet de laatste aan de eerste ondergeschikt. Eene wijze van behandeling waarvan (zoo zij niet overdreven wordt) het groote nut niet valt te miskennen en waardoor alleen moderne regtsontwikkeling mogelijk kan worden. Eigenaardige toestanden en betrekkingen, aan het oude rest onbekend, daarin te voegen en daaruit te beoordee-len, moet tot resultaten strijdig met de werkelijkheid leiden, liet regt ontleent zijn oorsprong aan de verschillende levensbetrekkingen, niet de laatste aan eene abstracte theorie, die hare vrije beweging zoude belemmeren. Zoo is dan ook de vraag, of de vennootschap onder eene firma als een regtspersoon moet worden aangemerkt, onbeslist gebleven. Trouwens, in Buitschland zelf heeft deze zoo veel besproken regtspersoonlijkhe'd, het stokpaardje der fransche

-ocr page 233-

Juristen, nooit volle burgerregt verkregen, en is zij volgens Brinckmann (I), die zeker voor geen onpraktisch jurist mag gehouden worden : eine schon längst abgethanene Meinung. Men mag evenwel vragen of de Duitsche wetgever het beginsel van collectiviteit der firma, en afscheiding van het vennootschappelijk kapitaal van dat der vennooten door hem op den voorgrond geplaatst, met somtijds te ver heeft getrokken en daardoor onbewust het stelsel der regtspersoonlijkheid is genaderd , waaraan o. i. enkele onbillijke en onnoodige bepalingen haren oorsprong verschuldigd zijn (o. a. art. 106 en 113 § 1). Want dat ten aanzien van het vermogen der vennooten, in het handelsbelang bijzondere regelen vereischt worden, neemt niet weg dat men nimmer de vereeniging van physieke personen, onder één naam en met gemeenschappelijk kapitaal handelende, uit het oog mag verliezen, ’t geen de voorstanders der regtspersoonlijkheid, o. i. juist door de consequentie. dezer fictie genoodzaakt zijn te doen.

Tn de eerste afdeeling van dezen titel, handelende oner ket aangaan der vennootschap, vindt men de afscheiding van de verhouding der vennooten onderling, van het optreden der vennootschap naar buiten juist in acht genomen. De toepassing van dat beginsel ziet men o. a. in art. 85, § 2, dat geen schriftelijke akte voor de geldigheid van het contract van vennootschap vordert, terwijl de ])ubliciteit alleen tegenover derden wordt voorgeschreven (art. 86). Mr. Levy wijst er teregt op, (p. 56 en adn. ad art. 85) dat onze wetgever door in art. 22, Wetboek van Koophandel, uit zorg zoor de publiciteit schrift voor de geldigheid van ’t contract te eischen, daardoor twee begrippen verward heeft, die met elkander niets uitstaande hebben. Immers er bestaat geen reden om het contract der vennooten onderling aan meer formaliteiten te binden, dan de gewone maatschap van het burger ijk regt, terwijl de publiciteit der vennootschap, waardoor zij naar buiten optreedt en zich

(l ) Lehrbuch des Handelsrechts, p, 120.

-ocr page 234-

— 222 —

aan derden kenbaar maakt, even goed zonder voorafgegaan schriftelijk contract kan plaats hebben. In de tweede afdee-ling van dezen titel wordt de regteverhouding der vennoo-len onderling uitvoerig geregeld; die uitvoerigheid schijnt o. i., voornamelijk aan het ontbreken van eenvormige bepalingen van burgerlijk regt in Duitschland, te moeten worden toegeschreven. Tmmers de taak van den handels-wetgever zal zich voornamelijk moeten bepalen tot het regelen van de handelingen der vennootschap naar buiten, teregt door den schrijver zelven (p. 54) het geheele moderne element genoemd. De verhouding der vennooten onderling, kan bij een goed ingerigte codificatie geheel of grootendeels aan den burgerlijken wetgever worden overgelaleu. De afkeuring door Mr. Levy uitgesproken (p, 53) over de referte van onzen hen dels wetgever aan het burgerlijk regt, komt ons derhalve ten aanzien van dit punt, ongegrond en in strijd met zijn eigen uitspraak voor. Zonder hooge noodzakelijkheid (welke voor den D. wetgever bestond) heeft het scheppen van twee verschillende stelsels ten aanzien van hetzelfde regtsinstituut, slechts nadeelige en onbillijke gevolgen.

Wij vinden overigens in deze afdeeling de juiste bepaling, dat een vennoot wegens zijne voorgeschoten gelden aan de vennootschap, interessen kan vorderen van den dag af dal het voorschot is gedaan (art. 93 § 2). Eene dergelijke mora ex re, ten behoeve van den vennoot, is in onze wet niet bekend (artt. 1286 § 3 en 1669, Burg. Wetb.). Art. 109 behelst het voorschrift, dat bij gebreke van andere bepaling de winst of het verlies onder de vennooten bij hoofden verdeeld worden, en neemt dus een ander beginsel aan dan art. 1670 van ons Burg. Wetb., waarbij het aandeel in winst en verlies evenredig wordt gesteld aan den inbreng van ieder vennoot. Deze laatste wijze van berekening wordt door den schrijver teregt afgekeurd, als strijdig met het handelsgebruik. Wij meenen daarenboven dat zij ook voor de civiele inaatschap geenszins op goede

-ocr page 235-

— 223 —

gronden kan verdedigd worden, en dat ook bij dit contract de partijen veeleer moeten geacht worden, bij gebreke van eenige bepaling gewild te hebben dat winst en verlies gelijkelijk over de verschillende vennooten zal worden oin-geslagen, vooral wanneer een der vennooten alleen zijne industrie inbrengt, wiens aandeel in het aangehaalde artikel onzer wet, zeer willekeurig met dat van hem die ’t minst heeft ingebragt, wordt gelijk gesteld, (1) Zijn wij derhalve van meening, dat de Duitsche wetgever den juis-ten maatstaf voor de winst- en verlies-vcrdeeling heeft aangenomen, minder kunnen wij onze goedkeuring hechten aan hetgeen hij door winst en verlies verstaat. Volgens zijn stelsel namelijk (artt. 106 —108) door Mr. Levy in zijne inleiding (p. 58 en 59) met duidelijke voorbeelden toegelicht, worden over het aandeel van iederen vennoot interessen van vier ten honderd berekend, en ieder vennoot daarvoor ten laste der gemeenschappelijke kas gecrediteerd. Eerst na aftrek van het gezamenlijk bedrag dier interessen, ’t welk een debet der kas is, kan er vaii winst of verlies sprake zijn, die dan gelijkelijk naar hoofden verdeeld worden, terwijl zelfs als ’t verkregen voordeel over ’t afgeloopen jaar tot uitbetaling der aan de vennooten respectievelijk verschuldigde interessen niet voldoende is, de vennooten niettemin het bedrag dier interessen te vorderen hebben, welke dan een verlies daarstellen of een bestaand verlies vergrooten, waartoe ieder der vennooten gehouden is, zelfs uit zijn privaatvermogen bij te dragen, als gold het eene schuld jegens derden aangegaan, en welk verlies door de vennooten mede bij hoofden wordt gedragen. Deze regeling wordt door Mr. Levy zeer geprezen, als zijnde volgens hem, eene algemeene toepassing der handelsusance, ’1 geen gestaafd wordt met een beroep op BuiNCKMANN. Over die handelsusance schijnt men het echter in Duitschland niet zoo eens te zijn als de schrijver

(1) Zie ook Vakgerüw, Lehrbuch der Pandecten, § 655 in fine.

-ocr page 236-

— 224 —

meent; althans Goldschmidt (1) heeft op goede gronden' aangetoond, dat er tegen deze apodictische bewering van Brinckmann vrij wat valt in te brengen. Zonderling mag het dus heeten dat de schrijver daarover spreekt, als gold het een axioma. Ons komt het voor dat de D. wetgever bij het aannemen van dit stelsel veeleer is geleid geworden door eene overdreven toepassing van het beginsel der zelfstandigheid van het vennootschappelijk kapitaal, ’t welk volgens Mr. Levy tegenover elk der vennooten, als een getingeerde derde moet worden aangemerkt, en dezelfde pligten te vervullen heeft, als waren hunne bijdragen aan geheel vreemden verstrekt. Eene stelling die mij toeschijnt met den aard van het contract te strijden. Dat de vennooten met het maatschappelijk kapitaal als eene collectieve eenheid tegenover derden optreden is volkomen juist. Dat evenwel dit kapitaal tegenover de verschillende vennooten, ten aanzien van hun inèreng als een gefingeerde derde zoude staan, is waarlijk eenebewering te gekunsteld om immer algemeenen ingang te vinden. De vennooten brengen toch hunne kapitalen bijeen, met het doel om de daardoor verkregen voordeelen te deelen. Zij geven dien inbreng niet ter leen aan een derden persoon, namelijk het gemeenschappelijk kapitaal, dat vóór dien inbreng nog niet eens bestaat. Zij kunnen dus zonder uitdrukkelijke bepaling niet geacht worden goed te vinden dat van de verschillende inbrengsten, ten laste van het gemeenschappelijk kapitaal dat juist uit die inbrengsten is zamcngesteld, interessen voor iederen vennoot gecrediteerd worden, zelfs dan, wanneer er hoegenaamd geen voordeelen zijn gemaakt, waaruit die interessen kunnen worden voldaan. Ten laste van dat kapitaal interessen te vorderen, kan in den regel alleen dien vennoot vrij staan, welke, na zijn inbreng gestort te hebben, voorschotten aan de vennootschap heeft gedaan, volgens het zoo even vermelde art. 93 § 2. Dan

(1) Kritik des Preussiavhcn Entwurfs II p. 24.

-ocr page 237-

toch is hij tegenover cle vennootschap inderdaad een crediteur; ten aanzien van zijn inbreng daarentegen is hij niets dan vennooi, en regelen zijne regten zieh naar den aard der societas, die medebrengt dat alleen de werkelijk verkregen voordeelen en geen fictieve ten bate der vennoo-ten komen. Het stelsel van den D. wetgever is daarenboven stuitend onbillijk tegenover den vennoot, die alleen zijn industrie heeft ingebragt, aan wien dus geen interessen van een inbreng kunnen gecrediteerd worden en die, wanneer de voordeelen der vennootschap onder nul zijn, niet temin zijn aandeel aan de gecrediteerde interessen zijner medevennooten als verlies uit zijn eigen vermogen moet bijbetalen.

Behoudens dus de wijziging ten aanzien van de hoofdelijke verdeeling van winst en verlies zouden wij aan het stelsel onzer wet, die over het crediteren der interessen zwijgt, de voorkeur geven. In de meeste gevallen zal trouwens de berekening en verdeeling van winst en verlies bij het aangaan der vennootschap worden bepaald, maar is dit niet geschied dan steile de wetgever niet als regel wat veeleer met den aard van het contract strijdt en late aan de vennooten zelven over, om zoo zij het noodig achten afwijkende bepalingen te maken.

De derde afdeeling handelende over de regteoerAouding der vennooiscAap iot derden is een der belangrijkste van dezen titel en munt over ’t geheel door helderheid en practische strekking uit. Wij zijn het echter niet met den schrijver, in zijne aanteekening op art. 113 eens, dat de bepaling van dit art. aanbeveling zou verdienen, waarbij de nieuw toegetreden vennoot mede aansprakelijk wordt gesteld voor al de tijdens zijne aankomst bestaande verplig-tingen der vennootschap. Ook in deze bepaling kunnen wij niets anders zien dan een overdrijving van het stelsel des wetgevers, alleen dan Ie verdedigen wanneer men de vennootschap geAeel van de personen der vennooten abstraheert en de laatste als borgen der eerste beschouwt, eene

Themis, D. X, 2de St. [1863]. 15

-ocr page 238-

— 226 —

meening welke ter verklaring eener fictie eene andere fictie schept. Uit overdreven zorg voor de crediteuren geeft men hun hiermede een waarborg waarop zij nooit gerekend hebben en niet konden rekenen, ten nadeele van een nieuw toegetreden vennoot die, vroeger niet tot de vennootschap behoorende, aan al hare handelingen ten eenemale vreemd is geweest. De bewering van Brevckma w waarop de schrijver zich beroept, dat de toetredende vennoot inde collectiviteit der vennootschap wordt ingelijfd, is wel niet anders dan een inagtspreuk, wijl daarmede over de gevolgen dier zoogenaamde inlijving niets beslist wordt en het veel meer overeenkomstig den aard van het contract is, die gevolgen alleen van betrekking te doen zijn op de toekomst en niet op het verledene toen de vennoot nog niets met de vennootschap te maken had. Dat dit in strijd zou zijn met het handelsbelang schijnt men wederom in Duitsch-land niet zoo gaaf toe te stemmen (1). Tn § 2 van het gemelde artikel wordt zelfs een hiermede strijdig beding tegenover derden van geen regtsgevolg verklaard, ’tgeen de schrijver afkeurt, maar dat o. i. eene consequente toepassing van het eenmaal aangenomen beginsel is. Overigens zijn wij van meening dat ook het beginsel zelf volgens onze wet niet regtens is. De schrijver ontkent dit met een beroep op art. 18 Wetb. v. Kooph. ’t welk niet onderscheidt en elk der vennooten voor de verbindtenissen der vennootschap aansprakelijk stelt. O. i. wordt door die interpretatie de geest der wet miskend , daar deze geene zoo strenge afscheiding van de personen der vennooten en van de vennootschap qua talis kent,. een beginsel op welks overdrijving de aansprakelijkheid van den toet re-denden vennoot berust. Wij zouden het er daarom voor houden dat zonder uitdrukkelijke bepaling eene stelling met den aard van het contract strijdig, niet mag worden aangenomen en dat dus een nieuw toegetreden vennoot

(l) Cf. GomSchmidt, o. c. p. 72 —75.

-ocr page 239-

227 nbsp;nbsp;nbsp;,

zonder tegenovergesteld beditig, niet voor de vroegere verbindtenissen der vennootschap aansprakelijk is.

Overigens treft men in deze afdeeling vele juiste bepalingen aan, die in ons Wetboek gemist worden. Zoo is volgens art. 114 de bevoegdheid van een vertegenwoordigend vennoot om de vennootschap te verbinden veel nitgestrekter dan volgens art. 17 Wetb. v. Kooph., terwijl art. 114 § 2 bepaalt dat het onverschillig is of eene handeling uitdrukkelijk ten name der vennootschap wordt verrigt, dan wel of uit de omstandigheden blijkt dat zij volgens den wil der partijen voor de vennootschap zou worden gedaan; in tegenoverstelling met art. 17 Wetb. v. Kooph. dat alleen spreekt van handelingen ten name der vennootschap. De schrijver betoogt te regt hoe. door deze voorschriften aan derden beter en billijker waarborgen tegen kwade trouw worden geschonken dan volgens ons regt. Tn. overeenstemming hiermede is art. 116, inhoudende dat een beperking van den omvang der bevoegdheid van een vennoot om de vennootschap te vertegenwoordigen tegenover derden geen regtskracht heeft, welk beginsel mede zoo als de schrijver aantoont, niet voor ons regt kan gelden. Het strenge stelsel onzer wet betreffende de gevolgen van niet geschiede inschrijving en bekendmaking (art. 29 jet. art. 31 §3 Wb. v. Kh.) wordt in art. 115 D. W. in dier voege getemperd, dat, zoo de aankondiging der van de vertegenwoordiging uitgesloten veunooten of wel der alleen bevoegde vennooten of van de opheffing van een regt van teekening niet is geschied , de vennootschap dan alleen verbonden is, wanneer zij niet bewijst dat derden ten tijde van het aangaan der handeling met de uitsluiting bekend waren of hadden moeten bekend zijn, terwijl omgekeerd derden zelfs bij geschiede publiciteit, nit de handelingen van een onbevoegd vennoot aanspraak op de vennootschap verkrijgen indien zij bewijzen dat zij de uitsluiting of de opheffing van de bevoegdheid noch

-ocr page 240-

— 228 —

gekend hebben, noch hadden moeten kennen. Een en ander naar analogie van artt. 46 en 87 betreffende de gevolgen der al of niet gedane aankondiging van het ophouden eener procuratie en van de verandering eener firma enz. Ook in deze milde bepalingen ligt een waarborg tegen kwade trouw en eene bevordering van ’t handelsbelang. Eindelijk behelzen artt. 119—122 eene juiste en door den schrijver duidelijk toegelichte regeling van de regten der schuldeischers van de vennootschap en der privaat-schuldeischers van een der vennooten. De laatste kunnen slechts arrest leggen op de pars futura, of het eventueel quantum dat den vennoot bij afrekening toekomt, omdat zij geen meerdere regten kunnen uitoefenen dan hun schuldenaar zelf op de goederen der vennootschap heeft, artt. 119, 120. Compensatie tusschen vorderingen der vennootschap er. privaat-vorde-ringen van den schuldenaar der vennootschap tegen een enkelen vennoot is uitgesloten, art. 121 ; bij faillissement der vennootschap worden hare schuldeischers uit het vermogen der vennootschap afzonderlijk bevredigd en sluiten zoo lang de geheele voldoening niet heeft plaats gehad de privaat-schuldeischers uit, gelijk zij mede eerst voor het restant hunner onbetaalde vorderingen hun verhaal op het vermogen der vennooten uitoefenen, art. 122. Bepalingen die ook zonder een juridische persoonlijkheid der vennootschap aan te nemen (1), om redenen van billijkheid en handelsbelang in beginsel goed te verdedigen, maar die bij het stilzwijgen onzer wet ten onzent zeer betwistbaar zijn. Het ware wenschelijk op het voorbeeld van het D. Wetboek allen twijfel dienaangaande weg te nemen. 0. i. zou echter de billijkheid eischen om in ’t geval van art. 122 aan de privaat-schuldeischers van een der vennooten een regt van separatie op het privaat vermogen van dezen, tegenover de schuldeischers der vennootschap toe te kennen

{I) Cf. hierover het juiste upsiel van Mr. Kist ; iets óverhel beqripvan vennootschap iu Themis 1955 p. 206 vig.

-ocr page 241-

— 229 — waartoe ook volgens gemeld art. de bevoegdheid aan de verschillende landswetten blijft voorbehouden.

Wat betreft de vierde afdeeling van dezen titel : over de ontbinding der vennoottebap en Aet verlaten der vennoot-scAap door enAele vennooien handelende, verdient in ’t bijzonder de aandacht, dat volgens het D. wetboek de vennootschap niet steeds, gelijk onze wet dit absoluut voorschrijft, door de opzegging of uitsluiting van eender vennooten eindigt. Wij vinden ten dien opzigte voorgeschreven, dat de vennoot, die tot klagten aanleiding geeft, kan worden uitgesloten, terwijl zelfs in ’t algemeen de vennooten kunnen overeenkomen om bij terugtreding van een hunner de vennootschap aan te houden, art. 127, 128. Onze wet geeft hier geen ander hulpmiddel dan het oprigten eener nieuwe firma (art. 30 Wetboek van Kooph.) ’t geen zoo als de schrijver (p. 61} teregt opmerkt, tot vele bezwaren aanleiding kan geven.

Ten aanzien van de vereffening der vennootecAap, zijnHe de inhoud van de vijfde afdeeling, doet de schrijver opmerken, dat de bevoegdheid der liquidateurs in het Tl. wetboek zeer naauwkeurig is omschreven, artt. 137, 138, welke omschrijving in onze wet geheel is verwaarloosd ; terwijl eindelijk de laatste afdeeling van dezen titel voorschriften bevat over de verjaring der regtevorderingen tegen de vennooten; in navolging van het Trangche regt wordt die verjaring op vijf jaren gesteld, eene bepaling, welke, de uitgestrekte aansprakelijkheid der vennooten in aanmerking genomen, zeer billijk moet genoemd worden, en ten onregte niet in onze wet wordt gevonden.

De heer Levy gaat vervolgens over tot de vennootseAap en commandite, welke mede op eene uitvoerige wijze (artt. 150—206) door den wetgever geregeld is. De hoofdpunten dier regeling zijn in de inleiding tot dezen titel door den schrijver goed zamengevat. De lezer vindt er de redenen in ontwikkeld waarom de D. wetgever een zoo

-ocr page 242-

scherp onderscheid heeft trachten t,(! maken tusschen zijne JCommaniUigeseUsc^afi en de stille desellsc/iq/'t. Zijn doel was om in navolging van het Fransche stelsel de commandite onder een gemeenschappelijke firma zelfstandig naar buiten te doen optreden, door de publicatie van het commanditaire kapitaal waarborgen aan derden te geven, en dat kapitaal direct aan derden te verbinden. De stille Gesellschaft van het gemeene D. regt daarentegen , in de hoofdzaak met de commandite onzer wet overeenkomende, vestigt slechts eene regtsbetrekking tusschen den geldschietenden vennoot of commanditist en den com-plementaris, die voor bet publiek verborgen blijft en waaraan derden geen regten kunnen ontleenen. Het is niet de vennootschap qua ialis, maar alleen de handelende vennoot, welke jegens derden aansprakelijk is. Ten gevolge dezer onderscheiding is de stille Gesellschaft niet onder de Randelsgesellscha/ten opgenomen, maar is baar in het derde boek met de handelingen voor gemeenschappelijke rekening, eene afzonderlijke plaats aangewezen.

Of deze onderscheiding juist mag geacht worden en aanbeveling verdient? Een grondig onderzoek dier vraag zou de stof voor eene uitvoerige verhandeling uitmaken en hier niet ter plaatse zijn. Wij meenen echter eenige bedenkingen tegen dit stelsel, dat in Mr. Luw een vurigen verdediger heeft gevonden, in ’t midden te moeten brengen. Het komt ons voor dat de schrijver zich door zijn ijver fezeer heeft laten meeslepen, en juist daardoor in zijne verdediging niet gelukkig geslaagd is. fminers het is om anderen van de juistheid daarvan te overtuigen, niet voldoende dat de schrijver de bestrijders van het stelsel van den D. wetgever ten aanzien der commandite, eenvoudig met den naam van theoristen, '/die de eischen van het handelsbelang miskennen en een scholastieken geest zi jn toegedaan,// bestempelt. Vooral hier ware eene meer ernstige wederlegging van de tegenovergestelde meening, welke onder de meest

-ocr page 243-

— 231 --

bevoegde Duitsche regtsgeleerden verdedigers lieeft gevonden, wenschdijk geweest. Misschien zou dean de kritiek des schiijvers minder eenzijdig zijn uitgevallen. Ons althans is het niet mogen gelukken, door de lezing van Mr. Levy’s inleiding overtuigd te worden van de hooge voortretfelijk-- heid en het praktische nut dier scherpe afscheiding. Het kan zijn dat wij ons vergissen, maar wij kunnen in hetgeen o. a. tegen dit stelsel door Brinckmann (die hier den schrijver geheel afvallig wordt) en vooral door Goldschmidt in zijne uitnemende kritiek over dit gedeelte van het ontwerp, (1) (door den schrijver niet eens vermeld) volstrekt niet dien scholastieken geest waarvan de schrijver gewaagt, bespeuren. De tegenstand toch dien deze regeling heeft ondervonden, berustte niet op een verlangde geheele uitsluiting van de commandite met hare gevolgen naar het fransche stelsel , zooals men uit het betoog van den heer Levy zou meenen te moeten opmaken. Integendeel men beweerde, dat de commandite en de stille vennootschap van het ontwerp slechts twee vormen waren van hetzelfde regtsinstituut, die met gewijzigd regtsgevolg inderdaad op denzelfden grondslag berustten, en veel doelmatiger onder ééne rubriek, die van

' stille Handelsgesellschaft, waren te zamen gevat, zooals ook in het Pruissische ontwerp was voorgesteld, en bij de eerste lezing van het ontwerp was aangenomen. Men zou op die wijze de werkelijke eenheid dor beide vormen niet miskennen, zonder daarom, waar dit vereischt werd, het verschil uit het oog te verliezen. Er is o. i. voor die wijze van beschouwing veel te zeggen. Het voorname onderscheid toch tusschen de beide vormen dezer vennootschap, bestaat in de al- of niet geschiede publicatie van het kapitaal door den commanditist ingebragt. Heeft deze geen plaats gehad, dan blijft alleen 1e betrekking tusschen

(I) Gutnchten über den Entwurf eines D. ff. GeseUbuchs p. 56 17. iitnlilc des l^reuss Efdwurfs II p. 34-*-65.

-ocr page 244-

— 282 —

coiiiplementaris en commanditist ; derden die met den eersten gehandeld hebben, hebben niet op die vermeerdering van kapitaal kunnen rekenen; zij kunnen dus daarop ook geen afzonderlijke aanspraken doen gelden. Is daarentegen aan die betrekking op de eene of andere wijze publiciteit gegeven (en dit behoefde juist niet uitsluitend door ’t handels-register te geschieden , hoewel het mogelijk in’t belang der regtszekerheid weuschelijk is) dan verandert de zaak. De schuldeischers van den complementaris moeten dan geacht worden, hem juist daarom meer crediet te hebben verleend ; een verbod van terugneming van zijn inbreng aan den commanditist (art. 165) en de aansprakelijkheid van het ingebragte kapitaal voor de schulden der vennootschap ii in dat geval zeer billijk en in ’t handelsbelang, en werd ook reeds door het gemeene Duilsche regt toegestaan, waarop art. 260 doelt. Een verschil dat vooral bij faillissement van den complementaris belangrijke gevolgen heeft (artt. 169, 258), maar dat slechts een uitvloeisel is van den verschillenden vorm van een zelfde regts instituut, zonder daarom eene strenge splitsing te wettigen, die slechts tot verwarring aanleiding kan geven. De heer Levy (p. 103) hecht er veel aan dat de eigenlijke commandite zich naar buiten door een gemeenschappelijke firma onderscheidt. Zonder nu nog de betwistbare vraag te onderzoeken, of men wel in eigenlijken zin van de firma eener commandite kan spreken, kunnen wij het practische regtsgevolg uit die firma voortvloeiende, nog niet helder inzien en heeft dit onderscheid o. i. eene geheel formele beteekenis. Gemeenschappelijke firma of niet, het regtsgevolg voor de crediteuren blijft hetzelfde, zoo slechts de publiciteit heeft plaats gehad. De aansprakelijkheid van den commanditist beperkt zich steeds tot zijn inbreng. Ook is en blijft het altijd de complementaris tegen wien re vera geageerd wordt, tegen de commanditisten zelven hebben derden geen directe actie, althans dit is niet uit-

-ocr page 245-

— 233 —

drukkelijk beslist (l). Ook bij eene firma gaat alles door den trechter van den handelenden vennoot en neemt de com-manditist tegenover derden dezelfde lijdelijke stelling in als de stille vennoot (art. 167 § 3j gelijk ook de namen van geen van beiden in de firma mogen voorkomen (artt. 168 , 257). En wat beteekent verder de bepaling van art. 164 dat de vennootschap en commandite onder hare firma regten kan verwerven , verbiiidtenissen aangaan enz.? Dat die vennootschap juridisch persoon zou zijn gelijk de schrijver beweert? De commissie zelve heeft bij hare beraadslaging meermalen die vraag ontkend (2). Dat de commanditist mede-eigendom aan het handelsfonds heeft ? Maar wat baat hem dit, daar hij toch zelfs na de ontbinding geen andere regten verkrijgt dan de terugvordering van zijn inbreng met een evenredig aandeel in de winst ? Iloe men het ook neme en zelfs al wil men de commandite een juridisch persoon noemen, men komt toch tot de conclusie dat de compleraentaris steeds de hoofdpersoon blijft, dat noch zijne regten en pligten, noch die van den commanditist door het aannemen eener firma eenige verandering ondergaan , en dat alleen het verschil tusschen de publicatie en het verzwijgen van het ingebragte kapitaal de betrekking tegenover derden ten aanzien van dit kapitaal wijzigt.

Door de commandite op deze wijze in twee afzonderlijke deelen te splitsen als gold het twee regts-instituteu die niets met elkander te maken hebben, is men aan de eene zijde genoodzaakt geworden om niettemin telkens de eenheid van beginsel te erkennen en daardoor in noode-looze herhalingen te vervallen (cf. o. a. artt. 170, 261, 264, 168, 257) aan de andere zijde heeft men dikwijls verschil willen ontdekken waar alleen de schijn daarvan bestond,

{11 Cf. Protokolle der Koonnlssion zur Beraihung einre ntgem, D, Bfjflgt;uche , p. 1099—1104.

(2) Cf Protokolle o. a. p. 1139.

-ocr page 246-

en daardoor de gelegenheid tot verwarring opengesteld. Men zie o. a. art. 260, dat de verhouding van derden tegenover een gepubliceerde stille vennootschap naar algeineene regtsbeginseleu wil beoordeeld zien, en dus de bepalingen van den tweeden titel over de commandite hierop niet toepasselijk verklaart, hoewel de gepubliceerde stille vennootschap inderdaad in beginsel gelijk is met de commandite van den D. wetgever. Had men het door Goldsohmidt ontworpen plan (1) (waarnaar ik hier slechts in het algemeen kan verwijzen) gevolgd, men zou zich o. 4. veel moeielijkheden hebben bespaard. Men zou een zelfde regts-instituut in één titel logisch geregeld hebben met behoud der afwijkende bepalingen die bij geschiede publicatie in ’t handelsbelang noodig waren geacht. Zoo lang wij althans geen meer afdoende argumenten voor het tegendeel hebben vernomen, zouden wij aan deze methode de voorkeur geven boven die welke thans door den wetgever is gevolgd en waarvan o. i. Bi.untschi.i (2) naar waarheid zeide : z/Bine derartige zwiefache Fortsetzung des-zelben Giundgedankens hat Bedenken und veraulaszt leicht Verwirrung und Zweifel. Es wird dem creditirenden Publicum oft schwer den Commanditisten und den offenen Gesellschafter zu unterscheiden, und noch schwerer wird es sein den Commanditisten und den stillen Gesellschafter zu unterscheiden.//

Zonder uu het gewigt dezer bezwaren te verminderen, (die wij slechts vlugtig hebben kunnen aanduiden) moet overigens erkend worden dat ook deze titel door naauw-keurigc en juiste regeling uitmunt en in dit opzigt hoogst voordeelig afsteekt bij ons wetboek waarin dit onderwerp nagenoeg niet geregeld is. Dat de commanditist -bevoegd is als procuratiehouder of gevolraagtigde voor de vennootschap te handelen, mits hij die kwaliteit uitdrukkelijk

|II Cf. Gutachten ele. p. 72flg.

(2/ /J^'nlufhes Priealre''j, 2' Anflue p. .379.

-ocr page 247-

— '«SS -

verkläre (art. 167), is eene billijke uitzondering van het vreemde algemeene verbod van art. 20 § 2 van ons wetb. van Kh. Eveneous dat hij zonder die uitdrukkelijke verklaring alleen ter zake van de door hem aangeffane over-eenamp;omel even als een persooidijk aansprakelijk vennoot zal verbonden zijn, niet zoo als art. 21 onzer wet wil, gehouden zal zijn voor alle schulden en verbindtenissen. Ook hier doet zich echter de vraag voor : wat geldt ten dezen aan zien voor den stillen GeeellscAafler van het derde boek ? Dezelfde ratio legis pleit ook voor de toepasselijkheid van dit voorschrift op dezen wanneer zijne betrekking tot den complementaris is publiek gemaakt. Aanbeveling verdient onder vele andere bepalingen ook art. 170 § 1 Jn art. 264 voor den stillen vennoot herhaald) dat door den dood of de juridische onbevoegdheid van den coramanditist de vennootschap niet ontbonden wordt, waarbij teregt in ’toog is gehouden dat bij de commandite de personen der com-manditisten als vennooten op den achtergrond treden en voornamelijk het ingebragte kapitaal in aanmerking komt.

De genoemde artikelen komen voor in de eerste afdee-ling van dezen titel, handelende over de eommandile in 'i algemeen; in de tweede afdeeling wordt een bijzondere vorm der commandite, namelijk de eommandile met aan-deelen geregeld, waarbij men in de hoofdtrekken de Eran-sche wet van 17 Julij 1856 (sur les sociétés en commandite par actions) waarvan de tekst door Mr. Levy in zijne inleiding wordt meêgedeeld , heeft gevolgd , echter niet zonder belangrijke wijzigingen, welke voornamelijk deze zijn : dat de goedkeuring van gouvernementswege voor dezen vorm der commandite noodzakelijk is geacht ; dat alleen het kapitaal der commanditisten in actiën kan verdeeld worden; dat de actiën alleen opnaam en niet aan toonder mogen worden uitgegeven. Trouwens bij een voorgeschreven etnatstoezigt zon van den laatsten vorm wel gering gebruik zijn'gpmaakt; in Erankrijk toch is de commandite par actions ‘tin'^ 'Jjorteur het gebruikelijk middel om anonyme vennoot-

-ocr page 248-

schappen zonder goedkeuring van ’t gouvernement te kunnen oprigten; bestaat de noodzakelijkheid dier goedkeuring voor beiden, dan vervalt voor een groot deel het gewigt der onderscheiding.

Dit zal waarschijnlijk ten gevolge hebben dat zelfs de commandite met aandeelen op naam, welke de D. wet alleen toelaat, in Duitschland minder zal voorkomen, wanneer althans de regeringen der verschillende staten zich niet van de bevoegdheid haar bij art. 206 toegestaan bedienen, om de goedkeuring van staatswege onnoodig te verklaren. Hetgeen de Heer Levy aangaande dezen vorm der commandite heeft aangeteekend verdient zeer de aandacht van ieder die van den stand der Duitsche en Fran-sche wetgevingen over deze zaak, zoo op haar zelve als in vergelijking met elkander, een helder overzigt verlangt. Wij kunnen echter om niet te uitvoerig te worden ons hierbij niet langer ophouden en nemen dus van dit onderwerp afscheid met den wensch, dat het voorbeeld der vreemde wetgevingen ook onze regering moge aansporen om in het volkomen gemis van regeling ten dezen aanzien bij ons te lande te voorzien. Welligt ware het in dat geval wenschelijk het uitgeven van aandeelen in blanco, waardoor het wezen der commandite geenszins verandert (thans nog ten onzent eene betwiste regtsvraag) toe te laten, en niet uit vrees voor mogelijke zwendelarijen in de toekomst, een associatievorm door het publiek gewild geheel onmogelijk te maken. De consequentie eischt overigens o. i., om zoo men de naamlooze maatschappij aan een staatstoezigt onderwerpt, dit ook voor de commandite met aandeelen noodzakelijk te maken. Tot nog toe zijn wij echter niet van het groote nut van een staatstoezigt in ’t algemeen overtuigd, waarover straks nog nader.

In den derden en laatsten titel van dit boek (artt. 207— 249) wordt gehandeld over de naamlooze vennooitciap, of zooals het juisier in het Duitsch heet over de Adien-geseUscAaft (yennoofscAajj mef aandeelen.) In de eerste

-ocr page 249-

afdeeling van dezen titel, bevattende algemeene bepalingen, vinden wij ook voor deze vennootschap de goedkeuring van staatswege vereischt (Artikel 208), hoewel art. 249 even als ten aanzien der commandite art. 206, een achterdeur openstelt voor de regeringen welke een dergelijke goedkeuring onnoodig mogten achten. Mr. Lkvy (p. 142) prijst het in den D. wetgever dat hij niet gelijk de onze het staatstoezigt angstvallig heeft beperkt en wij zijn het ook in beginsel met hem eens, dat het staatstoezigt, zal het iets beteekenen, niet tot eene bloote formaliteit gelijk bij ons te lande mag verlaagd worden. Overigens zouden wij uit een practisch oogpunt de zoo al onlogische dan toch onschadelijke bepalingen onzer wet niet gaarne met het voorschrift van art. 208 D. W. willen verwisselen, dat het plenum arbitrium aan de regeringen toekent. Want dit is juist o. i. ’tgeen het meeste tegen dat zooveel besproken staatstoezigt pleit, dat het, om iets te zijn, inderdaad alles moet wezen, tot de grootste willekeur aanleiding kan geven, den handel onnoodig belemmert en voor derden inderdaad niets anders is dan een bedriegelijk uithangbord. Er is meer dan genoeg over deze kwestie geschreven, maar niet genoeg schijnt men in het oog te hebben gehouden dat juist de grootste zwendclarijen en misbruiken van het crediet in Amerika en in Frankrijk hebben plaatsgehad bij een onbeperkt staatstoezigt, terwijl men in Hamburg en Bremen, waar men het niet kent en ook in Engeland bij de sedert 1856 geoorloofd verklaarde joinlsloci companies wilA limited liability zich nog niet over het gemis daarvan te beklagen heeft gehad (1). Wij weten wel dat het post hoc ergo propter Aoc ook hier niet kan gelden , maar meenen niettemin dat dergelijke feiten ernstigen twijfel moeten doen ontstaan over de noodzakelijkheid van het staatstoezigt en dat men ook in Buitschland een proef had behooren te nemen met het

( 11 Zie ook FiCK -über Begriff un i Geschichte der Actiengesellscliafieii,« in QoLD80UMiDT’fl Zeitsohr. für Hendolsr. V. p. d.

-ocr page 250-

— 238 — laissez aller laissez faire, ie meer daar de Duitsclie lands-vadcrlijke regeringen wel niet genegen zullen-zijn art. 219 toe te passen (1). Te betreuren is het verder dat men in dezen titel niet tevens de nog altijd betwiste vraag beantwoord heeft of en in hoeverre buitenlandsche naam-looze vennootschappen in een ander land in regten kunnen optreden; de behandeling van het D. Wetboek bood voor de beslissing dezer belangrijke controverse eene uitnemende gelegenheid aan.

Bat aan de naamlooze vennootschap met regt eene firma is toegekend (art 209, jet. art. 18) kunnen wij niet inzien. Brinkmann’s (2) gevoelen, ook door TIoi.Tins (3) gedeeld; //Sic hat keine Firma sondern nur eine Benennung// komt ons juister voor en meer overeenkomstig met de definitie zelve in art. 1.5 van een firma gegeven, als den naam waaronder een koopman in den handel zijne zaken doet en handteekening geeft. Be naamlooze vennootschap wordt niet verbonden door het gebruik van de benaming der vennootschap door den bestuurder, maar daardoor dat deze als zoodanig voor haar handelt (art. 229 § 2.).

Bat overigens ook bij deze vennootschap in vele leemten die nog in onze wetgeving worden gevonden is voorzien en veel beter is geregeld dan ten onzent wordt door den schrijver overtuigend aangetoond. Be bevoegdheid om een naamlooze vennootschap voor onbepaalden duur op te rig-ten wordt teregt tegenover art. 46 onzer wet gehandhaafd (art. 209 § 3) zooals de schrijver aanteekent, in ’t belang der ondernemingen van algemeen nut, waarbij een beperking van duur bedenkelijk is. Tevens worden de rogts-gevolgen van niet verkregen goedkeuring en niet ge-

(1) Zooals trouwens de ondervinding reetls heeft bewezen, i’ruisseii, Nassau, Bezeren en Saksen hebben ulJeti in hunne Ein/ährui.ysgenetze bet staatsfoezigt opgenomen. Alleen in Nassau heeft men (incoustquent) de commandite met aandeelen daarvan vrijgesteld.

(9) IfuniielsteeJit, p. 190,934,

(3) IIoLTlE' , Voorlfsinycn, p. 131.

-ocr page 251-

289 -

schiede inschrijving geregeld; de vennoolschap zelve bestaat dan als zondanig niet, terwijl zij die ten name der vennootschap hebben handel gedreven, persoonlijk en voor ’t geheel aansprakelijk zijn (art. 211). Onze wet bepaalt ten onregte in art. 39 alleen de gevolgen der niet geschiede inschrijving. Ook wordt in art. 2’3 de eigene consistentie der vennootschap zooals de schrijver het noemt, geregeld, n.l. bepaald dat zij zelfstandig hare regten en pligten heeft, eigendom en andere zakelijke regten op onroerend goed kan verwerven en zoowel eischende als verwerende in regten kan optreden. Onze wet bevat deze uitdrukkelijke bepaling niet hoewel het ook bij ons wel aan geeri twijfel onderhevig is dat de vennootschap een eigen vermogen heeft en kan verwerven enz. Men is daarom nog niet tot het aannemen eener juridische persoonlijkheid gedwongen, zooals de schrijver meent, waaromtrent wij nader verwijzen naar het aangehaalde opstel van Mr. Kisr.

In de tweede afdeeling van dezen titel, handelende over de reffisverAouding der aandeelAouders, vindt men o. a. voorgeschreven (waarover onze wet zwijgt) dat de aandeelhouder in geen geval verpligt is, de ter goeder trouw ontvangen renten en uitdeelingen terug te geven (art. 218). Vaste renten kunnen alleen bedongen worden, gedurende het bij de overeenkomst van vennootschap aangeduide tijdsverloop, dat de voorbereiding der onderneming tot aan den aanvang harer volledige uitoefening vordert (art. 217 § 2). Dat, gelijk de schrijver in zijn aanteekening a. h. a. meent, de verbodsbepaling van vaste renten in ’t algemeen (art. 217 § 1) in beginsel niet verklaarbaar is, maar alleen als waarborg voor derden tegen mogelijke kapitaals-vermindering is voorgeschreven, komt ons onjuist voor, hoewel die meening in het stelsel van den D. wetgever consequent is, volgens ’t welk het kapitaal als zelfstandige regtsiictie onder de verpligtiug van rente-vergoeding debiteur is tegenover de aandeelhouders; eene stelling, die wij hierboven bij art. 106 hebben trachten te weerleggen.

-ocr page 252-

— 240 —

Veeleer zijn wij het met Mr. de Pinto (1) eens, il at zoowel de aard der naamlooze vennootschap, als het belang van derden het bedingen van vaste renten verbiedt, en achten wij om die reden het beding van art. 217 § 2, ten onzent niet geoorloofd. Meer aanbeveling verdient o. i. art. 222, dat behalve het verbod om actiën aan toonder uit te geven vóór de storting van haar geheel nominaal bedrag, overeenkomende met art. 41 van ons Wetboek van Koophandel, tevens de uitgifte van promessen of in-terimsbewijzen aan toonder verbiedt en daarenboven den inschrijver voor eene dergelijke actie onvoorwaardelijk voor de storting van 40 quot;/o van het nominaal bedrag der actie aansprakelijk stelt. Teregt wordt door den schrijver betoogd dat bij het stilzwijgen onzer wet, noch tegen het misbruik van promessen aan toonder, noch regen het nadeel dat uit de overdragt eener promesse aan derden voor de vennootschap kan ontstaan, ten onzent behoorlijk gewaakt is. Evenmin wordt door onze wet de bevoegdheid der commissarissen bepaald, in tegenoverstelling van het D. wetboek, dat de regten en pligten van den raad van toezigt (_//7ifsiMsralA) naauwkeurig omschrijft (art. 225).

Tn de derde afdeeling van dezen titel worden de regten en pligten van iet Bestuur bepaald. De soberheid van de Nederl, wetgeving, steekt ook hier weder ongunstig bij de naauwkeurige regeling van de D. wet af. Tn het laatste vindt men o. a. een streng onderscheid gemaakt tusschen vertegenwoordiging en beheer (artt. 227, 234), en Mr. TjEW verzuimt niet op de praktische gevolgen daarvan opmerkzaam te maken. Zeer juist schijnt ons met den schrijver ook het voorschrift van art. 231, dat, hoewel het bestuur vis-à-vis, de vennootschap, in zijne bevoegdheid om de laatste te vertegenwoordigen, beperkt kan zijn, echter aan die beperking tegenover derden geene regts-kracht toeschrijft. De schrijver wijst er téregt op, dat men naar onze wet, die krachtens art. 4.5 § 2, de bestuurders

(I) Uandl, tol het IVetb, van Koo/th. ^ ÏI, p, 63.

-ocr page 253-

— 241 —

nnvoorwaardelijk als mandatarissen schijnt te beschouwen, genoodzaakt zal zijn uit de analogie van art. 1843, Biirg. Wetboek,op te maken, in hoeverre derden zich beroepen kunnen op volledige aansprakelijkheid der bestuurders. Nog vestigen wij de aandacht op art. 232, dat het a Heggen van eeden namens de vennootschap aan het bestuur veroorlooft en daardoor een praktisch gewigtige regtsvraag beslist.

Dc vierde afdeeling over de ontbindinff der vennoolscAap, komt inde hoofdzaken met de bij ons geldende beginselen overeen, maar heeft dit voordeel boven onze wet, dat zij tevens naauwkeurige voorschriften omtrent de liquidatie der vennootschap bevat. Eindelijk worden in de slotbepalingen van dezen titel de gevallen opgenoemd. waarin aan de afzonderlijke landswetten wo dt voorbehouden, wijzigingen in sommige artikelen te brengen.

En hiermede maken wij een einde aan ons overzigt van het aangekondigde werk, waaraan wij niets beters kunnen toewenschen, dan dat het weldra grondiger discussie moge uitlokken dan in eene aankondiging als deze, waarin slechts enkele punten ter loops kunnen worden aangestipt, mogelijk is. De vele kwestien, welke in dit werk ter sprake worden gebragt, geven daartoe geréede aanleiding en het behoort zeker niet tot de geringste verdiensten van den schrijver, de aandacht daarop nader te hebben gevestigd. Al moge men niet in alles de zienswijze van Mr. TjEvy deelen, al had men ook hier en daar aan een andere wijze van behandeling de voorkeur gegeven, de billijkheid vordert tevens te erkennen, dat de schrijver in ’t algemeen zich van zijn inderdaad niet gemakkelijke taak goed heeft gekweten. Wij althans beschouwen ook dit gedeelte van zijn werk als een belangrijke aanwinst voor onze juridische litteratuur, en hopen dat het hem niet aan lust en gelegenheid zal ontbreken, om weldra eene nieuwe allevering bij de reeds verschenen te voegen.

D. J. Mom Visen.

Themis, D. X, 2de St. [1863]. 16

-ocr page 254-

— 242 —

BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.

Revue âoclrinale ties vanadotii e( des proffrès de la Jurisprudence de la cour de ca saliou en maitère civile el dans Fordre du Code Napoléon par II. F. Rivière. Paris, 1882. 856 p. iu 8°.

Veleii zien laag neder op het regt der arresten en zij hebben tot zekere hoogte gelijk. De beste juristen zitten niet altoos op de zetels der magistratuur ; de beslissing van een bepaald geval ontleent schier immer iets aan de omstandigheden , waaronder het geval zich voordeed, en wordt er door gekleurd. Maar hoe dwaas het is bij de jurisprudentie te zweren, nog dwazer ware het haar te verwaarloozen. Inde praktijk zal niemand dit stelselmatig durven doen en de theorie verliest hare waarde, zoo zij zich afzondert van de praktijk, De wetenschap moet dus tegenover de jurisprudentie hare souvereiniteit doen gelden ; zij moet de jurisprudentie zuiveren en te regt wijzen , maar zij moet haar in hare werkplaatsen opnemen als eene harer meest kostbare bouwstoflen. Zal dit echter geschieden, dan moet de regt-spraak niet bloot verzameld, zij moet ook geordend worden en voor behoorlijk overzigt vatbaar gemaakt. Dit heeft in het boven aangekondigde werk de heer Rivière trachten te doen met opzigt tot de jurisprudentie van het Pran-sche hof van cassatie op den Code Napoléon. Hij gaat daarbij evenwel uit van het echt Fransche denkbeeld; »que l’unité en jurisprudence est le couronnement de l’unité législative, dont la France est dotée* en meent zelfs dat dit doel veel beter bereikt wordt dan men denkt. *11 y a encore, zegt hij, des oscillations, des contrariétés dans les monuments de la jurisprudence; mais j’affirme qu’elles ne sont point aussi fréquentes qu’on l’a prétendu. Il sera facile, en lisant cet ouvrage, de reconnaître, qu’un assez grand nombre de revirements ou de contradictions n’ont jamais existé que dans l’opinion de ceux , qui interprétaient les arrêts de la Gour.

//Pénétré de ces sentiments, et persuadé que , pour obtenir

-ocr page 255-

— 24.1 —

l’unité en jurisprudence, il ne suffit pas que la Cour régulatrice consacre des principes uniformes et invariables, mais qu’il faut aussi que ses décisions soient interprétées de la même manière, j’ai fait mes efibrts pour expliquer ce qui dans la jurisprudence me paraissait obscure , équivoque ou mal compris, et pour concilier des arrêts qui souvent ont été considérés comme contradictoires et inconciliables.//

Men moet toegeven , dat de schrijver met veel talent de oplossing dier nieuwe soort van antinomiën beproefd heeft.

Eene andere vraag is het, of hij niet juist daardoor het bestaan er van te sterker bewezen heeft. Eenheid van regts-spraak is eene hersenschim. Controversen moeten er blijven; ja, naar mate de wetenschap vooruitgaat en de groei der maatschappij nieuwe regts-figuren doet ontstaan, moet haar getal vermeerderen. En zoo die controversen niet tot het hoogste regterlijk collegie doordrongen, zou het eenvoudig bewijzen, dat dit voor de wetenschap gesloten was en het ontzag verloren gaan, waarop zijn invloed berust. Maar, hoe het hiermede gelegen zij, de ingenomenheid van den heer KiviÈRE met de eenheid van regt spraak heeft aan zijn werk niet geschaad. Hei overzigt, dat hij geeft, is bij uitstek leerrijk en bij de naauwe overeenstemming tusschen onze wetgeving en deEransebe bij de meeste vraagpunten ook bij ons zeer bruikbaar. Het zou eene nuttelooze moeite zijn de 104 quaestiën af te schrijven, die in het werk behandeld worden ; als voorbeeld echter van de wijze van bewerking kan gewezen worden op de ook in ons land in den jongsten tijd zoo veel besproken vraag, hier in het 23ste hoofdstuk, blz.

411—441, voorkomende:

Comment la mention de la lecture du testament au testateur en présence des témoins doit-elle être exprimée ? art. 972 Code Nap.

De schrijver analyseert een en twintig arresten en trekt de volgende slotsom :

//En résumé les tribunaux ne doivent pas prendre pour guide la disposition de l’article 1157 C. N. et il ne faut pas

-ocr page 256-

— 244

décider que, lorsque la mention peut s’interpréter aussi bien dans le sens d’une seule lecture faite simultanément au testateur et aux témoins que dans la supposition de deux lectures sépareés, l’une au testateur, l’autre aux témoins, on doit interpréter l’acte dans le sens le plus favorable à sa validité.

vLa question ne réside point dans une simple interprétation d’acte ou de convention, puisqu’il ne s’agit pas d examiner quelle a été l’intention du testateur en supposant l’acte régulier dans sa forme, mais de savoir si une formalité, prescrite parla loi à peine de nullité, a été observée selon le voeu du législateur.

//Or tout est de rigueur en matière de formes substantielles des testaments.

//Sans doute les termes de l’art. 972 G. N. ne sont point sacramentels et peuvent être remplacés par des expressions équivalentes, mais il faut qu’il ne puisse être élevé aucun itoute sur le fait positif de la lecture simultanée, faite au testateur et aux témoins. Il n’est point défendu aux juges, ils sont même tenus de combiner entre elles les phrases distinctes d’un même testament et les énonciations qu’elles renferment, pour voir s’il en résulte la mention exigée par la loi.

♦ En outre les tribunaux ne doivent pas , en général, s’attacher à une ponctuation vicieuse, ni à l’incorrection du style, pour déclarer la mention insuffisante. Ils peuvent juger, eu droit et sans violer la loi, qu’une locution imparfaite ou une phrase mal conçue renferment une mention telle, ([u’elle est prescrite, lorsque la raison ne permet pas de trouver dans l’ensemble de ce qui a été dit ou écrit d’une manière incorrecte autre chose que cette mention.

♦ Mais, d’un autre coté, il ne leur est pas permis pour juger la clause valable, de s’appuyer sur des probabilités, des conjectures ou de simples inductions.//

Bit komt eigenlijk neder op de stelling, dat de vervulling van die formaliteiten, waarvan de wet de uitdrukkelijke

-ocr page 257-

— 245 — vermelding ei seht, moet blijken uit de ade zelve en niet van elders.

Tit denzelfdcn geest besliste in de zaak van Gimberg contra Gimberg bet Berlijnsche hof van cassatie bij arrest van 7 April 1832 (Archiv. XVIT 29): dem Art. 972 B. G. B. wird vollständig genügt, wenn die zu bekundende Thatsache, gleichviel durch welche Ausdrücke, aus dem Act selbst auf eine unzweifelhafte Weise hervorgeht.

Ook de Belgische jurisprudentie stemt hiermede overeen. Men zie de arresten aangehaald op art, 972 C. N. bij Gérard, Code Civil expliqué par la jurisprudence, sub n«. 9 en 11.

Moeijelijk intusschen laat zieh wegredeneren, dat het Fransche hof van cassatie langzamerhand van de gestrengheid, die het in de eerste tijden van zijn bestaan onder den invloed van Merun betoonde, meer en meer tot het systema van Toum.iER is overgegaan. Een overblijfsel hiervan ligt in de omstandigheid, dat de vraag, of het testament de voorge-schrevene uitdrukkelijke vermelding inhoudt, in Frankrijk nog steeds beschouwd w'ordt als juris , terwijl zij, bij consequente toej,assing der heerschende leer, inderdaad te beschouwen is als facti.

Dit zag reeds Géhard 1.1. in : z/Iia question de savoir, si un acte renferme raccomplisemeot des formalités prescrites par la loi à peine de nullité, donne lieu à une appréciation de fait et non à une question de droit.'/

Het werk van den heer Rivière heeft niet alleen waarde op zich zelf, het zou ook kunnen dienen tot een voorbeeld. Een overzigt van de jurisprudentie van den Hoogen Raad, op gelijke wijze bewerkt, zou m. i. een allezins verdienstelijke arbeid zijn en, bij het betrekkelijk gering arresten, onder de leiding van een onzer hoogleeraren zeer goed kunnen gemaakt worden tot het onderwerp van een Academisch proefschrift.

J. KaPPEYXE VAX DE CoPPELl.O.

-ocr page 258-

Théorie ei peaUque flee obligaUone, ou commeniaire ilee ii/res in et U^, livre III, dit, Code Civil , par M. L. Lauombière, president à la cour impériale de Limoges. — Nouvelle edition. — Bruxelles, Bruti-ant-Cheistophe ET Comp. — 1863. — 3 vol. in 8».

Het onderwerp van de overeenkomsten en verbindtenis-sen, hoe veel daarover ook reeds moge geschreven zijn, is nog niet uitgeput, en zal wel nooit uitgeput zijn, al ware het alleen, omdat het maatschappelijk verkeer der men-schen iederen dag nieuwe handelingen en toestanden in het leven roept, waarop de algemeene regelen van het con-tracten-regt moeten worden toegepast.

Dit werk levert hiervan op nieuw het bewijs. Veel moge daarin voorkomen, wat niet nieuw is ; maar het zal, na eene aandachtige lezing daarvan, het bewijs leveren, dat de schrijver er van meer geleverd heeft dan eene compilatie of eene nalezing van de schriften zijner voorgangers

De vorm is die van eene commentarie, waarin de artikelen van den tweeden en derden titel van het derde boek van den Code ieder afzonderlijk worden geannoteerd. De inhoud van die aanteekeningen is zeer verschillend. De artikelen worden niet alleen uitgelegd en verklaard, zij w'orden ook beoordeeld en aan de wetenschap getoetst, en bovendien vergeleken met de voorschriften van Romeinsch en oud regt, wat ook wel voor eene eenigzins grondige behandeling van dit onderwerp een onmisbaar vereischte is.

Voegt men daarbij, dat de schrijver zijne lezers volledig en naauwkeurig op de hoogte houdt van hetgeen schrijvers en jurisprudentie tot in den laatsten tijd wetenswaardig hebben opgeleverd ; dat eindelijk het werk , zonder de levendigheid te missen aan de Fransche schrijvers eigen, echter vooral uitmunt door eenvoudigheid en duidelijkheid; en dat bij oude en bekende vragen niet al te lang wordt stilgestaan , maar dat daarvan gewoonlijk slechts zoo veel gezegd

-ocr page 259-

— 247 —

wordt als noodig is om, bij eene korte uiteenzetting van de verschillende gevoelens, eene juiste oplossing getnak-kelijk te maken, — dan wordt het duidelijk, dat het ge-heele werk niet alleen met vrucht zal worden geraadpleegd, maar ook met genoegen zal worden gelezen.

De Belgische uitgevers hebben bovendien hunne uitgave verrijkt met de jurisprudentie van hun land; en achter het derde deel een zaken- en een artikelen-register gevoegd, mitsgaders eene chronologische lijst van de arresten in het werk medegedeeld of aangehaald.

Dit over den algemeenen aanleg van het werk. En wat nu te zeggen van den inhoud? Ik waag het niet mij te verdiepen in eene beoordeeling van alle die losse aantee-keningen. Dit zou voor eene eenvoudige aankondiging een veel te oraslagtige arbeid worden; en het nut daarvan zou betrekkelijk niet eens zeergroot zijn. Er zijn nog zoo vele vraagpunten, waarover men het niet alleen nog altijd niet eeus is, maar waarover tusschen de schrijvers nog steeds met meer of minder warmte getwist wordt; en het ligt in den aard der zaak, dat men zich met de antwoorden van den schrijver niet altijd en overal even onvoorwaardelijk zal vereent gen.

Wilde ik echter ééne algemeene aanmerking maken, het zou misschien deze zijn, dat de schrijver niet altijd vrij is gebleven van eene fout, die wel meer aan de Eransche schrijvers verweten wordt, van namelijk bij de uitlegging der geschreven wet te veel toe te geven aan ware of vermeende algemeene regtsbegrippen, en van daardoor de duidelijke letterlijke voorschriften van de wet te verdringen ; met andere woorden, van de gronden van convenientie te dikwijls te stellen boven de gronden der wet.

liet kan echter misschien zijn nut hebben, bij enkele zaken meer opzettelijk stil te staan; en ik kies daartoe in de eerste plaats de verklaring van de artt. 1131 —1130, over de oorzaak der verbindtenis. Dit behoort juist lo' die zaken, waarover nog veel verschil van gevoeltn heerscht;

-ocr page 260-

— 248 —

en hel behoort dan ook tot diegenen, waarover men in het werk noch te veel noch te weinig gezegd vindt, en waarover de schrijver toont oneindig veel helderder begrippen te hebben dan de meesten zijner voorgangers.

Eene eerste vraag, waarover men het oneens is, bestaat reeds hierin, waarin die oorzaak der verbindtenis (niet der overeenkomst) bestaat? Het is bekend, dat de Fransche schrijvers haar voortdurend verwarren met het onderwerp of de voorwaarde, en zelfs met de beweegreden of het motief, dat de partijen heeft bewogen tot het aangaan der overeenkomst. Dat die dwaling door den schrijver niet is onopgemerkt gebleven, spreekt van zelven; en dat hij er zich zorgvuldig voor heeft weten te wachten, laat zich evenzeer begrijpen. Eenmaal echter heeft nij dit misschien uit het oog verloren, wanneer hij zegt, dat het bij huur-over-eenkorast niet voldoende is, dat de verhuurde zaak bestaat op het oogenblik van de overeenkomst, maar dat zij aanwezig moet zijn gedurende den ganschen tijd der huur. Op zich zelven is dit zeker juist; maar de reden er van is eigenlijk niet, althans niet alléén, en niet in de eerste en voorname plaats, omdat anders de overeenkomst zoude blijven zonder oorzaak; want de verhuurde zaak is, ook naar de leer van den schrijver, niet de oorzaak, maar het onderwerp van de verbindtenis. Het kan echter ook zijn, dat de geheele zaak nederkomt op eene minder juiste uitdrukking, en dat de dwaling meer schijnbaar dan wezenlijk is. Als toch de gehuurde zaak vergaan is, en niet meer kan geleverd worden, dan vervalt van zelven ook met het onderwerp de oorzaak van de verbindtenis voor den huurder, die juist bestaat in het genot van de zaak, hem door den verhuurder verstrekt. En dit zal dan ook wel waarschijnlijk de bedoeling zijn van deze woorden, ofschoon zij dan niet zeer duidelijk is uitgedrukt.

En zoo komen wij van zelve terug tot de vraag: waarin bestaat de oorzaak van de verbindtenis?

, Bij de beantwoording dezer vraag volgt de schrijver

-ocr page 261-

249 — hoofdzakelijk de definitiën van Pothier en Zacharia. De oorzaak bestaat volgens hem, in overeenkomsten onder bezwarenden titel in hetgeen de wederpartij zich verbindt te geven, te doen of niet te doen. De zoo evengenoemde schrijvers zeggen, in de praestatie van hetgeen de wederpartij schuldig is. In de woorden mag eenig verschil zijn. De zaak schijnt op hetzelfde neder te komen. Dit blijkt dan ook uit het zeer juiste voorbeeld door den schrijver gegeven van eene overeenkomst zonder oorzaak, dat het geheele denkbeeld eenvoudig en duidelijk uitdrukt : ik koop van u mijn eigendom, ik geef u nw huis. Ilier bestaat inderdaad geene verbindtenis voor de wederpartij, er is dus geene praestatie daarvan mogelijk. Indien de kooper al zijn huis kan betalen aan een ander, deze laatste kan hem zeker met geene mogelijkheid leveren, wat hij niet heeft, even weinig als de begiftigde van den schenker kan ontvangen, wat hij reeds heeft.

In de overeenkomst om niet daarentegen wordt de oorzaak, op het voorbeeld derzelfde schrijvers, gezegd te bestaan in de eenvoudige liberaliteit, in den wensch om wel te doen, in de zucht van edelmoedigheid, van dankbaarheid, of in die om eenen pligt van geweten of van eer te vervullen.

Ook dit houd ik op zich zelven voor juist. Men moet echter hier vooral zorgen niet te ver te gaan, en niet uit het oog verliezen, dat de oorzaak dier liberaliteits-con-tracten niets gemeens heeft met haren vorm ; met andere woorden, dat het niet voldoende is , indien er eene wettige schuld-oorzaak voor de overeenkomst is, maar dat de handeling bovendien moet voorzien zijn van den vorm door de wet geeischt Daarop nu hebben de Pransche schrijvers niet altijd genoeg gelet; en ik betwijfel het, of ook deze schrijver dit wel gedaan heeft.

Wanneer hij b. v. zegt, dat de natuurlijke verbindtenis de wettige oorzaak kan zijn van eene burgerlijke verbind-

-ocr page 262-

— 250 — tenis, dan is dit op zieh zelven waar. Maar wanneer hij er bijvoegt, dat dan de verbindtenis niet meer uitsluitend berust op den wil om te geven, dan houd ik dit regtsinndig voor onjuist. Het debUum naiurale toch is cinililer indebi-ium; aan praestatie derhalve van iets wat versc/iuldigd is, valt niet te denken; maar de overeenkomst is niettemin, doch alleen ook, bestaanbaar als libéraliteits-contract. Om als zoodanig echter verbindend te zijn , moet zij beantwoorden aan de vormen door de wet voor deze soort van overeenkomsten voorgeschreven : vSi une obligation naturelle, zegt To nLi.tek (VI, 187), peut devenir la cause d’une obligation civile, c’est seulement, lorsque la preuve de cette obligation est faite d’une manière reçue par le droit civil. ”

Dat b. v. het govoel van dankbaarheid pligten oplegt, die de wettige oorzaak kunnen worden eener burgerlijke verbindtenis, kan aan den schrijver worden toegegeven; en dat voor hem die deze pligten wil vervullen , iedere vorm goed is, kan ook waar zijn. Maar het is niet de vraag, welke vormen Aj, maar alleen welke vormen de wet goed vindt? En de wet kent die onderscheiding niet ; zij maakt geen verschil tusschen rémuneratoire en andere schenkingen.

De schrijver gaat echter nog veel verder. Hij beweert, dat de vormen door de wet voor schenking voorgeschreven niet van toepassing zijn op gesimuleerde schenkingen, //parceque les formes prescrites pour les donations le sont exclusivement pour les contrats de donations ouvertes et non de donations déguisées, qui ne sont soumises qu’aux formalités des conventions dont elles empruntent les apparences.” — En wat zal het gevolg zijn van deze vreemde leer? Geen ander, dan dat men het er voor zal moeten houden, dat de vormen die de wet vordert op straffe van nietigheid eenvoudig zullen kunnen worden gehouden voor niet geschreven, omdat het voortaan zal afhangen van het

-ocr page 263-

— 251 —

goedvinden der partijen, om, door het kiezen van een gesiinu-leerden vorm, ze niet na te leven. De schrijver verzekert ons dat dit in zijn land een punt is van zoodanig gevestigde jurisprudentie en doctrine, //que Pon ne le discute même plus devant les tribunaux.” — lu Frankrijk mag dit zoo zijii aangenomen ; maar mij blijft de stelling ten hoogste gewaagd en zelfs gevaarlijk toeschijnen.

Men herinnert zich voorzeker nog de verhandeling van den Luikschen hoogleeraar Eunst, die de voorschriften van den Code over dit onderwerp zeer hevig bestreden heeft niet alleen, maar die zelfs zoo ver ging van te beweren, dat zelfs volgens den Code de oorzaak niet zoude zijn een vereischte van de overeenkomst. Dat de geheele zaak misschien meer eene zaak van docirine dan van welgeving is, en dat bijgevolg deze bepalingen in de wet misschien zonder groot gevaar zouden kunnen gemist worden, daarvoor is welligt veel te zeggen. Maar de tweede stelling van den hoogleeraar is onmogelijk vol te houden, zoo lang deze bepalingen in de wet staan, en niet eenvoudig op algemeene gronden van wetenschap kunnen worden weggeredeneerd of voor niet geschreven gehouden. Wij vinden hier die verhandeling in de noot ter loops aaugehaald ; en, ofschoon de schrijver het daarmede blijkbaar niet eens is, heeft hij het echter niet noodig geoordeeld haar zelfs met een enkel woord te bestrijden.

Er is evenwel nog eene andere vraag, die nog op dit oogenblik de Eransche schrijvers zeer verdeeld houdt, deze namelijk: indien in de overeenkomst geene oorzaak is uitgedrukt, moet dan de schuldeischer bewijzen, dat zij wel, of de schuldenaar, dat zij niet bestaat? De schrijver vermeent het laatste , hoofdzakelijk op den bekenden grond , dat de overeenkomst zelve het vermoeden oplevert dat men zich wettig heeft willen verbinden, en dus van het bestaan cener oorzaak. Ik voor mij zou meer hechten nan de meening vau hen, die zeggen, dit hij die eene vordering wil instellen,

-ocr page 264-

— 252 —

tevens het bewijs moet leveren van het bestaan eener wettige verbindtenis, en dus ook, wanneer dit ontkend wordt, van eene wettige schuldoorzaak , die daarvan een onmisbaar ver-eischte is. Tk erken echter, dat voor beide gevoelens veel te zeggen is; maar ik voeg er alleen bij, dat voor ons de zaak veel van haren twijfel verloren heeft, nadat men de redactie van art. 1372 B. W. zoo heeft gewijzigd, dat daaruit duidelijk zou moeten blijken, dat men het bewijs heeft willen opleggen aan den eischer, zoodat althans de bedoeling van de wet, in dit opzigt, niet meer twijfelachtig is.

De tweede zaak, die ik op het oog heb, is de verklaring van de artt. 1156—1 164., over de uitlegging der overeenkomsten; niet zoo zeer om de uitlegging zelve, die de schrijver geeft aan deze uitlegkundige bepalingen, die trouwens zeer beknopt is en weinig te beteekenen heeft, en waarover dan ook inderdaad niet veel te zeggen valt; maar wel om de aandacht te vestigen op een paar algemeene opmerkingen, waartoe zij hem aanleiding geven.

Men treft in de schriften der Komeinsche juristen eene groote menigte aan van die zoognaamde regtsregels, die bij hen echter niet voorkomen als wetten, maar die zij eenvoudig geven als redenen voor hunne uitspraken of adviezen. In sommige nieuwere wetgevingen, bepaaldelijk in de Fransche en ook in de onze, heeft men gemeend in die regels een tamelijk willekeurigen greep te moeten doen, door sommigen daarvan tot wetgevende bepalingen te verheffen. Dat dit verkeerd is, dat dit zijn regelen van wetenschap, geenszins voorschriften, die in de wet te huis behooren; dat zij in de wet niet alleen overtollig, maar schadelijk bovendien zijn, omdat zij, letterlijk opgevat, aanleiding geven tot misverstand; dat men toch, door den éénen regel tot wet te maken, ligtelijk aanleiding geeft tot het dwaalbegrip, dat eene groote menigte andere, niet minder ware regels van uitlegkunde, niet zouden behoeven of behooren te worden in acht genomen; en dat bovendien alle die regels zijn

-ocr page 265-

— 253 —

algemeen, en hunne toepassing vinden niet alleen bij de uitlegging van overeenkomsten, maar evenzeer bij die van testamenten en van de wet zelve , zoodat men, door ze in de wet alleen voor het één of voor het ander uitdrukkelijk te geven, voedsel geeft tot eene willekeurige beperking, die in strijd is met den aard der zaak, met het regt, en met de eigen bedoelingen van de geschreven wet zelve, - dit alles is meernialeu opgemerkt, en de schrijver verzuimt niet daarop de aandacht nogmaals te vestigen ; vees artt. sont en eilet moins des arit. de droit que des règles de raisonnement, moins des principes de législation que des axiomes logiques; l’on dirait Solon écrivant ses tables avec la plume d’AuiSTOTE.”

De tweede algemeene opmerking is, dat men in den Code wel geeft regelen voor de uitlegging van contracten, maar dat men daarbij den eerste van alle regelen van uitlegkunde vergeten heeft, dat namelijk uitlegging alleen dan te pas komt, als de woorden onduidelijk en voor tweeledige opvatting vatbaar zijn. Men had toch ook dit kunnen leeren van de Romeinsche juristen: veum in verbis nulla ambiguitas est, non debet admitti voluntatis quaestio.” Bij ons is die fout hersteld, in de artt. 932 en 1378 B. W. Maar zoo als die regels in den Code zijn opgenomen, en bepaaldelijk zoo als art. 1156 luidt, zou men daaruit moeten atleiden, dat men in ieder geval daartoe zijne toevlugt mag nemen, en dat men altijd moet zoeken naar de vermeende bedoeling der partijen, ook dan wanneer de woorden klaar, duidelijk en ondubbelzinnig zijn. Dit kan echter de meening niet geweest zijn; en het is dan ook nooit geschied, omdat, in Frankrijk vooral, de logica en het gezond verstand sterker zijn dan eene onjuiste uitdrukking, die bij toeval of bij ongeluk in de geschreven wet gekomen is; maar het weinig gewenscht gevolg daarvan is dan toch, dat men op die wijze iti de wet den éénen weg aan wijst, terwijl wetenschap en praktijk eenen geheel anderen weg volgen.

-ocr page 266-

— 254 —

Hoe het zij, zeker is het, en geene wet kan of mag daarin verandering brengen : alleen als de woorden onduidelijk en onzeker zijn, raag men zijne loevlugt nemen tot interpretatie: //c’est alors qu’il faut compléter l’insuffisance de l’expression, rectifier l’impropriété du terme, choisir l’acception véritable au milieu d’acceptions diverses, restreindre l’exagération d’une expression inconsidérée, rétablir l’ordre dans les phrases, l’harmonie dans les elau es, enfin son sens naturel et vrai dans l’acte entier, c’est alors qu’il faut dissiper l’obscurité, eflacer l’ambiguité, fixer le doute et éclaircir la confusion, en un mot, interpreter.”

Staan wij ten slotte nog een oogenblik stil bij de verbi ndtenissen ontstaande zonder overeenkomst, bij de zoogenaamde verbindtenissen em lege, bepaaldelijk bij de verpligting tot vergoeding der schade, toegebragt door onregtmatige daad. Be wet geeft daarvoor slechts alge-raeene regels en voorschriften, die, hoe eenvoudig zij ook schijnen mogen, echter nog onophoudelijk aanleiding geven tot vele moeijelijkheden in de toepassing.

Het beginsel is, ieder die schade toebrengt door zijne schuld of nalatigheid, moet die vergoeden. Bat beginsel is van toepassing op allen. Be schrijver wil het daarom zelfs hebben toegepast op gencesheeren, advokaten, en op alle beoefenaren van iedere libérale professie, op hunne handelingen als zoodanig. Be stelling moge in absiracto waar zijn. Boch de schrijver voegt er te regt bij: //il n’y a de difficulté que dans l’appréciation du fait et des circonstances,” Maar het is juist de vraag, of dieraoeijelijkheid de toepassing niet genoegzaam altijd onmogelijk zal maken? Wie zal die omstandigheden waarderen? Wie zal b. v. uitmaken, of een doctor een verkeerd recept geschreven, of een advokaat een verkeerd advies gegeven heeft, in zaken, die wel altijd twijfelachtig zijn zullen?

Een tweede beginsel is , dat men niet alleen aanspra-kelijk is voor eigen schuld en verzuimen, maar ook voor

-ocr page 267-

— 255 —

die van anderen, voor wie men instaat. En het is dat beginsel vooral, dat nog menige vraag doet geboren worden, die niet minder gewigtig dan moeijelijk is. Men vindt die hier vrij volledig behandeld, natuurlijk dus ook die over de aansprakelijkheid van den Staat, voor de daden zijner ambtenaren. De schrijver beantwoordt die met eene onderscheiding. Treedt de Staat op als particulier, als ondernemer van cenigen tak van nijverheid, als ondernemer van spoorwegen of van het brieven-vervoer, in één woord loco privati, dan zijn de personen die hij daarvoor gebruikt, men noeme ze ambtenaren of niet, zijne ondergeschikten, zijne préposés in den zin van het burgerlijk regt, en de gewone regelen van verantwoordelijkheid zijn op hem onvoorwaardelijk van toepassing. Dit schijnt voor geene tegenspraak vatbaar. Anders echter is het met regeringsdaden, die moeten worden beoordeeld naar de regelen van het Jus pnblicHm; de verantwoordelijkheid van het Jus privatum is daaraan vreemd. Ook hiervoor is zeker veel te zeggen; maar de oplossing is toch niet boven alle bedenking. Het is volkomen waar, dat tusschen den Staat en zijne ambtenaren geen burgerlijke regtsband bestaat ; maar toch, het is niet minder waar, dat dit eigenlijk niet de vraag is. De vraag is alleen, welk is het verband tusschen den Staat en de privaat-personen, wanneer door tien Staat vertegenwoordigd door de ambtenaren door den Staat daartoe aangesteld, schade wordt toegebragt? — Het zou mij te ver leiden , wilde ik die moeijelijke vraag hier gaan behandelen ; maar zeker verdient zij nog wel eene gezette i n ernstige overweging.

A. DE Pl.NTO.

-ocr page 268-

— 256 —

Etude sur les principes généraux de rinterprétation des lois et spécialement du Code Cioil Français, par Chahi es Brocher. — Genève et Paris. — 1862.— 244 pag. in 12».

De uitlegging der wetten, een zeer gewigtig onderdeel der regtswetenschap, eene wetenschap op zich zelve, heeft dit gemeen met iedere wetenschap, dat zij hare eigen regelen heeft, die bij hare beoefening niet mogen worden verwaarloosd, wil men niet gevaar loopen om haar prijs te geven aan willekeur, onzekerheid en verwarring. Die regelen en beginselen verschillen eigenlijk niet voor de verschillende wetgevingen. Zij zijn algemeen, en moeten dus ook, in het algemeen, bij de uitlegging ven iedere wet worden in acht genomen. Alleen voor dat gedeelte van de geschiedkundige uitlegging, dat ontleend wordt aan de zoogenaamde voorbereidende werkzaamheden, is dit niet onbepaald waar, omdat de waarde, die daaraan gehecht moet worden, altijd eenigzins afhankelijk is van de grondwettige regelen voor de wetgevende magt, die voor iederen Staat verschillen.

Het hoofdstuk, door den schrijver van dit werk aan dat onderwerp gewijd, is daarom uit den aard der zaak van meer beperkte toepassing, en veel wordt daarin gevonden, wat alleen voor den uitlegger van het Fransche regt van gewigt is. Maar, wanneer er voor het overige gesproken wordt van meer bijzondere toepassing op het Wetb. Nap., dan wil dat niet zeggen, dat de schrijver zijne regelen daarop meer toepasselijk acht dan op andere wetboeken; maar dan beteekent dit eenvoudig, dat zijne voorbeelden tot opheldering van die regelen, uitsluitend uit het Pran-sche regt worden gekozen. En, in zooverre heeft dan ook het geheele werk eene meer bijzondere waarde voor de beoefenaren van den Code, omdat die verschillende voorbeelden tevens de oplossing geven van menig gewigtig vraagstuk van Eransch regt, dat schrijvers en jurisprudentie verdeeld houdt.

-ocr page 269-

De schrijver neemt voor grondslagen van wets-uitlegging aan: de grammaticale, de historische, de logische en systematische, en de ,philosophische. ,

Wat de grammaticale uitlegging der wet betreft, ofschoon het eene waarheid zij, dat de zin der wet in de eerste plaals uit hare woorden moet worden opgespoord, niet minder waar is het, dat die. woorden somtijdsi duister en dubbelzinnig zijn kunnen, en dat bovendien de wetgever, even als ieder ander, zich van eene onjuiste uitdrukking kan bediend hebben, om zijne gedachte kenbaar te maken. Waar nu dit een of ander blijkt .het geval te zijn, spreekt het van zelve, dat men meer hechten moet aan den wezenlijken, dan aan den streng grammaticaleu zin der woorden. Blijkt nu reeds daaruit., dat men aan den letterlijken zin van de woorden niet genoeg heeft, meni mag bovendien niet uit| het oog verliezen, dat de wet de uitdrukking is van den wil des wetgevers ; dat de. woorden slechts het middel zijn om van dien wil te doen blijken, en dat derhalve aan een onnaauwkeurig teeken, waarvan men zich mogt hebben bediend, nooit de voorrang mag worden gegeven boven de ware gedachte, indien deze van elders duidelijk blijkt. Dit laatste is echter een noodzakelijk ver-eischte. Want waar de woorden duidelijk en klaar zijn, komt geene uitlegging langs andere wegen te pas; en dwalingen en onnaauwkeurigheden van uitdrukking worden zelfs in de wet nooit voorondersteld. j,.

AVaar de enkele woorden te ,kort schieten, is de geschiedenis van de wet of van het regt , eene eerste hulpbron voor de uitleggers; want de wet mag nooit beschouwd worden als een geïsoleerd feit.:,,Zij is haar aanwezen^ integendeel altijd verschuldigd aan een zamenloop van gebeurtenissen en omstandigheden, die meer of min invloed hebben uitgeoefend i op hare voorschriften, en |die bijgevolg dienen kunnen om deze beter te leeren kennen. ,, ,

Het Wetb. Nap. b. v., zegt de schrijver, ofschoon zeer reemis, D. X, 2de St. [1863]. 17

-ocr page 270-

— 258 —

digt o])gevolgd aan een tijdvak van groote wijsgeerige geestdrift, is daarom niet een bloot theoretisch werk, op een schoonen dag voortgekoraen nit hêt hoofd van een afgetrokken denker, of uit den min of meer willekenrigen wil eener vergadering; het is het gevolg eener langdurige historische ontwikkeling, en van de gedenkwaardige omstandigheden, die zeer veel hebben bijgedragen om het in het leven te roepen.

Het grootste gedeelte van dezen titel wordt voor het overige gewijd aan het gebruik van de voorbereidende werkzaamheden. Aan een voorzigtig gebruik daarvan hecht de schrijver groote waarde. ' Het is zoo, de wet aïleen wordt afgekondigd, en zij alleen heeft verbindende kracht, niet de redevoeringen en beraadslagingen, dit haar Voorafgingen. Maar het is ook alleen óm de wet, waar hare woorden eené tweeledige opvatting mogelijk maken, des te beter te verstaan, niet om haar in de plaats der wet te stellen, dat men daartoe zijne toevlugt mag nemen.

Het meest' uitvoerig is de derde titel, waar gehandeld wordt over de logische en systematische uitlegging.

Iedere wetgeving bestaat uit een zamenstel van voorschriften, die allen verbindend zijn, waaruit volgt, dat er noodzakelijk verband bestaat tusschen alle die voorschriften, en dat allen, zoo veel mogelijk, zoo moeten worden uitgelegd , dat allen te zamen met elkander in overeenstemming zijn.

Niet alle wetten echter hebben gelijke kracht; maar er bestaat eene snort van'hiérarchie, zoo als de schrijver het uitdrukt, tusschen de verschillende bestanddeelen,waaruit het regt van iederen Staat gevormd wordt. Zoo moet de gewone wet wijken voor de grondwet. Minder juist echter is een ander voorbeeld door den schrijver aangevoerd. Als er strijd is, zegt hij, tusschen de wet van eenig bijzonder land en een tractaat, moet het tractaat geacht worden aan de wet te derogeren, als afkomstig van eenig hooger gezag.

-ocr page 271-

Dit is, voor de meeste Staten althans, ver van waar te zijn.

Onder de verschillende soorten van redeneringen, waarvan men zich bij de uitlegging der wetten bedient, behandelt de schrijver in de eerste plaats het zoogenaamde argumenluTn a contrario, door hem genoemd arffument d'opposition, daarin bestaande, dat, indien eene spéciale wet voor een gegeven geval in zekeren zin bestaat, men daaruit besluit tot eene tegenovergestelde, althans verschillende beslissing voor alle andere bij dat voorschrift niet voorziene gevallen. Het is intusschen bekend, dat, hoezeèt zulke redenering in enkele gevallen juist moge zijn, niets echter gevaarlijkèr en bedriegelijker is dan eene algemeene en on voor waardelijke toepassing daarvan. Dit wordt dan ook door den schrijver ten volle erkend.

Met vólkomen juistheid echter worden in 'datzelfde hoofdstuk opmerkingen gemaakt op het gewigtjg verband tusschen regels en uitzonderingen; omdat het beste middel om den regel te verklaren, niet zelden juist gevonden wordt in zijne uitzonderingen, terwijl daarentegen de ware zin doorgaans juist het best wordt gekend uit den regel.

Een ander hulpmiddel, dat tevens waarbij de schrijve? het langst stilstaat, en dat ook wel de meest gewigtige rol vervult bij iedere wets-uitlegging, is de analogie.

Als men eene wetgevende bepaling naauwkeurig ontleedt, treft men daarin drie bestanddeelen aan : de wet zelve, haar doel, hare beweegredenen; en die onderscheiding is vooral van gewigt bij het gebruik dat men maakt van de analogische uitlegging der wet. ,

Bij analogie redeneren, zegt de schrijver: dat is eene redenering gronden op degelijkheid of het verband tusschen het ééne voorwerp en het andere; bij analogie uitleggen

derhalve, is den zin vaststellen van eene duistere bepaling door middel van hun verband of overeenstemrning met andere bepalingen, die duidelijk zijn of wier zin reeds be-

-ocr page 272-

— 260 — kend is. En dat verband of die gelijkheid kan gelegen zijn, zoowel in de wet zelve, als in haar doel of in hare motieven. En van dit middel mag worden gebruik gemaakt, niet alleen bij de toepassing van algemeene wetgevende bepalingen, maar evenzeer bij die van voorschriften van ex-ceptionnelen aard, ofschoon anders de uitzondering op zich zelve voor strikte toepassing is. Alleen de bepalingen van het strafregt zijn, uit haren aard, voor geene uitbreiding bij analogie vatbaar, om het voorschrift van art. 4 C. P. Dit laatste moge streng wetenschappelijk waar zijn. Het is niettemin bekend ,.dat men in de praktijk niet gewoon is zich daaraan onvoorwaardelijk te houden.

Voor het overige verleent de analogie hare hulp, niet alleen om het stilzwijgen der wet aan te vullen, maar ook om de moeijelijkheden op te lossen, waartoe de onduidelijke bepalingen der wet aanleiding geven.

Eindelijk wordt nog in den vierden en laatsten titel gehandeld over de zoogenaamde philosophische uitlegging. Niet zonder reden wordt daarbij de uiterste behoedzaamheid aanbevolen. Wanneer de woorden der wet eene tweeledige opvatting toelaten, moet men die kiezen, die het meest met de algemeene regtvaardigheid of billijkheid overeenstemt, omdat men vooronderstellen mag, dat de wetgever, die de keus had tusschen hetgeen billijk en hetgeen onbillijk is, aan het eerste de voorkeur zal hebben gegeven. liet Ro-meinsche regt leert ons dit, reeds, en op zich zei ven is het volkomen waar.

Men moet zich niettemin zorgvuldig wachten, om op die wijze niet eigen begrippen van abstract natuur-regt te stellen in de plaats van de wet. Wat billijk en wat niet billijk is, valt niet altijd met mathematische zekerheid te zeggen. Het subjectief gevoel van den uitlegger der wet kan daarop van grooten, van te grooten invloed zijn ; want niet in ieders oog is hetzelfde billijk of onbillijk.

Ziedaar den korten inhoud medegedeeld van dit geenszins

-ocr page 273-

— 261 —

onbelangrijk boekje. Tk verdiep mij in geene oordeelvellingen. Over alle die regelen van uitlegging kan nog verschillend gedacht worden. Maar het onderwerp is, in ieder geval, van gewigt, en wel waardig dat er de algemeene aandacht op gevestigd worde. Dat zal ieder erkennen, die niet in letters en woorden alleen de wei, en niet in de wet alleen kei regi zoekt. ' A. DE Pinto.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

( '

A. F. DE Bas, Over de regten, opgekomen aan een afwezige, wiens bestaan onzeker is. — ’s Gravenhage, 1863 69 bl.

Tn twee hoofdstukken behandelt de schrijver, gelijk het opschrift aanduidt, de vierde afdeeling van titel XTX, boek I, B. W.

Het eerste hoofdstuk is gesplitst in twee paragraphen, waarvan de eerste algemeene beschouwingen bevat. Tn korte, fiksche trekken vermeldt de schrijver waarom het onderwerp der afwezigheid wettelijke voorziening vereischt; hoe de Fransche wetgever het eerst dat onderwerj) in zijn’gan-schen om vang regelde; hoe de titel, waarin dat onderwerp wordt behandeld, door den Nederlandschen wetgever reeds bij het ontwerp van 1820 te regt was verplaatst, en hoe eindelijk na 1830 nog eene gewenschte uitbreiding is gegeven aan de regeling van het onderwerp, door ook te voorzien in het geval dat iemand afwezig is, ofschoon er omtrent zijn bestaan hoegenaamd geene onzekerheid bestaat.

De schrijver vermeldt vervolgens den omvang der voorzieningen, in den titel van afwezigheid vervat, en ontwikkelt in eene tweede paragraaph kortelijk, welke voorzieningen de wetgever noodig geoordeeld heeft te maken ten aanzien van de vermogensrcglen van den afwezige, naar

-ocr page 274-

— 263 — gelang van de drie daartoe vastgestelde tijdperken. Hij wijst op verscheidene verbeteringen, in ons Wetboek aan-gebragt, — verbeteringen^ die evenwel, gelijk de schrijver ook zelf erkent, de groote verdiensten van de zamenstel-lors van den,Code niet verduisteren, daar deze een’ nog weinig . gebaanden weg hadden te betreden en dien zoo spoedig aflegden; — voorts vermeldt hij in het kort de beginselen, waarvan men in die beide of in vroegere wetgevingen is uitgegaan.

In het tweede hoofdstuk gaat de schrijver tot de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp over.

De inhoud en strekking der vier artikelen, die de vierde afdeeling van den titel van afwezigheid uitmaken, kan in weinige woorden worden zaaingevat, en is deze: zoo aan den afwezige een regt is opgekomen, nadat zijn bestaan onzeker is geworden, moet hij, die beweert in diens regten te/zijn getreden, bewijzen dat de afwezige heeft geleefd op het oogenhlik, dat het regt aan hem zoudey zijn opgekomen (art. 545); daarentegen wordt dat bewijs niet gevorderd van hem, die bij ontstentenis van den afwezige tot het genot van eenig regt (nalatenschap of legaat) is geregtigd (art. 546), een en ander een natuurlijk gevolg van het regtsvermoeden, dat de afwezige is overleden op den dag, waarop hij zijne woonplaats heeft verlaten qf waarop de laatste tijding van zijn leven,-is ontvangen (art. 524).

Het regtsvermoeden evenwel moet wijken voor de waarheid; wanneer derhalve later, mits binnen het tot de verjaring vereischte tijdsverloop, blijkt dat de afwezige werkelijk nog in leven was, is de belanghebbende bevoegd zijn regt alsnog te doen gelden (art. 547), terwijl eindelijk, zoo de afwezige zelf terugkomt of iemand als zijn regt-hebbende optreedt, gedeeltelijke teruggave van genotene vruchten en inkomsten moet plaats hebben naar gelang van het tijdsverloop sedert den dag, als tijdstip van het vermoedelijke overlijden aangewezen (art. 548), even als zulks

-ocr page 275-

— 263 —

ten opzigte van de goederen, die hij tijdens de verklaring van vermoedelijk overlijden reeds bezat, bepaald is bij art. 538 B. W.

De schrijver splitst zijn tweede hoofdstuk vrij geleidelijk in 6 Paragraphen.

In de eerste handelt hij over het verband der vierde af-deeling met de voorafgaande, waarin gehandeld wordt over de goederen en regten, die den afwezige reeds voor dat zijn bestaan onzeker was toekwamen; die goederen en regten gaan, bij het vermoeden van overlijdenj natuurlijkerwijze op zijne erfgenamen over, maar de goederen en regten, die eerst aan den afwezige zouden zijn opgekomen nadat zijn bestaan onzeker is geworden, kunnen niet op zijne erfgenamen overgaan, ten zij deze bewijzen dat hij op het oogenblik dier verkrijging nog in leven was, welk stelsel ook door den Ifranscheu wetgever was aangenomen.

Zijn daarentegen, bij ontstentenis van den afwezige, anderen tot eene nalatenschap of een legaat geroepen, zoo hebben deze, als zijn bestaan onzeker is, niets te bewijzen , en kunnen zij, onder de noodige behoedmiddelen, die nalatenschap of dat legaat in bezit nemen, over welk een en ander de schrijver in de derde en vierde paragraaph handelt.

Wanneer nu is het bestaan van den afwezige onzeker? --Dit onderzoekt de schrijver in de tweede paragraaph, waarbij hij aantoont, dat alle onduidelijkheid daaromtrent in onze wetgeving is weggenomen, en dat daaronder zoo algemeen mogelijk wordt begrepen onzekerheid van bestaan, onverschillig of de afwezige al of niet vermoedelijk overleden is verklaard.

In de reeds vermelde vierde paragraaph toont de schrijver aan, dat ten opzigte der behoedmiddelen ten behoeve der belanghebbenden in eene erkende leemte der Fransche wetgeving is voorzien. — Welke behoedmiddelen er te nemen zijn, is overgelaten aan het oordeel der regtbank, die vergunning tot in t annvarudeu van de nalalensclnp of van het legaat verleent.

-ocr page 276-

— 2'64 —

Welke regtbank is bevoegd'‘tôt het Verleenen dier vergunning? M. i. is twijfel daaromtrent niet inogelijk. Art. 546 spreekt van het opkomen eener nalatenschap of van een legaat aan een’ afwezige, wiens bestaan onzeker is, en leert dat hij, die bij diens ontstentenis daartoe geregtigd zoude zijn, de ’ nalatenschap of het legaat in bezit kan nemen op verkregene vergunning der regtbank, waar hét sterfhuis gevallen is. Met het sterfhuis wordt hier gewis bedoeld het sterfhuis van dengénen, van wien de nalatenschap of het legaat afkomstig is. De schrijver evenwel is (bl. 40} van oordeel, dat 'de vergunning behoort gevraagd te worden van de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de afwezige het laatst zijne woonplaats gehad heeft. Hierin dwaalt de schrijver m, i. kennelijk: van het sterfhuis van den afwezige kon er ten deze zelfs geene spraak zijn, omdat (gelijk de schrijver elders te regt opmerkt) hier gesproken wordt van een’ afwezige, wiens bestaan onzeker is, onverschillig of hij al of niet vermoedelijk overleden is verklaard.

De schrijver schijnt dan ook te dezen opzigte met zich zelven in tegenspraak, als hij, èn te regt, in de .'slot woorden zijner verhandeling de bij art. 546 aangewezene regtbank niet voor eene andere houdt als die van de verlatene woonplaats, waar, krachtens art. 80 B. W., het sterfhuis van den (vermoedelijk overleden verklaarden) afwezige geacht zoude moeten worden’ gelegen te zijn.

In de beide laatste patagraphen onderzoekt de schrijver, in hoeverre de afwezige of diens regthebbenden aanspraak hebben op nalatenschappen en regten, die nader mogten blijken hun toe te komen, en op de vruchten en inkomsten van de hun opgekomene goederen.

Dat de afwezige, zoo hij terugkomt, of diens erfgenamen of regtverkrijgenden( welke àantoonèn dat dé afwezige leefde op het oogenblik dat’ eetie nalatenschap of een legaat aan hem opkwam, die nalatenschap of dal legaat, mits binnen het tot verjaring vereischte tijdsverloop, kunnen opvordereri,

-ocr page 277-

ligt wel 411 den aard der zaak. De bepaling van art. 547 strekt *dan ook meer tot bet wegnemen van allen moge! ij ken twijfel, dan tot het verleenen van die bevoegdheid.

Dat die bevoegdheid niet ijdel zij, daarvoor behoort de regtbank te waken door het voorschrijven der noodige behoedmiddelen, die des te noodzakelijker zijn, omdat, gelijk de schrijver te regt opmerkt, in ons Wetboek, evenmin als in den G. N., eenige beperking is gemaakt in het regt van vervreemden of bezwaren van dengene, die de nalatenschap of het legaat inmiddels in bezit heeft genomen.

Dat de terugkomst van den afwezige, de vervreemding der nagelatene of gelegateerde goederen en het onvermogen van een’ der mede-erfgenamen aanleiding kunnen geven tot vrij moeijelijke geschillen, toont de schrijver kortelijk aan, met vermelding van het gevoelen van verscheiden Pransche schrijvers en met eene heldere en duidelijke ontwikkeling van zijne eigene meening.

“ Ten opzigte van de vruchten en inkomsten van zoodanige goederen, was eene afzonderlijke bepaling noodig. De schrijver geeft evenwel, en ik meen te regt, de voorkeur aan de bepaling van art. 138 C. C. en art. 529 R. W. van 1830, waarbij de te goeder trouw genotene vruchten tot de terugkomst van den'’afwezige aan den in het bezit gestelde geheel worden toegekend.

De vaststelling van het terug te geven gedeelte der vruchten kan bezwaarlijk op vaste beginselen steunen. Waarom toch dat gedeelte juist op de helft en een vierde, of op een vijfde en een tiende bepaald? Gewis om geene andere reden, dan dat er toch eenige bepaling noodig was.

Ik heb evenwel een ander bezwaar tegen de artt. 538 en 548 B. W., en zoude verlangen dat de wetgever althans bepaald hadde, dat de helft der jaarlijksche vruchten gedurende 15 jaren, en daarna tot het verstrijken der 30 jaren, het vierde gedeelte der jaarlijksche vruchten moet worden teruggegeven. Tk vind het hard, dat de afwezige, die in het vijftiende jaar terugkomt, gesteld dat’de jaarlijksche

-ocr page 278-

— 208 —

vruchten ƒ 100 beloopen, regt heeft op f 1500, terwijl hiji één jaar later terugkomende, op slechts f 400 regt heeft. Die onbillijkheid ware weg te nemen, door het terug te geven gedeelte van de faarli/iscAe vruchted te bepalen ; de afwezige zou daarbij winnen, terwijl hij, die de Vruchten trekt, wil hij voorzigtig handelen, dat aandeel toch heeft moeten ter zijde leggen en voor den afwezige bewaren.

F. A. Tl Wkve.

J. J. A, Sc HILL, Over äe drukpers in NederlandscA India. — Leiden, 1863.

Het drukpers-reglement voor Ned. Indië van 1856 heeft in der tijd, zoowel in den boezem der Tweede Kamer, als daarbuiten, zeer scherpe bestrijding en schier algemeene afkeuring ondervonden, èn in zijn préventief èn in zijn repressief gedeelte, liet werd in de Kamer door den heer Thquot;kbïckb begroet met den weinig vereerenden naam van geierocAi der duisiemis. Een eigenlijk wetenschappelijk onderzoek is daaraan, voor zoo veel ik weet, tot dusverre niet te beurt gevallen; en reeds daarom verdient deze proeve zeer de aandacht.

Men is gewoon onze Nederlandsche vrijheid van drukpers zeer te roemen. Ik heb altijd gemeend, en ik meen nog, dat die lof wel min of meer overdreven is. Onze wetten geven zeker vrijheid. Maar het valt toch niet te ontkennen, dat die vrijheid zeer wordt beperkt door de wijze, waarop de jurisprudentie die wetten toepast ; zoowel door de groote uitbreiding, die zij geeft aan de verantwoordelijkheid van drukkers en uitgevers, als de schrijver bekend is ; als vooral ook door de verwarring, die men daarin op den duur vindt van twee zeer verschillende zaken, namelijk van de openbaarmaking van valfche en leugenachtige feiten, en van de verkeerde of wel onbillijke (lualificatie en beoordeeling van

-ocr page 279-

— 267 —

erkende en bewezen feiten. Dit laatste inzonderheid geeft aan ieder gezag een al te gemakkelijk middel in handen om in iedere scherpe, ofschoon daarom nog niet altijd onjuiste en onverdiende beoordeeling zijner handelingen, hoon en laster te vinden. Onze drukpers-wetten worden op die wijze een zeer gevaarlijk wapen in de handen van het gezag, dat de drukpers, zonder dat zij de grenzen barer wettige bevoegdheid overschrijdt, blootstelt aan ongegronde vervolgingen; en, wat erger is, aan onverdiende veroor-deelingen.

Met dit alles kan men ten minste in Nederland schrijven en drukken wat men wil, zonder voorafgaand verlof, doch behoudens zijne verantwoordelijkheid in regten; en in zooverre bestaat dus vrijheid van drukpers.

Dit is echter in Indië het geval niet.

Men heeft in het drukpers-reglemeut niet alleen de straffen verzwaard, en in het algemeen de repressieve bepalingen veel strenger gemaakt en uitgebreid; maar men heeft bovendien door eene reeks van preventieve bepalingen, die dienen moeten om de uitspattingen en losbandigheden van de //koningin der aarde” te beteugelen, de uitoefening van het beroep van drukkers en uitgevers zeer bemoeijelijkt.

Wat het eerste, de repressie, betreft, wil ik alleen herinneren, dat men in het drukpers-reglemeut niet heeft overgenomen de bepaling van art. 4 van de wet van 16 Mei 1829, waarbij gezegd wordt, dat iedereen vrijheid heeft om over de handelingen der openbare magien zijne gedachten te uiten en die te beoordeelen. Al wordt nu ook die vrijheid door de praktijk niet altijd even onvoorwaardelijk geëerbiedigd, regtens bestaat zij ; en het beginsel, in de wet geschreven, is in ieder geval van gewigt. Voor Indiëechter werd zulk eene vrijheid ten hoogste gevaarlijk geacht; en zij werd daarom opzettelijk niet gegeven; de beoordeeling van regeringsdaden moet dan altijil beschouwd worden //als opzetting tot haat of minachting tegen de regering.” Uoe

-ocr page 280-

geheel hersenschimmig zulke vrees is, ten minste voor een bestuur, dat niet op den duur zich aan verkeerde, verachtelijke of hatelijke handelingen schuldig maakt, wordt door den schrijver dezer verhandeling met een paar woorden aangetoond. *

De preventieve maatregelen van het reglement komen hoofdzakelijk hierop neder! hooge borgtogten gevorderd van ieder die het beroep van drukker, uitgever of handelaar in drukwerken, in de uitgebreidste beteekenis uif'oefenl, om daarop te verhalen veroordeelingen, o. a. wegens misdrijven en overtredingen,'waaraan bijten eenemale vreemd en onschuldig is; — verpligte ondertéekening door den schrijver in couranten en tijdschriften van alle, ook van louter wetenschappelijke opstellen; — de vrijheid voor de uitoefening van alle deze beroepen afhankelijk gemaakt'van het goedvinden van de uitvoerende magt, wier voorafgaand verlof men wel niet noodig heeft, maar die toch vooreen bepaald persoon de uitoefening van het beroep kan verbieden, als zij dit, in Ae( belang der openbare orde, noodig oordeelt. '

Dat echter bovendien zulke wetten niet eens altijd bij magte zijn om het doel te bereiken , dat men zich daarmede voorstelt, is reeds dikwijls gezegd, en de ondervinding schijnt dit ook nu weder in Tndië te leeren. Merkwaardig is hetgeen de schrijver verhaalt omtrent de wijze, waarop men de verpligte onderteekening der schrijvers ontduikt. Het middel is zeer eenvoudig; de drukker stelt zich aan het einde van iedere courant als schrijver verantwoordelijk voor alles wat daarin voorkomt; zoodat men nooit iemand anders dan hem daarvoor vervolgen kan; en het doel, om een verantwoordelijk en vervolgbaar persoon meer te hebben, gemist wordt.

En bij dat alles komt dan nog eene soort van vermomde censuur. Van elk drukwerk is de drukker of uitgever ver-pligt, vóór de uilgave een door hem onderteekend exemplaar te zenden aan het hoofd van het plaatselijk bestuur,

-ocr page 281-

een ander aan den officier van justitie, en een derde aan de algemeene secretarie. Eerst wanneer hij het bewijs van ontvangst van alle deze ambtenaren heeft ontvangen, en daarvoor is geen termijn bepaald, kan tot de verspreiding worden overgegaan. Teder dezer ambtenaren kan dus, door eenvoudig dat bewijs niet af te geven, het zij omdat hem de inhoud, waarom dan ook, niet bevalt, het zij om welke andere reden ook, die hij niet behoeft mede te deelen, de uitgave onmogelijk maken.

De schrijver toont in een vierde en laatste hoofdstuk nog aan, hoe onverstandig inzonderheid dat geheele stelsel van préventie is, en hoe oneindig verkiesselijker het zijn zou, ook in.i.het belang der regering, zoowel in de. kolonie als in het moederland, aan tie drukpers eene betamelijke vrijheid te geven.

Nog ééne opmerking ten slotte. Het reglement is vastgesteld bij besluit, niet bij de wet. Uit het oogpunt van legaliteit is daarop niets aan te merken; het regeringsreglement laat het één en het ander toe. Niettemin had de schrijver de voorkeur gegeven aan eene wet, omdat hij het vérkiesselijk acht, //dat men zoo veel mogelijk de verschillende gevoelens tracht te vernemen.” Ik geloof ook, dat de regering moeijelijk van de wet zou verkregen hebben, alles wat zij nu in haar reglement geschreven heeft; en daarom zou misschien voor dit onderwerp die weg tot betere uitkomsten geleid hebben. Ik ben anders geen groot voorstander van het stelsel om koloniale wetten en wetboeken vast te stellen door de wet. Ik geloof zelfs niet dat wetten van grooten omvang, en vooral wetboeken, juist altijd beter worden door die verscAiUende gevoelens, die men zeker in de groote parlementaire vergaderingen verneemt.

A. D. P.

-ocr page 282-

— 270 —

BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

■«« irioriKli VAM IIKT lt;.iKt'AMt.;«lt;;MIS«VKHa£M

OVKH ISOl. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

Blijkens de statistiek der gevangenissen over 1861, — den Minister van Justitie door den Hoofd-Inspecteur van ’s Rijks gevan; genissen, den heer Amtorphius GrevelinkJ aangeboden, — waren daarin aanwezig op ult°. December van dat jaar 4429 personen, zijnde 304 meer dan in het jaar te voren en 446 meer dan in 1859.

Bij afwisseling werden opgenomen 46,000 personen.

In de strafgevangenissen telde men op ullquot;, Deo. 1861 2197 gevangenen , in de huizen van verzekering 1361, in die van arrest ,664 en in die van bewaring 207.

De verhouding van het totaal cijfer der gevangenen tot de alge-meeue bevolking was over 1861 op 1000 zielen 18.6; hetgeen eene geringe vermeerdering van 0.3 oplevert, vergeleken met het jaar te voren. De verhouding over de laatste jaren is zeer ongunstig (i^ 1853 was die nog maar 8.7). Dit is echter klaarblijkelijk het gevolg daarvan, dat het getal gevangenen in de huizen van bewaring sterk is toegenomen ; alleen het cijfer der door de kantonregters veroordeelden bedroeg in 1852 1290 en in 1861 11,427.

Het getal vreemdelingen beliep in 1861 646, zijnde iets minder dan in het jaar te voren.

Van het getal gevangenen over het jaar 1861 waren 6878 gehuwden, 12,021 ongehuwden, 653 weduwnaars en 457 weduwen.— De gehuwden stonden tot de ongehuwden als 1 tot 1.90.

Van het gezamenlijk getal gevangenen konden, bij hunne opneming, lezen en schrijven 11,206 en niet 8803, welk laatste cijfer het geringste is sedert zeven jaren. In 1858 had men zelfs het treurig verschijnsel, dat het getal der opgenomenen, die noch lezen noch schrijven konden, eenigzins hooger was dan die het wel konden.

In 1861 telde men beneden de 10 jaren 110, van 10 tot 20 jaren 3372, van 20 tot 25 jareu 3323, van 25 tot 30 jaren 3113; daarna vermindert het getal telkens over vijfjarige tijdperken; boven de 60 jaren waren er 716. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.,,

De meerdere of mindere ervarenheid der jeuffdiÿen bij hunne opneming in de strafgevangenissen en huizen van verbetering (Rotterdam, Montfoort en Alkmaar) blijkt uit eene opgave, die voor 1861 de volgende uitkomsten oplevert :

Jongens. nbsp;Meisjes. nbsp;Totaal. Alstoen konden lezen en schrijven. nbsp;. nbsp;166 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

Konden dit niet........139 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45

Totaal nbsp;. nbsp;. nbsp;305 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;67

-ocr page 283-

— 271 —

De helft dus dezer jeugdieren konden bij hunne aankomst lezen noch schrijven; van de jongens evenwel stond het getal van hen, die dit konden, bijna aan dat der geheel onkundigen gelijk, maar bij de meisjes was het getal onkundigen veel groeier.

Het totaal der jeugdige gevangenen beneden de 16 jaren was in

1861

1579

of

7.89 pet.

1860

1674

^

5.46 »

1859

1534

tf

8.04 «

1858

1912

tf

9.41 //

1857

2020

ff

9.62 ,

1856

2373

ff

10.62 //

Onder de jeugdige veroordeelden in de huizen van arrest merkt men weder een zeer groot aantal (923) te Breda op. Gelijke redenen als in ’t vorige jaar zijn daarvan de oorzaak. Het feit blijft inlusscheu alle aandacht verdienen.

De gezondheidstoestand in de gevangenissen was, over het algemeen, gunstiger. Dit was vooral het geval in de huizen van verzekering; ie meer opmerkelijk, omdat daarin het cijfer der bevolking afnemende was.

In 1861 waren :

Eens of meer

- Niet

Verhouding.

malen ziek.

ziek.

1 ziek op de

In de strafgevangenissen . .

1758

1246

0.70

// » huizen van verzekering

1274

7433

5.83

r ir » f arrest . .

887

7411

8.35

Totaal in 1861.

3419

16,090

4.10

* nbsp;nbsp;nbsp;» 1860.

4828

14,439

3.09

» ff 1859.

5035

14,031

2.78

~ » nbsp;nbsp;» 1858.

4235

16,075

3.79

Hieruit blijkt, dat er minder

zieken in de ffe^amenlÿie gevaûge-

nissen waren, bij een grooter getal gevangenen. Immers in 1861

waren er, buiten de huizen van bewaring, 242 gevangenen meer, en het getal zieken (eens of meermalen) was 909 minder dan in 1860.

Alleen met betrekking tot de strafffe''agt;tffenissen was de gezondheidstoestand weder ongunstig. Het getal der zieken overtrof ook in verre dat der gezonden, en in de verhouding is zeer weinig verschil op te merken.

Het lolaal-geueraal der ziektedagen beliep over 1861 72,813, dat der verblijfdagen 770,737 ; verhouding van de ziektedagen op de 100 verblijfdagen 9,44.

»Ook deze statistiek,// zegt de Hoofd-Inspecteur, //levert weder

-ocr page 284-

ten aauzicu van Leeuwarden eeue even ongunstige uitkomst j althans het versdiil is gering (er waren in 1861 aldaar 39,084 ziektedagen en 276,237 verblijfdagen; verhouding als boven 14.14). Maar ik moet Uwe fixe, ook hierbij vooral wijzen op de strafgevangenis voor jongens te Kotterdam (4983 ziektedagen, 37,407 verblijfdagen; verhouding 13.29). Ook iu de gevangenis waren weder meer zieken dan gezonden. Wij zouden het daarom eene groote verbetering achten, wanneer deze zoo belangrijke gevangenis naar een gezond punt van het land kon worden overgebragt, en wanneer dan ook de klassen der jeugdigen (beneden de 20 jaren) uit Leeuwarden en Hoorn daarmede konden worden vereenigd. Die maatregel zou ook bijdragen tot verligtiug dezer beide gevangenissen. Dat nu zoodanige inrigting op het land werkelijk de heilzaamste uitkomsten voor de gezondheid oplevert, bewijst het gesticht te Montfoort, waar het gelai der gezonden verre dat der zieken overtreft, en waar in 1861, evenmin als in 1860, eenig sterfgeval plaats had; een toestand, niet te vergelijken met dien, toen dat gesticht zich nog op den Heiligenweg te Amsterdam bevond, waar dan ook menig treurig sterfgeval het bewijs van ongezondheid moest geven.

zzlleeds vóór eenige jaren werd zulke verplaatsing der Rotterdam-sche strafgevangenis door ons voorgesteld. Wij koesteren de hoop, dat er eindelijk iu zal kunnen worden voorzien, »

De sterfie bedroeg in de :

strafgevangenissen. nbsp;... nbsp;nbsp;92 of 3.06

huizen van verzekering nbsp;... nbsp;nbsp;25 nbsp;e nbsp;0.28

n » arrest.....17 nbsp;quot;nbsp;nbsp;0.20

iu 1861 nbsp;. nbsp;. nbsp;134 nbsp;» nbsp;0,66

zz 1860 nbsp;, nbsp;, nbsp;206 nbsp;v nbsp;1.04 nbsp;zz

Gemiddeld over 1855—59 nbsp;. nbsp;. nbsp;161 nbsp;» nbsp;0.77 nbsp;zz

In de strafgevangenis te Leeuwarden was zij veel minder (48) dan iu 1800 (80), maar zij is in het jaar 1862 weder hoogst aanzienlijk geworden, bedragende in de eerste negen maanden van dat jaar niet minder dan 59. zzlk kan niet nalaten,'z merkt de Hoofdinspecteur op, zzook bij deze gelegeuheid de aandacht van Uwe Excellentie op de noodzakelijkheid van voorziening in deze te vestigen; vooral op grond van het geneeskundig jaarverslag, van,den officier van gezondheid, met de geneeskundige dienst in dat huis belast, zz j

Volgens het algemeen verslag van den inspecteur van de geneeskundige dienst der landmagt over 1851, bedraagt het getal beambten, dat verpleegd is, met hunne vrouwen en kinderen, 1580, waarvan

-ocr page 285-

— 273 —

hersteld zijn 1450; en dat der gevangenen (mannen, vrouwen en kinderen) 6869, waarvan er 6256 zijn hersteld.

De geneeskundige dienst wordt waargenomen door de officieren van gezondheid, waar zij bij de garnizoenen aanwezig zijn. Waar dit het geval niet is, wordt een contract met een burger-genees-heer aangegaan. Het geheel staat, zoo als bekend is, onder toezigt van den inspecteur van de geneeskundige dienst der landmagt.

Drie gevallen van zelfmoord zijn voorgekomen; vijf van krankzinnigheid zijn waargenomen.

lu het zevenjarig tijdperk te voren (1854—60) had men gemiddeld 4 zelfmoorden en 4.5 krankzinnigen per jaar.

Ten voor- of ten nadeele van de celstraf laat zich uit deze cijfers nog iets opmaken, daar men zoowel op het aantal cellulair veroordeelden moet letten, als op het aantal cellen, bestemd voor cellulaire opsluiting.

//Maar welke gevolgen (zegt de Hoofd-Inspecteur) ook uit een en ander voor, dan wel ieffen eene groote uitbreiding der celstraf mogen worden getrokken, men zal, naar onze overtuiging, steeds wel doen in aanmerking te nemen, dat de straf in ons vaderland thans niet langer duurt dan één jaar, en dat het hoogstwaarschijnlijk juist daaraan is toe te schrijven, dat de gevallen van zelfmoord of krankzinnigheid zich in de cellen niet meermalen voordoen. Wij zouden toch vreezen, dat die gevallen bij eene grooie uitbreiding dezer straf zullen toenemen; en het is dan ook alléén op grond hiervan, dat wij voor de invoering eener celstraf van längeren duur dan vooreerst van hoogstens een drietal jareu zouden huiveren. Al geve men de bevoegdheid van overbrengen naar een gemeenschappelijk vertrek, is bet toch niet te verwachten, dat zelfmoord zal verminderen, en ook krankzinnigheid niet, dan wanneer de verstandelijke vermogens reeds zeer hebben geleden. Wij deelen dus het gevoelen van hen, die zoo gerust niet zijn nopens de dadelijke toepassing der celstraf, ofschoon wij met al de groote voordeelen dezer straf overigens volkomen iusiemmen.//

Wat het getal kleine kinderen aangaat, die met hunne moeders opgenomen werden, het nam ook in 1861 weder toe; terwijl het getal geboorten hetzelfde bleef.— In het geheel werden in dat jaar met hunne moeders opgenomen 525 kinderen, en werden er 30 in de gevangenis geboren. Het gezamenlijk getal 555 was het hoogste sedert een tiental jaren, met uitzondering van 1855 en 1856, toen het 600 en 758 beliep.

Blijkens de overzigten over den duur der straffen, had men in 1861: In de strafgevangenissen; crimineel veroordeelden: voor 2 tot 5 jaren, 445; voor 5 tot 10 jaren, 487; voor 10 tot 15 jaren, 118; voor

TAernis, D. X, 2de St. [1863], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 286-

— 274 —

15 tot 20 iaren, 31 ; ter dood veroordeelden, wier straf in tuchthuisstraf is veroordeeld, 99. — Totaal 1180.

ld. correctioneel veroordeelden: voor minder dan l maand, 7; van l tot 6maanden,45; van 6 lot 12 maanden, 13; van l tot 2 j aren, 462; van 2 tot 3 jaren, 340; van 4tot 5 jaren,157; van 5 tot 10 jaren, 157; meer dan 10 jaren, 9. — Totaal 1824.

In de huizen van verzeiering eu van arrest. Correctioneel veroordeelden: voor 1 tot7 dagen,4380; voor 7tot 30 dagen, 4753; voor 1 tot 3 maanden, 1770; voor 3 tot 6 maanden, 652; voor 6 lot 12 maanden, 746; voor meer dan 12 tot 18 maanden, 123 ; meer dan 18 maanden, hij uitzondering in een huis van verzekering, 81 ; meer dan 3 maanden, bij uitzondering in een huis van verzekering, 126. — Totaal 12631.

Het totaal getal der criminelen en correctionelen bedroeg over 1861, 1180 der eerste, en 13,953 der tweede; daaronder zijn niet begrepen de militaire gevangenen.

Ann ie voorloopige gevangenschap zijn weder eenige tabellen gewijd. Geene voorloopige hechtenis had plaats langer dan drie maanden, hetzij tot dein-vrijhcid-sletling, hetzij tot de ten-uitvoer-legging van de straf in elf gevangenissen der arrond.-regthauken ; en in zeven andere had zelfs geene langer dan twee maanden plaats.

111 de gevangenissen der geregtshoven bleef, ook weder dit jaar, geen gevangene langer dan drie maanden in hechtenis tot de in-vrijheid-stelling; maar tot de ten-uitvoer-legging van de straf, was dit wel het geval met 36 gevangenen.

Het getal beklaagden was het grootste te Zwolle (598), Rotterdam (575) en Assen (514). Te Zwolle en Assen zijn waarschijnlijk vele bedelaars daaronder begrepen, wier zaken spoedig afloopen ; maar dit is het geval niet te Rotterdam, waar hel cijfer der beklaagden verre dat van Amsterdam (333) overtreft. Ook uit dit oogpuut is het dan ook, zoo als het rapport zegt, te verwonderen, dat de zoo beperkte en in alle opzig-ten ongeschikte gevangenis te Rotterdam, niet tot nog grootere ongelegenheid aanleiding heeft gegeven; dat echter de instructie der strafzaken aldaar door de slechte gevangenis wordt benadeeld, daarvan houdt de Hoofd-inspecteur zich overtuigd.

Het getal recidivisten is belangrijk afgenomen bij de huizen van verzekering en arrest ; het nam intusschen iets toe bij de strafgevangenissen. Over het geheel had er vermindering plaats, ook in de verhouding tot de geheele bevolking in die huizen. Wij deelen deswege den volgenden staal, met de opgaven ook nopens de drie vorige jaren, mede.

-ocr page 287-

£11) 33


In de

Strafgevangenissen.

Huizen v. verzeker.

Id. v. arrest.


In 1861

,■ 1860

// 1859

« 1858


SOOiS^F-

8707 8298


20,009

19,767

19,066

20,310


Herhaling van misdrijf.

4e

1e

2e

3e

en

meer.

263

195

95

61

. 148

28

3

2

1090

449

181

188

999

374

183

197

2300

1046

462

448

2765

1239

520

514

2589,1026

440

474

2840'1094

467

423

03

H

4456

5038

4529 14824

614

181

il908

1753



121 489^Qrt * .

58 183$®®’^^®*-

20 1888 21.9 «

16 1737 21.1 „


215 4237 22.2 pet

23714800 25.4 „ 24514284 23.7 //

291 4533 23.7 ,/


De herhaling van misdrijf bleek eerst na de veroordeeling in 1861 bij 3264, in 1860 bij 3848, in 1859 bij 3299 en in 1858 bij 3274 personen.

Het getal gevangenen, reeds vroeger cellulair veroordeeld, is over 1861 zeer aanzienlijk toegenomen, en wel met niet minder dan 134. Alleen het getal van hen, die meermalen cellulair gestraft waren. bedroeg 91. Dit is te opmerkelijker, daar het totaal getal der bij herhaling veroordeelden afnam. Wel nam het getal der cellulair veroordeelde gevangenen over 1861 toe, maar toch niet aanzienlijk. Om het belang der cijfers laten wij deswege, op gelijke wijs als boven, een staat volgen:

Totaal getal der by herhaling veroordeelden.

Hiervan waren reeds tot afzonderlijke opsluiting veroordeeld.

Eenmaal.

herhaling.

Totaal.

In de Strafgevangenissen.

795

'corr. 81

crim. 39

24

7

151

Huizen v. verzeker.

1908

129

37

160

,/ v. arrest.

1753

83

23

106

In 1861

4456

332

91

423

„ 1860

5038

244

45

289

« 1859

4529

297

57

364

// 1858

4824

276

51

327

-ocr page 288-

Van bet totaal getal recidivisten in 18ßl (te weten 4456) was dus nagenoeg een tiende vroeger cellulair gestraft.

Het getal militaire gevangenen dat sedert de jongste jaren afnemende was,nam over 1861 weder toe. Men telde in dat jaar, veroordeeld door den militairen regter, bij Leiden 500, in de huisen van verzekering 204, id. van arrest 3, tezamen 707; daarbij kwamen veroordeeld door den burgerl. regter, in de huizen van verzekering 9, id. van arrest 8, te zamen 17 ; geheel totaal 724. Dit laatste was in 1860 slechts 638.

Van de 500 te Leiden aanwezig behoorden in 1861, tot de land-magt 285, zeemagt 79, en uit de koloniën 136. Het blijkt, dat de toeneming te Leiden alleen het gevolg was van cene veel grootere overzending van militaire gevangenen uit de koloniën, welke in 1860 toch slechts 85 beliep.

Het getal disciplinair gesira/ten bij de corpsen bedroeg in 1861 351, in 1860 384 en in 1859 471.

Dat der nalatige miliciens en gestra/te verlofgangers was in 1801107.

De militaire recidivisten te Leiden bedroegen 03 of omstreeks 13 pet.

Omtrent den aard der misdrijven kan men eenig overzigt hebben over de deswege in 1861 en de twee vorige jaren opgegeven cijfers:

AARD

DER

MISDRIJVEN.

Valsche munt. Geldsnoeijerij . Valschhcid in geschrifte . . . Fcitelijke wederspannigheid . . Bedelarij. Landlooperij . . . Moord. Doodslag. Poging . . Kindermoord.......

Moedwillige verwonding .... Aantasting van zeden. Verkrachtin Valsche getuigenis. Meineed. . .

Hoon en laster.......

Diefstal. Poging...... Bankbreuk. Opligting . . . . Misbruik van vertrouwen . .

Brandstichting. Vernieling. Schade

1860 f859

18

111

293

2551

84

18

2157

138

31

156 6670

202

87

189

16

108

330

2077

87

23

2137

120

27

205 6826

179

96

233

g

17

5

1

23

71

54

3

128

15

155

140

310

60

1702

758

2520

99

11

1

111

19

2

21

101

1254

1136

2491

91

58

14

163

14

11

4

29

3

50

83

136

1835

2226

2290

6351

98

125

50

273

15

67

44

126

116

60

42

218

-ocr page 289-

— 277 —

Men ziet uit deze opgaven dat de valsclie munt, geldsnoeijerij en valschheid in geschrifte eenigzins meer voorkwamen ; dat het geial bedelaars nagenoeg hetzelfde bleef als in 1860, maar nog altijd veel hooger was dan in 1859; —dater bij moord, doodslag en poging, gelijk bij moedwillige verwonding, vermeerdering plaats had; dat kindermoord omstreeks hetzelfde, aantasting van zeden eenigzins hooger cijfer vertoont; dat valsche getuigenis en meineed, alsook hoon en laster iets minder bedroegen; dat diefstal en poging daartoe aanmerkelijk minder voorkwamen dan in die twee jaren te voren, zoo ook bankbreuk en opligting, misbruik van vertrouwen, brandstichting, vernieling en het toebrengen van schade.

Naarde hoofd-afdeelingen, waarin de verschillende misdrijven inde betrekkelijke tabellen voorkomen, waren er in 1861 tegen

In de

de algem. eaai

pertonen

eigendommen.

Strafgevangenissen.

198

469

2064

Huizen van verzekering.

2608

1445

2478

Huizen van arrest.

2400

1332

2426

Te zamen 5206 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3246 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6968

Ter zake van bedreiging, waartoe de brandbriefschrijvers behooren, waren er te Leeuwarden nog steeds 114 opgesloten. In de vorige statistiek maakte de hoofd-inspecteur melding van den genomen maatregel , dat het brandbriefschrijven in de gestichten Ümmerschans en Veenhuizen, niet meer zou worden vervolgd. Sedert evenwel is die maatregel ingetrokken.

«Wij vreezen zeer, merkt de hoofd-inspecteur op, dat dit weder een ongunstigen invloed zal hebben op het getal gevangenen in genoemde strafgevangenis, waar nu reeds weinig ruimte is.”

Hierna volgt eene tabel betrekkelijk de gegÿzelden. Wij ont-Icenen daaraan de volgende cijfers;

J AREN.

VOOR Schulden.

VOOR Boeten.

ten laste des Kijks.

ten laste der gemeenten.

1861

126

309

619

1860

114

295

607

1859

97

268

631

1858

100

309

572

-ocr page 290-

— 278 —

Zeer groot was het getal gegijzelden voor tcAulden; ook dat voor boeten was toegenomen. Buiten de huizen van verzekering en van arrest, bestaat er tot opsluiting dezer soort van gevangenen slechts in enkele kantons-hoofdplaalsen gelegenheid.

//Het komt mij wenschelijk voor, zegt de steller van het rapport, dat daarvan aan de betrokken ambtenaren bepaalde aanwijzing werd gedaan; onlangs nog is door mij een gegijzelde aangetroffen in een huls van bewaring, voor die opsluiting ten eenemale ongeschikt. Een gegijzelde behoort, naar mijne meening, nimmer te worden opgesloten in een lokaal, dat men ter naauwernood geschikt kan achten voor een misdadiger van de ergste soort, gedurende een paar dagen.//

Een andere staat geeft het beroep der onderscheidene gevangenen op. Geen beroep kennende had men in 1861 3619, in 1860 3395, in 1859 3082; hetgeen dus eene vermeerdering van die categorie in 1861 aantoont. Het talrijkst waren arbeiders, houtzagers, kruijers en sjouwerlieden (in 1861 6043) voorts arbeidsters, werksters, naaisters en spinsters (1935).

De gevangenen, geen beroep kennende, kwamen in 1861 het meeste voor:

bij de strafgevangenissen (de jeugdige daaronder niet begrijpende), te Leiden en Leeuwarden ;

bij de huizen van verzekering, te Zwolle en Assen (vooral bede-delaars), en verder te ’s Bosch ; en

bij de huizen van arrest, te Amsterdam, Rotterdam en Breda.

Men ziet uit deze opgave, dat er voor het onderrigt ineenigvak, ook tot wering van misdrijf, nog ondanks velerlei pogingen der liefdadigheid, veel te doen blijft.

Deze opmerking leidt als van zelve tot het onderwas in de gevangenissen , waaromtrent het verslag weder belangrijke cijfers mededeelt. Wij ontlecnen daaruit de volgende:

Jaren.

Niet toegelaten

Ïoegelaten tot het onderwijs.

Totaal.

wegens ouderdom of ziekte.

als genoeg onderwezen.

1861

5758

7394

4301

17453

1860

6457

7956

3686

17099

1859

5974

6961

3330

16265

1858

6860

7884

3143

17887

-ocr page 291-

— 279 —

Nopens den ouderdom der scholieren valt op te teekenen, dat er in 1861 waren jonger dan 20 jaren, 1378 ; van 20 tot 30 jaren, 1752; van 30 tot 40 jaren, 806; en van ouder dan 40 jaren, 365.

Bij hun ontslag of bij het einde des jaars konden goed lezen en schrijven, 1979; konden dit gebrekkig, 1598; en in ’t geheet niet, 724.

Gestraft bij het onderwijs werden er in ’t geheel slechts 19.

Het getal onderwijzers bedroeg in 1861, 43, zijnde 2 meer dan in het jaar te voren. Zij werden alle door het Rijk betaald.

’In alle gevangenissen,» zegt de Hoofd-Inspecteur, „zijn thans van Rijkswege onderwijzers in lezen, schrijven en rekenen; maar leeraars of onderwijzers in godsdienst, ontbreken nog in onderscheidene huizen van arrest; enkele plaatsen uitgezonderd, schijnt het, dat alleen het verleenen eener Rijkstoelage het middel is om daarin te voorzien.»

Den arbeid der gevangenen in 1861 kan men eenigzins nagaan uit de volgende opgaven: het getal gevangenen, gedurende het jaar bij afwisseling in de gestichten geweest, was 20009; dat der werkzalen en werkplaatsen bedroeg 788 ; dat der gevangenen, die aan den arbeid hebben deelgenomen, 8903; dat der werkdagen, waarop is gewerkt, 11723; het bedrag van het daardoor genoten loon was: uitgaanskas, / 21,309; zakgeld, ƒ16,844; Rijks-aandeel, /'42,888; totaal ƒ81,042. Het getal ontslagenen zonder zoodanige kas, beliep 829; dat der ontslagenen met zoodanige kas, 4372; en welden bedrage van 3403 beneden de ƒ 5; voorts: 380 van ƒ5 tot f 10, 261 van/ 10 tot ƒ25, 199 van ƒ 25 tot ƒ 50, 97 van ƒ 50 tot /lOO, en 32 boven de ƒ 100. Het gezamenlijk bedrag der bij ontslag uitbetaalde uitgaans-kassen, was ƒ 24,323. Gering was het beloop van het ingehoudene op de uitgaans-kassen. Het bedrag der uitgaans-kassen van de aanwezige gevangenen bij het einde van het jaar was ƒ 33,395, dat van overledene gevangenen, ter beschikking van regthebbenden, ƒ 545.

Nam het totaalcijfer der gevangenen toe, ook dat van hen, die aan arbeid deel namen, is toegenomen, inzonderheid in de huizen van verzekering. Het totaal bedrag van het arbeidsloon was dan ook ƒ 2867 hooger. Dat ook het bedrag der vilgaans-iassen aanzienlijk is, blijkt daaruit, dat er in de strafgevangenissen onderscheidene gevangenen werden ontslagen met eene kas van boven de / lOO. Het is echter duidelijk, dat de arbeid in die soort van gevangenissen beter kan zijn geregeld dan daar, waar de straffen korter duren, zoo als vooral in de huizen van arrest, waar steeds de arbeid een moeijelijk punt blijft, althans voor de mannen. Het doen voortduren, ^oo veel iMÿelÿle, der gewone ambachten, is daar dan ook steeds .aan tc raden.

-ocr page 292-

— 280 —

Zij, die bij hun ontslag geene voldoende uitgaans-kas hebben om hunne woonplaats te bereiken, ontvangen een reisgeld.

Verder wordt de arbeid toegelicht door verschillende staten, als: 1“. van vervaardigde goederen in de onderscheidene strafgevangenissen; 2’. van in die gevangenissen afgeleverde goederen; 3quot;. van aanwijzing der verschillende werkzaamheden in die gestichten, en van het getal gevangenen bij elk ambacht gebezigd, met vermelding van hun loon, ook per hoofd daags, het bedrag der premiën enz.; en 4». betreffende den arbeid in de huizen van verzekering en van arrest, afgedeeld in gemeenschappelijk en arbeid en arbeid door cellulair veroordeelden.

De arbeid geschiedde voor de departementen van Marine, van Oorlog, van Koloniën en van Justitie, voorts voor alle gevangenissen en diversen.

Uit de medegedeelde staten blijkt bijv., dat in de strafgevangenissen vervaardigd zijn 166,436 ellen linnen van verschillende soorten, 13,249 ellen katoenen, 125,800 stuks kleeding-, ligging- en equipemeutstukken, eene hoeveelheid zeildoek, tentendoek enz.; 264 riem drukwerk ; 337 stuks timmer- en knipwerk ; 8442 grond garen en touwsoorten, 8891 werktuigen en gereedschappen.

In de huizen van verzekering en arresten werden bijv, vervaardigd, 14215 pond vlassen garen ; 182,111 stuks kleeding- en liggingstuk-ken; 35,122 pond bewerking van garens; 26,788 ellen geweven katoen, 24,910 stuks kaarten, prenten en kleuren, 19,850 stuks timmeren draaiwerk enz.

Als proeve van steendruk in de gevangenissen, is bij het verslag gevoegd de plattegrond-teekennig der nieuwe gevangenis te Roermond, zoo als die weldra zal worden betrokken, liet werk is weder ter steendrukkerij voor jeugdige veroordeelden te Rotterdam, en ziet er allezins net uit, inzonderheid het schrift is veel bij een vorig jaar verbeterd, ja uitstekend te noemen. Moge deze en de andere arbeid, door de veroordeelden uitgeoefend, hun eenmaal, tot vrijheid wedergekeerd , eene bron van bestaan opleveren en voor verdere afdwalingen behoeden !

Nog andere staten betreffen het gedrag der gevangenen. Er zijn in 1861 gestraft wegens onzedelijkheid, 17; luiheid, 24; gewelddadigheid, 69; insubordinatie, 98; en andere vergrijpen, 499.

Het getal misdreven in de gevangenis gepleegd, bedroeg weder slechts drie.

Het getal van hen, die vroeger gratie of a/s/a^'genoten, bedroeg in 1861, 216; zijnde het geringste getal sedert 1855, toen het 204 bedroeg.

-ocr page 293-

— 281 —

Er zijn ontslagen in 18öl, 15787 gevangenen, hetgeen nagenoeg op hetzelfde cijfer als in elk der beide vorige jaren nederkomt. Uit de strafgevangenissen alleen werden in 1861,807 personen ontslagen.

Eeue ogt;i(vlugtinff had er slechts plaats, nl. te Nijmegen.

liet getal der doorlreiiende gevangenen nam toe. liet bedroeg in 1861, 6502; waarvan 475 beneden de 16 jaren.

Wanneer men deze, die in de verschillende huizen van passage iierkaaldeliji moeten voorkomen, aftrekt van het totaal gevangenen, in 1861 bij afwissiseling opgenomen, dan blijft er voor dat jaar over een getal van 39,498, dat in de verschillende huizen korter of langer opgesloten was.

Het onderwerp der transporten gaf aanleiding tot onderscheidene voorschriften, vooral tot het verbod van gelijktijdig vervoer van mannen en vrouwen, van ouden en jeugdigen, en tot dat van onnoodig oponthoud. Nog in den loop van 1861 is daaraan herinnerd, wlutiis-schen komt het mij voor,» zegt de Hoofd-Inspecteur, dat er over het geheel nog te veel op korte afstanden wordt getransporteerd, nl.: van hel eene huis van bewaring raar het andere, zonlcr dairtoe de gewone vervoer-middelen (inzonderheid stoombooten) te bezigen, en, zoo veel mogelijk althans, over dag in ééns door te reizen. Hiervan is dan ook het gevolg, dat niet zelden een transport eene week duurt, dat gevoegelijk in een dag zou kunnen worden gedaan. Herhaalde inschrijvingen in de registers, en dikwijls veel ellende, vooral des winters, zouden nog kunnen worden voorgekomen.»

De i;osten van onderhoud verschillen nog al ; zij waren per verblijf-dag 1.09 cent hooger. Het aanzienlijkst waren die kosten in ’t huis van arrest te Amersfoort (36 cents), daarna te Zierikzee en Heeren-veen (34 cents); het minst waren die in ’t huis van verzekering te Assen (11.84 cents), voorts komen daar het naast bij Utrecht (cellulair of niet, 12.49 cents).

In de strafgevangenissen (uitgezonderd alleen Moutfoort), de huizen van verzekering en het huis van arrest te Almelo, hebben die kosten alleen betrekking tot de voeding. In de overige huizen van arrest en de strafgevangenis te Montfoort, zijn daaronder ook andere kosten van onderhoud begrepen, echter hier en daar, naar plaatselijke omstandigheden , verschillende.

Het eigen beheer (waarbij alleen de levering der artikelen van onderhoud wordt aanbesteed en overigens door eigen personeel in alles wordt voorzien) is, met uitzondering van Moutfoort, ingevoard in de strafgevangenissen en de huizen van verzekering.

Uit verdere bijzonderheden betrekkelijk de kosten blijkt, dat die in 1861 hebben bedragen voor:

-ocr page 294-

— 282 —

Gebouwen en mobilair..........f 298,698,43

Personeel...............» 146,532,84

Onderhoud der gevangenen, voeding der bewaarders, schoonhouden der localen........» 267,670,64

Verlichting..............quot; nbsp;34,905,27

Verwarming..............» nbsp;43,685,65

Kleediug en ligging, benevens bewassching der gevangenen en bewaarders, kerk-en schoolbehoeften, vrachten, bureaubehoeften enz.........v nbsp;64,162,50

Arbeidstoonen der gevangenen, bij de huishoudelijke dienst gebezigd............:gt; nbsp;nbsp;6,986,18

Reisgeld, verstrekt aan de gevangeilen, wier uit-gaanskas ontoereikend was om hunne woonplaats te bereiken, en begrafenis-kosten....... » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;852,78

Geneeskundige behandeling en verzorging ...» 12,598,37

'fransport-kosten der gevangenen......// nbsp;10,639,45

Totaal . . . f 896,438,71

Het totaal was gemiddeld over 1868—60 ...» 770,347,47

Dus in 1861 meer.........../' 125,091,24

Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat in 1861 onder de kosten zijn begrepen ƒ 185,944 voor het oprigten van nieuwe gebouwen enz. Die kosten zijn dan ook niet in aanmerking genomen bij de berekening van het bedrag, waarop het onderhoud, per hoofd daags, is komen te staan, dat beloopt ongeveer 48 centen.

Het gezamenlijk getal der verblijfdagen heeft, in het jaar 1861 , bedragen, 1,484,158.

Het rapport eindigt met een belangrijk overzigt over ie cellulaire o/sluidnff,

Wij laten dat hier in zijn geheel volgen:

Het aantal cellen bedroeg in

1861 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1860

1859

de Strafgevangenissen . . .

. 95 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;65

71

» Huizen van verzekering .

. 469 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;469

403

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest . . .

. 160 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;155

140

Te zamen . .

. 724 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;689

614

Daarin werden opgesloten: in nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bÿ vonnis nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wegens wangedrag

op versooi.

1861 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2326

218

28

1860 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2259

201

33

1859 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1921

485

39

1858 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1811

295

37

-ocr page 295-

— 2!8â —

Het getal cellen wor cellulair veroordeelden bedroeg als volgt, in:

I86I 1860

1859

1858

1857

1856 1855

1854

Strafgevangenissen

ffeene.

Huizen v. verzekering

469 469

403

403

403

403

287

291

» nbsp;nbsp;nbsp;» arrest

160 155

140

140

140

140

140

140

629 624

543

543

543

543

427

431

Het getal cellulair veroordeelde gevangenen in:

1861 1860

1859 1858

1857

1856

1855

1854

Huizen v. verzekering

1659 1773

1505 1527

1192

987

713

639

» nbsp;nbsp;» arrest

667 486

416

384

309

280

240

205

2326 2259

1921

1911

1501

1267

953

844

Hier is alzoo eene gestadige toeneming zigtbaar.

De duur nu deeer straten kan blijken uit het volgende overzigl,:

Jaren.

Een maand en minder.

1—3 maanden.

3—6 maanden.

6-12 maanden.

Totaal.

1861

985

559

343

439

2326

1860

1012

515

330

402

::259

1859

821

416

311

373

1921

1858

797

440

246

328

1811

1857

582

407

233

279

1501

1856

518

315

256

178

1267

1855

421

241

168

123

953

1854

421

199

192

32

844

De toeneming is hier zigtbaar bij de langere straffen, van meer dan één maand. Maar nu is het zeer de vraag, of de eerste kolom, die van minder dan een maand, geen grooter cijfer zou hebben aangewezen, wanneer er meer cellen waren geweest ? Ik aarzel niet die vraag toestemmend te beantwoorden. Immers op meer dan eene plaats zijn iorte celstraffen (die van enkele daffen) niet kunnen worden ten uitvoer gelegd, omdat er geen cellen en ook de straffen voor een transport te kort waren. Hoe groot nu dat getal is, is uit deze statistiek niet op te maken ; daartoe zou alleen de Geregtelijke Statistiek eenige inlichting kunnen geven. Maar hoe dat ook zij, zeker is het dat het getal cellen thans nog niet in eene goede verhouding staat tot dat der cellulair veroordeelden. Wel is waar zal eerstdaags het huis te Roermond en spoedig dat te Dordrecht, en daarna dat te Goes worden in dienst gesteld en daarmede veel zijn gewonnen; maar aldadelÿkzal ook aan de behoefte elders dienen gedacht te worden, als te Arnhem, Zwolle, Leeuwarden, Groningen, Breda. Mergens intusschen is die

-ocr page 296-

behoefte nu reeds dringender dan te Rotterdam, zoo als dan ook door mij reeds meermalen is te kennen gegeven, en waar het gebouw in dor daad meer dan slecht kan genoemd worden. Hierbij komt, dat de bevolking dezer groote gemeente sterk toeneemt en er nog altijd eenige jaren verloopen, alvorens zoodanig nieuw gebouw kan betrokken worden.

Ik kan niet nalaten hier nog bij te voegen, dat mij juist die korte cclslraffen voorkomen als de meest belangrijke. Gewoonlijk toch beireffen zij de minst verdorvene gevangenen, wier aanvankelijke afscheiding zeer wenschelijk is. Het is dan ook juist daarom, dat wij het raadzaam zouden achten, dat alle korte straffen, ook die door kantonregters uitgesproken, cellulair konden worden ten uitvoer gelegd.

He beschouwing der vraag intusschen, over het min of meer raadzame van eene zoogenaamd zuiver cellulaire opsluiting voorkorten, MOtvel als voor langen tijd (dusverre niet voldoende beantwoord), is een nieuw en in ons oog allergewigtigst tijdperk ingetreden, sedert dat zelfs in Pentonville (eenmaal onze model-gevangenis) niet meer aan zaken als celkappen, stalles, wandelhokjes enz. schijnt te worden gehecht ; en sedert een lersch gevangenisstelsel (om nog van gestichten elders niet te spreken) gebouwd is op eene wel is waar gestrenge celstraf, maar toch, in verband tot aanvankelijke verbetering, met trapsgewijzen overgang tot gemeeuschappelijken arbeid en een uitzigt op voor waarde! ijk ontslag. Wij, die er van doordrongen zijn, dat eene cellulaire opsluiting, zelfs met alle mogelijke kunstmiddelen, niet alle gelegenheid tot herkenning wegneemt, en die in ieder geval deze opsluiting voor de langdurige straten voor bedenl:eliji houden, komen er gaarne voor uit, dat wij in het lersche stelsel, zoo als wij dit vooralsnog uit geschriften (1) kennen, veel goeds meeuen te

(I) Uns irisch'’ Gefänflniisgslem insbesondere die Zwischenanstalten vor der Entlassung der Sträßinge, von Franz von Holtzendorff , Dr. (lei-Rechte zu Berlin. Leipzig, 18.59.

Der gegen’j'ärtige Zustand der Gefängeniszfrage mit Ilücksicht auf die newsten Leistungen der Gesetzgebung und Er fahrungen über Geßangenisz-einriebiung, mit besondere Beziehung außEinzelnhaft, von Dr. Mittermaier, Professor zu Heidelberg. Erlangen, 1860.

Die Kurzungsfähigkeit der Freiheitsstraße.» und die bedingte Freilassung der Sträßinge in ihntn Verhältnisse zum Straßnasse und zu den Straß-zweeken, von Franz von Holtzendorff, Professor der Rechte zu Berlin. Leipzig, 1861.

Mededeelingen en Gedachten oner het lersche geoangenisstelsel, door Mr. .1. .1. L. VAN DER Bruoghen. Nijmegen, 1861.

Bemerkungen und Beobachtungen über den Gegenwärtigen Zustand der

-ocr page 297-

— 285 —

kunnen vinden, en een beginsel, naar onze meerling althans, oneindig meer met ’s menschen aard en bestemming op aarde overeenkomende, dan een plotselinge overgang in de maatschappij na »eenjarige celstraf. Maar welk stelsel in ons vaderland ook moge worden gevolgd, eene zaak zal wel altijd op den voorgrond dienen te blijven, nl. geschikte beambten, die doordrongen zijn van het groot belang hunner roeping, welke niet alleen gelegen is in opsluiting, maar ook in medewerking tot verbetering der veroordeelden en ter voorkoming van hunnen terugkeer in de gevangenis.

In hei belang der inslrnctie werden er velen (968) in cellen geplaatst vooral was dit het geval te ’s Bosch, waar dit getal zelfs dat van Amsterdam verre overtreft. JBij het gebreh aan cellen (vooral te Breda) zouden wij vreezen, dat men te veel zorgde voor het belang der instructie; en het is dan ook daarom, dat de vraag is gerezen, of de groote cellulaire huizen van Amsterdam en Utrecht niet uitsluitend voor veroordeelden dienden bestemd te blijven, bij het bestaan van nog andere gevangenissen in die plaatsen.

De cellulair veroordeelden waren in de verschillende gevangenissen, waar cellen zijn, opgesloten als volgt:

Plaatsen.

3 § o §

r-l d ce d ce ce g

lt;O co d

ce d ce

.2 ’S œ g d ^ a

ce H

’s Hertogenbosch.

66

169

63

25

9

266

Amsterdam . .

208

172

125

125

214

636

Middelburg . .

14

ff

//

//

ff

ff

Utrecht. . . .

116

100

157

72

93

422

Groningen. . .

14

59

7

2

3

71

Assen . . . .

37

90

20

13

10

133

Maastricht. . .

14

90

27

10

4

131

Tiel.....

21

18

41

8

13

80

Rotterdam. . .

2

ff

ff

ff

ff

ff

Gorinchem. . .

32

48

25

10

42

125

Alkmaar . . .

6

ff

ff

ff

ff

ff

Zierikzee . . .

4

1

3

1

ff

5

Sneek . . . .

9

67

17

6

8

88

Deventer . . .

8

ff

5

28

3

36

Almelo. . . .

24

12

10

17

13

52

Appingedam . .

27

151

43

16

16

226

Winschoten . .

27

18

16

10

11

55

Slrafrechtszeiliinfi),

Irischen GeJängniszeinrichtung {Allgemeine

Deutsche

herausgegehen von Fa. VON IIoi.tzbndobpp, 18lt;)2. N“. 3.5—39.

Mr. A. I’. T. EvsSRLi., in de 7’hemis vim 1862, nquot;*. III, en in bet Weekbl. van hel Regt 1862, n“’. 2425, 2427, 2430 V.

-ocr page 298-

— 286 —

Hieruit kan men eenigzins nagaan dat de verschillende straffen zijn ten uitvoer gelegd, waar zij voorkwamen, of waar er slechts plaats was te vinden. Straffen tot een vol jaar alzoo vindt men tot in de kleinste huizen uitgevoerd, of ook wel daar, waar de cellulaire opsluiting zeer onvoldoende is, als bv. té Groningen, te Deventer. Zoo was te Gorinchem het getal der tot een vol jaar cellulair veroordeelden zeer groot. Meermalen is dan ook de vraag gedaan, of dit wel raadzaam is, en of het niet beter ware voor de voor langen tijd (bv. voor een vol jaar) veroordeelden, een paar groote gestichten aan te wijzen, die beter zijn ingerigt, waar het personeel beter is zamengesteld, maar waar vooral ook de arbeid beter is geregeld.

Uit deze laatste opgave kan ook vooral worden gezien hoe verschillend het gebruik is, dat van de cellen wordt gemaakt. Zoo is het gebruik, dat van de gevangenis te Appingedam wordt gemaakt (1), zeer belangrijk; en daarentegen zeer gering het gebruik van die te Winschoten. Intusschen zijn beide huizen even groot.

Van de 14 cellen te Middelburg is voor cellulaire opsluiting in het geheel geen gebruik gemaakt; zij zijn intusschen niets minder dan die te Groningen.

Enkele cellulaire huizen, zoo als Gorinchem, Appingedam en Winschoten, missen geheel alle gelegenheid tot gemeenschappelijke opsluiting, zoodat men daar niet zelden genoodzaakt is gemeenschappelijk veroordeelden (door regtbank of kantonregter) ook in de cel te plaatsen, of ook wel 2, zelfs 3 gevangenen in één cel op te nemen, althans bij dag. Dat dit nu in hooge mate verkeerd is, wordt niet betwijfeld, en alleen de nood dringt daartoe ; maar het is dan ook juist dit, dat te Roermond, Dordrecht en Goes zal worden voorgekomen.

Uit al het bovenstaande en uit hetgeen reeds bij vroegere gelegenheden door mij aan Uwe Exc. is voorgedragen, zal voldoende blijken, dat er ten aanzien der gebouwen nog steeds veel te doen overblijft. Dit is niet alleen het geval uit het oogpunt van cellulaire-, maar ook uit dat der ÿemeeuscbappelÿie opsluiting. Ook deze is op vele plaatsen voor zeer groote verbetering vatbaar. Dit bewerende, hebben wij — om niet te gewagen van ongeschikte wandelplaatsen, van gebrek aan goede ziekenzalen, aan geregelde eetzalen, tevens ver-blijfpla.atsen, alvorens naar de slaapzalen over te gaan, aan geschikte reinigingsplaatsen, enz. — inzonderheid voor oogen de nacbtelyie a/eonderinff. Nog in zeer vele gevangenissen wordt geslapen in 2

(!) Waarschijnlijk door de nahybeid van Groningen.

-ocr page 299-

— 287 —

à 3 lagen hangmatten boven elkander ; in ons oog steeds om verschillende redenen zeer af te keuren. De afzondering bij nacht zal nu weldra te Leiden worden ingevoerd, maar verder bestaat zij dan ook, buiten Tiel en een paar kantons-gevangenissen, genoegzaam nergens; in dit opzigt staat dan ook onze gemeenschappelijke opsluiting bij die in het naburig België verre ten achteren.

De vraag nu, of men, zoo lang men niet voldoende in nieuwe cellulaire huizen kon voorzien, ook met de verdere verbetering der bestaande gemeenschappelijke gestichten zal behooren te wachten, verdient naar onze meening eene gezette overweging. De steeds langzame uitbreiding der gelegenheid tot cellulaire opsluiting in aanmerking nemende, zouden wij die vraag geenszins toestemmend kunnen beantwoorden. Bij eene vergelijking intusschen der meerdere of mindere voordeelen eener afzonderlijke opsluiting, vordert de billijkheid, dat men ook niet uit het oog verlieze alle verbeteringen, waarvoor de gemeenschappelijke opsluiting nog vatbaar is, doch waarin men tot dusverre in ons vaderland achterlijk bleef.

Tot zoo verre het overzigt uit het rapport van den Hoofd-Inspec-teur over het cellulaire stelsel. Men vindt voorts nog eenige opgaven over de huizen, van bewaring. Er zijn nog niet minder dan 18 kantonshoofdplaatsen (in Friesland alleen 9), waar de kantonnale gevangenis of het huis van bewaring geheel ontbreekt. Er zijn in’t geheel 173 huizen van bewaring of van passage. Men kan rekenen, dat er nog slechts 63 van de 128 .^««^««-gevangenissen zijn, geschikt tot opsluiting voor één maand en alzoo voldoende, maar ook dat er nog vele zoogenaamde kantonnale gevangenen in de arrondissements-hoofdplaatsen moeten worden opgesloten. Tot dus verre was hier vooral de groote hinderpaal tegen verbetering gelegen in de onzekerheid der regterlijke indeeling. De steller van het rapport hoopt dat die belemmering weldra zal zijn opgeheven.

In den loop van 1861 zijn er vijf huizen van bewaring opgeheven en wegens volslagen ongeschiktheid en ook omdat zij konden worden gemist. Buiten de kantonshoofdplaatsen zijn de huizen van bewaring bloot huizen van passage, of wel zij behooren tot de brigades der maréchaussée. Opmerking verdient het, dat onze huizen van bewaring wel eens worden verward met de zoogenaamde maisons of salles ile police communale, bedoeld bij de wet van 28 Germinal, An Vl. /'Deze laatsten worden in enkele plaatsen aangetroffen, staan niet onderbet gewoon gevangenis-toezigt, en zÿn, ook naar ons oordeel althans, niet bedoeld bij de wet op de huizen van bewaring van 30 Junij 1865, (Staatsblad, N«. 48). Intusschen worden nog steeds

-ocr page 300-

onderscheidene van die huizen aangemerkt als huizen van bewaring, en daarvoor gebezigd, ofschoon zij in de daad niets zijn dan salles de police communale.

»In het naburig België intusschen zijn bij Koninklijk besluit van 22 April 1862, alle kantons-gevangenissen opgeheven. Wij merken echter op, dat de gendarmerie of maréchaussee, over de geheele uitgestrektheid van dat Rijk dienst doet, en dus daarmede reeds overal meer of min geschikte bewaarplaatsen voor gevangenen bestaan, hetgeen bij ons het geval niet is.»

In het personeel zijn geen belangrijke veranderingen gebragt. De voornaamste verbetering van den laatsten tijd bestaat daarin, dat het toezigt van de vrouwelijke gevangenen, onder de directeurs of cipiers, wordt opgedragen aan geschikte vrouwelijke beambten.»

De Hoofd-Inspecteur acht het nog een gebrek, dat bij de meeste huizen van verzekering, geen beambte is als onder-directeur of adjunct, tevens schrijver, daar de directeuren thans Joor den groeten omvang van hun beheer en toezigt, niet zoo in staat zijn alles na te gaan, als wel behoorde, en bij ziekte of andere ontstentenis, het veel omvattend beheer dadelijk op een bewaarder moet overgaan. De Hoofdinspecteur hoopt dat ook hierin zal worden voorzien, bij gelegenheid der zoo wenschelijke herziening der organieke reglementen, op het gevangeniswezen van 1822 en volgende, die in meer dan een opzigt, zoo als hij reeds meermalen opmerkte, als verouderd kunnen worden aangemerkt.

In een zestal voorname steden zÿn thans cellulaire rijtuig en ingevoerd.

Ten slotte wijst de Hoofd-Inspecteur op de verzameling van wellen, besluiten en voorsckri/ten, het gevangeniswezen betreffende die, gelijk over 1860, ook over 1861 afzonderlijk is gedrukt, De vroegere verzameling van DE JoNGH, tot 1860 ingevuld, is echter nog niet in druk verschenen.

Dit rapport met de uitvoerige bijlagen, ofschoon eerst onlangs in het licht verschenen, is van 1 Oct. des vorigen jaars gedagteekend. Het verdient allezins lof, wegens de blijkbare zorgvuldigheid, waarmee het bewerkt is en de voortdurende verbetering, die daarin wordt opgemerkt. In verband tot het gevangeniswezen, verwijzen wij tot de »Mededeeling omtrent de vrijheid tot het indienen van verzoekschriften door gevangenen,» hier-voren, van Mr. G. Matthes, procureur te Groningen.

In verband tot hel onderwerp, in dit rapport behandeld, meenen wij hier Ie moeien vermildm dal juist een wetsontwerp door den

-ocr page 301-

— 289 —

Minister van Justitie aan de Tweede Kamer is ingediend, strekkende om den post van »aanbouw van nieuwe gevangenissen» op de begroeting van 1862 te verhoogen met ƒ 39,600. De Memorie van 'J’oelich-ting geeft de redenen daarvan op en behelst nog verschillende opmerkelijke bijzonderheden over den staat der gevangenissen, die wij hier laten volgen:

»De te Rotterdam bestaande strafgevangenis voor jeugdige veroordeelden van het mannelijk geslacht is opgerigt bij Koninklijk besluit van 15 Maart 1833, n». 108, op verzoek van het hoofdbestuur van het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen.

Tot op dat tijdstip werden die jeugdige veroordeelden opgei.omen in de verschillende gevangenissen des Rijks, waar ook de meer bejaarde gevangenen werden opgesloten.

Dat die instelling voor nu ruim 30 jareu eene grootc verbetering was, kan niet worden betwijfeld; zij was een bewijs van de bijzondere zorg welke men voor deze soort van gevangenen meende te moeten dragen en kon niet anders dan een zeer weldadigcn invloed hebben op de vermindering van het getal recidivisten.

De nieuwe strafgevangenis werd ongelukkiglijk te Rotterdam gevestigd in een oud gebouw, in het engste, meest bebouwde en meest bevolkte gedeelte der stad, hetwelk tot op dat tijdstip had gediend tot gevangenis, zoowel voor mannen als voor vrouwen. Buiten eene van alle zijden besloten binnenplaats, was het geheel van vrije lucht verstoken. Een gedeelte van dat gebouw, ofschoon afgesloten, moest ingerigt blijven tot huis van arrest, waartoe het ook nog heden dient. De eigendom wordt daarenboven door de gemeente aan het Rijk betwist.

Ofschoon dan ook al dadelijk bij de oprigting dit gebouw voor het bedoeld einde ongeschikt kon worden genoemd, moet echter worden erkend, dat de onvermoeide zorgen eener ijverige en belangstellende commissie van regenten, zoowel als de trouwe pligtsbelrachtiug van bekwame beambten, vele kwade gevolgen dier ongeschiktheid tot dusverre hebben voorkomen, of althans hebben verminderd. Maar dit belet niet,dat thans, na een verloop van vele jaren, deze belangrijke straf-inrigting, als ten eene male ongeschikt, door eene betere zal behooren te worden vervangen.

Ten einde deze noodzakelijkheid te betoogen, zal het voldoende zijn eene korte beschrijving van het bedoelde gebouw te geven en voorts te wijzen op eenige statistieke opgaven ten aanzien van den gezondheidstoestand der daarin opgenomen gevangenen.

Het gebouw bestaat uit een hoofdgebouw aan de siraat en twee regthoekig achteruitspringende vleugels, welke weder door een aclitzr-

TAemii, D. X, 2de St. [1863]. 19

-ocr page 302-

— 290 — gebouw zijn verbonden. In het midden van deze vier gebouwen ligt eeue binnenplaats, lang 31 en breed 3 el, waarvan nog een gedeelte voor verschillende doeleinden afgaat.

Het voorffebouw aan de straat of oostzijde is geheel ingenomen door bekrompen woningen van kommandanten van adjunct-kommandant, door de bureaux van de huisdieust en van den arbeid, twee vertrekken voor gegijzelden, eene kamer voor regenten en eene voor den regter-commissaris. Daarenboven heeft het drie werkzalen op de zolders, en eene in de kelderverdieping.

De zMelijie vleugel heeft twee slaapzalen, eene eetzaal, de steendrukkerij en een paar kamers voor bewaarders.

De noordelijie vleugel bevat eene slaapzaal, twee ziekenzalen en de school. J laarhoven bevindt zich het huis van arrest.

Het oehlerffebouw heeft twee slaapzalen en bewaarders-verblijven. Voorts zijn er onderscheidene magazijnen op de zolders.

Alle licht en lucht voor de vertrekken der gevangenis moet, zonder onderscheid, worden geschept van de binnenplaats, door vensters daarop uitkomende. Elke ventilatie van de tegenovergestelde zÿde is onmogelijk.

Dat nu deze wijze van licht en lucht geven zeer onvolkomen is, kan nog nader daaruit blijken , dat de gebouwen rondom die binnenplaats eene hoogte tot de gootlijst hebben van niet minder dan van 7 tot 14 el, zoodat deze eenige gelegenheid tot het nemen van be-w'eging hoogst zelden, en dan nog zeer weinig, door de zon wordt beschenen. Zij is dus kil en ongezond, hetgeen op de luchtgesteldheid in de vertrekken eenen hoogst nadeeligen invloed uitoefent.

Vooral is dit het geval in de slaapzalen. Deze, vijf in getal, zijn bovendien buitengemeen bekrompen.

De nachtelijke afzondering, inzonderheid in dit gesticht zoo noo-dig, kan door plaatsgebrek hier onmogelijk worden ingevoerd. Hoe beperkt de kubieke ruimte voor eiken gevangene nu reeds is, kan blijken uit de volgende opgave:

No. 7 is lang 5.18

breed 6.42 ! heeft 26 hangmatten; hoog 2.61 )

No. 10 is lang 4.98 ƒ breed 6.73 ; nbsp;nbsp;nbsp;» 22 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* hoog 2.98 1

No. 13 is lang 4.63 i

breed 9.70 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 28 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//

boog 2.76

-ocr page 303-

— 291 — No. 19 is lang nbsp;5.05 breed 9.38 hoog 2.95

No. 20 is lang nbsp;7.25 breed 6.08

hoog 3.13

De veroordeelden slapen in hangmatten, twee rijen boven elkander.

Aan de groote orde, welke in dit gestiebt heerscht, is het te danken dat de gevolgen van het verblijf in zoodanige slaapzalen niet treuriger zijn.

Wat nu de iieienzalen aangaat, deze zijn, ten getale van twee, ofschoon zoo goed mogelijk ingerigt, toch zeer onvoldoende. De eene is:

lang 6.75 i

breed 5 nbsp;nbsp;nbsp;! en heeft 7 kribben; hoog 3.08 1

de andere :

lang 7.70 ƒ

breed 5.50 ' nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» 12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

hoog 4.30 1

Ook zij zijn dus bekrompen en ongeschikt, vooral wanneer men het gestadig groot aantal zieken in aanmerking neemt.

Andere of betere localen zijn er niet voor aan te wijzen. Van alle bovengenoemde vertrekken gaan echter nog gedeelten af tot verschillende doeleinden.

Het laat zich ligtelijk beseffen dat de gezondheidstoestand der veroordeelden in een zoo ongeschikt verblijf zeer veel te wenschen overlaat.

Dit is te eerder het geval als de bevolking, waarvoo het is bestemd, bij haar inkomen meestal verkeert in eenen zeer zwakken en verwaarloosden staat.

Uit de statistiek blijkt, dat van 1853 af tot 1862 toe en dus over de laatste tien jaren een gemiddeld cijfer jaarlijks van 162,4 te gelijk in het gesticht aanwezig was en een van 287,5 bij afwisseling daariu werd opgenomen. Van deze werden jaarlijks gemiddeld niet minder dan 187,5 in de ziekenzalen verpleegd, terwijl 150 gezond bleven. Het getal der overledenen bedroeg gemiddeld jaarlijks 5,5. In de laatste vier jaren overtrof het getal der zieken geregeld vrij aanzienlijk

-ocr page 304-

— 292 —

dat der {rezonden. Zelfs de overbrenging naar Alkmaar in 1857 van ben die geplaatst waren op grond van art. 66 van het Wetboek van Strafregt, bad geenen merkbaar voordeeligen invloed op den gezondheidstoestand. De inspecteur van de geneeskundige dienst der landinagt, die geregeld jaarlijks op dien ongunsiigen staat van zaken wijst, noemt in zijne jaarverslagen »de luchtverversching hoogst onvoldoende, het buis laag gelegen, vochtig en bekrompen, waarin hij eene der oorzaken van ziekelijkheid meent te vinden.»

Nog eene andere omstandigheid kan mede niet anders dan ongunstig op het verblijf der jeugdige veroordeelden in bet gesticht werken, namelijk de vereeuiging met een der drukste huizen van arrest, en met een der drukste huizen van bewaring van het geheele Rijk , alles ouder hetzelfde personeel van beambten. Aan dezen staat van zaken schijnt een einde te moeten gemaakt worden, opdat de beambten zich geheel aan de zorg voor de jeugdige veroordeelden kunnen wijden.

De ongescliiktlieid vau het gesticht is ten slotte van dien aard, dat zelfs bij eene overbrenging van de huizen van arrest en van be-vvaring naar een ander gebouw, er geene mogelijkheid zou bestaan om in de gebreken der tegenwoordige inrigting op slechts eenigzins voldoende wijze te voorzien. In ieder geval mag dus de overbrenging dezer strafgevangenis naar elders dringend noodzakelijk geacht worden.

Het belang om de gevangenis-inrigtingen voor jeugdige veroordeelden bij voorkeur op het land te vestigen, is in den laatslen tijd niet alleen in het buitenland, maar ook in ons vaderland algemeen ingezien. Het gaf bij ous aanleiding tot het overbrengen der bekrompen strafgevangenis voor meisjes van Amsterdam naar een ruim gesticht te Woutfoort. Be gunstige gevolgen dezer verandering bleven niet achter; de statistiek betreffende de Amsterdamsche, later Montfoortsche, gevangenis, stelt dil ineen helder licht. Het zij geoorloofd hier alleen te wijzen op de omstandigheid dat te Amsterdam bet gemiddeld getal der zieken genoegzaam even groot was als dat van hen die gezond bleven, en zich, opeen jaarlijksch gemiddeld getal van 58 meisjes bij afwisseling aanwezig, voordedeii 2 sterfgevallen ; terwijl te Mout-foort sedert de vestiging in 1859 nog geen enkel sterfgeval is voorgekomen en het getal der zieken thans zeer verre wordt overtroffen door dat der gezonden.

Men mag die gunstige uitkomst vooral hieraan toeschrijven, dat de vestiging dezer laatste gevangenis in een goed en wel gelegen gesticht, dat voorzien is van een uitgestrekt open terrein, niet alleen gunstig op de gesteldheid des ligohaams , maar ook op die van den geest dezer jeugdige veroordeelden werkt. Bij de groote zorg voor verschillenden

-ocr page 305-

— 293 — arbeid en voor onderwijs, kan dit niet nalaten gunstige gevolgen op te leveren.

Even gunstige gevolgen zijn te verwachten , bijaldien de strafgevangenis voor jongens naar een geschikt oord op het land wordt overge-bragt. Dat gevoelen gaf dan ook voor eenige jaren aanleiding tot het plan om in de gemeente Ede zoodanige inrigting te vestigen. Het daartoe aan de Tweede Kamer der Stateu-üeneraal gedaan voorstel bij het aanbieden der begroeting voor het j aar 1861 mogt echter de goedkeuring niet wegdragen. De redenen , die daartoe hebben geleid, schijnen niet zoo zeer aan de groote kosten tot het inrigten eener geheel nieuwe strafgevangenis, maar voornamelijk aan de mindere geschiktheid der gronden ontleend te zijn geweest.

Daar ook bij die gelegenheid het nut van zoodanige meer landelijke inrigting op zich zelve niet kan gezegd worden te zijn in twijfel getrokken, en de behoefte daaraan zich sedert meer en meer heeft doen gevoelen, heeft de Regering, toen zich eene geschikte en tevens min kostbare gelegenheid voordeed, gemeend die niet ongebruikt te mogen laten voorbijgaan.

Het landgoed de Kruisberg, gelegen in de gemeente Ambt Doetin-chem, in de onmiddellijke nabijheid van Doetinchem, scheen zich voor zulk een gesticht zeer aan te bevelen. Herhaalde opnemingen hebben doen zien dat zoowel de uitgestrekte gebouwen als de gronden er toe behoorende lot het bedoelde einde bij uitnemendheid geschikt moeten geoordeeld worden, liybouwing is echter (en dit zal wel altijd het geval moeten zijn) onvermijdelijk. De Regering heeft gemeend, onder nadere goedkeuring der wetgevende magt, gezegd landgoed te moeten aankoopen. Die aankoop had plaats bij acte van den 28sten Maart 1863, verleden voor den notaris E. W. L. van Eck te Arnhem, voor de som van ƒ 22,000.

Van deze handeling wordt bij het hier aangeboden wets-ontwerp de goedkeuring gevraagd. Voor die koopsom wordt verkregen een ruim gebouw met twee groote vleugels, alles in goeden staat van onderhoud, eene kleine landhoeve en ruim 24 bunders tuin-, bouw-, wei- en boschgrond, gelegen in één blok om en bij het hoofdgebouw, dat met de tuinen daarenboven ligt in een vierkant, door eene gracht omringd. De gelegenheid, die er ruimschoots bestaat om door handenarbeid die gronden te verbeteren, zal ook aan die veroordeelden, die niet bestemd zijn voor den landbouw, voldoende aanleiding tot gezonden arbeid in de vrije lucht geven. Overigens beveelt zich het oord ook aau door gezondheid, alsmede door vrij centrale ligging. De afstand van den grooten weg, op welken dagelijks onderscheiden publieke middelen van vervoer l een en weder gaan, is ongeveer een

-ocr page 306-

— 294 —

kwartier uur; die van den Ouden Ussel, welker duurzame bevaar-baarmaking een punt van onderzoek bij het gewestelijk bestuur uil-maakt, is slechts weinige minuten verder.

Bij het tot stand komen dezer strafinrigling wordt niet beoogd, dat alle gevangenen voor den landbouw zullen worden bestemd. Dit zal alleen het geval zijn voor hen, welke zich daaraan wenschen te wijden, terwijl de overigen in verschillende der meest nuttige ambach-len, zoo als thans reeds plaats heeft, naar elks aanleg zullen worden bezig gehouden. Bij dezen zal de landbouw slechts bijzaak zijn, strekken om mede te werken tot krachtige ligchamelijke ontwikkeling. Bij behoorlijke zorg moet dit gunstig op het gemoed terugwerken, en het gesticht daardoor niet minder tot opleiding en opvoeding, dan tot strafplaats voor de veroordeelden strekken.

Aanvankelijk is de bijbouwiiig ingerigt voor een getal van 160 jeugdige veroordeelden. Dit cijfer steunt op het grootste getal, dat in den laatsten tijd te Rotterdam te gelijker tijd aanwezig was. Het is een weinig grooter genomen, omdat niet overal met gelijke naauwkeurigheid, de opzending naar Rotterdam plaats heeft. Daarom is dan ook reeds op eene meer geregelde opzending aangedrongen in de circulaire van mijnen ambtsvoorganger, van 19 Januarij 1861, uo. 209.

Mögt later eene vergrooting worden noodig geoordeeld, zij zal gemakkelijk kunnen geschieden, daar bij den aaubouw hierop zal worden gerekend. Op invoering der nachtelijk'b afzondering is gelet.

In het geheel zijn de kosten van aanbouw en inrigting begroot op ten hoogste / 75,000.

De koopsom / 22,000 en de onvermijdelijke onkosten van verkoop, bedragende ongeveer ƒ 100, zullen dadelijk na de goedkeuring dezer voordragt beschikbaar moeten zijn. Verder bestaat het voornemen, nog in den loop dezes janrs een aanvang met den bijbouw en de inrigting te maken. Daarom is een gedeelte dezer kosten als eerste perceel in dit wets-ontwerp opgenomen, ten bedrage van ƒ 43,500, om het tweede en laatste perceel te brengen op de gewone begroeting voor het Departement van Justitie voor 1864. Wierd het geheelc bedrag dier kosten van inrigting en aanbouw op die begroeting ge-bragt, dan zou het in gebruik stellen dezer nieuwe gevangenis een geheel jaar worden verschoven.

Hoewel dus de uitgaven ten behoeve van deze inrigting voor 1863 op/65,600 geraamd zijn, heeft men gemeend art. 41 der begrooting met niet meer dan ƒ39,600 te behoeven te verhoogen. Bij dat artikel toch was eene som van /'26,000 uitgetrokken voor het bouwen van een cellulair vrouwenkwartier in de gevangenis te’s Hertogenbosch. Nadat

-ocr page 307-

de begrooting opgemaakt was, heeft eene persoonlijke bezigtiging van dat fraaije en hechte gebouw bij den ondergeteekende den twijfel doen oprijzen, of zulk eene verbouwing van een gedeelte niet nadeelig zou zijn voor het overige. Baadpleging met deskundigen heeft dien twijfel zeer versterkt en de vrees doen ontstaan, dat het verbouwen van het zoogenaamde criminele blok en inrigting tot een cellulair vrouweu-kwartier de hechtheid van het gebouw zeer verminderen zou. Men zal daarom , althans vooralsnog, aan het plan bij de begrooting vermeld, geen gevolg geven, en onderzoeken, of van het bestaande zeer ruime gebouw niet meer partij te trekken is tot het plaatsen van personen die tot gemeenschappelijke opsluiting veroordeeld zijn. Hiermede hoopt de Regering deze voordragt genoegzaam te hebben toegelicht.

(icas get.) de Minister van Justitie,

Olivier.”

%(gt;lt;»■'(!a'»gt hetrekkelijk lt;ieii Ictierkiinitiga-ii eii kiiii«t-eiKeiullt;mi iu (Crankrijk.

De Fransche Moniteur deelt het rapport aan den Keizer mede van den Minister van Staat, Graaf Walewski, nopens de werkzaamheden der op den 28 December 1861 benoemde commissie, tot zamen-stelling van een ontwerp van wet nopens den letterkundigen en kunst-eigendom. — Dat rapport luidt aldus:

Sire /

De gevoelens, waarmede Uwe Majesteit voor de letteren, de wetenschappen en de kunsten bezield is, hebben zich luide kenbaar gemaakt door de aanmoedigingen en onderscheidingen, welke Gij haar voortdurend verleend hebt. Nationale belooningen en de eerste waardigheden van den Staat, Sire, schenen U geene te hooge belooning toe voor de werken van den geest.

Gij waart echter van gevoelen dat Uwe bescherming zich niet moest bepalen tot deze schitterende getuigenissen van belangstelling en sympathie; Gij hebt aan de schrijvers, aan de geleerden en aan de kunstenaars de krachtdadigste en billijkste belooning voor hunne werken willen veizekeren, door een onderzoek te doen instellen naar het wezenlijk karakter en de bij de wet omschrevene uitgestrektheid hunner regten.

Eene commissie, bij decreet van 28 December 1861 benoemd, is met deze zorg belast geweest.

-ocr page 308-

-- 296 —

Nadat zij een geheel jaar aan de beoefening, nasporingen en overwegingen van deze zaak gewijd had, heeft zij een ontwerp van wet opgesteld, ’t welk ik de eer heb onder de oogen van Uwe Majesteit te brengen.

Veroorloof mij, Sire! alvorens Uwe aandaeht op de bepalingen van het ontwerp te vestigen, don weg aan te wijzen, dien de commissie vermeend heeft te moeten volgen, om de medewerking van allen te erlangen, wier ondervinding op nuttige wijze kon worden geraadpleegd, en om hare besluiten aan al zoodanigen toets te onderwerpen, als het meest geschikt kou geacht worden om er de rijpheid van tc waarborgen.

Zij heeft zich het eerst bezig gehouden met een onderzoek der verschillende stelsels, waaruit de wetgever te kiezen had, en na een rijp onderzoek van al die stelsels, heeft zij dat gekozen, waardoor aan de schrijvers de verschillende regten op hunne wirken verzekerd worden, wier verband het regt van eigendom uitmaakt, met erkenning tevens van de noodzakelijkheid van zekere uitzonderingen, waarvan men in vele bijzondere wetten de voorbeelden vindt.

Ue commissie heeft vervolgens eenige harer leden met de zamen-steUing van een ontwerp belast, waarin het door haar aangenomen beginsel ten grondslag is gelegd.

De sub-commissie had niet minder dan zeventien zittingen noodig, om de feilen te constateren, inlichtingen in te winnen en aan de regelen, bestemd om het Wetboek van den letterkundigen eigendom te worden, den vorm te geven, welke voor wets-bepalingeu past.

Zij heeft achtervolgeus gehoord vertegenwoordigers van den boekhandel, onder de meest achtenswaardige en de bekwaamste gekozen, schrijvers, die van de wetgeving op den letterkundigen eigendom een bijzonder onderwerp van studie hebben gemaakt, de uitgevers van muzijk en van platen, de leden van het comité van het Uenootschap voor letterkundigen, de commissie van het Genootschap der auteurs en tooneelschrijvers, eu eindelijk de gevolmagtigdin der schilders, beeldhouwers en graveurs. Zij heeft stukken eu bescheiden bekomen, welke zij als volkomen naauwkeurig kan beschouwen, nopens de uitgaven van werken, welke in verschillende male sedert twee eeuwen de algemeene achting eu bewondering genieten.

Het is ten gevolde van dit langdurig en ijverig onderzoek dat de sub-commissie het ontwerp in gereedheid heeft gebragt, waarover de commissie geroepen werd te raadplegen. Het voorgedragen stelsel geeft in de eerste plaats aan de schrijvers het uitsluitend regt op het genot der vruchten, welke hunue werken kunnen vóórtbrengen ; het verzekert hun de vrije eu algeheele beschikking daarover , het magtigt hen, eindelijk, die vruchten over te dragen door alle middelen, welke

-ocr page 309-

— 297 —

volgens het gemeeue regt gebruikelijk zijn, tot het overdrageu van alle soorten van bezittingen. Bij al deze wezenlijke elementen, voegt hot er een nog gewigtiger bij en zonder ’t welk de andere niet dezelfde waarde en hetzelfde karakter hebben. Het stelt het eeuwigdurende van het genot en van het regt van overdragt vast.

Dat is iets nieuws, en ik aarzel niet te zeggen, een vooruitgang.

Sinds lang betwist men den schrijvers gedurende hun leven het regt niet meer om de vruchten hunner werken te genieten, noch dat om daarover naar welgevallen te beschikken, en men erkent dat die tot de goederen hunner nalatenschap behooren. Het is eindelijk het woord eiffendom, ’twelk algemeen wordt gebezigd, om de betrekkingen van den schrijver op zijn werk aan te duiden; het is in onze wetten geschreven, men vindt het in de internationale traktaten, in de werken der regtsgeleerden, en in de gewone taal zou geen ander woord begrepen worden. Die regten hebben intusschen thans nog slechts een voorbijgaand bestaan; op zekeren tijd na den dood des schrijvers houden zij op.

Alle wetten, die elkander sedert eene halve eeuw opgevolgd zijn, hebben den duur dier regten verlengd, doch steeds eene grens gehandhaafd. Het ontwerp der commissie bepaalt er zich niet toe met als eene nieuwe gunst eenige jaren te voegen bij die, welke de bestaande wetgeving als eene welwillende beloouing verdient. Het kent het eeuwigdurende van het regt toe, zonder 'twelk er geen wezenlijke eigendom bestaat.

Bij het nemen van dit besluit, heeft niemand zich de tegenwerpingen ontveinsd, welke men zou kunnen te gemoet voeren, noch de moeijelijkheden, welke zich in de toepassing zouden kunnen voordoen.

De commissie heelt met belangstelling gehoord en in overweging genomen de uitdrukking der gevoelens, krachtens welke de toepassing wordt bestreden van het denkbeeld van den eigendom op de resultaten der werken van den geest; maar zij heeft de overtuiging behouden dat de waardigheid der letteren en de luister der kunsten nimmer verminderd noch ia de waagschaal gesteld worden door maatregelen, welke, daar zij aan de schrijvers, aan de geleerden, aan de kunstenaars de billijke vrucht van hun werk verzekeren, hunne onafhankelijkheid vermeerderen en aan hun standpunt in de maatschappij zoo niet meer glans, dan toch voor bet minst meer zekerheid geven.

De werken van den geest kunnen op zeer verschillende wijze beschouwd worden. Hunne roeping is, licht, nuttige waarheden te verspreiden, de goede gevoelens te ontwikkelen en de zeilen te verzachten; zij zijn overigens de bron der edelste genoegens; het is aan hen, dat men de snelste en zekerste vorderingen der beschaving verachul-

-ocr page 310-

— 298 —

digd is. Uit dat oogpunt zijn zij buiten en boven de regelen, waaraan de zaken van stoffelijken aard zijn onderworpen. Maar wanneer zij, in tastbaren vorm gehuld, het voorwerp van gewone handels-zaken en van winstgevende ondernemingen worden, kan men onmogelijk de stoffelijke betrekkingen loochenen, die daaruit ontstaan en aan de daaruit voortvloeijende regten de bescherming der wetten weigeren.

Ue schrijver heeft, alvorens hij. zijn werk het licht heeft doen zien, daarover het meest volstrekte regt; hij kan het aan aller blikken onttrekken of het voor een ieder ten toon stellen; er de uitgaven van vermenigvuldigen, nu eens in den eenvoudigsten vorm, dan eens met de meest uitgezóchte versieringen ; er een prijs voor eischen of het om niet geven; het wijzigen, vernietigen zelfs, als hij verkiest, en alzoo het gebruik zelfs tot misbruik doen overslaan. Door de uitgave wordt die toestand niet algeheel veranderd, maar daarin een nieuw element gebragt, ’twelk noch miskend, noch verwaarloosd mag worden.

Belangen van het hoogste gewigt ontstaan op het oogenblik dat het werk, de handen van den schrijver verlatende, in die van het publiek overgaat. Niemand, die kennis erlangt van een voortbrengsel van den geest, door het bezit der materiële voorwerpen welke tot bewijs daarvan strekken, kan meer beroofd worden van het intellectueel genoten het zedelijk voordeel, welke er de natuurlijke gevolgen van zijn. De denkbeelden en gevoelens, waarvan zij mededeeling ontvangen; de nieuwe vormen, welke hun onder de oogen gebragt of aan hun geheugen toevertrouwd worden, vermengen zich met de denkbeelden, de gevoelens, de vormen, waarvan hun geest reeds in het bezit was. Uit dien gemeenschappelijk en grond kunnen nieuwe oorspronkelijke werken geboren worden, waarop het vernuft, ’twelk deze voortbragt, ook uitsluitend regt heeft. In deze opvolging van werken, in deze volgreeks van voortbrengselen, door een band verbonden, wiens bestaan even moeijelijk ontkend als de maat er van bepaald kan worden, draagt een ieder zijn deel bij in pogingen en Verdiensten, en moet hij zijn aandeel in de eer en de voordeelen hebben.

Dit zijn de gevolgen van de uitgave, uit een intellectueel en zedelijk oogpunt. Zoo men van dezen verheven kring van beschouwing tot het onderzoek der stoffelijke belangen afdaalt, dan kan men, bij raadpleging van de theorie der overeenkomsten, met juistheid van de eene zijde tot de kennis komen van het karakter der verpligtingen, waartoe een schrijver zich verbindt, wanneer hij een werk uitgeeft, en van den anderen kant van de uitgestrektheid der regten, welke ten voordeele van derden ontstaan. Elk verkocht exemplaar wordt onbetwistbaar de eigendom van den kooper; maar die eigendom is in zijne gevolgen

-ocr page 311-

— 299 —

begrensd door den wil zelven van hen tusschen wie de handeling is geschied. De schrijver, die een exemplaar verkoopt, is niet voornemens het regt van overdruk met al het geldelijk voordeel, ’t welk daaruit kan ontstaan, over te dragen; en hij, die het koopt, denkt er niet aan dat regt metal de gevolgen teerlangen. Dit is ten minste waar voor zekere soort, meer bepaald voor leiterkundige werken. Elk dezer bijzondere overeenkomsten behoudt haar karakter en hare wettige gevolgen, welk er ook het getal van zij; de aard van een feit wordt niet door de herhaling veranderd; de vereenigde koopers van al de exemplaren eener uitgave kunnen geene regten voorwonden, welke aan geen hunner zijn toegekend.

De uitgaven kunnen elkander eindeloos opvolgen, zonder dat er, strikt genomen, cenige verandering in de respective toestanden geboren worden.

Zelfs na zijn dood leeft de schrijver voort in den persoon zijner erfgenamen.

Wanneer intusschen de schrijver opgehouden heeft te leven ; wanneer zijne onmiddellijke opvolgers, gewoonlijk zijne naaste bloedverwanten, zij die in zijne omgeving hebben geleefd, die het voorwerp zijner genegenheid waren en zijn heimelijken wil konden kennen, wanneer die ook op hunne beurt verdwenen zijn , bestaat het oorspronkelijke regt nog altijd, maar het heeft, men moet het erkennen, het intime, het personele verloren. Gedurende dienzelfden tijd zijn de eischen van het openbaar belang grooter en wettiger geworden; eene soort van regt, uit het langdurig bezit geboren, heeft zich van lieverlede ten voordeele der maatschappij gevormd.

Door een dezer regten, een dezer belangen geheel op te offeren, zou men op even ouregtvaardige wijze handelen ; de wijsheid van den wetgever moet trachten het een met het ander in verband te brengen : de commissie hoopt daarin geslaagd te zijn. Zij heeft het tijdstip , waarop van het gestrenge beginsel afgeweken en aan het openbaar belang ruime inwilligingen gedaan moet worden, op vijftig jaren na den dood van den schrijver bepaald. Ter vervanging van het werkelijk genot, hetwelk aan de regtverkrijgenden van den schrijver wordt ontnomen, heeft zij ten hunnen behoeve eene uitkeering gesteld, welke aan de meest bevoegde mannen voldoende ongematigd is voorgekomen.

Voortaau zal men niet meer te vreezen hebben dat door secte- of partijgeest, dat door staatkundige driften of godsdienstige dweepzucht, tot groot nadeel der volgende geslachten en van de vorderingen der beschaving, werken zullen verdwijnen, welke voor de eer en het welzijn van het menschdom onsterfelijk moeten zijn.

-ocr page 312-

— 300 -

Eene andere opmerking schijnt hier hare plaats te moeten vinden.

In den tegenwoordigen toestand der wetgeving, is de weduwe, bij den dood van den schrijver, voor de erfenis niet bevoorregt boven de erfgenamen, maar zij heeft eene soort van vruchtgebruik, hetwelk duurt zoo lang zij leeft, en eerst met haren dood begint de uitoefening van het wezenlijk gezegd erfelijk regt, hetwelk gedurende dertig jaren ten voordeele der kinderen voortduurt.

Het tijdperk van vijftig jaren, bij het ontwerp bepaald, zal niet altijd eene vermeerdering van den duur der regten voor de erfgenamen zijn; in zekere gevallen zullen die daardoor verminderd worden, maar den dood van den schrijver tot uitgangspunt nemende, heeft men het groote voorregt, langen tijd vooraf en zonder onzekerheid, het tijdstip te bepalen, wanneer de publieke eigendom begint. Iets belangrijks nieuws is vooral de afschaffing van het regt van vruchtgebruik aan de weduwen verleend, de opheffing der onderscheidingen, thans tusschen de verschillende categoriën van erfgenamen bestaande.

Het ontwerp, hetwelk in de schrijvers wezenlijke eigenaars ziet, moest, wilde het consequent zijn, dezen zoo veel mogelijk onder de regelen van het gewone regt stellen.

De letteren en kunsten hebben een gemeenschappelijken oorsprong en in menig opzigt bestaat tusschen beiden zoo veel verwantschap, dal het natuurlijk schijnt dat de wetgeving, die zich met hare stoffelijke belangen bezig houdt, haar aan gelijkvormige regelen onderwerpt. De zoo verschillende middelen, waardoor zich de gedachte uit; de verschillende wijzen, waarop de voortbrengselen van den geest bevattelijk worden gemaakt, kunnen echter eenige bijzondere bepalingen vereischen. De commissie heeft niet geaarzeld, deze noodzakelijkheid te erkennen; zij heeft echter niet gemeend, de bepalingen voor iedere soort van voortbrengselen onder verschillende titels te moeten brengen, en de eigenlijk gezegde letterkundige werken af te scheiden van die, welke tot het gebied der kunsten behooren.

Zij heeft getracht, aan de door haar vastgestelde regels een karakter van algemeenheid te geven, waardoor zij op alle werken van den geest, op alle wijzen van openbaarmaking toepasselijk worden, evenwel zorg dragende, dat voor eenige bijzondere gevallen de uitzondering naast het beginsel worde geplaatst.

Zoo zijn voor de met medearbeiders volbragte werken, de respective regten van den componist van een muzijkaal werk en den vervaardiger van den tekst, de tijdelijke voorkeur aan de schrijvers voor de vertaling hunner werken, het voorbehoud van ’t regt om de schilderijen of standbeelden te reproduceren voor de schilders en beeldhouwers,

-ocr page 313-

— 301 — het voorwerp van bijzondere bepalingen, wier opneming in het ontwerp onvermijdelijk was.

Ten allen tijde hebben de kunstenaars met aandrang aan den wetgever gevraagd, hun, na den verkoop hunner schilderijen of standbeelden, het uitsluitend regt te geven ze te reproduceren; dezelfde wensclieu, met dezelfde levendigheid uil gedrukt, zijn tot de commissie gerigt. Het is bovendien, — men kan er zeker van zijn, — minder eene berekening hunner belangen, waardoor de kunstenaars geleid werden, dan het prijzenswaardige verlangen om de waardigheid der kunst en hunnen eigen naarn te beveiligen tegen onbekwame repro-ductiën en belagchelijke nabootsingen.

Bij eene bepaling van het ontwerp wordt aan deze regtmatige gevoeligheid gevolg gegeven, maar onder bepaling dat de uitoefening van het regt van reproductie nimmer het bezit van den kooper van het werk kan belemmeren, en onder bijvoeging dat de regel, door de wet gesteld, door bijzondere overeenkomsten kan gewijzigd worden. Op die wijze scheen het dat het belang van het publiek en dat der kunstenaars, de zekerheid voor alle handelszaken noodig en de bescherming aan de kunsten verschuldigd, op verstandige wijze ver-eenigd werden.

Het ontwerp bevat nog een zeker aantal bepalingen, waarvan het doel terstond blijkt en waarvan het nut niet te miskennen valt. Bij sommige worden vraagpunten beslist, welke, ofschoon van ondergeschikt belang, evenwel moesten opgelost worden; bij andere worden de formaliteiten voorgeschreven, bestemd om de uitvoering der wet te verzekeren; de laatste strekken lot bekrachtiging van al de andere; zij bepalen de straffen, welke beloopen worden bij niet vervulling van de formaliteiten, welke tot bescherming van het regt strekken, en voor veel ernstiger gevallen, wanneer het regt zelf regtstreeks door schadelijke of bedriegelijke handelingen benadeeld wordt.

Het edelmoedig denkbeeld, eindelijk, waaraan het decreet van 2.5 Maart 1852 zijn ontstaan te danken heeft, is opgenomen in het laatste artikel van het ontwerp, waarbij aan de vreemdelingen hetzelfde voorregt der nieuwe bepalingen wordt verleend.

Toen Uwe Majesteit voor tien jaren besliste, dat de nadruk in Frankrijk van buiten ’s lands verschenen werken een misdrijf was, en Gij alzoo aan de werken van vreemde schrijvers dezelfde bescherming als aan werken van Franse he schrijvers verleeudet, hebt Gij, Sire, de groote beginselen van regtvaardigheid en zedelijkheid boven de berekeningen van het eigenbelang gesteld. Gij hebt den eigendom, op de werken van den geest toegepast, den rang doen innemen, dien hij bij de instellingen van het volkenregt bezit, voor zou verre dit stoffelÿke zaken betreft.

-ocr page 314-

— 302 —

Wanneer dergelijke acten in de wel ge ving van een volk zijn opge-nomen, moeten zij er in blijven, tot roem van den Souverein, die ze er in gebragt heeft, tot eer der natie, welke ze heeft weten te begrijpen, en ook om tot voorbeeld en onderrigt te strekken.

Uit dit laatste oogpunt zijn de uitkomsten sneller en talrijker geweest dan men had durven hopen. Bijna alle mogendheden hebben ons onvoorwaardelijk door stellige overeenkomsten verleend, hetgeen zij van het decreet van 1852 hadden ontvangen. Zij hebben zich onderworpen aan do wet der wederkeerigheid, welke zij niet verpligt waren aan te nemen. Het zal in de toekomst voorzeker ook zoo zijn. Wanneer de letterkundige eigendom in Frankrijk eeuwigdurend zal zijn, zal dit voorbeeld spoedig in alle beschaafde landen gevolgd worden, en aan onze wetgeving zal nogmaals de eer toekomen, den eersten stap op den weg van den vooruitgang gedaan te hebben. •

Het was onmogelijk zich met den letterkundigen eigendom bezig te houden, zonder de gedachte op de meesterstukken onzer letterkunde te laten gaan en zonder de begeerte te ondervinden, om de afstammelingen der groote mannen, die ze voortgebragt hebben, het genot van zulke voordeelige nieuwe bepalingen te doen ondervinden. Ue gevoelens van eerbied, erkentenis en bewondering, welke eenige beroemde namen opwekken; het leedwezen, men zcu geneigd ziju te zeggen de wroeging, welke dikwijls het ongeluk van de erfgenamen dier beroemde namen heeft opgewekt, hebben bij de commissie welsprekende tolken en eene algemeene sympathie ondervonden ; de subcommissie heeft zelfs vermeend te moeten voorstellen, aan de erfgenamen bij opvolging de vervallen regten hunner voorouders te moeten geven, ouder eerbiediging der gevolgen van de faits accomplis. Over dat voorstel is eene grondige discussie gevoerd.

Zij, die het bestreden, bragten hulde aan de gevoelens, waaraan het zijn ontstaan te danken had, maar zij verlangden de handhaving van het heilzame beginsel van de niet terugwerkende kracht der wetten; zij hielden vol, dat dit beginsel diep zou gekrenkt worden door eene bepaling, waarbij de werken van schrijvers, sedert eeuwen overleden, aan den publieken eigendom zouden onttrokken worden, om ze tot den bijzonderen terug te doen keeren.

Deze leer heeft tegenspraak ondervonden. Men was van meening, dat de teruggave aan de familiën der schrijvers en kunstenaars van een gedeelte van hun erfgoed, inderdaad slechts bijzondere belangen zou treffen, die zich onder den naam van den publieken eigendom verschuilen; dat zij slechts eenvoudige vooruitzigten wegnam ; dat zij de verkregen regten zou eerbiedigen; dat zij dus niet in strijd zou ziju met de theorie van de niet terugwerkeude kracht der wetten, binnen billijke grenzen beperkt.

-ocr page 315-

— 803 -

De tegenovergestelde meening heeft de overwinning behaald. Zij beriep zich niet alleen op de beginselen, welke onze wetgeving be-heerschen, maar is bovendien geleid door overwegingen van onbetwistbaar belang.

Men heeft doen opmerken, dat de boekhandel, onderworpen aan de voorafgaande betaling eener jaarlijksehe uitkeering voor boeken, meerendeels als classiek beschouwd en jaarlijks in zeer grooten getale uitgegeven, verpligt zou zijn, de oplagen te beperken en bijgevolg den prijs op te slaan; dat hij, ten minste gedurende langen tijd, eene ontzaggelijke mededinging op de buitenlandsohe markten zou ontmoeten, alwaar hij te worstelen zou hebben met uitgaven, waarvoor nog geene jaarlijksehe uitkeering zou betaald worden. Uit dat oogpunt, zeide men, vereenigde zich het belang der letteren met dat der nijverheid. Voor de eer onzer letterkunde en van onze groote schrijvers is het van belang dat geene slechte buitenlandsche drukken van de meesterstukken onzer taal, zeer goedkoop uitgevoerd, de voorkeur erlangen boven de goede Fransche met groote kosten uitgegeven drukken.

De commissie had welligt aan de kracht dezer redenen niet toegegeven , zoo zij had kunnen veronderstellen dat de zoo eerbiedwaardige belangen en de zootreifende positiën, voor welke men hare bezorgdheid inriep, eenmaal zonder beschermingen steun zouden zijn. Zij is gerustgesteld door de gedachte, dat voortaan in Frankrijk het edelmoedige initiatief van het publiek, en de milddadigheid van den Souverein nimmer het nageslacht van een man van genie, wiens werken tot den roem van zijn land hebben bijgedragen, aan ellende ten prooi zullen laten.

Ik heb mij beijverd. Uwer Majesteit een getrouw overzigt van de werkzaamheden der commissie aan te bieden, ’t zy die tot resultaat hadden de aanneming der artikelen, waaruit het ontwerp is zamenge-steld, ’t zij die integendeel tot verklaring strekken van zekere bepalingen, wier gemis opgemerkt zou kunnen worden. Dit scheen mij het beste middel toe om aan te toonen, welke de oeconomie der voorgestelde wet is, van welke algemeene denkbeelden zij uitgaat, en welke de beweeggronden zijn van de voornaamste bepalingen, waaruit zij is zamengesteld.

Op andere tijden zijn pogingen aangewend, om tot de vestiging van den letterkundigen eigendom te geraken. Zij zijn niet gelukkig geweest. Zonder den ijver, de pogingen en dekennis van hen te loochenen, die bij deze moeijelijk.e ondernemingen schipbreuk hebben geleden, mag men de gegronde hoop voeden thans te zullen slagen. Vooroordeelen,welke vroeger gewigtige hinderpalen in den weg legden.

-ocr page 316-

bestaan thans niet meer. Geschiedkundige en op bekwame wijze gedane nasporingen hebben beter den oorsprong en den aard van de regten des schrijvers doen kennen. De jaarlijksche uitkeering, op zeer eenvoudigen grondslag gevestigd, zal niet meer de bestrijders vinden, welke een gevolg waren van een te ingewikkeld stelsel. Het internationale regt en de intandsche wetgeving zijn gelukkig verbeterd. Wij loven niet meer in de tijden, toen de nadriik straffeloos zijne werkplaatsen aan de poorten van Frankrijk, onder bescherming der wetten van een bevriend volk, opende. De regten der schrijvers en kunstenaars, van binnen zoowel als naar buiten geëerbiedigd, zullen voortaan alleen door den duur zelven hunner werken begrensd worden.

Deze weldaad, door allen met vertrouwen verwacht, zal, Sire, te danken zijn aan de magtige impulsie, welke, onder de regering van Uwe Majesteit, alle edelaardige denkbeelden doet zegevieren en eiken billijken vooruitgang verzekert.

Ik heb dus de eer aan Uwe Majesteit voor te stellen, magtiging te geven tot verzending aan den Staatsraad van bet hiernevensgaande ontwerp van wet nopens den letterkundigen en kunst-eigendom.

Ik ben met den meesten eerbied, Sire, van Uwe Majesteit de zeer onderdanige, zeer gehoorzame dienaar en zeer getrouwe onderdaan,

De Jßnisier van Slaat,

A- Waiewski.

Ontwerp van wet nopens den lelterkundigen en kiinst-eig^eniloin«

Art. 1. De letterkundige en kunst-eigendom is het regt voor de schrijvers, componisten en kunstenaars, of hunne regtverkrijgenden, ten eeuwigen dage over hunne werken te beschikken en daarvan gebruik te maken, overeenkomstig de bepalingen, in de volgende artikelen vervat.

De eigendom wordt verkregen en overgedragen op de wijze, bij de artt. 711 en 712 van het Wetboek Napoléon bepaald.

Art. 2. De schrijvers, componisten en kunstenaars hebben het persoonlijk en uitsluitend regt, hunne werken uitte geven, ze opnieuw uit te geven of te doen uitgeven, ze aan het publiek ten toon fe stellen of te doen opvoeren, onder gebruikmaking van de middelen, welke voor elke soort van werken geschikt zijn.

Art. 3. Bij den dood van den schrijver, gaat zijn regt over aan zijne erfgenamen, aan zijn echtgenoot of aan zijne legatarissen, overeenkomstig de regelen van het burgerlijk regl.

-ocr page 317-

De regten dor erfgenamen, van den echtgenoot of van de legatarissen zijn bepaald op vijftig jareu na den dood des schrijvers.

Gelijke termijn is verzekerd voor de regten, welke de schrijver tijdens zijn leven aan anderen geschonken of afgestaan heeft.

Art. 4. Na het verstrijken van de vijftig jaren, bij het vorige artikel bepaald, mag een ieder de werken van een schrijver, componist of kunstenaar uitgeven, reproduceren, doen reproduceren, ten toon stellen of doen opvoeren, behoudens de betaling aan de regtver-krijgenden van eene jaarlijksche uitkeering van de opbrengst der uitgaven of copijeu, onder welken vorm en op welke wijze ook gedaan.

Art. 5. De jaarlijksche uitkeering, bij het vorige artikel vastgesteld, is bepaald op 5 pet. van den particulieren prijs van alle exemplaren of voorwerpen, begrepen in elke editie, uitgave of reproductie van een letterkundig of kunsl-werk.

Voor de ontvangsten, voortvloeijeude uit de vertooning van too-neelstukkeu of de uitvoering van muzijkale werken, is de uitkeering bepaald op de helft .der regten, aan de in leven zijnde schrijvers toekomende.

Alles behoudens het regt van partijen, deze grondslagen door overeenkomsten te wijzigen.

Art. 6. Een ieder, die gebruik wil maken van de volmagt, hem bij bovenbedoeld art. 4 verleend, is verpligt de uitgave aan te kondigen, welke hij denkt te doen, in den vorm bij art. 26 hierna voorgeschreven.

Hij is bovendien gehouden, de uitkeering, bij art. 5 bepaald, aan de regtverkrijgenden van den schrijver te betalen, terwijl deze laat-sten verpligt zijn van hunne qualiteit te doen blijken.

Art. 7. In geval van huwelijk verblijft het regt van letterkundigen en kunst-eigendom aan den schrijver zelven.

Indien echter de gemeenschap door het overlijden van den schrijver ontbonden is, heeft de overgebleven echtgenoot het regt op de helft van het werk, staande het huwelijk uitgegeven, ten ware bij huwelijksche voorwaarden anders mögt zijn overeengekomen.

Art. 8. Het regt van den letterkundigen of kunst-eigendom kan, tijdens het leven van den schrijver, door zijne schuldeischers niet in beslag genomen noch tot openbaar nut onteigend worden.

Hetzelfde is het geval met handschriften en in het algemeen met alle voorloopige bouwstoffen van een nog niet uitgegeven werk.

Art. 9. De vrijwillige schenking of de afstand onder bezwarenden ütel van onuitgegeven of reeds verschenen werken worden, wat betreft de gevolgen en den tijd van duur, door partijen bepaald.

T/iemis, D. X, 2de St. [1863]. 20

-ocr page 318-

— 306 —

Bij gebreke van duidelijke bepalingen, erlangen zij alle regten der schrijvers of van hunne regtverkrijgenden.

Bij vrijwillige schenking of afstand tegen bezwarenden titel van een standbeeld of eene schilderij, wordt het regt van reproductie aan den vervaardiger voorbehouden, ten ware anders bepaald zij, zonder dat de eigenaar van het standbeeld of de schilderij ooit in het bezit kan belemmerd worden.

Art. 10. De schrijver kan, het zij bij authentieke acte, het zij bij testament, de wijze van uitgave zijner werken bepalen en den persoon aanwijzen, aan wien hij de zorg daarvan wil opdragen.

Hÿ kan zelfs bepalen dat de uitgave vrij door een ieder en zonder uitkeering geschiede, zonder dat die bepalingen evenwel inbreuk kunnen maken op de bepalingen van het Wetboek Napoléon omtrent het voorbehoud.

Art. 11. Bij de uitgave van een nagelaten werk door de erfgenamen van den schrijver, of door den overgebleven echtgenoot, of dooreen persoon, welken de schrijver mögt hebben aangewezen, verkrijgen deze alle regten, welke de schrijver zou gehad hebben, indien hij het werk tijdens zijn leven had uitgegeven.

De uitgave door ieder ander persoon brengt slechts de regten mede, welke degene zou hebben, aan wien het werk was afgestaan.

Maar in dat geval loopt het tijdperk van vijftig jaren, bij § 2 van art. 3 bepaald, slechts van den dag der uitgave van het werk.

Art. 12. De schrijver van een naamloos of pseudonym werk heett, wanneer hij zijne hoedanigheid kenbaar maakt, het genot van alle regten, die er aan verbonden zijn.

Indien de schrijver onbekend blijft, heeft degeen die de uitgave doet, slechts de regten van een gewoon cessionaris, en de tijd van vijftig jaren, bij § 2 van art. 3 bepaald , loopt van den dag der uitgave.

Art. 13. Onder de bepalingen der tegenwoordige wet zijn begrepen openbare lessen, preken, pleidooijen, en in het algemeen redevoeringen, in openbare, het zij staatkundige, het zij wetenschappelijke of letterkundige vergaderingen of vereenigingen uitgesproken. Ieder mag evenwel de pleidooijen of redevoeringen uitgeven, wanneer hij een verslag mededeelt van de audientiën der regtbanken of van de zittingen der vergaderingen of vereenigingen.

Art. 14. Werken, uit een aantal artikelen of uit fragmenten van verschillende schrijvers bestaande, zijn de eigendom van dengeen, die het werk in zijn geheel uitgeeft, behoudens de regten van eiken schrijver tot afzonderlijke uitgave of overname zijner artikelen of fragmenten.

Art. 15. Gezamenlijk vervaardigde werken behooren in gelijke deelen

-ocr page 319-

— 307 — aan allen, die er toe hebben medegewerkt, ten zij anders overeengekomen is.

De mede-arbeider, die eigenaar van het geheele werk wordt, ’t zij door openbaren verkoop, ’t zij ten gevolge van bijzondere overeenkomsten, wordt beschouwd als alleen de regten van den schrijver bezittende.

Art. 16. De componist van een muzijkaal weik en de vervaardiger der daarbij behoorende woorden hebben, ten ware anders zij overeengekomen, gelijke regten op het gemeenschappelijke werk.

Art. 17. Het regt van den Staat op de werken, welke hij uitgeeft, duurt dertig jaren, te rekenen van den dag der uitgave.

Dezelfde tijd wordt bepaald voor het regt der akademiën en andere letterkundige of kunstlievende ligchamen, op de werken in hunnen naam of door hunne zorg uitgegeven.

De schrijvers of uitgevers van werken, op last van den Staat of van de akademiën uitgegeven, hebben slechts het genot van de regten , bepaald bij overeenkomst of bij reglement aangewezen.

Art. 18. In geval een regt van letterkundigen of kunst-eigendom deel eener erfenis uitmaakt, waarvan geene wettige erfgenamen bestaan, vervalt het niet aan den Staat.

Een ieder mag de werken, tot de erfenis behoorende, uitgeven, reproduceren, tentoonstellen of doen vertoonen, behoudens de regten der schuldeischers.

Art. 19. Elk schrijver heeft, gedurende vijf jaren na de volledige uitgave van zijn werk, het uitsluitend regt, eene vertaling uit te geven of verlof tot de uitgave daarvan te geven.

Art. 20. De eigendom eener vertaling door den schrijver of met zyne toestemming gedurende vijf jaren uitgegeven, of door elk ander na het verstrijken van dien termijn, wordt, wat den tijd en de gevolgen betreft, met den eigendom van een oorspronkelijk werk gelijk gesteld.

Art. 21. Voor de uitgave of reproductie van een letterkundig of kunstwerk moet de verklaring gedaan worden ; te Parijs, aan het ministerie van binnenlandsche zaken, en in de departementen, aan het algemeen secretariaat der prefecture.

Het proces-verbaal der verklaring wordt op een bijzonder register ingeschreven.

Eene expeditie der processen-verbaal in de departementen wordt binnen vijf dagen aan den minister van binnenlandsche zaken gezonden.

Deze verklaring moet bevatten den naam, de voornamen en de woonplaats van dengeen die haar aflegt, den naara, de voornamen

-ocr page 320-

— 308 -

en de woonplaats van den schrijver, behoudens de gevallen, waarin het naamlooze of pseudonyme werken geldt.

Zij moet bevatten den titel, of de aanwijzing of beschrijving van het werk en doen kennen de wijze van uitgave of reproductie, het getal exemplaren of voorwerpen, in do uitgave of reproductie begrepen, en eindelijk den prijs.

Bijaldien, na bovengemelde verklaring, eene wijziging wordt ge-bragt, ’t zij in het getal, ’t zij in den prijs der exemplaren, moet er eene nieuwe verklaring geschieden, aauwijzendo het getal en den prijs, welke bepaaldelijk zullen vastgesteld zijn.

Bij eiken nieuwen herdruk moet eene bijzondere verklaring geschieden.

Art. 23. Bij gebreke van verklaring door den schrijver of zijne rcgtverkrijgenden, overeenkomstig het vorige artikel, zijn zij niet ontvankelijk om de regten te doen gelden, hun bü de tegenwoordige wet toegokend.

Art. 23. Geeue acten onder de levenden, ’tzij al dan niet onder bezwarenden titel, waarbij de letterkundige of kunst-eigendom geheel of gedeeltelijk, tydelijk of eeuwigdurend wordt overgedrapen, is ten opzigte van derden geldig, dan nadat daarvan eene verklaring geschied en overgeschreven is: te Parijs, bij het ministerie van binnenlandsche zaken, en in de departementen, aan het algemeen secretariaat der prefectuur.

De overschrijving geschiedt op het bijzonder register, bestemd ter opname van de verklaringen, voorgeschreven bij art. 21.

Zij geschiedt op de aanbieding van een authentiek afschrift of van de oorspronkelijke acte van overdragt.

Een afschrift van elk in de departementen opgemaakt proces-verbaal wordt binnen vijf dagen aan den minister van binnenlandsche zaken gezonden.

Art. 24. De door de prefecten overgezonden processen-verbaal worden met de dagteekening ingeschreven in het register, ’t welk op het ministerie van binnenlandsche zaken wordt gehouden, tot opname ’t zij van de verklaringen van uitgave, ’t zij van de transaction betrekkelijk letterkundigen en artistieken eigendom.

Aan ieder, die zulks verlangt, zullen uittreksels afgegeven worden van de registers, welke aan het ministerie van binnenlandsche zaken of de generale secretariaten der prefecturen worden gehouden.

De kosten der processen-verbaal van overschrijving en van afgifte van uittreksels uit de registers komen ten laste van partijen ; het bedrag wordt bepaald bij een reglement van algemeen bestuur.

Art. 25. Door de verklaringen, gevorderd bij art. 21, is men niet

-ocr page 321-

— »09 — verschoond van de verklaringen en dépôts, voorgesohrovcn bij de wetten en reglementen omtrent de policie op den boekhandel, de boekdrukkerij en de drukpers.

Art. 26. Een ieder, die gebruik wil maken van do magt, bij art. 4 hiervoren bedoeld, is verpligt de uitgave, welke hij deukt te doen, aan te kondigen in den Afomteur, het Journal Je la Librairie en in eon dagblad, in de hoofdplaats van het departement, waar hij gevestigd is.

Dit herigt moet bevatten de aanwijzing van het werk, den naam van den schrijver, de wijze van uitgifte, den naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van dengeen die zich voorstelt de uitgave te doen.

Het wordt tweemalen, van maand tot maand, herhaald.

Art. 27. Bij gebreke van aankondiging van het berigt, bij het vorige artikel gevorderd, wordt de uitgever of verspreider met eene geldboete van 16 Ir. tot 2000 fr. gestraft, ongeacht, zoo daartoe termen beslaan, van de actie wegens nadruk en van de burgerlijke vordering tot betaling der jaarlijksche uitkeering.

Art. 28. Met dezelfde straf wordt gestraft een ieder, die in de gevallen voorzien bij art. 21, nalaat de voorgeschreven verklaringen te doen of eene valsche verklaring aflegt.

Art. 29. Een ieder die, zonder toestemming van den schrijver of zijne regtverkrijgenden, een letterkundig of kunstwerk, waarvan hij den eigendom niet bezit, uitgeeft, reproduceert, ten toon stelt of ten iooneele doet voeren, is schuldig aan nadtuk, welk middel van reproductie hij ook gekozen hebbe.

Art. 30. Aan hetzelfde misdrijf is schuldig een ieder die, in het geval voorzien bij art. 4, eene uitgave doet, zonder in handen der regt hebbenden van den schrijver, zoo deze van hunne qualiteit hebben doen blijken, te hebben gestort de uitkeering, bij § van art. 5 bepaald.

Art. 31. Evenzeer wordt als nadruk beschouwd elke uitgave vaneen werk zonder toestemming des schrijvers uitgegeven, ouvermiuderd de zwaardere straffen, ingeval van diefstafof opligterij.

Art. 32. Elke nadmkker wordt gestraft met eene geldboete van 300 fr, tot 2000 fr. en bovendien tot betaling van schade en interessen aan den eigenaar wegens de hem veroorzaakte schade.

Bij herhaling, zal de geldboete 600 fr. tot 4000 fr. bedragen, en zal de nadrukker bovendien gestraft worden met gevangenis van eene maand tot een jaar.

De regtbanken spreken de verbeurdverklaring uit van de nagemaakte voorwerpen, zoo mede van de werktuigen, welke tot den nadruk gestrekt hebben ; zij bevelen de vernietiging van die werktuigen, wanneer zij tot geen ander gebruik kunnen dienen. In ieder geval kunnen zij, op verzoek der civiele partij, bevelen dat de nagemaakte voorwerpen

-ocr page 322-

— 310 — alsmede de werktuigen, tot den namaak gediend hebbende, in mindering komen van de te betalen schadevergoeding.

Art. 33. Een ieder die met wetenschap nagemaakte voorwerpen verborgen, verkocht, te koop gesteld of op Eransch grondgebied ingevoerd heeft, wordt met de strrffen gestraft, bij het vorige artikel bepaald.

Art. 34. Hij die, ten voordeele van den schrijver, een grooter getal exemplaren uitgeeft, dan vermeld is in de verklaringen bij art. 21 voorgeschreven, wordt gestraft met gevangenis van eene maand tot twee jaren en eene geldboete van 16 fr. tot 2000 fr., of met eene dezer beide straffen alleen.

Art. 35. Art. 563 van het strafwetboek is toepasselijk op de misdrijven, bij de vorige artikelen voorzien.

Art. 36. De letterkundige en kunstwerken , buiten ’s lands uitgegeven, hebben het genot der voordeelen, bij de tegenwoordige wet bepaald, mits de schrijvers, componisten of kunstenaars de verplig-tingen, daarbij opgelegd, vervullen en zich gedragen naar de bepa-linhen der traktaten met de natie gesloten, op wier grondgebied de uitgave geschiedt.

Er is hier te lande en elders, in den laatsten tijd, sprake geweest van de regtsmagt der consuls in den Levant ; het onderwerp heeft ia Frankrijk een gezet onderzoek iiiigelokt, en de Minister van Bui-tenlandsche Zaken aldaar heeft deswege een rapport aan den Keizer ingediend, met voorstel om de vruchten van dat onderzoek aan eene speciale commissie voor te leggen, ten einde in overweging te nemen of de organisatie der consulaire regtbanken in de Schalen van den Levant en van Barbarije moet gewijzigd worden, en, des noodig, eene ontwerp-verordening daaromtrent gereed te maken.

De Keizer heeft zich met dat denkbeeld vereenigd, en bij decreet van 2 Junij jl. is de bedoelde commissie benoemd, onder voorzitterschap van den heer Drouyn de Lhuys , Minister van Buitenlandsohe Zakenj terwijl het vice-presidium is opgedragen aan den heer db Parieu, vice-president van den Staatsraad. De commissie bestaat uit zestien leden, waaronder do baron de Buienval, die Frankrijk lang te Konstantinopel vertegenwoordigde, graaf de Lesseps, en andere specialiteiten.

Het boven vermeld rapport luidt in het oorspronkelijke aldus:

Sire /

Le droit de juridiction que les capitulations et les traités conclus avec la Porte Ottomane garantissent aux consuls de Votre Majesté dans les Echelles du Levant et de Barbarie constitue, pour la France,

-ocr page 323-

— 811 —

une des concessions les plus importantes qu’elle ait obtenues en Orient; pour des agents, une des prérogatives les plus considérables de leur charge. L’exercice de ce droit traditionnel a été successivement réglé par la célèbre ordonnance de la marine de 1681, l’édit de juin 1778 et la loi du 28 mai 1836. On peut dire que, dans l’état actuel de la législation, nos consuls réunissent, comme magistrats, les attributions les plus variées et les plus étendues. Tour à tour arbitres, juges de paix, juges en matière civile, commerciale, correctionnelle, présidant à l’occasion le tribunal maritime institué par le décret du 24 mars 1852, investis enfin, en matière criminelle, des pouvoirs attribués en France aux procureurs impériaux et aux juges d’instruction, ils ont vu s’aggraver encore, depuis quelques années leur tâche et leur responsabilité.

En effet, la procédure sommaire dont les anciennes ordonnances avaient tracé les règles, s’est compliquée de dispositions nouvelles, et ce n’est que par une étude incessante, difficile en pays étranger, que les agents de l’Empereur, au milieu de tant d’autres soins inhérents à leur emploi, peuvent suivre les progrès de la législation et de la jurisprudence, interpréter et concilier des textes souvent contradictoires, se maintenir enfin à la hauteur du mandat qui leur est confié, et dont on méconnaîtrait l’importance en le comparant à cette magistrature en quelque sorte patriarcale qu’exerçaient autrefois nos consuls, et qui suffisait aux besoins d’une époque où la nation ne formait guère qu’une famille et bornait son activité aux opérations les plus élémentaires du négoce.

Aujourd’hui, sire, sous l’influence des idées civilisatrices dont la rapide et féconde expansion sera une des gloires de votre régne, la situation des établissement français dans le Levant à subi de profondes et heureuses modifications. Le développement de la navigation à vapeur, la création de grandes lignes périodiquement parcourues par nos paquebots, la facilité croissante des communications, les encouragements accordés au commerce étranger par des princes éclairés qui se sont donné la noble mission de réconcilier l’islamisme avec le progrès, la fondation d’établissements de crédit et de grandes entreprises industrielles parmi lesquelles figure en premiere ligne le percement de l’isthme de Suez, les débouchés ouverts par nos armes dans les contrées les plus lointaines, toutes ces circonstances tendent à transformer de jour en jour le vieil Orient ; elles y attirent et y fixent une population française déja considérable, puisqu’à Alexandrie seulement elle s’élève à plus de douze mille âmes. Mais, en même temps que nos nationaux et nos intérêts se multiplient dans les Echelles, la tâche des agents chargés de les protéger s’accroît et se complique à un tel degré que leur zèle cesse d’y suffire, et qu’ils se trouvent dans la fâcheuse alternative

-ocr page 324-

— 81'2 —

ou de déléguer d’une manière presque permanente leurs attributions judiciaires ou de négliger d’autres devoirs non moins essentiels.

Des faits analogues, conséquence nécessaire des causes générales que je viens d’énumérer, ont déterminé quelques-unes des puissances qui prennent, comme nous, une part active au mouvement commercial du Levant, à modifier l’organisation de leurs tribunaux consulaires. Le succès a partout justifié les changements opérés par l’Angleterre, l’Italie et la Grèce, qui ont poursuivi et atteint le même but par des moyens différents. Lorsqu’on voit un gouvernement aussi fermement attaché aux traditions et animé d’un esprit aussi pratique que le gouvernement anglais se décider à prendre l’initiative d’une réforme, on est en droit de la considérer comme une légitime satisfaction donnée à un besoin sérieux et universellement reconnu.

Placé en face des mêmes nécessités, le gouvernement de l’Empereur n’avait pas recherché avec moins de sollicitude les moyens d’y pourvoir; mais, avant de proposer un remède à une situation que l’intérêt de nos nationaux nous commande d’améliorer, le département des affaires étrangères, auquel ce soin revenait plus particulièrement, a voulu s’entourer de toutes les lumières que pouvait lui fournir l’expérience de ses agents. 11 a donc, avec leur concours, procédé à une enquête approfondie, et je viens demauder aujourd’hui à Votre Majesté l’autorisation d’en soumettre les résultats à une commission spéciale composée de membres des grands corps de l’Etat cl de fonctionnaires appartenant au ministère de la justice et au mien.

Cette commission, qui se réunirait sous ma présidence, aurait à examiner dans quelle mesure et sur quelles bases il serait possible de réorganiser nos tribunaux dans les principales Echelles du Levant, sans porter atteinte au principe de notre institution consulaire, et en laissant subsister tout un ensemble de traditions honorables pour notre pays et de garanties précieuses que la prudence nous conseillerait de maintenir lors même que le sentiment de la dignité nationale ne nous en ferait pas un devoir.

Si Votre Majesté daigne approuver les considérations qui me paraissent justifier la mesure que j’ai l’honneur de lui proposer, je la prierai de vouloir bien revêtir de sa signature le projet de décret annexé au présent rapport.

Je suis avec respect. Sire, de Votre Majesté, le très humble, très obéissant servileur et fidèle sujet,

A Paris, le irr juj^ 1803. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Drouyn de Luuys.

Approuvé :

NAPOLEON.

-ocr page 325-

THEMIS,

B HG TS K U N Ul G T U D 80 H B11? T.

TWKKi»: WKKXAnKfii««,

Tienile Bled ,

DR R II 15 STUK.

Sl'ELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — De afsc/ia/fhiff van Franec/i-Aeizerliji'e fleefeten door Jhr. Mr. C. J. van Nispbn tot Panne ii DEN, laatstelijk Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Gcregtshof iii Zuid-Holland.

Amicus Sacrales, amicus Plain, magie arnica rcrilas.

Die Fobtuyn’s Verzameling van Fransc/ie fVelien en onze nienwere wetgeving met aandacht gade slaat, zal ontwnien dat sinls 1839 uit den bajert van vreemde verordeningen veel is opgeruimd. Toch blijft niet weinig ie vervangen en te verbeteren en het zal gewis nog gernimen tijd duren, eer die taak geëindigd kan heeten. Men zal het gercede-delijk begrijpen, als men bedenkt hoe dikwijls er verschil is over het gezag, dat veranderen moet. Het baat immers weinig over het optrekken van een nieuw gebouw te spreken, zoolang men het niet eens kan worden over de keus van den bouwmeester. Tn een vroeger deel van dit tijdschrift (1)

(1) Themie. Tweede Verzameling. Jaargang:, 1859 hl. 1 eti .349.

'Pkemis, D. X, 3(1 e St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 326-

— 314 —

heb ik eeuige regelen trachten te geven, bij het kiezen van een bouwmeester te volgen. In een bondig en met uitnemende helderheid geschreven vertoog (1) heeft de heer Fokker, lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland, die regelen nader uit een gezet. Zijne en mijne beginselen hebben intusschen tegenspraak gevonden (2). Tk heb reeds de vrijheid genomen mijne tegenbedenkingen voor te dragen in hetzelfde tijdschrift waar de bedenkingen waren opgenomen (3), en ik wensch nogmaals op de zaak terug te komen.

Het reglement van politie voor de polders in Zeeland gaf aan de heeren Fokker en Asser de pen in de hand. Alvorens ter zake te komen , een woord vooraf. Waarom zooveel aandacht besteed aan dat Zeeuwsche reglement van politie ? Zoo het verandering behoeft, laten de Zeeuwen het met deregering vinden, van wie de hervorming behoort uit te gaan ! Zijn er geen gewigtiger vragen van Staatsregt aan de orde? Ziedaar wat mij van buiten afgevraagd werd. De vrager vergunne mij in het openbaar te antwoorden.

Ik ontken niet dat er zaken zijn, die spoediger dan het besproken polder-reglement voorziening eischen. Maar dezelfde regtsvraag, al geldt het een ander onderwerp, komt ook elders voor. In de Staten van Gelderland b. v. gaf zij meermalen aanleiding tot een heeten strijd. Het is ook niet enkel de provinciale wetgeving, die in het spel is. De argumenten va i den heer Asser treflen mede ten deele de Koninklijke besluiten, waarbij aan Keizerlijke

i3) Bijdragen VIII, bl. 312.

-ocr page 327-

— 315 —

decreten gederogeerd is (1). Gaan zijne beginselen door, de taak van den algeineenen wetgever wordt aanstonds aanzienlijk nitgebreid en de werkkring der gewestelijke besturen beperkt. Be bestreden leer werkt ook niet alleen voor de toekomst. Wordt zij aangenomen , vele bestaande reglementen en besluiten tot dusverre als wettig geliand-haafd , moeten aanstonds geacht worden vervallen te zijn. Ik zal in den loop van dit betoog gelegenheid hebben om met eenige voorbeelden aan te toonen hoe diep de leer van Assnii in den beslaanden regtstoestand grijpt en ik vlei mij dat na de lezing ieder zal toestemmen dat de quaestie te bespreken geen nutteloos werk is.

Voeg daarbij den naam en de positie van deu man, dien ik bestrijd. Het is een schrijver van veel talent, die erfelijke bekwaamheden met eere aan de regts wetenschap wijdt. Wat meer zegt, het is een hoogleeraar, wiens dwalingen gevaarlijker zijn dan die van menig ander. Eene schaar van veelbelovende jongelingen, van welke het te wachten is dat zij eenmaal zullen geroepen worden het vaderland te besturen, volgt ligtelijk het spoor, door een begaafden sj)reker van den katheder aangewezen. In Duitschland, in ons vader-’ land, schier allerwege, ziet men den invloed, dien geëerde meesters op hun leerlingen oefenen. Tk geloof dan ook veilig te mogen zeggen, dat ketterijen, door een hoogleeraar verkondigd , in geen geval onbestreden mogen blijven.

De heer Asszk heeft gemeend de Keizerlijke decreten Ie kunnen stellen onder de hoede van art. 5 der wet. hou-

(I) A.aii degenen, die hot geschil van den beginne af gcvalgd helihen, zal dit wel niet ligt omgaan zijn. Die tot dus ver vreemd bleef aan de zaak, geliere op (e merken dat de heer Asser een Keizerlijk decreet alleen bij de wet wil zien afschaden , omdat de deeroten kracht van wet hadden, terwijl 1quot;. eene wet alleen door de wet hare kracht vtr-liest (art. 5 Alg. Bep.) en 2’. de wetten bovendien onsehendb.nar zijn (art. 115, 2de zinsnede Grondwet). Kracht van wet hebbende decreten zonden uit dezen hoofde alleen bij de wet gewijzigd worden.

-ocr page 328-

— 316

(lende Algemeene Bepalingen van wetgeving, luidende: //eene wet kan alleen door eene latere wet geheel of gedeeltelijk hare kracht verliezen.” Deze bepaling schijnt hem de meest afdoende weerlegging van de door Pokkeu en mij voorgedragen leer, hetgeen hem echter niet belet te betoogen dat onder het woord wet altijd eene wetgevende regeling van den Koning en de Staten-Generaal te verstaan is. Hoe beide stellingen met elkander te rijmen zijn, zal wel niet ligt iemand begrijpen. Indien de bepaling enkel verordeningen treft door den Koning der Nederlanden in overleg met de vertegenwoordigers van zijn volk gemaakt, hoe kan zij dan worden ingeroepen, waar het besluiten van den vreemden overheerscher geldt ? — Ik acht den geëerden hoogleeraar bij de hiervoren aangestipte redenering zoo zeer met zich zelven in tegenspraak, dat ik zou vreezen aan de wellevendheid te kort te doen, indien ik deswege mijne geheele meening zeide.

Indien inderdaad Pransch-Keizerlijke decreten alleen bij eene wet kunnen ingetrokken worden, eene geheele omkeering zal in onze jurisprudentie geschieden. Vele Koninklijke besluiten zijn bestreden als tredende buiten den kring, door de Grondwet voor de Maatregelen van Algemeen Bestuur aangewezen. De meeste derogeren aan Pransche verordeningen en het zal daarom onnoodig zijn in ieder geval naar ’s Konings bevoegdheid ten aanzien van het geregelde onderwerp te vragen. Asser volgende, znllen wij Zijner Majesteits besluiten eenvoudig ter zijde leggen, als ongeschikt om decreten te wijzigen ! Maar wat spreek ik van Asser te volgen? Voordat de meeste zetels in den Iloogen Raad door zijne leerlingen bezet zijn, zullen wij ons wachten op zijne uitspraak af te gaan! liet argument van Asser is immers geen nieuw argument. Reeds voor jaren werd bij den Hoogen Raad beweerd dat een Keizerlijk decreet niet wordt afgeschaft, tenzij bij de wet. Maar de Raad verwierp die leer, te

-ocr page 329-

— 817 —

regt du ingeroepen verordening ten aanzien der bevoegdheid van de magt, die ze uitvaardigde, toetsende aan de Grondwet, waaronder zij gemaakt werd (1). Ik heb tot dusver geenerlei teeken gezien, dat de Kaad genegen is op zijn vroeger gevoelen over deze zaak terug te komen. Van het argument, ontleend aan art. 115 Grondwet, komt, zoover ik kan nagaan, den heer Asser de eer der vinding toe. Te voren was het nog niemand ingevallen te gelooven, dat de grondwetgever van ISIS aan de voortbrengselen van de Napoleontische wetgeving onschendbaarheid zou hebben toegekend. Ter goeder trouw kan ik den heer Asser geen geluk wenschen met het idée, dat bij hem is opgekomen. Dat hier enkel gedacht moet worden aan bepalingen door den Koning en de Staten-Gene-raal in gemeen overleg gemaakt, komt mij voor uit den zamenhang der woorden ten duidelijkste te blijken. Ik zal het ingeroepen artikel niet op nieuw gaan ontleden. 'I'en dien aanzien verwijzende naar hetgeen vroeger reeds werd voorgedragen (‘2), veroorloof ik mij alleen te vragen of VooRDiiiN mijne opvatting niet volkomen bevestigt? Ik lees toch bij dien ijverigen verslaggever (3) van de raadplegingen over onze wetgeving :

»in de afdeelingen der dubbele Kamer werd bij het overwegen der bepaling: de weiten zijn onsdiendbaar, de reeds vroeger gerezene vraag herhaald, wet men door wellen heeft te verstaan, en of aan dit woord eene meer uitgestrekte of wel eene meer beperkte beteekenis moet worden gehecht. Vrij algemeen heeft men zich voor dit laatste gevoelen verklaard, en dus de meening omhelsd dat, hier ter plaatse ten minste, alleen aan eigenlijke wetten,

O) Geschiedenis en Beginselen der Grondwet, bl. 270 tqq.

-ocr page 330-

flui/r i’leit Auniiiy en t/e 'Staie/i-Creneiaiil M t'iéanfi yebiagi, te denken was.”

Van de Regering vind ik liet volgende antwoord vermeld:

» Indien men overweegt de plaats, waar de woorden geschreven zijn ■ zie weden zijn onschendbaar, dat is in de afdeeling over de weigeving, nadat opgegeven is hoe de coorsiellen nan weden geschieden , hoe zij ocer-wogen worden en bracht verhrijgen — dan is liet blijkbaar dat hier alleen op eigenlijk gezegde staatswetten wordt gedoeld. Ook de aangewezen bedoeling dezer bepaling, dat alle magten in den Staat, de uitvoerende en de reg-terlijke raagt, de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen, — de wetten welke het gewrocht zijn van den Koning cn de beide Kamers van de Staten-Generaal als nitvloeisels der Grondwet zullen moeten eerbiedigen, toont ten duidelijkste dat hier alleen de rede is van algemeene Rijkswetten.//

Worden Keizerlijke decreten door de aangehaalde woorden niet geheel uitgesloten ? Napoleontische verordeningen van 1810 of 1811 zal men toch kwalijk uitvloeisels der Grondwet van 1848, volgens haar overwogen en vastge-steld kunnen heeten ! ! — Wanneer ik hier de opmerking der Staten eu het antwoord der Regering mededeel, wil ik daarmede niet te kennen geven dat ik ze met het oog op onze nuaestie gegeven acht. Neen, in 1818 is bij niemand de gedachte opgekomen dat de Grondwet de besluiten van een vreemden overheerscher onschendbaar zou verklaren. Men onderstelde alleen dat de bepaling ook ten behoeve van gewestelijke en plaatselijke verordeningen zou kunnen ingeroepen worden. Dienaangaande werd eene stellige verklaring van de Regering verlangd en zij gaf dia in bewoordingen, welke ook voor onze quacstie beslissend zijn. De bepaling doelt alleen op wetten, die hel gewrocht zijn van den Koning en van de Staten-G ener aai.

-ocr page 331-

Zij ziet alleen op wetten, die ■ui(vioei,'ielii vafi db Gru/n/-ivei zijn.

Om niet uitvoeriger te worden dun ik te dezer gelegenheid weiisch te wezen, vermijd ik gaarne den strijd over de meerdere of mindere kracht aan de raadpleging in de Staten-Generaal te hechten. Ik heb er elders reeds over gehandeld en zal dit welligt spoedig op nieuw doen. Ik veroorloof mij thans alleen op te merken dat de beraadslagingen hier »niet worden ingeroepen om den duisteren zin van de wetsbepaling op te helderen. Die zin blijkt genoegzaam uit de wet zelve en zoo ik wijs op het overleg tusschen Regering en Volksvertegenwoordiging, is het alleen om de op zich zelf zeer duidelijke beteeke-nis nader te doen uitkomen. Daartegen heeft, voor zoover ik weet, niemand bezwaar.

Na art. 5 Alg. Bep. en 115 Gw., kom ik tot de uitspraak van ïiioRBECKE, die aan de bestreden leer bijzondere aandacht heeft doen schenken. Het gezag van TiiOK-BEOKE is groot in de oogen van velen, in de mijne niet het minst. Hij is gewis een van de meest uitnemende mannen, die de eeuw heeft voortgebragt. Als spreker moge hij eene aangename voordragt missen, gelezen zijn ’s mams redevoeringen niet minder boeijend dan leerrijk. Zijn geschriften zijn steeds de kernachtige uitdrukking van een weloverwogen idée. Zijn kennis is groot, zijne scherpzinnigheid schier zonder wedergade. Alles geeft aan een woord van TiioKBECKE bijzonder gewigt. Maar vergeten wij niet dat ook een reuzenverstand kan dwalen. Onfeilbaarheid is den mensch niet gegeven. De wetenschap rust op redenering, niet op gezag. Het zijn stellingen, die niet zijn tegen te spreken. Het moest niet noodig wezen ze in herinnering te brengen. Toch zou ik dit geenszins overbodig durven achten. Niet alle volgelingen van den grooten' meester zijn zoo zelfstandig als de heer Tokkek. Onder de afgevaardigden zijn er zelfs, die liefst zweren bij het

-ocr page 332-

— 320 —

woord van den lioofdiiiau, tenzij de belangen van bun district en de stem van invloedrijke kiezers een openlijk verzet raden. (l)J)c stemming van het publiek is niet beter. Wel mögt nu Bosch Kempek (2) zeggen: ^in liet maatschappelijk leven is een enkel woord van afkeuring van hetgeen de Minister Thorbecke gedaan heeft of nog doet, genoeg om iemand den naam van liberaal te doen verliezen.” Het geldt althans van de burgerij. Nu moge do stemming van het eigenlijke volk geheel anders zijn, het regt nog niet mede in jiolitieke zaken. Ik zou dan ook naauwelijks durven hopen mijne beginselen te zien aannemen, indien Thor-kecke zieh thans nog met nadruk tegen mij kantte. Maar dit is het geval niet. De groote staatsman, dien wij allen eeren al wenschen wij ook tegenover hem zelfstandig te blijven, is sints meerdere jaren op zijne vroegere meening teruggekomen en heeft de beginselen omhelsd, die wij belijden. Het werd door den heer Pokker duidelijk aangewezen. Den heer Asser, die het gezag van Thorbecke stoutweg ten zijnen voordeele inroept, moetik bescheiden lijk vragen wat hem bewogen heeft de feiten waaruit de veranderde zienswijs van Thorbecke gebleken is, onvermeld te laten? Wat door Fokker reeds werd voorgedragen, zal ik niet herhalen, want ik wensch dat zijne verhandeling (3) door de lezers van ile 'J’/iemis ontboden en in haar geheel overwogen worde. Maar ik mag niet onop-

-ocr page 333-

— 321 —

gemerkt laten dat de Minister na het verschijnen van Fokkek’s geschrift op nieuw meer dan eene verklaring in onzen geest gedaan heeft. In Zeeland vigeert nog altijd het keizerlijk politie-reglemeiit voor de polders van 16 December 1811, (1) Bij besluit van 8 Julij 1862 hebben de Staten art. 18 van dit decreet (2) gewijzigd en de goedkeuring des Konings is onder het Ministerie Thorbeoke verleend. (3) Wij zien dus Zijne Excellentie medewerken om een keizerlijk decreet bij een provinciaal reglement te veranderen ! Wij zien die medewerking verleend onder vigueur van de provinciale wet. Het geval is daarom te meer merkwaardig, wijl het tevens de door ons aan art. 141 en 142 der provinciale en art. 150 en 151 der gemeentewet gegeven uitlegging bevestigt. (4) De bezwaren, die tegen dezelve in het midden gebragt werden, zijn dus thans ook door den ontwerper dier wetten ongegrond bevonden Ik kan nog een ander voorbeeld bijbrengen, dat niet minder sterk van ’s Ministers veranderde zienswijs getuigt. In Zeeland werden de. calamiteuse polders door keizerlijke decreten van 1811 be-heerscht. Daarin werd verandering gebragt door het provinciaal reglement van 1841, gewijzigd in 1848. De bindende kracht van dit reglement is door sommigen, ouder andere door den oud-Minister van Heemstiia , betwist, omdat zij aan provinciale reglementen de kracht ontzeiden van te derogeren aan decreten van den Keizer. Maar Thor-BECKB verklaarde in zijne memorie van beantwoording van

-ocr page 334-

- 322 —

hel voüiloopig verslag der commissie van rapporteurs over de staatsbegrooting voor het dienstjaar 1863: (1) //Het reglement van administratie der jiolders in Zeeland, goedgekeurd bij Kon. besluit van 6 January 1844, n’, 14, en grootendeels in de plaats getreden van het decreet van 28 Uecember 1811, wijst de middelen aan, waaruit inde eerste plaats het onderhoud enz,” Ziedaar dus een provinciaal reglement, dat volgens het oordeel van 'I’horbbckk zelven aan een Keizerlijk decreet heeft gederogeerd.

Ik mag niet onopgemerkt laten dat de even vermelde verklaring posterieur is aan zeker Kon. besluit, dat welligt door de vrienden van Asser zal worden ingeroepen. Het is van den 4 September 1862 en luidt als volgt : (2)

//Wij Willem Hl enz,.

Op de voordragt van onzen .Minister van Binnen]. Zaken van den 3 September 1862 n ’. 162, 3de afd., betrekkelijk het reglement op de overzetveren in Gelderland bij besluit van den 8 Julij 1862, nquot;. 8, door de Prov. Staten van dat gewest vastgesteld.

Overwegende :

dat de Fransche wet van 6 Frimaire au VIL (26 Nov. 1798) niet is ingetrokken, en het onderwerp der veren, uit zijnen aard geenszins uitsluitend van provinciaal belang, ook uit dien hoofde niet van provinciale regeling alleen afhankelijk kan worden gemaakt ; dat de beslissing omtrent de inrigting der veren, even als ten aanzieu van andere communicatie-middelen, in het algemeen belang, aan ons behoort te verblijven;

dat hiervoor het beroep, hetwelk art. 2 van het reglement aan ons wil toekennen, niet in de plaats kan treden; dat indien al de inrigting der veren gelijk het reglement

II) Zilcing 1862 — 1863, Hijblil lot tir yrdeilrinrhi'lif Sinali-Coartm'. l'ijlagen bl. 339.

(2) Bijdraÿtn, VllI, bl. 65.

-ocr page 335-

wil, aan Gedeputeerde Staten kan worden overgelaten , zoodanige bevoegdheid vooraf door de wet aan het collegie van dagelijksche leiding en uitvoering moest zijn toegekend;

dat de voorschriften van het reglement, volgens art. l van toepassing zonden zijn op alle overzetveren in Gelderland en dus ook op de rijksveren;

dat dit, behalve met de aangehaalde Ïransche wet, ook in strijd ware met art. 147 der provinciale wet;

Gelet op artt. 98 en 99 der provinciale wet;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Onze goedkeuring aan het reglement op de overzetveren in Gelderland, bij besluit van 8 Jnlij 1862, nquot;. 5, door de Staten van dat gewest vastgesteld, te onthouden.”

Ik betwijfel, of ik het besluit, zoo als het luidt, den Koning wel zou geraden hebben. Maar het is thans de vraag niet, welke bezwaren er nit anderen àoo/de tegen zijn aan te voeren, maar alleen of het met de voorgedragen regtsleer in overeenstemming te brengen is. Het is niet te ontkennen, dat het besluit op een strijd tusschen eene Fransche wet en het veroordeelde reglement wijst. Maar het voegt er bij, dat de zaak van algemeen en niet van provinciaal belang is. Zoo even heb ik eene stellige verklaring ten onzen gunste vermeld. Eene wijziging van denkbeelden in een zoo kort tijdsverloop (September - October) is naauw te onderstellen, en ook uit dien hoofde schijnt men te kunnen aannemen, dat het besluit alléén gegrond is op de juiste stelling, dat de provinciale wetgever in zaken van algemeen belang ook door Fransche wetten gebonden is, zonder in eli geval hunne bevoegdheid om dezelve te wijzigen te betwiktén. De motieven van het besluit komen mij voor deze verklaring zeer wel te lijden. In elk geval i.s de eerstvenhelde verklaring de laatste, en het pleit ' oor de vierschaar van Thorbecke door ons gewonnen. De quaestie is de rbalve beslist voor hen, die meen en dën grooten

-ocr page 336-

— 324 —

minisler in staatszaken onvoorwaardelijk Ic moeten volgen en ik heb alleen nog tc spreken tot de onafhankelijke mannen, die liever op gronden dan op gezag oordeelen. Ik vlei mij hen te zullen overtuigen, dat de grond geen steek houdt, dien Thorbecke voor zijn vroeger gevoelen bijbragt. Zijn eenig motief was, dat de Keizerlijke verordeningen van 1811, als van Aooger gezaff, door de Provinciale Staten niet konden veranderd worden. Reads vroeger heb ik dit motief bestreden (1), maar de aangevoerde argumenten behooren nog nader uitgewerkt te worden. Ik antwoordde; ÿe^ay is niei Aooger naar den naam dien kei draagt, maar naar de benoegdkeid. Op zich zelve zal die stelling wel geen betoog behoeven. Niet op den titel komt het aan, maar op de constitutionele bevoegdheid. Demagt van den monarch, keizer of koning kan in eene republiek berusten bij eene autoriteit, die een zediger naara draagt. Niemand zal het betwisten. Maar men heeft welligt bezwaar tegen de toepassing van den regel op ons geval. Men zal beweren, dat de Provinciale Staten onder de Grondwet van 1815 en 1840 toch in elk geval minder gezag hadden dan de Fransche Keizer, aan het hoofd van de algemeene laudsoverheid gesteld. Ik herinner te hebben aangewezen (1), dat de wetgevende magt gesplitst kan wezen. Zij behoeft niet geheel bij een gezag, zij kan verdeeld bij meerdere autoriteiten berusten. Zoo was het onder de Grondwet van 1815. Van sommige zaken werd voorgeschreven, dat zij door den Koning, in gemeen overleg met de Staten-Gene-raai, geregeld zouden worden. Andere werden opgedragen aan den Koning alleen. Nog andere eindelijk zouden be-heerscht worden door provinciale reglementen, door de gewestelijke staten met den Koning gemaakt.

Wanneer ik spreek van des Konings wetgevende magt, doel ik voor het oogenblik minder op de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, omdat men derzelver kring

(1) Bijdragen, VllI, bl. 318.

-ocr page 337-

— 325 — meermalen te ver heeft uitgebreid. Ik doel niet eens op des Vorsten wetgevende magt bij het sluiten van tractaten, schoon ik die, even als te voren (1), blijf handhaven, hierin althans met den heer Assen eenstemmig (2). Ik doel op de volgende artikelen van de Grondwet van 1815, die ik ten gerieve van den lezer zal afschrijven, als kunnende sints 1848 niet meer ondersteld worden op ieders schrijftafel voorhanden te zijn.

//Art. 6. De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, wordt bij de provinciale en plaatselijke reglementen geregeld.

Art. 130. Het getal van de leden der provinciale statenvergadering en de evenredigheid der verschillende standen worden geregeld door den Koning, die uit elke provincie eene commissie benoemt om hem dienaangaande te dienen van advies.

Art. 132, De stedelijke reglementen zijn zamengesteld op zoodanige wijze, als noodig wordt geoordeeld bij de reglementen, door de bestaande regeringen of bijzondere commissiën door den Koning te benoemen ontworpen.

De alzoo ontworpen reglementen worden aan de Provinciale Staten toegezonden, die dezelve met hunne bedenkingen aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden.”

Ziedaar zeer belangrijke onderwerpen met zoovele woorden aan den gewonen wetgever onttrokken en de regeling er van op eene geheel bijzondere wijs verordend. Voorstel uit de plaats zelve, advies van de Provinciale Staten, besluit van den Koning, eischte de Grondwet ; geen medewerking van de Staten-Generaal.

Gelief eindelijk te lezen art. 152: //de wijze, waarop het gezag en de magt aan de Provinciale Staten bij en

jl| Them's, Tweede Verzameling, 11, b), 24 7 sqq.

(2) Hel bestuur der bnitfninndsfhe betrekkingen volf/ens het NeJerbmitirhe slantsregt, W. 70 sqq.

-ocr page 338-

(en gevolge van deze Grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij zoodanige reglementen als door de Staten der Provinciën gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden.”

Er zijn alzoo onderwerpen, door de Grondwet van 1815 in de meest stellige bewoordingen aan den gewonen wetgever onttrokken en opgedragen aan den Koning alleen , of aan den Kouing met de Gewestelijke Staten. Aangenomen nu dat de Keizer de volheid van de wetgevende magt bezat, dan is die magt onder de Grondwet van 1815 overgegaan ten deele op den gewonen wetgever, ten deele op den Koning alleen, ten deele op den Koning met de Provinciale Staten. Binnen den grond-wettigen kring gemaakt en door den Koning goedgekeurd, wordt een provinciaal reglement als wet gehoorzaamd. Hier van Aooger geeaff te spreken, is spelen met een woord. De titel des Keizers was hooger, zijne magt meer uitgebreid en meer algemeen dan die der Staten, beperkt in grondgebied en onderwerp. Hij kon een aantal zaken regelen, waarover de Staten niets te beschikken hebben. Zijne bevelen werden heinde en verre gehoorzaamd. De provinciale reglementen werken alleen binnen de enge grenzen der provincie. Polderzaken, inwendige policie en oeconomie zijn de onderwerpen, waartoe de wetgevende magt der Staten beperkt is. Maar op dat gebied zijn zij //met de Kroon zelfstandige wetgevers,// op dat gebied worden hunne verordeningen niet minder dan die, des Keizers gehoorzaamd.

Ik meen dat ïhorbkckk zich zelven in het geheel niet gelijk gebleven is. De Staten konden de Keizerlijke verordeningen als van hooger gezag niet herzien, zoo luidt de verklaring, maar wel die van hun voorgangers onder de oude Republiek. Had men te doen met een ander dan den uitstekenden leider der liberale partij, men zou inderdaad gelooven dat het alleen om den ftfel te

-ocr page 339-

— 327 —

doen was. De oude Stuten toch waren gewis Souverein. Ik wil voor het oogenblik in het midden laten of de Unie van Utrecht een staats regt el ij ke dan wel een volkenregtelijkc bond en welk de verhouding der provinciën tot het buitenland was (1), zooveel is zeker dat de inwendige wetgeving niet door de Generale maar door de Provinciale Staten en door de Stedelijke Besturen besteld werd. De Souverei-niteit der Provinciën vermeldde ik in mijn vroeger vertoog (2) slechts met een woord, omdat ik dacht ze aan ieder bekend te mogen rekenen. Eene welwillende mededeeling van dezen cn genen heeft mij overtuigd dat ik hierin gedwaald heb. Daarom acht ik het noodig op de zaak terug te komen. Ik doe het niet zonder schroom. Want hoe zal ik voor hen, die met de geheele inrigting van het Staatsbestuur in de voormalige republiek onbekend zijn, de zaak duidelijk maken, zonder den draad af te breken van het vertoog? Óm dit laatste te voorkomen, meen ik mij te moeten bepalen tot verwijzing naar eenige schrijvers, die als mannen van gezag worden erkend en wier werken tevens onder ieders bereik zijn. Men leze b. v. de la Bassecour Gaas, ScAets van den regeringsvorm der JVe-derlandsc7ie Republiek, passim, onder anderen bh 115, 117, 122, 124, 127, 203. Kortheidshalve schrijf ik slechts eenige weinige zinsneden uit, als bh 117 : nbÿ d.e Stalen bemstte de wetgevende magt;quot; bh 203 : // iedere provincie was Sonverein.quot; Men leze Thorbecke, ScAets eener gescAiedenis der provinciaal burgerltgke wetgeving in de rep?ibliek der Kereenigde Nederlanden (8) passim , b. v. 1)1. 38 : //Wat had de wetenschap voor de beschrijving van een gemeen regt voorbereid ? llad zij ooit beproefd de verschillende provinciale regten onder een stelsel

(l) Cf. Asser, HeC besluur der buitenland'iche beh Mingen volgens bet Nedtrlandsehe efnntyreyt t bl. Hl ^qq.

12j Bijdmwn, VUi, 14. .325.

(3| Hisfarische SMtse’!, hl 38 -qq

-ocr page 340-

zamen te vatten, en hunne gemeenschappelijke beginselen aan te wijzen? Men mögt gewacht hebben dat, ten dezen aanzien, de regtsgeleerdheid ten tijde der republiek, niet in gebreke zou blijven te doen , wat de wetgeving, van wege de provinciale afvondering en eonvereinUeii, niet doen kon” en verder bl. 43—45 vindt men verhaald, dat de Stalen van Holland de beide Hoven gelastten een voordragt te doen om eenige punten van burgerlijke wetgeving te regelen, maar dat vde beide Hoven den So7t-verein in den steek lieten.” Men leze Fokker Bijdrage over den regisloestand der calatnite7(se polders i7i Seeland (1). «Do codificatie van het Zeeuwsch dijkregt dagtee-kent van 1791. Tn dat jaar stelden de Slale7i va7i Zeeland een reglement op de dijkagiën binnen de provincie Zeeland vast.................

Deze van het souvereitt gexag afkomstige wet, overleefde te regt de vernietiging der gewestelijke souvereiniteit.”

Is het nu uitgemaakt dat de oude Staten souverein waren , dan veroorloof ik mij met aandrang te vragen, waarom de magt om te hervormen hun voorschriften trof, maar voor de Keizerlijke verordeningen moest zwichten ? Waarom kon een provinciaal reglement wel eene bepaling van onzen eigen vroegeren souverein herzien , maar moest zij die van den vreeemden overheerscher onveranderd laten ? Wat kon Thoiibecke bewegen om te onderstellen (2) dat de Grondwetgever bij het noemen van de laatst goedgekeurde reglementen, door de Staten te herzien, veeleer het zoo even vermelde reglement op de dijkagiën in Zeeland dan de Fransche verordeningen op het oog had? Ts het de uitdrukking: laatst goedgekeurde, in stede van //laatst vastgestelde'’ reglementen ? Uit den klem , dien de geërde schrijver op de cursijf gedrukte woorden schijnt te leggen,

-ocr page 341-

— 329 —

zoude men kunnen atteiden dat zij hem hebben doen denken aan reglementen, door de polderbesturen zelve gemaakt en door de hoogere overheid bekrachtigd, hoedanige er welligt oudtijds enkele gegolden hebben. Ook kan het voorbeeld van de provinciale reglementen der Grondwet, door de Staten gemaakt en goadgeieurd door de Kroon, hem misschien voor den geest hebben gezweefd. Ik veroorloof mij daartegen op te merken dat het door Thürbecke genoemde reglement op de dijkagiën in Zeeland geenszins aan den door hem gestelden eisch voldoet, zoo als blijkt uit de Notulen der Staten van Zeeland , — zijnde hetzelve niet door de polderbesturen gearresteerd en door de Staten goedgekeurd of bekrachtigd , maar ontworpen van wege eene door de Staten benoemde commissie en vervolgens door de Staten vastgesteld (1). De heer Tnoa-BECKR had ook niet mogen vergeten dat zijn eigen begin-

(1) Den 22slen Augustus 1785 werd een loquest van die van Walcheren ter tafel gebragt, waarbij zij 6000 ponden Vlaamsch 1er leen vroegen. Hierop werd uit de Staten eene commissie benoemd om met eenige gecommitteerden uit de reken kamer te onderzoeken hoeveel gelden er reeds uil gelijken hoofde aau de calamiteuse polders waren voorgeschoten en tevens of er niet een ander middel zon uit te denken zijn, waardoor die polders aan de noodigo gelden zouden kunnen geholpen worden. (Notulen 1785 bl. 374). De commissie zou tevens letten op een den 19den Jnlij 1784 (Notulen 1784, bl. 424) ingekomen verzoek van die van Walcheren om continuatie van bet den 5den April 1764. voor 20 jaren, verleende jaarlijksche subsidie van 3544 ponden Vlaamsch en tevens om 10,000 ponden Vlaamsch tegen 3 “/o ’s jaars ter leen te mogen ontvangen. Namens de commissie werd den 8slen December 1785, bij monde van den raadpensionaris, verslag gedaan (Notulen 178,5 bl, 6231 en te kennen gegeven dat de commissie den op haar verstrekten last in ruimen zin genomen en een algemeen reglement ontworpen had , hetwelk door haar aan de vergadering overgelegd werd. Na onderzoek en deliberatie werd nader verslag verlangd, dat den 7den December 1789 (Notulen bl. 638) uitgebragt werd. Den 27ston December 1790 werd de beslissing over het IVde Hoofd-stnk betreffende de subsidiën aangehouden, het reglement voor het overige vastgesteld, om te worden gehouden voor gearresteerd , zoodra omtrent het IVde Hoofdstuk een besluit zou son

Themis, D. X, 3de St. [1863]. 22

-ocr page 342-

— 330 —

seien medebrengen dat niet het Zeeuwsche reglement op de dijkagiën noch eenig ander oud-Nederlandsch reglement als zoodanig na de inlijving bij Frankrijk bestond. Dijk-regt is, volgens de door hem met nadruk ontwikkelde leer, publiek regt (1). Maar het publieke regt der Nederlanden verviel, volgens hem, door de inlijving van zeken, of het moest door den nieuwen souverein uitdrukkelijk gehandhaafd zijn. Hij zeide immers : //Wij konden hier, van de inlijving af, geene bijzondere staatsregtelijke verpligtingen buiten de algemeene des Franschen rijks hebben, of zij moesten door de nieuwe overheid uitgenomen. (Notulen 1790 , bl. 694). Na een nader verslag van 6 Junuarij 1791 over liet iVde Hoofdstuk betreffende de subsidiën , viel den 2O.nen Jai.uaiij 1791 du Leilissing deswege en werd het règlement in zijn geheel gearresteerd. — De nangdmalde Notulen inziende zal men geieedelijk ontwaren dat hier geen de minste rede was van eenvoudige goedkeuring van een door de polderbesturen gemaakt reglement. — Ook de vroegere concepten, die zonder gevolg bleven , vau 19 November 1 772 (Notulen bl. 554) en 15 Augustus 1 7 74 (Notulen bl. 3711 waren door eerie commissie uit de Staten ontworpen. - De anngehaalde Notulen zijn te vinden in ’s rijks archief te ’s Hage.

(1) Zieden brief aan een lid der Staten van Gelderland, passim, onder andere bl. 42. gt;het bestel over den waterstaat is uit den aard niet /.rivaatrey-tel fk. Het is in 't wezen een deel der landsregering ,•■

bl. 46. -Wij bezitten lange reeksen van publiekregtelijke dijkordcringenp bl. 58. •dit overzigt, hoe bijeengetrokken, toont, geloof ik, volkomen aan dat de graaflijkheid van hare eerste opkomst als staatsmagt, verre was, den -Vaterstaat aan privaatregtelijke beschikking te laten.......

Onder de republiek zijn de waterschappen eene van de werkzaamste zorgen van de wetgevende en besturende magt der provinciale vergadering.« hl. 62. «Wat men ook aan de betrokkenen toestond , het bleef aan de provinciale regeermagt ondergeschikt. Al deze, naar de omstandigheden meer of min beperkte, regten werden door bijzondere personen of gemeenschappen niet verkregen als een vast, volstrekt, zelfstandig privaatregt, welks gebruik uitsluitend zank is der bijzondere persoonlijke vrijheid . .

Het waren en zijn verleeningen van politie ; instellingen , wier bestaan de openbare orde aangaat ; en wier werking, met opzigt tot de algemeene hnishonding, vnn 'slnnds wege wordt bewaakten, des noodig, geleid. «

-ocr page 343-

— 331 —

drukkelijk in stand zijn gehouden..........De wet der afgeschafte staatsorde kon niet meer worden ingeroepen. Het geheel sleepte in zijnen val alle deden mede.” (1 ) Ik erken dat niet ieder die woorden geheel beaamt. Ik laat nu in het midden, of zij al dan niet te sterk zijn. Maar Thorbeckf. moet ik houden aan de gevolgen van zijn eigen beginselen. De oude reglementen, waar ze nog golden en niet door Fransche verordeningen vervangen werden, bestonden dus alleen krachtens de Keizerlijke wilsverklaring, die haar naleving in de vereenigde landen gebood (2). Om ze af te schallen, moest men dus noodwendig de magt hebben om aan een besluit van den Keizer te derogeren.

In den aan vang van dit vertoog zeide ik in den loop van hetzelve gelegenheid te zullen hebben, om het groote praktische gewigt van de behandelde quaestie te doen uitkomen. Thans is het oogenblik daar om op de zaak terug te komen. Zeelands calamiteuse polders noemde ik redis met een woord. Zij alleen zouden genoeg wezen om ons te overtuigen, dat de quaestie van groot belang is. De zaken van die polders vorderen dringend nadere voorziening. Er wordt getwist wie ze moet geven. Naar onze beginselen valt de beslissing. Tonnen gouds zijn jaarlijks met de zaak gemoeid. Zal iemand, dit hoorende, de quaestie nog gering achten? Zal iemand nog beweren, dat wij twisten//«/««« caprinal'

Elk onderwerp, dat het geschil raakt, in bijzonderheden te ontleden, zon ons te ver heenvoeren. Daarom zal ik mij

(11 Aant. 0jgt; de Grondivet, II, b’. 268.

(2) Art. 39 van het Keizerlijk decreet van 18 October 1810 Hidletin des Lfi'is n„. 322); FoRTDYN, III, W. 190. liet blijft nog de vraag, of het reglement op de dijkagiëti, waarop de grondwetgever in 18ia en 1815, volgens de onderstelling van Thobbucamp;k , zou gezien Iiebben, niet geheel door de latere decreten vervallen is Ik betwijfel ten sterkste of er wel eene enkele bepaling bleef werken.

-ocr page 344-

~ 33'2 —

ook onthouden van de calamiteuse polders uitvoerig te bespreken. Maar eens genoemd, moeten zij toch nog met een enkel woord vermeld worden. Er beslaat immers te dezer zake tusschen mij bondgenoot Fokker en mij een te belangrijk verschil, dan dat ik het geheel met stilzwijgen zou kunnen voorbijgaan. De Minister van Binuenlandsche Zaken heeft het reglement van administratie van Julij 1840/Januarij 1841, gewijzigd in 1844, als wettig erkend (1) en de Staten op nieuw geroepen om eene andere regeling tot stand te brengen; maar hij heeft hun tevens het regt betwist om de bijdragen uit ’s lands kas te bepalen. De heer Fokker zou daar geen zwarigheid in zien en zoo het in 1840 niet geschiedde, was dit, volgens hem, alleen //omdat de Staten zich des-//tijds geen juiste rekenschap van de te vervullen taak gaven.” (2) Ik ben genegen te gelooven, dat de ijver voor de belangen van het gewest zijner inwoning den heer Fokker hier buiten het regte spoor voerde. Zijn eigen beginselen schijnen zich tegen hem te keeren. De rijks wetgever regelt de algemeene, de provinciale wetgever de gewestelijke belangen. Maar de beschikking over ’slands gelden is toch ongetwijfeld eene rijkszaak, geene zaak vau zuiver provinciaal belang. Ik erken, dat de Staten met de geheele zorg voor de polder wetgeving belast zijn (3) en dat het vermoeden van provinciaal belang op dit gebied veilig mag aangenomen worden. Maar dit vermoeden moet wijken voor de zekerheid van het tegendeel. J^iclio cédai veritaii. Polderzaken regelende, kunnen de Stalen niet treden op een gebied dat stellig rijksbelang is, noch beschikken over de geldmiddelen van het rijk om ze voor waterkeeringen te

-ocr page 345-

— 333

besteiumen. Kunnen de Staten van Zeeland den last tot subsidie op het rijk leggen, gelijke bevoegdheid kan aan die van de andere gewesten niet ontzegd worden. Het is te denken dat zij, als ijverige vertegenwoordigers van de gewestelijke belangen, niet zullen aarzelen om de lasten van de ingezetenen der provincie door bijdragen van het rijk te verligten. Een fraai vooruitzigt voor hen, die met bekommering de toeneming der staatsuitgaven en de zucht tot vermindering der Indische baten gadeslaan ! Doch schertsen wij niet ! Buiten Zeeland geloof ik niet dat een enkel regtsgeleerde de leer van Fokker op dit punt omhelzen zal. De dwaling is te tastbaar om verdere bestrijding te behoeven. Zoo ik ze releveer, is het vooral om te doen uitkomen dat zij geen gevolg van onze beginselen, maar integendeel in strijd met haar voorgedragen is.

Niet enkel de calamiteuse, doch alle polders hebben belang bij het geschil, dat ons bezig houdt. Zij worden beheerscht door provinciale reglementen, volgens de hier voorgedragen beginselen gemaakt ; reglementen, die onwettig zijn, indien de leer van Assen aangenomen wordt.

Er zal wel niemand gevonden worden of hij gevoelt in het leven de werking van het beginsel, dat de Koning of de wetgever de Fransche wetten en decreten wijzigt, naar mate zij een onderwerp regelen, dat volgens de Neder-landsche constitutie geacht wordt onderwerp van wetgeving of van besluit te zijn. Van de besluiten zijn onderscheiden soorten. Aller wettigheid toets ik aan de Nederlandsche, niet aan de Fransche constitutie. Van elk soort vindt men hierna voorbeelden. Ik stip thans alleen eenige hoofdpunten aan, die van den om vang der quaestie een kort begrip kunnen geven.

Bij Fransche wet of decreet waren en zijn later bij Kon. besluit geregeld, onder andere:

de posterijen;

de diligences en vrachtwagens;

-ocr page 346-

— 534 —

bet loodswezen;

de inrigting der politie en die van liet leger;

de inwendige dienst, en politie der gevangenissen ;

de kosten van vervoer van bedelaars en landloopers, enz. enz.

Schrijvende, heb ik mij inzonderheid tot de heeren 'I'horbeckk en Asser gerigt en de korte aanteekening over ons onderwerp van Mr. A. ne Pinto (I) buiten rekening gelaten, schoon de geachte hoogleeraar zijn voorstel om de Keizerlijke decreten bij de wet in te trekken en het nemen van nadere voorziening aan de betrokken besturen over te laten, welligt aan dezen ontleend heeft. (2) Maar ik achtte mij bezwaard den bekwamen regtsgeleerde te houden aan de weinige woorden, daar ter plaatse aan de zaak gewijd en geschreven niet in een opzettelijk vertoog over de quaestie, maar in eene zeer beknopte aankondiging van het meergenoemde geschrift des heeren Fokker, fk ben te minder genegen den heer de Pinto aan dit beknopte advies te houden, wijl ik hetzelve niet wel overeen kan brengen met de beginselen, die gevolgd werden in het uitgewerkt (door ZEd. mede uitgebragt) verslag van de commissie van onderzoek aangaande de alsnog hier te lande vigerende wetten en verordeningen van Franschen en anderen oorsprong. Vele uitdrukkingen stemmen geheel overeen met de door mij voorgedragen reglsleer. Tk zal de vrijheid nemen er enkele van bij te brengen.

1quot;. Ik wijs vooreerst op de aanteekening (1 , bh 110), geplaatst achter hel Keizerlijk decreet van 20 December

(11 Tlumit, 1661, b!. 269 sqq.

(2) De heer de Pinto, intrekking bij de wet aanprijzende, beareep echter zeer wel dat in elk geval de provinciale Staten, niet tgolijk AsSER meende) de poHerbesturen, de nieuwe regeling zouden moei 'n ireven.

-ocr page 347-

— 335 -

1811, houdende een reglement van administratie voor de polders in het departement der Monden van den Rhijn, (1) luidende: //afgeschaft door het provinciaal refflement der rivierpolders in Gelderland, goedgekeurd bij Kon. besluit van 13 Sept. 1837.”

Z'’. Ik vestig de aandacht op het den 21 November 1809 door Koning Lodewijk voor het geheele toenmalige koningrijk gegeven, besluit over de botervaten; (2) hetwelk volgens de aanteekening der commissie (T, bl. 93) door provinciale reglenienien is afgeschaftu

«. het decreet vau 16 December 1811, contenant règlement de police des polders dans les dèpartemens de l’Escaut, des Bouches de l’Escaut, de la Lys, des Deux Nèthes, des Bouches du Rhin et de la Roer {7);

ƒ het decreet v. 28 December 1811, contenant règlement

-ocr page 348-

— 386 — fradmiuistration publique pour les polders du départeinent des Bouches de l’Escaut ^1).

De Commissie (1 bl. 110) doet ze vergezeld gaan van de volgende aanteekening : //deze verordeningen zijn door //het Gouvernement als voortdurend geldende beschouwd //en zullen dus ook voorloopig behouden moeten worden, //hoewel eenige daarvan alleen voor enkele streken des //lands verbindend zijn , hetzij dewijl zij alleen daarvoor //gemaakt zijn, Aelzij provinciale rcfflemenien ze Aebben i/doen verealleu.''

4'’. Ik wijs op l bl. 113, waar men mede vermeld vindt dat eenige van de daar genoemde FranscAe weden en decreten in sommiffe gewesten door provinciale reglementen vervangen zijn.

Ook ten aanzien van de Koninklijke besluiten werd op menige plaats erkend en gevolgd de leer, die wij met al de kracht van eene welgevestigde overtuiging verdedigen, dat de aard van het onderwerp in verband met onze tegenwoordige staatsinstellingen, niet de magt die vroeger de zaak regelde, het gezag aanwijst van hetwelk thans voorziening behoort uit te gaan. Het verslag inziende, zal men zich gereedelijk van de juistheid dezer bewering kunnen 'overtuigen.

1quot;. Men leze b. v. (1 bl. 60) op het Arrêté van 13 Januarij 1801 (23 Nivôse IXde jaar) betrekkelijk de voeding der gevangenen ; //alles wat de inwendige dienst en //politie der gevangenissen betreft, wordt thans geregeld //bij reglementen van openbaar bestuur.//

2®. Men zie (1 bl. 61) op het advies van den Staatsraad van 11 Januarij 1808 (2) betreffende de kosten van

(1) Kortuus 1, bl. 460.

(2j Men weet dat de adviezen van den StanUraad, goedgekeurd dour den Keizer, volgens bet Kransche staatsregt, gelijke kruebt hadden als de Keizerlijke decreten. Cf. Zachzriab, Droit Ciinl Français, par Ai n.v et Kac, I, § 3 bl. 7.

-ocr page 349-

— 3S7 — vervoer en verblijf van bedelaars eu landloopers : »afge-vsehaft door de besluiten van 23 Januarij 1823 (Bijv, vf. à. Sai. Xl, 2, 955) en 13 December 1826 (t. a. pl. z/XlTl. 3, 7).

3''. Men leze (Ï bl. 79) de aanleekening op het Arrêté van 5 Maart 1803 (14 Ventôse TXde jaar), betreffende de vormen, in acht te nemen bij het ontbinden van huurovereenkomsten van armen- en gasthuisgoederen of het verminderen van den bedongen huurprijs : //afgeschaft door '/de Koninklijke besluiten van 8 Julij 1816 (Bijv (. A. 'gt;S(bl. TV, 1, 983) en 15 Julij 1829 (Bijv. t. b. Sibl. «1829, n’, 123).

4’. Men leze (I, bl. 151) Je aanteekening op de wet van 18 Maart 1800 (27 Ventôse VTIfstc jaar), houdende aanstelling van particuliere ontvangers der belastingen : «Ten gevolge van art. 61 der Grondwet van 1S15 werd «dit onderwerp aan de wetgevende magt onttrokken. De «post van ontvanger-particulier is daarenboven afgeschaft «bij Koninklijk besluit van 11 October 1823, houdende «maatregelen nopens het beheer van 's Rijks geldmiddelen, «met 1 Januarij 1824 in te voeren.”

5quot;. Men leze de aanteekening (1, bl. 152) op de wet 12 Julij 1795 (24 Messidor Tilde jaar), over de cumulatie van pensioen en tractement: «Alles, wat de bezoldi-«ging der ambtenaren betreft, werd bij art. 40 der Grondwet «van 1814 en art. 61 der Grondwet van 1815 aan den «Koning opgedragen en daardoor aan de wetgever de magt «onttrokken. liet hier voorkomende verbod omtrent het «cumuleren van pensioenen, is reeds vervangen door de «artt. 5, 11 en 12 van het reglement, vastgesteld bij Ko-«ninklijk besluit van 17 Mei 1814, op het verleenen van «pensioenen aan burgerlijke ambtenaren; en door art. 14 «van het besluit van 22 Februarij 1814 over de pensioenen «van militairen, enz.

«Een Koninklijk besluit van 15 Februarij verbiedt, onder

-ocr page 350-

— 338 -

/'cenige uitzonderingen, het gelijktijdig bekleedcn van lucra-vtieve betrekkingen, zoodat ook daardoor deze wet grooten-wdeels hare kracht zou verloren hebben.”

6‘gt;. Men leze (T, bl. 186) de aanteekening op de wet van 24 November 1799, qui supprime les agences des contributions directes et ordonne l’établissement de directions pour en assurer le recouvrement : «het onderwerp bij «deze wet behandeld is sedert door het administratief ge-«zag geregeld.«

7«. Men zie (1, bl. 157) de aanteekening op het extrait de la loi concernant les finances, van 2.5 February 1804 (5 Ventôse Xlldejaar); «de bepalingen, hier voorkomende «omtrent de benoemingen, werkzaamheden en itractementen «der ontvangers zijn sedert door het administratief gezag «op nieuw geregeld.«

8°. Men zie I bl. 176 op het decreet van 23 Junij 18 '5, qui ordonne la communication des registres des communes et des établissements publics aux préposés de renregistrement : «art. 5 van dit decreet is, voor zoo ver «het gemeentebesturen betreft, buiten werking gesteld bij «Kon. besluit van 22 Julij 1826 [Stbl. n'’. 56).’’

Men zegge nu niet dat de commissie ten aanzien der wettigheid van afschaffings-verordeningen zich minder aan haar eigen oordeel dan aan dat van het Gouvernement gedragen heeft. Ik kan dat niet toegeven. Ik meen integendeel dat de commissie niet heeft geschroomd om zich telkens te verklaren over het gezag, bevoegd Ic achten om de aangehaalde verordeningen buiten werking te stellen.

Men zie b. v. (T, bl. 61) de aanteekening op het advies van den Staatsraad van 16 Februarij 1807 sur 1e paiement des dépenses des prisonniers ou accusés transférés, luidende : «behoort tot het Fransche gevangeniswezen ; het betreft «bovendien een maatregel van bestuur, waariH de regering f/ian voorzien, zoo als zij vermeenl ie beigoren.»

Men vergelijke de aanteekening (I bl. 63) op het arrêté

-ocr page 351-

— 339 —

van 9 Maart 1804 qui accorde une gratitication en cas de reprise d’un condamné aux fers on à la détention, qui se serait échappé de prison : //voor zoover dit nuttig mögt //geoordeeld worden, kan daarin worden voorzien door het //bestuur als betreflénde een maatregel van uitvoering.//

Men hoore wat de commissie ons zegt (T bl. 148) van het decreet van 29 November 1811, waarbij kantoren voor den waarborg van de gouden en zilveren werken in de Hol-landsche departementen werden ingesteld ; //het ontwerp, //bij dit decreet behandeld, kan door de uitvoerende magt //worden geregeld.//

Ten aanzien van de wet sur les cautionnemens à fournir par plusieurs régisseurs enz. van 26 February 1800 (7 Ventôse, Vlllste Jaar), zegt de commissie (T, b). 12.5): //het cautionnement van ambtenaren is geregeld bij Kon. //besluiten van 15 April 1814 {Stbl. u“. 47) en 12 Junij //1825 [8ibl. n ’. 54). Door art. 40 der Grondwet van 1814 /'en art. 61 der Grondwet van 1815, was dit onderwerp «aan de wetgevende magt onttrokken.”

Terzelfder plaatse (T, bl. 152) vind ik nog eene gelijksoortige aanteekening op het Arrêté van 17 October 1801 (25 Vendémiaire. Xde jaar) qui détermine le mode et paiement des traitemens et autres dépenses administratives et judiciaires.

Ten aanzien van het decreet van 12,Tulij 1807, concernant les droits à percevoir par les officiers publics de l’état civil, verklaarde de commissie (I, bl. 05) dat de besluiten vau 24 Mei en 5 December 1827 (Sibl. n”. 27 en 58), waarbij nieuwe tarieven voor de acten van den burgerlijken stand vastgesteld werden, het decreet niet konden wijzigen.

Men vergelijke nog(I, bl. , 135) waar ik bij het decreet van 12 December 1806, contenant réglement sur le service du pilotage, vervangen door het Koninklijk besluit van 8 Julij 1835 [Slbl. nquot;. 21) de volgende aanmerking

-ocr page 352-

— S4.0 -lees: //liet is meermalen en misschien niet zonder reden //betwijfeld of de regering wel tot zoodanige afschaffing /'bij eenvoudig besluit bevoegd was.” Maar enz.

Men zie nog (T, bl. 188) op het decreet van de nationale conventie relatif à l’organisation des postes: quot;dit quot;decreet handelt zoowel over de brievenposter ij als paar-quot;denposterij, als over de dienst der messagf rien. De bepa-quot;lingen omtrent deze dienst zijn vervallen door het Kon. quot;besluit van 24 November 1829 (Sibl. n'’. 14) en die om-//trent de brieven en de paardenposterij zijn bf nader ad-quot;ininistratief geregeld óf /cunfien adminitbradej' geregeld /fioorden.quot;

Men leze nog (1, bl. 202) de aanteekening op de publicatie van 26 Junij 1799, betreffende de invoering van het reglement van krijgstucht; '/hoezeer deze puèlicaiie )/niei wellig zij ajgesehaj^l door hel Kon beolwil van 31 /'October 1815, behoort zij toch tot de oudere militaire quot;strafwetgeving, die door de tegenwoordige wetboeken moet «worden gehouden voor geheel afgeschaft.”

Ziedaar voorbeelden te over dat de commissie niet schroomde haar gevoelen te zeggen over de wettigheid van gemaakte afschaffings-verordeningen en dat zij daarbij enkel te rade ging met de voorschriften van de Neder-landsche staatregeling. Tk moet evenwel erkennen, dat er in haar verslag enkele plaatsen gevonden worden , die niet wel zijn overeen te brengen met de regtsleer die wij voorstaal). Zoo kan ik b. v. niet geheel de juistheid beamen van de aanteekening (T, bl. 179) achter het extract de la loi relative à l’organisation de la conservation des hypothèques va)i H Maart 1799 (21 Ventôse, Vllde jaar). Zij luidt: quot;het is aan gewigtigen twijfel onderhevig of de Ko-quot;ninklijkc besluiten van 1 Augustus 1828 [Stbl. nquot;. .52) //en van 8 Augustus 1838 {Slbl. nquot;. 30) wel in allen op-quot;zigte verbindend zijn, zoolang de wet van 21 Ventôse, quot;VITde jaar, bestaat. Neemt men die verbindbaarheid aan,

-ocr page 353-

- 341 —

//dan zijn de art. 1—18 door die besluiten vervallen, //alsmede door de wet van 30 December 1839 ÇSibl. nlt;-. 58) //het Kon. besluit van 4 Februarij 1841 [Sibl. no. 7) en //de wet van 14 December 1844 ÇSibl. no. 62); terwijl de //artt. 19—27 geene bevestiging door de wet behoeven, quot;gedeeltelijk om de redenen, opgegeven bij de wet van 9 //Vendémiaire, Vlde jaar.

//Tn de veronderstelling echter, dat die besluiten van //! Augustus 1828 en 8 Augustus 1838 niet in allen //opzigte verbindend zijn, zoolang de wet van 21 Ventôse //Vilde jaar bestaat, zullen zij echter, bij het vervallen dier //wet, van kracht zijn, en de niet-bekrachtiging van het //nevenstaand extract zal dus eenvoudig den tegenwoordigen //stand van zaken bevestigen en misschien versterken.”

Ik moet verklaren niet te begrijpen, hoe de intrekking der wet kracht aan de besluiten zou geven. Was het geregelde onderwerp door de Grondwet aan de zorg van den Koning overgelaten, een besluit vermögt aan het decreet te derogeren. Was de zaak niet toevertrouwd aan de beschikking des Konings, eene eenvoudige intrekking van de Fransche wet kon Hem geene bevoegdheid geven, die Hij enkel aan de Grondwet vermögt te ontleenen. Maar zelfs al waren die stellingen, door de commissie zelve elders gevolgd, niet juist, toch zou haar besluit in geen geval aannemelijk zijn. Eene daad, ook eene regeringsdaad, moet beoordeeld worden naar de wetgeving waaronder zij gepleegd werd. Een besluit, zal het gelden, moet wettig wezen oj) het oogenblik dat het genomen wordt. Zoo de Koning in 1828 en 1838 aan de wet van 21 Ventôse, Vilde jaar, niet vermögt te derogeren, haar intrekking in 1850 of later kan geen kracht hebben verleend aan eene verordening, die onbevoegdelijk gegeven mögt zijn.

Ik kan mij ook niet vereenigen met de aanteekening (I, bl. 188) op de loi van 22 Augustus 1791, qui fixe le prix du transport des lettres, paquets, or et argent, par

-ocr page 354-

— 342 —

la poste: //Hoewel de regeling van dit onderwerp meer //eigenaardig tot de bemneijing der wetgevende magt be-//hoort, zoo is toch, nsw et consuetndine, door de adini-//nistratieve magt geregeld en behoeft deze wet dus geene //bevestiging.” AVordt de bevoegdheid der staatsmagten nu ook al door het gebruik geregeld? Kan eene Fransche wet veilig vervallen, omdat de gewoonte administratieve voor-,sohriflen doet geven, al is de zaak onderwerp van wetgeving? Quad ab initio vitiosnm ext, traetn temporis convalescere nequit. Eene verordening afkomstig van eene autoriteit, die niet bevoegd was ze te geven, kan niet wettig worden, omdat er jaren voorbij gingen zonder dat iemand zich kantte tegen het aangematigd gezag.

Ik heb ook wel bedenking tegen de aanteekening (bl. 197) op het decreet van 22 Januarij 1813, over den afkoop van tienden: //ofschoon het twijfelachtig zij, of dit //belangrijk decreet wettig is afgeschaft door het besluit //van den Souvereinen Vorst van 22 October 1814 f^Stbl. //n'\ 103), bestaat er echter geene overwegende reden, om //thans aan dat besluit alle kracht te ontzeggen.” Ik meen dat het onderwerp, volgens de Grondwet van 1814, niet kon geregeld worden zonder medewerking van de Staten-Generaal. Ik acht het besluit volkomen onwettig en had dit gaarne van de commissie vernomen.

Ook is bij de wet van 12 December 1809 (1, bl. 93), houdende eene wet op de keur van stieren in het Koningrijk Holland, geen melding gemaakt van de provinciale reglementen (1), die van de wet zijn afgeweken en bij het Keizerlijk decreet van 12 Januarij 1811 (I, bl. 217), qui accorde une gratification pour chaque arrestation de réfractaire ou déserteur, wordt gezwegen van;

a. Besluit van 25 Junij 1814, m'. 59 a, houdende een generaal pardon voor de deserteurs der landmagt {Stil.

(I) 'Ihemit, 1859, bl. 28 sqq.

-ocr page 355-

— 343 — nquot;. 71); (art. 8, waarbij de premie wordt bepaald op een en twintig gulden, indien de aangehoudene als deserteur wordt gestraft).

Het komt mij voor dat deze besluiten, die ook in Fon-ïuyn’s verzameling van Fransche wetten III bl. 262 gemist worden, allezins binnen den kring der Koninklijke bevoegdheid gelegen zijn, gelijk trouwens door de commissie zelve we d aangenomen ten aanzien van de belooning voor het aanhouden van ontvlugte gevangenen (T, bl. 63). De besluiten dragen wel is waar geen blijk dat de Raad van State er over gehoord is, maar ik zou dat ook niet noodig achten. Het zijn geene algemeene maatregelen van inwendig bestuur, maar eenvoudig administratieve voorschriften over buitengewone belooningen, bij dienstijver aan de beambten uit te reiken. Oordeelde de commissie anders, toch moest

-ocr page 356-

— 844 —

zij ill haar stelsel de besluiten vermelden en de reden opgeven waarom zij niet gelden. Tenzij ik beter ingelicht worde, meen ik dan ook bescheidenlijk te mogen onderstellen dat de aangehaalde besluiten de aandacht der commissie ontgaan zijn. Is deze onderstelling juist, dan kon uit der-zclver verzwijging niet worden afgeleid dat de commissie de door ons en, zoo ik meen, ook door haar beleden beginselen, ontrouw is geworden.

Het achterwege laten van de provinciale reglementen bij de wet op de stierkeur is minder gemakkelijk te verklaren , omdat VAN ue Poel (1), die door de commissie wordt aangehaald , althans één van de gewestelijkc keuren (die van Utrecht) vermeldt. Maar welligt ging het de commissie als mij dat zij het reglement wel vermeld, maar nergens in zijn geheel medegedeeld vond. Welligt blijft het reglement ook binnen de grenzen van de departementale verordeningen, door de aangehaalde wet ondersteld of valt de afwijking toch niet aanstonds in het oog.

Men weet dat de commissie voorsloeg alle vóór 21 November 1813 ingevoerde wetten of andere kracht van wet hebbende verordeningen en alle maatregelen van algemeen bestuur of andere algemeene administratieve verordeningen af te schaffen en alleen die te behouden, welke met name werden uitgezonderd. Tot dat einde droeg zij de volgende ontwerpen voor :

«A. Jf^el, Aoudende afscAaffinff of bevestiging van de weiten enz., van PranscAen of ffollandscAen oorsprong, welke /tier te lande, in der tijd njn ingevoerd.

Wu Willem, 111.

Alzoo wij in overweging hebben genomen, dat het van belang is een einde te maken aan de onzekerheid welke gerezen is omtrent de voortdurende kracht van de wetten

(I) Bl. 459.

-ocr page 357-

— 345 —

of met wetten gelijkstaande verordeningen van Flanschen of oud-Hollandschen oorsprong, welke hier te lande in der (ijd zijn ingevoerd; en dat het meest geschikte middel om dit doel te bereiken bestaat in eene nitdrukkclijke wettelijke bekrachtiging van die wetten en daarmede gelijkstaande verordeningen, welke het raadzaam is voorgekomen voortaan nog te behenden ;

Zoo is het dat Wij, enz. ;

Art. 1. Alle wetten of» andere kracht van wet hebbende algemeene verordeningen, welke hier te lande voor 21 November 1813 zijn ingevoerd, worden afgeschaft.

Art. 2. Van den regel, in art. 1 vastgesteld , zijn uitgezonderd en blijven mitsdien (behalve den Code Pénal) nog voorloopig op den bestaanden voet behouden.

1quot;. enz.quot;

Het tweede ontwerp was een gelijksoortig voorstel voor de afschaffiing of bevestiging van de maatregelen van algemeen bestuur en andere algemeene administratieve verordeningen. Om consequent te wezen, had de Commissie gelijke voordragten van provinciale reglementen behooren te ontwerpen over de zaken, door haar zelve onderwerp van provinciale wetgeving verklaard. Dezelfde Commissie, die verklaarde (T, bl. 110) dat de wetten van 4 Mei 1803 en 1807, mitsgaders de decreten van 2 November 1810, van 11 Januarij 1811, 16 December 1811 en 28 December 1811 ten deele door jirovinciale reglementtn vervallen waren, stelde voor om deze verordeningen , in het ontwerp respectivelijk onder nquot;. 21, 22, 23, 2.5 en 26 genoemd, uitdrukkelijk bij de wet te bekrachtigen. Bij eene wet van het Koningrijk der Nederlanden bevestigd, zouden zij de kracht verkrijgen welke aan die wetten eigen is. De magt der gewestelijke Staten om ze te herzien zou vernietigd worden. Op welken grond kon de Commissie dit voorstel doen? een voorstel, dat ik acht te strijden met de staatsregeling van het rijk; te strijden

T/iemis, T). X, 3de St. flSfiS). '23

-ocr page 358-

— 346 —

met geest en letter beide. De wetgevende raagt der Stalen in polderzaken, kan bij de wet wel beperkt, maar niet geheel opgeheven worden. De Commissie neemt het zoo naauw niet en vernietigt geheel het regt der Staten om veranderingen te maken in de reglementen der waterschappen. De Commissie gedraagt zich, als ware art. 192 Grondwet niet geschreven. Zeg mij niet dat het hier slechts een voorloopigen, een tijdelijken maatregel geldt. Kort of lang, het doet hier niets ter zake. Geen moment mag de grondwettige raagt van den provincialen wetgever geschorst worden. Tijdelijke opheffing van de constitutionele voorschriften, elders niet geheel ongeoorloofd, is bij ons niet bekend. Bovendien weten wij wel wat voorloopig hier te lande beteekent. Den llden December 1813 werd de Code Pénal gehandhaafd. Het zal spoedig eene halve eeuw geleden zijn !

Beperking van der Staten raagt kan ook niet bij elke wet geschieden. Zij wordt alleen gemaakt bij de wet, die het algemeen en het bijzonder bestuur van den waterstaat regelt (artikel 191 Grondwet). Ik acht dat eene zeer wijze bepaling van de Grondwet. De wet, die de vertegenwoordiging bindt van het gewest, moet zelve regels geven. Zij mag niet eenvoudig de raagt der Staten tot hervorming binden, zonder er iets voor in de plaats te stellen. Zij mag het bestaande niet eenvoudig bestendigen, want daarop komt het voorstel neer! Wat kan meer aandruischen tegen den geest van de instellingen, die 1848 in het leven riep, dan den weg tot hervorming af te snijden, zij het dan ook onder het masker van een voorloopigen maatregel ?

Zal men gelooven dat een voorstel, als het geschetste, inderdaad door de commissie bedoeld is ? Wie ook, ik niet. Ik laat die ongelukkige bekrackiiging in de motieven rusten en houd mij aan den tekst der artikelen. In de ontworpen wet zelve wordt alleen gesproken van beAouden op den be-slaanden voel. Dat is de zaak, op den beslaanden z'oet.

-ocr page 359-

Andere Fransche wetten worden afgeschaft, maar deze niet. Zij blijven wat zij waren, oude of uitheemsche verordeningen onder eene andere staatsorde gemaakt. Nederlandsche wetten worden zij niet. Gemaakt zonder de waarborgen, die de Nederlandsche constitutie voor de deugdzaamheid der gewrochten van haar wetgeving biedt, kunnen zij geen aansjiraak maken op de onschendbaarheid, die de tweede zinsnede van art. 115 aan gene verleent. Zij worden herzien, niet bij de wet alleen, maar evenzeer bij besluit of bij reglement, al naar het onderwerp waarover zij handelen.

Ik ben vast overtuigd, dat de bedoeling der commissie niet anders kan zijn. Mij dunkt, zij ligt zoo geheel in haar stelsel, dat ik deswege, geen den minsten twijfel voed. Zoo het noodig ware, zou ik in deze opvatting nog zijn versterkt door de opneming onder de uitgezonderde wetten (1) van het decreet van 18 Junij 1811, contenant règlement pour l’administration de la justice en matière criminelle, de police correctionele et de simple police et tarif général des frais. Deze opneming schijnt ten duidelijkste aan te toonen, dat het geenszins de bedoeling der commissie was, om in het vervolg afschaffing van de behouden verordeningen alleen bij de wet te doen geschieden. Toen het verslag werd uitgebragt, was de Koning geroepen om het decreet te herzien; eene herziening die ook beproefd is bij het later weder ingetrokken (2) besluit van 7 Februarij 1860 ÇSib/. no. 9), houdende vaststelling van een reglement en tarief van justitiekosten en salarissen in strafzaken. Door het decreet te handhaven op den öeséaanden voel, d. i. door de zaken te laten gelijk zij waren, zoo als ik meen dat de bedoeling was, bleef de opdragt ongeschonden bij de wet van 15 December 1838 (Slbl. n°. 143) op den Koning gedaan. Maar het decreet bij de wet te bekrachtigen,

lt;0 Versing, I, hl. 20, n“. 7.

(2) Zie SM., 1860, nquot;.- 1.8.

-ocr page 360-

— 348 — aan de Transche verordening de kracht te geven van eene wet volgens de Grondwet gemaakt, zou meer gevolg hebben. De latere bekrachtigingswet zou de vroegere (van het jaar 1838), en dus ook de opdragt om de zaak ie regelen bij maatregel van openbaar bestuur, hebben doen vervallen. Men mag betwijfelen of dit het oogmerk der Commissie was.

Ik meen geen van de redenen verzwegen te hebben, die zouden kunnen worden aangevoerd om der Commissie een ander stelsel dan het onze toe te schrijven. Maar ik moet rondweg verklaren aan geen van de gemaakte bedenkingen dan alleen aan de aanteekening op de wet van 21 A en-tóse. Vilde jaar, te hechten. Die aanteekening kan met de door ons voorgedragen leer niet volkomen in overeenstemming gebragt worden. Wat zal ik er van zeggen ? yvandogue bonus dormüab Homer7is Mögt ik een bloot vermoeden uiten, ik zou nog iets anders wenschen voor ie stellen, In de Commissie gekomen met den roep van heftige liberalen en reeds daarom van velen gewantrouwd, wensch-ten haar leden niet al te veel af te breken, maar behielden gaarne zooveel mogelijk, ten einde onrustige gemoederen te bedaren. Ten aanzien van politieke wetten te transigeren zou ontrouw wezen aan hun eigen partij. Maar bij het hypotheekwezen, een onderwerp van zuiver civiel-regtelijken aard, behoefde men het zoo naauw niet te nemen. Hier kon eene concessie geschieden. Zoo zocht men naar een middel om de besluiten van 1828 en 1838 te redden. Het middel, dat men vond, is zeer verwerpelijk. Zoo de besluiten de raagt des Konings te boven gingen, kon de intrekking der wet van 21 Ventôse, Vilde jaar, haar geen kracht geven.

De aanteekening der Commissie is niet te verdedigen. Maar wie zal verlangen dat men om haar alleen zoovele andere plaatsen vergete, die van een juist inzigt de meest afdoende getuigenis geven? Wie zal begeeren dat men

-ocr page 361-

— 349 —

om deze plaats alleen al het overige voorbijga? dat men dc zienswijs der Commissie opmake uit deze plaats alleen? Fn stede van haar te doen uitkomen , geef ik in overweging haar te bedekken. Gedrongen en telkens op haar gewezen, zon ik moeten verklaren dat de Commissie ten aanzien van ons onderwerp geen vast stelsel gevolgd heeft.

Haar gezag zal dan niet meer ten mijnen voordcele ingeroepen, maar evenmin tegen mij aangevoerd worden. Ik zou er niet gaarne toe komen verdienstelijke mannen van beginselloosheid te beschuldigen. Tk bewonder de noeste vlijt, aan het verslag der Commissie besteed. Tk sta verbaasd dat de leden der Commissie, bij de vele werkzaamheden van eene drokke praktijk en de pligtma-tigc vervulling van openbare bedieningen, den tijd hebben gevonden om een arbeid van zoo grooten omvang met zooveel spoed te verrigten. Maar dit neemt niet weg dat ik aan haar oordeel op dii punt elk gezag zou moeten betwisten, indien de verschillende deden van haar werk van gemis aan een vast stelsel getuigden. Tn de wereld kan het soms gebeuren, dat men een zekere rol spele, zonder beginselen, door de fortuin gedragen en naar de omstandigheden gekeerd. Tn de wereld wordt de waarheid dikwijls door h.artstogt en eigenbelang verduisterd. Maar in de wetenschap, op het veld van afgetrokken bespiegelingen, behoeft men met hartstogt noch eigenbelang te rade te gaan. Hier leeft men alleen door de kracht der beginselen. Hier heeft geen Excellentie iets op den eenvoudigen Meester in de regten vooruit.

Ik herzeg dat ik de Commissie niet van beginselloosheid verdenk. Wel herinner ik mij zekere statenvergadering, waar voor- en tegenstanders zich als om strijd op haar gevoelen beriepen. Maar ik geloof dal sommige van die heeren in dwaling verkeerden. Tk geloof dat zij zeer verkeerd deden met uit eenige kwalijk gekozen woorden gevolgtrekkingen af te leiden, in strijd met het systeem

-ocr page 362-

— 850 —

door de Commissie in tal van aanteekeniugen geopenbaard. Tk geloof dat men wel doet met de gegeven verklaring aan te nemen. Aan hen die anders oordeelen, moet ik vragen welke waarde men in goeden ernst kan hechten aan de beslissing van mannen, die in ieizelyde gescAriff hier dus en ginds weder anders rigten? Gemis van een systeem kan bij een knap man niet anders voorkomen dan omdat hij nog niet ernstig over de zaak heeft nagedacht. Bij intuïtie alleen wordt van geenerlei wetenschap, van geenerlei onderwerp, de kennis verkregen. Mögt de Commissie den noodigen vrijen tijd gemist hebben om eene quaestie zoo omvangrijk als de onze tot een onderwerp van gezette studie temaken, de voortreflelijkste hoedanigheden van haar leden zouden haar niet voor afdwaling hebben kunnen beveiligen. Tk vlei mij intusschen dat men zich wel zal willen vereenigen met de interpretatie, die ik meen van haar verslag te kunnen geven.

Aangenomen dat onze leer ook die der Commissie was, wat bewijst het tegen den heer db Pinto? Kan hij niet overstemd zijn? Welk blijk is er dat het systeem van de meerderheid ook door hem werd omhelsd? Mögt de heer OB PiNTo zich op vroegere tegenspraak beroepen, in zekeren zin zou ik er mij over verheugen omdat wij alsdan de iielUffe zeAerAeid zouden verkregen hebben dat hel tegenwoordige Hoofd van het Departement van Justitie onder onze bondgenooten raag worden geteld. Van die zijde ondersteund, mogen wij hopen de voorgedragen regtsleer bij voortduring in het leven opgevolgd te zien. Tenzij ik beter ingelicht worde, kan ik evenwel niet aannemen dat de heer de Pinto in 1849 van een ander gevoelen dan zijn medeleden was.

Ik kan mij begrijpen dat men somtijds over eene ondergeschikte quaestie heenstapt, zonder te eischen dat het afwijkend gevoelen van de minderheid afzonderlijk in het verslag vermeld worde. Maar ik kan mij niet wel voor-

-ocr page 363-

stellen dat eeuig regtsgeleerde van nuain op een punt, zoo gewigtig als het onze, en dat bij zoo menige quaes-tie zijn invloed moest doen gevoelen, slilzwijgend in de beslissing van de meerderheid zou berusten. Met allerminst kan ik dat van den heer de Pinïo gelooven, wien niemand groote zelfstandigheid zal ontzeggen ; of het moest soms wezen dat hij het punt in geschil nooit rijpelijk heeft overwogen. Zijne verklaring (I) : «ik moet «bekennen dat mij de zaak nog zoo duidelijk niet voor-«komt,” zou het bijna doen onderstellen. Argumenten als deze: «dat de Provinciale Staten eene wet of een «Keizerlijk decreet voor meerdere provinciën vastge-«steld voor hunne provincie afschaffen en intrekken, is, «dunkt mij, te strijdig met de eenvoudigste beginselen «van Staatsregt, om het te kunnen aannemen, zoolang «geene wetsbepaling kan worden aangewezen, die het als «uitzondering voor bepaalde gevallen veroorlooft,« — ik zeg argumenten als deze, spreken de onderstelling niet tegen. Indien inderdaad de eerste beginselen van Staatsregt onze leer veroordeelden, zou de Pinto dan verklaren dat de zaak hem niet duidelijk is ? Ilij kon het niet zeggen, of hij erkende tevens in die eerste beginselen nog onbedreven te zijn. Was hij geheel vergeten zelf de verklaring getee-kend te hebben dat zoo menige Pransche wet en decreet, hiervoren nader aangeduid, door provinciale reglementen vervangen waren ? Hij heeft dus eene verklaring geteekeud naar zijne overtuiging met de eerste beginselen van Staatsregt in strijd! ! Eu hij acht het niet eens de moeite waard ons deswege eenige opheldering te geven! De reden van .zijn vroeger bukken voor de meerderheid of van zijne veranderde zienswijs te ontvouwen ! In stede van zich te bepalen tot een onbestemd beroep op die zoogezegde alge-gt;neene beginselen had de heer de Pinto wel gedaan met een uitgewerkt advies over de quaestie te geven. Hij zou

(1) JktjHis, ib61, bl 290^

-ocr page 364-

Hau hebben ontwaard dat zij niet wordt beslist door den zoo even aangevoerden grond. Zijn de Provinciale Staten alleen onbevoegd omdat de wet of het decreet voor meerdere gewesten gegeven was, niets belet hen te hervormen waar de uitheemsche verordening enkel voor hunne provincie gold, gelijk b. v. het geval was met het decreet dat het beheer der polders in het departement der Monden van de Schelde regelde (1). De eilanden Walcheren , Zuid-Beve-land, Noord-Beveiand , Schouwen en Tholen waren immers van het Departement des Deux Nèthes gescheiden en onder den naam van Bouches ile l’Escaut (2) tot een afzonderlijk departement verheven. Een gelijksoortig reglement op het beheer der polders was uitgevaardigd voor het departement der Schelde (.3), waartoe Zeeuwsch-Vlaanderen destijds behoorde. Vervalt nu de magt der Staten, omdat deze verordening ten gevolge van eene veranderde indeeling in meer dan eene provincie (Zeeland en Oost-Vlaanderen) werkte? Waren nu de Staten van Zeeland bevoegd de inrig-ting der polders op de eilanden te wijzigen , maar moest hun die magt worden ontzegd voor het zoogenaamde Staats-Vlaanderen ?

Ook het reglement voor het beheer der polders in het departement der Monden van den Rijn (4) werkte in twee provinciën (een gedeelte van Noord-Brabant en een gedeelte van Gelderland) (5). Het decreet van 16 December

(1 Déeret liupérial cuii'.ennnt lèglcioent d’adDiiaisualimi publique peur les polders du dipaiteiueot des IJoucbcs de rii-cnul. {Munitfitr, IS12, 11' C; VoRTUïN, III, bl. 460).

(2} Seuutus-Cousul'c Orgaiiique ran 5 Tunij ISIO [tiullclin îles /lai-, nquot;. .392; FoRTl TS , HT, bl. 1481.

(.3} ßijJragat, VIU, bl. 274.

(4) Momleui-, 1812, n'. 7: Kortuyn, 111, bl. 478.

p5) Oui de streek te kei.uen, waaruit bel Dcparteiuent vau Je .'lou-den »an den Kijn bestond, kan men ' cgelijken de Keizerlijke decreten van 26 April 1810 (Bulletin des fois, nquot;. 284 ; Fortotn, III, bl. 126) en 13 September 1810 (Bulletin des Lois, n’. .313; Fortotn. 10, bi. 170).

-ocr page 365-

1SI(,(J; waarbij een reglement van politie werd gegeven, gold voor zes departementen. Dergelijke omstandigheden moeten buiten invloed op de beslissing blijven. Een Keizerlijk decreet verandert niet van aard , omdat het voor een of voor meer departementen geschreven werd. Dat het zoo evengenoemde Keizerlijk polder reglement in een gedeelte van Gelderland en van Noord-Brabant teffens werkte scheen aan de meergenoemde commissie voor de Eransche weiten geen beletsel voor de magt der Staten. Den Moogen Raad evenmin. Ook in de werking der stierenkeur voor het geheele voormalige koningrijk Holland zag dat col-legic geen bezwaar. (2)

Had de heer ne Pisro met zijne gewone scherpzinnigheid de zaak onderzocht en toegelicht, ik onderstel dat hij tot een ander en beter resultaat zou gekomen zijn. Maar vermits hij schrijvende zelf verklaart ; //dat hem de //zaak nog niet duidelijk is,// zoo word ik daardoor tot de boosaardige onderstelling gebragt dat welligt die ongelukkige aanteekening op de wet van 21 Ventôse, VTTde jaar, van zijne hand afkomstig was, terwijl de pen in het gemeen door een zijner medeleden gevoerd werd. Hoewel ik er geen enkelen grond voor heb en ’s mans bekende werkzaamheid het weerspreekt, komt het vermoe ien mij te zeer te stade dan dat ik zou kunnen nalaten het te uiten. De strijd immers, dien ik tusschen deze en zoovele andere plaatsen meen te bespeuren, ware dan behoorlijk opgehel-derd. De heer de Pixro is een knap man, een bekwaam regtsgeleerde, een uitstekend advocaat. De hem toevertrouwde belangen zijn in zeer goede handen. Zijne plei-dooijen worden met veel zorg bewerkt. Ook als auteur staat hij gunstig bekend. Als sarcastisch schrijver is hij onover-

(I) /’^itlleUn fles Lois, nquot;. •dU: Kortitt'' , ITT , hl. lt;20.

(2J Het reglement voor Zeeland , dat van de wet afweek , werd gehandhaafd bij arrest vmi oO Angnstus 1850 (iVeif. 2ïeyW/n-., dl. XXXVI, S 21, bl. 101).

-ocr page 366-

troffen. Maar ik schroom den lof van degelijkheid aan elk van zijne geschriften te geven en geloof niet onbeleefd te wezen, wanneer ik die verdienste aan het bestreden artikel ontzeg.

AVeinigen geven zich de moeite eeue regtsquaestie aan eigen onderzoek te onderwerpen. Door gezag worden de meesten bewogen. Men zegt hun: »Thorbecke heeft het zoo geleerd; de staatscommissie, die opzettelijk benoemd werd om de zaak te onderzoeken, is tot hetzelfde resultaat'gekomen ; die het verslag der commissie anders begrijpen, hebben het mis, getuige het nader geschrift van haar medelid de Pisto; ook Asser staat die leer voor; — de staatsman, de mannen van de praktijk en de man van den katheder zijn allen dezelfde meeuing loegedaan.”

Ik wensch eene poging te wagen om het publiek aan dien invloed te onttrekken. Van Tuorbecke werd aangewezen dat hij zijne vroegere meening bet varen. Het oordeel van de mannen der praktijk blijkt alleen uit eeue enkele aanteekening en uit een kort verslag, wclligl op het uiterste uogenblik haastig voor de TAernis geschreven. Alleen de jeugdige Amsterdamsche hoogleeraar blijft over. Zijn bekeering blijf ik hopen.

Ik veroorloof mij te besluiten met een argument, waarvoor ik de bouwstoffen grootendeels aan mijne tegeustan-standers ontleen. Gelijk de oud-Nederlandsche verordeningen door de inlijving bij Frankrijk, zoo vervielen de Fransche verordeningen door de vorming van den Nedcr-landschen Staat (1). Gehandhaafd, eerst bij het besluit van het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden en daarna bij art. 2 Add. Art. Grondwet 1815, ontleeneu zij hare kracht onder de werking dier Grondwet aan de laatst-vermelde bepaling. Zij bestonden niet meer, omdat de Keizer ze uitgevaardigd en executoir verklaard had, maar

(IJ TuoMBiiCKh, AanUcktniiiij vp dc GronJwel, 11, bl, 321.

-ocr page 367-

— 355 —

omdat de Nederkudsche Grondwetgever haar naleving gebood. l'Allé thans in werking zijnde wetten behouden quot;kracht, totdat daarin op andere wijze zal zijn voorzien,” zoo luidde zijne uitspraak. Met deze nadere voorziening kon hij gewis alleen verordeningen bedoelen, volgens dé nieuwe staatsregeling gemaakt. Hij erkende geene andere staatsorde dan de hare. Uit haar, niet uit de Keizerlijke constitutie, zou het volk leeren welke raagt aan ieder gezag opgedragen werd. Wilde ik mij vermeten op mijne beurt van ee/sin begtMele» van ilaa/sragl te spreken, ik zou gelooven voor alles te mogen aannemen dat eene Grondwet de bevoegdheid der staatsmagten naar haar eigen voorschriften, niet naar die van een verlaten en afgekeurd regeringsbeleid, wenscht beoordeeld te zien. Even als de auteuren en de regtspraak in vroegere vertoogen vermeld, schijnt het eenvoudig gezond verstand zulks te leeren. Neem een lid der staten van Gelderland, met een helder oordeel begaafd, maar tot dusver vreemd gebleven aan juridische haarkloverijen. Een nieuw polderreglemenl wordt voorgedragen. Hij hoort de bevoegdheid der Staten betwisten. Hij neemt de Grondwet voor zich en ziet in art. 222 de raagt gegeven om bestaande reglementen te veranderen. Hij meent dat de tekst duidelijk is en kijkt vreemd op als hij zich hoort toevoegen : quot;laat die zaak rusten ; zij quot;is nu bij Keizerlijke verordening geregeld; het gezag van quot;Napoleon was grooter dan het uwe; gij moet dat eerbie-quot;digen.” Ik kan niet gelooven dat hij door deze tegenwerping van zijne meening zou teruggebragt zijn. Mij dunkt, ik hoor hem vragen: quot;hoe nu, is de raagt der Staten in »het Koningrijk der Nederlanden beperkt, omdat de alles »omvattende hand van den veroveraar zieh ook tot de Gel-»dersche polders heeft uitgestrekt? Art. 222 Grondwet »moet alzoo geacht worden niet geschreven te zijn ! Wij quot;kunnen immers he* polderbeheer niet veranderen, zonder »aan het Keizerlijk reglement te raken !”

-ocr page 368-

De lezer gelieve zieh met den geest naar den tijd der herleving van ons onafhankelijk volksbestaan te verplaatsen. Schier de geheele inrigting van den Staat werd door uit-heemsche verordeningen beheerscht. Ware het systeem van DE PiNTO gevolgd, de Koning en de Staten zouden telkens op eene afschaffingswel gewacht liebben, alvorens de taak te aanvaarden, die de Grondwet hun opdroeg! Welk tijdstip zou men bepaald hebben voor het in werking treden van deafschaffingswet? Zoomen den termijn te kort nam, kon het welligt wezen dat de Koninklijke besluiten en vooral de provinciale reglementen niet gereed waren. Wie een blik heeft geworpen in de geschiedenis onzer provinciale wetgeving, weet dater soms jaren verliepen eer ontwerpen tot reglementen werden verheven.

Onze beginselen aannemende, zal men soms eene verordening afschatfen ten deele bij de wet, ten deele bij Koninklijk besluit, ten deele bij provinciaal reglement. Ik weet er, die in deze toepassing van onze beginselen onoverkomelijke bezwaren zien, terwijl ik meen dat zij een uoodw'eudig gevolg van de veranderde staatsinstellingen is. Ik geloof mij ook hier te kunnen beroepen op geachte leeraren van staatsregt, terwijl ik meen dat de weg, dien ik aanwijs, ook in de praktijk reeds meermalen gevolgd is. Wanneer ik dat zeg, veroorloof ik mij te wijzen op de woorden van Hello (1), een geacht schrijver die het Openbaar Ministerie bij het Mof van Rennes voor een zetel in het Hof van Cassatie verlaten heeft, »quand 1e gouvernement redevient régulier et que la division des pouvoirs se rétablit, chacun d’eux a le droit de discerner et de reprendre dans Ic chaos la part qui lui est dévolue.quot; Hit beginsel toepassende, leert hij dan ook dat men in Frankrijk ter egt bij Konin^Ujamp;e or(lonnaniie wijziging heeft gebragt in de reyle'/ieniaire fjepaUugen van

(1; Uu Regime Comtitulio^im!, Sde Parij-sche uil gaaf, U, bl. lOS.

-ocr page 369-

Keizerlijke decreten , die regelen van uitvoering met voorschriften van wetgeving hadden zamengevoegd. Ik veroorloof mij nog den lezer te wijzen op het verslag van de commissie tot onderzoek aangaande de alsnog vigerende wetten van Pranschen en anderen oorsprong. Men gelieve op te slaan T, bh ßO, waar men ten aanzien van het extract delà loi van 17 April 1798 (28 Germinal, Vtdejaar) relativen l’organisation de la gendarmerie nationale,” vindt aangeteekend dat de voorschriften er van zijn afgeschaft //door de tegenwoordige Organisatie der politie on van het //leger; de bepalingen van het wetboek van strafvordering //over de opsporing van misdrijven, en wat betreft tit. X, //de voorschriften van den Code Pénal en het wetboek van //strafvordering over dit onderwerp.” Men vergelijke nu T, bh 208 waar men ziet //dat de organisatie van het leger /-door administratieve voorschriften is en kan worden ge-/regeld,” en men bevindt dat eene Pransche wet in Nederland gewijzigd is ten deele bij de wet, ten deele bij besluiten van het Hoofd van den Staat.

Een niet minder sterk voorbeeld levert de aanteekening (I, bh 78) op het den 15 October 1793 gegeven decreet van de nationale conventie over de maatregelen, te nemen tot uitroeijing van de bedelarij ; van welk decreet de commissie zegt dat de eerste titel vervallen is door de Koninklijke besluiten van 17 Augustus 1814 (Byv. toilet S(bl.,l, 1, 199) van 7 November 1816 (t. a. ph ITT, 1, 267) van 13 Maart 1822 (t. a. ph IX, 3, 1674), de laatste door de wet van 28 November 1818 {Stbl. nquot;. 40). Men ziet hier den Koning een aanvang maken met ('ene partiële wijziging in de Pransche wet te brengen en eenigc jaren later de Statcn-Generaal hunne medewerking vcilee-nen om de verandering voor een ander gedeelte te vol-tooijen.

Van partiële wijziging in den opgegeven zin zijn meer voorbeelden bij te brengen Ik vermoed dat men derzelver

-ocr page 370-

— S58

bezwaren, in het verleden niet onoverkomelijk bevonden , ook in de toekomst zal weten te overwinneu. Ik spreek niet tegen dater verschil van gevoelen, dat er moeijelijk-heden kunnen ontstaan. Maar ik meen te mogen gelooven dat die minder uit de vroegere dan uit de tegenwoordige instellingen zullen spruiten. Over de grens, die de maatregelen van algemeen bestuur van de wetgeving scheidt, wordt nog altijd getwist. Wat voor provinciaal belang te houden zij, wordt niet altijd in gelijken zin opgevat. Is men het eens over die punten, de partiële wijziging van Pransche wetten en decreten zal geene moeijelijkheid meer opleveren. Wat bij besluit of reglement geregeld mag worden, zal dan naauwkeurig van de onderwerpen van wetgeving te onderscheiden zijn. Ik durf den lezer evenwel niet vleijen met de hoop op het spoedig beleven van dien gezegenden tijd. De Constitutionele regering is geen eenvoudig, maar een gecompliceerd bestuur. De eenvoudigste regeringsvorm is het meest volstrekte absolutisme. AVaar alles van één gezag uitgaat, dddr kunnen geen conflicten van attributen voorkomen. Absolutisme in dien zin zal wel door niemand worden verlangd. Tot dien prijs kan geen opheffing van den strijd begeerd worden. Eenmaal gewis , zij het ook spade, zal de magt des Konings, in het nemen van besluiten, en die der Staten, in het maken van reglementen, door de gemeene reglsovercuiging niet on-naauwkcurig afgebakend worden. Kijpe overweging en be zadigde wisseling van gedachten zat eene juiste beslissing voorbereiden. Den tijd en de moeite, aan dien arbeid besteed, zal een vrij volk niet betreuren.

Onder verwijzing naar mijne en des heeren Pokkeu vroegere vertoogen, neem ik beleefdelijk de vrijheid, ook in het belang zijner hoorders, den geachten Amsterdam-Sehen hoogleeraar te verzoeken de door hem verdedigde rcgtsleer nog eens te willen herzien. Ik vlei mij met de hope dat Z. TT. Gel. zal bevinden gedwaald te hebben.

-ocr page 371-

— 859 —

Tjiorbeckb zeide eenmaal: ^/ik eer ieder, die den moed heeft openlijk te erkennen dal hij op gronden ternggeko-men is van eeiie meening, waarvan hij de onjuistheid inziet; zoodanige erkenning is een bewijs dat hij meer heciit aan de waarheid dan aan zich zelveii; en aan de waarheid moet boven alles hulde worden gedaan.” Hopen wij eenmaal ook deze kroon te kunnen zetten op het hoofd van den schrijver van het //Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen volgens het Nederlandsche Staat-sregt,” werk van onderzoek en grondige studie, betere eerzuil voor mijn geleerden tegenstander dan het vlugtig geschreven vertoog, dat ik heden bestreed.

In het schrijven van deze verhandeling, ben ik eenig-zins afgeweken van den vorm, waarin men gewoon is juridische vertoogen te kleedeu. Uit mij zelven ben ik genegen meer naar eene scherpe bewijsvoering dan naar eene voor allen bevattelijke voordragt te streven. Maar men schrijft minder voor zich zelven dan voor het publiek. Wij genieten den zegen van een constitutioneel Gouvernement, dat velen, ook lecken, tot beslissing roept van vragen van staatsregt. AU engs keus zullen de burgers even vertrouwd worden met de hoofdbegiuselen van die wetenschap, als zij het nu zijn met zoo menige andere zaak, die zij gewoon zijn dagelijks te behandelen. Allengskens zal de overtuiging veld winnen dat aller belang deelneming aan de publieke zaak eischt. Voor het oogenblik kan men nog niet zeggen dat die overtuiging genoegzaam gevestigd is. Men kan ook niet zeggen dat onze instellingen reeds algemeen gekend zijn, veel min dat het volk van haren geest doordrongen is. Het ligt misschien ten deele aan onze regtsgeleerde literatuur, rijker aan geleerde werken dan aan degelijke geschriften, die onder het bereik van de menigte vallen. Van de rranschen heb ik gezien hoe zij vertoogen over afgetrokken onderwerpen in populairen vorm weten te kleeden. Zouden wij Nederlan-

-ocr page 372-

— 360 —

ilers Je lioofdtrekken van ons Staatsregt niet aan het volk ksunen leeren, zonder in de platte volkstaal te vervallen? Dit laatste acht ik dat in het algemeen met zorg vermeden moet worden. Een beschaafd man , die nut zal stichten, moet niet afdalen tot de min verlichten, maar de onkundigen tot zijne hoogte opheffen. Eokker’s in den aanvang van dit geschrift vermelde betoog dat de Staten van Zeeland bevoegd zijn het Keizerlijk politie-reglement te herzien, komt mij voor te voldoen aan de eischen, die ik stel en in de hoofdzaak ook voor andere gelijksoortige quaestiën te gelden. Ik eindig met den wensch dat het in veler, zoo niet in aller handen kome.

BURGEKLUK REGT EN KEG tSVORDt KIXC.— Ie(s OVer ffit-woonfe-regt, door Mr. A. de Pinto, advocaat te ’s Gravenhage.

Céfait vraiment de !a thétnie opr''£ée d tu nécessité, la première rte toutes les lois.

Dalloz

«Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst.” — Art. 3 Alg. Bep.

Hoe apodictisch, hoe algemeen dit artikel ook schijnen moge, het blijft voor mij eene volstrekt niet twijfclachtige zaak, dat zij schromelijk dwalen, die meenen, dat daarvan het gevolg zou moeten zijn, dat nooit en in geen geval, de gewoonte bij ons meer als rcgtsbron zou kunnen worden ingeroepen, als men niet eene bepaling in de wet weet aan te wijzen, die daarnaar met uitdrukkelijke woorden verwijst.

Dat was het, wat ik bedoelde, toen ik in den jaargang 1861 van dit tijdschrift, bl. 619, zeide: «men weet dat dit art. behoort tot die bepalingen van het artikelen-regt.

-ocr page 373-

— 361 —

waarvan de praktijk dikwijls poogt groot misbruik te maken;” en een arrest van den hoogen raad van 27 Maart van dit jaar, medegedeeld in Weekbl. n'’. 2471, geeft mij aanleiding om op deze zaak meer opzettelijk terug te komen.

Groot was in vroegere tijden het gezag aan het gewoonte-regt toegekend. De gewoonte stond gelijk met de wet. Inveieraia eonsneéurh pro lege custodilnr, leerden de Ro-meinsche juristen. En niet anders was het onder onze oude regten, liet zal wel onnoodig zijn hierbij opzettelijk stil te staan. Eene korte verwijzing naar de oude schrijvers, b. v. naar on Groot, I, 2, 21 ; van der Keesset,, 'l’Aes., 5; van DER Linden, IlatiM., T, 1, 7, enz. zij voldoende. De laatste leert o. a.: //dat de gewoonte niet alleen de plaats bekleedt der wet in de gevallen, waarin de geschreven wet ontbreekt, maar dat zij zelfs die kracht heeft, dat zij eene seschreven wet kan afschaften.”

De Eransche codificatie behelst geene uitdrukkelijke bepaling over de gewoonte. En al moge zij ook al iets van haar voormalig gezag door de geschreven wetboeken verloren hebben, inzonderheid ook ten gevolge van art. 7 der wet van 30 Vent., XII, voor afgeschaft heeft men in Eraukrijk het gewoonte-regt nooit gehouden, zelfs niet in zaken, waarin de wet daarnaar niet uitdrukkelijk verwijst; maar schrijvers en jurisprudentie zijn het integendeel tamelijk wel eens, dat de gewoonte niet minder dan de wet is blijven behooren tot de erkende regtsbronnen.

Een enkel woord hierover slechts ter herinnering'. De leer komt hierop neder: dat de gewoonte de wet moet aanvullen, met andere woorden, dat zij geldt als wet vooralle die gevallen, waarin de wet zwijgt. Men zie b. v. ïoüLHER, T, 160—162; Merein, Rép., in voce Usage, § 2; Dalloz, Rép., in voce Lois, 112—121 , enz.

Vroeger ging men zelfs vrij algemeen zoo ver, van te Tbemis, 0, X, 3de St. [1863]. 24

-ocr page 374-

— 362 —

beweren, dat de wet door onbruik of door gewoonte kon worden afgeschaft. Dit gevoelen wordt, behalve door Toüi.lier, 162, en Merlin, nquot;. 3, o. a. verdedigd door Duranton, T, 107, 108. Latere schrijvers echter, bepaaldelijk b. v. Dali.oz, t. a. p., o'!. 531, en Marcadé, T, 35, hebben, niet ten onregte misschien, deze laatste stelling bestreden, hoofdzakelijk op grond, dat de wet alleen door eene latere wet kan worden afgeschaft, en dat eene gewoonte, welk ook haar gezag en hare regtskracht zijn moge, echter geene wet is.

Wat hiervan zijn moge, want het ligt niet in mijne bedoeling mij in deze en dergelijke vragen, waartoe het Fransche regt aanleiding kan geven, te verdiepen, zoo veel is zeker, dat in Frankrijk de gewoonte als regt is blijven bestaan naast de geschreven wet, al heeft zij dan ook iets van haar vroeger gezag verloren.

Voor ons daarentegen is het eene vraag van groot ge-wigt, wat het gevolg zal moeten zijn van het uitdrukkelijk voorschrift, dat gewoonte geen refflgeefi?met andere woorden, of de meening juist is van hen, die gelooven, dat, behalve in de uitdrukkelijk uitgezonderde gevallen, de gewoonte nooit meer kan worden ingeroepen als regtsbron ?

liet is voornamelijk deze vraag, die ik mij voorstel te onderzoeken.

Eene toestemmende beantwoording schijnt wel eenigzins te liggen in den geest van de wets-uitlegging, die bij ons thans het meest in den smaak valt, en in de strekking van onze jurisprudentie. Bedrieg ik mij niet, dan schemert zulk eene leer wel eenigerma1e door in het arrest van 27 Maart 1863, waarvan ik in den aanvang gewag maakte. Wat mij echter betreft, ik heb de zekere overtuiging, dat die leer niets is dan eene dwaling, en zelfs eene zeer noodlottige dwaling.

Voor dat ik rekenschap geef van die overtuiging, vooraf nog ééne opmerking.

Wat wij nu ook mogen gedaan hebben met den regel:

-ocr page 375-

— 363 — constieiudo pro lege cuelodilnr, zeker is bet, dat wij met hebben weggeworpen een anderen regel van het Komeinsche regt, die ons leert: opiima legum inlerpres consueludo. Welke ook de regtskracht van de gewoonte zijn moge, een element en een zeer gewigtig element van wets-inter-pretatie is zij ook voor ons gebleven; en ik geloof ten minste niet, dat iemand den hoogl. VAX Hall zal tegenspreken, wanneer hij, ffandl. lot beoe^. van bet burg, regt in d^ederl., bl. 28, o. a. zegt : dat de gewoonte toelicbt wat de wet duisters bevat.

De eerste en de voornaamste vraag is echter: wlt; schaft art. 3 af? Alle gewoonte-regt?

Eene eerste, eene oppervlakkige, eene letterlijke opvatting van de woorden van het artikel, beschouwd geheel buiten verband met de andere voorschriften van het geschreven regt, moge het daarvoor doen houden; — het zou zeker eene zeer ongelukkige dwaling zijn.

Onze schrijvers leeren dan ook nagenoeg eenstemmig, dat de afschaffing zich niet verder uitstrekt dan tot die onderwerpen, die door de wet zelve, en wel bepaaldelijk door het Burgerlijk Wetboek, geregeld zijn. Zie b. v. van Hall, 1. 1., bl. 28, 62; Niemhuis, Acad. Koorl. over bel i^ed. B. R., I, 77, 147; Diephuis, 111,507; Hoiznus, Han-delsr., I, 32, 33. Wat echter Diephuis betreft, deze is op de ook door hem vroeger aangenomen meening teruggekomen in zijn later uitgegeven ffandb., 1, bl. 51, 52, waar hij de leer van Nienhuis en anderen opzettelijk bestrijdt. Hetzelfde geschiedt ook, ofschoon slechts met een enkel woord in de noot, door Opzoomer, Aant. op de wel houdende alg. bep., ad art. 3.

Wat mij aangaat, ik geloof, dat de leer der schrijvers de ware hs.

De eerste en de voorname grond voor dit gevoelen is hierin gelegen, dat de regel van art. 3, hoe algemeen die ook schijnen moge, niettemin moet worden beschouwd in

-ocr page 376-

verband met de wet van 16 Mei 1829, SZiZ. ii '. 33, omtrent de afschaffing der Fransche wetboeken.

Art. l van die wet, na te hebben gezegd, dat, op het tijdstip der invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, het Wetboek Napoleon zal ophouden kracht van wet te hebben, voegt er bij ;

//Insgelijks zijn op hetzelfde tijdstip afgeschaft de alge-meene en plaatselijke gebruiken in fle sloffen, weli:e bij Ael nieuwe wetboek worden bebandeld. Het wettelijk gezag van het Romeinsche regt is en blijjt afgeseAa/t.quot;

Dat nu deze bepaling niet te rijmen is met de leer der algemeene afschaffing, is duidelijk. Maar bovendien is de geschiedenis van dat artikel en van de geilede wet zeer merkwaardig.

Art. 7 der wet van 30 Ventôse XII, schaft af: //les lois romaines, les ordonnances, les coutumes, enz. dans les matières qui sont l'objet des dites lois, composant le pre'sent code.quot;

Art. 5 der Inleiding van het ontwerp van’tjaar 1816 bij ons zegt, dat voortaan als wet alleen zal gelden het tegenwoordig Burgerlijk Wetboek, met uitsluiting van alle vroegere, het zij bescArevene, het zÿ onbescArevene regten, ook het Romeinsche regt daaronder begrepen.

Dus algemeene en on voorwaardelijke afschaffing van alle gewoonte-regt.

Een ontwerp van 1821 daarentegen spreekt wel van burgerlijke wetten, algemeene en plaatselijke verordeningen en statuten, gelijk mede van het gezag van het Romeinsche regt. Ofschoon nu daarbij de gewoonte niet uitdrukkelijk wordt genoemd, is het echter zeer waarschijnlijk, dat die zal moeten begrepen zijn onder de algemeene uitdrukking van algemeene en plaatselijke verordeningen en statuten. Maar wat hierbij uitdrukkelijk moet worden opgemerkt, dat is dat alle die oude regten, het Romeinsche daaronder begrepen, allen worden afgeschaft //ten aanzien der ouder-

-ocr page 377-

— 365 —

werpen in het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden behandeld en geregeld.”

ikrk l eener transitoire wet van den 14 Junij 1822, sprak al weder van het Romeinsche regt en van de algemeene en plaatselijke gebruiken, zonder meer, zonder eenige onderscheiding dus.

Eindelijk werd bij het ontwerp van 1829. dat later met eenige wijzigingen van redactie als wet is aangenomen , voorgesteld alle kracht van wet te ontnemen aan het Romeinsche regt onvoorwaardelijk en algemeen, en voorts aan alle algemeene en plaatselijke gebruiken in de sloffen, welke bij kei nieuwe wetboek worden bekandeld.

Twee zaken nu worden hieruit duidelijk.

Vooreerst, dat de afschaffing van het wettig gezag van het Romeinsche regt geschiedt algemeen, en zonder eenige onderscheiding.

Ten tweede, dat daarentegen de afschaffing van hetge-woonte-regt slechts zeer beperkt is, en niet verder reikt dan die onderwerpen, die de wet zelve regelt.

En dat dit alles niet is het werk van het toéval, maar zeer opzettelijk geschied is, blijkt duidelijk uit de memorie van toelichting der regering.

Van waar vooreerst dat verschil tusschen Romeinsch en gewoonte-regl ?

Pe regering zegt daaromtrent, dat eene uitdrukkelijke afschaffing van het Romeinsche regt, hoezeer die reeds was uitgesproken bij de wet van 30 Vent. XTT, haar daarom noodzakelijk was voorgekoinen, omdat deze wet slechts spreekt van afschaffing van die onderwerpen die het Burgerlijk Wetboek regelt ; en omdat men begreep in de plaats daarvan te moeten voorstellen eene algemeene afschaffing.

Maar dit geldt alleen voor het Romeinsche regt. Voor het gewoonte-regt daarentegen wilde men zoo ver niet gaan. Pit blijkt niet alleen uit de beperking daarvoor in de woorden der wet voorkomende: maar de regering voegde er in

-ocr page 378-

— 366 —

bare memorie uitdrukkelijk bij, dat de afschaffing van het gewoonte-regt niet verder gaan kan, //omdat er in de onderscheidene provinciën contracten en overeenkomsten bestaan , waarvan het nieuwe wetboek geen gewag maakt, doch die in sommige opzigten door gebruiken worden geregeld.” Deze verklaring werd voor het overige in den loop der beraadslaging herhaalde malen gedaan, zoowel door de regering, als door de afdeelingen van de tweede kamer. Ééne daarvan ging zelfs eenmaal zoo ver van te zeggen, dat men zekerlijk alleen wilde afschaflen, wat men gewoon was te noemen le droil civil coutumier, dat is de geschreven costumes.

Ik voeg hierbij nog, dat ik bij alle deze bijzonderheden, die men opgeteekend vindt bij Vüürdüin, I, 2, bl. 8,11, 18—20, 23, 26, 29, 30, gemeend heb zoo lang te moeten stilstaan, omdat het van belang is duidelijk te doen uitkomen, dat de wet van 1829 niets anders gedaan heeft dan wat zij werkelijk bedoelde te doen, dat is het gewoonte-regt af te schaffen voor alle die onderwerpen, waarin het Burgerlijk Wetboek voorziet, maar het in stand te Aoudeti voor alle anderen.

De volgende artt. schaffen eenvoudig af de Fransche wetboeken met de daartoe betrekkelijke besluiten en verordeningen; maar van gewoonte-regt is daarin in het geheel geene sprake meer.

Voor de burgerlijke regtsvordering, voor de strafvorde ring, voor het strafregt en voor de regterlijke organisatie was dit ook niet noodig. Het ligt in den aard der zaak, dat niets van dat alles, naast de codificatie, door gebruiken, van welken aard ook, kan worden geregeerd. Die stelling zal wel geene verdere ontwikkeling behoeven. Genoeg zij het op te merken, dat voor niets van dat alles, het zij in 1829, het zij in 1838, eenig gewoonte-regt meer bestond of bestaan kon, en dat dit dus ook niet behoefde en zelfs niet kon worden afgeschaft.

-ocr page 379-

Van dit stilzwijgen kan echter in art. 3, handelende over het handeisregt, niet dezelfde oplossing worden gegeven. De regtskracht van de usantie was voor het han-delsregt zeker niet minder dan voor het burgerlijk regt. Voor dat stilzwijgen kan maar ééne reden worden gegeven, gelijk het maar één gevolg kan hebben.

Heeft iets behoefte aan gewoonte als regt, dan is het juist de handel, veel meer althans dan de gewone burgerregte-lijke betrekkingen en handelingen; en men kan dus wel niet aannemen, dat dezelfde wet die de gewoonte, gedeeltelijk althans, in stand houdt voor burgerlijke zaken, die voor handelszaken geheel zou hebben willen verwerpen.

Al blijkt daarvan dus uit de geschiedenis niets, de reden, indien men ten minste eene reden gehad heeft, kan niet wel eene andere geweest zijn, dan dat men voor handelszaken de regtskracht der gewoonte heeft willen laten wat zij was. Maar in ieder geval moet wel het gevolg van dit stilzwijgen zijn, dat het gewoonte-regt, juist omdat het niet is afgeschaft, is in wezen gebleven, voor zoover het met en naast de wet bestaanbaar is.

Zulk een stelsel nu moge zijne nadeelige zijde hebben; maar dat is de vraag niet, waar men alleen spreekt van de uitlegging der wet. En bovendien, de anomalie is zoo groot niet, als zij oppervlakkig schijnen kan, indien men bedenkt, dat verreweg het grootste gedeelte van het wetboek van koophandel zich bezig houdt met de handels-con-tracten, en omdat juist het geheele contracten-regt behoort tot die onderwerpen, waarvoor de wet verwijst naar gewoonte, en dus valt in de uitzondering van art. 3 Alg. Rep. Art. 1375, 1383 B. W.

Ik zeide daar zoo even, voor zoo verre zij mei en naast de wei bestaanbaar is. Want het spreekt van zelve, dat, in geen geval, eene gewoonte strijdig met de wet kracht van wet kan hebben. Waar dus strijd is tusschen wet en gewoonte, moet de gewoonte wijken voor de wet; omdat

-ocr page 380-

— 368

zij, in dat geval, zoo zij vroeger bestond, geacht moet worden door de latere wet te zijn afgescliaft;en omdat eene vroegere wet alleen door eene latere wet, en niet door gewoonte kan worden afgeschaft. Er moet echter op dezen regel eene zeer gewigtige uitzondering worden toegelaten voor de burgerlijke en handels-overeenkomsten, omdat het aan de partijen altijd vrijstaat bij hare overeenkomsten aan de bepalingen der wet, behoudens de bepaling van art. 14 Alg. Bep., te derogeren, zoowel stilzwijgend als uitdrukkelijk. Zie hierover mijne Handl. (06 ket B. ff^., If , bl. 19, 20.

In ’t burgerlijk regt echter is strijd tusschen gewoonte en w'et niet denkbaar; juist omdat alle kracht aan het gewoonte-regt wordt ontzegd over alle onderwerpen, waarmede zich de wet bezig houdt, onverschillig of er strijd of geen strijd bestaat.

Keeren wij thans terug tot art. 3 Alg. Bep.

Het is waar, dat, in den loop der beraadslaging, door ééne der afdeelingen het voorstel gedaan is, om in het art. te lezen, dat de gewoonte regt geeft in de bij de wet niet voorziene gevallen (Voorduin, 334); maar het is ook waar, dat aan deze opmerking geenerlei verder gevolg is gegeven. Waarom, is mij echter niet gebleken.

Wat hiervan zij, het gevolg is, dat er niets anders overblijft, dan de algemeene woorden van het art., dat gewoonte geen regt geeft. En wanneer dat nu moet beteekenen, dat de wet aan de gewoonte voor alle gevallen elke regtskracht ontzegt, dan bestaat er een moeijelijk op te lossen strijd tusschen deze wet en de wet van 1829, die, zoo als wij gezien hebben, zeer duidelijk het tegendeel zegt; en dan wordt de beslissing zeker ten hoogste moeijelijk.

Want DiEPHUis moge zeggen, dat men, in dat geval, de voorkeur moet geven aan art. 3 Alg. .Bep., omdat dit de sedes materiae van het onderwerp is. Ik geloof, dat die keuze vrij willekeurig is, en dat men misschien met hc'-zelfde regt zou kunnen volhouden, dat, waar beslist moet

-ocr page 381-

— 369 -worden, welk regt is afgeschaft of behouden, de sedes mafenae gelegen is in de afschaffingswet; of misschien ook, dat men de voorkeur moet geven aan die wet, die het meest overeenstemt met de algemeene regtsbeginselen, met het belang der zaak, of met het gezond verstand.

Maar ik laat dat alles daar; want ik ben dit eens met den geleerden schrijver, dat er eigenlijk geen strijd bestaat, mits men maar niet hangen blijve enkel en alleen aan de misschien niet zeer juist gekozen woorden v .n één artikel van de wet.

Er zijn twee andere regels van uitlegkunde, die ons leeren, vooreerst, dat men, om uit te maken wat regt is. de verschillende bepalingen der wet moet beschouwen in haar onderling verband; en ten tweede, dat men in dubio de wetten zoo moet uitleggen, dat zij met elkander in overeenstemming en niet in strijd gebragt worden. Met behulp van die beide regelen zal, geloof ik, alle antinomie zeer gemakkelijk verdwijnen.

Trainers de regel van art. 3, hoe algemeen dan ook, laat, in ieder geval, ééne uitzondering uitdrukkelijk toe, namelijk als de wet zelve naar gewoonte verwijst.

fKanneer de wel flaarop verwijst; — dat zat wel betce-kenen, als de wet, hoe dan ook, en in welke vormen ook, aan de gewoonte regtskracht toekent.

Welnu, zulk eene wet is juist de wet van 1829, die, gelijk wij gezien hebben, al zij het dan niet met uitdrukkelijke woorden, het gewoonte-regt handhaaft voor alle onderwerpen, die de wet ongeregeld laat.

Ik betwist niet, dat art. 3, op zich zelf beschouwd, ook kan worden begrepen in den zin dien DiEPnuis en Op-zooJiEK er aan geven. Ik betwist zelfs niet, zoomen wil, dat die uitlegging door üe woordeH van het artikel, indien men op niets anders te letten had, vrij aannemelijk kan worden gemaakt. Maar ik zeg alleen, dat die uitlegging reeds eiken schijn van waarheid verliest, als men de beide wetten be-

-ocr page 382-

— 370 — schouwt in onderling verband; en dat mijne uitlegging daarom de voorkeur verdient, omdat met haar eene anders onoplosbare antinomie in de wet vervalt.

Maar daarbij komt nu nog, en dat is een tweede grond van de schrijvers, dat de onbeperkte en onbejiaalde uitlegging, die men geven wil aan art. 3, dat artikel niet alleen in strijd brengt met de wet van 1829, maar evenzeer met een niet minder gewigtig hoofdbeginsel van diezelfde wet, houdende algemeene bepalingen.

De wet voorziet niet, kan niet voorzien en zal nooit voorzien in alle gevallen. Wat moet uu de regier doen, waar de wet zwijgt? liet antwoord op die vraag vinden wij in art. 13. Zeggen, dat hij het niet weet, omdat de wet het liera niet zegt, dat mag hij niet ; weigeren regt te spreken, omdat de wet zwijgt, wordt hem daarbij uitdrukkelijk verboden.

De regier moet dus elders licht zoeken; en waar zal hij dat beter doen dan bij het onbeschreven regt, als het beschreven reg( zwijgt?

Van Hall zegt dat te regt, op bl. 28. En Dalloz, n“. 112, komt tot hetzelfde besluit:

//Qui terminera le dilférend? le juge. Et comment, s’il est obligé d’appliquer une disposition textuelle.^ Le domaine des lois civiles est immense, et leur prévoyance nécessairement limitée.”

Nu möge Diephuis, I/anilb., 1, 50, zeggen: de regier moet wel regt spreken, maar hÿ moei dat niet juist doen naar het gewoonte-regt. Dat is volkomen waar: hij weihet niet, d. i. de wet dwingt hem daartoe niet. Maar hij mag het, en de gezonde rede zal hem daartoe van zelveu brengen. Dus het gewoonte-regt mag als subsidiair regt worden aangewend, waar de wet zwijgt. //Dit ligt reeds,” zoo als Holtiüs, t. a. p., bl. 31, zegt, //wanneer men daargeene bloote subtiliteit in ziet, in art. 13 van dezelfde algemeene bepalingen.” Maar het volgt tevens bovendien, gelijk wij

-ocr page 383-

— 371 — ixezieii hebben, uit art. 3, in verband beschouwd met de wet van 1829, die het duidelijk en stellig'zegt. En hierin is juist het groote verschil gelegen tusschen gewoonte- en Romeinsch regt, dat als regtsbron geheel en onvoorwaar-delijk is afgeschaft.

Tn het arrest van den hoogen raad, dat ik in den aanvang aanhaalde, wordt beweerd, dat de uitsluiting van art. 3 gelden zou zoowel voor staatsregtelijke als voor privaat-regtelijke gewoonten. Voor deze uitlegging wordt echter geene andere reden gegeven, dan dat zij zou zijn gegrond op de geheele wet en op art. 3, in verband met de geschiedenis der Ned. wetgeving op dit punt Het kan waar zijn, maar zulke redenen, die geheel gelijkstaan met ongemotiveerde stellingen, zijn natuurlijk weinig geschikt ora andersdenkende n te bekeeren.

Wanneer intusschen waar is, wat tot dusverre betoogd is, dat art. 3, hoe schijnbaar algemeen ook, alleen afschaft het gewoonte-regt voor onderwerpen bij het burgerlijk regt geregeld, dan vervalt hiermede alleen reeds ieder denkbeeld van afschaffing van staatsregtelijke gewoonte. Maar ik zou gerust verder gaan. De stelling, dat de wet houdende algemeene bepalingen, en dus ook art. 3, niet moet worden beperkt tot de vijf wetboeken, maar dat zij, in hare algemeene strekking, hare toepassing moet vinden op het geheele privaat-regt, kan en behoort te worden toegegeven. Maar verder moet men niet gaan. De geheele wet is eene wet Juris privati en niet Juris publici. Het is wel waar, dat enkele harer bepalingen, inzonderheid de artt. 1 en 2, uit haren aard ook op staatswetten kunnen en misschien moeten worden toegepast; maar in den aard en de strekking der wet kan dat geene verandering maken ; en die wet houdt daarom niet op een deel uit te maken van ons Jus privalum.

I k heb mij niet voorgenomen eene volledige verhandeling te schrijven ov-'r het gewoonte-regt. Ik zal daarom niet afzonderlijk stilstaan bij de uitzonderingen op den regel

-ocr page 384-

van art. 3, die men in de wet vindt; en ik zal mij even weinig bezig houden met de bekende en door anderen dikwijls behandelde vragen; welke de vereischten zijn,om aan eene gewoonte kracht van wet te geven? en hoe haar be-staan bewezen wordt? Dit alleen zij herinnerd, dat nooit de schending of de verkeerde toepassing van het gewoonte-regt een grond kan zijn voor cassatie. De cassatie kent geen ander regt dan het geschreven artikel en-regt, en moet alleen dienen om de goede en eenvormige toepassing daarvan zoogenaamd te verzekeren.

Er is echter nog eene andere vraag van meer gewigt, doch die inderdaad toch niet wel tot ernstigen twijfel kan aanleiding geven; de vraag namelijk, of vroeger uit gc-woontc-regt verkregen regten, na de invoering der wetgeving van 1838 zijn vervallen?

Die vraag kan eigenlijk geene vraag zijn. Zij die haar toestemmend zouden willen beantwoorden , zouden al weder moeten uitgaan van de dwaling, dat art. 3 ieder beroep op gewoonte-regt voor het vervolg onvoorwaardelijk uitsluit.

In het arrest van den hoogen raad wordt gezegd, dat het artikel, al wederom zijne algemeene strekking, moet worden toegepast zoowel op voorleden als op toekomstige gewoonten. Dit is zeker volkomen waar, in dien zin namelijk, dat tegenwoordig oude gewoonten, voor die onderwerpen, waarvoor zij niet meer als regt gelden, geene regten meer geven kunnen. IIolïius gaat dan ook veel te ver, indien hij meent, dat alle gewoonten zijn in stand gebleven, '/waarvan het bewezen worden zal, dat zij vóór 1 October 1838 voorhanden waren , tvanneer zij Ziel wefboei: niet tegenspreicen.'quot; Dit is de vraag niet: of de gewoonte de wet tegenspreekt of niet tegenspreekt, is eene geheel onverschillige zaak. Genoeg is het, dat thans de wet regelt het onderwerp waarin zij vroeger voorzag, om haar voor afge.schaft te houden; want overal waar de wet spreekt, moet de gewoonte zwijgen.

-ocr page 385-

— 378 —

Maar hieruit volgt nog volstrekt niet, dat het voorschrift van art. 3 nu ook zou hebben ontnomen regten vroeger door de gewoonte gegeven, toen zij nog wet was.

Art. 3 is een voorschrift voor de toekomst, gelijk iedere wet. Art. 3 wordt, even als iedere andere wet, beheerscht door het niet minder algemeen voorschrift van art. 4; en art. 3 heeft dus geene terugwerkende kracht.

Dit volgt duidelijk uit den aard van de zaak en uit den algemeenen regel van art. 4. Maar zelfs hij, die naar niets anders hooren wil dan naar den woordelijken inhoud van art. 3: zelfs de meest gehoorzame dienaar van de letter, zal ook daarin volkomen bevrediging vinden.

Wat toch zegt art. 3? — Gewoonte geefi geen regt. Goed. Maar dit spreekt immers duidelijk alleen voor de toekomst; en het is geheel iets anders dan te zeggen, wat het art. niet zegt: ik onineem u het regt, dat u vroeger op wettige wijze door de gewoonte, die toen wet was, gegeven is.

KooPHANDEi.sREGT. — De verèindlenis d^or Aei scAri/t, door Mr, J. G. Kist , regter in de arr.-regtb. te ’s Gravenhage.

Met bijzonder veel genoegen heb ik bemerkt, dat de redactie van de Niemve Bÿdragen voor RegtsgeleerdAeid eindelijk hare belofte, in 1853 gedaan, vervuld heeft en eene uitvoerige recensie heeft opgenomen van de door mij in 1852 uitgegeven //Beginselen van wisselregt”, zo;, als die in 1860 in ://Het Handelspapier” zijn herdrukt. Die met zorg door een der hoogleeraren redacteuren van dat geachte tijdschrift bewerkte, zeer uitgebreide recensie is wel in sterke tegenspraak met de verklaring in het letterkundig overzigt over het jaar 1857 in dat tijdschrift opgenomen,

Themis, D. X. 3de* St. [18631. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24«

-ocr page 386-

— 374 —

dat de //Beginselen van Wisselregt” te onbelangrijk zijn om er bij stil te staan. Aangenaam zoude het mij intusschen geweest zijn, indien de bcoordeeling vroeger ware verschenen, misschien zoude ik daarvan bij den herdruk hebben kunnen gebruik maken. Ook thans echter verheugt mij de beoordeeling, omdat zij mij gelegenheid geeft een der hoofd-beginselen , waarvan ik bij de behandeling van het Handelspapier ben uitgegaan, de verbindfenh door iel scArifi namelijk, nader uit een te zetten. De hoogleeraar v. Boxevai, Pauke bestrijdt in gemelde recensie de door mij gevolgde theorie. Volgens hem ontbreekt daaraan : //logische bewijs-//voering en zelfstandigheid van oordeel,” en toch kent hij aan mijn werk de verdienste toe «van een beknopt en //duidelijk overzigt te geven van eene materie, die voor //beginnenden een der moeijelijkste uit het gebied der //positieve regtswetenschap mag heeten.” Hoe die beide oordeelvellingen kunnen zamengaan is mij niet duidelijk. Logische bewijsvoering toch en zelfstandigheid van oordeel zullen wel eerste vereischten zijn om een moeijelijk onderwerp duidelijk te behandelen. Doch ik wensch geene anti-kritiek te schrijven, mijn voornemen is alleen om van de gelegenheid, die de bestrijding van Mr. v. B. F. mij aanbiedt, gebruik te maken om de verbindtenis uit het schrift, zoo als die uit het tegenwoordige handelspapier ontspruit, nader uil een te zetten. Mr. v. B. F. bepaalt zich bij eene bestrijding van het hoofdbeginsel der door mij gevolgde theorie, dat namelijk de wisselvcrbindtenis en in het algemeen de verbindtenissen, waartoe het tegenwoordige handelspapier aanleiding geeft, niet uit overeenkomst, maar uit een’ eenzijdige betalings-belofte ontspruiten. Ik wensch dit beginsel te verdedigen. De gronden door Mr. v. B. F. aangeveerd, hebben mij in het minst niet overtuigd. Ik zal daartoe eerst de gronden uiteenzetten, waarom de verbindtenissen, waartoe het tegenwoordige handelspapier aanleiding geeft, uit eene eenzijdige betalings-

-ocr page 387-

— 375

belofte, en niet uit eene overeenkomst geboren worden, om daarna de door Mr. v. B. F. aangevoerde gronden te wederleggen.

Vóór wij daartoe overgaan is het noodig, een enkel woord te zeggen over de indeeling van de verbindlen^sen in formele en maleriële, of generale en speciale, zoo als die door mij in het eerste hoofdstuk van mijn Handelspapier is uiteengezet. Mr. v. B. F. beschuldigt mij in dat opzigt van gebrek aan zelfstandigheid. Indien hij daarmede bedoelt, dat die indeeling niet oorspronkelijk door mij is uitgedacht, dan geef ik hem de gegrondheid zijner aanmerking toe. Ik heb zulks dan ook niet beweerd , maar zonder omwegen verklaard, dat die indeeling der verbindtenissen door Liebe, Schlesinger en Kuntze meesterlijk is ontwikkeld. Tusschendie regtsgeleerden bestaat echter één verschil, name-lijk dat ScHT.ESiNGER die indeeling opvat als eene indeeling der couiraclen, ofschoon ook hij toegeeft (p. 10) dat de uitdrukking » f^ersprechen' , belo/le, als grond der wissel-verbindtenis goed te keuren is, Liebe en Kuntze daaren tegen als een indeeling der verbinrUenissen. Mij komt het voor, dat de laatste opvatting de ware is. Ik vond echter de redenering van Schlesinger bij het aanwijzen van de kenmerken dier indeeling zoo duiilelijk en tevens zoo toepasselijk op verbindtenissen , dat ik den gang zijner denkbeelden in de uiteenzetting van die kenmerken gevolgd heb. (k heb zulks dan ook op bladz. ‘2 in de noot te kennen gegeven. Mr. v. B. F. schijnt dit te hebben opgeval als eene verklaring dat ik Schlesinger in alles zou hebben gevolgd. Dit is echter geenszins het geval, ik heb hem alleen gevolgd in de uiteenzetting der kenmerken van formele en malerièle of generale en speciale, zij het dan contracten of verbindtenissen.

Die verdeeling toch komt mij voor meer eene verdeeling Ie zijn van de verbindtenissen dan van de overeenkomsten , om twee redenen (1).

(I) Zia Kuktzb, lunhahfrpnpiercn, Iil. .363.

-ocr page 388-

— 376 —

1“. Omdat de onderscheiding niet alleen, en zelfs niet voornamelijk, gegrond is op een verschil in de wijze van ontsiaan der verbindtenis, maar ook , en wel in de eerste plaats, op een verschil in de naiuur der verbindtenis zelve. Het voorname kenmerk toch van de formele verbindtenis is hare bepaaldheid en onafhankelijkheid van de beweegredenen van partijen, terwijl eene materiële verbindtenis onbepaald is, en van de bedoelingen van partijen afhangt. De eerste is slricli juris, de laatste ligt meer in het gebied der aequitas.

‘2». De tweede reden is, dat deze onderscheiding niet alleen geldt voor verbindtenissen, die uit overeenkomst ontstaan, maar ook voor die, welke andere grondslagen hebben, b. v. voor die, welke uit eenzijdige betalingabelofte of quasi ex contractu geboren worden, ja zelfs voor de uit onregtmatige daad ontstaande.

Men zal mij tegenwerpen, dat oorzaak alleen bij over-eeniiomsien te pas komt. Ik geef dit toe volgens de theorie onzer wet, hare positieve bepalingen echter erkennen de causa ook bij andere verbindtenissen. Wat toch is de oorzaak? Is de oorzaak een bestanddeel voor eene overeenkomst, of is zij een vereischte voor eene verbindtenis? Ik heb getracht mijne gevoelens omtrent den aard der regtsoorzaak uit een te zetten ; Haudelspapier, bl. 2. Ik ben nog niet van gevoelen veranderd.

Eene verbindtenis is de verpligting om aan iemand eene praestatie te doen die zekere waarde heeft;

Die verpligting rust óf op een zeker aequivalent dat van de wederpartij verwacht wordt óf door deze reeds gegeven is, óf op liberaliteit, zoo als bij schenking. Dit aequivalent, hetgeen het doel is der verbindtenis, noemt men regisprond of regtsoorzaak. Zoodanig aequivalent bestaat bij alle verbindtenissen, dieniet op liberaliteit gegrond zijn. Niet bij alle echter oefent het onmiddellijken invloed op de verbindtenissen uit. In sommige gevallen verlangen partijen eene verbindtenis, die onafliankelijk van dat aequivalent bestaat.

-ocr page 389-

— 376a —

lu den regel echter is het bestaan van zoodanig aequivalent de grond der verbindtenis, zoodat het aanzijn en de omvang der verbindtenis daarvan afhangen.

Dit is even goed het geval bij de condictio indebiti, als bij het mutuum, even goed bij de negotiorum gestio, als bij de lastgeving. Ofschoon daar geene overeenkomst aanwezig is, is er toch eene praestatie in den schuldeischer, die de grond is van zijn regt om wederkeerig eene praestalie te vorderen. Dit kan ook het geval zijn bij de verbindtenis uit onregtmatige daad, waar de hoegrootheid der verschuldigde schadevergoeding afhankelijk is van de grootte der (oegebragte schade.

Zoo zoude men zich ook verbindtenissen kunnen denken op den wil des schuldenaars, op diens enkele belofte gebouwd, afhankelijk van eene contra-praestatie des scliuld-cischers, en in bet algemeen zat niemand zich, hetzij bij eenvoudige belofte, hetzij door overeenkomst verbinden, zonder aequivalent voor die verbindtenis, of zonder het doel om zijne wederpartij te bevoordeelen.

Regtsoorzaak of regtsgrond is dus bij iedere verbindtenis aanwezig; iedere verbindtenis echter is niet afhankelijk van dien regtsgrond. Er zijn verbindtenissen, waarvan de regtsgrond een onmisbaar bestanddeel uitmaakt, zoodat het bestaan en de omvang der verbindtenis daarvan afhankelijk is; er zijn ook verbindtenissen, waar de regtsoorzaak als onverschillige zaak wordt beschouwd, waar bestaan en omvang der verbindtenis geheel van de regtsoorzaak onafhankelijk is.

Daarom kan men de verbindtenissen verdeelen in twee hoofddeelen; zij , die van de materiële regtsoorzaak afhangen, die aan eene causa debendi specialis verbonden zijn, en deze noemt men materiele ai speciale ; zij, die onafhankelijk zijn van de regtsoorzaak, die de een of andere niterlijke handeling tot grondslag hebben en niet van eenig aeqni-valent door den schuldeischer te geven of gegeven, van

-ocr page 390-

— 3766 — eenig motief des schnldeischers afbangen ; deze noemt men formele of generale, waar de vorm, de uiterlijke houding de plaats van regtsoorzaak inneemt. Het doel en de overeenstemming van partijen zijn hier niet de eigenlijke grond der verbindtenis, maar alleen de reden, waarom partijen zekere handeling doen, uit welke handeling de verbindtenis onmiddellijk ontstaat.

Van daar dan ook, dat niet alleen de regtsoorzaak, maar zelfs de overeenkomst hier van geen belang is, geen van beiden is noodig om de verbindtenis te grondvesten. Deze ontstaat door het plegen der handeling, waaraan wet of gebruik de verbindtenis heeft vastgeknoopt.

Wie die handeling pleegt is onverschillig. Zoo ontstond in het oude Komeinsche regt eene verbindtenis uit eene handeling des schnldeischers bij de expensilatio, door eene gemeenschappelijke handeling van beide partijen bij de sti-pulaUo, zoo ontstaat in het moderne regt eene verbindtenis uit eene handeling des schuldenaars, bij de onderteekening van handelspapier.

En nu komen wij van zelve tot het betoog, dat de verbindtenis uit handelspapier onistaande niet afhankelijk is van de overeenkomst, dat eenvoudige betalings-belofte in den wettelijken of gebruikelijken vorm gedaan daartoe voldoende is.

Overeenkomst is niet de grond der verbindtenis, om deze drie redenen; 1quot;. omdat de vorm der verschillende handelspapieren geene overeenkomst aanduidt; 2‘’. omdat bij de uitgifte van handelspapier, evenmin als bij de overdragt, of acceptatie daarvan eigenlijk gezegde overeenkomst plaats heeft; 3quot;. omdat overeenkomst niet in staat is om de verbindtenis uit handelspapier ontstaande te verklaren.

1. De vorm der versc/iillende âandelepapieren duidt geene overeenkomst aan.

Een acte, die bewijs van eene overeenkomst oplevert, mout voor alles het bewijs oplevereii, dat beide partijen tot die

-ocr page 391-

acte hebben medegewerkt, dat beider wil een is, dat de een eeiie bepaalde praestatie geeft en dat de ander die aanneemt en zieh verbindt tot het aequivalent, hetwelk zijne partij daarvoor verwacht. Zoodanige acte zal dus door beide partijen geteekend worden.

Geene van de soort en van handel spapier bevat iets dergelijks.

De eenvoudigste vorm is die van de acceptatie of het orderbillet. '/Op den .... neem ik aan te betalen aan N. N. of order de somma van /... . (geteekend) A.»

Zoodanig papier bevat klaarblijkelijk niets anders dan cene betalings-belofte en wijst niet terug op de eene of andere overeenkomst.

Kveumin bevat de wisselvorm eenige aanwijzing van eene overeenkomst. //Oj) den .... gelieve UEd. te betalen aan N. N. of order de somma van J ... ., waarde genoten of in rekening (geteekend) A.// Dit is niets meer dan een verzoek aan een derde, om aan N. N. te betalen, geene overeenkomst met N. N. wordt daarin vermeld, zelfs eene directe betalings-belofte aan N. N. ontbreekt en toch doet zoodanig papier eene verbindtenis, om aan N. N. te betalen, geboren worden. Hetzelfde is het geval met het papier aan toonder. Ook dit bevat niets anders dan eene betalings-belofte, b. v.: //De Nederlandsche Bank betaalt aan toonder enz.;// geene melding wordt daarin gemaakt van eenige overeenkomst, waarop de verbindtenis tot betaling zoude gegrond zijn.

Evenmin kan een dezer papieren gelden als scAuld6ei;en-leHÏs. Zoodanige schuldbekentenis toch moet verwijzen naar eene overeenkomst, waaruit de schuld ontsproten is. Eene schuldbekentenis toch is eigenlijk eene buitengeregtelijke erkentenis van een der partijen bij eene overeenkomst, waarbij deze verklaart, dat zijne weder-partij aan de uit die overeenkomst voor hem ontstane verbindtenis heeft voldaan en dat hij deswegens nog het een of ander aan die wederpartij schuldig is. Eene schuldbekentenis verwijst

-ocr page 392-

altijd naar eene overeenkomst, anders kan zij niet gelden ; bij de verschillende soorten van handclspapier zal men dergelijke verwijzing te vergeefs zoeken.

Zelfs zijn er soorten van wissels, waar de schuldeischer in het geheel niet genoemd wordt, b. v. bij den wissel aan eigen order: vUEd. gelieve te betalen aan de order van mij zelven.v Zoo ook bij het papier aan toonder : //De Nederland-sche bank betaalt aan toonder enz.'/

Niemand die een van de handelspapieren in handen krijgt, zal zich verbeelden dat hij daarmede het bewijs van eene overeenkomst heeft verkregen.

Ook de bij handelspapieren gebruikelijke benamingen hebben geene betrekking op overeenkomsten, maar op eenzijdige handelingen. Zoo spreekt men van lOMselbrieven, orderbriefjes, bankbriefjes, van het trekken vamp;n een wissel, van het nitgeven van bankpapier, alle uitdrukkingen, die handelingen van één persoon, geene overeenkomsten aanduiden.

2. Bij de uiig f'te van Aandelspapier keeft dan ook, evenmin als bij de overname oj’ acceplatie daarvan, eenige eigenlijk gezegde overeenkomst plaats.

Men geeft toe, dat bij het trekken zelf van een wissel geene overeenkomst plaats heefr. De trekker doet dat alleen. Bij de overgave echter van den wissel aan den nemer zoude er overeenkomst plaats hebben. De houder komt alleen in het bezit van den wissel, doordien de trekker hem den wissel heeft afgegeven.

Het is niet te ontkennen, dat de nemer in den regel alleen door overgave des wissels door den trekker, in het bezit des wissels komt ; het zoude echter ook op andere minder geregelde wijze kunnen gebeuren, b. v. iemand zoude een aan de order des trekkers getrekkenen, door dezen in blanco geëndosseerden wissel kunnen vinden. Zoude men den houder van dergelijken wissel ten vervaldage het bewijs

-ocr page 393-

— 376e — willen opleggen, dat de eerste bezitter van dien wissel dien tengevolge overeenkomst met den (rekker aangegaan, had verkregen? Ik twijfel er aan , het zoude in allen gevalle een voor den handel zeer gevaarlijk beginsel zijn, indien men van den houder van een regelmatigen wissel het bewijs vorderde, dat die wissel door den eersten nemer krachtens eene overeenkomst verkregen ware.

Even zoo is het met het endossement; in den regel zal de geëndosseerde den wissel verkrijgen met toestemming, na eene soort van overeenkomst met den endossant, het kan echter bij blanco-endossement dikwijls anders gebeuren ; zal men ook hier het bewijs vorderen, dat er eene overeenkomst is aansregaan?

Ook bij acceptatie beweert men (zie -V. Nijdr. 1863, bl. 340) dat eene overeenkomst gesloten wordt, en wel tusschen acceptant en houder; deze zoude dan de grond van de verbindtenis des acceptants aan houder zijn. Indien zoodanige overeenkomst tot het bestaan van de verbindtenis des acceptants aan houder vereischt werd, dan voorzeker zonden er vele nietige acceptatiën op wissels geplaatst worden; want hoe dikwijls gebeurt het niet, dat niet de nemer of een van diens orders, maar de trekker zelf, den wissel ter acceptatie opzendt , om dien des te beter te kunnen discompteren. Dan kan er toch wel geene sprake zijn van overeenkomst tusschen acceptant en 7iowder, dan zoude zoodanige acceptatie volgens Mr. v. B. F. nietig zijn. Ik geloof niet, dat belanghebbenden bij den wisselhandel bijzonder tevreden zouden zijn, indien zoodanige beginselen werden toegepast.

Papier aan toonder zoude mede op eene overeenkomst gebouwd zijn. Een bankbriefje bij de Bank gestolen zoude dus geen bankbriefje zijn, en geene verbindtenis daarstellen tusschen de Bank en de verdere houders ? Bij een Staatseffect of certificaat aan toonder, zoude het bewijs kunnen gevorderd worden, .lat lt;ie eerste houder daarvan werkelijk

-ocr page 394-

met den schuldenaar eene overeenkomst had aangegaan? Wie zonde dan nog bankbilletten willen aannemen? Wie zoude dan nog effecten durven koopen?

Doch zelfs in de meest eenvoudige gevallen, wanneer de trekker aan den nemer een wissel geeft en deze de waarde daarvoor betaalt, wanneer endossant aan geëndosseerde een wissel verkoopt en daarvoor de waarde ontvangt, wanneer de houder zelf bij den betrokkene komt en deze den wissel accepteert, wanneer iemand, die behoefte heeft aan papier, zijn geld bij deBank brengt en daarvoor bankbilletten ontvangt, of wanneer iemand, die een kapitaal wil beleggen, zijn geld aan den Staat of aan de eene of andere naamlooze vennootschap geeft, en daarvoor certificaten aan toonder ontvangt, dan nog is er geene eigenlijke overeenkomst, geene eigenlijke eenheid van wil bij trekker en nemer, bij endossant en geëndosseerde, bij acceptant en houder, of den uitgever en den nemer van papier aan toonder.

De trekker, endossant of acceptant willen verbonden zijn aan uemer of orö!isr,de uitgever van papier aan toonder aan iederen- Aoutler in het papier, zij willen geen van allen eene bijzondere verbindtenis tusschen zich en den persoon, met wien zij op dat oogenblik handelen; zij zien niet op hem, maar op eene geheele reeks van personen, die, bij het papier aan order door overgave ingevolge endossement, bij het papier aan toonder door overgave alleen, in het bezit van het papier zullen komen. .De nemer daarentegen ziet wel degelijk op den persoon des schuldenaars, hij wil dezen aan i?«c4 verbonden hebben, de verbindtenis, die de schuldenaar ook tegenover andere personen op zich neemt, is hem onverschillig. Hij heeft dan ook niet de bevoegdheid om voor anderen te handelen en verbindte-nissen aan anderen te doen geboren worden. Eigenlijke overeenstemming van wil bestaat dus niet. De schuldenaar en schuldeischer bij papier aan order of aan toonder, komen niet overeen omtrent de uerbindienis', die verbind-

-ocr page 395-

lenis bestond reeds vóór hunne overeenkomst, zij komen overeen over den koop en den verkoop van het papier, dat de drager dier verbindtenis is.

3. ODereejikonisf is niei in staai om fle uil Aandela-papier onMaant^e verbindtenis ie verklaren.

Welkeverbindtenis ontstaat er uit handelspapier, hetzij aan order, het zij aan toonder? Ts die verbindtenis eene gewone, eene verpligting van een persoon, om aan een ander bepaald persoon zekere praestatie te doen ? Is die verbindtenis een band tusschen twee personen, waarvan de een schuldenaar en de ander schuldeischer is? Tn het geheel niet. Uit de handelspapieren aan order of' aan toonder betaalbaar ontstaat eene verbindtenis, niet aan een bepaald persoon, maar aan een bepaald persoon of diens order , of aan toonder van het papier. Bij die verbindtenis is de persoon des schuldenaars bepaald en onveranderlijk, die des schMeischers daarentegen onbepaald en veranderlijk. De verbindtenis is dus geen vaste band tusschen twee personen, schuldeischer en schuldenaar, maar tusschen een bepaalden schuldenaar en een onbepaalden schuldeischer.

De schuldenaar van een wisset of van een papier aan toonder weet niet, wie ten vervaldage zijn schuldeischer zijn zal, hij weet niet, aan wien hij zal moeten betalen.

En nu moet men mij niet tegenwerpen, dat de houder ten vervaldage alleen is de regtverkrijgende van den eersten nemer, dat die houder de regten des nemers uitoefent, en dat er dus uit de genoemde papieren eene verbindtenis zoude ontstaan tusschen den trekker of uitgever en den nemer, welke door dezen op de wijze in het papier uitgedrukt, het zij door endossement met overgave, het zij door overgave van het papier alleen, aan zijne opvolgers wordt overgedragen. Dit strijdt tegen den algemeen geldenden wisselregtelijken regel, dat de exceptiones ex persona indossantis niet worden toegelaten. Wanneer toch uit handelspapier op de gewone wijze eene verbindtenis des onderteekenaars aan den nemer 11.1:

-ocr page 396-

— 376)4 — ontstond, dan zouden de geëndosseerden zijn regtveririj-ffemien van den nemer, dan zouden zij tegen den ondertee-kenaar niet hebben een eigen reg(, maar alleen het regt des nemers tegen den onderteekenaar uitoefenen. Deze zoude dus tegen den houder alle die exceptiën kunnen aanvoeren, die hij tegen zijn voorganger had. Het tegendeel is bij wissel en bij papier aan toonder het geval. Geen exceptiën, gegrond op de betrekking, die tusschen een der vroegere houders tot een der wissel-schuldenaars bestond, worden toegelaten.

En waarom? Indien de wissel-verbindtenis op een contract gegrond ware, dan zoude die verbindtenis ook alleen bestaan tusschen die personen, die het contract gesloten hebben. Andere personen zouden slechts als regéverisrijgende/i van schuldeischer of .schuldenaar deel aan die verbindtenis kunnen verkrijgen, en in dat geval zouden do betrekkingen van hunnen auteur tot zijne wederpartij, wel degelijk invloed op hun regt uitoefenen. Hoe zoude die zonderlinge afwijking van alle regtsbeginselen te verklaren zijn? Waarom zoude hier aan een schuldenaar van eene som, b. v. ƒ 200 , het regt worden ontzegd om daartegen in compensatie te brengen eene vordering van gelijk bedrag, die hij tegen zijnen schuldeischer heeft, alleen omdat die schuldeischer goed gevonden heeft, zijne vordering aan een derde af te staan? Zulke afwijkingen moeten eenen juridischen grond hebben, en die ontbreekt zoo lang men aan de overeenkomst blijft hangen.

Wanneer men daarentegen het beginsel aanneemt, dat de verbindtenis uit eenzijdige beialinge-belofle ontspruit, welke betalingsbelofte niet gedaan is aan één bepaald persoon , maar aan een persoon of diens order, of aan toonder van het papier, dan wordt de niet toelating van de excep-tiones ex persona indossantis duidelijk, want dan heeft ieder houder van een papier aan toonder of van een wissel zijn eigen regt. De b.’talings-belofte toch in het papier vervat, is onmiddellijk aan hem gedaan, ilij kan die be-

-ocr page 397-

— 376i —

lofte onmiddellijk op zich zelven toepassen; hij is schuld-eischer uit eigen hoofde, niet in naam van een ander.

Men is zoo doordrongen van liet denkbeeld dat in den regel alleen uit overeenkomst, verbindtenissen kunnen ontstaan, dat men zelfs daar, waar men toegeeft dat de regtsoorzaak onverschillig is voor het ontstaan der verbindtenis, aan de overeenkomst vasthoudt, als of overeenkomst zonder oorzaak nog iets te beteekenen had om eene verbindtenis te grondvesten. Ken voorbeeld ten minste dat eene overeenkomst zonder oorzaak eene verbindtenis doet geboren worden , zal men in het burgerlijke regt te vergeefs zoeken.

Waar men het ontstaan der verbindtenis van eenig uiter-lijk feit, door één persoon gepleegd, doét afhangen, zoo als bij wissels van het onderteekenen van zoodanig papier, daar is de verbindtenis zoowel onafhankelijk van de regtsoorzaak, van de beweegreden welke den onderteekenaar tot Iv t schrijven van zijn’ naam noopt, van het aequivalent dat hij voor die handeling ontvangen heeft of ontvangen zal, als van de toestemming des schuldeischers, van dengenen die gemeld aequivalent moet verschaften. De vorm beslist daar omtrent het al of niet bestaan der verbindtenis. Het doel en de overeenstemming van partijen, zijn dan niet de eigenlijke grond der verbindtenis. De eigenlijke grond is de vorm, en de wederzijdsche toestemming zoowel als de contra-praestatie van partij zijn hoogstens de beweegredenen, waarom de schuldenaar de handeling doet, waaruit de verbindtenis ontstaat (I).

Betalings-belofte in den wettelijken vorm gedaan, is dus de eigenlijke grond der verbindtenis uit handelspapier ontstaande. Eenzijdige handeling doet de verbindtenis ontstaan, overeenkomst is daartoe niet noodig.

Welk is het verschil tusschen eene zoodanige uit een-

(1) Zie LiEBB in de in'eidins U-t xijne nitg.ive der Duitrelie wisselwet. Leipzig. BROCKHins 1848. p XXIV. Kuntze, Tnnhnherpipiere, i, 1II. G»p. I. § (9, bl. 3S4,

-ocr page 398-

zijdige handeling ontstaande verbindtenis, en die welke uit overeenkomst ontstaat. Het spreekt van zelve, dat bij iedere verbindtenis twee personen noodig zijn, schuldeischer en schuldenaar, en dat het niet voldoende is, dat de schuldenaar schuldemar wil zijn, indien de schuldeischer de hoedanigheid van schuldeischer niet wil aanne-tnen. Bij iedere verbindtenis is dus een zekere overeen-steinining noodig. De een moet bereid zijn om zich te verbinden, de ander moet die verbindtenis aannemen.

Bij de verbindtenis uit eenzijdige handeling ontstaande, is echter die overeenstemming van geen belang voor het ontslaan der verbindtenis. De verbindtenis bestaat daar door de wilsverklaring de.s schuldenaars, latere toetreding of aanneming des schuldeischers ia voldoende om de verbindtenis te doen werken.

Bij verbindtenis uit overeenkomst ontstaat de verbindtenis niet, vóór dat de weder^eenge tvilsverilarinff heeft plaats gehad. Daarom is overeenkomst alleen geschikt om verbindtenissen te doen geboren worden tusschen twee personen, wier willen één zijn.

Betalings-belofte daarentegen kan meer onbepaald gedaan worden. Men kan betaling beloven aan een persoon, die op het oogenblik, dat de verbindtenis wordt aangegaan, nog niet bekend is. Indien de belofte niet aan één bepaalden persoon gedaan is, kan zij eene verbindtenis doen ontstaan, die gemakkelijk van schuldeischer verwisselt, zonder aan den persoon des eersten nemers te blijven kleven.

Wanneer toch de schuldenaar betaling belooft aan een bepaald persoon of aan dengenen dien deze zal aanwijzen (aan N. N. of order), of wanneer hij betaling belooft aan hem, die het papier, waarop zijne betalingsbelofte geschreven is, zal verloonen, dan geeft hij zijnen schuldeischer gelegenheid om een ander voor zich in de plaats te stellen; in het eerste geval door aanwijzing op het papier gevolgd door de overgave daarvan ; in het tweede geval door over-

-ocr page 399-

— 376/5: —

g.ave van het papier alleen. De nieuwe schuldeischer is dan met hetzelfde regt schuldeischer als de vorige, hij oefent niet diens regt uit, maar heeft even goed als hij zyn eigen regt. De betalings-belofte toch des schuldenaars i.s even goed op hem toepasselijk, als op zijn voorganger. De schuldenaar verklaart in het papier , dat hij even goed zijn schuldenaar is als die zijns voorgangers. Indien hij dus de vereischten vervult, waaraan de betalings-belofte de hoedanigheid van schuldeischer verbindt en schuldeischer wil zijn, dan is de schuldenaar aan hem verbonden.

Welke gronden worden nu tegen deze theorie door Mr. v. B. F. aangevoerd ? Ik geloof ze tot twee te kunnen terugbrengen; 1quot;. Het door mij vooropgezette beginsel berust op verwarring tusschen formele en niet op overeenkomst berustende verbindtenissen ; 2quot;. De wisselverbindtenis en in het algemeen de verbindtenis uit handelspapier berust op ni ül'een/iomsf ; die overeenkomst is in den regel Ziel geven 671 ne/nett vaTi Ziel papier, bij de acceptatie, het ter acceptatie aanbieden en accepteren des wisselbriefs.

1quot;. De eerste tegenwerping is door mij in het voorgaande reeds beantwoord. Wel verre van die verbindtenissen te verwarren, heb ik getracht aan te toonen, dat daar waarde vorm, de uiterlijke handeling, de verbindtenis doet geboren worden, niet alleen de regtsgrond , of oorzaak, maar ook de overee7is(e/ni7iing in de partijen zonder invloed op die verbindtenis is. Niet de overee7i,7tem7iii7ig, maar de vorm doet dan de verbindtenis ontstaan. Daarom is het mogelijk, dat zoodanige verbindtenis, wanneer de vorm, door wet of gebruik tot het ontstaan daarvan gevorderd, slechts de handeling is van één persoon , van den schuldenaar, haren oorsprong heeft in den wil van den verbondene alleen in diens belofte, welke belofte dan voor hem verbindend wordt, omdat zij in den wettelijken vorm gegeven is.

Bij de Romeinsche stipulatio, waar de vorm bestond in

-ocr page 400-

3761 —

het uits preken van de door de wet gevorderde woorden door heide partijen, in vraag en antwoord, was ten minste, wat den vorm aangaat, consensus noodig. De beide partijen moesten handelen, moesten de wettelijke woorden uitspreken. En toch was ook daar de consensus niet de eigenlijke grond van de verbindtenis; wanneer het bewezen was, dat de woorden waren uitgesproken, behoefde er niet daarenboven bewezen te worden, dat die woorden het gevolg waren van eene overeenkomst. Bij de tegenwoordige verbindtenis uit handelspapier is de handeling des schuldenaars voldoende om de verbindtenis Ie doen ontstaan, de medewerking van den schuldeischer is niet noodig; van daar dat hier nog minder dan bij de Romeinsche stipulatie bewijs in overeenkomst kan gevorderd worden. Van daar dat het nu mogelijk is dat er eene verbindtenis ontstaat uit den wil van den scAuldenaar alleen , wanneer hij de handeling volbrengt, waaraan het ontstaan van de verbindtenis verbonden is.

2n. De tweede tegenwerping is het beweren dat de verbindtenis uit handelspapier ontstaande op overeenkomst berust, welke overeenkomst in den regel zoude bestaan in het geven en nemeti van het papier. Dit is overeenkomstig de theorie van Tiiöi,, die in zijn Handele-rec/tl, 11, § 180, zegt: //Durch geben und nehmen des Wechsels entsteht der Wech sei vertrag”. Ook Mitte rmaybr D. P. 11. § 325, 326, en Eichhorn D. P. R. § 129, zijn hetzelfde gevoelen toegedaan. Doch zelfs de meest conservative der nieuwere beoefenaars van het wisselregt, Bienek in zijne //Wechselrechtliche AbhandlungenIV, § 2,// die zelf, ofschoon de formele natuur der wisselverbindtenis toegevende, en zelfs aannemende dat vele wissel-handelingen //formalakte” zijn, aan eene soort van wisselcontract blijft vasthouden, bestrijdt dit beginsel en toont aan, dat, indien er eene overeenkomst bij den wissel wordt aangegaan, die vóór het opmaken van den wissel zelf moet gesloten zijn.

-ocr page 401-

— 376»z —

M. i. berust de bewering van Thot. op verwarring van de eigenlijke wisselverbindtenis met de verbindtenisseu, waartoe de wissel aanleiding geeft, of liever met die verbindtenisseu , welke den wissel tot voorwerp hebben. Bij liet uitgeven van wissels of andere handelspapieren kan men die handelingen onderscheiden, die ieder aanleiding kunnen geven tot verschillende verbindtenisseu.Ten eerste de overeenkomst tus-schen den aanstaanden trekker enden aanstaanden nemer over den te trekken wissel, waarbij omtrent bedrag, plaats en tijd van betaling, den persoon, op wien zal getrokken worden en de voor den wissel te betalen waarde wordt overeengekomen, het pactum de cambiando ; 2‘’. het schrijven en onderteekenen van den wissel zelf door den trekker, het zoogenaamde pactum cambii ; 3o. het overgaan van het papier in het bezit van den nemer, het zoogenaamde geven en nemen van den wissel.

In den regel toch komen trekker en nemer overeen omtrent het trekken vau den wissel. Bij die overeenkomst wordt bepaald hoe groot dewisselsom zal zijn, op welke plaats en lijd en door wie die zal moeten worden betaald, welk bedrag de nemer daarvoor zal moeten geven en op welke wijze. Üeze overeenkomst gaat het trekken van den wissel vooraf, zij is het zoogenaamde pactum de cambiando.

Ten gevolge vau die overeenkomst maakt de trekker een wissel op, waarbij hij zich verbindt om de bepaalde som ter bestemder tijde en plaatse aan nemer of order te doen uitbetalen. Dit is het zoogenaamde pactum cambii, vroeger zag men in die handeling des trekkers cene overeenkomst met den nemer en in die overeenkomst het eigenlijke wissel-contract.

Wanneer nu de wissel door den trekker geteekend is geschreven moet hij nog door den trekker aan den nemer gegeven en door dezen aangenomen worden. Dit is de derde handeling die in den regel bij iedere wisseltrekking plaats heeft.

Themit, D. X, 8de St. [1863]. lt;46

-ocr page 402-

— 376» —

Dat geven en nemen kan op zeer verschillende wijzen geschieden , de trekker kan b. v. den wissel verkoopen, ten geschenke geven, ter incassering afgeven enz. Deze overeenkomst wordt nu door Thöi, aangezien voor het eigenlijke wisselcontract, voor de overeenkomst waaruit de wissel-verbindtenis ontstaat.

Die meening berust echter op dezelfde fout als de oude theorie van wisselcontract, op eene verwarring van overeenkomsten, die buiten den wissel liggen, met de eigenlijke wisselverbindtenis. Men verwarde het pactura de cambiando, de overeenkomst, waarbij de trekker zich verbindt tot het leveren van een wissel aan den nemer, terwijl deze zich wederkeerig verbindt om daarvoor zekere waarde te betalen, met de wisselverbindtenis, met de verpligting, die de trekker in den wissel op zich neemt om dien te doen betalen. Thans verwart men de wisselverbindtenis met de overeenkomsten, waartoe de wissel na de trekking aanleiding kan geven. In den regel zal de wissel door of namens den trekker aan den nemer worden afgegeven, en zal de nemer daarentegen de waarde aan den trekker voldoen; dit is somtijds de uitvoering van de overeenkomst, die het trekken des wissels is voorafgegaan; somtijds ook, wanneer zoodanig pactum de cambiando niet aan de trekking is voorafgegaan, wanneer de wissel niet is het gevolg van eene overeenkomst, maar de trekker nadat hij dien wissel geschreven en getee-kend heeft mij een’ nemer daarvoor zoekt (b. v. bij den wissel aan eigen order) eene op zich zelf staande overeenkomst. Deze overeenkomst kan zijn koop, lastgeving, schenking, inbe-talinggeving of iets anders. Zij is echter even onverschillig aan de wisselverbindtenis als het pactum de cambiando. De wisselverbindtenis is daar, wanneer de trekker den wissel in den behoorlijken vorm getrokken heeft. Die verbindte-nis kan echter niet werken, zoo lang de trekker, de schuldenaar, het papier in handen houdt; wanneer het papier

-ocr page 403-

— 3760 —

echter in handen komt van een ander, die den wil heeft om schuldeischer te zijn, dan begint de verbindtenis te werken. Op welke wijze dit geschiedt, het zij tengevolge van eenige overeenkomst, hetzij zonder overeenkomst, is voor de wisselverbindtenis des trekkers onverschillig. Zoo lang de wissel zieh bevindt in handen des trekkers, verkeert deze in den toestand van den trekker eens wissels aan eigen order. Hij is zijn eigen schuldeischer, hij vcr-eenigt de hoedanigheden van schuldenaar en schuldeischer.

Wij ontkennen dus evenmin, dat er eene overeenkomst -iia« gesloten worden bij het geven en nemen des wissels, als wij ontkennen, dat er een pactum de cambiando kan gesloten worden. Wij ontkennen evenmin, dat die beide overeenkomsten verbindtenissen doen geboren worden. Wij ontkennen alleen dat een van die overeenkomsten de grond zonde nijn der wisselverbindtenis.

Zoo men tusschen de beide overeenkomsten als gronden der wisselverbindtenissen moest kiezen, dan zou er alle reden bestaan om aan het oude wisselcontract de voorkeur te geven, boven de overeenkomst van het geven en nemen des wissels, want men zoude dan den wissel zelven als een bewijs van de overeenkomst kunnen gebruiken. Neemt men daarentegen aan, dat eene overeenkomst van geven en nemen de grond is der wisselverbindtenis, dan zal men die overeenkomst buiten den wissel om moeten bewijzen, want de wissel kan niet gebruikt worden als bewijs van handelingen, die na het teekenen zijn voorgevallen. De wisselhouder zoude dus geene actie hebben gegrond op den wissel alleen, maar zoude daarenboven moeten bewijzen, dat het geven en nemen des wissels, dat het accepteren, dat het endosseren bij overeenkomst had plaats gehad. Voorzeker een bewijs dat niet gemakkelijk te leveren zoude zijn en hetgeen den wisselhandel niet zoude vereenvoudigen.

Doch overeenkomst kan de grond der wisselverbindtenis

-ocr page 404-

— 87«/gt; —

niet zijn, noch de overeenkomst, die aan de wisseltrekking mögt zijn voorafgegaan, noch de overeenkomst, die op de wisseltrekking mögt zijn gevolgd. Alleen de wisseltee-kening zelve is de bron der wisselverbindtenis.

Wij hebben getracht znlks in ile//Beginselen van Wisselregt” en in het «Handelspapier” te betoogen. ^Tn dit betoog hebben wij gepoogd de gronden voor die stelling nader uit een te zetten. De hoofdgrond is de onbepaalde natuur der verbindtenis. Die verbindtenis is niet een band tus-schen één bepaalden schuldeischer en één bepaalden schuldenaar, maar tusschen één bepaalden schuldenaar en een onbepaalden schuldeischer. De schuldenaar is niet verbonden aan nemier, maar aan nemer of order, of aan toonder. De houder van het papier, die de betaling vordert, oefent niet uit het regt des nemers; hij is niet, de regtverkrij-gende van dezen. Hij oefent zijn eigen regt uit, dat hij onmiddellijk van den schuldenaar ontleent, deze is onmiddellijk aan hem verbonden. Dit volgt uit de niet toelating der e.xceptiones ex persona indossantis.

De onafhankelijkheid van het regt des houders van de betrekking, die tusschen vroegere houders en de wisselschuldenaars inogt hebben bestaan, is steeds mijn hoofdgrond geweest (ïfande/epapier, bh 62. Sepinselen van JPMselregt, bl. 38). Die grond is door Mr. v. B. K niet weder-legd, bijna niet aangeroerd, mogelijk niet in zijne volle kracht begrepen. Hij zegt er toch alleen dit van: //Dit toch is een argument tegen de aanneming van een koop of cessie van schuld tusschen trekker en nemer, geenszins evenwel tegen het bestaan van een wissel contra et tusschen deze beiden.” (W. Bijdragen, 1863, bl. 338.)

Tk meen boven te hebben aangetoond, dat de niet toelating der exceptiones ex persona indossantis niet alleen bewijst, dat er geene overeenkomst van koop of van cessie tusschen trekker en nemer is gesloten, maar wel degelijk,

-ocr page 405-

dat de wisselverbindtenis in het geheel niet op overeenkomst rust. Wanneer toch overeenkomst tusschen trekker en nemer de grond ware der verbindtenis, dan zoude die verbindtenis een band zijn tusschen die beide personen, dan zoude niemand uit die verbindtenis regt kunnen ont-leenen, ten zij hij ware regioerkrijffende van den nemer, ten zij het regt des nemers op hem ware overgegaan ; dan zoude dus de regtverkrijgende, de latere houder, niet meer regt kunnen hebben dan de nemer had. Dit is evenwel het geval, tegen hem kan niet gebruikt worden de exceptie, die het regt des nemers zoude hebben verminderd, misschien geheel vernietigd.

Uit kan niet anders worden verklaard dan door aan te nemen, dat de wisselverbindtenis, en in bet algemeen alle verbindtenis aan order of toonder, niet berust op overeenkomst, maar opbetalings-belofte die door vorm verbindend wordt.

A LGE;M EEN E REGTSGELEE141) H EI U.

Ziei'/Ï de onderdaan eener onzijdige mogend/ieid, die oorlogscAade Aeeft geleden, regt op vergoeding !“ — door Jhr. Mr. J. K. W. Quakles van Ufford, hoofd-commies bij het departement van koloniën , te ’s Gravenbage.

De vraag heeft zich voorgedaan : of een in den vreemde gevestigd koopman, onderdaan eener onzijdige mogendheid, die, tijdens een oorlog tusschen den staat, waarbij tijdelijk gevestigd was en eene derde mogendheid, schade aan zijne bezittingen had geleden, met eenig regt van zijne eigene regering kon vragen, die schade te vergoeden ?

-ocr page 406-

— 376r —

Ik geloof dat de vraag eigenlijk geene vraag is; dat het eenige wat in zoodanig gevalkan worden verrigt, is, dat de regering van het onzijdig gebleven land er bij de vredesonderhandelingen tusschen de oorlogvoerende partijen op aandringe, dat door haar de schade worde vergoed, maar dat, blijven de pogingen daartoe vruchteloos, de schade moet blijven voor rekening van hem, die haar leed.

Maar aangezien de vraag zich heeft voorgedaan en de zaak dus eenigermate kwestieus schijnt, en aangezien het mij niet is mogen gelukken regtstreeksche bewijzen voor mijne meening te vinden, zoo wensch ik de gronden op te geven , die mijns inziens tot eene ontkennende beantwoording der aan het hoofd dezes gestelde vraag moeten leiden. Mogelijk worden daardoor meer bevoegden uitgelokt, er ook hunne meening over kenbaar te maken.

Op het terrein van het burgerlijk regt behoort de vraag natuurlijk niet te huis. Zoo al, dan zou, meent men,art. 619 B. W. moeten kunnen worden ingeroepen, en hij die de schade leed, het geleden verlies als //gewelddadige ontzetting” trachtende te doen beschouwen, zou eene regts-vordering tot herstelling in het bezit (of anders tot schadevergoeding) moeten kunnen instellen, //zoowel tegen degenen, die de gewelddadigheid hebben gepleegd als die dezelve hebben bevolen.”

Maar A, die de schade leed, kan ualuurlijk, ook bij gebreke eener regtbank, waarbij hij de zaak zou kunnen aanbrengen, geen regts vordering instellen tegen den staat B., die b. v. de stad bombardeerde, waar hij tijdelijk gevestigd was, noch tegen den staat C., in wiens gebied hij zich bevond en die hem niet tegen de geleden schade wist te vrijwaren. Hij zou dit ook niet met vrucht kunnen doen legen de regering van zijn eigen land, gesteld al hij meende dat de bescherming, welke eene roering aan al hare onderdanen , waar ook gevestigd, verschuldigd is, zoo ver ging dat zij burgerngtelijk gehouden zou zijn tot vei^^ ieding

-ocr page 407-

van de schade door hem buiten zijne schuld geleden, of ten minste in garantie zou kunnen worden aangesproken. Die regering toch zou, meent men, en gesteld eene civiele-actie kon tegen haar worden ingesteld, zich op art. 1099 Ik W. kunnen beroepen, volgens hetwelk «geene vcrgoe-iling van kosten, schaden en interessen plaats heeft, indien de schuldenaar (in casu die regering) door overmagt (i» caan door oorlogsgeweld) of door toeval verhinderd is geworden om iets (in casu de bescherming) te geven of te doen, waartoe hij verpligt was.’’

Op het terrein van het interne staatsregt behoort de kwestie ook niet te huis. Maar toch kan men, ex analogia redenerende, op dat terrein argumenten vinden, die evenzeer tot eene ontkennende beantwoording leiden. Tn de //Aanteekening op de Grondwet// van Mr. J. H. Tuorbecke wordt op blz. 150 van het 2de Dl., ad art. 162 (147 der gewijzigde Grondwet van 1848) deze vraag gedaan : //Tiidien //door oorlog of door geweld van een oproerig gemeen de //eigendom van ingezetenen schade lijdt, kan daartegen, //op grond van art. 162, de waarborg en vergoeding der //overheid worden ingeroepen? '/ — De vraag wordt niet regtstreeks beantwoord, maar in de noot wordt het volgende gezegd : //Het besluit van den souvereinen vorst van //5 Jan narij 1815 verklaarde dat schaden, door de gemeene «rampen en onafscheidbare rampen van een oorlog aan //bijzondere ingezetenen loegebragt, van wege het gouverne-//ment niet zullen worden vergoed. Gehandhaafd bij besluit //van 5 December 1838 op de vraag van ingezetenen van //Noordbrabant en Zeeland om vergoeding van het door inundatie geleden verlies.//

Het beginsel, dat aan die besluiten ten grondslag lag, zal, meent men, wel immer moeten blijven gelden, omdat eene regering anders door elkeen, die door watersnood of soortgelijke rampen schade leed, door eiken bewoner eeuer landstreek, die door den oorlog werd geteisterd, door eiken

-ocr page 408-

— iilGi — reeder, wiens schip op zee door een vijand of kaper zoii worden weggenomen, door eiken koopman, die door een oorlog schade leed, met reclames zoude worden besprongen.

Ex analogia redenerende, zal men kunnen zeggen: dezelfde ratio, die verbiedt dat eene regering om schadevergoeding kunne worden aangesproken wanneer zulke schade in het eigen land geleden is, moet ook a fortiori gelden wanneer een in den vreemde gevestigd burger zulke schade heeft geleden, omdat de regering hem natuurlijk daar nog oneindig minder voor zulke schade heeft kunnen vrijwaren.

Maar de kwestie behoort niet op het terrein van het burgerlijk regt of van het staalsregt in engeren zin, zij behoort geheel op het gebied van hel volkenregt te huis. Op dat regtsgebied gelden wel geene wetboeken, waarop men zich voor eene reglbank kan beroepen. Het zijn slechts de op wettige wijze tot stand gekomen en goedgekeurde traktaten aan welke lusschen staten gelijke kracht wordt toegekend als aan de wetten in het land zelf. Maar het zou kunnen zijn dat gezaghebbende schrijvers over volkenregt over eene vraag als de hier behandelde, goed gemotiveerde meeningen hadden geuit, waaraan men waarde zou moeten toekennen of vroegere beslissingen hadden vermeld, waarop men zich zou kunnen beroepen.

Het is mij echter niet mogen gelukken daaromtrent iets bepaalds te vinden. Martens, «/Précis du Droit des Gens,«/ is er te vergeefs over nagezocht. Tn de vier deelen van Wheaton’s /«Droit des Gens” en ««Droit International” is er niets over gevonden, speciaal ook niet in Ch. ITT Ï. II van het ««Droit Int.,” handelende over ««Droits de la guerre à l’égard des états neutres.”

Maar in het begin van het volgende, 4de Hoofdst.: ««Traité de Paix,” worden de volgende woorden gevonden, die weder, ex analogia redenerende, grond schijnen te kunnen opleveren voor het beweren, dat ook volkenreg-

-ocr page 409-

— 377 —

telijk de aan het hoofd dezes gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Na gezegd te hebben //que 1e pouvoir de faire des traités de paix s’étend nécessairement à l’aliénation de la propriété publique et privée, quand elle est jugée nécessaire à la sûreté ou à la politique de la nation,” vervolgt Wheaton aldus ; //Le devoir de donner //compensation aux individus dont la propriété privée a //été ainsi sacrifiée au bien-être général, est rangé par //les publicistes (waaronder Geotius, Vattei. en Kïnï //worden aangehaald) comme un corollaire du droit sou-//verain d’aliéner les propriétés comprises dans le domaine //éminent. Mais ce devoir doit avoir des bornes. On ne //peut supposer qu’un gouvernement puisse, en consé-//quence du bien-être de tous ses membres, prendre sur //lui le fardeau des pertes résultant de la conquête ou du //démembrement violent de l’État. Lors donc que la cession //de territoire est le résultat de la force et de la conquête, //formant un cas d’impérieuse nécessité qu’il est au-dessus //du pouvoir de l’État d’empêcher, elle n’impose pas au //gouvernement l’obligation d’indemniser ceux qui peuvent //avoir à souffrir une perte de propriété par la cession.”

Hetzelfde beginsel toepassende op een geval als dat, wat ons thans eigenlijk bezig houdt, meenen we te kunnen zeggen ; eene regering kan niet op zich nemen de ver-pligting om den staat of het geheel, dat is alle burgers, de schade te doen dragen , geleden door die in den vreemde gevestigde medeburgers, die, buiten eenig toedoen van de regering, de rampen van den oorlog, tusschen derden gevoerd, ondervonden.

Hoezeer ik op het volkenregtelijk terrein, waar ik meen dat deze kwestie alléén te huis behoort, slechts tot een negatief resultaat kwam en ik mij dus niet op het gezag der beide genoemde schrijvers mag beroepen voor eene bepaalde ontkennende beantwoording der kwestie, zoo meen ik mij toch door het gezegde geregtigd te

Thenit, D. X, 3de St. [1863]. 25

-ocr page 410-

— 378 — mogen achten tot zoodanig ontkennend antwoord.

Ook in Macculloch's »Commercial Dictionary ” yfaarm zooveel voorkomt over allerlei kwestiën, die met den handel in betrekking staan, is het mij niet mogen gelukken iets over dusdanige vraag te vinden. Ik durf gissen dat zij toch wel ter sprake moet zijn gebragt en geloof in elk geval reeds genoeg aangevoerd te hebben tot staving mijner meening: dat de in den vreemde gevestigde onderdaan eeuer onzijdige mogendheid, die bij een oorlog tusschen derden schade heeft geleden, noch burgerregte-lijk, noch staatsregtelijk, noch volkenregtelijk aanspraak heeft op vergoeding.

Hij kan slechts trachten van zijne regering te verkrijgen , dat deze pogingen aanwende hem bij de vredesonderhandelingen schadevergoeding te doen bekomen. Mislukken deze, dan zal hij kunnen trachten van het billijkheidsgevoel of van de meêwarigheid zijner regering te verkrijgen, dat deze de schade vergoede. Maar het toegeven aan aandrang daartoe zou, om der gevolgen wil, zoo als we boven herinnerden bij het aanhalen der woorden van Mr. J. R. Ïhokbecke en van Wheaton, hoogst bedenkeljjk zijn. Wat toch aan den een werd gegeven, zou zonder onbillijkheid aan den ander niet kunnen worden onthouden, en wat zeer ligt te dragen zou zijn, wanneer het een enkel in eene vreemde stad gevestigd handelaar betrof, zou de krachten van de schatkist ligt te boven gaan, wanneer het een groot aantal in eene of meer aanzienlijke handelsteden gevestigde kooplieden, of de bewoners eener geheele door den oorlog geteisterde streek betrof.

Hun die eene kwestie als deze volgens beginselen van billijkheid zouden willen beslissen, zou ook de volgende zeer juiste opmerking kunnen worden voorgehouden , aan-getroflen in de //Vijfde verzameling van regtsgeleerde adviezen// (’s Hage 1857). Die verzameling, waarin ook

-ocr page 411-

— 379 —

zoovele staatsregtelijke vragen worden behandeld, door-loopende in de hoop daarin iets over het hier besproken punt te zullen aantreffen , vond ik in Dl. V, blz. 32, de vraag behandeld : //Mag de regter zijne uitspraak doen //rusten opeen beginsel van het algemeen volkenregt, wan-//neer het niet door eenig bepaald traktaat voor Nederland //verbindend is verklaard, of door eenige wettelijke veror-//dening is bekrachtigd ?” Bij de zeer teregt, naar het voorkomt, ontkennende beantwoording van die vraag, wordt onder anderen het volgende gezegd : //De wijsbegeerte leert, dat er een absoluut regt bestaat. Dat regt of regtsbegrip komt in de geschiedenis op verschillende wijzen, hetzij door gewoonte, hetzij door wetgeving, tot een positief bestaan, en wordt positief regt. Eerst door dien overgang in positief regt verkrijgt het in een staat regtsgeldende kracht, en moet het door den regter worden toegepast. Vóór dien tijd mag en kan het niet worden toegepast.... omdat de regter het daardoor zou verheffen tot positief regt en in de plaats treden des wetgevers, die alleen tot zoodanige verheffing bevoegd is , die alleen bevoegd is het absolutieregt te erkennen.” Verder wordt opgemerkt, dat in de vorige eeuw, toen men meende in het bezit van het absolute regtsidée ie zijn, dikwerf de strijd werd gevoerd, of bij het stilzwijgen van het positieve eigen regt, het Romeinsch of wel het natuur-regt, — de billijkheid zou men tegenwoordig zeggen — als subsidiair regt moest gelden; dat men deze dwaling, voor het privaatregt sinds lang verworpen, voor het volkenregt nog tracht te handhaven, maar dat zij voor dit laatste evenmin als voor het eerste kan worden verdedigd , onder anderen hierom: dat, mogtal onder vroegere wetgevingen het algemeen volkenregt zich door stilzwijgende erkenning of gewoonte tot een positief volkenregt hebben kunnen vormen, dit niet langer kan geschieden omdat art. 8 Algeraeene Bepalingen zegt ; gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarnaar verwijst.

-ocr page 412-

380 —

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

De bani;en van leening in N^ederland in iet algemeen, en de bani van leening ie Hoorn in Aei bÿzonder, door Jlir. Mr. A. van Akerlaken, substituut-griffier bij de Arrondissemeuts-regtbank te Hoorn, commissaris van de bank van leening aldaar. Hoorn, Gebr. Vermande, 1862. 281 bladz.

Monograbën over instellingen die, zoo als leenbanken, spaarbanken en dergelijke, diep in het volksleven ingrijpen, hebben een onbetwistbaar nut, wanneer de schrijver er van zich een bepaald doel voor oogen stellende, een werk levert ’twelk, op zich zelf volledig, een afgerond en tot eene bepaalde uitkomst leidend geheel vormt. Heeft de schrijver zich voorgesteld een zuiver historisch betoog zaâin te stellen, hij zal zich niet slechts moeten beijveren om dat zoo volledig te maken als de stand der wetenschap gedoogt, maar tevens om daarbij eene kritische waardering van de beschreven instelling te leveren, zal het betoog iets meer zijn dan eene kroniek, den naam van historie onwaardig.

Het nut eener zoodanige verhandeling is dan hierin gelegen dat zij onze kennis vermeerdert en tevens ons oordeel opheldert aangaande de deugden of de gebreken der beschrevene instelling.die zorgvuldiger nasporing en scherper kritiek eischt naar mate zij van ouderen oorsprong is en invloed op het volkswelzijn uitoefent, zoo als de leenbanken, welker geschiedenis nog steeds haren schrijver wacht.

Het is mij, na een aandachtige lezing van het hierboven vermeld werk van Mr. van Akerlaken, niet mogen gelukken een in alle opzigten bevredigend antwoord te vinden op de vraag; welk doel de geachte schrijver eigenlijk gehad heeft met de uitgave van dit geschrift, althans van de eerste afdeeling daarvan {De banien van leening in

-ocr page 413-

— 881 —

Nederland), vermits dit gedeelte, ’t welk juist de helft van het geheele werk uitmaakt, evenmin eene volledige geschiedenis als eene eigenlijke kritiek van die instelling bevat. In het Sesluii tot deze afdeeling verklaart de schrijver //de banken van leening in slechts vlugtige en losse //trekken te hebben beschouwd, en dat het er verre af is z/als zoude hij zelf de korte behandeling der afzonderlijke //afdeelingen en stukken voldoende achten voor hen, die //zich geheel en volkomen met deze inrigtingen zouden * willen bekend maken.” Maar het komt mij voor dat het eenig motief waardoor men zich aangetrokken gevoelen kan om een geschrift te koopen, ’t welk den veelbelovenden titel: Ve banden van leening in Nederland in iel algemeen, en de banl: van leening ie Hoorn in bet bijzonder, draagt, zal gelegen zijn in de zucht om zich met het wezen dier inrigtingen geheel en volkomen bekend te maken, en dat derhalve de kooper van zoodanig werk zich noodzakelijk te leur gesteld moet zien wanneer hij, afgaande op den titel van het boek, eene Nutsverhandeling met ingevoegde stukken ontvangt, die bovendien reeds groeten deels in de HoorntcAe Courant was openbaar gemaakt (bl. 1).

In zijne betrekking tot de bank van leening te Hoorn vond de schrijver aanleiding om //zich van tijd tot tijd //met de banken van leening bezig te houden, om na te //gaan hetgeen er over werd geschreven, en om daarvan //over te nemen wat dienstig, belangrijk en nuttig scheen.” [Voorrede.) Dat hij de alzoo verzamelde bouwstoffen tot eene Nutsverhandeling verwerkte en die in eene vergadering van het departement zijner woonplaats voordroeg, zal voorzeker door niemand gewraakt worden. Maar het mag in den regel hoogst onvoorzigtig geacht worden zulk werk aan de openbare kritiek bloot te geven, ten ware men de vaste overtuiging hebbe, dat hetgeen men aldus uitgeett, hetzij iets nieuws bevat, het zij iets beters dan wat men in vroeger uitgegeven geschriften over het onderwerp aantreft. Ik

-ocr page 414-

moet betwijfelen of zulks met het hier aangekondigd geschrift het geval is.

De schrijver heeft zijn werk in twee hoofdstukken of afdeelingen verdeeld, waarvan het eerste over De banien van leening in JV^ederland, het laatste over De iani van leening te Hoorn handelt. Aan ieder dezer hoofdstukken zijn een aantal bijlagen toegevoegd, en wel, aan het eerste, de verschillende Kon. besluiten en wetten, voor zoo veel deze laatste bepalingen aangaande de banken van leening bevatten, alsmede uittreksels uit het Verslag over de verrigtingen aangaande het armbestuur (over 1859) en uit de Verzameling van administratieve en geregtelijl;e beslissingen in zal:e van registratie, zegel enz. van den inspecteur der registratie en domeinen E. H. Kamaer. Deze toevoeging is van groot nut voor hen, die met het beheer eener leenbank belast zijn en hier de thans geldende voorschriften aangaande het beheer der leenbanken bijeen vinden. Even-zoo vindt men achter het tweede hoofdstuk de reglementen en instructie betrekkelijk de leenbank te Hoorn als bijlagen afgedrukt, met eene lijst van de commissarissen, en eene dergelijke van de boekhouders dier bank, sedert 1793 tot heden, alsmede een uittreksel uit het jaarverslag van den toestand der gemeente Hoorn over 1861 ; al hetgeen achter eene plaatselijke geschiedenis gepast te achten is. Zonderling genoeg volgen daarop echter een uittreksel uit het Verslag van Ged. Staten van HoordAoUand (over 1860), en afdrukken van een vijf-en-twintigtal Hesolutiën van de Staten van Holland en JVest-Vriesland belreAAelijA de banAen van leening, alle welke stukken op de banken in het algemeen betrekking hebben , maar in geen verband staan lub die van Hoorn in het bijzonder, en die alzoo q/weggelaten 0^ onder de bijlagen van de eerste hoofdafdeeling opgenomen hadden behooren te worden.

Tn het eerste hoofddeel wordt, na eene inleiding, — die van des schrijvers hooge ingenomenheid met de bank

-ocr page 415-

- 383 —

van leening als liefdadige instelling getuigt, — over den oorsprong en geschiedenis, — over den in de 17de eeuw tusschen godgeleerden en regtsgeleerden gevoerden strijd over het, uit een christelijk en maatschappelijk oogpunt, al of niet geoorloofde van het bedrijf van bankhouder, — over de Inrig ling, — over Doel en Slrehhing, — over KerpacAte banhen van Ijeening, — over Inbrengers, en over HulpAanloren gehandeld, en daaraan ten kort Sesluit toegevoegd, waarin de schrijver zegt: //de banken van //leening te hebben behandeld (?) volgens ds thans van //kracht en in werking zijnde bepalingen en niet zoo als // die door velen worden verlangd of bij te maken bepa-//lingen zouden behooren te worden geregeld,” en waarin ten slotte // diegene (n) die meer op de hoogte der zaak // wenschen te komen en er meer van willen weten” worden verwezen //naar de geschriften welke eerst sedert de jz laatste jaren zijn uitgegeven en welke voor een groot // deel ook bij het bewerken zijner beschouwing tot leid-z/ draad hebben gestrekt.” Intusschen schijnt de schrijver er niet op bedacht geweest te zijn, dat de door hem aan den voet van bl. 188 vermelde geschriften van van Heel, SwAKT, Tellegen, Kalff en AcKERSDUCK zonder uitzondering van kritischen, gedeeltelijk zelfs van polemischen inhoud zijn,en dat hij,die geschrifteneed leiddraad zijner bescAou-wingen bezigende, nu hij mede als schrijver over de banken van leening optrad, verpligt was om partij te kiezen in den strijd sedert jaren tusschen de deskundigen zoowel, als ook in de Tweede Kamer, in 1856, gevoerd over de doelmatigste wijze van wettelijke regeling van het beheer dezer zoo zeer met de belangen der mindere klassen in verband staande instelling. De schrijver geeft doorgaans en met zekere uitvoerigheid het vóór en tegen van de verschillende meeningen op, zonder echter tot een eigen en gemotiveerd besluit te komen. Heeft hij misschien,— » zijne //beschouwingen jure constitute, niet jure conatituendo //inrigtende” (bl. 128), — gemeend dat hij zich uit dien

-ocr page 416-

— 584 —

hoofde van kritiek behoorde te onthouden? Maar dan had hij zieh ook van de doorgaande lofrede op de banken van leening als liefdadige instelling, waardoor zijn geschrift zich onderscheidt, behooren te onthouden; want ook dat is kritiek, die trouwens ook bij het bespreken van de verpachting en van de inbrengers gebezigd wordt. Die lofrede op- en karakterisering van de leenbank bevreemdt vooral wanneer men den S., op bl. 56, het advies ziet mede-deelen door den heer Schimmelpenninck van der Oije in 1856 in de Tweede Kamer uitgesproken, ten betooge dat de banken van leening geene instellingen van liefdadigheid mogen genoemd worden, vermits zij geld op onderpand en tegen 16 pet. leenende geene liefdadigheid uitoefenen, maar slechts in het klein en op zeer dure voorwaarden doen ’t geen de kapitalisten tegen oneindig voordeeliger premie voor den groothandel doen, terwijl hij zelfs betwijfelde ol men aan de instelling wel het karakter van ieti openiareh nvUe te zijn mögt toekennen. Ook kan het den S. niet onbekend zijn dat wijlen Prof. Ackersdijck, in den door hem aangehaalden Brief over Aet aa» de Staten-Generaal aangeboden ontwer^o van wet (in Sloet’s Tijdschr., d.XIIT, bl. 173 volg.), het karakter van liefdadigheid aan de banken van leening ontzegt, en zelfs niet wil dat men //aan de //blinde banken van leening, die den dronkaard voor zijne //uitspattingen evenzeer ten dienste staan als den vlijtigen //man die in verlegenheid is,” den naam van instelling ^0^ voorkoming van armoede geve.

De S. schijnt een groot bewonderaar te zijn van het Kon. besluit van 81 Oct. 1826 betrekkelijk de banken van leening. Hetgeen hij ons onder de opschriften inrigting,— duet en etrel;l;ing, en inbrengers mededeelt, 'is weinig meer dan eene uitvoprisre omschrijving van hetgeen te dien aanzien in dat besluit verordend is. Hij legt zich bij den aanhef van art. 5 van dat besluit: de banl;en van leening gijn instellingen van liefdadigheid, neder (zoo als onze ^tres conicripti gewoon zijn te zeggen), zonder de al of

-ocr page 417-

niet juistheid dier uitspraak te onderzoeken ; hij deelt de tegenspraak van den heer Schimmelpenninck van der OiJE alléén mede //om te doen zien dat men ook ten dezen *opzigte verschillend denkt.” Maar hij schijnt zóó zeer van de juistheid der uit het Kon. besluit aangehaalde woorden overtuigd te zijn, dat hij zijne Inleiding aldus begint : //Eene beschouwing over (?) de Banken van Lee-//ning zal voorzeker niet onbelangrijk geacht worden door //ieder die beiend is hoe naauw die inrigtingen in verband //staan met de algemeene welvaart van het volk, hoeveel //nut en heil door dezelve kunnen aangebragt worden en //ook werkelijk daargesteld (!) zijn, maar ook daarentegen //hoe oneindig vele onheilen en rampen door eene verkeerde //werking maar al te dikwijls hunnen oorsprong hebben »genomen en zijn voortgesproten; van belang gewis moet //het gerekend worden bij den achteruitgang van velen, bij //de daadzaak: dat het pauperisme niet stilstaat, maar Aare //pogingen aanwendt zich steeds verder en meer uit te //breiden, de aandacht op deze inrigtingen te vestigen, //inrigtingen in staat dien heilloozen stroom in zijne vaart //te stuiten, wier werk het is het kwade te voorkomen, de //rampen te lenigen noodzakelijk en gewigtig in de gevol-//gen (?); weinige inrigtingen van liefdadigheid, uit liefde //tot den evenmensch ontsproten, zijn er, die weldadiger en //met meer kracht op het lot der men sehen en wel der //mindere volksklassen kunnen invloed uitoefenen en ook //invloed uitgeoefend hebben dan de Banken van Leening, //welke zeker de schoone uitzigten kunnen verwezenlijken, /'die men zich eenmaal bij haxe daarsielling (1) heeft voor-quot;gesteld en zeker in staat zijn die te bereiken, zich hou-

(l) De schrijver schijnt met dit onhollandsch woord bijzonder ingeno-men. Het komt hier tweemaal, op bl. 108 en 109 driemaal, en verder herhaaldelök voor; zelfs leest men op bl. 233 van eene opheffing daar te stellen. Het Hoogdnitsch darstellen beteekent ; voorstellen, vsrtoonenf maar ’daarstellen’ is geen Nederdnitich.

-ocr page 418-

— 386 — z/dende aan het beginsel uit hetwelk zij ontstonden. — //Gelukkig voorzeker is het te achten dat in de laatste //jaren een helder licht over den waren aard der Banken //van Leening is opgegaan, dat de overdrevene voorstel-//lingen, die men van de voordeelen door deze inrigtingen //verkrijgbaar, zich voorspiegelde, zijn vervallen en dat -rmen aan dezelve dien werkkring heeft aangewezen, binnen «welken zij ziek bepalende, als sieraden der maatschappij //voor haar zelve voordeelig en voor het algemeen welzijn //nuttig kunnen werken. Het ia er echter verre van af dat //zulks algemeen zoude worden erkend, oppervlakkig is het //ook niet gemakkelijk te doorgronden en om het wel //te zien en te verstaan wordt een nader onderzoek ver-//eischt.”

Deze woorden, die tevens eene proeve opleveren van den doorgaanden stijl des schrijvers, geven den maatstaf aan van den zin, waarin de banken van leening in dit werk worden beschouwd. Ik betwijfel echter, of de S. door zijn //nader onderzoek” veel licht over den //waren aard der banken van leening” heeft verspreid, en of hij vele lezers zal bekeeren tot zijne meening, dat de leenbanken als sieraden der taaatscAappij aan te merken zijn, te meer, daar hij zich geeue moeite geeft om de daartegen overstaande gevoelens te wederleggen, maar zich bijna blindelings houdt aan het Kon. besluit van 1826, als of op den geest, waarin dat geredigeerd is, nooit iets ware aangemerkt of niets ware aan te merken.

Onder het opschrift: Doel en sirekking (bl. 88—94), wordt nogmaals in lof van de instelling uitgeweid : een lof waarop ra. i. vrij wat valt af te dingen. Zijne stellige bewering (bl. 91), dat, //indien de kleinhandelaar van het //middel van beleening verstoken ware, hij dan zou moeten //vervallen onder (in handen van?) die lieden, die door //woekeren hun zoogenaamd fortuin vestigen op het ongeluk //en verval van anderen en dien ten gevolge het slagtoffer

-ocr page 419-

- 887

//van dezen worden,” schijnt te moeten doen vermoeden, dat de S. niet volkomen bekend is met den aard en de werking der hulpbanken, tusschen welke en de leenbanken (volgens den S., bl. 120) het voorname onderscheid hierin zou gelegen zijn, dat in eerstgemelde, //in plaats van op //pand, zoo als in laatstgemelde, tegen borgstelling gelden //worden voorgeschoten aan zulke personen, die eene aanbe-//veling hebben van eenen bevoegden (?) (vertrouwd en ge-//loofwaardig) persoon.” De 8. ziet hier geheel voorbij, dat de leenbank in den blinde geld geeft aan ieder die pand kan aanbieden, onverschillig of dat geld moet dienen om er productieven arbeid mede te verrigten, dan wel om verkwisting en ongebondenheid te voeden; terwijl de hulpbank alleen aan hen voorschot geeft, die door zedelijkheid en goed gedrag de verlangde hulp waardig zijn, en mits het op voorschot te geven geld strekke tot winstgevenden arbeid, of (gelijk bij sommige hulpbanken) tot tijdelijke voorziening in huisselijke behoeften ter voorkoming van verarming. Dronkaards, ledigloopers en verkwisters kunnen bij de leenbank te regt, zoo lang zij nog maar iets hebben wat als pand dienen kan ; maar zij zijn van het genot der hulpbank uitgesloten, omdat zij in den regel geene aannemelijke borgen kunnen aanwijzen, en, ook al kunnen zij dat, toch worden afgewezen, wanneer na onderzoek bevonden wordt dat zij wegens onzedelijk gedrag de verlangde hulp onwaardig zijn. Er zal m. i. een tijd komen, waarin de leenbanken door de hulpbanken geheel zullen verdrongen zijn; de caisses (Fa-eomptes in Frankrijk en in België, en ook reeds bij sommige onzer leenbanken, onder den naam van spaarkassen, bestaande (waarvan deS. indeaan-teekening op bl. 92 melding maakt), kunnen reeds als een begin van overgang van de leenbank tot de hulpbank (niet tot de spaarbank, zoo als de S. meent), worden aangemerkt. Waren de leenbanken zóó voortreffelijk als het den 8. toeschijnt, het moet dan zeker wel vreemd geacht

-ocr page 420-

— 888 —

worden, dat haar getal hier te lande sedert de laatste 30 jaren voortdurend afneemt, terwijl het aantal hulpbanken, welker eerste in Januarij 1849, dus nog geen 15 jaren geleden, te Middelburg in werking kwam, voortdurend toeneemt en reeds meer dan 30 bedraagt, die op dit oogenblik jaarlijks ruim 3 ton onder de minvermogenden in omloop brengen tol productieveu arbeid. In 1826, dus vóór het Kon. besluit van dat jaar, bestonden 126 leenbanken hier te lande; in 1830 97, en in 1859 slechts 85 meer, waaronder nog 51 verpachte. Hoe is met deze door den S. zelven (bl. 98) medegedeelde cijfers overeen te brengen, ’tgeen men op bl. 105 leest; quot;de toenemendeuitgebreid-//heid (.'’) der banken van leening toone» voldoende aan, //dat zij voor de maatschappij eene behoefte zijn geworden, //niet meer kunnen worden gemist en alzoo noodzake-//lijk zijn”?

De S. veroordeelt te regt het verpachten van leenbanken aan particulieren, ’t geen evenzeer bij het besluit van 1826 in beginsel veroordeeld wordt; wat hij tegen verpachting of concessie aan particulieren aanvoert is grootendeels juist, en het beste wat in deze afdeeling voorkomt.

Daarentegen schijnt hij, onder n». VII (bl. 104—118), de inbrengers in bescherming te nemen. Immers na den werkkring en de verpligtingen dezer «makelaars in belee-//ningen” uit het besluit van 1826 te hebben verklaard, zegt hij (bl. 109), dat //de bediening van inbrengers is »daargesteld om de belangen te bevorderen dergenen die zich genoodzaakt zien tot de inrigting hunne toevlugt te nemen,” en dat (bl. 110) «bijaldien de handelingen der inbrengers «alzoo behoorlijk werden nagegaan en ten opzigte van «hunne bediening geene klagten rezen, het zoude blijken «en ervoor gehouden kunnen worden, dat hunne bediening «behoorlijk werd vervuld en dat de bestaande bepalingen «en voorschriften ten hunnen opzigte in alle deelen «voldoende waren.” Voorzeker, wanneer er nooit klagten

-ocr page 421-

— 889 —

over de inbrengers gerezen waren, zou men het er voor iunnen Aouden, dat de bestaande bepalingen en voorschriften ten hunnen opzigte in alle deelen voldoende waren en dat hunne bediening behoorlijk werd vervuld. Maar of dit laatste uit het niet bestaan van klagten blijden zou, komt mij niet zoo zeker voor. Hoe dit ook zij, de S. deelt in het breede de gronden mede //waarop het bestaan der in-//brengers door zeer velen, ja, bijna algemeen wordt afge-//keurd.” En ofschoon hij wèl deed met die mededeeling, waardoor de lezer kennis krijgt van het voor en tegen , zoo mögt men verwachten, dat hij daarna een bepaald gevoelen zou hebben geuit over de veel besproken vraag van het al of niet behoud der inbrengers, waarover de heer YAN Heel in de £conomist 1859 zulk een ongunstig oordeel velt, op gronden en met cijfers die moeijelijk voor wederlegging vatbaar zijn. Te eer had men dat mogen doen, daar de S. onder het opschrift Hulpkantoren, de zeer gunstige uitkomsten van de afschaffing der inbrengers in België mededeelt (bl. 123-125) zoo als die door de Regering bij de Mem. van Ïoel. op haar Ontwerp van wet tot regeling der banken van leaning zijn aangegeven. Voegt men hierbij hetgeen de heer van Heel in de Economist (bl. 101 volg, en 141 volg.) mededeelt over de gunstige werking der in 1856 te gt;nbsp;Gravenkage bij wijze van proef opgerigte hulpkantoren, waarop ook de S. op bl. 122, eene lofrede houdt, omdat zij aan het door hem te regt geprezen beginsel beantwoorden, — dat de meest mogelijke eenvoudigheid bij het beheer worde betracht,— dan moet het wederom bevreemden, dat de S. de inbrengers, vooral in de groote steden wil behouden zien, met een klein getal hulpkantoren (1), //omdat de werking der banken

(l) Althans wanneer ik de volgende vrij duistere plaats wel versta: • De meest mogelijke eenvoudigheid is een vereischte tot het nuttige en in ’den eigenlijken zin vruchtbaar werken van de Rank-n van Deening; het • is eene onbetwistbare waarheid dat de werkkring der inbrengers, hoewel

-ocr page 422-

_ 390 —

//van leening al te zeer door hulpkantoren te verdeel en, te kostbaar voor de administratie zoude zijn.” Hoe is dit overeen te brengen met hetgeen de S. op de vorige bladzijde zegt : //hetgeen ten opzigte van het opnemeii, bergen en //lossen in de hulpkantoren wordt verrigt, behoort in het //hoofdkantoor niet herhaald te worden ; bij beiden zullen //daardoor vele werkzaamheden kunnen worden verminderd ; //door mindere omslagtigheid kunnen vele noodelooze kosten //voor arbeid of personeel, druk-, schrijf- en andere be-//hoeften worden vermeden, welke bezuiniging voor de be-//strijding der kosten van de hulpkantoren strekken kan?” en met hetgeen men op bl. 123 leest: //de ten gevolge, //der verminderde werkzaamheden overtollig geworden beamb-//ten der bank van leening kunnen tot de dienst in de hulp-//kantoren geplaatst worden, vooral als men bedenkt, dat //vele bezigheden , veroorzaakt door het beleenen van panden //voor slechts korten tijd, tot de hulpkantoren overgaan?” Let men er voorts op, dat de S. op deze zelfde bladzijde zegt; //de kosten der hulpkantoren moeten voor een groot //gedeelte gevonden worden uit te heffen administratie-//kosten van de beleeners, die zich van de hulpkantoren //bedienen,” (’t geen al wederom niet schijnt te strooken met de bewering (bl. 121), dat //het hoofd- of eenig ver-//schil met de inbrengers” hierin zou bestaan, //dat zij als //eigenlijke (?) hulpkantoren, een zijnde met het hoofdkan-//toor, ook uiisluüend op kosten van de inrigting zelve //werken, zoodat het bezwarend loon, aan de dienst der took met en aan de inrigting verbonden, meer op zich zelve en a/gescheiden tvnn dezelve zich vertoont dan met de hulpkantoren plaats heeft, door welke • afscheiding de werkzaamheden worden verdubbeld en welke daardoor ont-• staat, daar de werkzaamheden over hel geheel genomen meer worden ver-• spreUf vooral in groots sleden, zal men, zich van inln'engers bedienende, • steeds een zeker aantal behooren in dienst te houden en hulpkantoren daar« «stellende» zieh tot ern klein getal kunnen bepalen, ten gevolge waarvan de • werkzaamheden zich ook tot een kleiner aantal personen zal uitstrekken bij • welligt meerder toezigt» (bh 122).

-ocr page 423-

— 391 —

//inbrengers voor het publiek verbonden, is opgeheven,”) dan mag men zich billijkerwijze verwonderen over dergelijke tegenspraak en onvastheid van overtuiging bij eenen schrijver, wien praktische ervaring en bekendheid met de literatuur van zijn onderwerp daarvoor schenen te hebben moeten vrijwaren.

De eischen der openbare kritiek beletten mij met lof van dit eerste gedeelte te spreken. Het komt mij voor dat de schrijver de door hem bijeengebragte stof niet behoorlijk heeft verwerkt, en dat, zoo hij al zijn onderwerp goed meester was, hij zich echter geene juiste rekenschap heeft afgevraagd van het doel ’t welk hij bij de bearbeiding en uitgave zijner //beschouwing” of //nader onderzoek” diende in het oog te houden, noch genoeg heeft nagedacht om tot eene bepaalde en ook voor anderen leerzame conclusie te komen omtrent de veelbesproken vragen ; of de leenbank een onderdeel van het gemeente-huishouden, dan wel eene zelfstandige inrigting is of behoort te zijn ? over het eigenlijk karakter der leenbank; — of de Minister van Binnenlandsche Zaken in 1856 wèl heeft gedaan met zijn ontwerp van wei in te trekken wegens de aanneming van het amendement-RoCHUssEN, strekkende om de bijzondere banken van leening binnen drie jaren na de afkondiging der wet te doen verdwijnen? of de inbrengers niet voor goed dienen te worden afgeschaft, gelijk in België sedert 1848 het geval is? en over andere nog onopgeloste vragen die met dit onderwer]) in verband staan.

De tweede afdeeling, De bank van leening ie Hoorn, heeft, als plaatselijke geschiedenis eener overoude nog werkende instelling,eenige meerdere waarde dan de //beschouwing” der leenbanken in Nederland. Had de schrijver zich bij de uitgaaf van zijnen arbeid tot deze speciale geschiedenis bepaald, en daaraan, bij wijze van inleiding, een kort historisch overzigt van het ontstaan en de ontwikkeling der leen-

-ocr page 424-

— 392 —

banken in Nederland doen voorafgaan, hij zou een nuttig en vooral aan zijne stadgenooten welgevallig werk hebben kunnen verrigten, wanneer hij zich er tevens op had toegelegd om volledig te zijn, des noods met inachtneming van het noHum prematur in annum. Tn plaats hiervan erkent de schrijver ten slotte van dit tweede gedeelte : //het is er verre van af dat wij door het geleverde zou-// den meenen de geheele geschiedenis dier inrigting te //hebben beschreven; wij hebben integendeel de overtui-// ging, dat nog veel is achterwege gebleven, van hetgeen //vermeldenswaardig was; daartoe zouden wij toch inzage //hebben moeten nemen van alle stukken, welke betrek-//kelijk dezelve waren gewisseld (?) en alle op dezelve //betrekking hebbende bescheiden, die nog bestaan, heb-//ben moeten onderzoeken, hetgeen wij niet deden daar // zulks aan te vele bezwaren onderhevig was, voornamelijk // ook, omreden er geen behoorlijk bijgehouden archief // dezer inrigting bestaat.” Maar hetgeen de schrijver in het archief der leenbank niet vond, had hij zeer waarschijnlijk in het stedelijk archief van IToorn kunnen vinden , ’t welk voor hera, blijkens de Voorrede, openstond en waaruit hem // de bescheiden en stukken zijn verschaft //die hem in staat hebben gesteld het geschrevene bijeen //te brengen.// — De koopers van dit boek krijgen derhalve eene algemeene beschouwing van de banken van leening in Nederland en eene bijzondere geschiedenis der leenbank te Hoorn, waarvan, volgens des schrijvers eigen verklaring, noch de eene, noch de andere volledig is en waarin veel is achterwege gebleven wat vermeldenswaardig was, terwijl het werkelijk medegedeelde, zóó wat de volgorde der feiten, als wat de duidelijkheid van voorstelling betreft, veel te wenschen overlaat.

Is het'mj’we schuld, dat deze van mij verlangde, maar niet zonder weerzin aanvaarde beoordeeling ongunstig is uit-

-ocr page 425-

— 89S —

gevallen? Die Jhet boek gelezen heeft of nog lezen mögt, oordeele! Mij kwam bij de lezing meer dan eens het gezegde voor den geest : qui irop embrasse mal éireinl.

Mr. G. A. Fokker.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

vHel ree At vaa Amendement in de Constitutionele MonarcAieC^ Akademisch Proefschrift door J. P. E. Tak. Leiden. 1862. vlTet recht van ydmendement der parlementaire vergaderingen''’ Historisch-Staatsrechtelijke proeve door J. J. VAN Geuns. Utrecht. 1868.

1.

//Is het onderwerp, door beide deze bekwame schrijvers ter behandeling gekozen, tot stofle van een Akademisch proefschrift wel bij uitnemendheid geschikt?” Het antwoord op deze vraag hangt af van hetgeen men zich voorstelt bij het bewerken eener dissertatie. //Vruchten van eigen overtuiging,” zoo als het organiek besluit ze omschrijft, kunnen op eiken bodem rijpen: bewijzen van vlijt, van ernstig onderzoek, van scherpzinnigheid zijn bij de ontwikkeling van ieder voorstel te geven : en voorwaar, de heeren Tak en. van Geuns leveren die om strijd en in overvloed. Maar wat wij met onze twijfelende vraag bedoelen is dit, of wel een helder inzigt in denaard en de strekking van het regt van amendement door studie en uit boeken is te verkrijgen ; of de praktische werking niet alleen bij medewerking duidelijk wordt ; of de oneindige verscheidenheid van vormen, waarin de toepassing van dit regt mogelijk is, buiten ondervinding en uitoefening is te kennen, zoodat het oordeel van den regter in de

Themis, D. X, 3de St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

-ocr page 426-

— 394. —

stille afzondering van zijn boekvertrek minder juist is, ligter beneveld wordt, dan de blik van den praktischen staatsman, zelfs te midden van den parlementairen strijd. Wij zouden aarzelen den twijfel uit te spreken bij de aankondiging van zulke doorwrochte geschriften, indien niet de auteurs zelven er toe uitlokten. Niet slechts toch toonen beide in Engelands voorbeeld de langzaam voortgaande ontwikkeling op het gebied der ervaring, maar zij beroepen zich op de mislukte proeven van navolging in Frankrijk en elders, tot betoog, dat men al doende eerst leert doen : onze Nederlandsche inrigting en praktijk worden onverbloemd gehekeld, en welwillend is aan gemis van voldoende voorbereiding en onbedrevenheid geweten wat nog gebrekkig eu berispelijk schijnt. De heer Tak zegt zelfs met ronde woorden bij den aanvang, //dat een volledig onderzoek langdurige studie en rijperen leeftijd vordert en geheel ligt buiten het bestek van een akademisch proefschrift,” (bl. 7 en 9) terwijl de heer VAN Geuns, na hem schrijvende, uitdrukkelijk in zijn voorberigt aan den lezer meldt : //de historische behandeling, het nagaan der regelen, die voor de uitoefening van genoemd recht in verschillende constitutioneele Staten hebben gegolden en nog gelden en van de wijze van toepassing aldaar, is door mij verkozen (bl. 9).” Na het verschijnen van het gemelde proefschrift (van T.) heb ik in het eerste hoofdstuk de redenen neêrgelegd, die mij voorkwamen het in de historie en in het stellige recht ten deze waargenomene, ook op rationeele gronden te rechtvaardigen (bl. 10). //Bij alle voortreffelijkheid van deze twee verhandelingen, ondanks de zorgvuldige nasporing en kennis der bronnen, door welke beide schrijvers zich onderscheiden, hebben zij eene zwakke zijde gemeen, een gebrek, waaraan meestal de Duitsche leeraars over politiek en staatsregt lijden; hun ontbreekt het besef der werkelijkheid, dat gevoel van actualiteit, waar-

-ocr page 427-

— 395 —

door een Engelsch of l’ransch publicist meer dan vergoedt, wat hij aan wetenschap of belezenheid minder heeft. Om allen schijn van aanmatiging te ontgaan, en tevens mijne meening duidelijk uit te spreken, wil ik de woorden bezigen van een’ staatsman, door theorie en praktijk gevormd, en die ook bij onze twee landgenooten gezag heeft, van Güizot: //J’avais beaucoup étudié l’histoire d’Angleterre et la société anglaise. J’avais souvent discuté, dans nos chambres, les questions de politique extérieure. Mais je n’étais jamais allé en Angleterre et je n’avais jamais fait de diplomatie. On ne sait pas combien on ignore et tout ce qu’on a à apprendre tant qu’on n’a pas vu de ses propres yeux le pays et fait soi-même le métier dont on parle.” (M^émoiret V, ch. 27, init.)

Merkwaardig is, bij vele punten van verschil in beschouwing en opvatting, de overeenstemming in andere opzigten tusschen deze twee kweekelingen uit de Leid-sche en Utrechtsche school. Natuurlijk dat beide voor de hoofdzaak dezelfde bronnen raadpleegden : voor Engeland, het onschatbaar werk van May, vParliamentary practice,quot; en de nu voltooide »Constitutional ffis-tory quot;nbsp;eene waardige voortzetting van Hallam : wij kunnen, na naauwkeurige vergelijking, verzekeren, dat al het licht uit deze klassieke werken te ontsteken, volledig en getrouw in vertalingen of als citaat, wordt weergegeven, — Tak maakt nog een oordeelkundig gebruik van Hakewill’s compilatie uit »tie Journals of tAe House of Commonsquot; (London 1641), dat voor de wording en historische uitbreiding van het amendementsregt belangrijke bijdragen levert : maar het oJ^us tenendi parliamea-tumquot; o a. door denzelfden Hakewill uitgegeven, bleef hem onbekend. Hatsell’s »precedentsquot; zijn blijkbaar aan geen van beiden anders dan uit de tweede hand, door aanhalingen bij May , bekend geworden ; van Palgkave, Allen,

-ocr page 428-

— 396 —

Manning — om van d’Ewes, Elsyng en andere min gewone bronnen niet te spreken — is nergens een spoor. Wij maken van die onbekendheid allerminst aan deze schrijvers een verwijt. Zij gaven overvloedig blijk van degelijke kennis en grondige studie : het bezit of gebruik van zeldzame boeken behoort onder de gaven der grillige fortuin ; en aan onze vaderlandsche hoogescholen is de gelegenheid niet zoo onbekrompen, zijn de verzamelingen niet ,zoo rijk, als ieder voor zijn geliefkoosd studievak zou wenschen : bovendien is veelal eene schrale aanwinst van moeitevolle en tijdroovende nasporingen de eenige vrucht. Meer bevreemdend is de onbekendheid met enkele stukken van den nieuweren tijd in onze eigene taal, welligt alleen verklaarbaar uit de beperkte verspreiding; ik noem er slechts twee, tot juiste waardering der geschiedenis van ons staatsregt — zoo als ik later hoop aan te toonen, — niet onbelangrijk; namelijk, de vroegere f/HandelififfeK der S(aien-Generaal,quot; sedert driejaren uitgegeven en bewerkt door den heer Noükdziek , en telkens in het openbaar aangekondigd als algemeen verkrijgbaar; en het aKori overzigi der beraadslagingen gevoerd in de Tweede Kamer der Slaton-Generaal over Aet reglement van orde, door Jhr. Mr. W. L. E. C. van Kaipard , eerst-benoemd lid van de Commissie, belast geweest met de herziening van hetzelve; reeds in 1842 gedrukt: tot regt verstand van latere bepalingen omtrent het regt van amendement behelst dit overzigt wetenswaar-dige bijzonderheden, al was het niet een onmisbare schakel in de reeks van proeven, die men ten onzent door-loopen heeft, alvorens het regt van amendement te verkrijgen. De gedachtengang bij Tak is elders zóó uitvoerig medegedeeld (zie Bedragen tot de kennis van Aet Staats-bestnnr VIII, bl. 372), dat wij ons van eene eigenlijke analyse ontslagen rekenen, en met eene verwijzing naar het lezenswaardig opstel van Mr. Bergsma kunnen vol-

-ocr page 429-

— 897 —

staan. Wij hielden met opzet onze aankondiging van het eerste proefschrift terug, sedert het voornemen van den heer van Gbuns ter onzer kennis kwam, ten einde door eene vergelijkende beschouwing het overzigt duidelijker en onze aanmerkingen meer beknopt te doen zijn.

Tak splitst zijn onderzoek in vijf hoofdstukken, bevattende de geschiedenis, de beteekenis, de grenzen, de uitoefening, en den invloed van het recht van amendement op de wetgeving. Aan den titel zijner verhandeling getrouw, bespreekt hij in eene inleiding den staatsvorm der //constitutionele Monarchie”, en de plaats , die het regt van amendement bij de wetgevende werkzaamheid der vertegenwoordiging behoort in te nemen. Dit uitgangspunt is van beslissenden invloed op den loop van zijn onderzoek, en geeft den sleutel tot ontdekking van enkele feilen en leemten in zijn betoog. Misschien is zijne beperking ten-onregte als een gebrek genoemd ; waarom toch zou hij het oog niet op de weigeving alleen mogen vestigen, mits slechts de voorstelling der zaak er niet bij lijde. Zijne verklaring van het woord (bl. 5) is volledigen zuiver; daar en tegen is //het fragmentarisch overzicht der geschiedenis”, de wijze van behandeling, door den schrijver zelven (bl. 7) minder logisch geheeten, blijkbaar door de enge opvatting ingegeven en, mag ik het woord bezigen , gedetermineerd. Wij willen van hem leeren, hoe zich in Engeland het begrip allengs gevormd en ontwikkeld heeft. (Hoofdstuk T, § 1, bl. 10) en vinden : //Het oudste Staatsstuk, waarin over het regt van Amt. gehandeld wordt, is waarschijnlijk de Poynings-act (1495), de befaamde w#t, waarbij Ierland na de troonsbeklimming der Tudors onder de onmid-delijke heerschappij der Engelsche vorsten werd gebragt.” Wij zijn zeker, dat het naslaan der//rotuli parliamentorum deze waarscAijiilijamp;Aeid spoedig zal doen verdwijnen. Doch boe is zelfs die meening overeen te brengen met hetgeen wij bij TAK-zelven iets verder lezen (bl. 11): //De laatsten

-ocr page 430-

— 398 —

//trachtten reeds in 1406 die handelwijze te voorkomen; //ze verzochten toen , dat hun de bevoegdheid zoude wor-z/den geschonken hunne bills in lederen stand der beraad-//slaging van de lords te mogen terugvorderen, ten einde //er zelve de wijziffingen die hun goed dachten in te maken ; //waarschijnlijk om door aan het verlangen van de lords te »voldoen Am reeAt te sparen enz.” De noot 2 verwijst naar Guizot, (Origines du gouvernement represent., IT, 420), die ook zegt ; //pour y faire //elles-mêmes des amendements,quot; en wij kunnen er bijvoegen dat evenzoo de woorden uit het oorspronkelijke aldus door Manning worden weergegeven : //the Commons required //a //confirmation of all their liberties and privileges and «that they might at any time send for any of their Bills //from the Lords for amendment of the same. TAe Lives of tAe Speakers p. 39, Niets is dus duidelijker dan de vermelding van dit regt, reeds in een staatsstuk van 1406 gedagteekend. Sporen van het aloude begrip, dat het regt tot wijziging uitsluitend aan den auteur van het voorstel zelf toekomt, zijn nog zigtbaar in het onveranderd gebruik, dat geenerlei amendement wordt toegelaten op : //a Bill for a general pardon,” die steeds van de Kroon moet uitgaan, en volgens Hatsei-i, niet meer dan ééne lezing vordert in ieder der beide huizen. — Zijne woorden zijn opmerkelijk genoeg om ze hier te vermeiden : //Each House has a right to originate and to pass such Bills as to them’raay seem proper ; except that the Lords have, as appears from several of the instances, claimed the exclusive right, that Bills for restitution of honours or in blood, should commence with them ; and the House of Commons have on lueif part asserted, and T believe invariably preserved, the exclusive exercise of the right //that Bills of Supply, imposing burthens upon the people, should be the grant of the Commons ; and that the Lords should have no other voice, than, as one branch of the fjegislature, by their assent to

-ocr page 431-

— S99 —

give the authority of a law to the levying of those aids and taxes which the Commons shall think wise and fitting to impose.” {ResoluHoit of the 3 of July 1678). Other Bills of what kind sow ever whether relating to the Parliament itself, or to either House separately, may have their commencement indifferently in either House. At the same time it seems but reasonable, that Bills, which have for their object the regulation of such matters as fall more immediately under the cognisance of either House of Parliament should begin in that House which must, from several circumstances, be more competent to frame the provisions of the Bill in such a manner as to be best able to answer the purposes intended by it. There is one Bill, which begins neither with the Lords or Commons, but with the Crown, and that is //A Bill for a general pardon.” This is first signed by the Crown, and transmitted to both Houses of Parliament, in each of which it has only one reading. It however afterwards again receives His Majesty’s Royal assent, in the same form with every other public Bill, and the answer is «le Roi le veut.” (Preced. Ill, p. 62.) De heer Tak heeft wel uit andere bronnen dezelfde feiten geput: alleen schijnt hij te ligtvaardig naar aanleiding van Pitt’s woorden, aangehaald door Mav, Constó. History I, 473, tot het besluit te komen, dat het opleggen van belastingen geen deel der wetgeving is. De langdurige worstelstrijd tusschen de beide takken is door Hatsell op eene andere plaats wijdloopig opgeteekend, meestal in de eigen woorden der besluiten (vg. report on Tax-Bills, by the House of Commons, June 1860); daaruit blijkt, hoe hardnekkig het telkens herhaald beweren der Commons door de Lords betwist of ter zijde gesteld werd. Merkwaardig bovenal is Mr. Pym’s Speech, from the Lord’s Journals of the 29th of April 1640 (Appendix n«. 4, III, p. 365) en dat althans de uitlegging, door Tak aangenomen, niet de historische grond ter verklaring van het voorregt der Corn-

-ocr page 432-

4,00 —

uions kan zijn, toont Hatsell uit de voorbeelden onwe-derlegbaar en van stap tot stap aan: vit must be admitted, that the Commons did not always insist, with the same precision and exactness as they have done of late years upon their privilege, //that the Lords should make no amendments to Bills of Supply.” There are a variety of instances, particularly before the revolution, where the Lords made amendments to Bills of this nature, to which amendments the Commons did agree. At this period they appear to have been satisfied with maintaining the principle: //That all Bills of aid and supply, or charge upon the people” should begin with them; and that the Lords should not commence any proceeding that might impose burthens upon the people.” III, p. 136 (vg. Hallam, Constitutional History, III, ch. 13 p. 27.)

Geheel uitgemaakt is op dit oogenblik de vraag niet, of het Hoogerhuis regt heeft //Money-bills” te wijzigen : naauw-lijks drie jaren geleden, hield lord Derby met beroep op een tal van gezaghebbende schrijvers, o. a. van Fox, die bevoegdheid voor de Lords vol: doch achtte het onraadzaam , dat de beide Huizen wederzijds de handhaving van privilegiën tot het uiterste dreven; van gelijke strekking waren de resoluties van lord Pal merston, door het Lagerhuis met eenparige stemmen goedgekeurd.

Twee uitdrukkingen van den heer Tak in deze § komen ons onjuist voor: ze zijn de uitvloeisels zijner bekrompen opvatting van het regt zelf. Hij zegt bl. 16 : //In de laatste //helft der 17de eeuw.... is meermalen het recht van amen-//dement een twistappel of een wapen in den strijd tusschen //beide Huizen en beide staatspartijen geweest. Toen trachtte //de eene partij de andere door het inschuiven van een //amendement in eene bill uit het bestuur te verdrijven;” enz., en dan (bl. :il) : //Beide huizen hebben daarvan een ruim gebruik gemaakt, zonder dat dit in de laatste eeuw tot eenigen //twist of misbruik aanleiding heeft gegeven

-ocr page 433-

— 401 —

//voornamelijk ten gevolge van de uitstekende regelen vol-//gens welke de uitoefening plaats heeft” enz, Hoe gewaagd deze stellingen zijn, mogen eenige voorbeelden uit het laatste tiental jaren bewijzen : allen van amendementen, die den val der kabinetten na zich sleepten. In 1852 beslist lord Palmerston door de invoeging van één enkel woord (local) in den iUel der Militia-Bill, over het bestaan van het ministerie Busselt,. Het is waar, de bewindslieden behoorden niet tot //de andere staatspartij,” dat evenwel de wederkeerige betrekking die van tegenstanders was, is wereldkundig door uitvoerige openlegging in het Parlement, en door latere mededeelingen van (nu wijlen) lord Normanby. Zie de in 1859 verschenen brochure //the Congress and the Cabinet,” Londen, Murray. In 1858 wordt lord Pat-merston op zijne beurt, na in het vorig jaar den schitterend sten triumf over zijne bestrijders bij de algemeene verkiezingen te hebben behaald, van het bestuur verwijderd door een amendetneni van Milner-Gibson op de zoogenaamde Conspiracy-Bill, gevolg van den aanslag op het leven van den Franschen Keizer door Orsini. Behendig werd de nationale volkstrots dienstbaar gemaakt aan politiek overleg, en de kalme rede van lord Ci-xTRENDON doet denken aan Horatius woorden : //Fortuna, sœvo laeta negotio , ludum insolentem ludere pertinax, Transmutât incertos honores.” Eindelijk in 1859 was het wederom eene motie, bij wijze van atnendement door lord ■loHN Busselt, op de reform-Bill voorgesteld, die eerst eene parlements-ontbinding, daarna door aanneming van een amendement op het adres van antwoord, de aftreding van het De RBY-kabinet ten gevolge had. Zoo weinig zijn de regels ter uitoefening onbetwist, dat lord Derby als eerste Minister der Kroon, deze verklaring aflegde: //Had that Bill been permitted to take the usual parliamentary course, had it been allowed to go into committee , we should have been prepared to vindicate there its provisions... but that was not

-ocr page 434-

•— éoâ —

the course pursued. It was felt that this was a just, fair, and on the whole, a reasonable measure. It was felt with alarm, by those who thought they had the monopoly of Reform in their hands, that this was a measure which would commend itself in the main to the deliberate consideration of the country ; and they determined, that a deliberate consideration it should not receive, and that the discussion of it should be anticipated by a resolution which was only not unprecedented because the noble Lord the member for the city of London had himself furnished a precedent for it. A very high authority in your Lordship’s House, and a very high authority elsewhere derived from a long experience of public business, have expressed themselves in terms of very great doubt as to whether that motion was admissible or not. The highest authority in the other House ruled it otherwise, and of course I have nothing to complain of on that point; but, to say the least of it, the motion was one calculated to prevent the House of Commons, Parliament and the country, from judging fairly and fully of the merits of the measure.” (Speech of the Earl of Derby in the House of Lords on Monday April 4 1859.) Het was van algemeene bekendheid, dat met //a very high authority in your Lordships House” bedoeld werd Viscount Eversley, onder den naam van Chari.es Shaw Lefevre, gedurende bijkans achttienjaren. Speaker van het Lagerhuis; hij besloot in 1857 die hooge waardigheid neder te leggen, en werd bij zijn afscheid met huldebetoon van alle zijden begroet. Met de zinspeling op het eenig antecedent in 1835 door lord John Russes,-zelven gegeven, en ook door lord Stanley in het Lagerhuis bijgebragt, werden de befaamde//resolutions” betreffende de appropriationclause” aangeduid, die ook toen aan het kortstondig bestuur van sir Robert Peel een einde maakten, (vg. Erskine Mar, ConsUf. Hisiory II, p. 485.)

De voorsteller van het amendement heeft in Mei 1859

-ocr page 435-

— 408 —

zijne gedragslijn verdedigd, ten aanhoore zijner kiezers, vooral op grond van zekere eigenaardige gewoonten der leden. Ik laat die redenen daar ; want ik behoef ze niet voor mijn betoog, dat de twee stellingen van den heer Tak door de feiten worden weersproken. Hiermede vervalt tevens de grondslag voor gevolgtrekkingen, als die voorkomen op bl. 102, .'/wanneer veelal op Aet vasie land van ßnropa het recht van amendement als een wapen der vertegenwoordiging tegen de regering is aangemerkt, is daardoor de geest van dat recht ten eenemale miskend,” (bl. 121) het recht van amendement als een wapen: enz., (bl. 123), 124, 137. //In de eerste helft der 17de eeuw moest men in Engeland, om misbruik te voorkomen, hen die tegen het beginsel der wet gestemd waren uitsluiten van alle medewerking van het amenderen.” Deze gewigtige bepaling, aan eene zinsnede uit Hakewiij.’s verzameling ontleend , heeft blijkbaar grooten invloed op de beschouwingen van den heer Tak gehad. Het is ons niet gelukt te ontdekken of dit gebruik op een //standing order” van één der beide Huizen berustte; of wéér in //the Journals” de resolutie te lezen staat, uit welke die usantie als vaste regel zoü zijn af te leiden. Bij de schrijvers van gezag omtrent parlementaire antecedenten , en door dagelijksche beroepsbezigheden met de wijze van werken vertrouwd, (Elsyng en Hatsell b. v., zoo naauwkeurig in het nasporen en opgeven van dergelijke bijzonderheden,) bij onvermoeide verzamelaars en navorschers als sir Simonds d’Evves en de schrijvers van de Parliamentary History, hebben wij niets aangetroffen, dat naar dergelijk voorschrift zweemt. Hoe dit zij, standgehouden heeft die gewoonte niet : en onder //al de waarborgen welke goede inwendige regelen voor de behandeling der zaken in het parlement kunnen verschaffen,” (bl. 157) is de uitsluiting van hen die het beginsel eener wet bestreden, niet meer te rekenen. //Op de baan van ontwikkeling is Engeland voorgegaan, en de constitutionele Staten van het vaste land

-ocr page 436-

— 404 —

moeten en zullen volgen,” (bl. 255) doch, bijaldien het //meer letten op de Engelsche modellen” den heer Tak wensche-lijk schijnt, wachte hij zich voor eene opvatting, die onze parlementaire ontwikkeling meer-dan twee eeuwen zou doen teruggaan. Evenmin kunnen wij ons vereenigen met zijne definitie van het recht van amendement, (bl. 100) als, //die bevoegdheid welke de vertegenwoordiging in staat stelt //hare taak als tak der wetgevende magt bij het tot stand //brengen der wet te vervullen.” Te regt is opgemerkt, dat deze definitie al te ruim is gesteld, en eveneens het regt van initiatief omvat. Wij gaan een stap verder en beweren, dat het regt van enquête, het regt om adressen tot de Kroon te rigten.ja, in het wezen der zaak, elke bevoegdheid der vertegenwoordiging, vrijheid van spreken, het stemmen volgens eed en geweten zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen, het onderzoek in de afdeelingen zelfs, onder die omschrijving zijn te brengen.Maar de verdienstelijke schrijver heeft zich den ouderlingen zamenhang dier regten niet helder voor den geest gesteld. Een treflend woord van Guizot had*zijii angstvallig-afbakenen der grenzen van het amendements-regt welligt kunnen verhoeden: //H en est de la liberté politique comme de la science en //général ; c’est quand elle est incomplète, qu’elle a le plus //de dangers. L’histoire du parlement britannique le démontre //à chaque pas,// [Origines du gouvernement représ., II, p. 358). Hoe zoû anders een bedachtzaam en schrander man van het »regt van initiatief’ hebben kunnen schrijven, wat nu het tweede hoofdstuk bl. 13en volgg. behelst : //de ver-//tegenwoordiging is wel.... in de gelegenheid de noodza-//kelijkheid tot het daarstellen van eene nieuwe wet te //ontdekken, en moet daarom dan ook het regt bezitten, voor-//stellen van wet te doen ; maar in den goed-geordenden Staat kan dit recht van initiatief geen ander praktisch resultaat hebben, dan het provoceeren van wets-ontwerpen, die door de regering of onder haar toezicht worden opge-

-ocr page 437-

-- 405 —

steld;” (bl, 87) voor alle voorbereidende werkzaamheid bij het tot stand brengen eener wet is de volksvertegenwoordiging ongeschikt, alle inmenging van haren kant zou ten nadeele der wetgeving zelve strekken (bl. 106), //Eene andere opvatting is die, welke het recht van amendement een uitvloeisel en onderdeel van het recht van initiatief noemt,” waaronder is te verstaan (bl, 107) //de bevoegdheid eener wetgevende vergadering om zelfstandig voorstellen van wet ter sprake te brengen,” deze nu behoort van het recht van amendement wel te worden onderscheiden; het recht om voorstellen van wet te doen is aan de vertegenwoordiging geschonken om daar waar de regering met eene bestaande behoefte van wetgeving onbekend is, of niet genoegzaam acht daarop slaat, of ook wel weigert tot voorziening daarvan de noodige maatregelen te nemen, zelve de hand aan het werk te kunnen slaan en voorziening voor te bereiden. Daar ze haar geschonken is tot het nuttig volbrengen dier werkzaamheid, staat ze tot het recht van amendement, dat om dezelfde reden aan de vertegenwoordiging is geschonken, in naauwe betrekking; maar in geen geval mogen beide rechten, die geheel op zich zelve staan en ieder lot het verrichten van een ander deel der wetgevende werkzaamheid moeten dienen, worden verward of gelijk gesteld, en als een en hetzelfde recht beschouwd, //Elders is reeds de tegenstrijdigheid aangewezen , die kennelijk tusschen deze plaatsen bestaat, (Mr, Bergsma Bijdraffen VIII, bl, 385). Wij voegen er bij, dat alleen ingenomenheid met zijne willekeurige onderscheiding den schrijver kon doen voorbijzien, in welke tweede verwarring van regtsbegrippen hij alzoo verviel. Wat toch is zijn ontaard, verbasterd, verwaterd regt van initiatief dat alleen //tot provocéren van wets-ontwerpen” dient, anders dan een verdwaald petitie-regt? Wederom had Guizoï den heer Tak kunnen te stade komen, //Qui ne voit, par exemple, que le droit de pétition est un

-ocr page 438-

— 406 —

véritable droit d’initiative, puisqu’il a pour effet d’introduire dans les chambres, des questions que le gouvernement n’y a j)oint portées, et d’y amener une délibération dont le gouvernement n’imprime pas le mouvement? ainsi le droit d’initiative refusé aux membres des Chambres, appartient à tous les citoyens, au premier venu, à un nom supposé. L’élu d’un grand nombre de citoyens ne peut pas provoquer ses collègues à discuter avec lui une question solennellement proposée. Qu’il sorte de la chambre, qu’il dépouille son caractère de député et prenne celui de pétitionnaire, il a ce pouvoir, et les moindres citoyens l’ont comme lui. Ainsi au lieu d’une initiative dont l’utilité et la convenance auraient pour garantie le caractère et la position des membres des Chambres, on a une initiative sans aucune garantie, et qui n’impose à celui qui l’exerce nulle responsabilité morale, puisqu’il est étranger au pouvoir public qu’il met en mouvement.” ( ffisloire des origines du gouvernement représentatif, II, p. 353). Misschien hebben sommige mislukte proefnemingen bij de Nederlandsche vertegenwoordiging den heer Tak gebragt tot zijne ontmoedigende uitspraak over de geschiktheid van wetgevende kamers in het algemeen tot vruchtbare toepassing van het regt van initiatief door het leveren van doelmatige wets-voorstellen, daarom willen wij opmerken, dat onze beschouwing het beginsel voor el^e legislatieve vergadering, //den goed geordenden Staat” in het algemeen betreft; om niet te gewagen van de geheime geschiedenis, die voor menig nummer in het Staatsblad den oorsprong en het vaderschap buiten de regering zou aanwijzen. Behartigenswaardige wenken omtrent de beteekenis en de onmisbaarheid van het initia-tief-regt, kan men vinden bij Dahlmann, die Politik;, § 174, s. 161.

Wij nemen voor een poos afscheid van den heer Tak,

-ocr page 439-

ten einde met het geschrift van den heer van Geuns eenigzins nader kennis te maken. Konden wij vergeten, dat eerstgenoemde ook de prioriteit als schrijver kan doen gelden, en met regt de nog onbearbeide stof in zijn voordeel mogt inroepen, terwijl bovendien zijn werk meer dan louter geschiedenis omvat, wij zouden dan van den auteur der tweede proeve zeggen: //Quanto-rectius hic, qui nil molitur inepte.quot; Methode, indeeling, keus van voorbeelden, juist inzigt in den aard van het regt en de historische ontwikkeling kenmerken de twee eerste hoofdstukken, tot welke wij ons overzigt ditmaal bepalen. Hij erkent en roemt de verdiensten van zijnen voorganger, besnoeit enkele deelen door Tak reeds behoorlijk in het licht gesteld, doch kiest zijn eigen’ weg van onderzoek. Niet uitsluitend tot weis-ontwerpen bepaalt zich van Geuns in zijne beschouwing, en ontgaat daardoor eene eenzijdigheid, die het stelsel van zijn’ mededinger schaadt. De //aard en om vang van het recht van amendement,quot; in het eerste hoofdstuk geschetst, worden ruim opgevat ; doel is het verkrijgen van juiste beslissing door de vergadering ; daarom geene beperking tot het hoofd-denk-beeld van eenig voorstel, welke opvatting in strijd is met de historische toepassing volgens het Engelsch staats-regt; verband tusschen de onderdeel en zal niet worden verbroken, mits er behoorlijke leiding, afbakening van rigting en denkbeelden in de vergadering zij; zoo er iets aan het voorstel ontbreekt, of wanneer het niet tot de uitdrukking van de meening der vergadering kan leiden, moet deze het kunnen veranderen. De vraag is van bijzonder gewigt in de constitutionele monarchie, waar de wetten door zamenwerking van Kroon en Ver-tegenwoording moeten tot stand komen, fn Engeland gaan de voorstellen daartoe van het Parlement uit: //le gouvernement se vit obligé de s’établir dans le sein des Chambres,’’ naar de uitdrukking van Guizot : zonder regt

-ocr page 440-

— 408 —

van amendement op de regeringsvoorstellen is geen ander resultaat mogelijk, dan aanneming of verwerping: ook in dit geval is de toepassing niet besloten binnen de palen van het stelsel, of het beginsel van het regeringsontwerp; want de betrekking van het gouvernement tot de vertegenwoordiging brengt bij deze voorstellen mede niet uitsluitend het oog te vestigen op de belangen der staatsdienst, maar zich zelf aan te merken //als 1e mandataire tacite des trois pouvoirs.” In ons land is de taak der wetsvoordrag-ten welligt te uitsluitend op de schouderen der regering gelegd; toch blijft, om vele redenen, haar initiatief in wetgeving als regel wenschelijk. Was afwijking bij amendement van het hoöfddenkbeeld van het voorstel afgesneden, dan noodwendig gevolg, dat de vertegenwoordiging haar gevoelen niet zou kunnen uitspreken; verwerping van voorstellen, zonder dat bleek wat in de plaats verlangd werd. //Beginsel” van een wets-ontwerp is eene oneigenlijke uitdrukking: een hoofd-denkbeeld zal door verschillende zaken moeten worden bepaald. //Les lois doivent être le résultat d’une multitude d’idées,” zegt Benjamin Constant; hij leerde ook van de regerings-ontwerpen : //Ils peuvent être changés par un amendement quelconque.” (bl. 1—13.) Uit dezen korten inhoud zal reeds blijken, hoe geheel uiteenloopend demeening van v. Gs. omtrent hoofdpunten is. Hij staaft zijn gevoelen op echt wetenschappelijke wijze, niet alleen door beroep op eerbiedwekkende namen, en de bestrijding van Tak’s streven naar bekrimping dunkt ons volkomen geslaagd. Afdoend is de tegenwerping (bl. 16). Het recht van amendement kan nooit tot machts-overschrijding leiden, want zoo de Kamer er lichtvaardig en meer dan noodig is gebruik van maakt, zal zij alles wat zij door het amendement meende tot stand te brengen, door de weigering der andere Kamer of der Kroon zien verijdelen. De slotsom van des schrijvers beschouwingen wordt (bl. 30) zaamgevat in deze definitie

-ocr page 441-

— 409 —

van het recht van amendement (juister en meer omvattend dan de omschrijving bij Tak): — het recht der vergadering om in een voorstel dat in behandeling is, zoodanige verandering te brengen, als zij noodig acht, om tot eene meer juiste of gewenschte beslissing of uitdrukking van hetgeen zij nuttig oordeelt te geraken. Eene historische onnaauwkeurigheid viel ons (bl. 25) in het oog, die wij doen uitkomen om de uitstekende zorg, waarmede dit hoofdstuk doorgaans bewerkt is. Wij lezen daar: //Inde Remonstrance van het huis der Commons, onder het lange Parlement van Karei I, werd beweerd, dat de Koning aan de voorstellen van het Parlement zijne goedkeuring niet mögt onthouden;” en eene noot verwijst naar Hatlam. Indien ooit dwaling verschoonbaar is, het moet zijn onder geleide van zulk een gids; maar het blijft eene dwaling, die door de bedoelde woorden niet eens geregtvaardigd wordt. »Habent sua fata libelli,” en zonderling is het lot van de //Great Remonstrance” geweest. Het belangrijkst staatsstuk dat de omwenteling in Engeland en den triumf der constitutionele begrippen voor de wereld besliste, bleef voor de meeste geschiedschrijvers een gesloten boek. Tn het stof van Rushworth’s folianten bedolven, werd de welsprekende aanklagt bijna niet gekend, en haar inhoud vergeten, tegenover devalsche voorstellingen van Clarendon. Nieuw licht is opgegaan, sinds de ontdekking van d’Ewes //Journal” in het Britsch Museum, dat ons den toegang opent tot de beraadslaging, en toeschouwers vaneen drama maakt, zoo belangwekkend als eenig schouwspel in de wereldgeschiedenis. Êén voor één zien wij de groote parlementaire leiders optreden, hunne redenen ontvouwen, hun karakter vertoonen; en de spanning klimt bij de arglistige vonden van Hyde , die nu van zijne voormalige medestanders en bondgenooten vervreemd, hunne oogmerken telkens zoekt te weerstreven. Maar Hallam kende het geschreven dagboek der debatten niet, en bedoelde de voor-

Themis, D. X, 3de St. [1863]. 27

-ocr page 442-

— 410 —

lang gedrukte remonstrantie evenmin in de aangehaalde zinsnede. Jonw roasTER, de jongste schrijver over dit gedenkwaardig tijdperk, zegt: //Hallam is content to give some eight or nine lines to it, in which its contents are not fairly represented.” (The Debates on the grand remonstrance, London. 1860, p, 113). De ware strekking van de opmerkingen in de groote remonstrantie, met name in de clauses 154—161, wordt door Forstek , p, 260 opgegeven. Hoe zou ook zulk een gewaagd beweren omtrent ’s Koning verpligting tot sanctie aan het schrander beleid van PvM ende zijnen, of aan de Argus-oogen van Hyde en zijne partij zijn ontsnapt? en toch behelzen de geschreven aanteekeningen geen woord van bestrijding uit dezen hoofde. Het kan zijn dat de misvatting bij sommigen is voortgesproten uit eene verklaring, in den zomer van het volgend jaar, door beide parlementshuizen afgelegd. (Declaration of the Lords and Commons in Parliament, Rushworth, IV, 551. Commons Journals 1st June 1642. Lords Journals 6th June). Zie Alles, Inquiry into the rise and growth of the royal prerogative, p. 82. De vaste regels, geschiedenis en antecedenten voor de Koninklijke sanctie, zijn verzameld te vinden bij Hat-SELL, III, p. 319, V. Royal assent to Bills.

Meer dan Tak heeft van Geuns in zijne verhandeling gebruik gemaakt van de vernuftige onderscheidingen in Bentham’s werken verspreid, zoo over de wijze van beraadslaging als over het onderwerp der amendementen-. De //Tactique” door Dumont bij het Europeesch publiek ingeleid, is door den bevattelijken vorm, en als bestemd tot voorlichting van onervaren navolgers, bijzonder geschikt om enkele punten tot klaarheid te brengen. Zoo is Bentham’s verdeeling der amendementen, bij v. G. bl. 30 afgedrukt, door de geleidelijke orde zeker aanbevelenswaard : en wanneer de heer Tak (bl. 255) den twijfel oppert //of //het in den aanvang niet beter ware geweest, wanneer men

-ocr page 443-

— 411 —

z/bij het ontwerpen dier voorschriften (tot uitoefening van z/het regtj in verschillende Staten meer op de Engelsche zzmodellen had gelet,” — dan omhelzen wij grootendeels dit gevoelen. Bij naanwheurige vergelijking van de meeste reglementen van orde staat men evenwel verbaasd, over het aantal bepalingen en regels, van lieverlede alom aangenomen en aan het voorbeeld van het Britsche parlement ontleend. Iets dient daarbij iwn nationale zeden en de eigenaardigheid van iedere vergadering te worden overgelaten. In Engeland zelf ontmoet men voortdurend vereenvoudiging naast meerdere ontwikkeling. De inhoud, om iets te noemen, van Bentham’s zzordre du jour” (Tactique p. 298) getoetst aan de thans-gebruikelijke vormen (Report from the select Committee on parliamentary proceedings, July 2,1862) doet het verschil in de oogen springen: en ouder de stereotype lofredenen op eiken Speaker behoort de vereeniging van eenvoudigheid en spoed bij het afdoen der werkzaamheden. Voor ruim eene halve eeuw' (1811) stelde Chakles Abbot als zzSpeaker” het //private Bill office” in ; nog roemt men de weldadige gevolgen, tot wering van uitstel en opheffing van allerlei belemmering op dat tijdstip. Toen later (1843) de steeds wassende vloed van bijzondere belangen, inzonderheid de spoorweg-raania, den dam van regel en vormen dreigde te overstelpen, wist de kalme, practische, in regtsvormen geoefende geest van James Abebcromby alle technische bezwaren te overwinnen, door wegneming van overtollige details, (zie in //Law-Review” 1848 vol. 7 article V, p. 287. z/Private business in Parliament.”) Eindelijk 1857, toen de laatste Speaker zijne waardigheid zou nederleggen , sprak lord Pat.mekston, onder luide goedkeuring der vergadering, deze opmerkelijke w'oorden : z/Our forms of proceeding are founded upon ancient usage. Many of them were, no doubt, the result of accident, or perhaps of design, at periods when those forms were more essential than at-present, to maintain the

-ocr page 444-

— 412 —

principles on which our discussions should be based. You, sir, have had the judgment to discriminate between the technical forms which might be varied and modihed without detriment to the public ; and by the suggestions which you have from time to time made , you have contributed much to the despatch of business in this House, to the advantage of the country and the convenience of the members of this body.” — Nog is de zucht tot vereenvoudiging niet bevredigd: en dezelfde Tu. Erskine May, — aan wiens hand wij de thans-bestaande regels en gebruiken zoo gemakkelijk kunnen nagaan, — heeft een nieuw plan ontworpen , en aan het committee van 1862 ingediend, al weder strekkende om den omslag der handelingen in te korten en te besnoeijen (zie Appendix to report from the Select-Committee on parliamentary proceedings, en report on private Bill Legislation,” onlangs gedrukt.

Bij alle ingenomenheid met Bentham verzuimt toch VAN Geuns niet te doen opmerken, dat diens voorstellen en beschouwingen steeds op Engelsche toestanden zijn gegrond. Waar kan de waarschuwing gepaster zijn, dan bij een oordeel over den genialen denker, wiens vernuft in zijne grillen en luimen en afdwalingen zelfs het Engelsch karakter bij uitnemendheid vertoont? en die, terwijl hij gispt en hekelt en wil afbreken, den stempel draagt van land en volk. Niet, volkomen-duidelijk is ons de strekking van de aanmer,;ing (bl. 31) dat, om de wijze van beraadslagen op het vaste land,//bij artikels en onderdeden”, de amendementen tot verdeeling, zamenvoeging en verplaatsing, van zelf minder waarde moeten hebben (v. g. bl. 95 en 282.) Immers gaat steeds eene algemeene discussie vooraf, en de ingewijde in onze parlementaire geschiedenis denkt aanstonds aan de splitsing van het befaamd begrootings-artikel //verbetering der rivierwerken”, aan de wets-ontwerpen tot verbinding van Grave met de Amer en de Drentsche kanalisatie , — aan het nog versehe voorbeeld bij de //water-

-ocr page 445-

— 418 —

wegen naar zee.” Heeds bij de oude Romeinen was het stemmen //per saturam” in ongunst, en het behoort tot de zonderlinge overeenstemming tusschen onze schrijvers, dat geen van beiden aan dit misbruik, noch aan het voorval op-geteekend bij Plinils den jongeren (lib. VIIL Epist. 14) heeft gedacht. De verlegenheid van den Senaat bewijst, hoe onmisbaar splitsing van dit drieledig voorstel was. Wat aangaat de //insidieuse amendementen” (b. 33) willen wij niet eene bepaling daartegen in de reglementen voorspreken, vooral niet in den engen zin opgeval, dat daarmede //werkelijk niet anders bedoeld wordt dan het voorstel belagchelijk te maken,” de ondervinding leert intusschen, dat //variae causarum figu-rae” tot deze categorie te brengen zijn , en hoe vruchtbaar het brein van sommigen is in het uitdenken van voorstellen met //insidieuse bedoeling.’'

De aanwending der question préalable, die van Geuns ook elders (bl. 280) voorstaat, zal niet altoos heil aanbrengen. Hatsell (II, 204) teekent als eerste voorbeeld van het stellen dezer quaestie in Engeland aan een voorstel van 25 Mei 1604, en nog vijftig jaren daarna, zeide sir Robert Howard: This previous question is like the image of the inventor (voor wien hij sir Henry Vane hield) a perpetual disturbance : — zoo als bij ons moties van orde meestal wanorde stichten.

Het tweede hoofdstuk behandelt in zes §§, het recht van amendement in het Engelsch parlement, met eene volledigheid en zorg, die de kritiek ontwapenen. De sehr, beschouwe onze verstrooide opmerkingen dan ook meer als erkentenis van zijnen degelijken arbeid dan als blijken van kleingeestige zifterij. Tn de algemeene inleiding § 1, is op voetspoor van GuizoT en Hallam, de aloude zamenstelling van het parlement in enkele trekken geschetst. Het karakter van commune concilium regni, was lang vóór den aanvang der 14de eeuw, in alle handelingen zigt-baar. Een hoofdtrek moest, om de gelijkenis te treffen,

-ocr page 446-

■^ 414 —■

levendiger en sprekender uitkomen: de roeping van het parlement was vooral herstel vaii grieven te verleenen : //the great remedial court” noemt het Palgkave , de man in het onderzoeken en rangschikken van Charters grijs geworden, bij wien Hallam, blijkens zijne //Suppl. Notes to Europe during the Middle-Ages” gaarne ter school ging. //Parliament was the poor man’s court,” zegt bij elders: en maakt op het gewigtig feit opmerkzaam, tot opheldering van veel dat anders onverklaarbaar is, strekkende: *that the body now called the House of Lords, is of much more recent origin than the House of Commons (Truths and Eictions of the Middle-Ages, p. 153\”

Op bl. 43 ontvouwt van Geuns eenige redenen, om welke het regt van amendement van den beginne aan in het Engelsche parlement heeft kunnen wortel schieten. //Het oude gebruik, dat de voorzitter van het Huis eeue quaestie stelde omtrent hetgeen het gevoelen der meerderheid scheen,” wordt daarbij vermeld. Inderdaad is deze bijzonderheid belangrijk (vg. Hatsell, IT, 105). Eerst later is als regel aangenomen, dat de voorsteller zijne motie op schrift brengen, en aan den speaker ter hand stellen moet, die, als het voorstel behoorlijk ondersteund wordt, daarvan mede-deeling doet aan de vergadering ; deze is dan in possession van het voorstel. De ondersteuning, waartegen de heer Tak zooveel bezwaar heeft, is dus mede een Engelsch begrip; zelfs in generaal comité wordt ze, volgens Hatsell (II, 106), vereischt. Aan den heer van Geuns geven wij in bedenking, of hij Bentham’s lijst van deserteurs (bl. 53) niet wat te ernstig opvat: de zaak zelve, voor welke hij ijvert, eerbied voor het regt der vergadering, is gewis aanbevelenswaard, en de regel geldt ten onzent.

Na de res’er-rg van Willem III, breekt er een nieuw tijdvak voor Engelands parlementaire geschiedenis aan, zegt v. G. |bl. 48); wij betwisten het feit in geenen dede, maar ' zouden uit de bijgevoegde redenering niet willen afgeleid

-ocr page 447-

— 415 —

zien, dat aan ’s vorsten beleid voor de betrekking tusschen Kroon en parlement goede gevolgen zijn dank te weten. Niet in de binnenlandsche politiek schitterde het genie van Willem: meermalen werd hij moedeloos en gemelijk onder het woelen der staatspartijen, over de onregtmalige eischen ten aanzien zijner trouwste volgelingen, en bij der Britten hoogmoedigen afkeer van Hollandschen invloed. Het Huis der Gemeenten schroomde zelfs niet in een adres de woorden te bezigen: //dergelijk voorstel kan alleen worden gedaan uit onbekendheid van Uwe Majesteit met onze instellingen.” (Hatsell, TI, p. 328). Elders was het tooneel voor Willem’s zielenadel en uitstekende bekwaamheden: het groote doel van zijn leven: handhaving van Europa’s evenwigt, en dierbaarste regten en vrijheden tegen Frankrijk’s overmoed en heerschappij, was enkel te verkrijgen door zijne meesterlijke leiding der buitenlandsche staatkunde. De stichter, de ziel, de steun der groote alliantie zag met ergernis en verontwaardiging neder op alles, wat zijne grootsche ontwerpen kon dwarsboomen : de parlementaire strijd en taktiek was weinig geschikt om zijne oogmerken te bevorderen; en enkele malen slechts vond zijne roepstem weerklank in Somers’ edele taal. Wanneer dus //sinds Willem’s tijd’' een andere geest de wederzijdsche betrekkingen tusschen Kroon en parlement doorademt, dan ligt de oorzaak in omstandigheden buiten den Koning. De omwenteling was eenig in hare soort, zij herstelde aloude fundamenteele instellingen en wetten; de strijd tusschen koninklijke magt en volksregten was in dien zin opgelost, dat voortaan de constitutie voldoende middelen tot bevrediging en herstel voor alle misbruiken en grieven bood. Toen de storm der hartstogten allengs bedaarde, en de regelmatige werking der staatsmagten haren invloed hernam, moest de natuurlijke loop der dingen die uitkomst hebben, welke vAN Geuns in deze woorden aangeeft (bl. 45); //het beginsel der ministeriëele verantwoordelijkheid en der

-ocr page 448-

416 — leiding van het parlement door raadslieden der Kroon trad op den voorgrond, toen de ministers de constitutionele taak der regering, welke de monarch grootendeels op zijne eigene schouders geladen had, voor een belangrijk deel moesten overnemen. Voeg hierbij de troons-opvolging, te beurt gevallen aan eene vrouw, wispelturig, grillig, ijdel, zwak als Koningin Anna, door hovelingen, of lievelingen of luimen beheerscht, //een blad schoon papier,” zoo als xMarlborough van haar zeide, waarop ieder schrijven konde wat hem goeddacht. In het parlement invloedrijke leden als BoLitiGBHOK.E en Walpole, mededingers van der jeugd aan, die nu den kampstrijd overbragten van de banken der school in het worstelperk der landsvergadering.

Van Geons staaft verder in deze § zijne breede opvatting van het amendementsregt bij de //public bills,” met eenige sprekende voorbeelden uit de jongste parlementaire geschiedenis, van welke wij reeds enkelen ter bestrijding van Tak hebben aangevoerd; en gaat daarna over tot de uiteenzetting der wijze van handelen bij //private bills.” (§ 3.) Voor de meeste lezers zou welligt het karakter dezer soort van wetten in al hare schakeringen wel eene meer duidelijke omschrijving hebben gevorderd. Met be-wonderenswaardige vlijt is overigens uit May alles bij een-gebragt wat nog heden als regel geldt bij het onderzoek dezer wets-ontwerpen, en bij de orde en geleidelijken gang van het betoog zou men naauwlijks vermoeden, aan welk scherp oordeel juist nu in Engeland zelf de behandeling der private-bills door het parlement is onderworpen. Voor weinige dagen verscheen een Blue-book van het in 1862 ingesteld //Select Committee to inquire into the subject of private-Bill Legislation; waarin een tal misbruiken worden aan het licht gebragt, die dit deel der wetgeving ontsieren. Eenparig is men van gevoelen, dat hier belanghebbenden aan eene regtbank worden overgeleverd voor hare taak niet berekend, onbevoegd, kost-

-ocr page 449-

- 417

baar, traag en uitstelzoekend, die zonder vaste regels te werk gaat, in de ééne zitting, ja in het ééne comité afwijkt van vroeger of elders aangenomen gebruiken, een jury zonder regter, wier uitspraak ten slotte nog niets beslist. Ééne groole belemmering vooral, die mede aan de aandacht van v. G. schijnt te zijn ontsnapt, is de dubbele verpligte overweging voor twee instanties (Lords en Commons) van gansch gelijke bevoegdheid. Natuurlijk is men bedacht op middelen tot herstel; mannen als Lord Grey, Lowe, de vertrouwde raadsman van den Speaker Mr. Rickards, stemmen overeen, dat verwijzing naar eene andere autoriteit het eenig afdoend middel zou zijn ; maar het Comité aarzelt dit voorstel te doen, aan eene vergadering als het Parlement, naijverig op oude regten, dat niet berusten zou in de uitspraak van eenig ander collegie, maar herziening der beslissingen aan zich zelf zou voorbehouden; vroegere voorslagen in dien zin van de meest bevoegde zijde gedaan , zijn zelfs de overweging niet waardig gekeurd. Bovendien, alle andere gecommitteerden of gedelegeerden uit vaste ligchamen zouden regters zonder jury zijn ; en dit euvel is voor het Britsch vrijheidsgevoel meer krenkend dan elke vertraging of verongelijking, die nu bestaan kan. Men zou dus handhaving van de jurisdictie voor het parlement mits met verbetering der vormen verkieslijk achten.

Van Geuns maakt (bl. 75) melding van //het toezicht aan bijzondere personen toevertrouwd , allereerst van dat aan den //Chairman of ways and means,” met behulp van den raadsman, die anders den Speaker ter zijde staat, is opgedragen. Opmerking verdient dat deze voorzitter van het Comité der Middelen een bezoldigd persoon is ten dienste van het Huis (a paid officer of the House), en dat nu door leden van de commissie tot onderzoek is voorgesteld, om voortaan insgelijks de voorzitters der andere comités te bezoldigen ; in Engeland gewis . een merk-

-ocr page 450-

~ 418

waardig verschijnsel; maar de inspanning en bekwaamheid op den duur gevorderd zijn zoo bovenmatig groot, dat slechts zeer enkele parlementsleden tegen de taak zijn opgewassen; gestadige afwisseling van presidium zou dan vervallen, en door vastgestelde regels eene soort van jurisprudentie te verkrijgen zijn : geene geringe aanprijzing voor het vaderland der //antecedenten!” In het verslag van het Comité, uit zestien punten bestaande, komen eene menigte wenken voor, die de bepalingen, op bl. 76—88 medegedeeld, aanmerkelijk zouden wijzigen. De werkkring van de //examiners” doet denken aan de aloude instelling der //Triers or Auditors,” aan wie het onderzoek der petitions behoorde, en heeft eenige overeenkomst met de roeping bij ons van //zelfstandige rapporteurs.”

De regelen bij het Hoogerhuis gebruikelijk zijn door v. G., bl. 88 en vgg., zorgvuldig opgegeven en het reg-terlijk karakter, aan de vormen der Lords meer eigen, is ook diep gegrift in hunne wijze van handelen met private bills. Onder de nieuwe voorstellen, in het verslag van het Commons-Comité, is (sub 4 en 5) overleg met de Lords aanbevolen, ten einde de kosten en tijd van dubbel onderzoek in betwiste gevallen uit te winnen ; en als regel voor beide Huizen aan te nemen, dat, wanneer //opposed Bills” door een Comité van het Lagerhuis zijn goedgekeurd, deze in het Hoogerhuis als //un opposed Bills” zullen behandeld worden en vice versâ, behoudens ieders regt van verzending naar een Comité, uithoofde van bijzondere omstandigheden. Voorstanders van vereenvoudiging echter ontveinzen hunne beduchtheid niet, dat de Commons niet zoo gereedelijk berusten zouden in eene beslissing, door eene Commissie uit de Lords genomen. Aan den heer van Geuns, die bij den aanvang van deze § (bl. 73 noot) de toegevende beoordeeling zijner lezers inroept, zijn wij de getuigenis verschuldigd, dat geene moeite door hem is gespaard, om een dor en ingewikkeld

-ocr page 451-

— 419 — zameustel van bepalingen helder eu bevattelijk voor te dragen. Afen moet zelf de proef met dergelijk onderwerp nemen om te beseffen, welk een arbeid voor het wélslagen noodig is.

61. 87, § 4. //Het recht van amendement bij moties,” behelst een aantal voorbeelden, om het verband met bills aan te tooneu; ze zijn meestal van den jongsten tijd, en maken het onderwerp duidelijk. Hier bovenal is geenerlei beperking denkbaar, en de ruimste toepassing, zelfs wat de zaak in beraadslaging betreft, wordt steeds vergund. Bij uitzondering worden geheel geene amendementen toegelaten bij de jaarlijksche motie, betreffende het verlee-nen van gelden aan de Kroon, die tot verdaging van het Huis, zonder aanwijzing van duur, onder de beraadslaging gedaan, de //previous question,” (waarvan toch een paar voorbeelden bestaan) de questie voor de eerste lezing der bills in het Lagerhuis en andere (bl. 92, vg. IIatsell, II, 106).

Wij bezitten een onwraakbaar en treffend bewijs, dat de hedendaagsche wijze van amenderen bij moties, en adressen in het parlement gebruikelijk, reeds in 1641 bestond. Belangrijker voorstel ging wel nooit van eene lands-ver-tegenwoordiging uit, dan de groote remonstrantie aan Koning en volk van Engeland : onder de namen van hen, die de eerste amendementen voordroegen, leest men dien van 01/. Cromwell. — Strode en Palmer en anderen, aan de beoefenaars van dit tijdperk wel-bekend, behooren insgelijks onder de voorstellers van wijzigingen ; meestal vindt men enkel de initialen in de notulen aangeteekend; en uit de elders opgedolven rapporten van Nicolas aan den ongelukkige]! Koning, zijn wij in staat de behandeling der clausels te volgen van stap tot stap. Wanneer dus ook in de nog aanwezige //Journals of the House” de wijze van beraadslagen en amenderen ook voor andere jaren is bewaard gebleven, die aanteekening is een dor

-ocr page 452-

geraamte, vergeleken bij de levendige, bezielde voorstelling van het boeijend drama in d’Ewes Journal van het parlement, begonnen op Dingsdag 3 November, anno Domini 1640, onder the Harleian MSS. van het Britsch Museum te vinden, en door Fokster in //the Debates on the Grand Remonstrance” ontcijferd en bekend gemaakt.

Tn § 5 //regelen die voor alle amendementen gelijkelijk gelden”, (bl. 93} wordt geleerd, dat in de generaal-comités on dersteuning mei gevorderd wordt. Deze stelling is in strijd met de boven-aangeduide plaats van Hatseli, ; terwijl May bl. 359 deze woorden bezigt; //It i.s an under-//stood rule that a motion in committee need not be secon-//ded, which is observed in practice although it has //never been distinctly declared, and its propriety is //sometimes questioned.” Van Geuns maakt teregt opmerkzaam op de wijze, waarop de amendementen, na beraadslaging in stemming komen, //omdat zij eenigermate verschilt van de ten-onzent en elders gebruikelijke.” Het oorspronkelijk voorgestelde wordt bij het stellen der vraag behouden , en eerst in stemming gebragt : de regels omtrent de orde, waarin de amendementen in stemming komen, almede afwijkende van onze gewone rangregeling, verdienen wel overweging. Op de door May aangehaalde plaats van Hatseul (bij v. Geuns, bl. 96) staat woordelijk ://The //true doctrine thérefore is, that in every stage of a Bill, vevery pari of the Bill is open to amendement, either //for insertion or omission, whether the same amendement '/has been in a former stage accepted or rejected.” (II, p. 128 in nota.) Men vindt bij dezen onvermoeiden verzamelaar van antecedenten niet onbelangrijke opmerkingen over de vraag bijv. Geuns (bl. 95) ter loops behandeld, //of eene //zamengestelde quaestie op verzoek reeds van een enkel //lid kan worden gescheiden.” Dit was een geliefdkoosd thema, het stokpaardje van Mr. George Grenville , zóó lang door hem aangedrongen, dat men ten laatste begreep

-ocr page 453-

— 421 — eene beslissing van het Huis noodig te hebben. Alles werd ter dezer gelegenheid aangevoerd, wat voor het stelsel van Gkenville kan gezegd worden, doch het werd bij stemming veroordeeld : //De waarheid is ook, zegt Haïsell, dat //in de gansche parlementaire geschiedenis van beide Huizen »niet het allergeringste spoor voorhanden is, dat immer //of ooit dergelijk gebruik bestond : het zoü inderdaad alge-//meene verwarring te weeg brengen : want wie zal beslissen //of eene quaestie zaâmgesteld is , of niet : waar ze inge-//wikkeld wordt; in hoe vele deeelen zij gesplitst moet //worden? Misschien kon het gelden in die dagen, toen //de voorzitter-zelf uit den loop der debatten de vraag //formuleerde, en de moties nog niet door de leden werden //op schrift gebragt enz, In het algemeen is de leer, dat //een enkel lid regt zoü hebben om op iets aan te drin-//gen niet wel aanneemlijk ; want een ander kan het tegen-//deel verlangen— weshalve het eenige middel van beslissing //in eene stemming der vergadering-zelve gelegen is.” (II, p. 110,1. Het door van Geuns ten slotte (bl. 101) uit May aangehaalde voorbeeld van gewijzigde motie, in de zaak van den hertog van York (1809) is zeer doelmatig gekozen tot bewijs van de bijna onbeperkte vrijheid, waarmede het regt van amendement in het Engelsche parlement wordt toegepast.

In § 6 eindelijk worden de neteligste vraagpunten behandeld, daar zij de betrekking en regten der beide Huizen onderling raken : //de voorstellen van amendement van het //ééne Huis op de ontwerpen die in het andere Iluis ont-//staan zijn,” waaronder (bl. 110) de weigering van het Lagerhuis om voorstellen van amendement betreffende finan-cieele aangelegenheden van het Hoogerhuis te ontvangen. Wij merken in de behandeling een streven naar historische verklaring op , die met name voor het laatste onderzoek nog zoü gewonnen hebben door meergezette raadpleging van het //report ou Tax-Bills” June 1860 , waar in de

-ocr page 454-

— 422 —

//Appendix” de gausche geschiedenis en alle antecedenten zijn zaâmgetrokken. De schrijver maakt eenige juiste opmerkingen over hetgeen eigenlijk in behandeling moet komen; te weten, voorstellen van amendement, niet het geâeele onderwerp moet op nieuw in overweging worden genomen.” Hij meent, dat ook elders bij verschil van gevoelen, de beletselen tegen het tot stand komen der wetten niet te vreezen zijn, en ontwikkelt de hulpmiddelen, die de ervaring in Engeland als doeltreffend heeft leeren kennen, messages en conferences, waarvan hij het karakter aangeeft. Op bl. 107, noot 3, verwijst v.\s Geuns naar Hallam en Macaulay, voor menigvuldige voorbeelden. Men vindt de vormen vereenigd in het IVde deel van Hatsell , p. 1—50; en de regels meer bondig aangegeven, dan hij anders wel gewoon is. Hij brengt ze onder zes rubrieken ; de inhoud verschilt in het wezen niet van de bepalingen, nog heden geldende. Van Geun.s zelf geeft uit May ééne afwijking aan, hierin bestaande, dat erna het houden van twee conferences, gelegenheid is tot meer, en niet noodzakelijk als derde gevorderd wordt//a free conference”, waarvan in het algemeen de werking en uitkomsten in de laatste eeuw minder afdoend en bevredigend gebleken zijn; eertijds bleef het gewoonlijk niet bij eene of twee van deze. Als eerste voorbeeld van drie gehouden conferences, staat vermeld het gebeurde in 1667, bij de impeachment van lord Clarendon, toen niet zonder tegenstreven en tal van bedenkingen de oude weg verlaten werd: zie alle stukken daartoe betrekkelijk bij Hat.sell, TV, p. 36, 48, 177 en Appendix, n”. 6, p. 365. Merkwaardig is eene resolutie van den 23 Eebruarij 1606, genomen vóór het houden van eene free conference over de quaestie van de postnati, toen er aanwijzing van bepaalde personen, en verdeeling der rollen plaats had : //to distribute the parts of the argument which was to be urged, and to consider upon whom it might be fittest to impose the maintenance of every

-ocr page 455-

— 423 — several head.” Aan sir Francis Bacon werd opgedragen: //to make the entrance by way of peramble,” anderen kregen tot taak gronden en redeneringen uit het staats- en volken-regt aan te voeren, eene derde afdeeling moest uit het civiel regt hulp verleenen, terwijl vijf leden werden aangewezen voor adstructie met argumenten uit het gewoonte-regt (to maintain argument for matter of common law).

Ten slotte zijner beschouwing van de regels, bij amen-dements-voorstellen op public bills, van één der beide Huizen uitgegaan, herinnert de schrijver (bl. 108) dat de woorden die op de bill worden geschreven, even als de andere vormen van aanneming, en latere sanctie der Kroon, nog oud-Normandisch Fransch zijn gebleven. Tweemalen is tegen dit gebruik verzet geweest. Eene acte van 1650, (in Sckobrll’s verzameling, ch. 37) bepaalt //that all law-proceedings shall be in English,” diensvolgens werd onder Cromwell’s protectoraat de sanctie verleend met de woorden : //The Lord Protector doth consent.” In Maart 1706 ging bij het Hoogerhuis eene Bill door //for abolishing the use of the French tongue in all proceedings in parliament, and Courts of Justice.” Zij hield onder andere bepalingen in : //that instead of (le Roy le veult) these words be used : the King answers. Be it so, in stead of //soit faict comme il est désiré” these words be substituted (Be it as is prayed).”

Aan de bill met zulke verstandige bepalingen, viel in het Lagerhuis de eer eener tweede lezing ten deel; doch zij bleef verder steken, zonder dat men redenen voor afwijzing vermeldt vindt (vg. Hatsell, TI, p. 329). De mislukking is te zonderlinger, omdat bij eene acte van 1735 aan de eene helft der voorgestelde veranderingen is gevolg gegeven, want voor alle regterlijke zaken werd de Engelsche taal aangenomen: (that all proceedings in Courts of Justice shall be English).

Voor de //bills for restitution of honours and in

-ocr page 456-

— 424. —

blood” (bl. 109} is' een vermaard geval de zaak van lord Stoukton in Maart 1575, waarvan men de bijzonderheden aantreft bij Hatsell, IV, 3, 44.

Wij onderschrijven geheel wat op bl. 113 gezegd wordt ten aanzien van het streng vasthouden der Commons, opal wat de finantiën betreft. //Minder wel, dat de regeling der staatsgelden geen zaak van wetgeving zoude zijn, dan juist het diep ingrijpen daarvan in alle deelen der uitvoerende en wetgevende magt was de reden...” Eeue merkwaardige verklaring van het Lagerhuis zelf, is vervat in de resolutie van 3 Julij 1678 , reeds boven aangehaald, //that the Lords should have no other voice, than, as one branch of the Legislature, by their assent to give the authority of a law to the levying of those aidsand taxes which the Commons shall think wise and fitting to impose” (Hatsell, ITT, 63j.

Ts dit geene daad van wetgeving? De Lords van hunnen kant hadden in de bekende conferentie van April 1671 geantwoord op de resolutie der Commons (that there is a fundamental right in that House alone, in Bills of rates and impositions on merchandise, as to the matter, the measure and the time) •— 3dly. We find no footsteps in record or history for this new claim of the House of Commons. We would see that charter or contract produced, by which the Lords divested themselves of this right and appropriated it to the Commons, with an exclusion of themselves; till then we cannot consent to shake or remove foundations, in the laying where of it will not be denied that the Lords and Grandees of the kingdom had the greatest hand.” (Hatsell, TII, Appendix, n». 5, p. 370).

Men vindt bij de Engelsche schrijvers over constitutioneel staatsregt, vooral in Hallam’s werk, eene menigte opmerkingen tot bevestiging der zienswijze door v.an Geuns verdedigd. Voor het overige zou cene wijdloopige uiteenzetting van de eeuwen-heugende twisten tusschen de beide parlementshuizen, een inderdaad overbodige arbeid zijn.

-ocr page 457-

— 425 —

na het report on Tax-Bills, van Junij 1860. Wij kunnen ons veilig houden aan het «jus novissimuin,” in de drie resoluties, op voorstel van lord Palmerston, in 1860 door het Lagerhuis aangenomen (van Geuns, bl. 1'20).

Het wetenswaardige omtrent de zoogenaamde Tack-Bills, behelst een afzonderlijk hoofdstuk bij Hatsei.l, III , 193.

Augnstus 186.3. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. Heemskerk Bz.

( Wordt vervolgd.)

H.Trostorpp. Over reclame of terugvordering in za/ce van ^oopkandel. Acad. proefschrift. Rotterdam, M, W[jT en Zonen, 1861.

Deze dissertatie, welke van kennis zoowel van de behoeften des handels als van de bronnen des regts getuigt, mag in dit tijdschrift, naar het mij voorkomt, niet onbesproken blijven. Zoo dikwerf toch van reclame in zake van koophandel in de toekomst zal sprake zijn, zal dit academisch proefschrift, hetwelk beknoptheid en helderheid van argumentatie vereenigt, zeker met vrucht worden geraadpleegd, zonder dat zij daarom de overweging van de volledige, grondige en gunstig bekende geschriften van de heeren Stappaerts, in 1823 te Leuven, en Kai.pf, in 1843 te Leiden verschenen, overtollig maakt.

De dissertatie, welke ik wensch aan te kondigen, verschilt inzonderheid van deze hierin, dat daarbij inzonderheid is partij getrokken van de uitmuntende werken der latere Pransche schrijvers over handelsregt, en vooral van het artikel Faillite et Banqueroute in de laalste uitgave van Dai.t.oz. De schrijver zal er niet ligt op betrapt worden eene der veelvuldige controversen, waartoe dit belangrijke onderwerp aanleiding geeft, met stilzwijgen te zijn voorbijgegaan. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■.

Themi», D. X, 3de St. [1863j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 458-

— 426 —

Docli slaan wij zijne brochure zelve open. In zijne Inleiding betoogt de schrijver, dat de actie, bij ons //reclame” genoemd, in het Komeinsche regt onbekend was. Dat regt kende den eigenaar slechts toe de gewone revindicatie, waardoor hij eene zaak, hem in eigendom toebehoorende, maar waarvan hij het bezit verloren had, van lederen houder kon terugvorderen , eene revindicatie, die uitgestrekter was dan bij ons, omdat zij ook de roerende goederen omvatte. Toch moet de oorsprong van de reclame - dat is van de reclame in het algemeen — reeds in het Ro-meinsche regt gezocht worden, waar ook op het beginsel, dat de eigendom van zaken piet door eene overeenkomst alléén wordt overgedragen, maar eerst door levering ten gevolge van een wettigen titel, eene uitzondering was toegelaten ten aanzien van verkochte en geleverde zaken. L. 19 D. de contr. emt. laat buiten twijfel, dat de verkooper van eene roerende zaak zelfs na de levering werkelijk eigenaar bleef, zoo lang do kooper niet óf den prijs betaald had, óf zekerheid voorde voldoening er van gesteld had, óf eindelijk, indien de verkooper, genoegzaam vertrouwen stellende in de gegoedheid des koopers, dezen een termijn van betaling had toegestaan. De belemmeringen, welke in het verkeer uit deze zich ver uitstrekkende revindicatie, ook tegen den tweeden kooper toegelaten, voortvloeiden, werden door de korte verjaring van één jaar zeker niet weggenomen, maar deden zich toch merkbaar minder gevoelen.

Het oud-Transche regt steunde in zoo verre op het Ro-meinsche beginsel, dat de verkooper van roerend goed zelfs na de levering eigenaar bleef, zoo niet de prijs betaald of zekerheid gesteld was, doch ook alléén ten opzigte van verknopen zonder tijdsbepaling gesloten. De oude Patijsche coutume, waarmede die van andere Fransche steden overeenstemden, zeide in art. 176: //Qui vend aucune chose mobilière sans jour et sans terme, espérant être payé promp-

-ocr page 459-

tement, il peut sa chose poursuivre en quelque lieu qu’elle soit transportée, pour être payé du prix qu’il l’a vendue.”

AV at nu ten aanzien van verkoop met tijdsbepaling? Tn het Romeinsche regt had dan de eigenaar zich zelf van revindicatie verstoken : fidem emioris secutux erai. Bijzondere regten waren hem echter niet toegekend, zoodat hij bij insolventie van den debiteur slechts als concurrent schuldeischer kon optreden. .Maar was het geheel billijk den verkooper met tijdsbepaling in ieder geval van eene reclame teberooven? Anders oordeelde de Bransche jurisprudentie en zij kwam den verkooper met tijdsbepaling te gemoet met eene actie, die in schijn eene reclame, in waarheid was een stilzwijgend pandregt op de zaak, waardoor de verkooper zich bij voorkeur boven andere schuldeischers uit de opbrengst van de zaak ,kon laten betalen. Art. 177 van dezelfde Parijsche coutume van 1580 luidde aldus: //Et néanmoins, encore qu’il (le vendeur) eût donné terme, si la cAose se trouve saisie sur le débiteur par autre créancier, il peut empêcher la vente, et est préféré sur la chose aux autres créanciers.”

Doch de beide artikelen, welke in het oude Eransche gewoonteregt elkander opvolgden, werden in het nieuwere van elkander gescheiden. Het eerste streed met de leer, welke de Eransche wetgever aannam en bet uitvloeisel was van het toenemend verkeer, en volgens welke in geval van roerende goederen revindicatie zoo goed ais verijdeld werd. Zeer juist zegt dus de schrijver, dat toen de Code Civil eenmaal het beginsel //en fait de meubles la possession vaut titre” had aangenomen, het oude regt geheel buiten toepassing moest blijven. Maar wat hij niet duidelijk aantoont — en hierop komt het bovenal aan om de geleidelijke ontwikkeling dezer regtsmaterie in het licht te stellen — is dat, terwijl toch in weerwil van grooten tegenstand het eerste artikel der oude coutume in zooverre is behouden, dat het de kiem i.s geworden voor eene bijzon-

-ocr page 460-

— 4.28 —

dere actie, alleen in handelsregt den verkooper met en zonder tijdsbepaling toegestaan, het tweede artikel cene plaats heeft ingenomen in het gewoon burgerlijk regt. En waar? Onder de privileges el AypolAèques. Art. 177 der coutume — en dit gezigtspunt schijnt mij toe te zijn van het grootste belang — is geworden art. 2102 4^. van den Code. In plaats van de reclame gaf de Eransche wetgever den verkooper à terme ou sows terme een privilegie, dat de reclame verving en hij voegde daarnevens een nieuw privilegie, dus luidende: «'S! lavente a été faite sans terme le vendeur peut même revendiquer ces effets tant qu’ils sont en la possession de l’acheteur, et en empêcher la revente, pourvu que la revendication soit faite dans la huitaine de la livraison, et que les effets se trouvent dans le même état dans lequel cette livraison a été faite.” Werd het privilegie in het oud-Eransche regt slechts den verkooper met tijdsbepaling toegekend, het nieuwe Eransche regt schonk het tevens aan den verkooper zonder tijdsbepaling, die zijne reclame in burgerlijke zaken verloor en schiep een nieuw privilegie ten behoeve van dezen laatsten. Maar daaruit volgt, dat de opvatting, alsof art. 2102 4.'’. 2de lid, in ons Wetboek met geringe wijziging in art. 1191 B. W. overgegaan, zou bevatten eene algemeene actie, welke den verkooper in burgerlijke zaken altijd zoude vrijstaan, mits de terugeisching slechts geschiede binnen dertig dagen na de aflevering, moeijelijk kan worden aangenomen, en dat ook de bewering, welke wel eens is geopperd dat art. 1191 B. W. eene plaats heeft ingenomen in het hoofdstuk van bevoorregte schulden, terwijl het toch eigenlijk eene reclame bevatte — ook de schrijver zegt op bl. 21 eene beperl;te reclame voor het geval dat de koop zonder tijdsbepaling is gesloten — ten eenemale onjuist is te achten. Hoezeer het schijnt, dat werkelijk de auteurs in art. 1191 B. W. eene algemeene revindicatie in burgerlijke zaken, lederen verkooper binnen zekeren korten tijd toege-

-ocr page 461-

— 429 —

keuó, opmerken, zoo schijnt het mij veeleer toe dat het van belang is vast te houden aim het karakter van privilegie, dat zich in art. 1190 doet gelden op den koopprijs van roerende en nog onbetaalde goederen, in art. 1191 ook op de goederen zelve. En dan zal men in het algemeen den verkooper in burgerlijke zaken dit voorregt moeten weigeren, maar het hem alleen gunnen, indien van uitoefening van privilegie de rede is, dat is bij boedel-regeling, executorialen verkoop enz. De woorden: De ver-iooper Aee^t zelfs de bevoepdAeid om de goederen terug ie eiscAen, zoo lang deze zich in banden van den booper bevinden en het weder-verboopen daarvan te beletten zijn zonder twijfel niet anders te verstaan, dan de woorden: si la cAose se trouve saisie sur le débiteur par antre créancier, il peut empecAer la vente, in art. 177 der Parijsche coutume. Het weder-verkoopen in art. 1191 doelt alzoo niet op den tweeden verkoop door den kooper, maar op dien geregtelijken verkoop ten voordeele der schuldeischers, welke de uitoefening van het privilegie ten gevolge heeft. Zoo luidde ook art. 3458 van het Wetboek van 1820, dat uitdrukkelijk het regt van reclame toekende, wanneer dezelve goederen in den insolventen boedel zijns svAulde-naars, onveranderd, gevonden worden. Hoe kon ook de wetgever in art. 1191 een algemeen regt tot reclame hebben bedoeld? Het ware in strijd met de bij ons aangenomen beginselen, dat levering op verkoop volgende eigendoms-overgang uitmaakt en iii roerende zaken bezit als titel geldt. Voorzeker heeft de verkooper in het algemeen zoodanige vordering niet meer noodig. Actiën heeft hij te over. Art. 1514 B. W. geeft hem een regt van retentie, zoowel van roerende als onroerende goederen, zoo lang de koopprijs niet is gekweten en de goederen niet zijn geleverd, art. 1190 geeft hem bovendien een privilegie zoo lang de goederen zich nog in het bezit van den kooper bevinden, ark 1.302 j’. 1553, eeno actie om do vernietiging der overeenkomst te vorderen, indien de kooper den koop-

-ocr page 462-

— 430 -

prijs niet betaalt. Voor den verkooper heeft de wetgever dus ruimschoots zorg gedragen, hij heeft eeue persoonlijke regtsvordering, hij heeft twee zakelijke regtsvorde-riiigen, welke laatste voorzeker hem daarom van groot nut zullen zijn, omdat de persoonlijke actie verduistering van het verkochte dikwijls niet zal kunnen beletten: waartoe was het noodig, hem nu nog eene algemeene revindicatie toe te staan, een regt om ten allen tijde het verkochte terug te eischen, een regt, geheel in strijd met art. 667 B. W. en dat art. 1495 van hetzelfde Wetboek schier tot eene doode letter maakt? Vat men daarentegen art. 1191 op als een voortgezet privilegie, en het verband tusschen dit en het voorgaand artikel is onmiskenbaar, dan wordt daarbij wel den verkooper wederom een zakelijk regt toegestaan, maar dat geenszins is een nieuw zakelijk regt, vermits gelijktijdige gebruikmaking van artt. 1190 en 1191 niet wel denkbaar is. De heer TaosroReF zondigt dus naar mijne meening hierin, dat hij de gebruikelijke schier stilzwijgend aangenomen leer volgt, dat art.

1191 den verkooper in burgerlijke zaken toekent wat artt. 230 -245 W. v. K. den koopman in handelszaken verleenen.

Mijne beschouwing kan zeker niet zonder invloed zijn op de vraag, welke de schrijver behandelt in zijne .77-gemeene liescAoïimngen, waarin hij de reclame in verband beschouwt met andere regtsmiddelen, —de vraag namelijk, welke geenszins van gewigt is ontbloot, of in zaken van koophandel artikel 1190 Burg. Wetb. als stilzwijgend afgeschaft moet worden beschouwd. De schrijver zegt kortweg : //Die meening is nogtans niet te verdedigen,” en hij wijst op het verschil tusschen privilegie en reclame, wat betreft beginsel en doel van beide actiën. Maar is dat verschil genoegzaam om te besluiten dat de wetgever in handelszaken behalve de commerciële reclame het civielreg-terlijk privilegie den verkooper heeft gegund? De actiën, den handelaar toegekend, moeten in de eerste plaats uit het handelsregt worden nagegaan. En dan blijkt uit den

-ocr page 463-

titel van reclame, dat de wetgever in zaken van koophandel de terugvordering van koopmanschappen op eene geheel bijzondere wijze wilde geregeld hebben, dan blijkt uit art. 244 W.v. K. dat art. 1191 B. W, dan alleen te pas komt, indien art. 1190 niet wordt te baat genomen, te excepiin-neel was om buiten het geval van faillissement den ver-kooper in handelszaken te gemoet te komen, maar dan blijkt ook uit art. 239 en 210 2deal. —en dit heeft de schrijver geheel voorbijgezien dat de wetgever kennelijk heeft gewild, dat in handelszaken in den regel het civielregte-lijk privilegie den verkooper werd ontnomen. Wa.s den verkooper dat privilegie itoegekend, het zou niet aan de bewindvoerders in een gefailleerden boedel mogen verbleven zijn om te beoordeelen of zij al of niet den koopprijs in plaats van.de teruggave der verkochte zaak zelve aan den verkooper zouden voldoen. De bewering (bl. 22), dat, wanneer het privilegie in zaken van koophandel als afgeschaft moest beschouwd worden, aan den verkooper in burgerlijke zaken meer voordeelen verzekerd zijn, dan aan dien in zaken van koophandel, kan waar zijn, maar raag hier niet wegen, omdat indien de verkooper niet van zijne reclame binnen dertig,dagen na de levering gebruik maakt, hij zich dit zelf te wijten heeft. Die reclame is zijn privilegie voor handelszaken. Zoo werd het ook bij de nieuwe Fransche faillietenwet van 1813 begrepen, en de jurisprudentie had de hardheid aangetoond, welke er in gelegen was, dat de overige schuldeischers van den failliet, die met het oog op goederen openlijk door hem bezeten, overeenkomsten met hem hadden gesloten, zouden lijden door een privilegie aan den onbetaalden verkooper dier goederen toegestaan, omdat hij van zijn bijzonder privilegie had verzuimd gebruik te maken. Ik kan immers geen verschil zien tusschen den pandhouder, die verzuimd heeft zoo het noodigis, van zijn pandregt eene schriftelijke acte op te maken, en tusschen den reclamant die den tijd van die reclame, dat is zyn privilegie, heeft laten voorbijgaan.

-ocr page 464-

432 — iJovenal moet echter liet beginsel gelden, dat de privilegiën, welke het burgerlijk regt toekent, betrekking hebben tot civiele schuldvorderingen en burgerregtelijke betrekkingen, geenszins tot commerciële verrigtingen en handelsverhoudingen. Ook erkent de schrijver zelf en voert zeer juiste gronden aan voor die meening, dat, hoewel er ontegenzeggelijk verschil bestaat tusschen de reclame en de actie tot ontbinding van art. 1553 B. W., het nogtans duidelijk de bedoeling van den wetgever is geweest den verkooper, in geval van faillissement van den kooper, alleen de reclame toe te staan : wat zon hem dan ook eene actie tot ontbinding kunnen baten? Eindelijk mag ik ten voor-deele van mijn gevoelen en tegenover arresten van den HoogenÄaad, in 1842 gewezen, de woorden van den heer Nrcoi Af stellen fVooßnni.v, KoopA. TI, bl. 35) die duidelijk genoeg verklaarde, dat, ingeval de reclame den verkooper werd ontnomen, de verkooper voor den koopprijs slechts als concurrent schuldeischer kon optreden : il s»6irait la même perte gne les autres créanciers.

Na het verschil tusschen de reclame en andere actiën, den verkooper in het burgerlijk regt toegestaan , te hebben aangetoond, gaat de schrijver over tot de behandeling van de reclame zelve. Hij verdeelt zijne stofië in twee afdee-lingen. De eerste heeft tot onderwerp de reclame, in geval van faillissement, de tweede de reclame buiten faillissement. De eerste is gesplitst in twee hoofdstukken, alsl '. reclame van goederen, waarvan men eigenaar is gebleven; 2'*. reclame van goederen wier eigendom men reeds had overgedragen. De tweede bestaat uit «’én enkel hoofdstuk de reclame van den verkooper. Deze verdeeling toont reeds voldoende aan , dat reclame niet tot grond heeft als de gewone revindicatie het eigendorasregt, maar veeleer de in iedere overeenkomst veronderstelde ontbindende voorwaarde, voor het geval dat eene der partijen aan hare verpUgting niet voldoet, die te strenger moet werken in den handel waar goede trouw te minder ontbeerlijk is.

-ocr page 465-

Het is aan deze verdeeling toe te schrijven, dat de heer TaosTORFF aanvangt met de behandeling van de reclame van den committent. In zijn stelsel zeer juist. De committent immers is, omdat hij eigenaar blijft van de den ge-failleerden commissionair toegezonden koopmanschappen, niet als de verkooper aan een fatalen termijn gebonden. Het regt van revindicatie houdt echter slechts stand, zoo lang de goederen zich nog in ualtiTa bevinden onder den commissionair, of iemand die ze onder een precairen titel voor hem bezit. Zoo bestaan de goederen niet meer in nai7ira en moet dus de terugvordering ontzegd worden, wanneer graan of tarwe in brood veranderd is, of wanneer van laken kleedingstukken vervaardigd zijn, of wanneer door de vermenging van verschillende liquida een nieuwe drank is vervaardigd. Maar wat nu, indien do commissionair de koopmanschappen heeft verkocht en geleverd ? De koopmanschappen zelve kunnen dan niet meer worden op-geeischt, en nu staat de wet den committent - geheel bij uitzondering — een privilegie toe, het bekende privilegie van art. 1190 B. W. De schrijver wil hier onderscheiden tusschen het geval, dat de committent last gegeven heeft tot den verkoop, dan wel of hij de goederen eenvoudig tot nader order had opgezonden. Hij is hier echter, naar ik meen, door art. 80 W. v. K. op een dwaalspoor gebragt. Art. 240 2de al. W. v. K. maakt geen onderscheid met welk doel goederen zijn in commissie gegeven en de committent moet niet lijden door de kwade trouw van den commissionair. Integendeel is daarin een reden te meer gelegen om den committent het privilegie toe te staan om den koopprijs te vorderen. Het is waar, art. 240 2de al. W. v. K., bevat een exceptioneel regt, in strijd zelfs met het beginsel, in art. 78 W. v. K uitgedrukt: maar die exceptie is in cas van hot faillissement van den commissionair onbepaald. De schrijver wil den committent eene vordering geven tot schadevergoeding wegens het schenden der vrijwillige bewaargeving, maar

-ocr page 466-

— 434 —

welk voordeel zal die vordering oplevereii tegen een commissionair, die in staat van faillissement verkeert? En zoo de schrijver zich beroept op het wettig regt van den kooper, die te goeder trouw heeft gekocht, dan vergeet hij dat juist art. 240 W. v. K. eene uitzondering schept op dat regt. Immers ook in geval van magtiging tot verkoop wordt de kooper ondanks levering tot voldoening van den koopprijs aan den committent, die ook lt;/«» in den commissionair toonde vertrouwen te stellen, gehouden. De Pruissi-sche fail lieten-wet is dan ook ten dezen opzigte me;r in overeenstemming met het crediet van den handel en het belang van den commissie-gever. Eindelijk blijkt uit de woorden : Aelgelffle regi van rierngvortierinff Aeeft plaats, dat evenmin als het eerste lid, het tweede lid van meergemeld artikel dergelijke onderscheiding toelaat.

Eene andere vraag betrekkelijk deze revindicatie, is deze; is de committent geAotiden of slechts bevoegd om den nog verschuldigden koopprijs in te vorderen, eene vraag, vooral dan van belang, wanneer ook de kooper in staat van faillissement verkeert en diens boedel minder percenten uitdeelt dan die van den commissionair. De schrijver gelooft zeer juist met Dblamaure en Lepoitvin (1) dat hij gehouden is in den boedel van den kooper op te treden, omdat bij, wanneer de commissionair niet gefailleerd was, zich zou moeten vergenoegen met hetgeen deze van den kooper kon verkrijgen, en de toevallige omstandigheid, dat ook de commissionair failliet is,geene verandering in zijn toestand moet brengen. Tets anders — leert de schrijver — zou het zijn, wanneer hij van den commissionair del credere had bedongen; uit hoofde van deze overeenkomst zou hij alsdan in den boedel van dezen optreden, voor hetgeen hij van den kooper te weinig ontving.

ilaar wat nu ten aanzien van koopmanschappen, door den commissionair voor den commissie-gever gekocht en

(1)1 Comrat de 1» cnuini'sioii, 11, o'. 374.

-ocr page 467-

aan dezen afgeleverd? De schrijver erkent dat de wet over deze revindicatie niet handelt, omdat zij geheel op de gewone regelen van het burgerlijk regt steunt. Hij blijft lasthebber van den committent. .Maar volgt daaruit nu, dat den committent, als eigenaar, het regt toekomt om die goederen buiten den boedel te doen houden en boven andere crediteuren van den faillieten boedel van den commissionair te worden bevoorregt? Juist omdat het handels-wetboek hier zwijgt en naar het algemeen burgerlijk regt verwijst, zou ik aarzelen, gelijk de schrijver doet, een zoo exceptioneel regt van reclame buiten zijne grenzen uit te breiden. Art. 240 sluit reclame van aan den commissionair verkochte goederen uit. Dat de schrijver in dit geval den committent reclame toekent, heeft mij te meer verwonderd, omdat hij op bl. 69 den commissionair, die op order en voor rekening van zijn committent goederen gekocht en betaald heeft, en ze aan hem heeft opgezonden, geau reclame toestaat. Tk stem het volkomen den schrijver toe, dat de gronden, welke de Transche regtbanken noopten om in dat geval reclame in te willigen, niet met de wet in overeenstemming waren, dat de ontzegging van schier alle kracht aan het gewoonteregt in ons regt (ook in ons handels-regt?) het toestaan van reclame aan den commissionair niet gemakkelijker maakt en dat het zeker niet te ontkennen is, dat art. 240 zou worden uitgebreid, wanneer men daarin die reclame gelegen achtte. Maar dan moet men ook consequent zijn en art. 240 ook niet ten voordeele van den committent uitbreiden, fn jure consiituendo zou het zeer wenschelijk zijn dat, zoo als thans reeds in Engeland geschiedt, de commissionair met den verkooper werd gelijk gesteld. Dat de commissionair lasthebber en geen eigenaar is, kan daartegen geen hinderpaal opleveren: op eigen-domsregt steunt, het is reeds gebleken, reclame ««eZ, maar veeleer op de nondzakelijk“ bescherming van het handels-crediet.

Kene andere species van de reclame door den eigenaar

-ocr page 468-

— 430 —

is de reclame van handels- en ander papier. Deze rescissoire actie is van zeer uitgebreiden aard. Vermits handelspapier niet reeds alle soort van papier omvat, heeft de wetgever, om niets uit te sluiten, er nog met ijverige zorg en ander papier bijgevoegd, waaronder vooral losbare renten zijn te verstaan. Het komt er hier vooral op aan, dat het papier nog niet betaald, dat het nog in natnra in den boedel aanwezig zij. Wat beteekenen de woorden : in nattira, toegepast op papier? Van koopmanschappen beteekent het, dat de intrinsieke waarde niet gewijzigd zij en de identiteit herkenbaar, in weerwil van vermindering. Bij handelspapier zal ook de vermindering van het papier niet de reclame beletten van dat hetwelk nog in natura aanwezig is. Verwisseling van papier is niet toegelaten, want daardoor treedt ander papier in de plaats. Volgens de letter van art. 242 heeft de schrijver volkomen gelijk, indien hij Dalloz PaiU. et Banq. n'. 1183 bestrijdt, die in dat geval reclame toestaaf. Maar eene andere vraag is of het niet eene fout van den wetgever was om hier zoo strikt aan de identiteit van het papier vast te houden? In den regel toch zal deze reclame weinig voordeel opleveren, wanneer zij bij verwisseling van papier wordt uitgesloten. He reclamant zal met ander papier van gelijke waarde tevreden zijn. Het komt er slechts op aan, of al dan niet lietaling heeft plaats gehad, het papier moet in des failliets vermogen zijn gebleven. Maar minder goed kan ik mij dan ook vereenigen met het oordeel van den schrijver, dat, zoo het papier aan den failliet ter incassering toegezonden, niet meer in natura in den boedel aanwezig is, maar de verschuldigde penningen nog niet voldaan zijn, de zender deze penningen even als de committent, krachtens art 210 2 . W. v. K. den nog onbetaalden koopprijs van zijne verkochte en geleverde goederen zelf kan invorderen. Dit uitdrukkelijk voorregt is den eigenaar van het papier niet toegekend en mag niet uit bet regt van den ;om-mittent worden afgeleid; het strijdt ook lijnregi met he'

-ocr page 469-

— 437 — voorschrift van art. 242, dat reclame toestaat van het fer ineassering toegezonden papier en alleen zoolang het nog in natara aanwezig is. De niet voldoening van de verschuldigde penningen kan toch haren grond hierin hebben, dat het ter incassering toegezonden papier aan derden is geëndosseerd, (art. 111 W, v. K.)

Bij reclame van handelspapier zijn vooral deze twee zaken op te merken : l''. dat de reclame van handelspapier ter dekking van wisselbrieven, op den failliet getrokken en door dezen geaccepteerd — de heer Trostorfe merkt het ook op — in strijd is met art. 110 al. 3 W. v. K., vermits de opneming dier reclame alleen het gevolg is van een misverstand, waaraan de Fransche wetgever schuld heeft, verg. Hoi/nus ffandelsregt I, bl. 502, maar dat onzen wetgever toch niet had behooren te ontgaan, en 2quot;. dat art. 243 aan deze reclame eene uitgebreidheid geeft, welke aan het handelscrediet zeer bevorderlijk is. Indien de Fransche wetgever in 1838 art. 584 Code de Commerce heeft afgeschaft, waarmede art. 243 overeenkomt, dan is dit wel het gevolg geweest van zeer moeijelijke en ingewikkelde regtsgedingen, maar niet van de onbillijkheid van het beginsel zelve. Die regtsgedingen heeft onze wetgever grootendeels voorkomen door de toevoeging der juiste woorden; »of daarna, voor geenerlei som hoegenaamd, schuldenaar van den failliet zij geweest.” Prof. HoT Tius zegt op den ironischen toon, die hem zoo zeer onderscheidt : //Nadat de Nederlandsche wetgever in art. 242 met de rei vindicatio zoo scheutig geweest was, zoude het hem voorzeker kwalijk gestaan hebben om het geval van art. 584 uit te sluiten.” Maar het moet den wetgever tot eene verdienste worden aangerekend, dat hij, nadat hij een maal het beginsel van reclame erkend had, het ook op eene voor den handel liberale wijze toegepast en de uitvoering daarvan niet door te beperkte voorschriften nagenoeg verijdeld heeft. Van die grief kan de Fransehe wetgever niet verschoond worden.

-ocr page 470-

— 488 -

^Vls bewijs voor die beschuldiging tegen den Franschen wetgever kan vooral worden aangevoerd het hoofdstuk, waar de reclame van den verkooper behandeld wordt, waar de reclame in geval van faillissement zoowel van goederen zonder als met tijdsbepaling verkocht, op goede gronden wordt verdedigd en de vereischten dier reclame zorgvuldig worden nagegaan. Daarbij blijkt dat onze wetgever menige verbetering in de Fransche bepalingen heeft gebragt, waartoe vooral behoort het toelaten van reclame ook wanneer de goederen reeds in de pakhuizen van den failliet zijn opgeslagcn. liet is alleen te betreuren, dat de wetgever in art. 236 1‘'. eene bepaling opgenomen heeft, welke, zoo zij al moet nageleefd worden, omdat zij bestaal, in strijd is met het begrip van novatie, welke de ware beginselen van wisselregt miskent cn voor den handel eene wezenlijke belemmering mag genoemd worden. Te regt zegt de schrijver, dat er bijna geene bepaling is die zoo algemeen afkeuring heeft gevonden, en waar hij dat artikel inconsequent met zich zelve noemt, zal men hem niet met grond kunnen tegenspreken. Wat art. 238 betreft, kent men den grooten strijd, die er bij de uitleggers bestaat of het koppelwoord en in de eerste alinea conjunctive moet worden opgevat. Met de Amsterdamsche advokaten is de schrijver van gevoelen, cn het komt mij voorliet eenig juiste te zijn, dat geene alternatieve uitlegging is toegelaten. Dit is trouwens geheel in overeenstemming met het beginsel, dat er voor de uitsluiting van de reclame zoowel verkoop als levering aan een derde vereischt wordt. Prof. IIoltius bl. 483 hecht ook groote waarde aan dat beginsel en met zijne scherpzinnige toelichting van dit artikel stemt de schrijver, hoewel zijn geschrift anterieur is aan het werk van den hoogleeraar, ten volle overeen.

In zijne tweede afdeeling behandelt de heer Trostokff de reclame buiten faillissement. Hier moet ik echter den schrijver met nadruk bestrijden , waar hij die reclame in zijne bescherming neemt. De schrijver zegt, dat het Fransche

-ocr page 471-

regt zieh door het niet toelaten van die reclame aan de grootste inconsequentiën schuldig maakte. Tk kan die incon-sefjnentiën moeijelijk inzien. Tn art. 2102 4quot;. 0. C. regelde hij het privilegie des verkoopers in burgerlijke zaken in geval van onvermogen van den kooper en in den titel van het faillissement stelde hij voorschriften voor het privilegie van den verkooper in handelszaken, mede in geval van hel onvermogen van den kooper of faillissement. Wat schoot er nu nog 1er regeling over? Daardoor werd niet, gelijk de schrijver meent en gelijk ook de Eegering dacht, VooRDUiN, A'oop/lt;. H, bl. 15, aan den verkooper in burgerlijke zaken een veel uilgebreider regt toegekend dan in handelszaken. Geenszins, die opvatting vindt al weder haren grond in het uitbreiden van het civielregtelijk privilegie, waarvan ik in den aanvang mijner recensie heb gewaagd. De Eegering zeide: '/Bij den Titel des Burgerlijken Welhoeks, handelende van 6evoorreff{e seMden, heeft men datzelfde voorregt van reclame aan den kooper toegestaan.’’ Zij ging uit van eene verkeerde redenering, die tot verkeerde gevolgtrekking moest leiden. Onze wetgever had het voetspoor van den Franschen moeten volgen. Hij heeft het niet gedaan. Hij scAiep eene reclame buiten geval van faillissement, want het zal toch moeijelijk zijn uit DE Gaoor, Boek 11, Deel V, n”. 14, en VAN Keesset, [7’Agiis 203} af te leiden, dat rlie uitgebreide reclame voor lederen verkoop vroeger in ons land gebruikelijk is geweest. Ik kan mij dan ook z^er wel voorstellen, dat uitstekende mannen als Nicoeai en Donker Curtius (Voorduin, ad Aunc (ii.) de toelating dezer reclame hebben afgekeurd. Op welke gronden poogde de Eegering die uitbreiding der reclame te verdedigen? Zij wilde het nadeel voorkomen, voortspruitende uit vermeerdering van faillissementen, vermits aan den verkooper geen ander middel zou overblijven dan den kooper te doen failliet verklaren, ten einde zijne goederen te kunnen reclameren. Geen ander middel... maar heeft de verkoo-

-ocr page 472-

440 —

per dan niet èn de gewone actie tot ontbinding van het koopcontract en zijn zakelijk rogt? bevat lict gewone regt gecue bepalingen genoeg om hem te gemoet te komen ? is niet juist in de verwijzing naar art. 1191 B. W. het bewijs gelegen dat in hetgeen artt. 241 en 245 W. v. K. trachten te voorzien, reeds werkelijk bij dat artikel van het burgerlijk regt voorzien is!' Moest daarvoor eene geheel nieuwe reclame voor iederen handelsverkoop in het leven worden geroepen? De heer ÏROSToiiFr, deze afwijking van het Eransche regt besprekende, zegt ; «'Onze wetgever is van deze otifferijmdAeid teruggekomen.” Doch indien er van ongerijmdheid kan sprake zijn, zou het niet juist onze wetgever zijn, die zich daaraan heeft schuldig gemaakt door eene leclame buiten faillissement op te nemen en daardoor den handel wel is waar eene uitstekende dienst te bewijzen, maar tevens den regtsregel : mobi/ia non Aabenf sequelam tot eene voortdurende onwaarheid te maken. De opmerking is inderdaad scherpzinnig, dat bij deze reclame, met gelijk in geval van faillissement des koopers, de crediteurs van den J'aillief niet worden benadeeld, maar kan men in ernst meenen, dat daardoor de reclame buiten faillissement voldoende wordt geregtvaardigd ? En rekent men voor niets de benadeeling van den kooper, die gedrongen wordt bij verkoop à comptant binnen dertig dagen na de levering te betalen, op straffe van tot revindicatie te worden aangesproken? Maar de reclame is niet enkel onregtvaardig ten opzigte van den kooper, zij is ook doelloos, omdat het in de meeste gevallen bij verkoop zonder tijdsbepaling in den handel toch gebruikelijk is, de heer Trostorpp moet het zelf erkennen , een lapsus temporis te gunnen, die dikwijls meestal het tijdsverloop van dertig dagen kan te boven gaan, en er toch zeker weinige kooplieden zijn, die dadelijk in baar geld den prijs der ingekochte waren betalen. Deze reclame biedt — indien zij werd uitgevoerd, maar in de praktijk wordt zij naar ik meen, zelden toegepast — een strijd-

-ocr page 473-

— 441 —

I^erk aan waar de tegenstrijdigste belangen met elkander In botsing komen. Wat moet bij den verkooper de reclame bijzonder aanbevelen? De inbeslagneming, welke daarvan het uitvloeisel is en bij het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering is geregeld. Maar welke ongelegenheden moeten er nu niet voortspruiten voor de kooplieden, indien op de minste weigering tot betaling, dikwijls niet op onvermogen, maar op ongehoudenheid gegrond, eene inbeslagneming kan volgen als bevond zich de kooper reeds werkelijk in staat van faillissement? Men heeft faillissementen van den kooper willen voorkomen, en de schrijver beaamt deze bewering (bl. 100) maar moet deze aandrang tot betaling, waar onderscheidene verkoopers gelijktijdig hunne vordering zouden wenschen in te stellen, niet veeleer zoodanig faillissement verhaasten f Doch het groote verschil, waarom reclame in faillissement wel, buiten faillissement niet noodzakelijk is — en alleen de noodzakelijkheid wettigt een zoo exceptioneel regt — is hierin gelegen dat in het eerste geval dat regt den verkooper beschermt tegen het verlies, hetwelk hij zou ondervinden, indien hij als concurrerend schuldeischer optrad, terwijl in het tweede geval de verkooper niet het minste gevaar loopt, maar de bepalingen van het burgerlijk regt hem genoegzaam waarborgen dat bf zijne schuldvordering zal worden betaald bf dat hij voor de niet-betaling zal worden schadeloos gesteld. Te regt is dan ook deze reclame bij de discussiën van onze Edel Mögenden eene super/'etation en droit genoemd.

Wanneer onze wetgever nieuwe bepalingen invoerde , dan kon hij in den regel zijne verlegenheid niet verbergen. Zoo was het ook, toen hij, die hier niet onderscheidde tusschen billijke en onbillijke aansprak n van den handel, de artt. 244 en 245 W. v. K., in het leven riep. Hij bepaalde zich tot het opgeven van enkele zeer weinige verschilpunten, maar meende dat in den regel het burgerlijk regt en de reeds in geval van faillissement verordende bepalingen ook hier toepasselijk konden worden verklaard , ja hij streefde

Themis, D. X, 3de RI. [1863). 29

-ocr page 474-

442 —

zelfs zoo veel mogelijk naar gelijkstelling, in weerwil van opzettelijke afwijking. Door deze verwijzingen naar hetgeen reeds elders voor geheel andere gevallen geregeld was, moest de wetgever natuurlijk ligtelijk een verzuim begaan of tot het opperen van eene regtsvraag aanleiding geven. Om een verzuim te noemen, waarom sloot art. 244 art. 235 uit? De schrijver acht art. 235 niettemin van toepassing op grond dat dezelfde regtsgrond aanwezig is. Maar moet niet de opzettelijke verzwijging aaideiding geven tot eene tegenovergestelde, voor den kooper hoogst onbillijke uitspraak? En om nog eene der regtsvragen te herinneren, welke de schrijver aanvoert, kan de verkooper in handels-zaken, even als de verkooper in burgerlijke zaken, zijn regt eerst doen gelden na den verhuurder van onroerende goederen, die op de invecta et illata bevoorregt is vóór den verkooper dier goederen ? De schrijver geeft eene bevestigende beantwoording op deze vraag, omdat het voorregt van den verhuurder niet afhankelijk moet zijn van de omstandigheid, dat er koopmanschappen of niet-koopmanschappen zijn ingebragt. Ik veroorloof mij hier de opmerking, dat ik geloof, dat de wetgever te regt niet heeft verwezen naar art. 1192 B. W. In dat artikel is toch geen sprake van zaken, die tot den handel van den koopman behooren, maar van goederen, die tot zijn particulier vermogen behooren [iout ce qui garuit, luidde art. 2102 G. G.). De quaestie zal eerst dan ontstaan, indien de kooper de verkochte zaak tot deel van zijn particulier vermogen had gemaakt, en dan zou art. 1192 van zelve van toepassing zijn.

Eene andere vraag: moet in geval van reclame buiten faillissement art. 238 van toepassing worden verklaard? Volgens den schrijver heeft de wetgever hier opzettelijk van dit geval geene melding gemaakt. Toch bestond ook hier paritas rationis. Maar minder juist schijnt mij de grond, die voor die verzwijging wordt aangewezen, wanneer namelijk de schrijver beweert, dat door o vergifte van

-ocr page 475-

— 443 —

een cognoscement geene levering kan worden veroorzaakt, in strijd met hetgeen hij zelf op bl. 85 leerde, dat het cognoscement de levering bewijst.

Het verslag, hetwelk ik over de dissertatie van den heer Tkostorfp wilde geven, kan hiermede eindigen. Welligt geeft het den schrijver aanleiding zijne stellingen nader vol te houden. A.l ware het slechts daarom, kan eene recensie wezenlijk nut stichten. Indien ik mij tegen reclame buiten faillissement verklaarde, dan vrees ik niet van radicalisme te worden beschuldigd, welke beschuldiging prof. Hoi.Tlus dengenen toevoegt, die alle reclame in den handel met wortel en tak wilden uitroeijen. Ik verzette mij enkel tegen noodelooze en vaak doellooze reclame, welke ook nog dit nadeel heeft, dat daardoor eene materie, welke uit haren aard tot het derde boek van ons handels wetboek behoort, ter kwader ure naar het eerste boek werd overgeplaatst.

Ten slotte moet ik melding maken, dat aan deze dissertatie een zeer belangrijke overdruk der onderscheidene wetgevingen omtrent het behandelde onderwerp is toege. voegd. De schrijver heeft regt, dat hij voor sommige vertalingen niet instaat. G. Belinfante.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Op hel congres,'van Duitsche regtsgelecrJen, dezer dagen Ie Mentz gehouden, is de vraag van de afschalfiag of het behoud der doodstraf ter sprake gebragt. Na langdurige beraadslagingen heeft de derde sectie van dat congres met 41 tegen 40 stemmen zich voor het behoud verklaard , doch dit besluit der sectie werd niet bekrachtigd door het congres zelf, dat in eene algemeene vergadering met eene groote meerderheid en overeenkomstig het voorstel van den Weener advokaat von Mühlfeld, verklaarde , dat de doodstraf behoort afgeschaft te worden.

Bovendien is met algemeene stemmen de wensch uitgesproken , dat zoo spoedig doenlijk een gemeenschappelijk Opper-Oereetshof voor geheel Dnitschland moge worden in het leven geroepen.

-ocr page 476-

— 444, —

— Onder hel opschrift: Een Regtsffeleerde E'endst, lezen wij in de ^Ug. Zeitung het volgende:

»Het eerste gemeenschappelijk wetboek voor Duitschland was, gelijk bekend is, de Carolina, de criminele wetgeving van Keizer Karel V, en de ontwerper van dit wetboek was de groote Johannes von Schwarzenberg, Schwarzenberg leefde van 1490 tot 1524 te Bamberg, waar hij eene aanzienlijke betrekking bij den bisschop bekleedde, Keeds in 1507 bereidde hij door een Bamberger wetboek, de zoogenaamde Bambergensis, de belangrijke wetgeving van Keizer Karel V vi)or, welke door hare hervormingen in dien tijd zulk een inagtigeu uitoefende op de ontwikkeling van het strafregt eu van de eenheid des régla in het algemeen in Duitschland, daar het als het eerste algemeene wetboek voor het Duitsche volk moet worden aangemerkt.

Tot dusverre is nog weinig bekend nopens de verdere regtsge-leerde werkzaamheid van dezen , door zijne geestes-gaven en wilskracht uitstekenden man, die ongetwijfeld tot de sieraden en verdienstelijke mannen van Duitschland gerekend mag worden. Onlangs is het gelukt bewijzen van zijne praktische werkzaamheid aan het daglicht te brengen. Schwarzenberg was namelijk in zijne bovenbedoelde hoedanigheid te Bamberg, tevens voorzitter van het (leregts-hof; nu heeft men eenigen tijd geleden in de registers van het tegenwoordige Hof van appel te Bamberg, de Protokollen van het oude Hofgeregt welbewaard terug gevonden, en daarin moesten zich in het bijzonder uit den tijd van Schwarzenberg de vonnissen bevinden waartoe de voor Duitschland zoo veelbeteekcnende man als voorzitter had medegewerkt, eene verwachting die zich dan ook door talrijke vonnissen met de handteekening van Schwarzenberg verwezenlijkte. Behalve hunne waarde dat een groot man aan hun ontstaan deel heeft gehad, zijn deze gedenkstukken welke tot in do laatste eeuwen reiken, als openlijke getuigenissen voor de regtsont-wikkeling van Duitschland van hoog aanbelang, daar uit Bamberg door Schwarzenberg niet alleen de hervormingen van het Duitsche strafregt uitgingen, maar ook het burgerlijk regt door de schepping van het Bamberger landregt, waarin het eerst het denkbeeld van gemeenschap van goederen werd opgenomen, een grooten stap voorwaarts gedaan heeft.

»De vinder van deze regtsgeleerde gedenkstukken is de, door zijn verdienstelijken arbeid op het gebied van het algemeene en Beijersche regt, reeds bekende regtsgeleerde Dr. C. J. Sbitz , landgerichts-assessor te Bamberg ; eenige proeven uit het Bamberger Hofge-regtsboek, zoo als de betrekkelijke protokollen van het hofgeregt — eenvoudig door het opschrift worden aangeduid — zijn reeds in de jong.ste nummers van heldoor Rudorp, Bruns te Berlijn en anderen uitgegeven tijdschrift voor de Geschiedenis v. h. Regt medegedeeld.”

-ocr page 477-

THEMIS,

IIBGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TW K li» K tERKAJIKLIXK,

Tiende Heel,

VIBKDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt en hegtsvordering. —Bijdrage tot de leer der adiën. Kritise/ie beschouwing der o^oai-iing van de uildruhhing louter personele regtsvor-deringen in ons Jf^eib. van Burg. Beglsv. en in de IFei op de liegt. Org. voorkomende, door Mr. P. B. CoNiNCK LiEFsTiNG (1), lid van de Arrondisse-ments-ßegtbank le Leiden.

Terwijl onze wetgever in zijne eerste voorstellen gedurende de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland door politieke redenen gedrongen werd, zich aan de Pransche Codes, die men om dezelfde reden als grond-

(I) De redactie en het publiek gelieve in de inzending der twee loeSse stukjes in dit nnmtner opgenomen niet eene aanwijzing te zien , dat do door smartelijke verliezen en ongesteldheid opgehou ien voortzeiting der in dit lijdschrift aangevangen verhandeling over de condiction niet zoo-dra mogelijk zal worden voortgezet. Na eindelijke herstelling, wilde de schrijver aan deze ligtere stof eerst zijne krachten beproeven, vóór zich in de veel moeijelijker studie van het ontstaan van het oude, maar voor de verklaring van het hedendaagsch regt nog zoo belangrijke, pro-cesregt te verdiepen.

Tbemis D. X, 1de 81. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 478-

— 4.4.6 — slag onzer burgerlijke wetgeving moest volgen, naauwer aansloot, dan overigens door de eischen eener goede wetgeving werd gevorderd, week hij niettemin op onderscheiden hoogstbelangrijke punten van het Fransche regt af en maakte hij zulke belangrijke wijzigingen, dat ons burgerlijk regt in vele onderdeelen niet als eene verbeterde uitgaaf der Fransche wetboeken kan beschouwd worden, maar werkelijk in vele opzigten een zelfstandig regt is geworden. Weinig ophef werd gewoonlijk van de wijzigingen gemaakt, zelfs daar waar in het stelsel eene diepe greep tot hervorming en verbetering werd gedaan. Men liet dat na uit verstandige politiek, ten einde de Zuidelijke broeders, die groote gehechtheid aan den Code toonden, niet noodeloos te verbitteren. In 18.38 was men door dien band niet meer gebonden, en had men dus een beter stelsel kunnen leveren; maar het is bekend, dat men zich destijds heeft bepaald tot eenige omwerking der bestaande ontwerpen en dat men daardoor zonder eenigen grond veel van het gebrekkige der Fransche Codes heeft behouden. Tntusschen heeft onze regtsbeoefening tot groot nadeel onzer regtsbedeeling maar al te veel dat voorbeeld van den wetgever gevolgd en, behoudens uitzondering van enkele krachtige en deugdelijke juristen, maar al te veel Fransche regtsleer en Fransche regtspraak nagevülgd. Daardoor zijn de vruchten van menige wijziging en verbetering in hoofdbeginselen soms bijna geheel geheel verloren gegaan. Wanneer zal de tijd komen, dat onze juristen algemeen zich zullen ontslaan van dien leiband der Fransche commentaren? Waarlijk toch munten deze over het algemeen hoch door bondigheid noch door naauwkeu-righeid uit. Wanneer zal men in de plaats daarvan eene zelfstandige door historie en kritiek voorgelichte regtsbeoefening gezamenlijk helpen opbouwen, zooals dat voegt aan den gezonden praktischen zin van ons volk?

Wie kent niet al den twijfel, al de moeijelijkheden.

-ocr page 479-

— 447

ontstaan door de redactie van al. l van art. .38 der liegt. Org., waarbij aan de regtsmagt des Kantonregters de uitspraak over alle louter personele reglsvorderingeu (1) beneden 200 gulden in navolging van het Fransche regt is opgedragen? Terwijl enkelen, zooals Mr. A.Oüueman Nederl. Weiboel; van £nrff. Jiegisv. T bl. 97 en Mr. A. de PiNTO (2) Burg. Beglsv. Ude ged. § 86 bl. 179, van de toevoeging van het woordje louter of zuiver geene opheldering wetende te geven, dat als overbodig aanmerken, en de uitdrukking louter personele actie van gelijke beteekenis rekenen als personele actie, willen anderen (en dit is vooral in de praktijk en de regtspraak meer aangenomen) aan dat woord louter bepaald gewigt hebben toegekend. Door deze laatsten worden onderscheiden actiën, die men niet zal aarzelen voor personele regts-vorderingen te houden, van den kring der zuiver personele actiën uitgesloten.

Men volgde daarin het voorbeeld der Fransche juristen. In Frankrijk heeft men van die actions purement personelles eene gehcele serie van actiën uitgesloten, die men anders gewoon is, onder de persoonlijke regts-vorderingen te rangschikken. Men bragt daartoe onder andere de actie tot levering van gekochte zaken, mits het gekochte eene bepaalde zaak was, alsmede de actiën tot ontbinding en vernietiging van koop van bepaalde zaken: en in die rei volgden weldra de actio Pauliana, de actie tot ontruiming van erven na het vers!rijken der huur en andere. Het is mijn doel niet, al de regtsvorderingen op te tellen, die de Fransche praktijk van den kring der louter personele actiën uitsluit of eene kritiek te geven van de gronden, die voor en tegen door verschillende Fransche schrijvers zijn aangevoerd. De vraag die ik mij gesteld heb, is deze: of het te verdet^gen is, dat wij,

(Ij Men zie ook art. 97, 126 e.i 140 liurg. iieglsv.

(2) Vergelijk ook Mr. A. de I’isto, liegt. Organisatie § 3“ bl. OG.

-ocr page 480-

— 448 —

waar wij dezelfde onderscheiding van louter personele actiën in onze Regterlijke Organisatie én ook in onze burgerlijke Regtsvordering overnamen, de leer der Fransche juristen daaromtrent volgen. Het moge oppervlakkig vreemd schijnen; doch dit moet stellig worden ontkend. Wel hebben de woorden louter personeel, als de vertaling daarvan, geheel dezelfde beteekenis als de woorden purement personelles; maar in ons regt gelden niet dezelfde regelen omtrent persoonlijkheid en zakelijkheid van actiën, als in het Fransche regt. Dit heeft men bij ons meermalen voorbijgezien. Zoo vinden wij herhaaldelijk ook bij ons uitgesproken (Een oningewijde zou het reeds bijna voor gevestigde regtspraak kunnen houden), dat elke vordering voortspruitende uit koop van bepaalde zaken eene gemengde, dat is te gelijk persoonlijke en zakelijke, regtsvordering is (1). Regtskundig is er bijna geene grootere ketterij

(l) Onder-de latere uitspraken zie men onder andere eene vonnis van bet Kantongoregt te Boxtel van 17 Mei 1861 W. u. h. Reyi N’. 2364, waarbij de regtsvordering tot vernietiging van verkoop van een varken voor geene zuiver personele vordering is verklaard en dit vonnis is bevestigd in hooger beroep bij vonnis der Regtbank te s Hertogenbosch van 20 December 1861 IV. n h. Rep N’. 2402. — Opeen geheel anderen grond zijn echter dikwijls regisvorderingen tot vernietiging van koop en verkoop en van overeenkomsten aan de regismagt des Kantonregters werkelijk onttrokken. Onbepaalde actiën toch, dat zijn die waarvan de waarde onbepaald is, belmoren niet tot de exceptionele rcgts-magt ; en wordt dus de waarde der rescissoria niet bepaald, dan mag do Kantonregter daarover niet vonnissen. Het hangt echter af van den ei-scher, om zijne vordering tot vernietiging te bepalen door daarbij eene bepaalde som tot schadevergoeding te eischen , zooals gewoonlijk wordt gedaan, terwijl do vernietiging der overeenkomst benevens eene som tot schadevergoeding wordt gevorderd. Wel is de bedenking gemaakt, dat dergelpke eisch onbepaald was, als twee objecten hebbende en wel in de eerste plaats de ontbinding eenar overeenkomst, welke object op zieh zelf geheel onbepaald was, terwijl het tweede object, de bepaalde schadevergoeding, slechts een accessoir was van de hoofdvordering. Deze bedenking is echter ongegrond, omdat de eisch tot schadevergoeding wel is waar een accessoir is van den eisch tot ontbinding, maar een accessoir, dat de taxatie der hoofdvordoring bevat. Of overigens deze taxatie

-ocr page 481-

— 449 —

denkbaar. Zij echter die, zooals welligt meermalen het geval is, het voor de praktijk meer dan voldoende oordee-len, een enkelen Pranschen commentaar en de schatkamer van Dalloz (zeker eene groote schatkamer, waarin men echter niet alleen veel kennis en wetenschap, maar bijna in gelijke mate dwalingen opeengestapeld vindt) na te slaan, zullen zich bij dergelijke uitspraken gemakkelijk nederleggen, want zij kunnen die door uitspraken van Pransche arresten en commentaren van alle zijden bevestigd vinden. Doch het Nederlandsche regt eischt een anderen toetssteen. Wij moeten vragen, of, om ons in de eerste plaats bij de adio ernti te bepalen, het Nederlandsche regt die als eene ongemengde persoonlijke actie beschouwt, en welligt op geene enkele andere vraag zal het antwoord olizer wetgeving zoo stellig bevestigend zijn. Art. 129 Burg. Eegtsv. bevat de bepaling van de persoonlijke regtsvorde-ring, zooals die in het nieuw Europesche proces algemeen uit het Romeinsche regt is overgenomen. Het is volgens dat art. de zoodanige, wel^e iet onderwerp Aee/é de vervulling eener persoonlijl;e verbindtenis uil overeenkomsl of uit de wel voorlvloeijende, terwijl volgens datzelfde art. de zake-werkelijk aan de waarde der hoofdvordcring voldoet, is voor do beoor-deeling der competentie onverschillig, want het staat den eisclior vrij, z'ljn belang beneden de waarde te taxeren. In de beoordeeling der waarde van den eisch is de regier aan dat maximum gebonden. Op dezen grond vereenig ik mij geheel met eene uitspraak van den laatsten tijd, namelijk een arrest van het Hof van Z.-Holl. van 16 April 1863, bT.w.Ä. Refft N“. 2469, waarbij in een geschil over appellabiliteit de eiseh tot vernietiging van eene overeenkomst met schadevergoeding eener som beneden 400 Gl. voor een bepaalden eisch werd verklaard. — Overigens geeft de bepaling der waarde eenor actie, wat de competentie betreft. soms groote moeijelijkheden, die het hier plants niet is te behandelen. In enkele gevallen zal men bij resdssoriae de waarde eener bepaalde zaak, die voorwerp der overeenkomst was, moeten voegen bij de som der gevraagde schadeloosstelling, zooalsdit wordt aangegeven bij Dalloz A. Rep. in v. Deffres de Jurisprudence N“. 464 en volg. Men zij echter ook hier voerzigtig, de daaromtrent in Frankrijk geldende leer, algemeen op ons regt over te dragen.

-ocr page 482-

— 450 — lijke regtsvordering de zoodaniffe is, waarbij de eigendom van eene zekere en bepaalde zaal: o^ seel eenig ander za-Miji: regl geëiscAl wordl. De actie tot levering wegens verkoop, al betreft die verkoop eene bepaalde zaak, is eene regtsvordering (Niemand kan dit betwijfelen), die tot onderwerp beeft de vervulling eener persoonlijke verbindte-nis uit overeenkomst voortvloeijende, en het geldt daarbij geene kwestie van eigendom of eenig zakelijk regt. Die actie is dus volgens die bepalingen, in ons regt opgenomen, eene persoonlijke regtsvordering, die met de zakelijke niets gemeen beeft. Zij kan dus niet gebragt worden tot de zakelijke noch tot de gemengde regtsvorderingen, die volgens hetzelfde art. tegelijk zakelijke en personele actiën zijn.

Men mag vragen, welke dan toch de reden kan wezen, dat die actie niettegenstaande de uitdrukkelijke bepalingen onzer wet toch als niet zuiver personeel is aangemerkt. Wij kunnen daarop geen ander antwoord vinden, dan dat slaafsche en onberedeneerde navolging van Dransch regt daartoe moet geleid hebben. De Pran-sche schrijvers leeren eenstemmig (1), dat de actie tot levering eener bepaalde verkochte zaak niet puremenl personelle is: en ofschoon men overigens omtrent de leer van actiën (welke leer bij traditie, hoewel met groote wijzigingen, doch niet altijd met volkomen bewustheid , van eeuw tot eeuw is overgegaan uit de Romeinsche regtspraktijk), menige fout kan betrappen bij Fransche schrijvers, die dikwijls weinig zijn ingewijd in de historische onderzoekingen en ontdekkingen van den laat-sten tijd (2), is toch in dit opzigt hunne redenering niet

-ocr page 483-

onjuist. Zij staat in verband met een regtsbeginsel, dat noch Romeinsch noch Germaansch regt is en alleen uit eene vreemdsoortige verbinding van beide deze regten kon ontstaan. Men droeg namelijk het regtsgevolg van de openbare formele handeling van verkoop en overdragt der Germanen (dat naar analyse volgens Romeinschregtelijke begrippen overeenkomst van verkoop en daad van levering beide bevatte) op het enkelecontract van koop en verkoop over. Zoo ontstond het beginsel, dat door de overeenkomst van koop en verkoop alleen zonder levering de eigendom der zaak overgaat. Daaruit vloeide voort, dat de actie wegens verkoop van bepaalde goederen, als uit overeenkomst voortvloeijende tot nakoming der daarbij aangegane verbindtenis eene persoonlijke vordering blijvende, echter tevens strekte tot beslissing over eigendom en in zoover het karakter der zakelijke actie mede in zich vereenigde. Algemeen is dan ook door de Pransche juristen geleerd (1), dat de actie tot levering eener bepaalde zaak krachtens verkoop geene zuiver personele actie was, hoewel velen van hen welligt door een onbepaald ontzag voor de Romeinsche overlevering werden teruggehouden, om positief uitte-spreken, dat die actie volgens het Fransche regt van ge-mengden aard was. Het spreekt van zelf, dat vernietiging van contract van koop en verkoop op dezelfde wijze ook beslissing over eigendom in zich bevatte en in dezelfde klasse van niet zuiver persoonlijke regtsvorderingen moest worden gebragt (2). Eenmaal op dien weg, waarbij men van de overigens ook steeds gevolgde indeeling van het Romeinsche regt afweek, ging men alras zoover van te beweren, dat alle actiën op uitlevering van bepaalde goe-nes mixtae worden opgenoemd, moet houden voor enuntiatief, en dat tot deze acliones mixtae ook de Romeinsche actiottes in rem scriptae moeten gerekend worden

-ocr page 484-

— 452 —

deren gerigt, hoewel overigens personeel, toch niet als uitsluitend of zuiver personele actiën mogten worden aangemerkt (1). Tegen die ontzettende uitbreiding verhieven zich echter ook in Frankrijk vele stemmen en niet te onregt (2).

Doch wij willen in de toetsing der verschillende gronden over en weder aangevoerd niet treden en ons alleen bepalen, of men voor ons land zich met eenig regt heeft kunnen rigten naar de Fransche leer. Zeker gebruikte men daarbij weinig kritiek. Hoe kon het anders ontgaan zijn, dat de

-ocr page 485-

— 453 — grondslag waarop de Fransche leer steunt, bij ons niet bestaat, en dat juist het tegendeel van de bepaling, dat door de overeenkomst van verkoop onmiddellijk eigendom overgaat, in ons regt is opgenomen? Dat beginsel in schreeuwenden strijd met het Romeinsche regt, waar de regel gold: //Traditionibus, non nudis pactis dominia re-rum transferuntur,” en evenzeer eene anomalie in het nieuwe (ook Fransche) regt, waarbij de onderscheiding tusschen zakelijke regten Jura in re en verbindtenissen Jtira ad rem is behouden, is door onzen wetgever verworpen. Die herstelling van den waren en logischen regtsregel, hoewel daarvan volgens het verslag bij Voorduin bij de behandeling weinig ophef gemaakt werd, is echter rijk aan gevolgen en beheerscht geheel de classificatie dezer actie. Het springt in het oog, dat bij ons, met afwijking van het Fransche regt, de actio ernti evenals in het Romeinsche regt niets anders is, dan eene persoonlijke actie tot voldoening aan de overeenkomst, tot levering van het verkochte. Niets wordt daarbij beslist over den eigendom. Het gevolg van de uitspraak daarover kon bij toewijzing van den eisch alleen zijn, dat de gedaagde wordt veroordeeld, om te leveren, maar nooit dat over den eigendom door die uitspraak beslist wordt. De vordering heeft dus ook niets gemeen met de zakelijke regtsvordering en is dus ongemengd, en louter personeel. Het doet er daarbij niets toe, of de levering betrekking heeft op eene bepaalde zaak of op eene soort (1). Tn beide gevallen is het alleen voldoening van verbindtenis, die geëischt wordt, waarbij de eigendoms-vraag geheel onaangeroerd blijft. Alle actiën tot vernietiging of ontbinding van koop en verkoop volgen natuurlijk denzelfden regel. Ook daarbij bestaat in ons regt de anomalie niet, dat zij tot beslissing over eigendom voe-

(I) Bij verkoop eener alleen in soort en hoeveelheid bepaalde, doch overigens onhepanldo zaak, is uit den aard der zaak, ook in het Fransche regt, de regel uitgesloten, dat door verkoop eigendom overgaat,

-ocr page 486-

— 454 — ren en zij zijn dus ook louter personeel. Terwijl op die wijze het gemengde karakter van deze regtsvorderingen, met koop en verkoop in verband staande, wegvalt, bestaat bij ons ook de verleiding niet, om andere vorderingen voor bepaalde zaken, hoewel alleen op vervulling van verbindtenissen gerigt, tot de gemengde of niet louter personele actiën te brengen. In Frankrijk kwam men daartoe, hoewel zonder grond, echter door begrijpelijke, doch niettemin verkeerde anologie van de met verkoop in verband staande actiën. Bij ons valt dit weg en is werkelijk geene enkele eenigzins gegronde reden daarvoor aantevoeren. Wel heeft men getracht, een bewijs voor die stelling te vinden in de bedenking, dat er geene reden denkbaar is, waarom de wetgever vindicatie van roerende goederen aan de regtsinagt des Kantouregters zou onttrokken en daarentegen de vordering dier goederen bij personele actie aan de kennisneming van dien regter zou opgedragen hebben, terwijl het in beide gevallen evenzeer op de herkenning van die goederen aankomt (1). Daarop is het antwoord niet zwaar. Het oordeel over eigendoms-regt is oudtijds steeds aan den gewonen regter gelaten, terwijl men daarentegen de regtsmagt over kleine personele vorderingen dikwijls, — en dat is ook het stelsel onzer wetgeving, — aan een exceptioneel regter heeft opgedragen. Wel vindt men aan den exceptionelen regter ook gewoonlijk daarbij de uitspraak over alle geschillen betreffende roerende goederen van geringe waarde opgedragen, gelijk dat in Frankrijk het geval is; maar bij ons volgde men dat niet.

Het is bekend, dat in art. 9 der wet op de competentie van 24 Aug. 1790 aan den /u^e de paix werden

(1) Dit !s aantjevoerd in het reeds anngehaalde vonnis van het Kan-tonrogter te ’sGravonhage van 13 Sept. 18.58, IF. v.h.R 2041. In dit vonnis is de actie tot terugvordering van in bruikleen gegeven goederen met revindicatie van onroerend goed gelijkgesteld en op dien grond werd alzoo de adio commodati voor niet louter /lersoneel verklaard.

-ocr page 487-

— 455 —

opgedragen de adions puremenf penoneUes et mobilières (1). De uitdrukking gaf aanleiding tot den twijfel, of men dat woordje et disjuneUf of conjunctif moest opvatten en of de bedoelde actiën beide hoedanigheden van èn persoonlijk te zijn èn op roerende zaken betrekking te hebben in zich moesten vereenigen. Zuiver gram-matikaal waren beide opvattingen te verdedigen; maar de laatste opvatting zou niet tot eenigen aannemelijken regts-regel gevoerd hebben. Men zou daardoor eene vreemde en ongehoorde beperking voor des Kantonregters regtsmagt hebben geschapen. De tegengestelde opvatting werd dan ook gevolgd in den Code de Procédure, waarbij in art. 2 van tit. 1, handelende over het geding voor den vrede-regter, die woorden werden overgenomen, met deze wijziging, dat het woordje et werd vervangen door ott: «En «matière purement personelle ou mobilière la citation sera «donnée devant le juge du domicile.” Zoo werd door de wet vastgesteld, dat alle, dus ook de zakelijke regtsvorde-ringen, tot het regtsgebied van den vrederegter behoorden, in zoover zij betrekking hadden op roerende zaken.

Ïn onze wetgeving werd dit niet overgenomen. Het voorstel der regering van art. 38 der Kegterlijke Organisatie luidde aanvankelijk : «Behalve de werkzaamheden aan «de Kantonregters, bij de wetboeken en andere wetten «des Koningrijks opgedragen, nemen zij kennis zoo in «burgerlijke, als in haudelszaken, zonder beroep tot een be-«loop van ƒ50 en behoudens hooger beroep tot een beloop «van ƒ 200, 1”quot; van alle louter personele actiën roerende »üal:en betreffendequot; van den Honekt op dit art. bl. 37. Het is duidelijk, dat men in deze voordragt de bovenaangehaalde, in Frankrijk teregt verworpene, uitlegging van de loi sur la compétence had gevolgd, en dat men alleen

(l) Men zie Carre Traité des justices de paix 11 N“. 1296 —1300 en denzelMen op art. 2 van den Gude de procedure Cioile.

-ocr page 488-

— 456 —

die persoonlijke aotiën ter beslissing des Kantonregters liet, die betrekking hadden tot roerende zaken. Een jurist als de Heer Erets moest het onjuridieke gevoelen, dat in dergelijk voorstel lag. Op zijne aanmerking werden de «morden roerende za^en beireff'ende weggelaten, van den lIoNERi’, bl. 38 (1). Het verschil met het Eransche regt, na de toelichting bij art. 2 God. de Proc., dat namelijk de zakelijke actiën betreflende roerende zaken bij ons aan den Kantonregter werden onttrokken, werd bij de beraadslagingen niet aangeroerd. Of men het had opgemerkt, blijkt niet met volkomen gewisheid, maar zeker is het, dat volgens onze organisatie over die zakelijke actiën betreflende roerende goederen niet kan gevonnisd worden door den Kantonregter. De wet, de stellige bewoording van art. 38 R. 0., laat dit niet toe. Deze wijziging in de organisatie had ook wijziging van art. 2 van den God. de Proc., dat men overigens in al. 1 art. 97 Burg. Regtsv. overnam, ten gevolg moeten hebben. Hier was men daarop echter niet bedacht en nam men de Eransche uitdrukking choses puremené personelles ou mobilières eenvoudig over in de woorden ; In zal;en die zuiver personeel zijn of iot roerende goederen beirel;l:ing hebben, zonder te bedenken, dat de laatste woorden, als bijzonder doelende op zakelijkeregtsvor-

(I) De Heer Frets maakte de aanmerking, dat eone onderscheiding van personele actiën, naar mate zij roerende en onroerende zaken betrenen, eene ongekende en ongehoorde onderscheiding was. lt;Ik vind ner-■ gens in de wet eene bepaling van regterlijke bevoegdheid voor personele • vorderingen, onroerende zaken betreffende. Anders zon de rekening • van een timmerman, beneden /'200 wegens reparatie aan een huis niet • ovenzoo bij den Kantonregter kunnen beregt worden, als die van een ■ander, die meubels gerepareerd heeft.. Op dien grond oordeelde hij de toevoeging der woorden roerende zaken betreffende onnoodig, zoo niet schadelijk.

Het onjuridieke van dergelijko onderscheiding was den jurist in het oog gevallen; op het verband dezer woorden van het ontwerp met het aangehaalde artikel der loi sur la compétence on de verkeerde opvatting daarvan bij het ontwerp schijnt hij echter niet bedacht te zÿn geweest.

-ocr page 489-

— 457 —

deringen roerende goederen betreffende, bij ons alle betee-kenis hadden verloren, vermits onze organisatie die zakelijke regtsvorderingen niet had opgedragen aan des Kantonregters beslissing. Het behoud dier woorden is dus in ons wetboek eene geheel overbodige en noodelooze toevoeging,uit dwaling of verzuim ontstaan, waaraan volstrekt geene be-teekenis voor de uitlegging en de praktijk kan gehecht worden. De personele actiën toch roerende zaken betreffende werden zonder toevoeging dier woorden reeds begrepen onder de personele actiën in den aanhef van het art. genoemd. Deze omstandigheid voert eenigermate tot het vermoeden, dat onze wetgever zich de beteekenis der Pransche redactie, die hij als leiddraad volgde, niet volkomen bewust was. — Er lag trouwens in de meeste verhandelingen over de ytaag, wat louter personele vorderingen zijn, iets nevelachtigs (1), welligt ontstaan door de verwarde voorstellingen bij onderscheiden Eransche schrijvers , hoewel de zaak overigens noch ingewikkeld noch moeijelijk is. Mr. OoDEMAN, Burg. Regisv. T bl. 97, die zich van dien omslag niet geheel te onregt heeft willen ontslaan, gaat zoover van aan de bijvoeging van het bijwoord zuiver (zie art. 97 al. 1 en 126 al.) en louter in art. 38 N». 1 R. 0. alle gewigt te ontzeggen. Welke actiën louter of zuiver personeel zijn, wijst volgens hem 129 al. 1 aan, want de bijvoeging, zuiver, louter, waarschijnlijk alleen weschied om ze sterker van die in art. 98 te onderschei-

(1) Het verdient opmerking, dat in een vonnis van het Kantongeregt te Groningen van 21 Maart 1845, Regisget. Bijbl. VIIl bl. 460 met juistheid is overwogen, dat de Kantonregter volgens art. 38 R. 0. bevoegd is, om kennis te nemen van persoonlijke regtsvorderingen en dat het woord lautet- de beteekenis heeft, om deze regtsvorderingen van da gemengde te onderscheiden. — De redactie van het Bijblad meende echter, terwijl zij die juiste beslissing mededeelde, daartegen in eene noot te moeten opkomen. Zij was van oordeel, dat het woord louter geene beteekenis hoegenaamd kon hebben en beriep zich tot staving daarvan op het Fransche regt, waarin zij echter in de opvatting van da uitdrukking purement personelles evenzeer als in het Nederlnndsche regt dwaalde.

-ocr page 490-

— 558 —

den, maakt hier volgens hem geene verandering. Deze oplossing is onnaauwkeuiig. Teregt is door hem opgemerkt, evenals door Mr. A. de Pinto Burg. Jlefflsv. bl. 179, dat gemeld art. 129 al. l aanwijst, welke actiën personeel zijn en daartoe behoort eene geheele serie van actiën, b. v. tot levering van gekochte zaken, vernietiging van koop enz.; doch het als bijwoord toegevoegde bij voegelijk naamwoord louter of zuiver sluit eenige der personele regtsvor-deringen uit, namelijk die personele actiën, die tevens zakelijk zijn. Zonder deze bijvoeging zouden de gemengde actiën tot verkrijging van erfenis, boedelscheiding, enz. ook aan de beslissing van den exceptionelen regter zijn opgedragen.

Dat men in het Pransche regt door de woorden actions purement personelles de personele regtsvorderingen met uitsluiting der gemengde bedoelde, is aan geen twijfel onderhevig. De oude Pransche praktijk had de indee-ling der actiën uit de Instituten van Justinianus, in actiones in rem, in personam en miictae overgenomen. Charles Loiseau (1566—1627) onder anderen had deze onderscheiding reeds aangegeven in zijne verhandeling Du déguerpissement, Liv. 2 chap. 1 N'’. 3 en zijne ontwikkeling daarvan had hij de oude Pransche juristen een groot gezag. C. Serres volgde die in zijne Institutions du droit Français (1753) bl. 559 en 560, Henrion de Pansey nam de plaats van Loiseau in zijne Compétence des Juges de paix in haar geheel over, evenals Merlin in zijn Repertoire i. v. Juges de paix § 5. De toenemende beoefening van het Eomeinsche regt bevorderde natuurlijk de opneming van de algemeen aangenomen Eomeinsche onderscheidingen der actiën. Loiseau wijst bijzonder twee volgens hem onfeilbare kenmerken voor personele actiën aan, 1®. dat zij steeds den persoon volgen, in tegenstelling met de zakelijke, die aan de zaak gehecht is en 2®. door de vorm en de conclusie, welke steeds strekt

-ocr page 491-

— 459 —

ad dandum vel /'aciendum quod petitur, in tegenstelling der zakelijke, waarvan de conclusie altijd is tegen de zaak, dat deze zal verklaard rvorden toe te behooren of gehypothekeerd te zijn aan den eischer, volgens de regtsfor-mulo Hune fundum ex Jure Quiritium meurn esse ajo, vel mihi AypotHecae nomine obligatum esse ajo.quot; Door hetlt; stellen dezer beide kenmerken, waarvan echter het eerste volgens het Komeinsche regt te onregt door Loiseau voor een onfeilbaar kenmerk gehouden werd (1), kwam deze jurist (ein de Fransche commentatoren volgden hem hierin) tot tot de gevolgtrekking, dat er behalve dein de Instituten van JusïiNiANUs IV, 6,§ 1 vermelde gemengde actiën nog andere niet zuiver persoonlijke actiën bestonden, hoewel de conclusie daarvan strekte ad dandum vel Jaciendum, namelijk de actiones in rem scriptae, die, hoewel zuiver personeel, echter tegen eiken bezitter golden. Hiertoe behoorden de actiones rescissoriae ejus quod meins causa vel vi factum erat 1. 9 § 8 ff. Quod met. caus (4, 2) en 1. 4 § 33 de Exc. dol. (44.2), de actio ad exAibendum 1. 3 § 3 en 15 ff. ad Exh. f (10.4), de aquae pluviae actio 1. 6 § 5 en 1. 12 ff. de aqua pluv. (39.3), alsmede de actiones 7ioxales en de pauperie Inst. § 5 de act. nox. (IV. 8) en 1. 1 § 12 ff Si quadr. (9.1) en de vervolging van grondbelasting 1. 7 ff. de Publ. (39.4), benevens enkele interdicten, van welke actiën Loiseaü er ook eenige noemt. Met deze actiones in rem scriptae vermeerdert hij de rei der gemengde regtsvorderingen uit de genoemde

(I) Men zie over deze actiones in rem scriptae Savigsy SystVbi,24 en volg. Ook Saviony geeft als onderscheid tusschen zakelijke on personele actie op, dat do laatste legen eene bepaalde en bekende partij, da zakeUjke daarentegen tegen eene onbepaalde en onbekende partij (den eigenaar of regthebbende) gerigt is. Zeer voorzigtig voegt hij daar echter aan toe, dat deze tegenstelling niet algemeen is en dat men daarvan dus niet dan met groote bedachtzaamheid gebruik moet maken. LoiSKAO en de latere Franschen, die hem allen volgden, zijn daarop niet bedacht geweest en daardoor in groote dwalingen vervallen.

-ocr page 492-

— 460 —

§ l der Instituten de Actionibus overgenomen: //Que si //en quelque action il se trouve nne marque personelle et //une marque réelle, il faut conclure que telle action est //mixte. Telles sont les actions qni dans le droit sont ap-» pelées actiones personales in rem scriptae, qui quant au //sujet où elles résident, semblent être réelles, pour ce //qu’elles suivent la chose et non la personne et quant //à la forme et conclusion, semblent être personelles, //pour ce quelles sont dirigées contre la personne et non //contre la chose (1).” Hem volgden de latere Fransche schrijvers. Men zie Henkion de Pansey en Mer-i.iN op de aangehaalde plaatsen, en daarenboven Carré Compétence des just. de paix T, 470. Troplong Cente N“. 625 en volg, Duraxton XVI Nquot;. 452, Marcadé op art. 1654—1656 en Dalloz JVouveau Répertoire in v. Action N'’. 135 —151 en Nquot;. 73—102. Deze leer berustte echter op eene dwaling, op cene verkeerde opvatting van het Romeinsche regt.

Voor het Fransche regt kan er nog eenige twijfel bestaan, of men welligt de voorstelling van Loiseau, hoewel op dwaling berustende, bij de verklaring van de loi sur la compétence en den Code de procédure moest volgen, daar deze in de oude Fransche praktijk algemeen gevolgd en vermoedelijk door de ontwerpers van den Code de Procédure gedeeld was. Op eene andere plaats

(l) Men moet niet uit het oog verliezen, dat het meerendeel der bovengemelde Romeinsche actiones in rem scri/jtae in het nieuwe regt of niet meer bestaan of hot karakter van in rem scriptae te zijn, hebben verloren. Zoo zal men de regtsvordering bedoeld bij art. 1404 B. W. wegens schade veroorzaakt door een dier, tijdens het aan een vroeger eigenaar behoorde, kwalÿk kunnen instellen tegen den tegen-woordigen eigenaar, op gelÿke wijze als de actio de pauperie tegen den tegenwoordigen eigenaar met uitsluiting van den vorigen moest worden ingesteld. Enkele der regtsvorderingen in rem scriptae tot vernietiging van overeenkomsten hebben echter deels ook in ons regt haar oude karakter van tegen eiken bezitter te gelden niet afgelegd, en dat zÿn praktisch hoogstbelangrijke regtsvorderingen.

-ocr page 493-

— 461 —

(Jl^. Bijdragen VIT bl. 28S en 289 in de noot) heb ik die vraag behandeld en betoogd, dat de dwaling des wetgevers, indien zij niet uitdrukkelijk in de wet is nitgedrukt, van geen invloed mag zijn op de wetsverkla-ring. Bij ons kan die vraag op dit punt niet voorkomen, omdat in ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering art. 129 de Romeinschregtelijke leer van personele en zakelijke actiën, ontdaan van de dwaling van LorsEAU en latere Fransche schrijvers, is opgcnoinen. De zakelijke is volgens dat art. die regtsvordering, waarbij de eigendom van eene zekere en bepaalde zaak of wel eenig zakelijk regt wordt geëischt. De actiones in rem scriptae kunnen daartoe niet worden gebragt, omdat zij tot onderwerp hebben de vervulling eener persoonlijke verbind-tenis, uit overeenkomst of uit de wet voortvloeijende, welke actiën volgens de bepaling van ons wetsartikel personele regts vorderingen zijn.

Het was eene groote dwaling, dat men bij ons de lange lijst van actiën, die men in Frankrijk gewoon is van de rei der zuiver personele actiën te schrappen, zonder bedenken overnam. Op die wijze wordt niet alleen menigeen van zijn goed regt verstoken; maar door zulk onberedeneerd overnemen van vreemd regt en vreemde commentaren hult men het regt voor den minkundige in een nevel van duistere geleerdheid, die met den eenvoud en de helderheid van die wetenschap in hare ware gedaante niets gemeen heeft. Hadden wij geen regt, om ons te beklagen over slaafsche navolging? Was het welligt af keer van die nevelachtige voorstelling van de beteekenis van louter personele regtsvordering, die aan de andere zijde in de dwaling deed vallen, dat het woord louter eenenuttelooze bijvoeging was ? Ook op onze wetgeving van den laatsten tijd heeft die dwaling invloed geoefend en 'in de redactie van art. 42 der nog niet ingevoerde wet op de regterlijke inrigting van 31 Mei 1861 Stb. N'’. 49 werkelijk eene

Themis, D. X, tde St. [1863]. 31

-ocr page 494-

— 462 —

grove fout doen insluipen. Zeker was het bij dat art. niet de bedoeling des wetgevers, dat de Kantonregter ook zou regt spreken over gemengde regtsvorderingen, als tot verkrijging van erfenis, boedelscheiding, deeling van gemeenschap en afpaling van erven. Het kan echter niet worden ontkend, dat deze actiën volgens art. 129 Eegtsv. ook personeel zijn, en waar de wet zonder eenige beperking alle personele actiën beneden 300 gulden aan de beslissing des Kantonregters opdraagt, zijn derhalve ook deze actiën, hoewel zij te gelijk zakelijk zijn, daaronder begrepen, te meer daar het woord louter, dat in de vorige (nog bestaande) wet dient, om de gemengde regtsvorderingen uittesluiten, werd weggelaten. Welligt zal dit bij eene herziening van het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering of bij eene omwerking der wet op de regterlijke in-rigting vóór de eindelijke invoering kunnen worden hersteld.

Hiermede is geëindigd de taak, die ik mij gesteld had, om de vele dwalingen in de opvatting der uitdrukking louter personele regtsvorderingen op te helderen en daardoor die iii onze regtspleging zoo belangrijke uitdrukking in hare eenvoudige en natuurlijke opvatting te herstellen ; dat namelijk daarmede bedoeld zijn de personele regtsvorderingen volgens de wettelijke bepaling in al. 1 van art. 129 Regtsv. en wel die regtsvorderingen, die enkel en alleen personeel, en niet tevens zakelijk zijn, dat is alzoo met uitsluiting der gemengde regtsvorderingen bedoeld bij al. 3 van dat art., hoewel deze ook personeel zijn. Van aanhaling van vele bronnen mogt ik mij daarbij onthouden en in de verwijzing naar enkele daarvan kon ik kort zijn. Aan kennis van bronnen ontbrak het niet; maar er was gebrek aan kritiek. Ik heb getracht, dat aan tc vullen.

Mogt het geschrevene strekken om op tc wekken tot zelfstandige kritische regtsbeoefening. Daaraan is groote behoefte. Onze litteratuur en onze regtspraak bewijzen het dagelijks.

-ocr page 495-

— 463 —

JDe onspliisbaarAeifI der erienienis. Kene KritiscA-HistoriscAe Sludie, door Mr, T. B. Coxt^CK Liefsting , lid van do Arrondissemeiits-Regtbank tp Leiden.

Altijd heeft de erkentenis onder de bewijsmiddelen een eerste plaats bekleed. Zelfs heeft men lang in strafzaken een veel te groot gewigt gehecht aan dat caput probaiwnum. Het scherpe onderzoek, de wreede pijniging der verdachten, vond daarin zijn oorzaak. En indien het aan de wijsgeerige en humanitaire strekking der vorige eeuw eindelijk gelukt is , dien schandvlek der oude regtspleging uit te wisschen, dan hebben wij dat niet alleen te danken aan de zachtere, meer humane rigting van dien tijd, maar ^ook aan vooruitgang en zelfstandige ontwikkeling van den menschelij-ken geest, die in den worstelstrijd van twijfel en wijsgeerig onderzoek geoefend, gewoon was geworden om metnaauw-keurigheid al de kleine omstandigheden, waarmede een feit in verband moest staan, op te sporen, en met kennis en bewustheid tot het bestaan van een verborgen gehouden misdrijf te besluiten. Waar de geest niet tot die vrije ontwikkeling is geraakt, daar is de Regler beschroomd, zich op het gebied van eigen onderzoek te wagen; daar weigert het volksbewustzijn vertrouwen te stellen in zijne onzekere gissingen. Uitwendige bewijsmiddelen moeten daar de plaats van interne bewijzen innemen; terwijl daarentegen het volk, in beschaving en wetenschappelijke oefening gerijpt en oud geworden, uiterlijke middelen gering acht en alles aan het oordeel des Regters overlaat.

Dat was de verhouding van het Germaansche regt tot het Romeinsche. Het eerste met zijne verklaringen van de partij, des noods met eede bevestigd en gesterkt door eedhelpers, met zijne kampstrijden en Godsoordeelen, stond lijn-regt tegenover het tweede met zijn fijn gesponnen onderzoek van den Regter, waardoor de partijën onderscheiden bewijzen naar bepaalde vormen kunnen voordragen tot

-ocr page 496-

— 461. —

overtuiging des ttegters, doch waarbij althans naar het oordeel van den Germaan maar al te veel van behendigheid en kunstgrepen van praktzijns en willekeur van den Regler afhing. Lang en hardnekkig duurde de strijd tusschen deze vijandige regtinstellingen, doch eindelijk zegevierde het meer ontwikkeld stelsel en het regt der overwonnen Romeinen werd grondslag voor het procesregt der overwinnende Germanen. Aan dat aldus door de overwinnaars aangenomen vreemde regt wist echter het Germaansche regtsbewustzijn niet weinige wijzigingen op te dringen. Germaansche bestanddeelen zijn op die wijze door ons geheele regtswezen verspreid en op vreemdsoortige wijze met de instellingen van Ro-meinschen oorsprong vergroeid. Het was vermoedelijk dikwijls minder een bewust streven tot behoud van voorvaderlijke regtsbegrippen, dan meer eene uiting van het onbuigzame volkskarakter, dat die wijzigingen aan deRomeinsche begrippen opdrong. Voorat in den lateren tijd, toen de strijd voor het Romeinsch regt bijna beslist was, en Germaansch regt bij het volk in vergetelheid en bij geleerde Juristen in minachting gekomen was, zochten de laatsten, wier schriften tot ons zijn gekomen, de bestaande regtsinstellingen, zelfs ook daar waar zij een uitvloeisel waren van het onveranderde Germaansche volkskarakter, te omkleeden en testa-ven met bewijsgronden, gehaald uit hun groote arsenaal, het Corpus juris van Justinianus. Dat boek, dat men bijna vergoodde, kon werkelijk in dien toestand der wereld onwaardeerbare schatten van praktische regtskennis opleveren; maar in het wezen van het Romeinsche regt was men nog zoo weinig doorgedrongen, dat menige kwalijk verstane of volstrekt niet begrepen wet voor allerlei uitleggingen vatbaar was, en zich tot bewijs van de meest on-Romeinsche regtsstellingen liet gebruiken. Op die wijze is het spoor der regtsbeginselen van Germaanschen oorsprong dikwijls zeer verduisterd en thans eischt het meermalen niet alleen naauwkeurigc kennis en eene bijzondere

-ocr page 497-

— 465 —

takt, maar welligt even als bij vele uitvindingen een gelukkigen inval, om uit een enkel in het regtstelsel verscholen beginsel een welligt hardnekkigen en langdurigen strijd van een krachtig en weinig buigzaam volk voor zijn herkomstig regt, de uitdrukking van een fier volkskarakter, weder op te halen. Zulk een onderzoek verspreidt echter niet alleen licht over de regtsgeschiedenis, maar het wijst ook den éénigen weg, om tot bewustheid van het bestaande regt (een soms vreemdsoortig mengsel van Romein-sche, Germaansche en moderne regtsbeginselen) te geraken, en te beoordeelen in hoever het aan de tegenwoordige behoeften voldoet. Zonder dat zweeft de regtsleer in het onzekere en met min of meer schijn van gegrondheid worden de meest tegenstrijdige stellingen verdedigd in regtsgeleerde schriften en gehandhaafd in regtcrlijke gewijsden. Ja soms vermag zelfs de greep des wetgevers weinig om deze onzekerheid te doen ophouden.

Dat verschijnsel zien wij ook in hetgeen wij niet aarzelen het belangrijkste gedeelte van de leer van de erkentenis te noemen, namelijk of en in hoe ver zij mag gesplitst worden. Men weet, dat art. 1961 van ons Burg. Wetb., even als art. 1356 van den Code Civil, de splitsing der erkentenis in het algemeen verbiedt; maar de Eransche praktijk laat vele afwijkingen op dien regel toe en bij ons is dercgtspraak daaromtrent verdeeld en onzeker. Terwijl de Eransche Schrijvers meestal talrijke afwijkingen aannemen, is meu tegen een gedeelte daarvan bij ons meermalen opgekomen. De redactie van het genoemde artikel van ons Wetboek gaf daartoe aanleiding, en ook maakte men daarvoor gebruik van het verhandelde bij de beraadslagingen over dit gedeelte van ons wetboek. Mr. Diephuis JVederl. Swrff. iKetb. V No. 409—413 besluit op deze gronden tot groote beperking en inkrimping der gemaakte uitzonderingen. Mr. J. G. Kist (1) wil even als Mr. Opzoomek in zijne aan-

(I) De onsplilsbaarheid der erkentenis in Themis, 2de Verz«, Vli, bl. 37 en volg,, ter bestrijding van Mr. C. v. Ball, zelfde Tijds. VI, blz. 221

-ocr page 498-

— 466 —

teetening op art. 1961, opgrond daarvan alle uitzondering hebben uitgesloten. Doch bij geen enkelen onzer schrij vers vindt men deze regtsleer uit hare beginselen toegelicht en naauwkeurig in hare gevolgen en beteekenis voor de praktijk ontvouwd. Wel beroept men zich, even als de oude Juristen dat ook reeds gedaan hadden, op de eene of andere wet der pandecten ; maar tot oplossing der bezwaren leidde dat niet en over den rcgtsregel werd daardoor geen licht verspreid. Ook liet men de vraag onbeantwoord, of dat wel de weg was, om tot klaarheid te komen. Kortom, de wetenschap was op dit punt zwak en oppervlakkig, en dien ten gevolge de regtspraak onzeker en weifelend (1).

Wij zagen reeds, dat de Code Civil de stellige bepaling bevat, dat de geregtelijke erkentenis niet kan gesplitst worden: art. 1356. //L’aveu judiciaire est la declaration que //fait en justice la partie ou son fondé de pouvoir spécial. //Il fait pleine foi contre celui, qui l’a fait. Il ne peut être edwisé contre lui''’ Stelliger verbod van splitsing kon de en volg., die aldaar in zijn overziyt van de leer der geregtelijke erkentenis, do gewone uitzonderingen wil hebben toegelaten. Door Mr. Kist is mijns inziens zeer juist gebruik gemaakt van de beraadslagingen bij VooR-DUIN. Overigens verschilt mijne bewijsvoering te veel van de zijne, dan dat ik hem zou hebben kunnen volgen.

(1) Zoo verklaarde de Kantonregler te ’s Gruveuhage hij vonnis van 9 Mei 1859 W. v. h. Regt, No. 2098, dat de erkentenis eener schuld, met bijvoeging dat zij met eene andere schuld gecompenseerd was, niet onsplitsbaar. Insgelijks splitste de Regtbank te Arnhem de bekentenis ven een schaapherder, die bekende te hebben verkocht,quot;doch er bijvoegde, dat hij geleverd had. Streng word daarentegen de ou-eplitsbaarheid gehandhaafd in een vonnis der Rogtbank te Rotterdam van 5 Maart 1862, W, v. h.Rrgt, No. 2291, waaibij tot staving dezer uit-Sjiraak juist gebruik is gemaakt van de beraadslagingen bij Vookduin V hl. 541 en in een vonnis van den Kantonregter te Dordrecht van 4 Kebruarij 1862,IT. n. h. Regt, No 2350. In een vonnis der Regtb. te Amsterdam van 6 Maart 1862 IF. v. h. Regt No. 2378, wordt de on-splitsbaarheid, als strekkende om goede trouw in het geven van ware opgaven te bevorderen in haar ware licht beschouwd, hoewel de Regler reden vond een gedeelte der erkentenis als geheel onbepaald ter zijde te laten. Men zie wijders de oudere uitspraken, aangehaald bij Léon , Regtspraak van den Hoogm Raad, op art. 1961 B. W.

-ocr page 499-

— 467 —

wet bezwaarlijk geven. De Franschen konden dat niet voorbij zien. Maar, — en dit moeten wij toestemmen,— de regel streng toegepast, moest tot ongelukkige gevolgen leiden. Dit was het, dat de Prausche praktijk er toe gebragt heeft, om dien regel in niet weinige gevallen op zijde te schuiven, en tegen het stellige verbod der wet splitsing der erkentenis toe te laten. Het meest opregt komt de gevierde Toulliek daarvoor uit. Tn zijne behandeling van dit onderwerp, die zeker niet uitmunt door naauwkenrig-heid van redenering en logische kracht, merkt hij op dat, hoe algemeen het verbod ook zij, de wetgever zeker niet gewild heeft, dat de toepassing der wet eene onregtvaardig-heid of ongerijmdheid ten gevolge zou hebben, waaruit men teregt had afgeleid, dat de gevallen, waarin toepassing der wet eene onregtvaardigheid of ongerijmdheid zou medebren. gen, uit den aard der zaak moesten worden gehouden als te zijn uitgezonderd door den vermoedelijken wil des wetgevers (1). Op dezen grond, die waarlijk wel geene wederlegging zal behoeven, besluit hij dat de volgende excep-tiën op dien regel bestaan. De splitsing zou geoorloofd zijn lo als de erkentenis onderscheidene, zelfs zamenhan-gende feiten bevatte, die echter niet op één en denzelfden tijd hadden plaats gehad en derhalve niet opleverden, hetgeen de juristen ééne en dezelfde handeling (acte continu) gewoon zijn te noemen. Waar de feiten niet zainenhangend waren, zou de splitsing a fortiori zijn toegelaten; 2“ indien een gedeelte van de erkentenis bestreden werd door hare eigene onwaarschijnlijkheid of door een wettelijk vermoeden; 3'gt;. als de partij, die de erkentenis had afgelegd, aanwijzingen van kwade trouw, bedriegelijkheid of simulatie tegen zich

(I) ToDiLiER X No. 337. -Mais quelque générales quo soient ces •expressions, on ne saurait présumer que le législateur ait voulu, que •l'application de la loi cnlraînât une injustice on une absurdité; d’où •l'on a conclu, avec raison ce nous semble, que lorsqu'il se rencontre ■des cas tels, que l’application de la loi upéreiait une injustice ou une •absurdité, il sont naturellement présumés être exceptés, par la volonté •présnmée du législateur.”

-ocr page 500-

— 468 —

had ; 4c. indien tegen deze partij begin van bewijs bestond.

Toüi.LiER had hierin het voetspoor gevolgd van Merlin, Quesdons i. v. Confession § 2, (I) en hem volgden bijna alle latere Fransche schrijvers, van welke wij noemen Zachariae § 751 en Margadé op art. 1356, die, hoewel onderling omtrent de toelating van 'sommige uitzonderingen in gevoelen verschillende, echter tegen het stellige voorschrift der wet zoo vele exception toelieten , dat de wettelijke regel weinig meer beteekende. Bij ons heeft men meermalen de Fransche regtsleer gevolgd, hoezeer men omtrent al of niet toelaten van enkele uitzonderingen ook al weder twijfel vindt. Eene onvastheid voorwaar is niet te verwonderen bij zulk eene leer, waarvoor alle grondslag ontbreekt. Als voorbeeld hoe ver men soms gegaan is in het volgen der Fransche schrijvers, halen wij het gevoelen aan van Mr. M. J. IIaseborg, die in eene verhandeling in de y^ederl. Jaarboeken VI. bl. 229—238 het gevoelen voorstaat, dat onze wetgever, terwijl hem de Frafische regtsleer op art. 1356 van den God. Civ. bekend was, zich met die regtsleer heeft vereenigd, in zoover hij daarvan niet uitdrukkelijk afweek. Dat heet, zoo ik mij niet bedrieg, niet vreemd regt, maar vreemde regtsleer, eigendunkelijk tot wet verheffen. Wederlegging behoeft zulk eene stelling zeker niet. Maar als men zich zoo vastklemt aan het gezag van Fransche schrijvers, is er dan geene reden, om ernstig te waarschuwen tegen den invloed van dat gezag, dat zoo noodlottig op onze regtspraak werkt ? Op dat punt wil ik daarom trachten den oorsprong en de ware beteekenis van den regtsregel in het licht te stellen,

(!) Met veel juisihuiit meikt Merlin op, dat de Romeinsche wetten waarop men zich voor de invoering van den Code algemeen beriep tot bewijy dor onsplitsbaarheid, daarvoor werkelijk niets bewezen. De gedachte is echter niet bij hem opgekomen, om een andeien grondslag voor die leer te zoeken. Hij bepaalt er zich bij, om le verwijzen naar nndere Juristen , die de 01.splitsbaarheid leerden, inzonderheid naar Voet cn ZoESius, hoewel dezen Bahtolus volgende, dat op Uoiueiusch-regte-lyke gronden, hoewel te onregt, hebben aangenomen,

-ocr page 501-

— 469 —

ten einde daaruit te besluiten, hoe die volgens de bestaande wet moet worden toegepast en wat de behoefte van onzen tijd vordert bij eene toekomstige herziening onzer burgerlijke wetgeving.

In het ßomeinsche regt was de regel, dat de erkentenis niet mögt gesplitst worden, geheel onbekend. In den ouden tijd had men tweederlei confessie, injure en inju-dicio. Bepaald voor het eerste gold het bekende //Confessus //pro judicato habetur.” Hij die voor den Praetor erkend had, stond gelijk met dengenen die door den Regier volgens de formula veroordeeld was. In het latere ßomeinsche proces had de regel zijn eigenlijken zin verloren. Toen was de erkentenis even als in ons tegenwoordig proces, niets anders dan bewijs, waarnaar de lieg ter zijn vonnis en zijne veroordeeling uitspreekt. Ook in den bloeitijd van het Ro-meinsche regt en bij het gebruik der formulieren kende men te Rome de confessie als bewijs. Dat was de confessio in judicio. De gezworene, die de feiten tot grondslag van den eisch bij de formula aangewezen onderzocht, was volgens Romeinsche regtsbeginselen niet gebonden aan weltelijk bewijs. De wetgever had hem niet beperkt in het vestigen zijner overtuiging. Vruchteloos zal men dan ook naar eenig voorschrift zoeken, omtrent de vraag, of erkentenis, als zij als bewijs wordt aangenomen, al dan niet mag worden gesplitst. Om voorschriften daaromtrent te vinden, hebben zich de oude Juristen zeer bevlijtigd. De enkele plaatsen, waarin men een enkel voorschrift daarover meende te ontdekken, bewijzen echter het tegendeel.

In de middeleeuwen en ook nog in het tijdvak der nieuwe geschiedenis zocht men in het Romeinsche regt steun voor de stelling, dat de erkentenis niet mag gesplitst worden. Algemeen meende men die gevonden te hebben in 1. 26 § 2 ff. Dep. (16.3). Nog beroepen zich alle Pransche schrijvers op deze wet. Zij luidt aldus: vTilius Sempra-z/nUs Salniem. Habere a me vobis auri pondo plus minus //decern et discos duos, saccum signatum: ex qui bus de-

-ocr page 502-

— 470 —

z/betis milii decern, quos apud Titiura deposuistis: item z/quos Trophimati decein ; item ex ratione patris vestri de-z/oem et quod excurrit ; Quaero, an ex hujusraodi scrip-tura aliqua obligatio nata sit, scilicet quod ad solain pe-zzcuiiiae causam attinet? Respoudit, ex epistola de qua zzqaeritur, obligationem quidem nullam natam videri; sed zzprobationem depositarum rerum impleri posse. An autem zzis quoqne qui deberi sibi cavit in eadem epistola décem, zzprobare possit hoc, quod scripsit, judicem aestimaturura.”

Men heeft in deze plaats willen zien, dat de Jurist als zijn gevoelen uitsprak, dat de brief van Titius, diens erkentenis inhoudende, dat door de Sempronii bij hem waarde was gedeponeerd, niet als bewijs kan worden aangenomen, tenzij tevens als bewezen gold, hetgeen in dien brief voorkwam, over hetgeen de Sempkonii daarvan aan hem zoude verschuldigd zijn. Eene oppervlakkige inzage der wet is reeds voldoende, om overtuigd te worden, dat zij niets daarvan bevat.

De Jurist zegt duidelijk, dat de brief als bewijsmiddel tegen Trrius zal kunnen strekken; doch van eene voorwaarde, die hij daaraan verbindt, dat dan ook de schuldvordering die Ti’i'ius tegelijk in zijn brief vermeldt, ten zijnen voordeele als bewezen moet worden aangenomen, daarvan is in de wet schijn noch schaduw. Integendeel Paulus zegt, dat de Regler zal hebben te oordeelen, of ïiTius die schuldvordering zal kunnen bewijzen. Men moge al kunnen aannemen, dat hij die het consult vroeg, over de al of niet raadzaamheid van de overlegging van den brief, daarin terug gehouden was door de vrees, dat de Regter de erkentenis als bewijs aannemende en die niet willende splitsen, ook de door Ïirius beweerde schuldvordering als daardoor bewezen zou kunnen aannemen, dan wordt toch elke gedachte aan onsplitsbaarheid geheel weggenomen door het antwoord van Paulus. Dat antwoord is zeer geleidelijk.

Op de vraag of uit den brief van Trrius eeuige verbind-tenis ontstond ten opzigte van het geld, dat deze daarin

-ocr page 503-

— 471 —

beweerde, dat liem door de Sempronii verschuldigd was antwoordt de Jurist: Uit den brief ontstaat geene enkele verbiudtenis noch van Titiüs noch van de Sempronii; maar het bewijs voor het depositum, dat Trnus tot teruggave van het in bewaring gegevene zou verbinden, kan door dezen brief worden aangevuld. Of ook Titius, die zich in den brief eene schuldvordering voorbehoudt, die vordering, die hij in zijn brief vermeld heeft, zal kunnen bewijzen, zal afhangen van het oordeel des Regters. Paulus zegt alzoo uitdrukkelijk, dat de regter zal hebben te beslissen , of Titius zijne schuldvordering zal kunnen bewijzen of niet, natuurlijk door daarvoor ook andere bewijzen aan te voeren. Doch er volgt met zekerheid uit zijn advies, dat de Regter den brief als bewijsmiddel, om andere bewijzen aan te vullen, tegen Titius kan aannemen, zonder tegelijk ten zijnen voordeele de aan de erkentenis toegevoegde bewering van verbindte-nis der Sempronii als bewezen te laten gelden ; want alles is overgelaten aan des Reglers oordeel. Paulus onthoudt er zich daarom van, om daaromtrent eene bepaalde beslissing te geven. Zijne uitspraak daarover is eeniglijk quot;judicem aestimaturum.//

De andere wet, waarop men zich oudtijds gewooulijk beriep, was 1. 9 Cod. de Exc. (36). //Si quidem intentio-//nem actoris probatione deficere confidis, nulla tibi de-//fensio necessaria est. Si vero de hac confitendo, excep-//tione te munitum asseveras, de hac tantum agi Gonvenit. //Nam si etiam de intentione dubitas: habita exceptionis //coutestatione, turn demum, cum intentionem suam se-//cundum asseverationem suam (1) petitor probaverit, huic //esse locum monstrari convenit.”

Deze plaats haal ik alleen aan, om te doen zien, aan welke bewijzen voor de beweerde onsplitsbaarheid men zich

(l) Onder deze woorden zal men alleen kunnen verstaan . dat de eischer in het algemeen do ontvankelijkheid van zijn eianh zal bewezen hebben ; indien de wet niet currupt is.

-ocr page 504-

— 472 —

vastklemde. Alleen in den tijd, waarin men met den gang van het oude Romeinsclie proces niet bekend was, kon men bij deze wet denken aan de vraag of de afgelegde erkentenis met bijvoeging eener omstandigheid, die de verbindtenis ophief, eene zoogenaamde qiiaUficafa con^essio betrof. Thans, nadat het procesregt van alle zijden is toegelicht, zal ieder met den eersten opslag inzien, dat dit rescript van Uio-CLETiAVus en Maximi.vus aan zekeren Mutianus, die (waarschijnlijk in een proces, waarin hij gedaagde was) de Keizerlijke beslissing had ingeroepen over zijne bevoegdheid tot het opwerpen eener exceptie daartegen, en over den tijd, waarop die exceptie moest worden ingebragt en beregt, niets anders bevat, dan de aanwijzing, in welk geval het opwerpen der exceptie noodig was en hoe die exceptie, ingeval ook de intentio des eischers bestreden werd, moest worden onderzocht, nadat de gronden van eisch waren behandeld.

liet waren vooral deze twee wetten, die door de oude Juristen steeds als bewijsplaatsen werden aangemerkt voor den regel, dat de erkentenis niet mögt worden gesplitst. Enkelen beroepen zich daarbij nog wel op andere wetten der pandecten, onder anderen de bekende Parijsche geleerde Gharondas LE Caron in zijne Pandectes du droit Français IV c. 31 bl. 624; doch de aangehaalde plaatsen 1. 16 tl' de iVdin. tut. (26.7), 1. 39 § 1 ff de op. lib. (38.1), 1. 7 if de bon. lib. (38.2) en 1. 18 § 2 6' de his quae ut indigu, (34.9) hebben op geheel andere zaken betrekking. De Jurist had zich bevlijtigd eenige plaatsen bijeen te brengen, waar bij zekere handelingen niet werd toegelaten, die handelingen gedeeltelijk te erkennen, gedeeltelijk te verwerpen (1). Zoo bevat de eerstgemelde wet de bepaling,

(I) Be sch»ü''cr vermeldt de nnspHtsbnHrbeid in hot burgerlijk proces als ontwijfelbaar bl. 624 »Mais icelle doit eslre prise entière, sans estro •divisée, c’est k dire pour parlio approuvée et acceptée, pour partie re-*pudiée et réprouvée.....Ce qui me semble devoir estre aussi bien observé •en matière criminelle, qu’eu cause civile, nonobstant l’opinion de Bariole.” — Voor criminele zaken tracht bÿ Liv, 4 ch. 7 des interrogatoires et con*

-ocr page 505-

— 473 —

dat de tutor voor de soliditeit der door hem op zijn eigen naam uitgezette gelden van den pupil aansprakelijk is. De inschulden, die nadeel opleveren, blijven volgens die wet voor zijne rekening, terwijl de voordeelige aan den pupil behooren ; doch het staat den voogd vrij, te vorderen, dat de pupil al de uitgezette gelden gezamenlijk of aanneme of terugwijze. Volgens de tweede wet mag de vrijgelatene de opgenomene verpligting van levering van werk aan zijn meesterniet gedeeltelijk erkennen, gedeeltelijk verwerpen. Tn de volgende wet vindt men dezelfde bepaling omtrent geheele aanneming of verwerping van den uitersten wil van den vrijgelatene door zijn meester; terwijl de laatste wet de beslissing in eene subtile kwestie van het oud Romeinsche erfregt bevat, waarin volgens het strikt formele regt, door verzuim van den vorm van uitkeering van het legatum, voor zoover de legataris zelf erfgenaam was, werd beslist, dat het legaat toch in zijn geheel bestond, hoewel strikt genomen, een deel daarvan werd bezeten als erfgenaam pro Aerede. In alle deze gevallen bragt de ratio Juris en de aeguiias mede, dat de verschillende handelingen niet gedeeltelijk, maar alleen in haar geheel aangenomen konden worden. De gronden daarvoor waren gelegen in den onderscheiden aard der geheel verschillende regts-betrekkingen, waaronder die handelingen voorkomen; doch er was niet de minste analogie met de aanneming of splitsing der erkentenis.

Men mag teregt vragen; hoe is het mogelijk, dat men zich steeds op zulke bewijsgronden heeft kunnen beroepen? en dat die regtsregel op zulke bewijzen niet tegenstaande hardnekkig verzet daartegen werd gevolgd

fessions de leer van Bartolds, die hij erkent, dat door velen gevolgd wordt, te wederleggen, doch komt ten slotte toch ook tot do wonderlijke transactie die door zijne tijdgenooten algemeen werd aangenomen, dat namelijk bÿ splitsing der confessie gualißeata oene mindere straf werd uitgesproken, dan zon zijn opgelegd , indien aan het bewijs niets bad ontbroken.

-ocr page 506-

— 474 —

en toegepast? Daaronder waren toch , om van anderen niet te gewagen, Juristen zoo als Voet, wiens logische kracht algemeen en niet te onregt steeds is geroemd. Doch men ziet het (inzonderheid op terrein van politiek) zeer dikwijls, dat, waar eene voortstuwende kracht, waarvan een volk zich nog niet bewust is, bijzonder groot wordt, zelfs de meest uitstekende mannen soms de opkomende denkbeelden, waarvan zij het gewigt gevoelen, zonder die nog helder te doorzien, zoeken te staven en te betoogen met de meest onjuiste en verdraaide bewijsgronden, waardoor zij de nieuwe denkbeelden trachten vast te knoopen aan van ouds bestaande begrippen. Zoo was het in de middeleeuwen en nog eenigen tijd later gesteld met de leer van de onsplitsbaarheid der geregtelijke erkentenis. Overal komt het op, dat de erkentenis niet mag worden gesplitst ten na-deele van hem, die haar allegde, en met znlk eene vaste overtuiging wordt dit algemeen uitgesproken, dat tegenspraak van enkele geleerde Juristen niet baat. Weldra wordt het algemeen erkend. In de 16de eeuw vermeldt de bekende Italiaansche Jurist Josephus Mascardus dien regel als algemeen erkend en ontwijfelbaar vast staande en nog wel op het gebied, waar men dien later algemeen bestredeir en in den nieuwsten tijd bepaald verlaten heeft, namelijk in het strafregt. In zijn uitvoerige, helaas ook zeer om-slagtige, werk de Prohaiionióus Nol. IT No. 868 § 7—13 leert hij, dat de gequalificeerde erkentenis b. v. van manslag met de bijvoeging, dat dit geschied was uit noodzakelijke zelfverdediging, niet als bewijs mag worden aangenomen z/quia talis confessie est indivisibilis et habet annexam //qualitatem delictum excludentem. ” En hij laat dat er niet bij, dit te staven door de aanhaling van een tal van regtsdoctoren : maar hij geeft daarvan ook in zijn oog eene zonneklare en afdoende verklaring iir deze woorden z/Hujus rei potcrit ratio firma et solida in medium aflerri, z/quodex sola confessiono qualificata non qnis capitaliter con-

-ocr page 507-

— 475 -

//demnari possit, cum in crirainalibus probationes luce me-//ridiana dariores ab utroque jure desiderari soleant 1. //nlt. Cod. de probat, et 1. qui sententiam Cod. de poenis //et c. literas de presumtion., et confessie qualificata et //conditionalis nedumlucem hanc claram ex se sola nonaflert, //sed potius factam admodum obumbrare videtur ; cura ma-//gis intention! adversarii detrahat, et illam magis negare //cognoscamus, quam aliquid fateri contre se et ad favorem ip-//sius adversarii dici possit.” Of men deze gronden algemeen wel zoo afdoende zal vinden als Mascardus zelf, betwijfelen wij.

Voor crimineel regt werd de regel toen reeds sterk bestreden. Mascardus vermeldt zelf, dat Bartolus op 1. 28 (lees 29) § uit. ff de lib. leg. (34.3) zich daartegen had verklaard en dat vrij algemeen een werkelijk nog al zonderlinge middenweg werd betreden. Men nam namelijk aan, dat de erkentenis als bewijs voor het feit dat de beschuldigde zijne tegenpartij had gedood, kon worden aangenomen en dat voor den dolus het bewijs door andere middelen kon worden aangevuld. Men liet toe, dat op die wijze het misdrijf van manslag bewezen werd; doch tevens oordeelde ■ men dat bewijs niet geheel en al volledig en strafte den schuldig verklaarde, wiens erkentenis men gesplitst had, daarom met eene mindere straf. Dat dit algemeen zoo werd toegepast, vinden wij ook bij Fachinaeus (ongeveer 1600) Controv. XITT. 42. Men zie ook Carpzü-vius Prax. Grim. Pars I qu. 33 en art. 131 der Carolina.

Inbnrgerlijk regt volgde men echter algemeen de leer, dat gcene splitsing van erkentenis kon plaats hebben,indien de erkentenis één geheel, unum capitulum, actus continu! factum, was. Mar ANT A, Speculum aureum de Confessione No. 7 2 en inzonderheid Voet op den titel de confessie (42.2) No. 5, benevens ZoEsius op dien titel alleen met beroep op de aangehaalde aanteekening van Bartolus op 1. 28 § 12 ff de lib. leg. Deze paragraaf 12, waarbij die later steeds aangehaalde aan-teekeningen werd geschreven, bevat werkelijk niets dat met

-ocr page 508-

geregtelijke erkentenis afsplitsing daarvan in eenig verband staat. De vraag wordt daarin behandeld, of als aan een voogd een fideicominis was gemaakt en onder dat fideicommis ook eene som tot vergoeding van door hem gemaakte kosten, het den voogd zou vrijstaan, om het fideicommis overigens aannemende en aanvaardende, de hem werkelijk verschuldigde vergoeding van kosten in haar geheel te eischen. De Jurist beantwoordt die regtsvraag toestemmend, omdat het testament hem niet berooft van de bevoegdheid om te vorderen, wat hem werkelijk verschuldigd is : //Respondit non im-//pediri eum scriptura testamenti, quorainus orane, quod //sibi deberi probasset, petere posset.” Hoewel het hier dus volstrekt geene vraag betreffende onsplitsbaarheid van erkentenis gold, heeft Baktolus die kwestie in zijne aanteekening op deze paragraaf behandeld en hoewel die zoo dikwijls hoog geprezene aanteekening zich naar ons inzien noch door juistheid en naauwkeurigheid, noch door elegantie, zoo als onze ZoEsius haar toeschreef, bijzonder aanbeveelt, zal ik het voornaamste daarvan mededeelen, omdat die plaats door bijna alle latere schrijvers aangehaald en door de meesten gevolgd is en inzonderheid ook als de éénige grondslag van de in Frankrijk heerschende en ook bij ons door velen nog aangenomen leer der splitsbaarheid en onsplitsbaarheid moet beschouwd worden. Tn deze aanteekening lezen wij ; //Quaero, producto uno in-z/instrumento, utrum quis possit pro parte ei stare, et pro //parte non? Textus videatur in 1. Publia in fine supra z'Dep. (1. 26 § 1 fi’ Dep.) ex Cyn. in 1. 1 Cod. de conf. //(7 59) et 1. C. de don. ante nup. (8.54) et dicit, aut est /zunum capitulum, nihil concludendo. Quare die latius z/aut eadem scriptura continet plura capitula, et separata, zzet possum proparte approbare et pro parte non, 1. Pu-z/blia in fin. supra depo. Aut continet unum capitulum z/totum, seu plura connexa: et hie adverte, quia aut ille, z/qui unum capitulum reprobat, habet contra se praesum-

-ocr page 509-

//tioneni juris, aut habet pro se, et jus non praesumit nec »pro nec contra. Primo casu non admittitur talis repro-»batio, unde si confitearis te occidisse hominem pro tui quot;defensione, possum stare confessioni, in quantum dicis te »occidisse, sed non cogor stare in quantum dicis ad tui »defensionem, quia jus praesumit contra te 1. 1 C. de Sica. »(9.16) et 1. si non convicii ff de Tnj. (47.10). Secundo et »tertio casu aut ille, qui particulam reprobat, vult hoc »reprobare, et admittitur, hic est casus in § nostra. Aut »non vult probare et non admittitur 1. etiamffdeMi. (4.4.) »Tsta materia habet locum, quum approbatie, vel reproba-»tio mea nihil disponit, nisi circa declarationem ejus, quod »est, qua confiteor verum esse pro parte, et pro parte non »sed quum mea approbatie vel reprobatio aliquid dispone-»ret, ut quia ratihabitione negotium efficeretur meum, vel »si agnoscerem legatum pro parte, et pro parte non, »vel si peterem restitutionem pro parte et pro parte non, »non est nostra materia hie sed 1. etiam § 1 de Mi. et »Dy. in 1. vel. supra rerum amot. et in c. rautare consili-»um de reg. jur. 1. 6. Quaere, qualiter intelligatur, unum »capitulum, vel diversa ; et qualiter intelligatur diversa »capitula connexa, vel non. Respondendum, intelligo u-»num capitulum, hoc est unum factum cum qualitatibus »suis, seu plura connexa. Exemplum dico, quod promisi »tibi decern sub conditione, hoc est unum capitulum, hoc »est, una confessie sic qualificata. Item si promitto tibi »centum pacte incontinenti apposite, quod vadas pro me »Romam. Ista sunt plura capitula connexa: sed diversa »capitula sunt plura diversis temporibus facta ut probat »glossa in 1. si quidem C. de except., item si incontinenti »sunt plura facta, quorum unum non venit ad alterius »determinationem, sed quodlibet est per se, tune sunt di-»versa capitula 1. etiam § 1 Supra de Mino. (ff 4.4) et 1. »Scire debemus ff de Ver. ob.”

Wij zien het, Bartolus gaat hier van bel testament, Thémis, D. X, 4de St. [1863]. 32

-ocr page 510-

— 478 —

waarover de Romeiiisclie wet handelde, onmiddelijk tot schriftelijke bescheiden en van deze tot de erkentenis besluiten. Dat is nu wel niet anders dan een vreemdsoortig sal(o mariale; maar de volgende Juristen hebben daar niet op gezien. Zij hébben hem bijna allen gevolgd. Overigens is de plaats een merkwaardig voorbeeld van de methode der Italiaansche school, waarvan Bartolus het hoofd was. Men oefendeal zijne scherpzinnigheid in het maken van ouderscheidingen, waardoor men elke plaats der pandecten met andere, daarmede schijnbaar in strijd, in overeenstemming zocht te brengen. Plaatsen verzamelen, die op een zelfde onderwerp betrekking hadden, en tallooze onderscheidingen te bedenken, waardoor men er in slagen kon, die in eenige overeenstemming te brengen, dat was de zucht, het streven, dezer school en hare werkzaamheid, om in commentaar op commentaar de vruchten daarvan opeen te stapelen. Wij wollen dien arbeid niet gering schatten. Met groote inspanning en volharding hebben die rustelooze arbeiders de stof bereid, die latere Juristen konden bezigen, om de schatten van het Romeinsche regt iu scherpzinnige en zaakkundige interpretatie en beredeneerde stelsels helder aan het licht te stellen. Van de eerste school, wier taak het was, de wijdverspreide stof eenigermate te rangschikken en toegankelijk te maken, was nog geen diep in-zigt in den aard en het wezen van het Romeinsche regt te wachten. Hare soms niet onscherpzinnige distinctiën en verklaringen waren echter dikwijls willekeurig en eene latere kritiek heeft die voor het meerendeel ter zijde gesteld en der vergetelheid prijs gegeven Hier bleef schijnbaar toevallig zulk eene verklaring, ook rijk aan willekeurige onderscheidingen, haar volle gezag behouden.

In één opzigt hebben de lateren aan eene der onderscheidingen van Barïoi.üs eene veel uitgebreider beteekenis gegeven. Waar hij de splitsing der afgelegde erkentenis alleen in één bepaald geval van strafregt niet wil hebben

-ocr page 511-

— 479 — toegelateu, en de bekentenis, dat men iemand gedood heeft om zich te verdedigen, als bewijs wil laten gelden, voor zoover men erkend heeft te hebben gedood met verwerping der toegevoegde qualificatie, omdat er volgens hem eene praesumtio juris tegen is, dat doodslag zou hebben plaats gehad uit wettige zelfverdediging, — daar heeft de latere regtswetenschap de splitsing in het algemeen in alle strafzaken toegelafen. Ook in geen der nieuwere wetboeken van strafregt en strafvordering vindt men eene bepaling even als bij burgerlijk regt, waardoor de splitsing verboden wordt.

Wat het burgerlijk geding betreft, sloot men zich naauw aan de in de aangehaalde plaats vervatte uitspraak. Hoewel deze plaats zich noch door juridische kracht, noch door groote scherpzinnigheid, noch door elegantie bijzonder aanbeveelt, had zij echter een verbazenden invloed. In het algemeen zijn het niet anders dan de distinctiën van Barto-i.us, die men in hoofdzaak bij al de Fransche Schrijvers terug vindt, al hebben zij dezen ook zelf niet gekend, doch zich alleen beroepen op latere schrijvers, die Bartolus gevolgd zijn.

Wat de voornaamste onderscheiding der erkentenis betreft, in zoover wij unum capiiulum en plura connexa capita of plura capita diversa bevat, deze is ook bij de tegenwoordige schrijvers in volle kracht gebleven. Wel heelt men om dit nader te bepalen, nog getracht nieuwe onderscheidingen daaraan toe te voegen en het punt zeer uitvoerig behandeld (1); maar men is er even weinig in geslaagd, om eene voldoende oplossing te geven, als'Ba r-ïOLUs in zijne aanteekening. Op den door hem gelegden grondslag heeft men op dezelfde wijze voortgebouwd. Die geheel willekeurige onderscheidingen zijn zeker nog steeds voor uitbreiding vatbaar. Boeken zou men daar nog mede kunnen vullen, doch vruchteloos, want alle vastheid, alle

(l) Men vindt die zamengovat in Dalloz, N, Rep. i. v. Oblhjation No. 5123 on voig.

-ocr page 512-

— 480 —

zekere grondslag ontbreekt. Waar eene erkentenis in twee dee-len te verdeden is, zal men altijd over connexiteit of niet connexiteit kunnen twisten , omdat men niet bepaalde en niet bepalen kan, van welken aard en hoe naauw het verband zou zijn, dat tusschen die deden bestaan zou, om ze tot unum capitulum of plura connexa te maken en waar de grenssteen ligt, die de plura diversa van de plura con-uexa scheidt.

De verklaring van Bartoi.us van unum capitulum, dat dit is unum factum cum qualitatibus suis, is zeker niet zeer afdoende. Zelfs voor het éénige aangehaalde voorbeeld, dat dit onder andere is eene overeenkomst met hare voorwaarde, gaat het niet door, daar de overeenkomst op verschillende tijden kan gewijzigd zijn en eerst later eene voorwaarde daaraan kan zijn toegevoegd. Dan ware het niet unum factum, maar plura facia. Doch waartoe de juistheid eener enkele bepaling bestreden, daar de geheele redenering van Bartolus allen grondslag mist? Zijne onderscheidingen en distinctiën openden voor den regter de mogelijkheid, om, zonder in het algemeen de leer der onsplits-baarheid te kwetsen, echter voor elk bijzonder geval de afgelegde bekentenis, zoo het hem goeddunkt, te splitsen. Daarmede waren over het algemeen de Romanisten uitnemend gediend, want getrouw aan het regt dat zij vereerden, moest het hun streven steeds zijn, om de leer der on-splitsbaarheid zooveel mogelijk in te krimpen. IJverig hebben de volgende Romanisten dat voetspoor gevolgd.

Onze Voet wil volgens dit Romeinsche beginsel veel aan het oordeel van den Regter hebben overgelateu ( l ), en zijne beperking tot de erkentenis, die één geheel uitmaakte, 0) ■Mnliura interim hic providi et circumspecli judicia arbitrio re-■iinqnendum videtur, ut ex reruni et personarura circumstantiia aes-•timet, utrum divisio confeesionia admitlenda ait, neciie.quot; Hg zegt dit wel in het laatste gedeelte van No. 5, waar hij over de erkentenis in Strafregt handelt; maar dat nlgemeeno voorschrift schijnt toch ook op Confessio in civilibus betrekking te hebben.

-ocr page 513-

— 481 —

gaf ruimschoots aanleiding voor den Regter, om zich van het gebod der onsplitsbaarheid te ontslaan. Be voorbeelden door hem zelf aangehaald geven aan die opvatting een mimen omvang. Indien b. v. de schuldvordering erkend wordt, maar met bijvoeging dat daaraan eene voorwaarde was toegevoegd , of dat zij door betaling vernietigd was, dan is dit eene erkentenis die verschillende gedeelten, plura capita separata, bevat en zij mag volgens hem derhalve gesplitst worden.

Veel bepaalder en stelliger is onze oude van der Ziirck. in zijne korte aanteekening in den Corlex Jjatavus in v. Confessio. Be confessie kan volgens hem in criminele zaken worden gesplitst; maar voor burgerlijk regt neemt hij de uitspraak van BERr.icHios concl. 4.15 f. 64 over: //In ci-«vilibus non dividitur, sed in totum accipitur,” met verwijzing ook naar Gail, de paee publ. I. 17. 2 en 3.

In Frankrijk duurde de strijd over meerdere of mindere beperking der onsplitsbaarheid van de erkentenis, die Tné-VENAU in zijn Commentaire sur les ordonnances bl. 589 noemde //la dispute, qui a été grande entre les Bocteurs” tôt de invoering van den Code onafgebroken voort. Zij die dien regel zooveel raogelijk beperken wilden, beriepen zich onder de latere vooral de Hollandsche Romanisten Voet en ZoEsius. Niettegenstaande aan het Rotn. regt, dat door de invloed der geleerde Juristen steeds in gezag was toegenomen, een verbod van splitsing vreemd was en men zich met de vreemdsoortigste daaruit ontleende bewijzen moest behelpen, bleef de onsplitsbaarheid echter met de grootste hardnekkigheid voortbestaan. Be waarlijk anders niet weinig Romaniserende Poïhier nam dien regel over in zijn Traité des Obliffalions No. 833 (1) en het is opmer-

(1) .Observez que lorsqne je n’ai d’autre preuve que votre confession, ■je ne puis la diviser. Supposons, par exemple que j’ai donné une ■deman le contre vous pour une soinine de 200 livres, que je soutiens • vous avoir prêtée, et dont je vous demande le payement : si sur cette ■demande vous êtes convenu en justice du prêt, qu'elle ne fasse en même •temps foi du payement; car je ne puis m’en servir contre vous, qu’eu

-ocr page 514-

kelijk, dat hij niet alleen geene uitzonderingeu op den regel vermeldt, maar uitdrukkelijk de splitsing van de erkentenis eener verbindtenis, met bijvoeging dat men daaraan heeft voldaan, verwerpt.

Zoo bleef het voor het proces zoo gewigtige beginsel voortbestaan, dat de Regter de afgelegde erkentenis in zijn geheel aannemen of ter zijde laten moet Uit het Romeinsche regt was dat niet overgenomen, ja het was daar veeleer mede in strijd, zoo als wij zagen. Van waar had het dan zijn oorsprong? Welk een drang was het, die dat beginsel bijna overal deed opkomen? Natuurlijk wenden wij hier den blik naar een der andere factoren van ons nieuwe regts leisel, de Germaansche regtsbegrippen. In de volksregten en de costumen der Germanen vindt men echter gewoonlijk zulke interne regels over het voeren van proces niet en in geen enkel oud Germaansch regt is mij dergelijk voorschrift bekend. Dit is echter niet voldoende, om Germaanschen oorsprong uit te sluiten. Demogelijkheid bestaat, dat bij de invoering van het Romeinsche procesregt een enkel punt daarvan zoo zeer met het Germaansche karakter in strijd was, dat men het Romeinsche regt niet overnam dan met eene wijziging op dat punt en daardoor een regtsregel deed geboren worden, dien men vroeger niet kende, omdat men in het oude Germaansche proces de noodzakelijkheid daarvan niet had ingezien. En zoo schijnt het mij toe, dat het hier werkelijk het geval was. Wel kende de Germaan den regtsregel, dat de erken-■la prenant telle qu’elle est, et en son entier. Si qnis confessionem ad-•versarii allegat, dictum vel depositionem testis cnni sua qualitate ap-•probare tenetnr. Brenneman ad 1. 28 ff de Pact ”

Het beroep van Pothier op deze plaats, waar de Dnitsche Jurist bij de behandeling van een geheel ander regtsbeginsel in het voorbij gaan de onsplitsbaarheid der erkentenis aanvoert, is opmerkelijk. Er blijkt uit, dat ook bij Pothier hetzelfde streven bestond, dat wij bij de andere Juristen opmerkten, dat zij namelijk alle Romeinsch-regte-lijke geschriften als met een arendsoog doorzochten , om steun voor de algemeen verlangde leer daaruit te ontvangen.

-ocr page 515-

— 483 —

tenis niet mag gesplitst worden niet, maar hij had een procesvorin, waaruit de splitsing niet mogelijk was. Bij bewering van eene overeenkomst, waarvan geene openbare akte bestond, was het, even als in strafzaken, een Ger-maansch beginsel, dat het antwoord van den gedaagde, door eed bevestigd, terwijl des noods zijne geloofwaardigheid door eedhelpers werd gestaafd, zonder eenig onderzoek van den Regter volkomen bewijs opleverde.

Ons, die aan een geheel ander stelsel gewoon zijn, schijnt dat ongerijmd en zinneloos en zoo kwam het ook oudtijds aan de Romeinen voor. Dat het regt echter bestond, is niet aan twijfel onderhevig. De Saksenspiegel vermeldt ook dit regt onder de oude herkomstige regten, die het Saksische volk had weten te behouden, niettegenstaande de Frankische overheersching, waardoor te gelijk met de Roomsch Catholieke Kerk ook vele Romeinsche instellingen waren ingevoerd, zoo als die destijds in Frankrijk bestonden, vermengd met de regteinstellingen der Germanen, die ook in dat land den heerschenden stam uitmaakten. Wij lezen in art. 18 vamp;n den Spiegel l, //Drierhande recht behelden //die sassen wider Karles willen ........§ 2, unde dat

//andere: svat so de man vor gerichte nicht ne dut, svo //wetenlik it is, dat he des mit siner unscult entgelt, //unde mans in nicht vertilgen ne mach,” fiai namelijk iemand van alle handelingen en van verbindlenissen, die hij niel aangaat voor het geregt, waar het beivijs daarvan kan gegeven worden, zich kan ontslaan door zijne met eed bevestigde ontkentenis (unscult), en dat men daartegen geen getnigenbewijs mag leveren. In art. 6 § 2 waar melding wordt gemaakt van het regt, dat de schuldeischers hebben tegen de erven van een overledene, om namelijk hunne vorderingen tegen den overledene door twee-en-zeventig getuigen te bewijzen, wordt ook in de volgende paragraaf 3 onmid■ delijk daaraan toegevoegd , dat ieder voor verbindtenissen, die hij zelf weet, (namelijk door liera zelf aangegaan) het regt heeft, op zijn woord door eed bevestigd, te worden

-ocr page 516-

— 484 —

geloofd; z/Svat aver en man weit, des ne darf man in nicht //inneren [overtuigen) mitgetügen; of de man sines getüges wil //afgan und en scüldiget to lantrechte oder to lenrechte umme z/sine witscap, der sal he bekennen und lesten [leisten, be-vtalen) oder besaken [ontl:ennen) unde darvore sveren.” Tn art. 7 is deze regel even als in het aangehaalde art. 18 beperkt tot de verbindtenissen, die niet bij geregtelijke handeling waren aangegaan zzSve icht borget oder lovet, «die sal ’t gelden unde wat he dut, dat sal he stede hal-zzden. Wil he is over versaken [ontl;ennen) darna, he unt-zzvort it ime mit sinem ede, svat he vor gerichte nit gelent zzne hevet. Svat he aver vor gerichte dut, des vertilget en zzde sakeweldige [eiscAer) mit tven man, unde de richter zzsal de dridde sin.” (1)

Van dit regt geeft ook nog een onzer oudste vaderland-sche regtsbronnen, het landrecht z^on ^verissel tho samen gebracht unde uthgelegd doer Melchior Winhopf, een merkwaardig getuigenis in art. 17 van het 4de boek. zzVan z/onsen voervaderen, die nicht lust gehat tho rechten unde zztho twisten, die die rechtverdigheid gelevet und Got ge-zzfürchtet, derwegen die korte unde eyn ende gesocht heb-zzben in eren rechtsforderingen, is by ons eyn gebruyck zzund lantrecht gekamen, dat ene den anderen moghe an-zzspreken met ener schlichter anspraken (als het wordt ghe-//uoernpt) by gedane ansprake, jaoffte neen tho zeggen, tho zzbekennen off'te tho versaken, vermiddes den gesworen eedt, zzdat welke die beklagede offte besprakede geholden is zztho doene by bescheydde als volget, ook van siner wet-zzschap otite onwetschap die waarheyt tho openbaren; so zzhie des weygeringe dede, were hie vellich gelyck alsof zzhie bekende. Oude so de anlegger in dessen falle guedt zzbewysz hadde, moste hie dat selve by dusdanigen an-

(1) Hoezeer men zich dit regtbeginsel bewust was met al de nadeelen daaraan verbonden, en dat meu het niettegenstaande dat behouden wilde, blijkt wel uit deze woorden; dat hij, die iets geborgd of beloofd beeft, dat later , als hij het ontkennen wil, aan zijne partij onttrekken kan door zijn eed.

-ocr page 517-

— 485 —

'/spraken unde gedanen ede vallen laten unde verlesen, vunde in genen maneren die sake by dat nie anheven, offt '/hie sehone daer doen unde bewysen konde, dat valsebe-//lick ware geswaren (I).

Dien geregtelijken eed vindt men dikwijls in de verschillende volksregten vermeld, onder andere in de lex Anglio-num etWerinorum, tit. 10 en 11 //Si quadrupes damnum //aliquod fecerit, possessor pro qualitate damni vel com-//positionem solvat vel sacramenlum jurel. Quod homo alteri //fecerit, quod injustum dicatur, X solidis componat vel vcum quinque Jnrel,quot; en in hel Longobardische regt in art. 364 der lex Rotharis, waar het getal eedhelpers bij den eed in de verschillende zaken wordt bepaald. Voor het oude regt in Frankrijk hebben wij hieromtrent een merkwaardig getuigenis in de oude Coutume van Normandie Grand Couslumier de Normendie, chap. 85, waarin de regtsvormen zijn voorgeschreven bij het afleggen van dezen eed, dien men sermenl de de^reme of bevrijdingseed noemde. // De/resne est espurgement (zuivering, bevrijding) de ce »dont aulcun est querellé, qui est faite par son serment et //par le serment de ceux, qui lui aident.” Nadat verder in het art. de termijnen en de formulieren van den eed des gedaagden en van zijne eedhelpers zijn aangegeven, lezen wij het gevolg van den eed in deze woorden : //Quand chas-//cun de ceux, qui luy aident, aura juré, il sera délivré //par cette defresne, et l’aultre l’amendera.”

Hoe de Germaansche volken aan deze regtspleging gehecht waren, blijkt uit het bovengemelde art. 18 van den Sal:senspieffel, waar dat regt vermeld is, als te zijn behouden en gehandhaafd niettegenstaande de verordeningen van den magtigen overheerscher Karei, den Groote. Een belangrijk (1) In de tweede al. van dit art. wordt de hev(ic«dheid vermeld van den verweerder ora den eed terug te wijzen. Dat was een Homeinsch lot op Germaanschen stam. Aan het Germaansch regt was dat vreemd. In de eerste in den tekst aangehaalde al. is d.in ook een ander regtsge-volg vermeld, dat namelijk de verweerder bjj weigering vau eed gehouden word als to hebben erkend.

-ocr page 518-

— 486 —

getuigenis bezitten wij daaromtrent ook nog uit den tijd van Lodewijk den Vkome, in het geschrift van denLy-onschen Aartsbisschop Agobardus tegen eene wet van den Bourgondischen Koning Gundobald, die zich over dit in zijne oogen zinnelooze regt uitlaat in deze woorden : (Ad-versus legem Gundobadam c. 6) «Quae utilitas est, ut //propter logera, quam dicunt Gundobadam, cujus auctor //exstitit homo hæreticus et fidei Catholicae vehementer //inimicus (cujus legis homines sunt perpauci) non possit //super ilium testificari alter etiam bonus Christianus. Ex //qua oritur res valde absurda , ut si aliquis eorum in coetu //populi aut etiam in raercatu publico commiserit aliquam //pravitatem, non coarguatur testibus, sed sinatur perjurare, //tanquam non fuerint, per quos veritas posset agnosci. //Uic manifesto apparet, damnosam esse damiiabilem legem.”

Zoo moest werkelijk die regtspleging in haar nog geheel ruwen vorm den man van een geheel ander stelsel in eene beschaafde maatschappij voorkomen. Dat regt gaf werkelijk aanleiding tot de schroomelijkste misbruiken, die Ago-BARDUs in korte woorden aangeeft. Maar het schoone en gezonde beginsel dat er aan tot grondslag ligt, moeten wij ook niet voorbij zien ; het getuigt van een grooten eerbied voor het woord van den vrijen man van onbesproken naam. Want het was toch vooral om de geloofwaardigheid van den gedaagde en dat hij bekend stond ter goeden naara en faam, en als iemand, dien men op zijn woord gelooven kon, dat zijne eedhelpers, zijne buren, met hem in het geregt verschenen. Mögt de Romein zich ergeren, dat men volgens Germaansch regt den eerbied voor het woord, door eed bevestigd, zoo ver dreef, dat geen getuigenis daartegen iets kon baten ; den Germaan kon het dikwijls grieven, dat het woord van den man, wiens trouw niemand verdenken kon, voor niets geteld werd, en dat hij, die openlijk en ridderlijk naar zijne overtuiging de zuivere waarheid verklaard had, in het kunstmatige proces der Romeinen het

-ocr page 519-

— 487 —

slagtoffer werd van eene geslepen tegenpartij, liera moest het ergeren, dat een eischer met fijne berekening van zijne zijde terughoudende, wat tot zijn nadeel kon strekken, gebruik maakte van ’t geen de ridderlijke gedaagde als waarheid had erkend, zoowel ’t geen tegen zijn belang indruischte als hetgeen in zijn belang was, en uit diens erkentenis verwierp wat tot voordeel van den loijalen gedaagde strekken moest. De Romein mögt het kannen eerbiedigen, dat slimme berekening op die wijze vrucht opleverde; den Germaan moest het een gruwel zijn, dat blanke opregtheid het slagtoffer werd van berekende list. En zullen wij ons dan nog verwonderen, dat overal waar Germaansche stammen het Romeinsche proces allengs door de raagt zijner voortreffelijkheid boven het ongevormde Germaansche regt overnamen, zij dat nergens aannamen, zonder dat hun onverzettelijke tegenzin tegen het beoor-deelen van de in regten afgelegde verklaring daaraan het beginsel had opgedrongen, dat de erkentenis niet mag worden gesplitst? Wij zagen het boven, dat die strijd nietaltijd wordt gestreden met volkomen bewustheid, maar dat een onbewust gevoel daarin dikwijls had geleid. Wel wist eindelijk de praktijk eene vereeniging der beide tegenstrijdige regtsbe-ginselen te vinden, hierin bestaande, dat de bewijsmiddelen van het Romeinsche regt niet werden uitgesloten door de eigenverklaring des gedaagden, doch dat aan de andere zijde deze verklaring, waarbij de bevestiging door eed en de eedhelpers wegvielen, niet als bewijs mogt worden aangenomen, tenzij de eischer die verklaring met ter zijde stelling van elk bewijsmiddel éénig en uitsluitend aannam.

Het is echter niet vreemd, dat bij de vereeniging dezer verschillende bestanddeelen, zonder dat zij met oordeel en kritiek werden verbonden, praktische mocijelijkheden bleven bestaan ; en dit verklaart dus den overigens onver-klaarbaren strijd tegen de toepassing van het beginsel van onsplitsbaarheid. Dat beginsel is in art. 1961 van ons burgerlijk wetboek even als in den Code Civil (zie boven

-ocr page 520-

— 488 —

bl. 466) met ontwijfelbare woorden opgenomen. De woorden van art. 1.356 C. G. //L’aveu ne peut être divisé con-«tre lui,” Jaten geene twijfel en even stellig zijnde woorden van den Tribun Mauricault , Discours N bl. 240 : »Quant à l’aveu fait en justice, il fait pleine foi contre //la personne, qui l’a fait. Mais aussi l’on ne peut le di-//viser contre elle: dès qu’on s’en fait un titre, il faut le //prendre précisément tel qu’il est.” Dat men bepaald bedoelde, om alle door de schrijvers gemaakte exception op den regel af te snijden, blijkt daarenboven uit de verklaring van een der redactmrs Mm.lkvua.e , Analyse raison-née op dit art. III bl. 174: »In civilibus confessio non vscindiiur. C’est là une maxime vulgaire. On distinguait //cependant si l’aveu contenait des choses connexes on sé-//parées; Lapeyrère, verbo concession. Mais tout cela est »plus subtil que vrai; et dès que de la déclaration du dé-//biteur il résulté que selon lui il ne doit pas, certainement //il n’avoue pas la dette.”

In ons wetboek nam men het verbod der onsplitsbaar-heid in even stellige bewoordingen over en bij de beraadslaging veroordeelde onze wetgever even bepaald de willekeurig gemaakte uitzonderingen, op den alouden regtsregel. //Het is in regten uitgemaakt” zoo antwoordde de regering, //dat naar den regel geene bekentenis kan worden gesplitst. //Het zou b. v. onbillijk zijn, dat, wanneer iemand eene //schuld erkent, doch daarbij voegt dat hij die gekweten //heeft, men in dat geval zich op zijne erkentenis met //gevolg kon beroepen en in den wind slaan hetgeen hij tot //zijne bevrijding had aangevoerd ,” VoonDuiN V bl. 541. In ons wetboek is daaraan eene uitzondering toegevoegd, die te sterker bevestigt, dat de wetgever aan de volkomen heerschappij van den algemeenen regel buiten de door hem gemaakte uitzondering heeft gedacht. Zoo ooit, dan mag men hier den ouden (dikwijls misbruikten) regel toepassen //Exceptie lirmat regulam.” Ook in een anderen zin

-ocr page 521-

— 489 —

steunt die uitzondering den regel, want zij waakt tegen de meest stuitende overdrijving daarvan. Waar namelijk de gedaagde tot zijne bevrijding feiten heeft aangevoerd, die bewezen worden onwaar te zijn, dan valt er niet meer te denken aan bescherming van iemand, die ter goeder trouw ridderlijk voor de geheele waarheid uitkomt en zou het stootend zijn, indien hem de bescherming werd verleend, die alleen aan de regtmatig veronderstelde opregtheid toekomt. Zelfs die noodwendige uitzondering vond tegenstand bij eene der afdeelingen. Zoo bezorgd was de wetgever, dat inbreuk zou worden gemaakt op de 'onsplitsbaarheid. Op de aanmerking der Kegering, dat dit eene uitzondering was, waaromtrent allen tot nog toe het eens waren geweest, werd zij echter aangenomen, VooncuiN V bl. 541. Zal men dan, terwijl de wetgever zich zoo beschroomd toonde, om de minste inbreuk op den regel te maken, in navolging der Franschen eene lange lijst van meerdere uitzonderingen bij wetsduiding toelaten? Waar men het eerlijk meent met wetsverklaring, is dat niet mogelijk. Al moge ook de wettelijke regel in zijne toepassing aanleiding geven tot onbillijke uitspraken, zal men toch de wet moeten toepassen, omdat zij wet is.

Het historisch onderzoek stelt ons in staat, om met zekerheid den omvang van den regel aan te wijzen en daaruit is reeds gebleken, op welken lossen grond de bij wetsuitlegging gemaakte uitzonderingen rusten. Wij hebben gezien, dat de eerste en voornaamste dier uitzonderingen, dat namelijk de erkentenis, om onsplitsbaar te zijn eene onafgebroken handeling, fait continu, unum capitulum, moest betreffen, enkel en alleen berust op eene later steeds overgenomen willekeurige uitlegging van Bartof.us, waardezeden misslag begaat van aan het gevoelen van een Romeinsch Jurist dat op een bijzonder geval betrekking heeft, toepassing te geven op een gedeelte van regtspleging, dat met het door den Romeinschen Jurist behandelde geval niets gemeen heeft.

-ocr page 522-

— 490 —

Het Germaansche regt, waaraan de regel is ontleend, kon dergelijke uitzonderingen niet toelaten. Zelfs al betrof de eisch des eischers verschillende vorderingen, ook dan kon men volgens oud Germaansch regt zich op alle te gelijk verdedigen met ééne beëedigde verklaring en in den regts-regel, die in overeenstemming daarmede aan het Romein-sche regt werd opgedrongen, kan men eene uitzondering niet loelaten, die in openbaren strijd met het hoofdbeginsel zou zijn, dat namelijk de veronderstelde goede trouw zou worden opgeofferd, door die verklaring ten nadeele des gedaagden gedeeltelijk als bewijs aan te nemen en niet tevens de geheele verklaring in zijn voordeel te laten gelden. Aan het Germaansche regt was elke onderscheiding en ver-deeling der ée'ne beëedigde verklaring, als antwoord op den eisch, vreemd, In den regtsregel daaraan ontleend, dat de erkentenis in haar geheel, overeenkomende met die ééne verklaring, niet mag worden gesplitst, mag men dus ook geene scheiding en verdeeeling dier erkentenis toelaten, die als antwoord op den eisch is afgelegd, behalve de enkele uitzonderingen, die bij uitdrukkelijke wetsbepaling zijn gemaakt. Hiermede vervalt dus ook de onderscheiding, die de Pransche schrijvers hebben willen maken tusschen de erkenning van enkel zamenhangende feiten en zoo naauw zamenhangeude feiten, dat zij gezamenlijk ééne voortgezette handeling uitmaken, terwijl het meerendeel der schrijvers alleen voor de eerstgeraelde categorie de bevoegdheid tot splitsing willen hebben toegelaten (1). In alle deze gevallen is de splitsing in gelijke mate ongeoorloofd, omdat de wet die zonder eenig onderscheid verbiedt.

Eene tweede uitzondering bij de Eransche Schrijvers (onder anderen Meklin, Touli.ier, Makcadé en Dauloz op de aangehaalde plaatsen) is die voor het geval, dat de aan de erkentenis toegevoegde qualificatie wordt bestreden

(I) Men zie onder anderen Toüllibr X No. 339. Marcadé op art. 1356 en Dalloz. N, Rep. i. v. Obligalian No. 5118 Cn 5121—5142.

-ocr page 523-

door hare eigene onwaarschijnlijkheid. Op zichzelve is deze uitdrukking zeer onbestemd en de kransche schrijvers zijn in gebreke gebleven, hunne stelling nader te bepalen. Bedoelt men daarmede, dat de onwaarschijnlijkheid op eeni-gerlei wijze door aanvulling van het daaruit als vermoeden te putten bewijs, tot volledig bewijs kan worden (Wat echter moeijelijk door de Fransche schrijvers kan bedoeld zijn, daar zij over het in strijd zijn met vermoedens afzonderlijk handelen); dan is die uitzondering voorzeker in het Fransche regt wel niet te regtvaardigen, maar in ons regt zeer gegrond. Dit is in al. 2 van art. 1961 B. W, uitdrukkelijk voorzien, vermits immers in dat geval het bewijs van de onwaarheid van een deel der erkentenis wordt geleverd. Bedoelt men echter eene onwaarschijnlijkheid, die niet als belangrijk vermoeden voor bewijs van onwaarheid kan gelden en die ook niet tot volledig bewijs daarvan kan worden aangevuld, dan is die uitzondering geheel te verwerpen. Niet op enkele waarschijnlijkheid,maar alleen opgewig-tige en sterke vermoedens mag regt worden gedaan volgens ons op Romeinsche beginselen gebouwde procesregt. Wil men de erkentenis in haar geheel hebben aangenomen, dan is volgens algemeen Germaansch beginsel het oordeel des Reglers over de innerlijke waarde der erkentenis geheel uitgesloten.

De laatste twee der bij Dai.t,oz t. a. p. alsmede bij de overige hierboven aangehaalde schrijvers gemaakte uitzonderingen, dat namelijk de erkentenis mag gesplitst worden, indien zij een zwaar vermoeden van kwade trouw alsook indien zij een wettelijk vermoeden tegen zich heeft, is hoewel in het Fransche regt ongegrond, volgens ons regt onbetwistbaar op grond der gemelde al. 2 van art. 1961 .B. W. Nog eene bij Dalloz No. 5139 vermelde uitzondering, ingeval namelijk begin van bewijs tegen eene erkentenis bestaat, is daarentegen ook in ons regt onaannemelijk. Is er niets meer dan begin van bewijs, dan is de onwaarheid niet gebleken en mist dus het tweede lid van art. 1961 B. W. zijne toepassing. Kan echter het begin van bewijs worden

-ocr page 524-

— 492 — aangevuld door eenig ander bewijs, b. v. door den eed, dan is er bewijs voor onwaarheid van een gedeelte der erkentenis en vindt dus het genoemde tweede lid zijne toepassing.

Van al deze uitzonderingen zijn de laatste te zamen veel minder belangrijk dan de eerstgemelde alleen, die de splitsing toelaat, zoodra de erkentenis nit verschillende gedeelten bestaat. Deze aangenomen, erlangt de Itegter de magt, om naar believen bijna elke erkentenis te splitsen. Het is eene uitzondering, die den regel vernietigt. Daarom is het bewijs, dat zij regtens al of niet bestaanbaar is, zoo hoogst gewigtig. Even als nu de beëedigde verklaring van den Germaan dezen bevrijdde van al ’t geen bij den eisch van hem werd gevorderd en daarop geen inbreuk kon gemaakt worden voor eenig gedeelte daarvan, zoo moet ook, als uitvloeisel van dat beginsel in het nieuwe regt, de naar aanleiding van de geheele aanhangig gemaakte vordering afgelegde erkentenis, al mögt zij uit verschillende deelen bestaan, als één geheel en ondeelbaar bewijs worden aangenomen of verworpen. Uitzonderingen op het stellige verbod van splitsing van dergelijke erkentenis kunnen bij zulk een stellig algemeen verbod alleen en uitsluitend door de wet zelve gemaakt worden. Onze wetgeving bevat slechts zeer weinig dergelijke uitzonderingen. Behalve de reeds meermalen vermeide uitzondering in al. 2 art. 1961 B. W., indien namelijk de onwaarheid vaneen gedeelte der erkentenis blijkt, bevat ook ons handelsregt nog eene belangrijke afwijking. Bij art. 10 W. v. K. is uitdrukkelijk bepaald, dat tusschen kooplieden, indiende handeling niet ge/ieel ontAend wordt, het bewijs betreffende den tijd der handeling en der levering, alsmede betreffende de hoeveelheid en den prijs der goederen kan worden aangevuld door rigtig gehouden koopmansboeken. De gequa-lificeerde erkentenis, dat b. v. 1000 Pond is gekocht voor 50 cent het Pond, kan derhalve door den itegter worden gesplitst, indien de tegenpartij door zijne boeken behoor-

-ocr page 525-

— 493 —

lijk bewijst, dat 10,000 Pond was gekocht voor 60 c. liet Pond. Be wet heeft dit uitdrukkelijk uitgezonderd. Alle andere afwijkingen, die niet uitdrukkelijk zijn uitgezon-derd, moeten worden afgewezen.

Ook daarbij moet men zich echter voor overdrijving wachten en ook die uitzonderingen, die de wet wel niet uitdrukkelijk vermeldt, maar die toch het onmiddelijk gevolg zijn van eene bepaalde wets bepaling, niet trachten uit te sluiten met de bewering, dat zij niet uitdrukkelijk en afzonderlijk zijn genoemd. Daartoe behoort de vraag, of omtrent een gedeelte der bekentenis de eed mag worden opgedragen. Dat is ontwijfelbaar geoorloofd. Men behoeft zich immers niet vooraf te verklaren of men de erkentenis wil ter zijde laten of aannemen. Voor zich te verklaren kan men tot alle bewijsmiddelen zijn toevlugt nemen en ook den eed omtrent een deel der feiten opdragen. Wijst de partij den eed terug en legt de tegenpartij dien in tegengestelden zin af, dan is door wettig bewijsmiddel de onwaarheid van een gedeelte der bekentenis bewezen en kan dus volgens art. 1961 al. 2 de bekentenis worden gesplitst. liet was daarom overdrijving van Mr. van dek Hoeven, Jiegisgeleerde opsfellen. van Mr. DES Amokie van der Hoeven en Mr. A. de Vries bl. 12, waar hij beweert, dat de partij in dat geval niet verpligt zou zijn tot het afleggen of terugwijzen van den afgelegden eed. De door hem aangehaalde plaats van Moli-NAEUs ad 1. 113 ff de V. 0. No. 99 en 100 handelt ook niet direct over onsplitsbaarheid van erkentenis, maar over eene ook in het tegenwoordig regt vrij moeijelijke vraag, of men in elk geval den beslissenden eed over één enkel der in het geding gestelde feiten mag opdragen, b. v. of, als alleen de betaling eener schuld in geschil is, de eed kan worden opgedragen over de sluiting van het contract, zonder daaraan tevens de te beëedigen verklaring te verbinden , dat de daaruit ontstane schuld nog niet betaald was. — De beantwoording dezer vraag is niet vrij van moeijélijk-heid, doch hangt niet af van de onsplitsbaarheid van

Tamp;emis, D. X, 4de St. [1863]. 33

-ocr page 526-

— 494 —

erkentenis, maar van de wettelijke bepalingen omtrent den beslissenden eed, al mögt men voor dit bijzonder geval ook eene beslissing of wetsbepaling verlangen naar analogie van het verbod van splitsing van erkentenis.

Met het beginsel van onsplitsbaarheid van bekentenis is dergelijke eedsopdragt nimmer in strijd, want niettegenstaande de erkentenis des gedaagden, verblijft aan den eischer het regt om van al de verschillende door hem gestelde feiten afzonderlijk het bewijs te leveren. Bewijst hij, van die bevoegdheid gebruik makende, het tegengestelde van een gedeelte der erkentenis, dan is het voorregt der onsplitsbaarheid voor den gedaagde verloren, en kan dus de eischer de overige gedeelten van de erkentenis des gedaagden, zoover zij in zijn voordeel is, tot dat bewijs tegen den gedaagde aanwenden. Bij voorbeeld een koopman wordt gedagvaard tot betaling eener geleende geldsom. Hij erkent deze som te hebben ontvangen, doch voor een derde gedeelte als hem verschuldigd wegens winst uit handeling voor gemeene rekening, voor een derde als belooning voor diensten, en voor een derde werkelijk in leen, doch met bijvoeging dat hij dat geleende geld terug heeft gegeven.

De eischer kan thans den eed opdragen, of de gedaagde werkelijk een derde der geëischte som destijds als slot van rekening-courant ontvangen had. Bij terugwijzing en ontkennende verklaring daaromtrent door den eischer is alzoo wettig een deel der afgelegde erkentenis wettig gebleken onwaar te zijn. Dientengevolge kan de eischer de erkentenis splitsende, die in zijn voordeel laten gelden, in zoover de gedaagde erkend heeft, ook destijds de twee overige derde gedeelten der geëischte som ontvangen te hebben en wel één derde daarvan als geleend geld, zonder gehouden te zijn aan de bijvoegingen, dat dit één derde geleend geld terug betaald zou zijn, en dat het andere derde betaling voor bewezen diensten zou geweest zijn.

Dergelijk bewijsvoeren door opdragt van eed omtrent een gedeelte der erkentenis is volstrekt niet in strijd met de

-ocr page 527-

— 495 —

woorden noch met de bedoeling van art. 1961 B. W. liet beginsel van onsplitsbaarlieid verzet zich toch tegen eeds-opdragt volstrekt niet. Integendeel wij zagen, dat eedsop-dragt in Germaansch regt regel was. Onze wetgeving laat juist bewijsvoering tegen een gedeelte der erkentenis volgens de uitdrukkelijke woorden van art. 1961 al. 2 toe. Ik kan mij dus niet vereenigen met een arrest van het Hof van Overijssel van 27 Mei 1839 N. S. IV § 23 en van de Regtb. te ’s Hertogenbosch van 30 Junij 1841 JT. v. A. Hegi No. 385, beide vermeld bij Veeneue op art. 1961 B. W., alsmede een vonnis der Regtb. te ’s Hertogenbosch van 16 Februar ij 1859 W v. A. Regi, No. 2004, waarbij dergelijke eedsopdragt als met de onsplitsbaarheid van erkentenis in strijd niet wordt toegelaten. Beter besliste mijns inziens de Regtb. te Nijmegen bij vonnis van 27 Dec. 1842 W.v. A. Regi No. 393, waarbij de eedsopdragt tegen een gedeelte der erkentenis werd toegelaten (1).

Het aangevoerde heeft natuurlijk alleen betrekking op den door partij opgedragen eed, niet op den suppletoiren eed, in zoover men daarbij de erkentenis als begin van bewijs zou willen laten gelden. Zoo lang het voorregt van onsplitsbaarheid niet verloren is, moet de regter, tenzij de tegenpartij de erkentenis in haar geheel als bewijs wil aannemen , deze gansche erkentenis geheel en al ter zijde laten: als begin van bewijs kan derhalve van een gedeelte daarvan niet gebruik gemaakt worden. Wordt echter door den eischer uit andere middelen een bewijsgrond aangeveerd, die door den regter als begin van bewijs wordt aangenomen, en wordt daarna de door den regter opgedragen suppletoire eed afgelegd, dan is weder onwaarheid van een deel der bekentenis gebleken en is daardoor de bevoegdheid tot splitsing der erkentenis ontstaan.

De redactie van ons art. 1961 heeft behalve de reeds

(1) Men verlleze niet nit het oog, dat alleen het argument wordt af-gekeurd, waarop dergelijke eed wordt afgewezen, aks namelijk in strijd met onsplitsbaarheid van erkentenis. Cp andere gronden zal in soortgelijke gevallen de eed somtijds terogt niet worden toegelaten.

-ocr page 528-

— 496 — gemelde ook in het Kransche regt behandelde regtsvragen nog deze vraag doen ontstaan, of namelijk de onsplitsbaar-heid alleen moet beperkt worden tot de geregtelijke erkentenis. In het kransche regt was deze vraag niet mogelijk. Art. 1356 sprak alleen van//aveu judiciaire.” Bij ons toont de plaats van art. 1961 genoeg aan, dat het in het algemeen op elke bekentenis, zoowel de buitengeregtelijkeals de geregtelijke betrekking heeft, terwijl het artikel daarenboven van erkentenis zonder eenige beperking in het algemeen spreekt. Die uitbreiding ook tot de buitengeregtelijke erkentents is verkeerd en met het Germaansch beginsel in strijd. De buitengeregtelijke erkentenis, die voorkomt in het eigen interne onderzoek des Regters (volgens Romeinsch beginsel), moest ook behandeld zijn volgens Romeinsche regts leer. De beperking van ’s Reglers onderzoek en oordeel is in dat geval ondoelmatig. Het i.s echter zeer verklaarbaar, dat onze wetgever den regel ook tot buitengeregtelijke erkentenis uitstrekte, omdat dit door de oude Schrijvers algemeen werd gedaan. Dezen beriepen zich, gelijk wij op bl. 469 zagen, inzonderheid op 1. 26 § 1 ff. Dep., oudtijds eene der bewijsplaatsen voor de onsplitsbaarheid, welke wet bepaald betrekking heeft op eene buitengeregtelijke erkentenis, namelijk bij brief.

Nog twee gewigtige vragen blijven over. Is namelijk de onsplitsbaarheid ook van toepassing, indien de erkentenis niet in eens, in één processtuk, maar op verschillende tijden is afgelegd? Geldt zij ook voor de gezamenlijke antwoorden bij verhoor op vraagpunten? De eerste vraag wordt gewoonlijk door de Fransche schrijvers ontkennend, de tweede althans gedeeltelijk toestemmend beantwoord. Wel is waar, nam men aan, wat het verhoor op vraagpunten betreft, dat de verschillende antwoorden afzonderlijk konden worden genomen en derhalve de geheele erkentenis in zoovele gedeelten worden gesplitst, als zij uit antwoorden bestond; doch voor de antwoorden, die op één onafgebroken feit betrekking hebben wordt algemeen aangenomen, dat zij te za-

-ocr page 529-

— 497 —

men ééne geheele erkentenis bevatten, en derhalve niet mog-ten worden gescheiden. Men zie Dau.oz Æ Rep. i. v. ObUffa-ZïowNo. 5141 en 5142 en de daar aangehaalde uitspraken.

Het valt in het oog, dat ofschoon de onsplitsbaarheid der erkentenis op deze wijze ook voor het verhoor op vraagpunten hoewel binnen bepaalde grenzen wordt aangenomen, daaromtrent ook zelfs binnen die grenzen weder hetzelfde geldt, als voor de erkentenis bij de conclusie. Een tal van uitzonderingen wordt dus ook weder hier toegelaten. Niettegenstaande derhalve gedeeltelijk onsplitsbaarheid in beginsel wordt aangenomen, is ook hier splitsing regel. Boven merkten wij reeds op, dat de Eransche Juristen door hunne vele uitzonderingen in werkelijkheid den regel van den Code Civil: //L’aveu ne peut être divisé” hadden omgekeerd (1).

Deze Eransche regtsgeleerdheid daargelaten, kan de beantwoording der gestelde vragen op zich zelve niet moeijelijk zijn. Men zal op de op verschillende tijden bij onderscheiden conclusiën afgelegde erkentenis en de in verschillende antwoorden vervatte erkentenis bij het verhoor op vraagpunten evenmin mogen scheiden, als de terstond bij één en hetzelfde antwoord afgelegde bekentenis. Ons artikel van het burgerlijk wetboek handelt, even alshetGer-maansche regt, niet over onderscheiden erkentenissen betreffende de onderscheiden verschillende gestelde feiten, maar spreekt van de bekentenis in verband met den gebeden eisch des eischers, van ééne bekentenis betreffende al de verschillende feiten in het geding. De wet onderscheidt niet. Terwijl zij de splitsing in het algemeen verbiedt, mogen wij die in enkele gevallen niet uitsluiten, hoewel

(l) Zalfs is vour Fransch ragt beweerd, dat de onsp'itsbaarheid uiet zou gelden in zaken van koophandel, omdat daar hot getuigenbewijs in don regel was toegelaton. Dalloz TV. Rep. haalt zelfs Fransche uiispraken aan ten bewijze, dat men het in handelszaken met de onsplitsbaarheid der erkentenis zoo naauw niet nomen moet, i. v. ObU-yaliun No. 5109. Men mag vragen: Waar blijft bij zulk een willekeur de eerbied on de zekerheid van het regt?

-ocr page 530-

— 498 —

het verbod van splitsing daar in ons oog weinig grond moge hebben. Men zal alzoo ook bij het verhoor op vraagpunten al de antwoorden te zamen als bewijs moeten aannemen of het bewijs, uit enkele daarvan te putten, geheel moeten ter zijde laten, tenzij van de onwaarheid van een gedeelte mogt blijken.

Wel, en hier gaan wij tot de kritiek der behandelde wetsbepaling over, is het niet overeenkomstig met het beginsel, dat aan het verbod der splitsing tot grondslag ligt, dat de erkentenis vervat in de antwoorden in het verhoor op vraagpunten ook niet zou worden gesplitst. Tn de regts-instelling, waarin het middel van ondervraging wordt aangewezen, om eene partij die zich zoekt te verbergen achter een dubbelzinnig stilzwijgen, te noodzaken, om of voor de waarheid uit te komen, bf althans eene stellige verklaring af te leggen, waarvan de tegenpartij in de mogelijkheid gesteld wordt de onwaarheid te bewijzen, //ut vel confitendo //vel mentiendo se oneret,” in die zuiver Romeinsche regts-instelling past niet het Germaansch beginsel, dat de verklaring van veronderstelde opregtheid eerbiedigende, die verklaring, indien men die als bewijs wil bezigen, in haar geheel ongeschonden en onverdeeld wil bewaard hebben (I).

(l) Dat de toepassing der onsplitsbaarheid op de erkentenis, in de antwoorden vervat het middel van het verhoor op vraagpunten geheel onvruchtbaar en nutteloos maakt, kan niet worden ontkend. Aan eene weinig naauwgezettc partij /.al het toch wel altijd gemakkelijk vallen, aan enkele der antwoorden eene bevestiging of ontkenning te verbinden, die de tegenpartij niet kan en mag aannemen en met de verwerping dier bijvoeging is de geheele terzijdestelling der geheele erkentenis verbonden. Bij het thans bestaande regt vereenig ik mij dan ook geheel met de uitspraak , dat het verhoor op vraagpunten in onze regts-pleging bijna nooit goede vruchten dragen kan, zoo als dat uitgesproken is door Mr. M. II. Godbfroi in zijne belangrijke verhandeling over burg, regtsvordering nttar aanleiding/ van Levielle, Etudes eur la proc. civile, Themis 1863 bl, 59 en 60. Hoewel ook enkele andere f luien deze onze regtsinstelling aankleven, komt het mij voor, dat het toch vooral het splitsings verbod is, wat het onmogelijk maakt, daarvan

-ocr page 531-

— 499 —

Dit geldt in zekere mate ook van de erkentenis, die na het eerste antwoord wordt afgelegd. Ook deze behoefde volgens Germaansch regtsbeginsel niet bijzonder te worden geëerbiedigd. Dat beginsel vordert, dat goede trouw en eerlijkheid, die onmiddelijk eene geheele opgave doet van al het gebeurde, op grond waarvan eisch wordt gedaan, niet worde prijsgegeven aan eene partij, die zieh schuilhoudt, aan eene partij, die zich bepaalt tot ontkennen en echter zou willen gebruik maken van ’t geen hare loyale tegenpartij tegen zich zelve zal hebben verklaard, met verwerping van ’t geen daaraan in haar voordeel was toegevoegd, llij die niet terstond voor de geheele waarheid uitkomt, maar wacht, met het afleggen zijner verklaring, even als de man die sluw berekent, of het ook voordeeliger zijn kon, om alles te ontkennen, heeft waarlijk geen vermoeden voor zich, dat hij der waarheid getrouw bleef en welligt nog niet een gedeelte daarvan verzweeg of iets onwaars daaraan toevoegde. Hem weigere het regt de,bescherming, die alleen aan te veronderstellen goede trouw en opregtheid verschuldigd is. Het ware daarom beter geweest, het voor-regt der onsplitsbaarheid alleen te verbinden aan de erkentenis, die onmiddellijk bij het antwoord wordt afgelegd, ooit iets goeds te wachten. Het Germaa«schff beginsel heeft hier de Romeinsche regisinstelling in deu hartader getroffen en gedood. Die regtsinstelUng kan echter hoogst belangrijk zijn , en een algemeen ontkennende partij dwingen, om zich op bepaalde punten te verklaren om die te erkennen of te ontkennen, opdat de tegenpartij wete, wat zij te bewijzen of tegen te bewijzen en wat zij als erkend aan te nemen heeft. Daarom kan ik niet instemmen met hetgeen de bekwame schrijver t. a. p. daar verder bijvoegt, dat hij dit middel gaarne uit onze wetgeving zou zien verdwijnen. Neen, men zuivere die instelling van do smetten die haar aankleven, hersteile die weder in hare volle kracht: dan zal ook dit middel goede vruchten kunnen dragen, om tot ontdekking en bewijs van waarheid te geraken. — Met grond kan men welligt beweren, dat onze procesorde te weinig streng is niet alleen tegen opzettelijke onwaarheid, maar ook tegen opzettelijke ontkenning van waarheid in het geding. Men neme althans geen enkel wapen weg tegen do partij, die zich daarachter tracht te verschuilen.

-ocr page 532-

— 500 —

Men valle op dien grond echter onzen wetgever niet hard. Hij heeft de verdienste op dit punt eeue hoogst belangrijke, de gewigtigste verbetering, in de 2de al. van art. 1961 B. W. te hebben aangebragt, waardoor onze wetgeving op dit punt boven die van naburige lauden uitmunt. Dat door hem de volledige oplossing zou gegeven zijn van al de praktische bezwaren, die de verceniging van twee heterogene bestanddeelen medebragt, kon men niet verwachten. Historische toelichting ware alleen in staat geweest, om die bestanddeelen in hare juiste waarde en geheelen omvang te leeren kennen eu de plaats af te palen, die zij beide, in één stelsel vereenigd, moesten innemen. Doch bij het ontwerpen en behandelen onzer wetboeken was de historische regtskennis, vooral met betrekking op Germaansch regt, nog niet op die hoogte, of zeker althans te weinig verspreid, om daarvan een belangrijken invloed op onze wetgeving te kunnen wachten. Daarenboven was de historisclw regtswetenschap in dit opzigt dikwijls zoo eenzijdig, dat zij zich vastklemmende aan de zuivere opvatting van I et traditionele regt (welke kennis op zichzelve meermalen niet anders dan met veel inspanning en studie verkregen wordt) te weinig kritiek aanwendde in het oordeel, of het erfelij^e regt voldoen kan aan de behoefte van den tegenwoordigen tijd. Groote diensten bewees op die wijze de historische school, doordat zij eene rei van dwalingen, wanbegrippen en misbruiken wegvaagde; maar in een overdreven conservativismus was zij maar al te dikwijls magteloos voor de wetgeving, waar de steeds voortgaande ontwikkeling gebiedend hervorming en regtsschep-ping eischte? Alleen de kritisch-historische rigting zal in het algemeen in die behoefte kunnen voorzien en ook bijzonder in onze burgerlijke wetgeving zal zij genoeg vinden, uit te wisschen, aan te vullen, te verbeteren en te scheppen. Wat het thans besprokene in een paar regels van één enkel wetsartikel schuilende, maar

-ocr page 533-

— 501 -

hoogstgewigtige regtsbegiusel betreft, zal hare taak niet van grooten omvang zijn, De toevoeging van enkele woorden zal welligt voldoende zijn, om dat beginsel in volkomen zuiverheid en kracht te herstellen en tevens om dat binnen zijne juiste perken te bepalen. Men beperke den regel tot de geregtelijke erkentenis, en voege aan art. 1961 alleen deze woorden toe: onmifldeUij^ bij Aei aniwoord op den eiscA of op de excepéie gedaan en leze derhalve dat art. aldus : De geregieljAe beienienis, on-middeUiJA bij Aei antwoord op rlen eiscA of eene exceptie gedaan [nitgenomen Aet antwoord (1) betreffende praejndiciële, incidentele of enAel exceptive verdediging, mag niet gesplitst worden ten nadeele van Aem, door ïoien die bekentenis wordt afgelegd. — Het s!aat ecAter aan den regier vrij om de beAentenis te splitsen, indien de scAuldenaar daarbij lot zijne bevrijding, daadzaken Aeeft aangevoerd, welker valscAAeid wordt bewezen.

Met deze kleine wijziging blijft het Germaansch beginsel van eerbied voor goede trouw en opregtheid ongeschonden bewaard, terwijl tevens aan het Romeinsch beginsel van zelfstandig eigen-onderzoek des Reglers genoegzame ruimte wordt gelaten. Voor de praktijk zou dergelijke wijziging hoogstgewigtig zijn. Niet alleen zou eene vruchtbare bron van onzekerheid en verwarring zijn weggenomen ; maar in een tal van processen zouden ook geheel verkeerde uitspraken worden voorgekomen. Wordt daarenboven het Germaansch beginsel door geregelde toepassing weder zuiver en in die mate als met onze regtspleging is overeen te brengen, in het volksbewustzijn opgenomen, dan zal het als uitdrukking van- en waarborg voor- openheid en opregtheid tevens een günstigen zedelijken invloed op de maatschappij oefenen.

(1) Strikt genomen zijn deze in tusschenzin geplaatste woorden eigenlijk overtollig. Tot verduidelijking kunnen zij strekken.

-ocr page 534-

— 502 —

Strafregt EN Strafvordering. — Nog een woord over âe( pardèel appel in slrafgal;en, door Mr. J. J. LoKE, Lid van de Arrondissenients-Regtbank te Dordrecht.

Het nu onlangs verschenen drie-en-zeventigste deel van de Nederlandsche Kegtspraak deed mij eeiie conclusie van den Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad Karseboom kennen, waarin die ambtenaar mij de eer heeft aangedaan in eene wederlegging te treden van de gronden, welke ik vroeger in dit tijdschrift voor de onbestaanbaarheid van het partieel appel in strafzaken heb aangevoerd. Ofschoon ik moet erkennen, dat men van deze kwestie zeggen kan, dat zij, althans bepaaldelijk voor den H. Raad en voor het Provinciaal Geregtshof in Drenthe, iets van hare oorspronkelijke friscliheid heeft verloren, zoo geloof ik toch, dat zij, bij den voortdurend bestaanden strijd en met het oog op het jus consliluendum, niet kan gelicht worden vau belang ontbloot te zijn, en ik meen daarom aan de Redactie de vergunning te mogen vragen, mijne denkbeelden omtrent dat leerstuk nader te ontwikkelen en de door den heer Karseboom aangevoerde gronden te bestrijden.

Mijn betoog zal ook nu de strekking hebben, l”. om aan te toonen, dat de beginselen van Strafvordering, die bij ons gelden, het partieel appel niet toelateu, en 2quot;. om te doen zien, dat zoodanig appel met de letter der wet niet is overeen te brengen.

I. Bij de vroegere behandeling van de kwestie^ heb ik in het breede gewezen op het onderscheid tusschen den processus accusaéoriws en den processus inquisilorius, en heb ik trachten te betoogen, dat bij ons, zoowel in de tegenwoordige wet, als in het nieuw Ontwerp, het inquisitoriaal systeem wordt aangenomen. De heer Karseboom schijnt de laatste meening niet te deeleii ; hij schijnt van oordeel te zijn, dat bij ons de zuivere processus inquisi-

-ocr page 535-

- 503 —

ionus niet bestaat. Het is mij vrij onverschillig, welken naam men aan ons stelsel geven wil; het is mij genoeg, dat men de slotsom, waartoe ik gekomen ben door het inquisitoriaal systeem aan te nemen, heeft toegegevea, dat men heeft toegestemd, dat de regter bij ons moet uitmaken, wat absolule waarheid is. Ik zal daarom thans de woorden processus accusatorius en processus inquisUorius ter zijde laten, ik stel mij alleen voor, na te gaan, hoe de regter tot die absolute waarheid kan geraken.

Het staat vast, dat er in eersten aanleg door den rester over seen’ verdachte kan worden geoordeeld, zoo lang er door het 0. M. geene vervolging is ingesteld. Men zou echter dwalen, indien men hieruit wilde afleiden, dat de regter bij ons lijdelijk is; want het is niet aan de willekeur van het 0. M. overgelaten, een begaan delict al of niet aan de kennisneming van den regter te onderwerpen, neen, onder anderen bij de artt. 73 en 109 van de wet op de R. Org. en de artt. 31 en 82 van het Wetb. van Strafv., is uitdrukkelijk aan den regter de verpligting opgelegd, bij verzuim aan de zijde van het 0. M., de vervolging van een misdrijf te bevelen. Intusschen ook na zoodanig bevel kaude regter geene beslissing omtrent het bestaan van het misdrijf en omtrent de schuld van den verdachte geven, of er moet eene strafactie door het 0. M. bij hem zijn aanhangig gemaakt.

De impulsie dus tot de vervolging kan van den regter uitgaan, maar de vervolging zelve moet door het 0. M. worden ingesteld.

Verder behoort het tot de attributen van den ambtenaar van het 0. M., dat hij het onderwerp omschrijft, waarover hij de beslissing des regters inroept.

De regter mag niet alleen niet zonder, maar hij mag ook niet, althans bij zijn eindvonnis, buiten de vervolging oordeelen; de regter mag geene daadzaken in zijne beslissing begrijpen, die niet, hetzij in de dagvaarding of in de acte van beschuldiging opgenomen zijn, hetzij ter teregt-

-ocr page 536-

— 504. — zitting door het 0. M. onder de aandacht van den beklaagde of beschuldigde zijn gebragt.

Maar tegen de bevoegdheid van den ambtenaar van het 0. M., om eene bepaalde en omschreven strafactie bij den regter aanhangig te maken, staat de verpligting over, dat hij die actie zoodanig inrigte, dat de regter een vonnis wijzen kan, hetwelk absolute waarheid bevat

De regter moet kunnen beslissen, dat het naar zijn inzien, voor zoo ver het den mensch gegeven is een volstrekt naauwkeurig oordeel te vellen, absoluut waar is, dat de beklaagde schuldig is en dat hij eene zekere straf heeft verdiend; en om tot die beslissing te kunnen geraken, is het niet alleen noodig, dat de regter volkomen vrij is, zelf de middelen op te sporen, die kunnen strekken, ten einde de waarheid te doen aan den dag komen omtrent hetgeen door het 0. M. is aanhangig gemaakt, en dat hij aan geene conclusiën van den beklaagde of van het 0. M. is gebonden, maar is het tevens een eerste en hoofd-vereischte, dat de regter in de gelegenheid wordt gesteld, te boöordeelen of de feiten, waarvoor eene toepassing van straf wordt gevorderd, werkelijk zijn bedreven en aan den beklaagde moeten worden geïmputeerd.

De ambtenaar van het 0. M. brengt de zaak aan; maar hij kan niet anders aanbrengen, dan eene te laste legging van zekere omschreven feilen aan eene bepaalde persoon.

Ilad het 0. M. de bevoegdheid, alleen eene regtsvraag aan de beslissing van den regter te onderwerpen, dan zou de uitoefening van die bevoegdheid noodzakelijk ten gevolge hebben, dat het vonnis des regters geene absolute waarheid behelsde; dan zou de regter alleen kunnen uitmaken, dat de beklaagde het gequaliticeerd misdrijf heeft bedreven, mits het waar zij, hetgeen door het 0. M, wordt vooropgesteld, dat die beklaagde deze of gene feiten heeft begaan; met andere woorden de uitspraak des regters zou niets dan eene volstrekt relatieve waarheid zijn.

-ocr page 537-

— 505 —

Derhalve in eerste instantie verbindt het 0. M. het regt, om eene strafactie aan te vangen, aan de bevoegdheid, om aan die actie zoodanige grenzen te geven, als het noodig oordeelt. Doch de bevoegdheid tot het stellen van die grenzen bepaalt zich alleen daartoe, dat het 0. M. meerdere of mindere feiten in de aanklagte kan begrijpen ; zij heeft niet ten gevolge, dat het bij de inroeping van de beslissing des regters beperkingen stellen kan, waardoor deze belet zou worden een vonnis te wijzen, dat absolute waarheid bevat.

De regter van zijnen kant mag geene veroordeeling uitspreken zonder voorafgaande vervolging van het 0. M., en is gebonden aan de grenzen, die het 0. M. aan de actie heeft gegeven, d. i. hij mag over geene feiten oordeelen, die niet bij hem zijn aanhangig gemaakt. Maar heeft het aanbrengen van de zaak plaats gehad, dan is hij geheel vrij in zijne oordeelvelling, en dan kan of mag hij zich niet storen aan beperkingen door het 0. M. gesteld, die hem zouden belemmeren in zijn onderzoek omtrent de schuld of de onschuld van den verdachte.

En hoe nu in hooger beroep?

Er schijnt eene strekking te bestaan, het appel uit een verkeerd oogpunt te beschouwen; men schijnt in het hooger beroep te willen zien, eene onderwerping van het vonnis, in eerste instantie gewezen, aan de kritiek van den regter in appel. (1)

Die beschouwing is volkomen onjuist. Het hooger beroep

(I) Men is b. v. gewoon, om, wanneer een strafvonnis in hooger beroep is bevestigd , of zelfs ten aan zien van de hoegrootheid dor opgelegde straf eene verandering heeft ondergaan , op de ingediende verzoeken om gratie, evenwel het advies in te winnen van den eersten regter. Naar mijne bescheiden meening handelt men hierin verkeerd. Zoodra eene zaak in appel is behandeld, is het alleen het vonnis van den hoo-geren regter, dat do straf uitspreekt. Eene bevestiging in appel van een vonnis bestaat eigenlijk daarin, dat de hoogere regter de uitspraak in eerste instantie tot de zijne mnakt.

-ocr page 538-

- 506 is eene tweede instantie, het hooger beroep is eene nieuwe behandeling; in cassatie wordt het vonnis, in appel wordt de zaak onderzocht.

Van daar dat ik reeds in mijn vroeger betoog zeide, de regter in hooger beroep maakt niet uit, welk misdrijf de feilen daarslellen, die in ket vonnis van den eersten regter als bewezen zijn aangenomen, maar ook de regter in appel beslist, welk misdrijf de beklaagde kee^t begaan. Ook de uitspraak van den hoogeren regter moet, zoo als door den heer Karseboom in de vroeger aangehaalde conclusie wordt erkend, absolute waarheid behelzen.

Even als in eersten aanleg, komt ook in hooger beroep aan het 0. M. de bevoegdheid toe, de vervolging bij den regter aanhangig te maken. Die bevoegdheid is echter in appel van de eene zijde meer uitgebreid, van den anderen kant meer beperkt, dan in eersten aanleg. Zij is meer uitgebreid, omdat het geheel aan het arbitrium van den ambtenaar van het 0. M. is overgelaten, al of niet van een gewezen vonnis te appelleren; omdat den regter de magt niet is verleend het instellen van een appel te bevelen; zij is daarentegen meer beperkt, omdat het hooger beroep is eene voortzetting van de behandeling in eersten aanleg; omdat dus het 0. M. niet, zoo als in eerste instantie, het regt heeft meerdere of mindere feiten in de vervolging te begrijpen, maar dezelfde actie aan de beslissing van den regter in appel onderwerpen moet.

De ambtenaar van het 0. M. (want ik laat hier het appel van den kant van den veroordeelde ter zijde) brengt alzoo ook in hooger beroep de zaak bij den regter aan; hij kan daarbij aan het onderzoek van den regter in appel geene grenzen stellen, door feiten aan het beroep te onttrekken; maar kan hij nu ook verklaren, dat hij in de feitelijke beslissing berust en dat hij alleen de uitspraak van den regter inroept over de aan die feiten gegeven quatificatie? Zeker niet; Hij kan het niet doen, omdat hij dan van den regter

-ocr page 539-

— 507 — in appel zou vragen eene kritiek van het vonnis in eersten aanleg, en hij kan het niet doen, omdat hij dan voor den regter in hooger beroep den weg zou afsnijden, om te beslissen wat absolute waarheid is.

De heer Karseboom zegt in zijne conclusie ter verdediging van het partieel appel: //het 0. M. brengt het //hooger beroep aan ; de regter mag niet onderzoeken, //wanneer zijne regtsmagt niet ingeroepen wordt; roept het //O. M. die regtsmagt pro parle in, de regter heeft dan //ook slechts pro parie te onderzoeken en te beslissen.”

De heer Karseboom vergunne mij, die redenering eene peiiiio principii te noemen; want het is juist mijn beweren, dat de regtsmagt door het 0, M. niet pro parte ingeroepen kan worden.

Het 0. M. stelt bij zijne vervolging in eersten aanleg door de omschrijving van de feiten, welke worden geïm-puteerd, grenzen, buiten welke de regter zich niet mag bewegen; maar het 0. M. kan, noch in eerste instantie, noch in hooger beroep, bij het aanbrengen van de zaak beperkende verklaringen voegen, waardoor de regter zou verpligt worden, eene beslissing te geven, van welker juistheid hij niet is overtuigd.

Wanneer men aanneemt, dat de ambtenaar van het O.M. bij het instellen van het beroep kan verklaren, dat hij zijn appel tot de qualificatie of de straf beperkt, dan moet men ook aanneinen, dat hij in eersten aanleg in zijne dagvaarding zou kunnen vermelden: dat de beklaagde zekere omschreven feiten heeft bedreven, dat het bestaan van die feiten tusschen het 0. M. en den beklaagde in con/esso is, en dat alleen aan de beslissing van den regter wordt onderworpen, welke qualificatie aan die feiten gegeven, welke straf daarop toegepast worden moet. Ook in het laatste geval wordt de regtsmagt van den regter alleen over qualificatie en straf ingeroepen, en toch zal niemand het in het hoofd krijgen te beweren, dat de regter

-ocr page 540-

— 508 — door de bijgevoegde beperkende verklaring zou zijn gebonden.

Ik beschouw het als eene tegenstrijdigheid, het partieel appel te erkennen, en te gelijk te beweren, dat het vonnis van den regter in hooger beroep absolute waarheid moet bevatten. Want wat is absolute waarheid.? — Het is voor den regter absoluut waar, dat eene persoon schuldig is aan diefstal, wanneer hij zelf als bewezen aanneemt, dat die persoon zoodanige feiten heeft gepleegd, als tot het daarstellen van diefstal worden vereischt; maar het is voor den regter relatief waar, dat iemand een diefstal heeft begaan, wanneer hij, op een partiëel appel, deze qualificatie aan daadzaken geeft, die bij het vonnis van den lageren regter bewezen zijn verklaard ; de in zoodanig geval door den hoogeren regter aangenomen qualificatie is voor hem alleen waar, mits de regter in eerste instantie ten aanzien van het feitelijke met juistheid hebbe beslist.

Zoo lang men zieh dan ook bepaalt in verschillende vormen steeds den regel, tanium devolnèum, quantum appel-latum (welken regel ik althans in den bedoelden zin in strafregt niet ken) tegen mijn gevoelen aan te voeren; zoo lang men mij niet aantoont, dat de regter in appel, uit den aard van zijne roeping, niet noodwendig op eigen bevinding, op eigen overtuiging, de schuldigverklaring van een’ beklaagde moet uitspreken; zoo lang blijf ik het als eene ontegensprekelijke waarheid beschouwen, dat de beginselen, zoo van ons tegenwoordig wetboek, als van het nieuw Ontwerp, geen partiëel appel toelaten. (])

(1) Vroeger heb ik er op gewezen, dat men in het oude Franscho regt, indien bij partiëel appel het gedeelte van de uitspraak, hetwelk niet in het beroep was begrepen, den regter min juist voorkwam, gewoon was een’ der leden van het collegia aan te wijzen, om ook van het overige van het vonnis te appelleren. De heer Karseboom heeft uit dat gebruik in het oude Fransche regt, ook voor het tegenwoordige willen alleiden, dat de regter aan het partieel appel gebonden is ; doch hij hoeft daarbij blijkbaar nit het oog verloren het onderscheid, hetwelk

-ocr page 541-

— 509 —

Het gevoelen, dat de geest der wet zich tegen de bestaanbaarheid van het partiëel appel verzet, heb ik bij de vorige behandeling der kwestie trachten te staven, door mij te beroepen op het gemis van incidenteel appel in strafzaken. Het komt mij voor, dat dit gemis een sterk argument is voor mijne meening, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat onze tegenwoordige wet in hare bepalingen omtrent de cassatie, het regt van den beklaagde tot eene incidentele voorziening erkent. Bij een beroep in cassatie wordt, zoo als ik reeds gezegd heb, het vonnis, niet de zaak, aan de beöordeeling van den H. Raad onderworpen; de uitspraken van den H. Raad houden dus op, absolute waarheid te zijn, en niets belet daarom, naar mijn inzien althans, zich tegen een gedeelte van een vonnis in cassatie te voorzien. Maar nu heeft juist de wet in artikel 384 voor de gevallen, dat het 0. M. partieel in cassatie zou kunnen komen, hetzij omdat er een ontslag van regtsver-volging uitgesproken is, hetzij omdat er eene verkeerde straf is toegepast, aan den ontslagene, aan welken het beroep in cassatie niet is toegestaan en aan den veroordeelde, die van zijn regt om cassatie aan te teekenen geen gebruik er bestaat lusschen de beginselen van Strafvordering destijds heersebende, en die, welke bij ons gelden. In het oude rrausche regt werden alle strafzaken, behalve die, waarin eene lijf- en onleerende straf moest worden uitgesproken, als civiele zaken behandeld, en het kon naar dat regt niet twijfelachtig zijn, of de regel tanlum devolutum, quantum appei-latum gold in zijne volle kracht. Doch men beschouwde het in Frankrijk practicaal als een gruwel, gelijk het ook werkelijk is, dat de strafreglcr verpligt zou zijn, bij partieel appel een gedeelte van een vonnis te handhaven, waarvan de onjuistheid hom gebleken was, en men bragt daarom den regtsregel in toepassing: tout juge est Procureur-Général,

Het bestaan vm dien regtsregel is bij ons onnoudig, omdat onze tegenwoordige wet het partieel appel niet kent.

De vermelding van het vroeger gebruik in Frankrijk geschiedde hoofdzakelijk door mij, om te doen zien, dat het niet wenschelijk is, bij do nieuwe wet aan het 0. M. de bevoegdheid te verleenen, zijn appel tot een gedeelte van een vonnis te beperken.

Tiemit, D. X, 4de St. [1863]. 34

-ocr page 542-

— 510 — heeft gemaakt, vergund, na het instellen van de voorziening door het 0. M., ook van hunnen kant nog incidenteel beroep op te werpen, ten einde te doen beslissen, of er informaliteiten bij de teregtstelling hebben plaats gehad.

Derhalve bij ee» ffedeeUeUj^ beroep in cassatie heeft de wetgever voor den beklaagde den weg open gelaten, eene incidentele voorziening in te stellen; en zou dan diezelfde wetgever, indien hij een gedeeltelij/c /looger beroep had erkend, het incidenteel appel voor den beklaagde hebben uitgesloten.?

Intusschen dit argument is in de conclusie van den heer Kakseboom niet besproken; ik acht het daarom overbodig het thans op nieuw verder te verdedigen, en ik geloof te kunnen volstaan met naar het vroeger gezegde te verwijzen.

Dezelfde reden leidt er mij toe, niet terug te komen op een’ anderen grond, dien ik voor mijne meening heb aangevoerd, dat namelijk het vonnis van den strafregter een ondeelbaar geheel vormt, en dat het niet bestaat, uit eene feitelijke beslissing, eene beslissing omtrent de qualificatie en eene beslissing omtrent de straf; maar dat alleen de veroordeeling het dictum is van het vonnis. Uit het vroeger betoogde, dat de veroordeeling voor den regter absolute waarheid moet zijn, blijkt daarenboven genoegzaam, dat de beschouwingen van den regter met betrekking tot het bewijs der feiten en met betrekking tot de qualificatie eeniglijk zijn de motieven, waardoor hij tot zijne toepassing van straf komt. (1)

(1) Dit bevestigt ook het hierboven door mij voorgestaan gevoelen, dat de ambtenaar van het 0. M., die slechts ten dce1e van een vonnis appelleert, moet geacht worden aan zijn appel eene beperkende verklaring toe te voegen, waaraan de regter niet is gebonden. Ik geloof daarom dat bet Provinciaal Geregtshof in Drenthe ten onregte gewoon is, eerst het 0.M. in zijn partiëel appel niet-ontvankelijk te verklaren; het komt mij voor, dat do regter, niettegenstaande de beperking aan het appel gegeven, de zaak in hooger beroep geheel behoort te onderzoeken. Immers een appel alleen gerigt tegen de straf, is een appel van het

-ocr page 543-

— 511 —

IT. Ten gevolge van de wederlegging, die mij ook met betrekking tot dat gedeelte van inijn vorig betoog, waarin ik de letter der wet behandelde, is te beurt gevallen, ben ik verpligt ook daarop terug te komen. De aard van de zaak brengt mede, dat ik mij bijna bij uitsluiting op dezelfde artikelen zal moeten beroepen, die ik vroeger besprak; zooveel mogelijk zal ik echter trachten buiten herhalingen te blijven, en ik zal reeds terstond ten aanzien van het argument, hetwelk voor mijne meeiiing uit art. 250 van het Wetb. van Strafv. is te putten, naar het vroeger gezegde verwijzen, omdat de wederlegging, die mij daarop is gegeven, minder eene nieuwe uiteenzetting van mijne denkbeelden schijnt te vorderen.

De tegenwoordige wet behelst geene enkele bepaling, waarin het partieel appel wordt toegelaten, en mitsdien is het betoog, dat de beginselen der wet zich daartegen verzetten, reeds voldoende om het als ongeoorloofd te beschouwen. Maar wanneer ik nu daarenboven nog aantoon, dat enkele artikelen der wet bij de toepassing van het partieel appel tot de meest ongerijmde gevolgen leiden, en dat andere bepaaldelijk de uitoefening van zoodanig appel verbieden, dan zal het wel boven allen twijfel verheven zijn, dat de jurisprudentie van den H. Raad als onjuist is te beschouwen.

In de eerste plaats wijs ik weder op art. 233 van het Wetb. van Strafv., overeenstemmende met art. 84 van den Zevenden Titel van het Ontwer]).

Een Officier van Justitie dagvaardt een’ beklaagde voor de Arrondissements-Regtbank, omdat hij op eene zekere omschreven plaats eene persoon voor dief heeft uitgc.schol-den; de regtbank verklaart het feit bewezen, maar oordeelt dictum van het vonnis, dat van zelf het beroep van de motieven in zich sluit; on een partieel appel met betrekking tot de qualificatie bevat in zich een appel van de opgelegde poenaliteit, en geeft alzoo aan den regier weder de bevoegdheid, nl de motieven van het vonnis (o herzien.

-ocr page 544-

— 512 —

bij het geven van de qualificatie, dat de aangeduide plaats niet als eene openbare is te beschouwen, en past uit dien hoofde op den beklaagde eene politie-straf toe. Nu kan de veroordeelde volgens art. 233 niet appelleren, en als de officier zijn appel tot de qualificatie beperkt, en het Hof in het feit het misdrijf van Aoon ziet, dan heeft de regt-bank in het hoogste ressort eene feitelijke beslissing met betrekking tot een appellabel wanbedrijf gegeven.

De heer Karseboom merkt tegen deze bewering op: //de //schrijver kan toch niet willen, dat in zulk een geval de «beklaagde een regt erlange, hetwelk de wet hem in het //algemeen ontzegt.”

Neen, ik wil aan den beklaagde geen nieuw regt geven, maar ik wil hem een hem toekomend regt laten behouden. Een beklaagde, die voor hoon is gedagvaard, heeft, zoowel wat het feitelijke als wat de qualificatie betreft, regt op twee instantiën. Wordt hij door de regtbank aan eenvoudige beleediging schuldig verklaard, dan vervalt zijn regt van appel, maar hij heeft ook slechts eene politie-straf te dragen; doch wordt de beslissing van een’ hongeren regter ingeroepen, wordt er eene nieuwe instantie geopend, ontstaat er voor den beklaagde gevaar, dat hij nog aan een wanbedrijf zal worden schuldig verklaard, dan komt hem ook het regt toe, van die instantie in haar geheel gebruik te maken.

Dit volgt uit den aard der zaak en het volgt duidelijk uit de Beraadslagingen.

De Vierde Afdeeling verkeerde bij het bespreken van het voorgedragen artikel 233 volstrekt niet in het denkbeeld, dat de ßegering aan den beklaagde het regt wilde ontzeggen, om Aet appel van het 0. M. tegen te spreken en zich daarop te verdedigen; neen, de Vierde Afdeeling had het onjuist idée opgevat, dat de regter bij appel alleen van de zijde van het 0. M. de veroordeeling wel verzwaren, maar niet verliÿien mögt; en vandaar dat zij vorderde, dat, in

-ocr page 545-

— 513 — het geval van artikel 233, bij appel van het 0. M. ook aan den beklaagde het regt zou worden verleend, van zijnen kant in hooger beroep te komen.

De Vierde Afdeeling wilde wel het regt van appel aan den beklaagde ontnemen, maar alleen onder voorwaarde, dat bij beroep van het 0. M. de hoogere regter de zaak geheel op nieuw zou kunnen beöordeelen, en alsnog den beklaagde zou kunnen vrijspreken of hem eene ligtere straf zou kunnen opleggen.

Met die zienswijze heeft de Regering zich vereenigd en in dien zin alleen mag art. 233 worden opgevat.

Het is waar, dat men destijds niet aan partieel appel gedacht heeft, maar zoodanig appel zou juist het gevolg hebben, waarvoor men bevreesd was. Bij de ontzegging van het regt tot hooger beroep aan den veroordeelde zal juist het partiëel appel van het 0. M. maken, dat het vonnis wel ten laste van den beklaagde kan worden verzwaard, maar dat deze in hooger beroep niet meer vrijgesproken worden kan.

Derhalve neemt men, in strijd met den duidelijk uitgc-drukten wil van den wetgever, aan, dat de officier van Justitie in het geval van art. 233 partiëel kan appelleren, dan neemt men ook aan, dat men aan den beklaagde een regt op eene tweede instantie kan ontnemen, dat door de wet is geheiligd.

Het tweede artikel, waarop ik wijs, is art. 234 in verband met art. 242 van hetWetb. van Strafv., overeenstemmende met art. 82 alin. 2 van den Zevenden Titel en art. 1 van den Achtsten Titel van het Ontwerp.

Wanneer men zich voorstelt, dat een beklaagde ter zake van een wanbedrijf door de regtbank van regtsvervolging is ontslagen, dan zal, daar alleen de veroordeelde en niet de ontslagene kan appelleren, op het beroep van den officier, beperkt tot de qualificatie, de regtbank weder in het

-ocr page 546-

— 514 — hoogste ressort over het feitelijke van een appellabel wanbedrijf hebben beslist, en dan zal al weder, ten gevolge van het partieel appel, aan den beklaagde eene instantie zijn ontnomen, waartoe hij krachtens de wet gereg-tigd was.

De waarheid van dit beweren wordt in de meergemelde conclusie alleen reeds daarom niet toegestemd, »omdat de »stelling, waarvan wordt uitgegaan, dat alleen de veroor-» deelde en niet hij, die van regtsvervolging is ontslagen, »zou kunnen appelleren, niet juist is.”

Het is waar, dat art. 242 in het algemeen zegt, dat de ieilaagde appelleren kan. Maar wanneer men in art. 255 leest, dat van een politie-vonnis slechts door den veroordeelde hooger beroep kan worden ingesteld, en wanneer men in art. 382 vermeld vindt, dat hij, die vanregtsvervolging is ontslagen, niet in cassatie komen kan, dan geloof ik dat het gevoelen, dat het regt tot appel ook van correctionnele vonnissen tot den veroordeelde moet worden beperkt, althans niet zoo blijkbaar onjuist is. Daarenboven er is meermalen, onder anderen door het Provinciaal Geregtshof in N. Holland, uitgemaakt, dat ten minste de vrij gesprok ene niet van een correctionneel vonnis in appel kan komen, terwijl ook de steller van de Memorie van Toelichting op het nieuw Ontwerp dezelfde meening schijnt te zijn toegedaan.

Voor het oogenblik geloof ik dus nog bij mijne opvatting te mogen volharden.

Maar ik moet vragen, of die kwestie wel van bijzonder groot gewigt is?

Immers neemt men aan, dat de beklaagde van correctionnele vonnissen kan appelleren, dan vervalt wel is waar het argument, hetwelk ik uit de artikelen 234 en 242 heb willen putten, dan geven wel is waar die beide artikelen, bij de uitoefening van het partieel appel op correctionnele vonnissen, tot geene ongerijmdheden aanleiding; maar dan

-ocr page 547-

— 515 —

blijft evenwel hetzelfde bezwaar ten aanzien van politie-voii-nissen overig. De bepaling toch van art. 234 is bij art. 253 voor politie-zaken toepasselijk verklaard; en daar nu een beklaagde, die door den Kantonregter van regtsvervolging is ontslagen, blijkens art. 255 toch zeker niet appelleren kan, zoo zal in ieder geval de moeijelijkheid, waartoe art. 234, naar mijn inzien, met het oog op het partiëel appel aanleiding geeft, toch voor politie-zaken blijven bestaan.

Het geval heeft zich, in de derde plaats, voorgedaan, dat hetO. M. tegen een politie-vonnis een hooger beroep, beperkt tot de straf, gerigt heeft; de regtbank, bij welke het beroep werd aangebragt, merkte op, dat een der artikelen, waarop de veroordeeling berustte, niet textuëel in het vonnis was opgenomen, en zonder zich aan het partiëel appel te storen, vernietigde zij, naar aanleiding van art. 248, het vonnis in zijn geheel en deed op nieuw regt. De H. Raad heeft op zijne beurt dit laatste vonnis gecasseerd, omdat de beperking aan het appel gegeven niet was in acht genomen. (1)

Ook wanneer men de bestaanbaarheid van het partiëel appel aanneemt, kon de regtbank in het bedoeld geval, dat gedeelte van het politie-vonnis, waarin de straf was uitgesproken, wegens schending van vormen hebben vernietigd, want van dat gedeelte was zij in hooger beroep gesaisisseerd.

Naar het sijsteem derhalve van den H. Raad had de regt-bank aldus kunnen en moeten oordeelen: het geheele vonnis is nietig wegens schending van vormen; de nietigheid van het geheele vonnis brengt mede de nietigheid van dat gedeelte, hetwelk de veroordeeling tot straf bevat; daar er echter alleen van het laatste gedeelte is geappelleerd, zoo wordt dit laatste gedeelte vernietigd en wordt het vonnis voor het overige in zijn geheel gehandhaafd.

(l) Arrest van don II. Raad van .3 December 1861.

-ocr page 548-

— 516 —

Ziet, tot zulke gevolgen geeft de leer van liet partieel appel aanleiding.

Er blijft mij nu nog over op een paar artikelen te wijzen, die het partieel appel verbieden ; ik heb het oog op de artikelen 249 en 256 n’. l van het Wetboek van Strafv.

Vroeger rigtte ik de vraag tot den H. Raad, of een Provinciaal Geregtshof, wanneer het 0. M. van een correc-tionneel vonnis alleen ten aanzien van de qualificatie appelleert, doch het Hof meent, dat de in het vonnis omschreven daadzaken eene misdaad daarstellen, zich aan die daadzaken gebonden achten, en den geïntimeerde op de feitelijke beslissing van een’ incompetenten regter crimineel veroordeelen moet, dan wel of het Hof overeenkomstig art. 249, niettegenstaande het partieel appel, de zaak de nova behoort te onderzoeken ?

Op die vraag is mij door den heer Karseboom geantwoord : het Hof moet de feitelijke beslissing in haar geheel laten, en alleen over qualificatie en straf oordeelen.

Men duide mij niet ten kwade, dat ik mij met dit antwoord niet vereenig.

He appellabiliteit van eene zaak regelt zich niet naar het dicinm van het vonnis, waartegen het beroep wordt gerigt, maar naar de feiten, die zijn geïmputeerd.

In het bedoeld geval zijn er naar het oordeel van het Hof criminele feiten ten laste gelegd, en aangezien onze tegenwoordige wet geen appel van criminele zaken toelaat, zoo kan het Hof als regter in hooger beroep van de vervolging geene kennis nemen. Maar wanneer het Hof verpligt was de feitelijke beslissing van de Regtbank aan te nemen, dan zou het dit per se als regter in hooger beroep doen; want het zou dan de qualificatie van misdaad geven, aan de feiten, door den eers(en regier bewezen verklaard.

Met de onbevoegdheid dus van het Hof, om als regter in appel uitspraak te doen, vervalt ook zijne verpligting, om

-ocr page 549-

— 517 — zieh aan de feitelijke beslissing der Regtbank gebonden te achten.

liet Hof trekt zich de zaak aan als regier in eerste instantie, en verwijst haar naar zijne criminele tereglzetting, om daar niettegenstaande het partieel appel de novo te worden behandeld.

Hetzelfde heeft plaats met een appel, beperkt tot de qua lificatie, van een politie-vonnis, wanneer de Regtbank oordeelt, dat de feiten aan den beklaagde ten laste gelegd een wanbedrijf daarstellen.

Ook dan kan de Regtbank niet als regter in hooger beroep van dat wanbedrijf kennis nemen, omdat het Provinciaal Geregtshof daartoe bij de wet is aangewezen. Maar dan trekt de Regtbank de zaak tot zich als regter in eersten aanleg, zij oordeelt, zoo als de wet zeer juist zegt, in cas cor-rectionneel.

En wanneer de Regtbank als regter in eerste instantie moet vonnissen, dan zal toch het 0. M. de regtsmagt van dien regter in eersten aanleg wel niet alleen kunnen inroepen, om over eene qualificatie uitspraak te doen, en dit zou evenwel het geval zijn, indien de Regtbank, ten gevolge van het partieel appel, aan de feitelijke beslissing van den kantonregter was gebonden.

Mij dunkt, het is middagklaar, dat de artt. 249 en 256 no. 1 alle kracht ontzeggen aan iedere beperking, welke het 0. M. aan het instellen van zijn appel toevoegen mag. De toepassing van het partieel appel leidt bij deze artikelen niet tot ongerijmde gevolgen, maar zij wordt daarin, voor de gevallen bij die artikelen bedoeld, bepaaldelijk uitgesloten.

-ocr page 550-

— 518

REGTSGESCHIEDBNTS.

Kori oaerzigl van de geschiedenis vaa hei Sirafregi voor he( Krijgsvolk le lande in Kederlaad, door Mr. M. S. Poi.s, Advocaat te ’s Gravenhage.

De geschiedenis van het militaire regt in ons Vaderland vóór 1795 is voor de kennis van het tegenwoordige regt nog van groot belang. De zamenstelling der militaire vierscharen, de wijze van strafvordering en regtsplegiug is met eenige wijzigingen dezelfde gebleven. Zoo al het strafregt grootendeels van franschen oorsprong is, reeds vóór de vereeniging met Frankrijk had dat fransche regt bij ons eene omwerking ondergaan, waarbij veel uit het oudhol-landsche regt was bewaard gebleven, en toen men na de verdrijving der Franschen de fransche wetgeving ter zijde stelde, keerde men tot die hollandsche bewerking van het fransche regt terug en legde haar ten grondslag aan het Crimineel Wetboek. Een vlugtige blik op de geschiedenis van het militaire regt vindt dus voldoende regtvaar-diging in het praktische nut, hetwelk de kennis van het oude regt voor de verklaring van het tegenwoordige heeft.

Merkwaardig is de plaats, welke in die geschiedenis de strijd over den aard en de uitgestrektheid der militaire jurisdictie inneemt. De naijver tusschen het burgerlijke en militaire gezag, zoo ligt opgewekt waar de staats-regtelijke verhoudingen onvolkomen zijn bepaald, vond hier te lande meer stof dan ergens elders. Nergens is dan ook de strijd over de militaire jurisdictie met meerdere heftigheid, met meer afwisselende kansen, met minder duurzaam resultaat gevoerd. In beginsel onder eiken vorm van krijgswezen noodzakelijk, is de militaire jurisdictie vooral in tijden van oorlog en van binnenlandsche beroerte eene levensbehoefte voor den Staat, maar het exceptionele van haren aard, het gevaarlijke eener overmatige uitbreiding

-ocr page 551-

— 519 —

voor de vrijheid der burgers en voor de onafhankelijkheid van hel burgerlijk gezag, eischt scherpe afbakening harer grenzen. Deze ontbrak tijdens de Republiek geheel. Terwijl hare eerste vestiging zich in het onbekende verloor, verkreeg die jurisdictie hare eerste herkenbare gestalte en ontwikkeling in tijden boven alle andere tijdperken der geschiedenis door feilen krijg legen binnen- en buiteuland-■sche vijanden, door ongekende verwarring der staatsreg-telijke verhoudingen gekenmerkt. Uitvloeisel van bepaalde politieke bevoegdheden, in het naauwste verband staande tot de inrigting van het civiele regtswezen en van de militie, bevond zij zich in eene Republiek, waar de meeste politieke bevoegdheden door ongewisheid van grenzen een voorwerp van voortdurenden partijstrijd waren, en waar de civiele justitie en de militie hare regeling ontleenden aan de gewoonte. Gemis aan eenheid van beginselen maakte het aanwenden van elke logische methode onmogelijk. Steeds moest men toevlugt zoeken bij antecedenten, en deze waren zoo tegenstrijdig, dat ook de gewoonte onzeker en wankelend was. Daarbij kwam nog het merkwaardige verschijnsel, dat over het bestaan, de wetskracht en de beteekenis van drie der voornaamste bepalingen betreftende de militaire jurisdictie, bijna de eenige, die van een algemeen erkend wetgevend gezag waren uitgegaan, onzekerheid bestond. De zamenloop van deze omstandigheden had eene verwarring ten gevolge, die voor- en tegenstanders van de militaire jurisdictie ruimschoots van wapenen voorzag.

Verschillende oorzaken strekten om den strijd aan te vuren en te verbitteren. Zelfs al hadden geene staatkundige redenen, geen onderlinge naijver van het burgerlijke en het militaire gezag tot gestadige overschrijding van elkanders grenzen geleid, moesten de geldelijke voordee-len, aan het uitoefenen van den regtsdwang destijds verbonden, ligt tot min angstvallige eerbiediging van tegenstrijdige regten leiden, voornamelijk wanneer het ver-

-ocr page 552-

- 520 —

inogencle misdadigers gold (1). Maar reeds vroeg werd de meerdere of mindere uitgestrektheid van de militaire jurisdictie een twistappel tusschen het Stadhouderlijk gezag en de Regenten, die, als magistraten met de territoriale jurisdictie bekleed, met leede oogen deze zagen beperkt door eene militaire jurisdictie, bij wier uitoefening bovendien de reverentie voor de Heeren van het civiel gezag niet altijd boven alle andere consideratien werd gesteld. Talrijke botsingen leidden tot min of meer willekeurige beslissing van de voorkomende gevallen, gunstiger of ongunstiger voor de militaire jurisdictie, naarmate de magt der Stadhouders of die der Staatsgezinde partij bovendreef. Onverstandige uitbreiding dier jurisdictie werd na korten tijd door onverstandige beperking gevolgd. Vooral na de verheffing van WjllemIV werd zij tot eene hoogte gebragt, gevaarlijk voor de inwendige vrijheid en de onafhankelijkheid van het Civiel gezag; en toen, door overdrijving topzwaar geworden, het monster der ongelimiteerde militaire jurisdictie {patriottenstijl) onder de heftige bestrijding der Staatspartij bezweek, was aan die jurisdictie nier alleen, maar tevens aan het militaire gezag en aan de magt des Stadhouders eene knak gegeven, waarvan zij niet herstelden en dieeenejammerlijke desorganisatie van het leger en van het defensief vermogen van den Staat ten gevolge had.

Belangrijk is echter die laatste strijd voor de geschiedenis van het militaire regt geweest. Overal wapenen voor de wederzijdsche beweringen zoekende, verschenen

(I) Naief Eiraalt dit door in eene memorie van den Krÿgeraad der Guiirdes, by gelegenheid van een jurisdietie-geschil met het Hof en den Magistraat van den Haag :

gt;dat bij daagelyckscbe ondervindinge corstoert, dat die van de Gardes, a's fy el yemand, jaa sells in flagranti delicto geapprehendeert hebben, at was den Geapprehendcerde noch soo oen vette vogel,

echter niet begeerigh zjn op de jurisdictie van anderen te impitee-ien.lt; Van pek Kemp, Magazijn IV. p. 36.

-ocr page 553-

— 521 —

niet alleen tallooze verhandelingen over de geschiedenis der militaire jurisdictie, maar beijverde men zich ook uit de Staats- en andere archieven alles op te zoeken en in het licht te geven, wat tot opheldering kon dienen. Bovenal verdient melding het uitgebreide werk door den Doopschgezinden Predikant te Leyden Piu Aon. van der Kemp, tusschen de jaren 1783 en 1785 uitgegeven, onder den titel van Hfagazijn van stnUen (ot de militaire jurisdictie betreiAelijif bestaande uit 8 deelen met een Aanhangsel, voorts eene Nalezing in 2 deelen of 3 stukken (1). Ilet bevat niet alleen eene uitgebreide verzameling van officiële stukken over de militaire jurisdictie, maar tevens ' de verschillende ordonnantiën en artikelbrieven over de militaire justitie, alsmede eenige groote en daaronder zeer belangrijke verhandelingen van verschillende personen. Onder deze laatste verdienen bijzondere melding de His-toriscAe verAandeling van Aei gesag over de Militie van den Staat der J^ereenigde Niederlanden van den Raadpensionaris S. VAN Singelandt (2), en eene Pro memorie of advies over de militaire jurisfUctie van Tj. P. van de Spiegel (3), beiden meesterstukken van geschiedkundig en staatsregtelijk betoog. Naast deze twee verhandelingen verdient nog genoemd te worden die van P. Rendorp, over de militaire jurisdictie, in 1780 te Amsterdam in het licht verschenen (4).

Buiten het punt der militaire jurisdictie levert het militair regt eene zeer schrale literatuur. Over het algemeen

(.3) Van DER Kemp, Mag. VIII bl. 332—401.

-ocr page 554-

— 522 —

werkte het Romeinsche regt ook hier nadeelig op de ontwikkeling van een eigen regt. Zigtbaar is vooral de invloed van dat regt in het overigens niet onbelangrijke werk van J. Voet, l'factatus de re miliéari, waarvan het vierde hoofdstuk meer speciaal aan het militair strafregt, het zevende aan de militaire regters is gewijd. De hoofdwerken over het militaire strafregt zijn echter de commentaren van Petrus Pappus von ïratzberg en van Gerhard Peutman op den Artikelbrief. De eerste, Duitscher van geboorte, maar geruimen tijd in dienst van de Staten van Groningen (1), gaf in 1603 te Groningen den Artikelbrief van 1590 uit, voorzien van annotation. Deze editie is later meermalen met vele vermeerderingen herdrukt (2). De laatste, weleer professor in de regten te Duisburg, schijnt later dezelfde betrekking in Groningen te hebben bekleed tijdens den oorlog van 1672. Zijne Aenmer^iuffen over den ariicul-irief zagen in 1676 te ’s Hage het licht, en werden in 1690 en 1716 aanzienlijk vermeerderd herdrukt. Van hem zijn nog eenige andere werken, van belang voor het militaire regt, als een tiental adviezen over militaire zaken, (Decas responsorum iuris ad rem militarera, Bremen 1674) eene verhandeling de Cadavere inspiciendo, en andere.

Voor de jurisprudentie of toepassing van het strafregt en

(1) Hij noemt zich praetor militaris, waarschijnlijk hetzelfde wat de Anditenrs-militair bij de garnizoenskrijgsraden, de Advokaat-Fiscaal bij den Krijgsraad te velde was.

{2) Behalve de editie van 1603 in dlo, vindt men er nng twee onder denzelfden titel te Groningen in 4to verschenen, in 1625 en 1664. In hoeverre deze vermeerderd zijn, is mij onbekend. In 1632 verscheen te Frankfurt am Mayn eene dnitsche vertaling in 4to onder den titel : ßoUSndisches Kriegrecht und Artickebbrieff. Aanzienlijk vermeerderd zijn daarentegen de editiën in 8“ in 1663 en 1675 te Utrecht, in 1726 te 's Hage verschenen onder den titel; Corpus juris Militaris, waerin begrepen 't HoUandts Krijgsrecht en articulbrief met noodige aenmerekingen ende Rechtsgronden verdaert; en waarachter eenige belangrijke vreemde militaire krijgsregten zijn afgedrukt.

-ocr page 555-

— 523 —

voor de regtspleging is van veel belang het Üecweil van de noiabelsle besoiffnes ende resolnUen van den Hoogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden, verzameld door den Griffier Anïhonie van Dalen en in 1666 uitgegeven, herdrukt in 1675 en 1724.. Een der vruchtbaarste schrijvers over het militaire regt was echter de Arrihem-sche Auditeur Militair mr. Johan Jacob van Hasselt, van wien vooral de volgende werken verdienen genoemd te worden :

Monographien over enkele onderdeelen van het strafregt schijnen zeer zeldzaam te zijn. Mij is althans alleen bekend de verhandeling van Johan Boomhatjek, auditeur militair van het garnizoen te Namen, Miles desertie, ofte verAanrlelinff vande desertie, in 1731 te ’s Grav-enhage uitgegeven.

Ten slotte verdienen nog melding eenige verzamelingen van militaire ordonnantiën en placaten betreffende het militaire regt, als:

-ocr page 556-

— 524 —

2'’. DiBBETS, Grool Militair Jroorfletiioel:, in 1740 uitgegeven.

De publicatien van Willem TIT vindt men vereenigd in een Jlecueil des ordonnances militaires of Recncil van syne HoogAeijdt den Meere Prince van Oranje, (eerst gedrukt te ’s Gravenhage bij Scheltijs, naarmate zij werden uitgevaardigd, later vereenigd in het Ilollandsch en Fransch in 1720, en in vele andere uitgaven).

I.

//Onze Krijgsmagt, gelijk ieder weet, bestond, voor drie of vier eeuwen, uit de leenmannen en burgers, wier ver-pligting om ten strijde te trekken niet langer duurde dan eene enkele campagne; en deze geëindigd zijnde, werd bet leger gescheiden en de burger keerde weder onder het regtsgebied van zijne burgerlijke overheid. Hij was derhalve alleenlijk krijgsman in het veld, en aldaar was hij subject aan de krijgswet en den regtsdwang der krijgsoversten; maar na het scheiden van het leger, hield de krijgsdienst op, en de burgers beschermden hunne steden, niet op den voet van bezettelingen, maar van burgers,die hun eigen vuur en haardstede bewaren,”

Deze weinige woorden, aan de verhandeling van vande Spiegei, ontleend (1), schetsen het terrein, waarop het militair regt zich in de Middeleeuwen bewoog. In het veld, gedurende de meestal korte campagne, waren leenmannen en poorters, verwijderd van hunnen gewonen regier, onderworpen aan eene bijzondere jurisdictie van de krijgsoversten als zoodanig. Hoewel ook in het veld de politieke hiérarchie niet geheel was opgeheven, daar gewoonlijk de lagere vazallen optrokken onder de vanen en bevelen van hem, wien zij in de feodale hiérarchie ondergeschikt waren, de burgers onder de vanen hunner ge-

(1) Van DïR Kemp, VIII p. 33C.

-ocr page 557-

— 525 —•

meente en de aanvoering van burgerlijke overheden, zoodat door deze hunne politieke hoofden gewoonlijk de regts-dwang werd uitgeoefend; zoo moet toch worden aangenomen, dat deze uitoefening niet zoo zeer op de politieke, als op de militaire ondergeschiktheid berustte, terwijl ongetwijfeld de hoogere bevelhebbers, met name de Landsheer of zijn Stadhouder, gelijke bevoegdheid over alle deelen van het leger bezaten. Ook hier vloeide mitsdien de jurisdictie voort uit het ius imperii militaris.

Deze toestand bood echter weinig gelegenheid tot de ontwikkeling van een naauwkeurig bepaald militair regt, waarvan dan ook weinige of geené geschreven monumenten overig zijn (1). De oprigting van staande legers bragt hierin verandering. De dienstverpligting van gehuurde troepen berustte op geheel andere gronden dan die der leenmannen en burgers, welke zuiver staatsregtelijk

(1) Zeer belangrijk is een vonnis van den Geregte van Leyden van 3 January 1482 tegen twee deserteurs, medegedeeld in den ^avorscher, jaargang 1863 1)1. 171, 172. Daarnit blijkt, dat een zeker getal Leid-sche poorters, ter heirvaart opgeroepen tegen de anti-bourgondischo pai tij in Utrecht, nittrokken mitten stander der stede, alsook enige van den Gerechte, enige van der Vroescip, enige van der rycdom als scutten. Bij de oproeping der deelgeuooten was bepaald, dat wie buiten verlof van zijne superieuren achterbleef, of zich later van den standaard verwijderde, lijf en goed zoude verbeuren. Hot vonnis vermeldt voorts, dat twee poorters zonder verlof den standaard hadden verlaten en eenige dagen waren weggebleven, en daarvoor teregtgesteld voor den Stander-drager mitte Capiteynen en die van den Gerechte die te velde lagen, dat zij het feit bekenden , maar bewerende in onkunde gehandeld te hebben, genade verzochten, dat men hieitoe wel genegen was, maar begreep het regt daartoe niet te hebben, weshalve de zaak tot nn den veldtogt werd aangehouden, dat zij daarop, voor het gewone geregt te Leyden te regt gesteld, op voorbede van den Standerdrager, Capiteynen en den Gedeputeerden van den Gerechte die inder royse geordonneert waren, en omdat zij later trouw gediend en den slag aan do Vaert hadden bijgewoond, in genade zijn opgenomen en slechts veroordeeld tot eene openbare schuldbekentenis, bedevaart naar Rome en verbanning uit de stad, Rbijnland, den Hage en Hageambacht tot wederzeggen van den geregte.

Tlœmis, D. X, 4de St. [1803]. 35

-ocr page 558-

— Ögß —

Was. De verhouding der eersten tot hunne oversten was niet, zooals die der laatsten, eene gemengd militaire en politieke, maar eene zuiver militaire. Schending dier verhouding, overtreding der dienstpligten, werd nu een zuiver militair |delict, welks analogie in politieke delicten niet kon worsen gevonden, en welke door specia,le strafbepalingen met eigenaardige straffen moest worden te keer gegaan. De grond der jurisdictie was voor hen het vrijwillig engagement, niet leenpligt. Die jurisdictie werd nu tevens van tijdelijk permanent, en vorderde uitoefening niet slechts'gedurende den krijgstogt, in het veld, maar ook in de steden of sterkten, waarin die troepen, hetzij tot tijdelijk verblijf, hetzij tot voortdurende bescherming, werden gelegd. Naast de militaire Jurisdictie te velde plaatste zich de militaire jurisdictie in de garnizoenen; en deze laatste, in veelvuldige aanraking met de civiele jurisdictie, kwam weldra daarmede in botsing. Zoo toch in die garnizoenen gelijke noodzakelijkheid, als in het veld, bestond om orde en discipline te handhaven en de misdrijven, na voorafgaand regterlijk onderzoek te straffen, de noodzakelijkheid om dit te laten doen door de krijgsoversten en bevelhebbers was niet dezelfde, omdat in die plaatsen een burgerlijke magistraat werd gevonden. Kegeling der wederzijdsche bevoegdheid was noodig, maar kwam door velerlei omstandigheden niet volledig tot stand. De onontbeerlijkheid der militaire jurisdictie voor zuiver militaire delicten werd algemeen erkend, maar de bepaling, welke misdrijven als militaire waren te beschouwen, was toen vooral nog buitengemeen moeijelijk en onzeker. Tijden van oorlog en binnenlandsche beroerten vorderen bovendien, dat aan de krijgsoversten eene meer absolute magt over het krijgsvolk worde gegeven, vrij van inmenging der civiele autoriteiten die, zelfs binnen de grenzen harer gewone bevoegdheid, zoo ligt stremmend of storend op de efficaciteit van de krijgsmagt kunnen

-ocr page 559-

— 527 —

werken. In zoodanige tijden is ook snelheid en gestrengheid der bestraffing zeer wenschelijk tot bescherming van der burgeren personen en goederen tegen den euvelmoed en de excessen der militairen, en aan deze vereischten konden militaire regters beter voldoen dan civiele. Wanneer men de zamenstelling der troepen in de 16e eeuw in het oog houdt, toen de huurtroepen meestal bestonden uit een zamenraapsel van geboefte van alle natiën en tongen, dat alleen door de ijzeren banden eener gestrenge krijgstucht werd beteugeld, zal het niet bevreemden, dat zelfs de burgerlijke overheid dikwijls weinig geneigd was de militaire jurisdictie binnen te enge grenzen te bepalen en dus van een deel van haren klem te berooven. En die zamenstelling had nog andere gevolgen. De civiele jurisdictie was in hooge mate plaatselijk, voor iedere gemeente of district zelfstandig werkende en berustende op het denkbeeld van territoriale hoogheid. De militie daarentegen stond grootendeels in den dienst en onder den eed van de provincie of de generaliteit. Tusschien haar en de overheid, bij wie de civiele jurisdictie berustte, bestond geenerlei regtstreeksche band. Een groot deel der militie was daarbij vreemd aan onzen landaard, soms als op zichzelf staande troepen of korpsen, ingevolge capitulatie of verdrag met vreemde mogendheden, in dienst genomen. Zoo tijdens denSpaan-schen oorlog eerst Duitsche, later en ook nog na dien oorlog Engelsche of Schotsclie korpsen; zoo de bekende Zwitsersche troepen. Deze hadden een zelfstandig bestaan en eigene organisatie, en waren in grootere mate onafhankelijk dan het nationale deel des legers. Dit maakte niet alleen de strafvervolging van zoodanige militairen door de burgerlijke regters meestal zeer moeijelijk, maar zelfs in geringe civiele zaken was het dikwijls onmogelijk bij den burgerlijken regter zich regt te verschaffen. Eene garni-zoensverandering maakte het aanvangen of vervolgen soms nagenoeg onmogelijk. Nam men daarentegen den militairen

-ocr page 560-

— 528 —

regier bij den arm, dan verviel dit bezwaar, daar deze eerstens, niet gebonden aan de omslagtige vormen der gewone regtbanken, spoediger tot beslissing kwam en beter waarborgen voor de executie opleverde, — maar bovendien den militair bij zijne garnizoensveranderingen volgde, daar zijne regtsmagt aan geen vast collegie of bepaald territoir was verbonden. Van daar dat men reeds zeer vroeg de krijgsraden zich, met gedoogen niet alleen, maar dikwijls onder begunstiging der burgerlijke overheid, ziet bezig houden met civiele zaken. Met name strekten zich hunne bemoeijingen uit tot huwelijkszaken en erfenissen van militairen, voorts kleine schulden, terwijl hunne jurisdictie zich niet slechts tot de militairen bepaalde, maar ook tot de vrouwen, kinderen en bedienden van militairen, zoe-telaars en dergelijke legervolgelingen (1).

Het bewijs van het bovenstaande vindt men in de verschillende verordeningen op de militie en de militaire justitie , die, hoewel in vele opzigten gebrekkig en onvolledig, niettemin den ontwikkelingsgang duidelijk aangeven. De oudste verordeningen tot oprigting van staande troepen, onder de laatste Bourgondische vorsten, zijn mij niet voorgekomen. De eerste, mij bekende, is die van 27 January 1521, waarbij de oprigting van vijf vendels krijgsvolk (eene soort van landmilitie) tot bescherming van Holland, werd bevolen (2). Men vindt daarin strafbepalingen tegen het niet opkomen bij eene oproeping onder de wapenen, het gaan buiten ’s lands of aannemen eener andere dienstbetrekking zonder verlof van den kapitein, tegen afpersingen en excessen jegens de ingezetenen. Voorts werd daarbij bepaald, dat //de geschillen onder de souldeniers, terwijl //sy onder heur Vaentgen uyt syn, sullen berecht worden //by den Capiteyn en syn Amptluyden naer crygsrecht.”

Van Hasselt, ouer de jurisdictie der militairen, p. 309, 352, 377 en 378.

-ocr page 561-

— 529 —

Belangrijker is het placaat van 12 October 1547, strekkende tot oprigting van ruiterbenden ten getale van 3000 man (bandes d’ordonnance) (1). Men vindt daarin zeer gestrenge strafbepalingen tot bescherming der ingezetenen tegen afpersingen, plunderingen, mishandelingen of andere excessen , alsmede tot handhaving van de krijgstucht. Maar vooral is de jurisdictie daarin breedvoerig geregeld. Deze wordt aan den militairen regter overgelaten voor alle delicten, met uitzondering van delicten door voortvlugtige militairen gepleegd buiten het leger of garnizoen en van delicten gepleegd vóór de in-dienst-treding, ingeval de misdadiger wordt gevat buiten het leger of garnizoen, of zoo in het garnizoen, ingeval het capitale delicten geldt. Voorts worden aan den gewonen regter overgelaten alle civiele actiën tegen militairen, met uitzondering van die wegens schulden, gemaakt in het garnizoen, welke zoolang die militairen in het garnizoen zijn, summier moeten be-regt worden door de hoplieden en kapiteins. Eindelijk wordt verboden op de personen, wapenen of paarden beslag te leggen of executie te doen, tenzij wegens den verkoop dier wapenen en paarden.

Bij de criminele ordonnantie van 1570 (artt. 68—72) werd de criminele jurisdictie insgelijks aan den militairen regter opgedragen, behalve voor gemeene delicten wezende capitaal, door krijgslieden uit de Nederlandsche gewesten buiten het leger of elders gepleegd, alsmede voor alle delicten vóór de in-dienst-treding gepleegd. Het is echter bekend, dat over de regtskracht dier ordonnantie in de Noordelijke provinciën groot verschil van gevoelen bestond. Wat hiervan zij, in de praktijk schijnen bovengenoemde artikelen betreffende de militaire jurisdictie niet als ius constitutum te zijn beschouwd en toegepast. Tot aan de Unie van Utrecht heerschte bovendien in de Noor-

(1) Van DEB Kemp 1 bl. 12; Kendorp, Bijlage G. De originele {rausche tekst in de Flacaatboeken van Vlaanderen,!, bl, 735.

-ocr page 562-

— 530 —

ciclijke provinciën, met name ook in Holland en Zeeland, zulk eene verwarring, dat geen vaste regel kon gevolgd worden. In die benaanwde tijden, toen in het hart van Holland zelve een wanhopige strijd op leven en dood werd gevoerd, redde men zich zoo goed men kon, en elke overheid, burgerlijk of militair, was door den drang der omstandigheden als het ware met dictatoriale bevoegdheden bekleed. De Prins als gouverneur, de Staten, de militaire bevelhebbers, de stedelijke magistraten, ijverden elk van hunne zijde tot beteugeling van wanorde en excessen, zonder angstvallig te wikken en te wegen, wat al of niet tot hunne bevoegdheid behoorde (1). Van daar dat men den Prins, bij de Unie tusschen de Ridderschap, Edelen en Steden van Holland van 11 Junij 1575, met de volle souvereine magt gedurende den oorlog ziet bekleeden en met name met de magt om over alle krijgszaken te water en te lande te disponeren naar zijn goeddunken, en niettemin in het volgende jaar diezelfde Staten bij ordonnantie van 18 September 1576 de judicature der kapiteinen of krijgsoversten beperken tot zoodanige delicten, die sua natura geheel militair waren, met bepaling tevens dat muiterij , melées van het eene vendel jegens het andere, verraderijen en diergelijke delicten, als concernerende de generale rust en verzekerdheid van den Lande, niet zouden verstaan worden simpele militaire delicten te zijn, maar geheel zouden komen en staan tot kennisse en judicature van de Hoogheid van Zijne Excellentie, de Raden van Holland en de Gedeputeerden van de Staten (2). Dat die bepaling alleen aan buitengewone omstandigheden te danken was en niet eene vaste regeling, ook voor gewone tijden, bedoelde, is duidelijk uit de gemaakte uitzondering.

-ocr page 563-

— 531' —

Die misdrijven toch zijn in wèrkclijkheïd militaire, geene commune delicten; en dé judicature wordt dan ook niet aan den ordinaris regier, maar aan een buitengewoon, politiek collegie opgedragen.

II.

De Unie van Utrecht had niet alleen voor het militaire wezen in het algemefen, maar ook voor het militaire regt belangrijke' gevolgen. Reeds vóór haar hadden dé verschillende provinciën min of meer talrijke troepen tot verdediging aangeworven, maar door haar werd de militie zaak der generaliteit. De Bondgenooten namert nu ook collectief troepen in hün dienst. Dit vereischte nieuwe en meer algemeene bepalingen, die kort na het sluiten der Unie tot stand kwamen. Reeds op den laatsten Februarij löïR werden door de gezamenlijke Bondgenooten drie zéët belangrijke ordonnantiën gearresteerd : de Ordonnantie van der oirloge, de Instructie voor de Commissarissen van dê Monsteringe en de Bestaitbrief.

Tot juiste waardering van die stukken moet men de wijze vaiv zamenstelling en onderhoud der krijgsmagt van dien tijd in het oog houden. Deze was zeer verschillend van de tegenwobrdige. De overheid, die troepen behoefde, decreteerde de oprigting van een zeker aantal vendels of kompagnien, bepaalde de sterkte, de soldij en onderhoudskosten van elk, benoemde de kapiteinen of ridmeesfers, stelde eenige algemeene voorschriften of bepalingen,' volgens welke de aanwerving', der manschappen moest plaats hebben, en hield toezigt, dat die voorschiiften werden nageleefd. Het bijeenbrengen der manschappen, de aanwerving, wa.s echter de pligt der kapiteins, dié voor de bepaalde som en onder de gestelde voorwaarden en bepalingen de zamenstelling hunner vendels of kompagnien op zich namen. Bij het gemis van strafbepalingen voor militaire delicten

-ocr page 564-

— 582 —

in het gemeene strafregt en tevens tot waarborg der ingezetenen tegen de uitspattingen van het krijgsvolk, om-vatteden de ordonnantiën tot het oprigten van nieuwe vendels of kompagnien zoodanige strafbepalingen ; en op die bepalingen, op die artikelen werd het krijgsvolk aangenomen, daaraan was het onderworpen.

Van dien aard waren de reeds vermelde ordonnantie van 1521 en het placaat van 1547. Toen bij de Unie bepaald werd, dat een voldoend aantal troepen door de Generaliteit zou worden onderhouden, was mitsdien soortgelijke ordonnantie noodig, en het was niet te verwonderen, dat men nu eene meer algemeene verordening maakte, volgens W’ier bepalingen niet alleen het onmiddelijk aan te nemen krijgsvolk, maar in het vervolg steeds zou worden aangenomen. De noodzakelijkheid van zoodanige meer algemeene regeling vloeide bovendien voort uit artikel 7 der Unie. Bij dat artikel was bepaald, dat de steden gehouden zouden zijn op bevel der generaliteit garnizoenen in te nemen. Dit was eene zeer belangrijke bepaling, want, hoe noodig de versterking der burgerwapening door geregelde troepen in belangrijke steden voor hare veiligheid tegen vijandelijke aanslagen mögt zijn, de steden waren, en niet zonder reden, weinig ingenomen met garnizoenen, waarvan zij op velerlei wijze groot en overlast hadden en die, zooals de ondervinding van vele steden geleerd had, niet altijd te vertrouwen waren. Artikel 7 had dan ook grooten tegenstand gevonden, niettegenstaande men het onmisbare der bepaling niet kon loochenen. Tot geruststelling was reeds bij artikel 7 bepaald, dat de opname van garnizoenen slechts verpligtend zoude zijn onder de mits, dat de kapiteinen en soldaten, boven den generalen eed, particulierlijk eed zouden doen aan de provincie en stad, waarin zij gelegd werden, met belofte dat men al zulke order zoude stellen en discipline handhaven onder de soldaten, dat de burgers en inwoners van de steden en

-ocr page 565-

— 53.3 —

het platte land daarbij boven redenen niet bezwaard zouden worden noeh eenigen overlast lijden. Ïoen ook nu nog verscheidene steden in de verpligting om garnizoen in te nemen bezwaar vonden, werd haar van wege de Bondgenoo-ten de toezegging hernieuwd, dat men zulke orde zou stellen en discipline houden onder de soldaten, dat men geene reden zou hebben zich te beklagen, dat bij schulde van de geünieerde provinciën (dat is van de Generaliteit) eenige onordeninge geschiedde (1). De geheele zaak werd daarop bij drie ordonnantiën geregeld.

Bij de Orflonnantie van der oirloge beroerende den Oversten , Capiiegnen ende BevelAebberen over 't Crgsc/ivolci te voete werd de sterkte en bezoldiging der kompagnien geregeld, bepaald hoe de kapiteins en oversten hunne kora-pagnien moesten zamenstellen, wapenen en bijeenhouden, en hoe zij hunne verpligtingen jegens hunne manschappen hadden te vervullen, met bepalingen over het logys of de inkwartiering, en strafbepalingen tegen overtreding (2). Bij de Instructie voor de Commissarissen van de Monsteringe, waernae zglugde voirt aen Aern sullen reguleren, werd het toezigt geregeld, hetwelk van wege de Generaliteit op de behoorlijke zamenstelling der troepen en het naleven der ordonnantie van der oirloge zou worden gehouden (3). Eindelijk werden in den Bestaltbrief de voorwaarden of artikelen opgenomen, waarop de manschappen zouden worden aangenomen en beëedigd.

Dit merkwaardige stuk kan als het eerste militaire strafwetboek van ons vaderland en de bron van alle latere beschouwd worden. Deszelfs lotgevallen waren echter vreemd.

-ocr page 566-

Slechts kort en in tijden van groote verwarring gegolden hebbende, schijnt het weldra geheel in vergetelheid te zijn geraakt, zoodat men zelfs het bestaan niet vermoedde. Toeri VAN DE SpiEGÈi. evenwel voor zijne op last der Staten van Zeeland gestelde. Pro memorie ie Zeeuwsché Staatsarchieven onderzocht, vónd hij daarin een exemplaar van dien Béstaltbrief en in dien Bestaltbrief een tweetal artikelen over de militaire jurisdictie', die hem tot verdediging zijner zienswijze zeer te stade kwamen. Uit de artikelen 3 en 4 toch kan men afteiden, dat alle jurisdictie, ook over commune delicten , werd beschouwd als behoorende tot’ de competentie van den militairen regter, aan wien bovendien bij artikel 25 de judicature in zake van schulden tusschen militairen schijnt toegekend. Van DER Kemp, de groote bestrijder vande militaire jurisdictie, nam' den Bestaltbrief volgens dat ZeeUwsche exemplaar in zijne verzameling op (1), maar beweerde aanvankelijk dat het slechts een concept-artikelbrief was, en dit gevoelen vond bij de Staten van Zeeland weerklank (2). De Advo-kaat-Piskaal dér Generaliteit Tudungb gaf daarop eene verhandeling over die vraag uit, waarin door hem op afdoende gronden werd bewezen, dat de Bestaltbrief geen concept, maar eene regtageldige wet is geweest en als zoodanig ook' in de praktijk heeft gegolden. In die verhandeling is de Bestaltbrief naar eene kopie uit de Arnhem-sche archieven uitgegeven (3);

De Bestaltbrief bestaat uit 51 artikelen (volgens de afdeeliug bij van der Kemp uit 48)'. grootendeels overeenkomende met bepalingen van den Artikelbrief van 1590. De strafbepalingen zijn zeer gestreng en toonen veel zorg

-ocr page 567-

— 535 —

otn de ingezetenen tegen overlast van het krijgsvolk te beschermen. De naarn is afkomstig van het oude woord be^lallen, hetwelk beteekent verdragen, overeenkomen. Bestaltbrief is dus de brief, bevattende de bepalingen der overeenkomst, waarop de aanneming van krijgsvolk plaats had. Het woord wordt gemeenschappelijk met dat van Artikelbrief gebruikt, onder welken naarn de Bestaltbrief zeer dikwijls wordt gevonden (1). Uit den naarn leide men nogthans niet af, dat het ook de voorwaarden bevat ten voordeele van het krijgsvolk. Het is een strafwetboek en niets anders.

De Bestaltbrief betreft echter alleen het voetvolk. Even-zoo de twee andere ordonnantiën. Kort daarna schijnt ook ook een Bestaltbrief voor de ruiterij te zijn gearresteerd en gepubliceerd, welke niet meer voorhanden schijnt te zijn, althans niet is uitgegeven (2).

Bij de aanwerving werd de Bestalt- of Artikelbrief aan de manschappen voorgehouden en door hen bezworen. Een exemplaar moest ten allen tijde bij' de verschillende kapiteins, ter inzage van iedereen voorhanden zijn. De periodieke voorlezing, later verpligtend geworden, schijnt ook spoedig in gebruik te zijn (3).

Het ( bestaan van' dezen algeraeenen Bestaltbrief belette

-ocr page 568-

echter niet, dat de bijzondere provinciën andere of nadere bepalingen konden maken. Bij artikel 48 was dit regt zelfs uitdrukkelijk voorbehouden. Weldra bleken er leemten in te zijn, die voorziening vorderden en meermalen was het noodig de stipte naleving in te scherpen. Melding verdient in dit opzigt de Resolutie van de Staten van Holland van 21 November 1581, waarbij zij eenige artikelen goedkeurden door den graaf van Hohenlohe gemaakt tegen alle disordre ende abuysen in den Kryghshandel, waarin eenige belangrijke bepalingen voorkomen, later in den Artikelbrief van 1590 overgenomen (1), voorts een tweetal placaten van Leicestek, later te vermelden. Eene herziening van den Bestaltbrief bleek weldra noodig en kwam reeds tien jaren later tot stand. Even als voor de geheele inrigting van het krijgswezen met 1579 een nieuw tijdvak begint en het eerst een eigenlijk gezegd Neder-landsch leger geschapen werd, was dit ook met het krijgs-regt het geval, maar beiden hadden nog eene krachtige hand noodig, die aan de nieuwe organisatie dat verband en die inwendige kracht gaf, die haar in staat stelde aan het krijgsbeheer de eenheid te verzekeren, door de Bondgenooten in 1579 bedoeld. De tijd van onderhandelen met den landsheer was voorbij, de afzwering van 1581 sneed alle verzoening af. De kracht der wapenen moest de beslissing geven, maar wantrouwen op eigen krachten deed de Staten nog eenigen tijd naar vreemde hulp uitzien, totdat het genie van Mahkits door de schepping van een inwendig krachtig leger en de toepassing eener nieuwe taktiek hun de wijze leerde zichzelven te helpen. In het overgangstijdperk had echter veel plaats, ook voor • de geschiedenis van het militaire regt van belang.

Door de Unie was het krijgsbeheer eene aangelegenheid geworden niet van den landsheer, evenmin van de souvereinen , die na de afzwering den landsheer vervingen, de

(1} TcLLlNOH, Bijl. bl. S3.

-ocr page 569-

— 537 —

provinciën, maar van de Generaliteit. Daardoor kwam het oppergezag over de militie aan een Generaliteitscollegie, den Raad van State, die sedert regtens, zoo al niet altijd feitelijk, de hoogste judicature in militaire zaken heeft bezeten. Volgens de instructie van 18 Augustus 1584 was aan Zijne Genade, dat is aan prins Maukits, en den Raad van State, als zijnde gecommitteerd tot de Regering en het gouvernement van de Vereenigde Nederlanden, opgedragen de kennis en judicature over alle militaire zaken, alsmede de zorg voor het onderhouden van goede orde en discipline (1). Deze commissie van het gouvernement was evenwel slechts provisioneel, na het overlijden van Willem I, die, afgeschieden van het provinciale stadhouderschap, de magt van gouverneur had bezeten. Door de verheffing van den graaf van Leicester tot Gouverneur en Kapitein-Generaal der Geünieerde provinciën kwam het oppergebied en de judicature over de militie aan dezen, maar na zijn vertrek kwam die magt weder aan prins Maumts als Kapitein-Generaat en den Raad van State. Gedurende het korte bestuur van Leicester werden echter drie ordonnantiën op het militaire strafregt uitgevaardigd.

In de eerste plaats verdienen melding de Xr^gAs ordonnantiën ende diecAten, gemaeAt ende geordonneert èij den Hoog Geboren Prince Robbert, Grave van Leicester ^c. StadAonder ende Capiiein-Generaal van Aare AfaJes-ieil over d'Hrmee en de KrijgAsvolAe in de Nederlanden, ende Gonverneur-Generael van alle de Geünieerde Pandeji en Steden indeselve Nederlanden ende Aaer lieder Pont-genoten ofte Geallijeerden, om te worden onderAonden bg alsulcAen als dienen sullen in Aare MaJestegts Armee, onder zijne Excellentie in de voorseyde Nederlanden den 14 February 1586 (2). Dit is een uitvoerige artikelbrief in 62 artikelen. Hoewel daarin zeer vele bepalingen

-ocr page 570-

— 538 —

voorkomen, gelijksoortig aan die in den Bestaltbrief, schijnt deze niet geraadpleegd of gekend. De Krijgsordonnantien dienden echter alleen voor de Engelsche troepen in de Nederlanden en niet voor de Nederlandsche of die van andere natiën (1) , maar verschillende bepalingen van den Artikelbrief van 1590 zijn daaraan blijkbaar ontleend.

De tweede verordening van Leicester is een Plaocaet van 4 April 158€, waer mede b^ s^ne Pxeellentie word( ver sien op alle otifferegeUAeden van Ae( Krpg Asvolei:, soo ie Pelde als in Garnisoen weesende. Dit placaat, gemaakt bij advies van gecommitteerden uit den Raad van State, betrof al het krijgsvolk in de Nederlanden dienende, zoowel die in Engelsche als Nederlandsche soldij stonden. Daarbij wordt onder anderen bepaald, dat alle krijgsluiden gehouden zullen zijn zich te voegen en te reguleren naar hun Artikelbrief, alreede gemaakt of nog te maken, en dezelve scherpelijk te onderhouden. Dit ziet op den Bestaltbrief en de Krijgsordonnantien van Leicester, en kan dus als een bewijs gelden, dat op den eersten toen nog het krijgsvolk werd aangenomen (2). De derde verordening, evenzeer algemeen, is het Placcael ende Or-donnaniie op de ilfonsteringAe, d’ordre MiHiaire, ende iegiens de overlasten bij Aet Kr^gAsvolA dagAelgcAs gie-scAiedemle, van 10 Januarij 1587 (3). Beide placaten strekten tot verscherping en handhaving van de bestaande, maar weinig, zoo het schijnt, voldoende bepalingen tegen de ongeregeldheden en excessen van het krijgsvolk.

-ocr page 571-

— 539 —

IIL

Die geen vreemdeling ,is in de geschiedenis dier tijden, met name van het Leicestersche bewind, zal de noodzakelijkheid van zoodanige .verscherping niet ligt ontkennen. De belangrijke krijgsmagt, tot de verdediging des lands vereischt, een mengsel van natiën, grootendeels alleen door de soldij aan het belang des lands verbonden , slecht betaald, slecht gevoed en gekleed, slecht gedisciplineerd, slecht geoefend, zonder eenheid van organisatie, aangevoeld door oversten, deels onbekwaam deels door heftigen naijver en onderlinge onmin beheerscht, dikwijls niet te vertrouwen, meestal losbandig of schraapzuchtig, strekte den ingezetenen zelven, vooral van het platte land, tot geen geringen overlast. In een tijd toen het oorlogvoeren voornamelijk bestond in het veroveren van steden, het afloopen of brandschatten van den vijand ; in een oorlog, waarbij het grondgebied van vrienden en vijanden nog nergens naauwkeurig was afgeperkt, maar afhing van de wisselende oorlogskansen van eiken dag, was misbruik van het oorlogsregt, afpersing, verdrukking en mishandeling van weerloozen aan de orde van den dag. De Bestaltbrief was hetzij te onvolledig, hetzij slecht onderhouden. Bovendien was ook gt;nbsp;ten gevolge van de twisten met Lexcestee en de onzekere bepaling van diens gezag, in het beheer der njilitaire ^aken geen eenheid of klem. Na het vertrek van Leicestek was echter het militaire beheer in betere handen geraakt, en opgedragen aan den Raad van State met prins Maueits. Naauwelijks was deze aan het hoofd des legers geplaatst en van de belemmering der Engelsche legerhoofden ontslagen, of zijn eerste zorg was eene nieuwe organisatie van de militie en in hetzelfde jaar, waarin men de eerste vruchten daarvan genoot en het krijgsbeleid eene boven alle verwachting gunstige rigting insloeg, kwam tevens het militaire straf-

-ocr page 572-

— 540 —

wetboek tot stand, dat mét uitzondering van geringe wijzigingen, tot het einde der Republiek van kracht bleef.

Dit wetboek, de artyckulbrief ofte ordonnantie op de Discipline Militaire van 13 Augustus 1590, door den Raad van State geconcipieerd en door de Staten-Generaal gearresteerd, bestaat uit 82 artikelen. De voornaamste bron, waaruit deze artikelbrief geput is, is de Bestaltbrief. Slechts enkele der bepalingen van dezen ontbreken geheel, vele zijn letterlijk overgenomen. Zeer bevreemdend is dus de verzekering in den aanhef, dat tegen de vele en menigvuldige disorderen van het krijgsvolk //geen vaste ordon-//nantie ofte Artyckelbrief gearresteerd ende gepubliceert //en is.” Het gebruik, dat de steller van den Bestaltbrief maakte, toont toch dat die brief toen nog niet in vergetelheid was geraakt. Behalve het aan den Bestaltbrief ontleende, bevat de Artikelbrief nog eene menigte andere bepalingen. Een deel daarvan is weder ontleend aan de Artikelen van den graaf van Hohenlohe van 1581 of aan de Krijghsordonnantien van Leicester (1). Eindelijk schijnt mij aan den duitschen Artikelbrief van keizer Maximiliaan van 1570 de bepaling van artikel 56 ontleend, welke niet in den Bestaltbrief voorkomt. Enkele andere bepalingen uit dien duitschen artikelbrief treft men reeds in den Bestaltbrief aan,

Zooals ik reeds vermeldde, bleef deze Artikelbrief gedurende meer dan twee eeuwen in gebruik. Alleen werd hij den 9 Mei 1705 in enkele zijner artikelen gewijzigd, geamplieerd en gerenoveerd ; maar de veranderingen zijn van zoo weinig belang, dat men daaruit kan afleiden, dat dit wetboek bij voortduring in de praktijk voldoende werd bevonden (2). De voortdurende kracht van dit wetboek

-ocr page 573-

— 541. —

belette echter niet, dat in tijden van oorlog soms nieuwe bepalingen werden uil gevaar digd, strekkende deels tot wijziging of verscherping van den artikelbrief, deels tot uitbreiding. Zoo vindt men een plaçant van 19 Julij 1642 (1) en een van 24 Julij 1673 (2) tegen het vloeken en zweren, eene ordonnantie van de Sfaten-Gencraal van 1 December 1665, houdende diverse bepalingen (3), placateu van WiLi.BM 111 van 16 Februari) en 29 December 1674 tegen het deserteren en dcbaucheren van het krijgsvolk, van 8 Julij 1674 tot prompte onderhouding van den artikelbrief, van 31 Maart 1684 tegen de duellen en krakelen (4).

Op het punt der militaire jurisdictie bevat de artikelbrief geene bepalingen, en zelfs de bepalingen van den Bc.staltbrief, die zijdelings eenig licht daarover werpen, zijn niet overgenomen, liet schijnt wel dat men destijds op eene regeling bedacht is geweest, en dat met name van wege Zeeland daarop werd aangedrongen, maar dat men het wegens verschil van inzigten met Maurits niet eens kon worden (5). Het bleef waarschijnlijk bij het oude. Het gezag van den Raad van State, aan wien ook bi j de instructie van 1588 de hoogste judicature was opgedragen, werd echter weldra aanmerkelijk besnoeid door de vestiging van den zoogenaamden Hoogen Krijgsraad. Aanvankelijk niets anders dan een gewone krijgsraad te velde, die, na de reorganisatie van het leger door prins Maurits, meerdere vastheid had gekregen, en door den prins te velde tevens schijnt te zijn geraadpleegd over decisiën van garnizoenskrijgsraden, aan zijne approbatie onderworpen, bleef die krijgsraad, ook wel genaamd de Kemp, die ze bij zijne uitgave van den tekst van 1.590 (I bl. 97 volgg.) telkens in de noten aangeeft.

(1) Groot Placaatbook IV bl. 462.

{2) Recueil des Ordonnances-Militaires, 'silage 1720 (3e druk).

Themis, D. X, 4de St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

-ocr page 574-

— 542 —

Krijgsraad nevens Zijne Excellentie, bestaan, ook als het leger in de kwartieren verspreid lag, en hield dan zijne zittingen te ’s Gravenhage. Van lieverlede, onmerkbaar, werd hij een blijvend collegie, den Prins als hoogsten krijgsoverste ter zijde staande, en kwam de gewoonte in zwang daaraan de decisiën der garnizoenskrijgsraden te onderwerpen, bij wijze van approbatie en appel. De Raad van State, onder prins Maürits met oogluiking en onder begunstiging der Staten, in vele zaken achteruitgezet, ten einde de Engelsche bemoeijingen te weren, verloor daardoor allengs feitelijk de regtsmagt in appel, aan den Raad oorspronkelijk en regten s toekomende. De lloogc Krijgsraad, die zich, tot ergernis van den Staatsraad, later den titel van Hoogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden aanmatigde, stond echter in zulk een naauw verband tot den Stadhouder of Kapitein-Generaal, dat hij in Stadhouderlooze tijden telkens verdween. Gewoonte en geene wettelijke bepaling was de regtsgrond, waarop dat kollegie steunde, en naarmate de magt der Stadhouders grooter was, breidde zich ook deszelfs werkkring uit (1).

Op de groote vergadering van 1651 werd de vraag der militaire jurisdictie door Gelderland ter sprake gebragt. Dit had de belangrijke resolutie van 25 Maart 1651 ten gevolge, waarbij bepaald werd //dat de commandeurs van //de Guarnisoenen in de steden van Gelderland, stem in //State hebbende, met den Krijgsraad de Militaire juris-//dictie niet vorder zullen mogen gebruyken noch exten-// deren, als over die nalatigheid ende overtredinge in //Tochten ende Wachten, overgaan aan den vijand, desertie //van Compagnien ofte verloop van d’eene compagnie onder //de andere zonder Paspoort, mitsgaders over excessen ende //delicten, die de Officieren ende Soldaten onderling of // d’eene tegens den anderen zullen komen te begaan, ende

(l) Eene belangrijke verzameling van decisien van dien Krijgsraad van 1597 tot 1666 vindt men in hot reeneil van den Griffier van Dalen.

-ocr page 575-

— 543 —

v vorder niet: invoegen dat over alle andere zaken, zij zijn //den criminele ofte civile, die Militaire Personen appre-//hensibel, convenibel, justiciabel ende executabel zullen //zijn bij den Civilen ofte Politicquen Rechter, wiens //Senteutien mede over schulden ende anders gewezen, //bij gebrek van gerede of ongerede goederen, op de gage // van de Gecondemneerde, na de ordre van ’t Land, ter //executie gesteld zullen worden” (1). Deze resolutie, die aan gelijke halfheid en onbepaaldheid euvel gaat, als de meeste resoiutiën dier befaamde vergadering, gaf later tot veel strijd aanleiding. Terwijl de voorstanders eener uitgebreide militaire jurisdictie beweerden, dat daarbij alleen aan de stemhebbende steden van Gelderland een bijzonder privilegie werd toegekend, beweerden de tegenstanders dat zij universeel was en evenzeer de andere provinciën betrof. Volgens de duidelijke woorden der resolutie kan het geen twijfel lijden, dat het laatste gevoelen onjuist is. De resolutie is niet alleen tot Gelderland, maar zelfs tot de stemhebbende steden van dat gewest bepaald (2). Toch schijnt het voorstel van Gelderland algemeen te zijn geweest, evenzoo de adviezen door de meeste provinciën op dat voorstel uitgebragt, terwijl niet blijkt, van waar de beperking tot Gelderland, in de Resolutie voorkomende. Misschien kon men bij gemis van overeenstemming tot geen algemeen besluit komen, maar wilde men toch aan den aandrang van Gelderland gehoor geven. Ook verdient het opmerking, dat reeds eenige jaren later de Resolutie is opgevat als universeel en niet uitsluitend Gelderland betreifende. ller-haaldelijk en meestal zonder tegenspraak beriep men zich daarop in andere provinciën, hoewel het aan den anderen kant nagenoeg zeker kan gerekend worden, dat zij in de

-ocr page 576-

praktijk niet of althans zeer slecht werd opgevolgd, en dat men haar in de praktijk zoo zwak handhaafde, dat men onwillekeurig tot de gedachte geleid wordt, dat er aan de voortdurende reglsgeldigheid iets haperde.

Hoe dit zij, de fiesolutie is daarom van belang, omdat zij eene zeer scherpe onderscheiding tusschen militaire en commune delicten vaststelt en de militaire jurisdictie binnen zeer enge grenzen beperkt. Alle kennisneming van commune delicten wordt aan den militairen regter ontzegd. Onder Willem III. had weder het militaire gezag voldoende overwigt om deszelfs jurisdictie tot de oude grenzen terug te brengen en de resolutie der Groote Vergadering buiten werking gesteld. De besnoeiing van het militair gezag, de 'inmenging van de politieke regering (zoo als men in tegenstelling van het militaire gezag zeide) in militaire zaken, had in 1673 wrange vruchten doen plukken, en de noodzakelijkheid doen inzien de vroegere nagenoeg dictatoriale magt der Stadhouders over de militie te herstellen. Op voorstel van Leyden werd daartoe door Holland besloten en hoewel van de militaire justitie niet met name wordt gewag gemaakt, schijnt men er ook deze onder begrepen te hebben (J). Ten einde de voortdurende geschillen tusschen de burgerlijke en militaire regters te eindigen, stelde Willem III in 1675 eene provisionele regeling voor, hierin bestaande, dat de militaire regter geenerlei jurisdictie zou hebben in civiele zaken, met uitzondering van quaestiën over soldij of gages tusschen militairen onderling, waartoe van ouds de militaire regter was gequalificeerd, voorts dat wat betreft de criminele jurisdictie geene burgers voor den militairen regter zouden

(1) Zie het voorstel van Leyden en de daarop gevallen Resolutie van 1 Julij 1672 , bij VAN DER Kemp, II, bl. 151 volgg. Willem III schijnt zieh absoluut als hoofd der militaire justitie beschouwd te hebben en den Staatsraad te hebben voorbijgezien op eene wijze, die tijdens zijne voorgangers onbekend was.

-ocr page 577-

— 545 —

mögen getrokken worden, iJe« ware r/e voornoemde Criminele Saien soodaniffen Militairen delici imjiliceerden en met zielt èragten dat alleen tot l;ennisse van den Krijgsraad sonde behooren te specteren (1), dat overigens de militairen wegens alle delicten voor den Krijgsraad zouden teregtstaan met uitzondering van commune delicten, gepleegd tegen burgers of hunne goederen en familiën, bij welke delicten de kennisneming gelijkelijk zou toekomen aan den burgerlijken en militairen regter bij prae-ventie (2). Welk gevolg dit had, blijkt niet. Alleen de Staten van Utrecht conformeerden zich aan die regeling, in de andere gewesten schijnt geen besluit gevallen, keitel ijk is echter die regeling onder Willem ITT. en ook later nog gewoonlijk gevolgd. De llooge Krijgsraad, met de verheffing van den Prins weder verrezen, ontving 27 October 1700 eene summiere instructie , waaruit blijkt dat de wijze van procedure toen weinig van de tegenwoordige verschilde (3).

Na den dood van Willem UT daalde weder het gezag der militaire justitie en begon op nieuw de resolutie van 1651 als algemeene regel te worden ingeroepen, hoewel niet zonder voortdurende tegenkanting der militaire regters, die zich langzamerhand in het hoofd hadden gesteld, dat hunne jurisdictie niet was eene exceptionele, maar eene universele, oorspronkelijke, evenals die van den burgerlijken resiter. Onder AVillem TV en V hadden de militai-ren vrij spel en overdreven zij hunne pretentiën op eene voor de vrijheid der burgerlijke maatschappij gevaarlijke

-ocr page 578-

— 546 —

wijze (1). Actie baarde reactie; en toen de klem van het Stadhouderlijk gezag langzamerhand begon te verlammen, ontstond een heftige tegensiand en strijd, die steeds in verbittering toenam en op de volkomen nederlaag van het militair gezag uitliep. Na tal van memoriën en de-ductiën, waarin de wederzijdsche beweringen werden uiteengezet met meerdere of mindere degelijkheid, soms met verwonderlijke miskenning van de waarheid der feiten en met veel omhaal van schijngeleerdheid, bleek eene verzoening hoe langer hoe moeijelijker en de knoop te moeten worden doorgehakt. De Staten van Holland, destijds geheel onder den invloed der patriotten, gaven den eersten stoot. Bij Resolutie en Publicatie van 30 April 1783 werd beslist, dat alle jurisdictie over militairen behoort bij den ordinaris regter, voor zoover niet bewezen is, dat zij bij speciale Commissie van de Staten of van de Staten-Generaal aan den militairen regter is opgedragen (2). Den volgenden dag werd door dezelfde Staten de post voor het pretense Collegie zich noemende den Hoogen Krijgsraad van de begrooting geschrapt (3). Op 30 Mei van hetzelfde jaar volgde een verbod van de Staten aan den Iloogen Krijgsraad om eenige acte van jurisdictie op hun territoir te doen, met last aan het Hof van Holland voor de nakoming van dit verbod te zorgen (4), Andere provinciën volgden dit voorbeeld, en weldra werd bij Resolutie 'van de Staten-Generaal van 24 December 1783 de Hooge Krijgsraad detinitief afgeschaft (5). In de meeste provinciën werd nu de militaire jurisdictie tot

-ocr page 579-

- 547 —

de zuiver militaire delicten bepaald (1), hoewel het opmerking verdient dat verschillende Hoven zich voor de opdragt ook der commune delicten aan den militairen regter verklaarden (2).

Eene algcmeene regeling, zoo noodzakelijk, kwam echter niet tot stand en de verwarde politieke toestand was daarvoor ook weinig geschikt. Niettegenstaande de restauratie was het Stadhouderlijk gezag onherroepelijk geknakt en niet in staat de verloren positie duurzaam te herwinnen. Eerst na de Constitutie van 1798 nam men die regeling ouder handen. liet resultaat was het Kegle-ment van Krijgstucht of Crimineel Wetboek voor de militie van den Staat van 26 Junij 1799, waarmede het militaire strafregt op een geheel nieuw veld werd gebragt, waarop het zonder veel veranderingen zich nog bevindt. In een volgend opstel hoop ik het daar te volgen.

{1) Resolutie van ZeelanJ van 22 Scpi. 1783, van Overijssel vau 10 Dec. 1783, bij VAN DKR K1!MP, Nalezini), I, 1 bl. 187 en 300.

(2) Zoo het Hof van Holland bij advies van 3 April 1783 (vANDER Kemp, VHI, bl. 403), niettogonstaande het zich in 1766 en 1771 krachtig tegen de overdreven prctentiën der militaire justitie bad verklaard. (Zie VAN DER Kemp, V bl. 287, VH bl. 1) ; evenzoo de commissie nil de Staten v.nn Friesland 18 September 1783, van dkr ].ii,iip,Nalezing, 1,1 bl. 1 18.

-ocr page 580-

BOEKBEOOKDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LIÏTERAÏUUK.

Onlwerp van Ziei JiiirgerUj^ ireihoei: voor Ziei Koningrijke der Nederlanden, aaii de Staten-Generaal aangeboden, den 22 November 1820. Tweede uitgave, benevens de ophelderende memorie, met eene voorrede van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, hoogleeraar in de regtsgeleerdheid en staatswetenschappen te Amsterdam. — Jjeiden, J. W. van Tæeuwev. — 1863. — 398 bl. in 8 ’.

Sedert lang bestond er eeue wezenlijke behoefte aan het ontwerp van 1820. De wensch van zoo velen, die gaarne verlangden in het bezit daarvan te zijn, moest onbevredigd blijven. liet ontwerp was uitverkocht, en het was alleen op verkoopingen, dat men nu en dan de gelegenheid vond het zich tegen vrij Imogen prijs aan te schaflen.

Met deze nieuwe uitgave wordt dan ook aan onze Ne-derlandsche regtswetenschap eene goede dienst gedaan. Niet alleen toch de eigen wetenschappelijke verdiensten daarvan, maar vooral ook de invloed, dien het gehad heeft op ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek, maakt de meer algemeene kennis er van nuttig en wenschelijk. Ilet is hier de plaats niet dit te betoogcn ; het is overigens eene waarheid, die door iedereen beseft en erkend wordt.

liet ligt even weinig in mijne bedoeling, omeenebeoot-deeling te geven van het ontwerp. Tk wensch alleen met een enkel woord de nuttige onderneming van den uitgever aan te bevelen. Ik voeg er bij, dat zijn werk zich onderscheidt door netheid van uitvoering, en, voor zooveel ik heb kunnen nagaan, ook door naanwkeurigheid van correctie.

Deze nieuwe uitgave is verrijkt, in de eerste plaats.

-ocr page 581-

— 549 —

met den tekst vau de ophelderende memorie, die bij den eersten druk gemist wordt, maar die is afgedrukt o. a. bij VooKDUiN, I, 192 volgg., en, in de tweede plaats, met eene voorrede van den hoogleeraar de Bosen Kemper. Over deze laatste nog een enkel woord.

Het doel van die voorrede is eenvoudig om aan te wijzen liet deel, dat zijn onvergetelijke vader, Joan Mei.cuioe Kemper, aan het ontwerp gehad heeft. Het laat zich echter begrijpen, dat dit niet wel kon geschieden, zonder tevens, zij het dan ook kortelijk, te doen uitkomen, de hooge waarde van het ontwerp voor de wetenschappelijke, voor dc geschiedkundige beoefening van het tegenwoordig burgerlijk regt. Men kau daaraan meer of minder gewigt hechten ; maar ieder die niet is //een oppervlakkig dweeper met de codificatie,” zal toch wel toegeven, dat zonder geschiedenis geene grondige kennis van het regt denkbaar is, en met den schrijver der voorrede instemmen, dat het Burgerlijk Wetboek, even weinig als eenig ander wetboek, alleen uit het wetboek zelve behoort te worden verklaard.

//De beteekenis van de woorden der wet uit te pluizen,” lezen wij aan het slot der voorrede, //met behulp van taalkundige woordenboeken, en, waar de gewone taalkennis te kort schiet, het gezag van beroemde letterkundigen in te roepen, of uit de geschiedenis van onderscheidene duistere redactiën te trachten het onoplosbare problema te verklaren, wat wel gewild is door den wetgever — d. i. de denkbeeldige persoon die bestaat uit meer dan honderd personen; uit koning, verantwoordelijk minister, leden van den raad van state en de beide kamers der stateu-generaal, vormt niet al hetgeen tot de wetenschappelijke uitlegging des regts behoort.”

Zonder het betrekkelijk nut van dat alles geheel te ontkennen , is de schrijver echter van oordeel, dat de tegeu-w oordige wet, om de ware beteekenis der regtsinstituten zoo als zich die geschiedkundig ontwikkeld hebben, te

-ocr page 582-

— 550 —

vinden, moet worden vergeleken met vroegere wetboeken en ontwerpen, waaruit het is voortgekomen. En daaronder juist bekleedt het ontwerp van 1820 eene zeer voorname plaats. A. DE PiwTO.

BUITEN LANDSCHE LITTEKATUUR.

Uniersuc/tuf/ffen über die Cattiio praedib7is praediisque von Alphons Kiv£Eit, Docior beider Hec/de, Privai Docent an der Universität zu Perlin. — Berlin 1863. — pag. 132 8'.; — door J. B. Goudsmit, lloogleeraar te Leiden.

Over bet jus Praediatorium en de zoogenaamde cautio praedibus praediisquc, heeft men bij de schaarschte der bronnen naauwelijks zekerheid te verwachten. De ouderen hadden daarvan niet dan onklare voorstellingen of op lossen grond gebouwde gissingen. Eerst in het midden der vorige eeuw, is dit onderwerp, voor zoo verre toen mo-gelijk, grondig behandeld door CHaisïiAN Gottlob Heyne in zijne inaugurele dissertatie de jure praediatorio, prae-side JoANNE AuGHSTo Bach; Leipzig 1752.

De ontdekking van de tabula Malacitana gaf den als philoloog niet minder dan als jurist geprezen Mommsen, aanleiding, om dit punt wederom ter sprake te brengen, doch hebben zijne resultaten verre van algemeene erkenning gevonden. Althans vonden enkele bestrijding bij Zimmermann (de notione et historia cautionis praedibus prae-diisque. Berk 1857), andere bij Dernburg in zijn P/and-recAt I p. 26, 44 en in het Prit. Zeits. III, 74 en volg. De schrijver van het door ons aangekondigde werkje, houdt het zelfs nu nog niet mogelijk, de Theorie der cautio praedibus praediisquc vast te stellen, en wil alleen, zich beijverende de voorhanden bouwstoflen te gebruiken en, gelijk

-ocr page 583-

1

— 551 —

hij zieh uitdrukt: //luelir aus den Quellen heraus als in den Quellen hinein zu interpretiren,” Untersuchungen en niet wein geschlossenes Ganze” leveren. Bij zoo bescheiden optreden, matigt de critiek hare eischen.

Het doel van elke borgtogt is, om door meervoud van schuldenaren, de zekerheid der schuldeischers te verhoo-gen. Bij de Romeinen geschiedde zulks gewoonlijk in dien vorm, dat de verpligtingen van den schuldenaar en die van den borg formeel waren van gelijken aard en gelijke werking, zoodat waar de hoof’schuldenaar, b. v. door het nexnm, tot betaling gedoemd was (damnatus) diens borg als ware hij bij gewijsde veroordeeld, niet minder streng werd behandeld. Ook hem dreigde parate executie, verlies van vrijheid of leven, vernietiging van persoonlijkheid.

Als oorspronkelijke strenge borgen waarvan de onmid-delijke executie het kenmerk is, komen voor Vas en Praes. De S. houdt praes = praevas, voor eene versterking van vas en ziet in beiden niet anders dan bij den Cessas, de als pand ook in Atm lijf verbondenen, terwijl Dernrurg (1 ) vas aileidt van J^ando, en alzoo de Praedes verklaart als diegenen, die uit de menigte te voorschijn treden, om zich door hun woord jegens den staat te verbinden. Wat van deze en andere wonderlijke etymologiën zij, naast de strenge publicistische verbindtenis door het Nexum, vormden zich allengskeus, van minder krachtige regtsgevolgen begeleide overeenkomsten, en daarmede tegelijk nam ook de borgtogt eene andere gedaante aan, bepaaldelijk in zoo verre, als zij niet meer naar zich sleepte onmiddelijl;e verdoeming, maar alleen door eene regtsvordering leidde tot veroordeeling; en toen eindelijk ten gevolge van de lex Poetelia het nexum zijne executorische kracht had verloren, verviel daarmede de rede van zijn bestaan. Het verdween uit het verkeer en met hem zijne strenge Satelliten, om plaats te

(I) T. a. p. pag. 44.

-ocr page 584-

-_ 552 — maken voor de privaatregterlijke adpromissores. Alleen nog waar het gold verpligtingen jegens den staat, die niet gelijk later de Fiscus, als een bloot subject van burgerlijke regten, maar steeds en in elke betrekking als inagthebber optrad, daar behield, èn hoofdverbindtenis èn borgtogt om de persoonlijkheid van den schuldeischer, hetzelfde regts-gevolg, als welke het nexum of judicatum aan privaatregter-lijkc verbindtenissen had vastgeknoopt: daar bleef voortduren de onmiddelijke executie van de persoon en die van het gan-sche vermogen van hem, die jegens het populus door niet nakoming zijner verpligtingen de trouw verbroken had.

(leen wonder alzoo, dat bij de oude grammatici en juristen de praedes niet meer voorkomen , dan in betrekking tot den staat, met uitzondering van de praedes lids ei vindicianm (1) als overblijfsel naar het schijnt van de legis actio sacramento, waarbij de verliezer de verbeurde som in do schatkist te storten had. De praedes daarentegen, waarvan men gewaagt bij de cautie darani in-fecti berusten op een bedorven tekst in de L. ö. § 7. P. comm. divid. (2), waar volgens cene bij de fra-tres Taurelli reeds voorkomende variant, voor praedibus moet worden gelezen pro aedib?is, eene lezing die, (het is vreemd genoeg dat dit noch door den S. noch voor zoo verre ik weet,' door een’ zijner voorgangers is opgemerkt) bevestigd wordt door een Scholium van Cyrillus, Basil. Xll 2, VI 8. ^O liTfçarijO^fis Saun i^rftxrt VTiif) rov it o i u ov oi it a v ovit fy(i TO xofiovvi §tßiSovväo.

Nadat intusschen in het private handelsverkeer het denkbeeld van wraak wegens geschonden trouw meer op den d) Gaj. 4, 16. 94.

(2) «Si dainni iiifecti in snliJuin [imeiUhus ca veris, Labeo ait com-•nmni ilividnmlo judicium tibi non esse: cum nccesse tibi non fuerit in •solidum cavere, seisuftioore pro parte tua quae sententia veraeeto De Klorentina heeft jiracJiis, Waarschijnlijk is do fuut gevolg van een niet op-gemerkt siglum praedil us. — Dernbcro t ». p. pag. 28 handliaaft nog de lezing prafdibus eu Mommsen lab, Mal p. 446 n». 30 leest praedns.

-ocr page 585-

— 553 —

achtergrond was geraakt, en de waarborgen meer in het vermogen, dan in het lijf van den schuldenaar gezocht werden, oefende dit ook zijnen invloed op de verbindtenissen jegens den staat, en werd alzoo de verpanding, bepaaldelijk tlie van onroerende goederen, een integrerend deel van de cau-tio praedibus, zoodanig echter, dat nog wel prædes zonder prædia, maar nimmer deze zonder gene verbonden waren, ingevolge het Romeinsche Staatsregterlijke beginsel, dat de wezenlijke zekerheidstelling jegens den staat, moet geschieden door middel van personen en zij alleen dan, wanneer deze niet voldoende is, door zakelijke versterkt, niet vervangen wordt ( 1 ).

In die gedaante vinden wij, nadat in het private regt de praedes hun grond en aanleiding verloren hadden, deze instelling nog in de keizertijden op het gebied van staatsschulden ; zoo bij geldleeningen (2), zoo bij door magistraatspersonen opgelegde boeten (3) ; zoo bij de leg. actio sacramento wegens hetgeen in de openbare kas moest worden gestort; zoo wegens veroordeeling in het repetun-denproces, dat in den vorm van de leg. act. sacramento gegoten was: zoo bij koopcontracten met den staat gesloten (4); zoo bij verpachting van indirecte belastingen: zoo bij de aanbesteding van openbare werken zoo wel te Rome als in de municipia (5) ; zoo eindelijk werd de

-ocr page 586-

— 554 —

cautio praedibus praediisque geeischt van de municipale ambtenaren die het beheer hadden over het geineentever-inogen (1). Van cene borgstelling der magistraten te Kome vindt men geen spoor, en schijnt deze aldaar niet te hebben plaats gegrepen, hetgeen zich alleen daardoor laat verklaren, dat door hunne handen te groote sommen gingen, dan dat men iemand zou gevonden hebben geneigd om zich daarvoor te verbinden; althans komt mij deze reden veel waarschijnlijker voor, dan die welke Mommsen er bij voegt, dat dien in den senatorencensus genoeg-zamen waarborg zag, of die de Schrijver meent te vinden in de verpligting tot rekening en verantwoording, alsof rekenen en tellen op hetzelfde neerkwam; en indien de quaestores zonder mandaten van den senaat, geene betaling uit het aerarium konden doen, zoo was men daardoor nog geenzins zeker, dat het aangewezen bedrag tot het bestemde doel werd aangewend.

Onder de vereischten om borg te zijn, behoorde, dat men niet reeds uit anderen hoofde aan den staat als praes verbonden was (2), een vereischte even doelmatig en door de tabulae publicae ligt te controleren. Dat hij tevens civis moest zijn, zoude ik niet zoo zeer uit de 1. 2 § 1 D. de pollicit. als veeleer met Huschke (3), daaruit opmaken, dat de borg zoo als hij in den census volgens de centurieninrigting een bestanddeel van den staat uitmaakte, verbonden was. Dat daarentegen dejorae^ altoos grondbezitter moest zijn gelijk de S. met Mommsen stelt, houd ik minst genomen voor twijfelachtig ; veel waarschijnlijker dat dit geheel aan het oordeel en het beleid van den ma-

{1) 2. 1. 3. § 4. D. de adm. rerum ad civ. peitin. Tab. malac. 60: praedes in commune municipum dato, peouniam communem corum quam in honore sno tractaverint, salvam is fore.

(2) Lex agr. 46. manceps praedes praediaque sointa sunt.

jZeits. fiir Gesch. Reclitewissens, D. XIV, p. 268.

-ocr page 587-

— 555 —

gistraat was overgelaten ( I ). De plaatsen door Mommsen (2) aangehaald bewijzen alleen, dat de goederen van den borg soms verpand waren, niet dat iedere borg per se bezitter moest zijn van onroerende goederen. (Zoo moet bij ons elke voogd hypotheek stellen, zonder dat daarom een niet bezitter van de voogdij wordt uitgesloten.) Evenmin wordt het bewezen door de L. agraria reg. 28, die niet eens van praedes gewaagt, of door het bouwcontract van Pussoi.i, dat van den redemtor zelve sprecht.

De zakclijke waarborg ten behoeve den staat bestond voor zoo verre men dit uit de bronnen kan opmaken, in de verpanding van onroerende goederen. Dat ook roerende (mobilia pretiosa) daarvoor vatbaar waren gelijk IIwschke stelt (3), komt mij niet zeer waarschijnlijk voor. De woorden van Gaj. Tl 61 rem popul. obligaiam, bewijzen zulks te minder, naarmate hij er in één adem op laat volgen, sed hoe casu praerUum biennio recipitur, terwijl hij bovendien zwijgt over de usureceptio van roerende goederen. Overigens moesten ook deze praedia los van elk ander staatsverband en in het Quiritarische eigendom zijn des verpanders, zoodat per se uitgesloten waren de praedia provincialia, waarvan de staat den eigendom had en de gebruikers slechts bezit en genot (4). Hierop doelt Cic. pro Placco Cap. 32: als hij zegt Illud quaero sint ne ista praedia censui censendo? habeantne jus Civile? Sint necne mancipi, subsignari apud acrarium aut apud censores possint?

Over den vorm, waarin de borgtogt gesteld werd, heerscht twijfel. Vrij luchtig springt de S. om met de wederlegging van Mommsen, die de noodzakelijkheid van elke formaliteit ontkent wegens de tegenwoordigheid en de

-ocr page 588-

— 556 —

medewerking van den magistraat (1). Toch geloof ik met hem, dat eene verb, obligatio wezenlijk vereisçhte was overeenkomstig het algemeene karak!er van de borgtogt, terwijl daarvoor ook pleit de definitie van Vakro en Festus, die hunne zij het dan ook ongelukkige etymologie (2) toch waarschijnlijk in verband brengen, met hetgeen tot het wezen der zaak behoort. Dat men den praes niet als sponsor behandelde, maar veeleer de regtsgevolgen bij beiden verschillend waren, bewijst nog in geenen deele, dat bij den eersten, geene stipulatie gevorderd werd. Zoo kon ook de sponsor alleen daar voorkomen, waar de hoofdverbindtenis eeneverborum obligatio was, de fidejussor daarentegen bij elke overeenkomst gevoegd worden (3} en toch bij beiden interro-gatio et responsum, hoezeer in een wat gewijzigden vorm.

De namen van den schuldenaar en de borgen, gelijk die der door beiden verpande goederen, moesten in eene achriftelijke acte opgenomen en deze onderteekend worden. Subsignare praedia beteekent alzoo letterlijk zijn naam onder de praedia zetten (4}.

De voor den magistraat opgemaakte schriftelijke acte, werd aan den Quaestor aerarii overhandigd, om in het archief neergelegd of in de stads-registers te worden aan-geteekend (deferri, referri ad aerarium (5).

-ocr page 589-

— 557 —

Niet alleen echter dat er borgen moesten worden gesteld en soms ook goederen verpand, maar een en ander moest stevigen waarborg opleveren voor den staat (satis subsignare, reete cavere) alles natuurlijk naar het goedvinden van de overheid (quanti ei censuerint) die daarover oordeelde, hetzij alleen hetzij met bijzitters (1). Het spreekt intusschen van zelve, dat ook hier niet bloote willekeur heerschte, maar zekere vaste administrative regelen werden in acht genomen Dat geerfde goederen ten dien aanzien de voorkeur hadden, boven die welke op cenige andere wijze verworven waren, zoude ik uit de enkele plaats van de Lex Agraria lieg. 27, 28 niet durven besluiten (2) en komt mij zelfs eene dergelijke angstvalligheid bij de solemnele en openbare wijze van eigendoms-overdragt der Romeinen, vrij onwaarschijnlijk voor.

Ter beoordeeling en waardering der tot pand aangeboden goederen, werden deskundigen gekozen, die in de tabula Malacitana bestempeld worden met den naam van cognitores, en analogie opleveren, zoowel met de arbitri ad lidejussores probandos als voornam, met de affirmatores tutorum 1. 4. § 2. D. de fidej. et nom. 1. 13. pr. D. de min;

De zekerheid door de borgtogt van den Praes bestond hierin, dat hij met zijn gansch vermogen in den toestand, waarin het zich bevindt ten tijde der executie jegens den staat verbonden is, zoo hij niet nog daarenboven bijzondere goederen heeft moeten verbinden. Deze zijne verbindte-nis vloeit voort uit de verb, obligatie, waardoor hij ver-pligt wordt, tot datgene wat de schuldenaar heeft nateko-men (3). Geleid of liever misleid door eene plaats in den zoogrenaamden Pseudo-Asconius, heeft men onder de bena-ming van bona praedia een eigenaardig verband van goe-

Themis D. X, ‘Ide St. [1863]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 590-

deren aangenomen, dat eenigermate zou overeenkomen met de latere generale hypotheek. Men kan het thans wel (1) als uitgemaakt beschouwen, dat deze valsche leer berust op eene valsche interpunctie van eenen valschen Asco-nius, en dat (2) dit verband met de instelling die zich eerst in de keizertijden ontwikkelde, niets gemeen heeft.

Ook de cognitores waren aansprakelijk, niet echter voor de niet nakoming in het algemeen, maar alleen dan wanneer, hetgeen zij omtrent de hoedanigheid en de waarde der goederen verklaard hadden, bleek onwaar te zijn geweest ii quit eorum in quae coquitores facti erunt, ita non erit, (tab. Mal. c. 64). Men denkt onwillekeurig aan onze schatters, die verpligt worden, de door hen getau-xeerde goederen voor den door hen gewaardeerden prijs over te nemen.

Van de verpligting van den borg, w'as die des hoofdschuldenaars qualitatief niet onderscheiden (eadem obliga-tione tenentur), ja zelfs zoude gelijk men beweert de hoofdschuldenaar zijn eigen Praes hebben kunnen zijn, een beweren intusschen dat alleen berust op het idem Praes (3) in het aanbestedings-formulier van Puteoli en door Momm-SEN (4) in dier voege verklaard wordt, dat de schuldenaar daardoor strenger verbonden was, dan hij overigens ex locato conducto zou zijn geweest. Neemt men met ons aan, dat de verbindtenis van den schuldenaar eene stipulatie was, zoo kan deze de aanleiding voor den eigenborg niet geweest zijn. Ik geloof dus veeleer, dat het idem Piaes niet beteekent een eigenborg , maar veeleer verbonden gelijk en met dezelfde gestrengheid als depraes. Deze technische

-ocr page 591-

— 559 — uitdrukking idem Praes heeft niemand ontdekt in de plaats bij Festus. //Manceps dicitur qui quid a populo emit condu-citve, quia manu sublata significat se auctorem emtionis esse : qui idem praes dicitur; dat wil niet zeggen, dat de manceps ook praex, maar dat de manceps idemprass genoemd wordt.”

Zeer te regt bestrijdt onze 8. de meening van hen, die stellen, dat tegen den hoofdschuldcnaar zelve geene vervolging kon worden ingesteld. Er zou inderdaad moeijelijk een grond te vinden zijn, waarom men ten deze van de algemeene voorschriften over borgtogt zou zijn afgeweken, daar het toch den staat niet om verzwakking, maar veeleer om vermeerdering van waarborgen te doen was. Dat bij de Praedes litis et vindiciarum, degeen die het proces voerde niet aansprakelijk zoude zijn geweest, kan ik bij Gajus niet lezen (4-, 16) en bepaaldelijk is deze meening in strijd met de aangehaalde plaats van Festus i. v. manceps en met de lex Agraria 100. Waarschijlijker is dus, dat de staat het regt had naar verkiezing den hoofdschuldenaar of den borg aan te spreken. Dat hij veelal met den laatsten begon, is in zoo verre natuurlijk, als men van den aanvang af, meer waarborg in dezen, dan in genen gezien had.

Gelijk de magistraat het personeel der borgen had te beoordeelen, zoo was het ook aan hem alleen te beslissen of de manceps met borgen alleen kon volstaan, dan wel ook goederen in pand zou geven (1). Behalve uit andere plaatsen blijkt dit uit de tab. Malac. c. 60. Si de ea re praedibus minus cautum esse videbitur, praedia subsignato arbitratu ejusdem.

Meer twijfel bestaat onder de schrijvers over den aard van het regt, dat de Staat zich op de bona subsignata verwierf. Er zijn die tlenken aan een ejgendomsregt door (1 Piaedibus praeJiisque beteekent dus fidejussorUms e.l pinnorihus.

-ocr page 592-

— 560 —

een pactum fiduciae, waarvoor eenigzins schijnt te pleiten de aanduiding van den staatspachter als maneeps. Hiertegen staat over, dat in geen der wetten of regts-bronnen ooit de staat als eigenaar vermeld wordt, maar overal en steeds sprake is van subsignare, obligare, van praedia praedes soluii. Trouwens, waarom zou de staat, die in zijn wetgevende almagt zich oppermagtige beschikking kon voorbehouden over des schuldenaars vermogen, de toevlugt hebben genomen tot eene vorm van verpanding, die alleen in de hulpeloosheid der overige schuldeischers hare aanleiding had gevonden? Anderen wederom ontkennen elk pandregt, en stellen dat de bona subsignata met en in het overige vermogen des schuldenaars, verbonden waren en de subsignatio alleen ten doel had de aanwijzing van voldoende solvabiliteit (het zoogenaamde Nachweises-systera). Zeer te regt vraagt onze S. warum sich so sehr sträuben gegen den einfachen Be-grifi' des Pfandrechts ? Varro zegt, quod ea pignori data man-cipis fidem praestant; het scholium Bobiense, suboignandi Aaec solebat esse causa, ut loco pignoris praedia sua reip. obligarent. Gaj. U. 61 spreekt van eene res populo obli-gata. CiCEKO gebruikt het woord subesse. De tab. Malaci-tana Subdere, Syn. met het supponere (Gr. viroTiamp;rjpi en inóamp;ijxii). Dat ingeval van niet voldoening zonder het in acht nemen der gewone formaliteiten, onmiddelijk tot den verkoop kon worden overgegaan, is een bloot gevolg van het staatsregterlijk karakter der verbindtenis, waarbij de staat zich niet noodeloos aan banden legt, zonder echter aan den anderen kant willekeur te plegen of door eene al te groote gestrengheid zijn doel voorbij te streven (1).

(I) De vorpander behield tot den verkoop alle bevoegdheden des eigenaars 1. 205 D. do V. S. De staat stelt zich niet in het bezit, en heeft ook geene aetie als de latere Servians, verg, Derxbdro. Pfandrecht p. 35.

-ocr page 593-

— 561 —

De laatste sporen van de caut. praedibus praediisque worden gevonden bij Gajus, in eene plaats van Paulus en in de fragm. vatic, s. 336. In het Justinianeische regt komt zij niet meer voor. Zij verdween, toen eensdeels andere instellingen en vormen te voorschijn traden, anderdeels afwijkende middelen van zekerheid haar vervingen. De Praedes sacramenti volgden het lot der legisactiones. Met de wijziging van het strafproces verviel de toepassing voor de repetundae, terwijl door de oplossing van het aerarium in den Fiscus (1), door het allengskens toekennen aan dezen van eene algemeene hypotheek, eerst in enkele gevallen , vervolgens in alle zaken die men met den Fiscus had uitstaan, en eindelijk door de ophelfing van menigvuldige belemmeringen, waarmede de gewone borg-togt te kampen had ^2), alle aanleiding tot het doen voortduren dier overoude republikeinsche instelling was vervallen.

Wat den verderen loop der zaak aangaat, zoo waren twee gevallen mogelijk. Gf de schuldenaar kweet zich van zijne verpligting en zoowel hij als de praes waren bevrijd. Vermoedelijk werden dan hunne namen in de openbare registers geroyeerd (3) (nomina deleta). In het tegenovergestelde geval greep executie plaats, en wel in de oudste tijden gelijk bij den nexus, judicatus en confessus door middel der manus injectio, door verknopen, dooden en in stukken snijden, alles onder het gezigtspunt van straf wegens geschonden trouw. Van deze strenge executie is later niets meer overgebleven dan de naam, waardoor echter een geheel ander denkbeeld wordt uitgedrukt. De S. be-

-ocr page 594-

^ 562 — strijdt hier op eeue mijns inziens onwederlegbare wijze, do meening van Mommsen en anderen, als zoude de zoo strenge executie tegen de borgen, en dat wel zonder eenige regterlijke tusschenkomst, zonder vindex, zonder addictio, zonder de dies justi nog in het keizerlijke regt gegolden hebben, terwijl toch in de bronnen van een zoodanigen verkoop niets voorkomt en bovendien de borg zelf kon medebieden (1). De vendido praednm heeft dus in de keizertijden eene gansch andere strekking. Gelijk namelijk de hypotheek van den staat op de goederen van den insolventen schuldenaar, aan den Sector, die van andere schuldeischers aan den bonorum emtor werd verkocht, zoo draagt deze zijne van paraie execttiie voorziene vordering tegen de borgen en cognitores, met zijn pandregt op de bona subsignata, over op den praediator. Het is deze overdragt der vordering bij wege van verkoop, welke door Cicero en in de tabula Malacitana wordt uitgedrukt door vendiiio praedum, niet alsof nog werkelijk de persoon der praedes het eigentlijke voorwerp der executie uitmaakte.

Het is alzoo de staat, die zijne regten tegen de praedes, alsmede die op de praedia subsignata verkocht aan hen die daarvan een beroep maakten en praediaiores worden genoemd. Nam zegt Gaj. IT. 61 qui mercatur a populo praediator appellatur, waarbij men met Rudorf (2) aan te vullen heeft rem populo oi'igaiam, gelijk nu ten overvloede blijkt uit de tab. Malac. (ii qui eos praedes, cognitores, ea praedia mercati erunt). En vermits deprae-diatores in zooverre overeenkomst hadden met hen, die hetzij als pachters, hetzij als aannemers met den staat in regtsbetrekkingen kwamen, zoo ligt het in den aard der zaak, dat eensdeels, ten einde op eene grootere schaal

-ocr page 595-

— 563 —

te kunnen werkzaam zijn, gelijk van publicani, zoo ook van dezen zich vereenigingen hadden gevormd, die de Staat in zijn eigen belang erkennen en beschermen moest (1), maar tevens dat over de verhouding van de praediatores tot en hunne verpligtingen jegens den staat, zoowel door gewoonte als op den weg der wetgeving, zich een aantal van voorschriften ontwikkelde, dat bekend werd onder de benaming van het jus praediato-rium (2), welk regt de toenmalige juristen als zoo moeijelijk en ingewikkeld beschouwden, dat zij hunne dienten plagten te verwijzen tot hen die daarin als lieden van het vak bedreven en als het ware specialiteiten waren (3).

Bij Suetonius (Claud, c. 9j, bij Gajus 4, 28 en in het stadregt van Malaga komt bovendien voor de hex prae-dialoria (4). Wat daarvan vaststaat, is, dat volgens deze wet aan de pachters der vectigalia werd toegekend de legis actio per pign. cap. tegen de belastingschuldigen (5). Voorts ordende ze de executie tegen de borgen en schatters, de voorwaarden van den verkoop ingeval het daartoe komen moest, en eindelijk de voorziening voor het geval dat zich onder de gewone bedingen geen liefhebbers voordeden (6).

De tijd van de lex Praediatoria is ons niet bekend. Zeker is het dat de Edicta der Praetores • en andere

-ocr page 596-

— 564 —

magistraatspersonen verordeningen over hetzelfde onderwerp inhielden en zelfs in het Edict van den Praetor een afzonderlijke titel de Praediatoribus (1) voorkwam.

Om krachtens de lex Praediatoria tot de executie over te gaan, moest natuurlijk de schuld vervallen, de termijn tot uitvoering van het aanbestede werk verstreken zijn. Alsdan echter was volstrekt geene regterlijke tusschenkomst noodig. Daar de cognitores alleen liadden intestaan, voor hetgeen zij ten aanzien van de goederen der praedes verzekerd hadden, zoo volgt hieruit, dat deze eerst dan konden worden vervolgd, als na den verkoop de onwaarheid van hun beweren gebleken was.

De verkoop werd vooraf bekend gemaakt door openbare aanplakking of afkondiging, behelzende den dag des verkoops, de namen der hoofdschuldenaren en borgen, die der praedia subsignata en eindelijk de veilconditien. De toestand van de schuldenaren, wier namen op deze wijze werden bekend gemaakt, wordt uitgedrukt door pendere of venalem pen-dere a pad aerarinm (2).

De verkoop zelve geschiedde op tweerlei wijze of liever in twee termijnen. De eerste is de gewone, gelijk hij door de lex Praediatoria en de practijk geregeld was, nam. in dier voege, dat vordering en pandregt tegen pari werden aangeboden, hetzij als minimum gelijk Deenburg gelooft (bl. 37), hetzij als een’ vasten prijs, hetgeen ik meer waarschijnlijk houd, omdat anders de tab. Malac. wel eenige bepaling zou hebben gemaakt omtrent het overschot. De praes kon zelf meebieden en had waar alles gelijk stond, naar het schijnt een jus n^OTiptjaicos (3), dat ook in andere gevallen door den staat aan zijne schul-

(I) L. 54. D. de jur. dot.

(2| Zie de aangeh. plains bij Snetonias.

(3) Cic. in Verr. II I. c. 54.

-ocr page 597-

denaren werd verleend, zie de 1. 11. § 4. D. de publ. Bat de verkoop altoos tegen gereed geld geschieden moest is allezins waarschijnlijk, niet zoo zeer om de woorden van de tab. Malacit. (1) als veeleer, omdat de staat, die door insoliede schuldenaren en borgen reeds in verwikkelingen geraakt was, zich niet ligt door wederom crediet te verleenen, in nieuwe beslommeringen zal hebben begeven. Dat van de Praediatores, praedes konden worden gevraagd (zie tab. Mal. c. 65), bewijst het tegendeel niet. Ook bij een contanten verkoop, verloopt eenige tijd voor de betaling, terwijl waar het gold de uitvoering van werken, altoos eenige tusschenruimte plaats moest vinden.

Deed zieh nu a pari geen kooper voor (si lege prae-diatoria emtorem non invenerit), zoo wordt ten tweeden male eene veiling aangeslagen die eene vendido in vaennm (2) genoemd wordt (Malac. 64). Vordering en pandregt worden nu beneden pari aan den meestbiedende verkocht en toegewezen. Dat de borg bij dezen tweeden termijn niet zou hebben kunnen meebieden, kan ik nog niet inzien. Was het toch zelfs aan smokkelaars geoorloofd de reeds verbeurde goederen in te koopen, en als contant geveild werd, kon dit den staat niet dan voordeel aanbrengen.

Had nu de Staat zijne persoonlijke en zakelijke vordering op den kooper overgedragen, deze kon op zijn beurt verhaal uitoefenen op het vermogen des na-latigen schuldenaars. De 8. houdt het voor waarschijnlijk dat een termijn werd vastgesteld, binnen welken de praes den praediator kon bevredigen wegens het door dezen aan den staat uitbetaalde bedrag: en dat alleen in geval van

-ocr page 598-

— 566 —

niet bevrediging de bon, venditio volgde (p. 124). De vraag rijst natuurlijk, waarin dan wel het voordeel des Praediators gelegen was. Dat de kooper gelijk de S. vermoedt, bij wege van procenten van den praes nog wat meer eischen kon, is door niets gestaafd en de tab. Malac. doet veeleer het tegendeel vermoeden. Ook de vruchten van de verkochte goederen hadden weinig te beduiden, als de praedes kort na den verkoop den praediator betaalden (en een langen termijn zal men hun wel niet gegund hebben), en toch was de praediatuur naar het schijnt een winstgevend beroep. Ik stel mij derhalve de zaak veeleer zoo voor, dat de kooper die beneden pari had gekocht, het bedrag der gansche schuldvordering van den praes kon verhalen, en de speculatie juist hierin bestond, om bij de in vacuum venfUdo voordeel te behalen, door van den praes of uit zijne goederen meer te erlangen dan men wegens zijne schuld aan den staat betaald had. Redenen als welke later b. v. tot de lex Anasta-siana geleid hebben, konden niet gelden bij eeneii van staatswege bewerkstelligden openbaren verkoop, waarbij het monopolie eener magtige vereeniging van praediatores naauwelijks te duchten was. Het door ons bestreden stelsel berust op den valschen grondslag, alsof het regt des keepers op het vermogen des venditus op ééne lijn zoude staan, met dat van den creditor tiduciarius krachtens het pactum fiduciae; maar wie ziet niet in, het hemelsbreed verschil tusschen hem, die zijn eigendom ouder de voorwaarde van inlossing eigenlijk slechts formeel verkocht had, en dengene wiens boedel wegens niet voldoening van verbindtenissen jegens den staat uitgewonnen werd? Ik kan ook met den besten wil, deze theorie door Mommsem en anderen gehuldigd, niet bevestigd vinden door Gajus II. 61, die alleen dit zegt, dat wanneer de Staat eene aan hem verbonden zaak had verkocht aan den Praediator — en deze

-ocr page 599-

— 567 —

den Praes twee jaren in het bezit had gelaten, door nsii-recepiio de Praes wederom eigenaar wordt. In zoo verre alzoo was het regt van den praediator beperkt, dat hij het binnen een bepaalden tijd na de executie moest doen gelden, en het is welligt om een’ niet al te grooten drang uit te oefenen, door hem tot eene snelle executie te nopen van dengene, met wien hij liever voordeelige schikkingen zou willen maken, dat de usureceptio niet gelijk bij de llducia in één jaar, maar eerst na twee jaren tijdsverloop plaats greep (Ex praediatura possessionem biennio usurecipi) een voorregt, dat naarmate men den kooper gunstigere voorwaarden aanbood, middelijk de belangen van den staat als executant bevorderde. Bovendien wordt het verband dat men heeft meenen te vinden tusschen de fiducia en de praediatura, door de aangehaalde plaats van Gajus in geenen deele bevestigd, maar worden veeleer beide instellingen als van elkaar geheel onafliankelijk, door den regts-geleerde voorgedragen (Gaj. IT. 59—61) (1).

Wat daarvan zij, ii qui piaedes, cognitores ea praedia mercati sunt, praedes, sodi, Aeredes iique ad qws ea res perdnebil, hebben hun verhaal op het vermogen der prae-des en cognitores ut (Malac. c. 65) ii de iis rebus agere casque res petere, persequi recte possint. Zeer scherpzinnig brengt de S. de inscriptie van de L. 54. D. de jur. dot. daarmede in verband, dat de res dotales van de praedes, van de executie waren uitgesloten. Zwarigheid maken de woorden praedee Sodi. Het is op zich zelve niet onmogelijk dat de praedes van den kooper, zijne actie hadden tegen

(1) Ook Dermwro. Pfandrecht, p. 39 ziet geen ander verhand met de fiducia, dan in den regtvaardigingsgrond van de usureceptio, in zoo verre, als in hot voortgezette hezit pro mo, ook na den verkoop door den staat geen kwade trouw gezien word, terwijl zij practisch aan een oogenhlikkelijk vclogen schuldenaar de gelegenheid biedt, urn iemand te verzoeken, de zaak voor bein in te koopen en later na betaling van den koopprijs, zonder remancipatie, don eigendom wederom te verwerven.

-ocr page 600-

cleiigene, wien hij zelf in regten had kunnen betrekken. Naarmate men het verhaal krachtiger verzekerde, bedong de Staat betere voorwaarden. Toch geloof ik met Dernbuug (1), dat men t. a. p. lezen moet praedes sodi en daaronder verstaan, degenen, die zich tot den koop in dier voege ver-eenigd hadden, dat de een des anderen borg was jegens den staat. Men ontgaat door deze verklaring het bezwaar door anderen geopperd, dat aan de gewone praedes van den praediator, al te uitgebreide regten zouden zijn toegekend, en bovendien komt de uitdrukking praedes sodi voor in de oratio pro Domo 18, 48. (2). Neemt men deze uitlegging aan, zoo deed zich reeds voor eeuwen hetzelfde verschijnsel voor als bij ons, dat nam. aannemers van openbare werken, die voor gemeene rekening bandelen, zich voortdurend als eikaars borgen aanmelden.

Wij vinden wat vreemd is, niets omtrent het verhaal van den Praes tegen den schuldenaar, hoe zeer het natuurlijk moest plaats grijpen, hetzij door de act. mandati contraria, het zij door eene adio depensi, eenigermate gelijk aan die van den sponsor.

Leiden, den 25 Oct. 1863. J. E. Goudsmit.

-ocr page 601-

— 569 —

AKADEMISCHE LITTERATUUR.

De verbindéeniesen ^'effens toonder, gescAied^undiff en naar Aet d^ederlandscAe regt ontwiAAeld, door Mr. C. A. CosMAN, Advokaat te Amsterdam. — Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 364 pag. in 8«.

liet was geen gemakkelijk onderwerp dat de heer Cos-MAX zich voor zijne akademische dissertatie had gekozen. De leer van de verbindtenissen jegens toonder is in de bewerking met eigenaardige moeielijkheden vergezeld, even als die van alle regtsinstituten, welke geheel vreemd aan de oudere regtsbegrippen, door de behoeften van het maatschappelijk verkeer eerst in later tijd zijn ontstaan. Aan de meeste wetgevingen onbekend, door de regtsge-leerden zelven, die zich uit de boeien van het Romein-sche regt niet konden losrukken, als een crux Juris beschouwd waarmede men geen raad wist, heeft het langen tijd geduurd voordat aan het papier aan toonder die aandacht werd geschonken, waarop het aanspraak kon maken, en vóór dat de wanbegrippen van vroeger tijd voor beter inzigt plaats ruimden. Aan den onvermoeiden arbeid van de Duitsche regtsgeleerden in deze eeuw komt (zonder daarom aan hun Hollandsche voorgangers te kort te doen) de eer toe van het eerst een omvattende wetenschappelijke verklaring van dit regtsinstituut te hebben gegeven. En al kan men zich ook met ,vele dier verklaringen niet ver-eenigen, al geeft men ook toe dat de Duitsche nevelachtigheid bij vele een voorname plaats bekleedt, al wordt men ook bij het onderzoek dier verschillende systemen onwillekeurig herinnerd aan de woorden van den scholier in Goethe’s Faust:

//Mir wird von alle dem so dumm

//Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum.// toch behoeft het wel geen betoog meer dat het onderzoek

-ocr page 602-

— 570 —

onzer Duitsche naburen en met name van Kuntze de grondslagen heeft aangewezen en tot klaarheid gebragt waarop wetenschap en praktijk zullen kunnen voortbouwen.

Maar al zijn ook de regtsgeleerden allengs tot een beter inzigt van den aard van het papier aan toonder en van de rol, die het in’t maatschappelijk verkeer vervult, gekomen, het is er verre van af dat ook reeds in de verschillende wetgevingen van onzen tijd dit belangrijk onderwerp naar belmoren zou zijn behandeld. Integendeel, een zeer stiefmoederlijke zorg is daaraan te beurt gevallen. Om ons slechts bij de Nederlandsche wetgeving te bepalen, behalve alleen eenige magere en disputabele voorschriften in het Wetboek van Koophandel, over kassiersbriefjes en ander papier aan toonder, is dit onderwerp geheel verwaarloosd en vindt men in het Burgerlijk Wetboek wel bewijzen dat de wetgever het papier aan toonder kent (’t geen ook moei-elijk geheel te ignoreren zou zijn) en een enkele bepaling omtrent de levering en de vindicatie van dit papier, doch verder niets. Van welken aard de verbindtenis jegens toonder is, welke beginselen dit onderwerp beheerschen, welke juridieke gevolgen daaruit moeten worden afgeleid, over dit alles bewaart de Nederlandsche wetgever het diepste stilzwijgen. Alles is ten dezen opzigte aan de jurisprudentie overgelaten. Ïeregt of ten onregte? Ik weet geen beter antwoord op deze vraag te geven dan hetgeen de heer Cos-MAN (p. 238) daarover zegt: //Aan de jurisprudentie mag veel ovcrgelaten worden, maar niet zooveel als onze wetgever doet bij de verbindtenissen jegens toonder; dan houdt de jurisprudentie op het bestaande regt te verklaren en toe te passen, hetgeen hare taak is ; zij wordt verheven tot schepster van het regt, hetgeen althans bij ons geheel buiten hare roeping en buiten den kring harer werkzaamheden ligt.» Doch zelfs de wetenschap heeft zich in deze eeuw bij ons te lande weinig aan dit onderwerp laten gelegen liggen. Eerst de heer Kist heeft in zijn belangrijk werk: Ziel Ran-

-ocr page 603-

— 571 —

delspapier eene afdeeling aan het papier aan toonder gewijd, waarin hij de nieuwste resultaten dienaangaande beknopt meedeelt en zich in de hoofdzaak aan de meening van KuNTZE aansluit, waarop hij ten slotte nog eene korte beschouwing over de bepalingen onzer wetgeving laat volgen. Later is nog eene akademische verhandeling over dit onderwerp van den heer Bi.okmbekgen verschenen, waarin echter alleen de voornaamste stelsels over het papier aan toonder worden beschouwd, maar de vraag of en in hoeverre de theorie van Kurtze ook op onze wetgeving kan worden toegepast niet is behandeld. Teregt mögt dus de heer Cos-man zeggen (p. 5): //dat er ook na de verschijning dier beide werken, zoowel op het gebied der positieve wetgeving als op het terrein der geschiedenis, nog veel te zeggen is overgebleven.” Want hetgeen geleverd is, is te beknopt om aan de eischen eener wetenschappelijke behandeling te voldoen. De heer Cosman heeft getracht in eene bestaande behoefte te voorzien, en hij is daarin, naar ons oordeel, goed geslaagd. Hij heeft in het aangekondigde werk eene uitstekende monographie geleverd, die inderdaad ver boven het gewone waterpas der akademische dissertatiën staat, en een ouder en meer ervaren jurist tot eere zou strekken. En hoewel ook in dit werk veel voorkomt, dat o. i. later voor betere beschouwing zal moeten plaats maken, wij zijn niettemin overtuigd, dat een ieder die het ter hand neemt, het niet vruchteloos zal raadplegen en onze meening zal deelen, dat het de kennis van een hoogst belangrijk en nog te zeer verwaarloosd regtsinstituut bij ons te lande eene groote schrede voorwaarts zal hebben gebragt.

Wij wenschen deze meening door een kort overzigt van den inhoud van het werk te regtvaardigen. De omvang van het onderwerp noodzaakt ons echter sober te zijn en slechts enkele opmerkingen, die ons bij de lectuur voor den geest zijn gekomen, mee te deelen.

De schrijver verdeelt zijn werk in twee hoofdstukken;

-ocr page 604-

— 572 —

in het eerste (p. 8 — p. 186) behandelt hij de ffexc^iedenis der toonderclausule, in het tweede de JV^ederlandscAe wet-geving omfrené de veriindlenissen Jegens ioonder. Bepalen wij ons vooreerst tot het geschiedkundig overzigt, dat met groote naauwkenrigheid is bewerkt. De schrijver spreekt daarin vooreerst over de tiilwendige gescAiedenis bij de volken van Europa, met uitzondering van Nederland. Niet onaannemelijk komt ons zijne gissing voor, door een beroep op den Talmud gestaafd, dat het gebruik van het papier aan toonder aan de Joden is ontleend, en dat het zich bij hen het vroegtijdigs! heeft ontwikkeld (p. 16). Merkwaardig mag het evenwel heeten , dat men in de middeleeuwen, en zelfs ook nog lang na dien tijd, slechts het zoogenaamd onvolkomen toonderpapier scliijnt gekend te hebben, waarbij de toonderclausule eerst na den naam van den oorspronkelijken schuldeischer voorkomt, in den vorm door Stuaccha vermeld: va Titio, o a cAi pre-senlera la presente polizzaquot; uit welken vorm later het volkomen toonderpapier, dat alleen aan den houder zonder verdere aanduiding luidt, zich heeft ontwikkeld. Na een beschouwing van den vorm der clausule en van de verschillende ordonnantiën en wetten op dit stuk in Duitsch-land, Erankrijk en Engeland, gaat de schrijver over tot de behandeling der inwendige g escAiedenis tot SL!in den aanvang der 19de eeuw, mede echter met uitsluiting van Nederland, en levert ons eene historia dogmatum, waarin vele belangrijke bijzonderheden voorkomen, omtrent de wijze waarop dit instituut door de regtsgeleerden werd opgevat. Terwijl eenige schrijvers van gezag, zoo als Molinaeus en Caup-zovius, zich streng aan de beginselen van het Romeinsche regt vastklemmende, aan de toonderclausule alle kracht meenden te moeten ontzeggen, is tevens eene andere rigting waar te nemen, door practici voorgestaan, welke, zonder diep over de beteekenis van het toonderpapier na te denken zich aan de praktijk aansloten en aan de toonderclausule toegaven

-ocr page 605-

— 573 —

wat door de behoeften van liet verkeer werd gevorderd. Hiertoe behooren o. a. Savary en Bi,aoksïüne. Al kan men nu den schrijver niet geheel ongelijk geven, wanneer hij (p. 36) zegt, dat deze laatstee den naam van wetenschappelijke juristen niet verdienen, wij voor ons kunnen den wensch niet onderdrukken dat èn vroeger èn thans meer dergelijke juristen werden gevonden, die geen vergeefsche moeite doen om een aan vorige geslachten onbekend verschijnsel uit regtsregelen, welke om dezelfde reden daarop geen betrekking kunnen hebben, te verklaren, maar zich bepalen tot het maken eener naauwkeurige studie van de wijze waarop zij dat verschijnsel in het leven zien optreden om het vervolgens ook daarnaar te beoordeelen en het aldus uit zich zelf te verklaren. Men ga uit van de empirie en beginne met toe te staan wat het verkeer vordert en wat als bestaand niet meer is weg te redeneren. De juridische analyse moge dan later volgen. De wetenschap zal op die wijze geen schade geleden hebben. Want hare taak is niet het regt te scheppen, maar de verschillende levensbetrekkingen , voor zoo ver die een onderwerp van regt kunnen uitmaken, op te merken, te analyseren en te coördoneren. Op die wijze alleen zal de vrije ontwikkeling der individuen in hunne onderlinge verhoudingen worden bevorderd ; zij die anders denken, schijnen mij toe wel eens te vergeten dat de taak van het regt geen belemmering dier ontwikkeling mag zijn. En hadden allen gehandeld zoo als de practici, waarvan de schrijver gewaagt, er zou vrij wat minder onzin over dit onderwerp zijn geschreven en aan het verkeer gegeven zijn wat daaraan toekwam.

Tusschen deze beide (ieder in hare soort consequente) rigtingen staat eene derde rigting, welke vertegenwoordigd wordt door degenen, welke, aan de eene zijde huiverig het bestaande regt geheel te laten varen, aan de andere zijde inziende dat men aan wezenlijke behoeften moest te gemoet komen, een middenweg insloegen en bij wijze van transactie

Tkemis D. X, 4de St. [1803], 38

-ocr page 606-

— 574 —

beide stelsels met elkander trachtten te verzoenen. Doch het ging met hen als met allen die over beginselen transigeren ; de consequentie werd opgeoflerd en hun systeem werd zoo gekunsteld en onnatuurlijk dat het slechts door het aanwenden van allerlei gezochte hulpmiddelen smakelijk kon worden gemaakt. Altijd stuitte men op de aan het Romeinsche regt onbekende verbindtenis je-eens een onKenoemden derde. En dan ook durfde men het beginsel waarop alles aankwam; de afscheiding van den persoon van den lateren houder van dien der vroegere niet streng doorvoeren. Want hoe kon iemand aan een ander meer regten overdragen dan hij zelf bezat? Vandaar de verschillende onvoldoende pogingen om de juridieke betrekking van den houder te verklaren ; vandaar de meening dat de houder van een papier met toon-derclausule als solutionis causa adjectus te beschouwen is; vandaar de verschillende praesumtiën van mandaat, traditie en cessie op den houder toegepast en op wier onjuistheid de schrijver teregt opmerkzaam maakt (p. 39—42), wanneer hij over hare verdedigers, met name Roerius, Rebuffus, Straccha en Scacoia spreekt. Bij latere theoretici is echter meer een streven waar te nemen om den persoon van den houder af te scheiden van dien van oorspronk el ij ken schuldeischer, ’tgeen de schrijver doet opmerken, wanneer hij de theorie van Gi.ück ter sprake brengt (p. 43), die het meest nabij de waarheid kwam. Wij komen thans tot de geschiedenis der toonderclausule in de Nederlanden (p. 46 vlg). Evenals in de vorige afdeeling wordt ook hier de historia juris externa en interna afzonderlijk door den schrijver behandeld. Het komt ons voor dat dit gedeelte blijkbaar met billijke voorliefde bearbeid, als een der best geslaagde van het geheele werk moet worden beschouwd. De schrijver deelt ons hierin de resultaten mede van een naauwgezette bronnenstudie en is in dit opzigt vollediger en uitvoeriger dan

-ocr page 607-

— 575 —

zijn voorganger Bloembergen, wiens dissertatie, hoewel daaraan de lof van scherpzinnigheid en duidelijkheid niet mag onthouden worden, echter te zeer de sporen van overhaasting en onnaauwkeurige bewerking vertoont. Met verwijzing naar verschillende costumen betoogt de schrijver, sprekende over de uitwendige regtsgeschiedenis, dat ons land ten aanzien van juiste bepalingen omtrent het papier aan toonder een eervolle plaats inneemt onder de groote rijken , die het omringden en met regt mag hij (p. 52) vragen : // waar elders werd zoo diep doorgedrongen in de verschillende vragen, die de toonderclausule doet geboren worden?” Met name geldt die lof van de Costumen van Antwerpen, van Cujlenburg en van Amsterdam. Men zag hier te lande in de 16 '0 eeuw reeds in dat men alleen door het afscheiden van den persoon van den lateren houder van dien der vroegere tot juiste resultaten kon geraken. Men paste die beginselen wel niet altijd consequent toe. Zoo vindt men in de merkwaardige Antwer-pensche keur van 1582 nog de bepaling dat den lateren houder de exceptiëri van betaling, compensatie enz. wel konden worden tegengeworpen, indien zij geboren waren vóórdat de schuldbekentenis door den oorspronkelijken schuldeischer aan een derde was overgedragen. Maar het was reeds veel dat voor ’t overige het beginsel werd erkend. Vooral het Cuylenburgsche stad- en landregt verdient de aandacht omdat daarbij niet alleen het zuivere toonder-papier wordt erkend, maar tevens eene scherpe afscheiding wordt gemaakt tusschen het volkomen en het onvolkomen papier aan toonder. De schrijver herinnert hierbij (p. 63), dat hoewel het zuivere toonderpapier reeds vroeger aan de Joden en de Franschen niet onbekend was, het Cuylenburgsche stad- en landregt toch de eerste weiffevirig was, die verschil tusschen de beide soorten van het toonderpapier maakte. Ook in de vroegere keuren van Amsterdam worden de juiste beginselen gehuldigd; bij eene nieuwe keur

-ocr page 608-

van 27 Julij 1635 week men echter ten eenenmale weder van den regten weg af en liet men de exceptiën, die de debiteur tegen vroegere houders kon inbrengen, ook tegen den lateren gelden. Nog verder gingen o. a. de statuten van Mechelen, waarbij het papier aan toonder streng verboden werd. Maar niettemin zal een ieder den schrijver toestemmen dat over ’t algemeen bij onze vroegere wetgevers eene juistheid van inzigt betreffende dit onderwerp wordt aangetroffen, die men in ’t buitenland vruchteloos zou zoeken.

Niet minder belangrijk zijn des schrijvers beschouwingen over de inwendige regtsgeschiedenis hier te lande (p. 74 vlg.), waarin hij de meeningen onzer voornaamste regtsgeleerden bespreekt en aantoont dat ook deze over ’t geheel op een hooger standpunt stonden dan de buiten-landsche en een veel vrijere opvatting der toonderclausule huldigden. In hooge mate geldt deze uitspraak ten aanzien van Leoninus, Christinaeus, Bvnckershoek en Gkoenewegen. Des te meer is het te betreuren dat de ijver, waarmede de Nederlandsche juristen zich steeds op de analyse der toonderclausule hadden toegelegd, met den nanvang dezer eeuw, vooral ten gevolge van de invoering der Pransche wetgeving, is verllaauwd, en dat van dien tijd af alleen aan de Duitschers de eer toekomt van den begonnen arbeid met goed gevolg te hebben voortgezet, eene voortzetting, die niet nutteloos mag geacht worden; want steeds bleef nog groote onzekerheid heerschen ; velen had-ded juiste beginselen aangegeven, niemand had echter een zamenhangend stelsel daaruit weten te vormen. De volkomen en streng doorgevoerde afscheiding van den persoon des houders van dien des schuldeischers, de erkenning van het eigenaardig wezen der verbindtenis van den uitgever, konden eerst in deze eeuw tot klaarheid worden gebragt.

En aan wie zou die taak beter toevertrouwd zijn dan

-ocr page 609-

— 577 —

aan de Duitschers, die zieh met zoo groote voorliefde op bespiegelend terrein bewegen, en waaronder bijna geen noemenswaardig geleerde is, die niet althans eenmaal in zijn leven, een sÿsteem over een of ander onderwerp heeft uitgedacht? De schrijver wijdt aan die theoriën der Duit-sche regtsgeleerden eene uitvoerige en belangrijke afdeeling van zijn werk, onderden titel van: inwendige geschiedenis der toonderclausule in de J9de eeuw (p. 110 vlg). Voorwaar geen ligte taak. Want ieder, die met de juridische litteratuur onzer naburen bekend is, weet dat het geen gemakkelijke arbeid is, die verschillende ingewikkelde systemen van hun technisch vernis te ontdoen en in weinig woorden duidelijk aan te geven wat men eigenlijk bedoelt (eervolle uitzonderingen, als b.v. Savigny, buiten rekening gelaten). Op voldoende wijze heeft de schrijver getoond die kunst te verstaan. Een helder overzigt heeft hij geleverd van de voornaamste stelsels en het niet altijd genietbare werkelijk genietbaar weten te maken. Achtereenvolgens maakt men aan zijne hand kennis met de verschillende meeningen van Gönner, Souchay, MüHt.ENBBUcii, Liebe, Savigny, Joij,Y, Bekker, Thöl en (last not least) Kuntze. Duidelijk wijst hij de gebreken aan, die aan de systemen van Kdntze’s voorgangers nog kleven, hoewel men van velen onder hen zeggen kan, dat zij, zelfs als ze dwalen, nog tot leering kunnen dienen. De theorie van Gönner, die het vorderingsregt met het papier deed zamenvloeien en het papier zelf tot regt verhief; de zoogenaamde /flfaaren-tkeoriequot; van Mühlenbruch; de leer van Souchay, die uitgaat van de stelling, dat papier aan toonder niets anders is dan conventioneel papiergeld; het stelsel van Savigny, waarin het paclnm cum perso/ia inceria een hoofdrol speelt, deze allen, om van de overigen te zwijgen, worden door den schrijver gewogen en te ligt bevonden. Zonderling mag het genoemd worden, dat een regtsgeleerde als Savigny, wiens scherpe blik en reusachtige kennis ook

-ocr page 610-

— 578 —

hier zooveel licht hadden kunnen ontsteken, ten aanzien van de toonderclausule nog zulke bekrompen denkbeelden huldigt en zich genoodzaakt ziet zijne toevlugt te nemen tot een overeenkomst met een onzeker persoon (eigenlijk eene contradictio in terminis), waaruit dan van zelven volgt dat Savigny het papier aan toonder, als op een beginsel berustende dat geheel afwijkt van de gewone leer, zeer beperkt wil zien. liet dwaaste is nog de redenering van Bekkek, die de vraag waarom de regtsbetrekkingen van vroegere houders geen invloed hebben op die van den laat-sten houder, niet anders weet te verklaren dan door aan te nemen dat (N.B.!) het papier zelf een vordering heeft en zelf regissubjeci is. Waarlijk, men komt in verzoeking om dezen geleerde toe te voegen, wat eenmaal teregt of ten onregte aan den apostel Paulus werd verweten: //degroote geleerdheid brengt u tot razernij”, en wij twijfelen of het antwoord van den apostel wel in Bekkek’s mond zoude passen. Over het geheel hebben alle stelsels, aangaande de toonderclausule door de voorgangers van Kunïzk geleverd, iets gekunstelds en hebben zij geen van allen den moed gehad van de vooroordeelen der oudere leer afscheid geheel te nemen. Aan Kijxïze alleen komt de eer toe, den waren aard van het papier aan toonder en de functie die het in ’t verkeer vervult, op de vooralsnog aannemelijkste wijze te hebben verklaard. Die met zijn stelsel geheel wil bekend worden en geen gelegenheid heeft Kuntze’s werk zelf te raadplegen, leze het uitvoerig overzigt, daarvan in het werk van Mr. Cosman (p. i63 vlg.). In korte trekken komt hel hierop neder: //De verbindtenis uit het papier berust niet op een padum, maar op een eenzijdige regts-handeling, waarbij de scheppende wil van den uitgever (maker) op den voorgrond treedt, het initiatief neemt en eene verbindtenis doet geboren worden, welke opgeschort blijft totdat de nemer van het papier zich vereenigt met de uitgedrukte wilsverklaring van den vervaardiger. De

-ocr page 611-

— 579 -

verbindtenis berust dus op het schrift. Zij behoort tot de zoogenaamde //Generalobligatiouen”, waarbij de causa debendi geheel buiten aanmerking wordt gelaten. De twee elementen, die in het toonderpapier gevonden worden, een zakelijk en een persoonlijk; het papier zelf en ’t regt uit het papier, moeten gescheiden worden. Tusschen het papier en de vordering bestaat echter in zooverre een naauw verband, dat het papier het orgaan en als ’t ware het symbool der verbindtenis is; het papier is niet de obligatie zelve, maar stelt slechts de obligatie zinnelijk voor. Daarom heeft de houder van het papier de actie, maar is, wanneer het papier niet meer bestaat, de actie daarom nog niet vervallen. Want het papier was slechts het kleed der verbindtenis , niet de verbindtenis zelve.” Deze leer wordt vervolgens doorgevoerd met betrekking tot het ontstaan, den omloop en het doen gelden van het papier. De omloop, waarbij de belangrijkste vragen ter sprake komen, wordt verklaard door het aannemen eener novatie; van cessie kan geen sprake zijn, daar de houder in eigen naam optreedt en zijn regt niet aan anderen ontleent. Die novatie is daarom nog niet op een pactum gegrond. Zij vindt (en dit is niet met haar wezen in strijd) haren grond in de betalingsbelofte van den schuldenaar, die reeds bij voorraad verklaard heeft eiken houder als schuldeischer aan te nemen; enz.

Tot zoover Kuntze aan wiens theorie de schrijver (even als ook KisT en Bloemberges) zich in de hoofdzaak aansluit, hoewel hij erkent dat ook zij leemten bevat en dat zijne verklaring meer wijsgeerig dan juridiek is. liet ware ra. i. niet ongepast geweest indien de schrijver ook deze theorie aan een strengere kritiek had onderworpen. Hoe het zij, in allen gevalle heeft Kuntze veel grooter verdiensten dan zijne voorgangers. Zijne opvatting der regtsbeginselen is oneindig vrijer. Hij heeft het ware moderne element van het papier aan toonder : een verbindtenis uit het schrift jegens

-ocr page 612-

iederen houder,berustende op eenzijdige wils verklaring, krachtig op den voorgrond gesteld en niet geschroomd de oude regtsbegrippen daarvoor op zijde te zetten. En al moge ook zijne voorstelling niet altijd duidelijk zijn, al is (althans volgens onze meening) de door hem aangenomen novatie een nog te gekunsteld hulpmiddel, dit alles neemt niet weg dat hij in de hoofdzaken de ware beginselen heeft aangewezen, waarop later onderzoek zal behooren te worden voortgezet.

Wij zijn thans genaderd tot het tweede hoofdstuk, waarin de verbindtenissen jegens toonder uit het oogpunt der Neder-landsche wetgeving w’orden beschouwden waarin achtereenvolgens over de refflsgeldigAeid der verbindlenis jegens toonder volgens onze weigeving, over de algemeene beginselen dier wetgeving omtrent de verbindtenissen jegens toonder, en ten slotte over de bijzondere soorten van papier aan toonder wordt gehandeld. Be uitgebreidheid der stof laat ons ook hier niet toe veel punten ter sprake te brengen. Wij zullen ons daarom alleen bepalen tot eenige vragen, in wier oplossing wij met den schrijver meenen te moeten verschillen. Zeggen wij echter vooraf dat dit hoofdstuk in naauwkeurig-heid van bewerking en helderheid van voorstelling niet ten achter staat bij het vorige.

Op p. 208 vlg. behandelt de schrijver de vraag of assu-rantie-polissen aan toonder gesteld, volgens onze wetgeving geldig zijn en zijn antwoord luidt: »ja,als assurantie-polissen; neen, als papier aan toonder. Want men kan niet uit de polis ageren omdat men houder is, maar alleen omdat men belang heeft bij de verzekerde en beschadigde goederen. De materiële en bijzondere causa debendi is in casu dus niet afgescheiden van de schriftelijke acte; de polis is hier dan ook niet zoo als bij gewoon toonderpapier het orgaan der ver-bindtenis, zij is niets meer dan een bewijsoorkonde. Als assu-rantiepolis beschouwd is echter een dergelijke polis geldig, want de bepalingen van art. 250 Wetb. v. Kb. zijn niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Wij hebben hier niet

-ocr page 613-

— 581 —

te doen met een werkelijke verbindtenis jegens toonder, veeleer met eene verbindtenis jegens een ongenoemd persoon aangegaan,”

^^Ü gelooven met den schrijver, dat een dergelijke polis geen papier aan toonder is, zoo lang men althans binnen de grenzen blijft van de definitie, die Kontze en in navolging van hem de schrijver van het papier aan toonder geeft. Wij hebben hier thans niet te beslissen of eene nog vrijere opvatting niet wenschelijk ware en of de aard van het contract dat tot de uitgifte aanleiding gaf niet in aanmerking kan worden genomen zonder daarom de hoofdbeginselen le schenden en zonder in het minst aan de zelfstandige betrekking des houders tot den uitgever te kort te doen. Maar zooveel komt ons zeker voor dat de oplossing, welke de schrijver aan de hand geeft, verre van bevredigend kan genoemd worden. Eene verbindtenis toch jegens een ongenoemd persoon aangegaan en voortspruitende uit een coniracl va7i asswraniie (zie art. 246 Kooph.) is eene ongerijmdheid. De schrijver, die opp. 135 zoojuist de stelling van Savigny aangaande het paeftztn cum persona incerta heeft weerlegd, vergat hier klaarblijkelijk dat hij, om de geldigheid der assurantie-polis aan toonder te handhaven, tot dezelfde dwaling is vervallen. Wij geven het hem overigens gaarne toe dat door de bepaling van artt. 264 en 265 en van het exceptieve art. 263 deze geheele quaestie meer theoretisch dan practisch belang heeft.

Op p. 213 vlg. behandelt de schrijver een andere vraag, namelijk over deregtsgeldighcid eener hypotheek aan toonder volgens onze wet. Tn ’t algemeen wordt die met een beroep op art. 1231, n'’. 1, en 1235 B. W. door hem ontkend, daar de bepaalde aanduiding van den schuldeischer, door onze wet in de genoemde artikelen uitdrukkelijk vercischt bij de hypotheek aan toonder gemist wordt. Een hypothecaire inschrijving derhalve //voor en in naam der aandeel-Aonders// behoort nietig te worden verklaard, zooals dan

-ocr page 614-

— 582 —

ook bij een door den schrijver medegedeeld belangrijk arrest van het Hof van Noordholland is geschied. Hij meent echter dat men langs een omweg een dergelijke hypotheek zou kunnen vestigen, door namelijk de inschrijving te doen nemen op deze wijze: »(«n behoeve van Ä als eersten nemer van alle obUgatiën in toonder, weihe voor de geldleening zijn uitgegeven, v Bij de overdragt van elke schuldbekentenis of van elk aandeel door dien eersten nemer aan de volgende houders zal dan tevens worden overgedragen het regt van hypotheek tot zekerheid der schuld gegeven, iets waarvan in het geschrift zelf behoort te worden melding gemaakt (p. 308). Want uit de analogie van art. 668 § 1, B. W., vergeleken met art. 1569, volgt dat ook bij papier aan toonder, waarvan de levering blijkens art. 668 § 3 door eenvoudige overgifte plaats heeft te gelijk met de schuldvordering het hypothecair regt aan die vordering verbonden overgaat.

Wij hebben tegen’ dit middel op zich zelf geen bedenkingen; de bewering van Mr. Beith (1), dat tegen de door den schrijver voorgestelde formule niet minder bezwaren zouden bestaan dan tegen de door hem afgekeurde, omdat art. 671 B. W. voor de levering van onroerende zaken de overschrijving in de registers eischt en het hypothecair regt dus niet door de overgifte van een toonder-papier kan worden overgedragen, komt ons onjuist voor. Immers art. 671 is hier van geen toepassing daar de hypotheek als accessoriuin van de vordering, die vordering volgt en als een roerende zaak behoort gequalificeerd te worden. Jlaar een andere vraag is deze; zal die hypotheek voor den lateren houder veel waarde hebben; m. a. w., wordt de rang van dien houder wel bepaald door den dag der oorspronkelijke inschrijving ten behoeve van den eersten nemer?

(l) In zijne beooideeling van dit work in lt;de Juridische Correspondent- 1863, afi. September, p. 283.

-ocr page 615-

— 583 —

Gaat niet veeleer de hypotheek volgens het stelsel van den schrijver zelven te niet? Hier stuit de schrijver op een nieuwe zwarigheid. Want bij de o vergifte van het papier gaat volgens zijn eigen stelsel de vordering door novatie op den houder over. En nu leert art. 1457 B. W. dat de voorregten en hypotheken aan de oude schuldvordering verbonden, niet overgaan tot die welke in derzelver plaats is gesteld, ten ware de schuldeischer zieh zulks uitdrukkelijk hebbe voorbehouden, van welk uitdrukkelijk voorbehoud hier niets blijkt. Hij lost die zwarigheid op door met KuNTZE aan te nemen dat bij toonderpapier van eene bepaalde noverende overeenko/nsé tusschen den schuldenaar en den nieuwen schuldeischer geen sprake kan ziju. Nu heb ik er niets tegen in jure consiituendo een novatie aan te nemen, niet op een eigenlijk padum gegrond. Maar wanneer men zich injure coneliiu(o op een dergelijke novatie beroept, dan behoort men toch aan te toonen dat de geschreven wet die kent. Bit nu meen ik voor onze wet met grond te mogen betwijfelen. Men vergelijke art. 1449 B, W.

Elders over de verjaring sprekende (p. 307) beweert de schrijver dat als de vervaldag van het toonderpapier niet is uitgedrukt de verjaring begint te loopen van den dag der uitgifte. Aan den lateren houder derhalve, die het papier slechts een dag in zijne detentie heeft gehad, zal de exceptie van verjaring kunnen worden tegengeworpen indien sedert den dag der uitgifte dertig jaren zijn verloopen. Maar ook hier komt de schrijver in contlict met de novatie der vordering, waardoor telkens een nieuwe verbindtenis voor den schuldenaar ontstaat cn dus de verjaring gestuit wordt. Hij meent echter (p. 305) dat men het hiermede niet zoo streng moet nemen, daar verjaring meer op de billijkheid en het algemeen belang dan op het strenge regt berust. Het springt in het oog dat ook deze redenering, zoo men althans aan het begrip van novatie blijft hechten, volgens onze wet

-ocr page 616-

nimmer kan opgaan. Daarenboven welke onbillijkheid is in gelegen dat iemand na dertig jaren een wettig aangegane verbindtenis voldoet? De verjaring heeft veeleer een exceptionneel karakter en mag buiten noodzakelijkheid niet worden uitgebreid.

Het komt ons voor dat de schrijver in meer opzigten wel wat los met de geschreven wet is omgesprongen. Laten wij echter billijk zijn en erkennen dat dit zich bij een werk als het aangekondigde ligt laat verklaren. Men behandelt een onderwerp waarvoor in de wetgeving bijna geen plaats te vinden is. Men is uitgegaan van de wijze waarop het zich in het verkeer voordoet en men heeft die zoo veel mogelijk wetenschappelijk trachten te verklaren. Geen wonder dat men nu tracht de verkregen resultaten (voor de vrije ontwikkeling van het verkeer van zooveel belang) in overeenstemming met de geschreven wet te brengen. Maar men verliest daarbij onwillekeurig wel eens uit het oog dat redeneringen de Jure coKsiituendo zich niet altijd in het Jus consiiiutum laten voegen en dat men dikwijls zat moeten zeggen: lex dura, aliamen scripia, of zooals de schrijver het elders uitdrukt (p. 3^6) lee mala, adamen scripfa. De leer van het papier aan toonder zal o. i. in eene wetgeving als de onze, waarin voor haar zoo weinig plaats is, steeds op losse schroeven staan; grooteonzekerheid van regt zal daarbij steeds blijven heerschen, zoolang de wetgever niet de handen aan het werk slaat en de hoofdbeginselen vaststelt. Het is een treurige waarheid, dat de codificatie, hoe nuttig en onontbeerlijk die overigens zij, maar al te dikwijls verdere regtsontwik-keling tegenhoudt, indien de wet niet telkens met betere inzigten en nieuwe behoeften in harmonie wordt gebragt. Voorzeker men moet niet te ligtvaardig veranderingen in de geschreven wet breipen, maar men moet tevens ook niet sebroomen die veranderingen te maken, wanneer de tijd daarvoor rijp is. En dit is zooals de schrijver (p. 5) tcregt opmerkt thans ten aanzien van het toonderpapier bet geval.

-ocr page 617-

Niettemin is het voor ieder die met den gang der Neder-landsche wetgeving bekend is, duidelijk dat de verlangde wijziging nog geruimen tijd (wie durft zeggen hoelang?) tot de pia vota zal behooren.

Nog een enkel woord over de vraag, welke de schrijver op p. 260 vlg. behandelt : welke is de invloed der afgifte van een toonderbriefje, door een ander dan den afgever uitgegeven en onderteekend, op de verbindtenis, welke tot die afgifte aanleiding gaf? De schrijver geeft als zijne meeninEc te kennen, waarmede ik mij volkomen kan ver-eenigen, dat deze handeling in de meesfe gevallen als een datio in solutum moet worden aangemerkt. Maar minder juist komt mij zijn betoog voor, wanneer hij de werking der datio in solutum bespreekt. Met een beroep op de meening van Marcianus fr. 46 pr. D. XLVI. 3, en op het stilzwijgen onzer wet ten dezen aanzien, neemt hij aan, dat, indien de kooper voor den koopprijs een toonderbriefje in betaling heeft gegeven aan den verkooper, en deze daarop geen betaling van den uitgever kan verkrijgen, de oude verbindtenis weder herleeft. Wij daarentegen beweren, dat, zoo lang althans van geen andere bedoeling blijkt, de in solutum datio onvooiwaardelijk de oude verbindtenis opheft. Vooreerst toch is het niet geheel juist, dat onze wet over dc werking der in solutum datio het stilzwijgen bewaart. Want uit art. 1425 B. W., dat zich in de afdeeling van betaUmff bevindt, blijkt duidelijk, dat de wetgever de in solutum datio, wanneer de scliuldeischer daarin toestemt, in alle opzigten met eene betaling gelijk stelt. En ten andere de aard der in solutum datio (in pr. 1. quib. modis 3. 29 erkend) verzet zich tegen des schrijvers opvatting. Want wanneer partijen met hun vrijen wil overeenkomen, dat in plaats van geld met een andere zaak zal voldaan worden, is hunne bedoeling om de verbindtenis op te heffen, in beide gevallen even duidelijk. De uitspraak van Marcianus (die eigenlijk alleen aan evictie dacht,

-ocr page 618-

waaruit de schrijver vervolgens jrer analogiam redeneert): //nam non accepisset re integra creditor, nisi pro solido ejus fieret”, komt ons dan ook voor aan kwalijk begrepen billijkheidsgronden ontleend te zijn en niets te bewijzen, want zij is niet anders dan een bloote hypothese en met evenveel regt kan men zeggen dat de creditor door zijne toestemming zelve getoond heeft de risico dezer wijze van betaling te willen dragen. Savtgny (1) heeft er reeds op gewezen, dat de in solutum datio een zamengestelde natuur heeft en dat zij juridisch moet gequalificeerd worden als een verkoop van de zaak voor een aan het bedrag der vroegere schuld gelijk staande geldsom en betaling der schuld door compensatie met dien koopprijs. De vorige verbind-tenis is derhalve in alle gevallen vernietigd en hoogstens kan de vraag ontstaan in hoeverre de crediteur, die geen betaling op het in betaling genomen papier kan verkrijgen, zijne schade op den debiteur kan verhalen (art. 1571 B. W.). Maar dit is een van de vorige verbindtenis geheel afgescheiden zaak.

Dat wij in sommige opzigten van de meening des schrijvers verschillen en dat die niet altijd den toets van een streng onderzoek kan doorstaan, is, naar wij gelooven, uit het bovenstaande gebleken. Maar wij willen er gaarne bijvoegen, dat de feilen, welke dit werk aankleven, in vergelijking van het geheel, ons van gering belang voorkomen. tn ’t algemeen is de voorstelling boeiend en helder, de argumentatie scherpzinnig en overtuigend. Vooral hebben wij met genoegen zijn betoog gelezen over de vraag of commanditaire vennootschappen met aandeelen aan toonder volgens onze wet bestaanbaar zijn (p. 222—237), welke vraag door hem zeer te regt ontkennend wordt beantwoord. Eveneens zijne allezins juiste wederlegging van het gevoelen van Mr, Weve ten aanzien van de regten die de vroegere houder van een verloren toonderpapier kan uitoefenen (p. 277—

(l) Obligati,•nenreebt I, p. 164,

-ocr page 619-

300). De schrijver toont daarbij met overtuigende gronden aan, dat volgens de beginselen die het leerstuk der ver-bindtenissen jegens toonder beheerschen (zoo althans geene bijzondere bepalingen omtrent de amortisatie bestaan), hem, die een toonderbriefje heeft verloren, het regt moet ontzegd worden om betaling van den uitgever te vorderen, al stelt hij zekerheid en al kan hij de waarschijnlijkheid van het verlies aantoonen. Ten slotte vestigen wij, uit het vele lezenswaardige, nog de aandacht op zijne argumentatie over de regten op het papier (p. 321 vlg.) en op zijne kritiek van art. 226 Wb. v. Kh. (p. 347 vlg.)

Wij beschouwen thans onze taak als afgedaan. Moge onze aankondiging bij anderen den lust opwekken om met het werk van den heer Cosman nader kennis te maken. Het verdient dit ten volle.

D. J. Mom ViscH.

J. A. SpENGLEE. De J^ecïerlandscie Oost-lndisc/ie Be-ziidngen onder Aeé besiuur van den Gonvernenr-Generaal G. A. G. P. Baron van der Capeelen. 1819—1825. nbsp;(Eerste gedeelte). Utrecht, Ke-MINK amp;nbsp;ZooN. 1863. 183 blz.

Sedert eenige jaren schijnen sommige doctorandi aan onze Iloogescholen zich tot taak te hebben gesteld de verschillende gedeelten onzer koloniale geschiedenis in het begin dezer eeuw in hunne academische proefschriften (1 ) te behandelen. De heer H. D. Levyssoiin Nokman opende, in 1857, de rij met zijn uitstekend stuk; //De Britsche Heerschappi j over Java en onderhoorigheden (1811—1816).” De heeren D. J. Mackay en J. H. J. Hoek sloten zich aan hem aan door te behandelen, de een, in 1861, //De handhaving van het Europesch gezag en de hervorming

(1) We spreken slechts van de • llollandsche dissertaties.- We zouden anders ook moeten wijzen op de • Dissertanones - van Deuel , VAN Ltndbn, de Clbrck , VAN Dïii en welligt anderen.

-ocr page 620-

— 588 —

van het Regts wezen onder den Gouverneur-Generaal H. W. Daendels, 1808—1811,” de ander, in 1862, //liet herstel vau het Nederlandsch Gezag over Java en onderhoorig-heden in de jaren 1816 — 1819.” Nu weder geeft de heer SpENOLER een vervolg op het werk van den heer Hoek, door het bestuur van den Gouverneur-Generaal van der Capeij.en in oogeuschouw te nemen. Gok het proefschrift van den heer C. M. Smulders, //Geschiedenis en verklaring van het Traclaat van 17 Maart 1824-, te Londen gesloten tusschen Nederland en Groot-Britannië, ter regeling van de wederzijdsche belangen en regten in Oost-Indië.” (Utrecht, 1856), mag geacht worden tot deze reeks te behooren (1).

Deze vijf, zich meer of min aan elkander aansluitende monographie!!, vormen eenigermate een geheel, dat ook voor hem, die geen andere werken over onze koloniale geschiedenis kent, een vrij goed overzigt van het tijdvak van 1808 tot 1825 aanbiedt.

We hopen dat nog menig doctorandus zich geroepen zal gevoelen aan deze serie, zoowel uit de vroegere als uit de latere jareu, stukken toetevoegen. We zeggen dit niet omdat uitstekende stukken over onze vroegste koloniale geschiedenis, zooals van der Chys’ // Geschiedenis der Stichting der Vereenigde 0. T. Compagnie” ons ook niet zeer welkom zijn zouden. Doch van den val der Compagnie af tot op het tegenwoordig tijdvak, van 1795 —1830 of, wil men, 1848, is nog zoo menig punt op te helderen, welks behandeling ook voor de doctorandi, als tot de kennis van

(1) I'et proefschrift van den heer Levtssohn Norman bespraken wij in Tkemia, 1858, n”. 2. De proefschriften der heeren Smulders, Mac-KAV en Hoek schijnen ann de redactie niet te zyu toogezonden geweest en zijn dan o..k in dit tijdsclirift niet besproken geworden.

De verschijning der derde serie van .stukken, door den heer Elout VAN SoETKRWODDB uit de nagelaten papieren zijns vaders geput, zou welligt tot eene na-lere behandeling van het traktaat van 1824 kunnen leiden, waarbij men mis-chien in sommige opzigton tot andere eonclit-siën kwam, dan de heer Smulders deed.

-ocr page 621-

— 589 —

het nu bestaande leidende, van meer dadelijk belang en nut kan zijn, dat we bekennen vooreerst liever meer uitsluitend dit latere tijdvak behandeld te zien. Voor hunzei ven, vooral zoo zij het voornemen hebben zich aan de koloniale dienst te wijden, kan het niet anders dan nuttig zijn van een of ander tijdvak uit onze koloniale geschiedenis, van een of ander punt van koloniaal belang, een bepaalde studie te maken. De koloniale literatuur wordt er door verrijkt met stukken, die, hoezeer natuurlijk verschillend van gehalte al naarmate van het meer of minder talent van den schrijver, toch schier immer, vooral uit het oogpunt van bronnenstudie, veel wetenswaardigs bevatten.

Dit laatste zal men ook in het werk van den heer SpENGi.EK bewaarheid vinden, zelfs al zal men overigens daaraan niet ligt^ eene eerste plaats in deze serie van stukken toekennen. Zien we nu kortelijk hoe hij zijne stofte behandelt. In de Inleiding, blz. 1—24, zegt de heer Spengler niet te zullen gewagen van de daden der Commissarissen-Generaal Ei.oiiï, van der Capellen en BuïsKEs, met de overname onzer dost-Indische bezittingen uit handen der Engelschen, met de vestiging der grondslagen van het nieuwe bestuur en met het in werking brengen van het aangenomen stelsel belast. Dit was voor hem onnoodig, omdat het in het vorig jaar geschied was in Mr. IIoek’s werk; //liet herstel van het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorighedeu.” Maar alvorens overtegaan tot eene beschouwing van het bestuur van den Gouverneur-Generaal van der Capei.i.en, meent de heer SpENGLEPv toch kortelijk //de betrekking te moeten schetsen, waaronder de kolonie en haar Gouverneur-Generaal tegenover het moederland geplaatst waren, alsook den toestand, waarin de dost-Indische bezittingen, na het bestuur der Engelschen, verkeerden.” Voor het eerste wijst hij, in de eerste

Tkemis, D. X, 4de St. [1863]. 39

-ocr page 622-

— 590 —

plaats, op art. 60 der Grondwet van 1815, waarin hij met denbeer de Waat. , in zijn //Ned.-Tndië in de Staten-Generaal,” tegenover de lieeren Hogendorp en Thoebecke, leest, dat den Koning ook de wetgevende raagt in de koloniën toekwam; vervolgens op eenige artikelen uit het reglement op het beleid der regering in N. Indië, in 1818 door Commissarissen-Generaal vastgesteld, waarin hij het bewijs meent te vinden dat aan den Gouverneur-Generaal, hoe zeer in vele zaken gebonden door de hem in ’s Konings naara toegezonden bevelen, eene groote mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid toekwam. Met meer grond dan op die artikelen, wordt daarvoor gewezen op het diep gevoel, dat VAN DER Capellen had omtrent de uitgestrektheid der aan liera toeverlrouwde raagt, hetgeen hem in zijne //Gedenkschriften” en in zijne briefwisseling met den Minister Et.odt deed zeggen: dat hij veel op zijne verantwoordelijkheid durfde nemen, omdat hij wist ’s Konings vertrouwen te bezitten en te handelen gelijk deze in zijne plaats 'gehandeld zou hebben, en dat hij niet mogt dulden dat de teugels der regering van N. Indië uit zijne banden in die van den Minister overgiugen en de Gouverneur-Generaal in een bloot administratief werktuig van den Minister werd herschapen.

Tere^t zegt de beer Spengler, dat de door hem aange-haalde woorden van van der Capellen merkwaardig zijn, //zoo om de in den Staatsman niet ongepaste hooghartigheid , als om de ook nog in deze dagen geldende waarheid daarin vervat.” Maar evenzeer teregt betreurt bij het, //dat de Indische regering niet zelden tegenover het bestuur in het moederland den toestand der kolonie verbloemd en te gunstig voorgesteld heeft.” Want zoo we volkomen het gevoelen deden, dat den Gouverneur-Generaal eene groote mate van zelfstandigheid toekomt en hij den moed behoort te hebben waar het pas geeft op eigen verantwoordelijkheid

-ocr page 623-

te handelen, (1) we ineeuen ook dat hij voor al zijne naden aan het opperbestuur verantwoording verschuldigd is, nimmer moet vergeten, dat het belang van moederland en kolonie óen is, steeds moet weten aan te toonen, dat zijne handelingen in het waarachtig belang van moederland en kolonie beiden werden gevorderd, en steeds volkomen opening van zaken moet geven, opdat het opperbestuur bij alle maatregelen, welke van hier moeten uitgaan, met de meest mogelijke zaakkennis kunne beslissen.

Ten einde den toestand te schetsen, waarin de Oost-Tn-dische bezittingen zich na de overname uit handen der Engelschen bevonden, weet de heer Spenglek niet beter te doen, dan een gedeelte over te nemen uit de bekende, belangrijke memorie, in 1824 door het lid in den Raad van N. Indië, Muntinoiib, aan den Ko ing aangeboden, waarvan de conclusie was, zoo als ook door den heer EbOUï werd geconstateerd,datCommissarissen-Generaal vonden een in vele opzigten goed stelsel, maar eene gebrekkige uitvoering. Van dat stelsel behielden zij veel, wat zij voor den toestand van Java geeigend en op rationeler beginselen gegrond achtten, dan het vroeger bestaande; hoofdzakelijk dit, dat zij, als hoofdbron van de inkomsten der regering, het door Rapples ingevoerde stelsel van belastingen verkozen boven het te voren gevolgde stelsel van handel. Hun streven was uit den w'eg te ruimen hetgeen de uitvoering van dat stelsel verhinderd had.

//Bij het vertrek van Commi.ssarissen-Generaal,” aldus besluit de Heer Spengler zijne inleiding, //was alles in de hoofdzaak geregeld, slechts de bijzondere punten bleven ter regeling aan het opvolgend bestuur.” //Doch dit,”

(I) Ken jiar goleilen trachtten we dit in T/iemis te betongen, bij de beuordeeling van Mr. Asser’s : .Het bostcur der Bni'onlandsche betrekkingen volgens bet Ncdorlandsclie Staetsregt.quot; Later deden we het nog in ons: ■Wat is voor Ned-Indië noodig? (’silage, M. NijbofF.)

-ocr page 624-

— 59a —

zoo beweerde onlangs de Heer Hoek, //in plaats van voort te bouwen op dien grondslag, verzwakte hem, ja, legde zelfs niet eens de bestaande bepalingen ten uitvoer.” // De volgende bladen zullen het antwoord bevatten op deze beschuldiging tegen het bestuur van den Gouver-neur-Generaal van der Capellen.”

Op die woorden, waaruit zich reeds laat gissen dat des schrijvers doel, ten minstegedeeltelijk, is, eene verdediging te leveren van dat bestuur, komen we straks terug.

Alsnu tot zijn eigenlijk onderwerp komende, verdeelt de schrijver zijne stoffe over de volgende vijf hoofdstukken : Staat van de Ned. Oost-Tndische bezittingen, (1816—1825), wordende deze elk afzonderlijk nagegaan; Regeling van het inwendig bestuur, in de volgende vier §§ verdeeld: De Hooge Regering, Binnenlandsch bestuur, Administratie der houtbosschen, Administratie der wegen en posterijen; Militair beheer; Regtswezen; Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het zal bevreemden daarbj geen hoofdstukken aan te treffen over het financieel beheer, den handel, landbouw en nijverheid, de kuituur van producten voor de Europesche markt, de inlandsche bevolking, enz. Maar deze en andere punten zullen waarschijnlijk worden behandeld in het vervolg, hetwelk we, op de op het titelblad voorkomende woorden: //eerste gedeelte” lettende, nog van den Heer Spenglek mogen verwachten. Bij elk van de thans behandelde punten wordt, meer historisch dan beschouwend en kritiserend, medegedeeld hoe de toestand was en hoe die werd geregeld en welke de voornaamste gebeurtenissen waren, in het behandeld tijdvak voorgevallen. ,

We gelooven dat dit met zorg en met aanwending van vele, soms minder algemeen toegankelijke bronnen, bewerkt historisch overzigt, zelfs in zijn tegenwoordigen onvolledigen staat, met vrucht in handen zal kunnen

-ocr page 625-

— 593 —

worden genomen door hen, die zieh eene voorstelling ran het in het behandeld tijdvak gebeurde willen trachten te maken. De kennisneming zal ook niet zonder nut zijn voor hen, die reeds eene studie van koloniale aangelegenheden maakten, vooral omdat uit de eerst in de laatste jaren meer toegankelijk geworden archieven van het Departement van Koloniën en uit het thans voor het eerst beschikbaar gesteld, partikulier archief, door van dek CAPELLE?f nagelaten, eenige vroeger minder algemeen bekende bijzonderheden worden medegedeeld. Maar hij zal zich bedrogen vinden, die uit de zooeven aangehaalde slotwoorden van de inleiding opmaakte, dat hij in het boek eene kritische beschouwing van het bestuur van VAN DEK Capellen, eene verdediging van dat bestuur tegen de aanvallen, waaraan het blootstond, zou aantreden. De schrijver verhaalt slechts, laat meestal slechts de feiten spreken, het dus aan den lezer overlatende om voor zich-zelven te beslissen of de zooeven aangehaalde afkeurende woorden, waarin de Heer Hoek over dat bestuur sprak, al dan niet gegrond waren.

We maken er echter den Heer Spengler geen bepaald verwijt van dat zijn werk zoo weinig kritisch is. Want, hoezeer we zeer gaarne van hem eene beschouwing van het bestuur van van der Gapeet,en zouden hebben ontvangen, als b. v. de Heer Levyssoun Nokman er ons eene gaf over het Engelsch tusschenbestuur, zoo begrijpen we dat het voor een jongmensch, die zijn academisch proefschrift, dat wel meestal zijn eersteling zijn zal, schrijft, moeijelijk is op goede gronden over zulk een, aan zijne eigenlijke studiën waarschijnlijk tamelijk vreemd onderwerp kritiek uitteoefenen. In den regel zal hij ook, een onderwerp als dit behandelende, voorzigtig doen zich te bepalen tot het geven van een, uit goede bronnen geput, duidelijk en helder historisch overzigt, het geven eener

-ocr page 626-

— 594 —

kritische beschouwing, het trekken van gevolgen uit het verhaalde, aan anderen overlatende of tot later tijd bewarende, wanneer men zelf een dieper studie van het onderwerp zal hebben kunnen maken. Dit laatste schijnt het doel van den Heer Spengi.eu te zijn, zoo we letten op de op het titelblad gedrukte woorden: //Eerste gedeelte” en er tevens op letten dat hij op bl. 35 zegt (we herinneren ons niet elders op dat vervolg te hebben gewezen gezien) thans in geen breede ontwikkeling van het stelsel van landverhuring in de Vorstenlanden te willen treden, maar dit later uitvoeriger te zullen doen. AVe zeggen slechts, thans alléén te oordeelen hebbende over het werk van den Heer Spenglee, zooals het voor ons ligt, dat we het, als weinig meer dan ecu historisch overzigt behelzende, niet op ééne lijn kunnen stellen met de beste stukken uit de serie, waarvan het een deel uitmaakt. We voegen er bij er niet in te hebben gevonden, wat de bovenaangehaalde woorden mogten hebben doen vermoeden: eene verdediging van het bestuur van van der Capeij.en tegen de beschuldigingen, waaraan het bloot stond. In de, ten slotte der inleiding aangehaalde woorden van den Heer Hoek, is die beschuldiging wclligt wat sterk uitgedrukt, omdat niet moet worden vergeten, dat de Gouverneur-Generaal van dek Capellen, vooral nadat hij den krachtigen steun van zijn mede-Commissaris-Generaal Enoi ï miste, met vcje moeijelijk lied en te kampen had. Maar, ten einde aantetoonen dat die beschuldiging ongegrond was, had de Heer Spengler, meenen we, gewigtige omstandigheden, als de intrekking der landverhuring, beter moeten weten toetelichten, dan hij het deed, andere, als de in Britsch-Tudië gesloten geld-leening, niet onbesproken moeten laten. Heeft hij, bij het beschrijven onzer koloniale geschiedenis van 1819—1825, ons VAN DER Gavellen naar waarheid geschetst als een.

-ocr page 627-

— 595 —

ill zeer vele opzigten, goed Gouverneur-Generaal, als den man die met waardigheid zijne hooge betrekking wist op te houden, die, met warmen ijver voor zijn schoone taak en voor de aan zijn zorgen toevertrouwde, hoogstgewigtige belangen bezield, veel goed regelde, waarvan voor het vertrek zijner beide medc-Cornmissarisson nog naauwelijks de grondslagen waren gelegd, —- hij is er, onzes inziens, niet in geslaagd aan te toonen dat de beschuldiging ongegrond is, dat VAN DER Capellen niet immer op de gelegde grondslagen voortbouwde, niet immer de bestaande bepalingen ten uitvoer legde, de uitgaven te hoog opvoerde, geen orde in de financiële huishouding wist te brengen.

In vele opzigten hoogelijk met het bestuur van van DER Capellen ingenomen, zullen we ons er in verheugen, zoo de Heer Spengler er in slagen zal in het verwachte tweede gedeelte van zÿn arbeid, dat bestuur van eiken blaam te zuiveren. We vreezen echter dat die taak zwaar zal zijn. We meenen dat Falck’s, op blz. 2,door den Heer Spengler aangehaalde woorden : dat van der Capellen iemand noodig had om hem op den goeden weg te helpen, ook nog na 1819 van toepassing waren. En we zijn niet vreemd aan het denkbeeld, dat de zending van Hu Bus de Gihsignies welligt niet noodig zou zijn geweest, zoo ELOur, (eene edele figuur, die meer en meer wordt gewaardeerd, hoe meer,wij hem in de uit zijne pen gevloeide, door zijn zoon uitgegeven stukken leeren kennen) steeds aan van der Capellen ter zijde had mogen blijven staan. Maar hoe dit zij, we hopen zeer dat de Heer Spengler zijne belofte nakomen en ons weldra de toegezegde verdere beschouwing van het bestuur van VAN DER Capellen geven zal. We twijfelen er niet aan, of hem zal daarbij dezelfde hulpvaardigheid bij het gebruik van stukken uit het archief van het Departement

-ocr page 628-

— 596 —

van Koloniën, dezelfde bereidwilligheid tot het beschikbaar stellen van het door van der Capelles nagelaten partikulier archief worden betoond, welke hij nu reeds roemt. En waarschijnlijk zal hij daardoor in staat zijn over nog immer meer of min duistere, althans niet volledig bekende punten, als b. v. de financiële geschiedenis van die dagen en den wezenlijken toestand der kultures onder VAN der Capellen, meer licht te verspreiden, dan wij nu nog bezitten.

De voortzetting der opgevatte taak schijnt ook om deze reden wenschelijk. Waarschijnlijk hebben meerderen onzer hooggeplaatste mannen meer of min belangrijke stukken of aanteekeningen nagelaten, welker publiekmaking zonder eenig nadeel voor den lande, waar noodig na verkregen toestemming van het gouvernement, zou kunnen plaats hebben, omdat zij over een tijdvak loopen dat reeds tot de geschiedenis behoort, en van nut zou zijn tot regte kennis van het in dien tijd gebeurde, maar die nu uit onkunde, gebrek aan belangstelling of kleingeestigheid van de tegenwoordige bezitters onbenut blijven. Zien deze of andere belangstellenden, die van het aanzijn van die stukken kennis dragen, dat daarvan in werken, als dat van den Heer Spengler een gebruik kan worden gemaakt, dat zoowel nuttig is voor de nagedachtenis van hem, die die stukken naliet, als voor de kennis der onderwerpen, daarin behandeld, wclligt worden zij dan aangemoedigd te doen, wat de tegenwoordige bezitter van van der Ca-pellen’s archief deed, door die stukken voor anderen beschikbaar te stellen.

J. K. W. Quarles VAN Ufford.

-ocr page 629-

— 597 —

Ari. 23 der wei loi regeling der zatnensieUing en bevoegdheid van den Hand van Siale. Voorafgegaan floor een geschiedkundig overzigt van dat collegie. Akademisch proefschrift door A. E. Cuoookewit. Amsterdam, C. G. van der Posr, 1863; 99 bladz.

Bij de reorganisatie van onzen Raad van State bleek er veel verschil van gevoelen te bestaan , zoowel over de wijze waarop de administratieve jurisdictie door dat collegie zou worden uitgeoefend, als over den omvang van de aan den Raad te dien aanzien toe te kennen bevoegdheid, scheen het althans niet geraakkelijk dien omvang op eeue ondubbelzinnige wijze te omschrijven. Na twee onderscheidene redacties van de Regering heeft de heer Thorbeoke eene nieuwe wijziging voorgesteld , die tot wet is verheven, en het tegenwoordig artikel 23 van de wet van 21 December 1861 (Slbl. n“. 129) is geworden. Alras bleek het dat dit artikel voor verschillende, meer of min beperkte, uitlegging vatbaar was gebleven. Door sommigen werd het alzoo opgevat, dat voortaan bij alle aan' den Koning onderworpen geschillen van bestuur de Raad omtrent het fond der zaak zou dienen van advies. Daar tegenover stond het gevoelen van anderen , dat wel bij al de bedoelde geschillen de Raad den Koning de uitspraak zou voordragen, doch dat ’sRaads advies zou strekken tot verklaring van ’s Konings onbevoegdheid in de gevallen waarin den Koning de bevoegdheid tot beslissing van bet' geschil niet uitdrukkelijk zou zijn toegekend. Nu eenmaal de Raad van State met adviserend reg-terschap is bekleed , is zekerheid omtrent de grens van ’s Raads bevoegdheid aUezins wenschelijk. De Raad zelf heeft zijn gevoelen daarover nog niet uitgesproken. De heer Croockewiï, die zich in zijne dissertatie voorgesteld heeft het bewust artikel 23 nader te ontwikkelen, en den zin daarvan te onderzoeken, heeft dus een belangrijk onderwerp gekozen, dat ook heeft wie mérite de l’à-propos.”

-ocr page 630-

- 598 —

De schrijver doet zijn onderzoek voorafgaan door eene korte geschiedenis van den Raad van State in Nederland en in rrankrijk. Dit overzigt bevordert de volledigheid van de dissertatie en is als inleiding misschien doelmatig, doch met den schrijver acht ik dit historisch gedeelte, dat nog bijna een derde deel van het geschrift inneemt, althans uitvoerig genoeg, omdat de geschiedenis van den Raad van State reeds meer dan eens is behandeld, llad de schrijver in het eerste gedeelte van zijn geschrift minder bekende wegen willen bewandelen, hij zou iets hebben kunnen mededeelen omtrent de verhouding tusschen de regterlijke magt en het administratief gezag tijdens de republiek, liet onderzoek omtrent den zin van art. 23 begint nog niet terstond waar de geschiedenis van deu Raad van State eindigt. Vooraf bespreekt de schrijver nog de wet-telijke bepalingen die hier te lande omtrent de contlicten van attributie hebben gegolden, en geeft hij volledigheidshalve nog eene geschiedenis van art. 23. Daarop deelt hij de verschillende gevoelens mede die over art. 23 zijn geuit, en gaat dan over tot de mededeeling van zijne eigene denkbeelden over dat artikel. Uier moeten wij hem hebben.

Onder het opschrift : //Vereischten tot toepassing van art. 23» ontwikkelt de schrijver zijn gevoelen in negen punten, liet eerste wordt aldus oinschreven : quot;aan den Koning moet een geschil onderworpen zijn.» Deze stelling koint hierop neder: dat het tot toepassing vau art. 23 slechts een vereischte is, dat er een geschil van bestuur of een ander aanwezig zij, dat aan de beslissing des Konings onderworpen wordt. Na de aanneming van het amendement van den heer Tuo«bucke , waardóór de woorden quot;die bij Ons behoort,quot; veranderd Ojn in: quot;aan Ons onderworpen,quot; duldt, naar de meeuing des schrijvers, art. 23 geene onderscheiding of beperking meer. Ts het al de bedoeling der Regering geweest, dat de afdecling voor de geschillen vau bestuur slechts zou adviseren over de geschil-

-ocr page 631-

— 599 —

len waarvan de beslissing uitdrukkelijk aan den Koning is opgedragen, heeft de heer Thokbecke de strekking van zijn amendement al uitgedrukt met de woorden, dat, wanneer een geschil aan den Koning onderworpen werd, waarin deze onbevoegd ware, het adviserend regterschap van den Raad ook zou moeten werken ter verklaring dier onbevoegdheid , dit alles kan, op grond van inderdaad schoone citaten over wetsinterpretatie, niets afdoen tegen de algemeene uitdrukking van art. 23. Door de aanneming van het amendement van den heer TiiouBECKE is een ruim veld geopend, zoodat alsnu de Raad den Koning zal moeten adviseren over alle aan hem onderworpen geschillen, en wel omtrent de zaak zelve. //AVattoch, vraagt de schrijver, zou de uitbreiding beteekeuen, zoo de afdeeling in vele gevallen, waar het bepaaldelijk krenking van regten betreft, wel bevoegd was het onderzoek te doen, maar toch moest adviseren, dat de Koning onbevoegd was uitspraak te doen, omdat het beroep niet uitdrukkelijk was toegelaten? Zou het niet onbillijk zijn, alleen omdat volgens het gevoelen der Regering het beroep op den Koning uitdrukkelijk moet zijn toegelaten, om bij die geschillen, waar belangrijke regten der burgers op het spel staan, geen grondig en onpartijdig onderzoek en regtvaardige uitspraak toe te staan, terwijl er toch een col-legie aanwezig is , dat allez ins zoodanig is ingcrigt, dat het voor die vereischten de noodige waarborg verleent ?v

Moeten niet deze laatste argumenten genoemd worden argumenten van convenientie, misschien behartigenswaar-dig in jure constituendo, maar onbruikbaar bij de uitlegging van eene stellige wetsbepaling? Kunnen ook de citaten over wetsinterpretatie de zaak wel beslissen, al zijn ze als rigtsnoer zeer aannemelijk? Quaeritur: wat staat in art. 23 te lezen? De schrijver leidt er tcregt uit af, dat de afdeeling alle geschillen van bestuur, die aan ’s Konings beslissing onderworpen worden , onder^soelel. Dit staat met zoovele woorden in het artikel, en wordt ook na

-ocr page 632-

— 600 —

cle aanneming van bet amendement van den heer ïhorbecke niet in twijfel getrokken. Maar beteekenen nu de woorden //en draagt Ons de uitspraak voor”, dat ’s Raads advies steeds de zaak zelve, de zaak au fond moet betreffen ? Immers neen. De aard van de uitspraak wordt in het midden gelaten; uit geen woord van het artikel kan afgeleid worden, dat zij de zaak zelve moet betreffen; zij zal afhangen van het onderwerp van het geschil dat aan ’s Konings beslissing wordt onderworpen; zij zal kunnen zijn eene onbevoegdverklaring. Ook een Regtbank b. v., al is haar opgedragen op een requisitoir van den Officier van Justitie te beschikken, doet dit pro re nata, en verwijst, bij bevinding van eigene onbevoegdheid, de zaak waar zij behoort. Artikel 23 komt mij voor van formelen aard te zijn: eene regeling van de wijze, waarop ’s Konings uitspraak omtrent alle aan Zijne beslissing onderworpene geschillen van bestuur moet worden voorbereid, niet eene opdragt en passant van eene zoo gewigtige en zoo uitgebreide bevoegdheid als die, om alle geschillen van bestuur in het hoogste ressort au fond te beslissen, onverschillig of bij bijzondere wetten het hooger beroep op den Koning al dan niet is toegelatcn, of misschien wel uitgesloten, Eene dusdanige wijziging van de economie van ons admi-nistratief regt raag niet verondersteld worden te hebben plaats gehad door een araendement, waarvan de woorden haar geenszins inhouden, waarvan de beperkte strekking duidelijk werd aangewezen, mag niet verondersteld worden te hebben plaats gehad zonder dat iemand er iets van bespeurd heeft, tegen de uitdrukkelijke verklaring der Regering in. Bij het stilzwijgen van de Kamer op de verklaring van den Minister, verdediger der wet, dat het artikel gecne attributie van bevoegdheid inhield, en bij het ontbreken in het artikel van eenige uitdrukking, waaruit die attributie zou blijken, mag en moet, geloof ik, aangenomen worden, dat zij niet heeft plaats gehad,

-ocr page 633-

— 601 — dat ten aanzien der competentie alles is gebleven in statu quo.

Gesteld des schrijvers uitlegging ware juist, dan verbiedt, bij de algemeenheid van de uitdrukking //geschillen van bestuur of andere aan Onze beslissing onderworpen”, de consequentie alle beperking van den kring dier geschillen, waarvan dan noch de geschillen mogen uitgesloten worden, wier onderwerp een belang, niet een regt is en waarbij het beroep op den Koning niet is toegelaten, noch de geschillen die ontstaan uit de toepassing van de provinciale en gemeentelijke verordeningen, noch eindelijk de geschillen van burgerregtelijken aard. Dan moet elk geschil, van welken aard ook, dat aan ’s Konings beslissing wordt onderworpen, door den Baad van State onderzocht worden, en moet dit collegie daarop aan den Koning eene uitspraak au fond voordragen. Jntusschen beperkt de schrijver reeds bij zijn tweede punt den kring der geschillen, die hier in aanmerking komen, tot die, welke tot de bevoegdheid der uitvoerende magt behooren, //welke bevoegdheid wordt bepaald door den kring waar binnen de regterlijke magt zich mag bewegen”, betoogt hij sub 4''., dat geschillen in den zin van art. 23 zijn twisten over de uitvoeritig die de administratieve raagt aan wellen — niet aan provinciale en gemeentelijke verordeningen — heeft gegeven, en stelt hij sub 5quot;., dat tot het kenmerkende van een geschil in den zin van art. 23 behoort, dat de reglmalifflteirl van cene administratieve handeling worde betwist. Moet echter aan de woorden van art. 23 de beteekenis worden gehecht, //die een ieder daaraan toekent, wanneer hij de wet in het Staatsblad leest, zonder verder onderzoek naar de daarover gevoerde débatten en memoriën”, en, voeg ik er bij, zonder onderzoek naar den aard van de regeling die met de wet op den Raad van State, en in het bijzonder met art. 23 is bedoeld, en naar den zamenhang van die wel met andere wetsbepalingen , dan

-ocr page 634-

— ßO2 —

is de schrijver, naar mijne meening, niet consequent en niet quot;eregfi^d om //het ruime veld, dat volgens hem door de aanneming van het amendement is geopend,” weer in te krimpen, vin geval van iugt;ijfel, wordt in eene van des-schrijver-s aanhalingen gezegd, moet een door een lid der stenden voorgesteld, tot wet verheven amendement verstaan en toegepast worden in den zin welken het lid bij het ontwikkelen van zijn voorstel daaraan gaf.” Deze aanhaling schijnt hier toepasselijk, indien het mij althans gelukt is aan te tonnen dat de juistheid van sch rij ver’s opvatting van art. 23 aan twijfel onderhevig is. Ik meen dan ook te moeten volharden bij mijn vroeger geuit gevoelen, dat de Raad van State den Koning over de zaak zelve zal moeten adviseren in alle die gevallen, waarin aan den Koning door eenige wettelijke bepaling de beslissing in het hoogste ressort is opgedragen, maar dat in alle andere gevallen de Raad den Koning zal belmoren te adviseren tot onbe-vocgdverklaring (1).

Ten hveele ontwikkelt de schrijver de stelling: //wanneer een geschil aan den Koning onderworpen wordt, is het noodzakelijk een geschil, dat tot de bevoegdheid der uitvoerende magt behoort, welke bevoegdheid wordt bepaald door den kring waar binnen de regterlijke magt zich mag bewegen.” De schrijver betoont zich een voorstander van de beslissing van de geschillen van bestuur door het uitvoerend gezag, op grond van de onderscheiding die gemaakt moet worden tusschen jus publicum en jus privatum. Hij toont echter niet aan, waarom, afgezien van het positieve regt, het regf niet volgens dezelfde beginselen, en door dezelfde magt — zij het ook op minder omslagtige wijze — zou kunnen uitgemaakt worden tusschen de burgers en den

(1) In Themis 1862 hl. 471 v. fchreef ik ten onregfe, dat in de laatst bedoelde gevallen de Raad — niet de Koning — zich onbevoegd zou moeten verklaren: de heer Cboockkwit maakt toregt op deze vor-gisfing opmerkzaam,

-ocr page 635-

— 60.3 —

Staat, als tusschen de burgers onderling. Het is waar, dit geschiedt niet in Frankrijk ; het bloote denkbeeld daarvan wordt er als eene ongerijmdheid beschouwd : — dan toch zou de regterlijke magt de gebiedster worden van het. uitvoerend gezag, en dit laatste het werktuig der regterlijke magt, hetgeen ook volgens den schrijver van de dissertatie, die door mij wordt aangekondigd, zeer verkeerd en ongerijmd zou zijn. Of echter de toenemende toepassing hier te lande van fransclie denkbeelden omtrent de verhouding tusschen den Staat en de burgers wensehelijk is, schijnt twijfelachtig. De schrijver van //Paris en Amérifiue”, die trouwens volgens zijne eigene bekentenis in een krankzinnigengesticht heeft moeten opgesloten worden, schijnt door zijne ingenomenheid met Amerikaansche toestanden het grootc nadeel van die onderwerping van het administratief gezag aan de regterlijke magt niet in te zien: — //Y-a-t-il un conseil d’Etat en Amérique? reprit l’avocat. — Non monsieur, la justice suffit à tout, l’administration lui est soumise.” Maar hij wordt dan ook teregt gewezen; — //Quelle chimère ! dit Reynard ; un peuple ne vivrait pas six mois sans cette admirable séparation des pouvoirs qui fait la gloire de notre immortelle Constituante.” Toch roemt de aangehaalde schrijver het land, waar men vindt: //la loi toute-puissante, le citoyen maître et responsable de ses actions, le fonctionnaire réduit au droit commun; l’administration justiciable des tribunaux, le juge seul interprète de la loi.”

Nadat onze schrijver sub 3° eene uitweiding over artt. 148, 146, 2quot; en 3“ der grondwet heeft gegeven, die m i. zonder schade voor den zamenhang had kunnen weggelaten worden, ontwikkelt hij sub 4« en sub 5’ de twee volgende stellingen; //geschillen in den zin van art. 23 zijn twisten over de uitvoering, die de administratieve magt aan weilen - niet provinciale en gemeentelijke verordeningen — heeft gegeven”; — //tot het kenmerkende van een geschil van art. 23

-ocr page 636-

— 604 — behoort ook, dat de reglmadgheid van een administratieve handeling worde betwist,”

Dat de eerste van die stellingen, naar mijne meening, bij sclirijver’s uitlegging van art. 23, eene inconsequentie i.s, merkte ik reeds op; maar ook schijnt zij in strijd met de tweede stelling, omdat ook bij bezwaren tegen de toepassing van eene provinciale of gemeentelijke verordening, op grond dat daardoor krenking van regten zou hebben plaats gehad, het de regi/nalfg/ieid van de administratieve handeling is die betwist wordt. Men denke aan de onder-houdspligtigheid van wegen. Wanneer iemand beweert ten onregte als onderhoudspligtige op den legger te zijn ge-bragt, terwijl de provinciale verordening het onderhoud der wegen ten laste brengt van degenen op wie de vcrpligting daartoe vroeger heeft berust, dan is een regt, niet een belang, het onderwerp van het geschil. Ook buitendien bestaat er geen grond voor de onderscheiding tusschen wetten en provinciale en gemeentelijke verordeningen. Immers de provinciale staten en de gemeentebesturen zijn binnen de grenzen van hunne bevoegdheid wetgevers, en de reglementen en verordeningen, die zij als zoodanig maken, zijn niet van anderen aard dan de wetten.

De nog overige punten, die door den heer C. behandeld worden, zijn de volgende:

6quot;. Uithoofde tot het kenmerk van de geschillen in art. 23 bedoeld, voornamelijk behoort, dat de regtmatigheid van eene administratieve handeling betwist wordt, zijn de meest feitelijke vraagpunten van het onderzoek der afdeeling uitgesloten.

7°. De geschillen in art. 23 bedoeld kunnen somtijds betreffen administratieve punten, waaromtrent de regterlijkc magt onbevoegd is uitspraak te doen, terwijl het wettige of onwettige der handelingen, waardoor schade is toegebragt, geheel afhangt van een administratieve beschikking.

Sub 8quot;. spreekt de schrijver over de tot dusver bij de af-

-ocr page 637-

— 605 —

deeling behandelde of aangebragte zaken, o.a. over de bekende zaak van de afgekeurde schoollocalen te Amsterdam. Hierbij wordt de vraag of de afdeeling zieh geheel en al op het standpunt der regterlijke magt moet plaatsen, dan wel of zij bij hare adviezen ook de omstandigheden waaronder een geschil van bestuur aan haar onderzoek wordt onderworpen in aanmerking mag nemen, in laatstgemelden zin beantwoord. Immers zegt Adolphe: '/en matière administrative l’objet principal est l’intérêt général dont la surveillance est confiée au pouvoir exécutif.” Tegenover deze aanhaling zij mij nog eene uit het geschrift van den docteur Lefebvre vergund: — //Rien n’est dangereux comme les maximes banales. C’est toujours avec de grands mots, qu’on tue la liberté ! L’intérêt général est un mot élastique et vague, qui peut couvrir les prétentions les plus injustes comme les plus légitimes.” //Le jour où, au lieu de nous parler de nos droits individuels, on nous parlera de l’intérêt général, nous serons une foule et nous aurons un maître.”

Sub 90 geeft de schrijver nog eenige onderwerpen op, waarbij hij in jure constituendo de voorlichting van de afdeeling van den Raad van State voor geschillen van bestuur wen-schelijk acht, als concessiën tot verveeningen, exploitatie van mijnen, enz. Eindelijk behandelt hij in § 4 de manier van procederen bij de Afdeeling.

Wij zijn aan het einde van de dissertatie en van onze aankondiging. De heer Croockewiï zal het mij ten goede houden dat ik een weinig heb geopponeerd tegen sommige punten van zijn geschrift, waarmede ik met genoegen kennis maakte, en dat, naar het mij voorkomt, den lof verdient van met zorg te zijn bewerkt.

S. M. S. DE Ranitz.

—^--

40

Themis, D, X, 4de St. [1863].

-ocr page 638-

— 606 —

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Overzigt van de bevolking der gevangenissen in IVederland op den 1 Julij 1863.

Aard der bevolking.

Soort der gevangenen.

Sterkte der bevolking.

6 sirafgevangenissen .

crimineel veroordeelden . . correctionneel veroordeelden . jeugdige vrouwelijke veroor-, deelden....... ' jeugdige mannelijke veroor-i deelden

1198

716

(D 60

118

13 huizen van verzeke-ring......

crimineel veroordeelden. . . correctionneel veroordeelden . ongevonnisden......

31 891 247

23 Huizen van arrest .

Huizen van krankzinnige lijders....

crimineel veroordeelden. . . correctionneel veroordeelden . ongevonnisden......

krankzinnige gevangenen . :

ff

341

232

2

Huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar ......

niet veroordeelde jongens . .

121

Totaal . .

3957

VERDEEI.ING.

Crimineel veroordeelden

Correctionnecl veroordeelden

Jeugdige vrouwelijke veroordeelden

Jeugdige mannelijke veroordeelden

Ongevonnisden

Krankzinnige gevangenen

Huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar.

Totaal . . 3957

(1) Met inbegrip van 20 meisjes, die, ofschoon niet veroordeeld, ingevolge art. 60 van het Strafwetboek te Montfoort zijn geplaatst.

-ocr page 639-

— 607 —

Over het strarstelael in Oroot-HrittauJe.

In der tijd hebben wij, naar aanleiding van een uitvoerigen en belangrijken arbeid van den hoogleeraar Quetelet , de criminele statistiek in Groot-Brittanje over een aantal jaren gegeven. Daaraan sluit lieh thans aan eene bijdrage over het strafstelsel in Groot-Brittanje, in de Edinburger Revietf.'wamp;s.rva.n wij hier een uittreksel mededeelen.

Dat tijdschrift, na in het breede het stelsel van repressie te hebben behandeld, dat tot dusverre in Engeland gevolgd is, besluit met te vermelden, dat eene commissie van regeringswege belast was om de gevolgen na te gaan van de wetgeving, op ’t geen de //strafdienst/' of dwangarbeid wordt genoemd. »De keus der leden van die commissie,// zeide de Review, //is wel geschikt om eerbied in te boezemen. Daaronder telt men twee oud-kanseliers, drie of vier gewezen secretarissen van staat, en andere uitstekende personen. Het deed ons vooral genoegen aan ’t hoofd van die commissie te zien geroepen graaf Grby , want zeker zal men geen staatsman vinden, die gezonder denkbeelden over dit vraagstuk koestert.//

De commissie, den 29 December 1862 door de Koningin bijeengeroepen, wijdde vier maanden aan een naauwgezet onderzoek, waarin dertig getuigen werden gehoord, wier verklaringen thans in een boekdeel van meer dan 500 bladzijden zijn vereenigd.

Den 20 Junij werd het rapport der commissie door alle hare leden geteekend, met uitzondering van den heer Henley en den lord-opper-rcgter, die het gevoelen hunner ambtgenooten niet deelden en ’t hunne in eene afzonderlijke memorie hebben vervat.

Alvorens de Koninklijke commissie hare beschouwingen deed kennen over de vraagstukken die aan haar onderworpen waren, ging zij de veranderingen na, die door de acten van 1853cnl857 in de Bngelsohe wetgeving zijn ingevoerd en onderzocht zij vervolgens, welke de uitwerkselen van het tegenwoordig stelsel van repressie zijn geweest, en of die gewijzigd dienen te worden.

Om de oorzaken na te gaan van de toeneming der criminaliteit, die zich in de jaren 1861 en 1862 heeft doen opmerken, heeft de commissie uit de criminele statistiek, die jaarlijks aan het Parlement wordt overgclegd, een staat doen opmaken, aantoonendede veroor-deelingen gedurende de jongste negentien jaren.

Die staat, waarin de siimmarg convictions niet waren begrepen, levert de volgende uitkomsten op:

-ocr page 640-

_ 608 —

JAIIEN.

Enoeland.

Schotland.

Ierland.

Veroordeelingen.

V eroor-deelingen ter dood, tot deportatie en tot Strafdienst.

Veroordeelingen.

Veroor-deelingeri ter dood, tot deportatie en tot Strafdienst.

Veroordeelingen.

Veroordeelingen ter dood, totdepor-tatie en tot straf-dien.st.

1842 tot 1848

(7 jaren) gemiddeld.

20,386

3,412

3,062

357

10,816

1,234

1849 tot 1855

(7 jaren) , gemiddeld.

21,170

2,615

3,032

392

12,018

1,515

1856

14,734

2,500

3,723

277

4,024

394

1857

15,307

2,037

2,920

201

3,925

444

1858

13,246

2,183

2,850

289

3,350

345

1859

12,470

2,222

2,563

213

3,109

318

1860

12,066

2,267

2,414

221

2,979

304

1861

13,879

2,500

2,418

232

3,271

356

1862

15,312

3,196

2,693

220

3,796

585

1856 tot 1862

(7 jaren) gemiddeld.

13,859

2,500

2,654

245

3,493

392

De commissie doet opmerken dat de afnemende progressie gedurende de jaren 1856—1862 in groote mate het gevolg is van de criminal juslice ad van 1855, die in de maand Augustus deszelfden jaars in werking is gekomen, on die aan de regtbanken, in Engeland en Ierland, de magt heeft gegeven eenvoudige diefstallen (cases of larceny) summier te beregten. Intusschen komt het haar zeker voor, dat in Engeland het getal misdaden, in evenredigheid tot het cijfer der bevolking, gedurende dat 21jarig tijdperk is afgonomen; dat het in Schotland merkelijk is verminderd, cn dat hetzelfde van Ierland gezegd kan worden, ofschoon de dobbcringen der criminaliteit door bijzondere en tijdelijke oorzaken aldaar grooter zijn.

//Indien wij slechts bij de zeven laatste jaren stilstaan (zegt de commissie), zoo bevinden wij dat in Engeland en in Ierland het getal veroordeelingen in de jaren 1858 en 1859 aanzienlijk is afgenomen, dat in 1860 de criminaliteit bijkans stationnair is gebleven, maar dat er in de twee laatste jaren een zeer aanmerkelijke aanwas in beide landen is geweest. In Engeland was de vermeerdering vooral opmerkelijk bij het getal zware misdaden, die in het politie-ressort der hoofdstad werden bedreven, daar uit de rapporten, die ons door ’t hoofd der politie (Sir Richard Mayne) worden geleverd, bleek.

-ocr page 641-

— 609 —

dat het getal diefstallen met geweldpleging, dat in 1850 sleehts 32 bedroeg, in 1862 tot 97 klom, en dat het getal diefstallen met braak {burfflaries) in denzelfden tijd van 179 tot 259 steeg. In Schotland merkte men in 1859 en 1860 eene vermindering op, in 1861 geene noemenswaardige verandering, maar eene vermeerdering in 1862, die zich niet uitgestrekt heeft tot veroordeelingen ter dood of tot Strafdienst.//

Met der daad blijkt uit de stukken, door Sir MayNe bij de commissie ingcdiend, 1quot;. dat het getal diefstallen met geweldpleging in 1860 bedroeg 32, in 1861 33 en in 1862 97j er hadden er alleen in de maand November 1862 32 en 82 in het tweede semester deszelfden jaars plaats; 2quot;. dat het getal diefstallen met braak in 1860 beliep 179, in 1801 200 en in 1862 259.

Uit een ander stuk blijkt, dat in de City van Londen de diefstallen en pogingen tot diefstal, die in 1860 405 en in 1801 524 bedroegen, in 1802 tot 1538 waren geklommen.

//Uie vermeerdering van criminaliteit, zegt de commissie, kan op zich zelve niet beschouwd worden als tot de gevolgtrekking te moeten leiden dat het tegenwoordig strafstelsel gebrekkig is. Waarschijnlijk hangt het getal misdaden, op een gegeven tijdstip, in een land gepleegd , minder af van het stelsel dat van kracht is, dan van verschillende andere omstandigheden, zoo als de meerdere of mindere welvaart der bevolking, de vraag om werk, de toestand der politie en de wijze van de bedeeling des regts. Doch wanneer wij den invloed van al die feiten te gader in aanmerking nemen, dan schijnt toch uit de door ons verzamelde bewijzen te blijken, dat men aannemen mag dat de jongste aanwas van het getal misdrijven, althans voor een gedeelte, moet worden toegeschreven aan de gebreken van het thans in werking zijnde strafstelsel, en aan de ophoopiiig in het land van de vrijgelaten veroordeelden, ten gevolge van het betrekkelijk gering getal comotW«, dat sedert 1853 gedeporteerd werd (!).//

Tot ondersteuning van deze conclusie, verwijst de commissie tot de antwoorden van het hoofd der politie te Londen , bovengenoemd, cn van den heer JoiiN Smith, die gedurende vele jaren gouverneur der gevangenissen te Edinburg geweest is. Laatstgemelde doet o. a. uitkomen , dat de voeding in de gevangenissen te Edinburg ruimer en beter is dan in die van Engeland ; terwijl het werk ligter is , zoodat de opgeslotenen den afschrik voor de gevangenis verloren.

Sir It ICH AED Mayne deelde mede dat het getal beklaagden summier

(1) In 1852 waren er 2,541 convicts gedeporteerd. Van 1853—63 heeft het getal der naar Australië verwezenen nooit meer dan 5 tot 600 bedragen. In 1802 zijn er echter 782 convicts naar Australië henen gevoerd.

-ocr page 642-

— 610 —

veroordeeld of tot het leveren vau borgstelling verwezen, in zijn ressort heeft bedragen, in 18S6, 33,451, en in 1862 32,894, maar dat het getal der convicted, dat in 1856 heeft beloopen :^,5 87, in 1862 2,924 bedroeg. Dat getal is op zich zelve nog zoo buitengewoon niet, daar men op den jaarlijkschen aanwas der bevolking (sedert 1856 wel 50,000 zielen jaarlijks) heeft te letten. Doch opmerking verdient, dat het cijfer der convicts, dat in 1860 tot 2,280 was gedaald , in 1861 weder tot 2,168 en in 1862 zelfs tot 2,924 was geklommen ; en dat die vermeerdering te zorgbarender is, indien men de zware misdaden nagaat, die gedurende die beide jaren gepleegd zijn.

Sir Mayne schreef die vermeerdering vooral toe aan de ophooping in de hoofdstad van de misdadigers, die niet op eerlijke wijze aan den kost konden komen, die vrijgelaten waren nadat zij eene gevangenisstraf van kortstondigen duur hadden ondergaan, en wier straftijd in sommige gevallen ongemeen verkort was door de domeis of leave.

De koninklijke commissie is dan ook ten slotte van oordeel, dat de strafdienst niet genoeg gevreesd wordt door hen die haar ondergaan hebben, noch ook door de misdadigers in ’t algemeen. Zij grondt die meening daarop, dat een groot aantal boosdoeners, uit de gevangenissen der convicts ontslagen, als recividisteu veroordeeld zijn ; zij voegt er bij, dat men mag aannemen, dat vele beklaagden , die in deze gevangenissen bewaard werden, niet herkend zijn als vroeger in de handen der justitie te zijn geweest, bij gemis aan voldoende middelen om hunne misdadige antecedenten na te gaan. De verhalen der vrijgelaten veroordeelden ter zake van de strafdienst, en hunne zucht, over ’t geheel, om hunne oude betrekkingen te hernieuwen, zoodra zij op vrije voeten zijn, zijn de oorzaken dat die stafdienst niet door hunne medestanders geducht wordt. Zelfs blijkt uit een brief van den gouverneur der gevangenis teblocester, dat, in sommige gevallen,— die evenwel slechts zeldzaam zijn, — misdaden gepleegd zijn louter en alleen met het oogmerk om de ffvoordeeleu'/ te genieten, die de bedrijvers veronderstellen dat hun door eene veroordeeling tot de strafdienst zouden worden verstrekt.

De commissie gelooft dat het onvoldoende van het tegenwoordig stelsel van i epressie inzonderheid moet worden geweten aan den korten duur der straffen, die, over het algemeen, aan de convicts worden opgelegd, en, ofschoon in mindere mate, aan de gebreken der tucht in de gevangenissen. Zij beweren ook, dat tot de vermeerdering van het getal der misdrijven hebben bijgedragen het gebrek van gepaste maatregelen ten aanzien zoowel van hot toezigt der met een iiekei of leave vrijgelaten veroordeelden, als van de bepalingen die genomen werden om ze, na hunne vrijlating, in eenen toestand te plaatsen, waardoor zij behoed worden om den weg der

-ocr page 643-

misdaad weder ie te slaan ; voorts het gemis van eene zekere en afdoendc wijze om den vorigen levensloop der beklaagden te ontdekken. — Het verslag behelst echter geenerlei voorstel om hierin te voorzien.De heer Treite heeft in een brief aan lord Cowley de aandacht gevestigd op den easier judicaire, sedert 1850 ophot voorstel van den raadsheer Bünneville in Frankrijk ingevoerd.

De commissie staat stii bij de opmerkelijke vermindering der straffen sedert een 20tal jareu door de criminele hoven. Tegenwoordig worden , over ’t geheel, veroordeelingen tot drie of vier jaren strafdienst uitgesproken voor wandaden, die, weinige jaren geleden, nog zeven jaren transportatie zouden hebben doen beloopen en, in ’t algemeen, veel strenger zouden zijn gestraft.

Die vermindering van gestrengheid is, volgens de commissie, niet geheel aan de toenemende toegefelijkheid der hoven te wijten, maar ook ten deele aan de wetsbepalingen , door het Parlement aangenomen. In 1854 is vastgesteld, dat vier jaren strafdienst zou worden beschouwd als gelijkstaande met de vroegere veroordeelingen tot zeven jaren deportatie, en, ofschoon die maatregel in 1857 herroepen werd, zoo magtigde de acte van dat jaar voor de eerste maal de strafdienst voor slechts drie jaren uit te spreken. De Criminal Consolidalion Âd heeft ook voor verscheiden misdrijvende gestrengheid der vroegere straffen getemperd.

De toenemende evenredigheid van de misdaden schijnt der commissie zamen te stemmen met het tijdstip van de vrijlating der eerste convicts, die tot een korten straftijd zijn veroordeeld onder de heerschappij der wet van 1857, en de commissie heit tot het denkbeeld over, dat zij in zekere mate het gevolg van hunne vrijlating is. e Wat er van zij, zegt ze, die ondervinding bewijst, dat de tucht, waaraan de convicts zijn onderworpen, gedurende een kort verloop van jaren geene gunstige gevolgen opgeleverd heeft.” Die omstandigheid en de gevaarlijke aanmoediging, welke de terugkeer der misdadigers in hunne schuilplaatsen, na eene korte detentie aan hunne medestanders geven, brengen de commissie er toe om voor te stellen, dat het minimum van de strafdienst worde verhoogd.

Zij erkent, dat de bepaling van dat minimam in groote mate moet afhangen van de wijze van uitvoering van het vonnis, en van de oplossing, die aan het vraagstnk zal gegeven worden, of de gedetineerden hunnen straftijd zullen kunnen bekorten door hunnen arbeid en hun goed gedrag.

De commissie staat er voorts op, dat aan de misdadigers //van professie» strenger straffen worden opgelegd. Zij treedt in beschouwingen over de vermindering van den straftijd, en drukt de meening uit, dat men aan de veroordeelden zelve de gelegenheid moet laten om

-ocr page 644-

— 612 —

deu tijd hunner gevangenis te bekorten door hun werk en goed gedrag, omdat de hoop op die vermindering de krachtigste prikkel is die op hunnen geest werken kan. »Dit is — zegt zij — het eenstemmig oordeel van allen die den invloed van dat uitzigt hier te lande en in de koloniën hebben kunnen nagaan.» In dat oordeel wordt de commissie bevesligd door de weinig voldoende uitkomsten, die eene bepaling der wet van 1853 gehad heeft, inhoudeude dat de veroordeelden hunne straf zouden ondergaan gedurende den gebeden tijd, door het veroordeelend vonnis bepaald. Ue gedetineerden werden daardoor onhandelbaarder en minder werkzaam.

Wat de wijze betreft, om het gedrag en de arbeidzaamheid der convicts na te gaan, geeft de commissie de voorkeur aan het Icrsohe boven het Engelsche stelsel ; volgens het eerste moeten de veroordeelden zeker getal merken of kaarten erlangen; doch zij is tevens van meening dat de arbeid der gevangenen dagelijks moet worden geconstateerd en dat men op hun werk, en niet alleen op hun goed gedrag in ’t algemeen, moest afgaan, welk gedrag in de gevangenissen toch niet anders bestaan kan dan in de onthouding van zekere overtredingen die geen rcgt op eens beloouing moet geven. In Westelijk Australië is een stelsel ingevoerd, bestaande in de gologeuheid, aan de convicts gegeven om door hunnen dagelijkschen arbeid zeker getal merken en daardoor een iidel of leave te erlangen ; het getal merken hangt af van het langere of kortere van den duur van den straftijd waartoe zij veroordeeld zijn.

De commissie wilde ook dat geen ticket of leave zou worden uitgereikt, dan na de verstrijking van twee derde gedeelten van den tijd, dien de gedetineerde in de gevangenissen der openbare werken moet doorbrengen ; de convict, die tot zeven jaren strafdienst verwezen is, zou dus niet eerder kunnen worden ontslagen door middel van een ticket of leave, dan wanneer hij vier jaren en elf maanden In detentie had doorgebragt.

Plaatsgebrek verbiedt ons thans breedvoeriger bij dit verslag stil te staan. Voegen wij er echter nog bij^ dat de commissie wijst op hot gemis aan genoegzame cellen tot eenzame opsluiting; — op de noodzakelijkheid om de convicts negen maanden aan die gevangenisstraf te onderwerpen, uitgezonderd die welke deze straf zoo lang niet zouden kunnen uithouden;—dat zij het Icrsche stelsel aanprijst, om de cellulaire straf gedurende de vier eerste maanden strenger toe te passen dan de overige vijf; — eindelijk, dat over de gevangenissen voor openbare werken {puilics works prisons) vrij algemeen zoodanig gedacht wordt, dat het tegenwoordig stelsel niet genoegzaam het karakter van strafstelsel draagt.

■O«»

-ocr page 645-

ALGEMEEN REGISTER

OP DE

THEMIS

OVER DE JAREN

1859—1863.

I. REGISTER OP BE ZAKEN.

A.

AANKONDIGINGEN (Openbare). Zie Overeeniomslen.

ACADEMISCBE JURISPKUüENTIE. Zie Slra/e-ramens.

ACCOORD. Eenige opnieriingen over de gevolgen van de niel-naamp;oming van een —, volgens het yederlandsche FailUetenregt ; — door Mr. D. J. Mom Visen, VII, 569.

— A.C. Lagekwey. Het —van den gefailleerde met eyne schutdeisehers, beoord. door Mr. A. de Pinto , IX, 667.

ACTE (Openbare) over den uitersten wil bÿ —, VI, 589.

ACTEN (Notariële). M. A. nu Mosch, de onderteehening der —, dooide comparanten ; — door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman, X, 141. ACTIëN. Bedrage tot de leer der —. Kritische beschouwing der opvatting van de uitdrukking: louter personele regtsvorderingen, in ons Wetb. van Burg. Regtsv. en in de Wet op de Regt. Org. voorkomende , door Mr. E. B. Conincr Liefstinq , X , 445.

ADAGIORUM LATINORUM. Vin, 602.

X

-ocr page 646-

ADMINISTRATIEF GEZAG: Omirent de grenzen van de bevoegdheid van de regterlijke magt en het —, door Mr. S. M. S. dr Ranitz, VIII, 239.

— Zie treffen (Openbare).

ADVIEZEN (Regtsgeleerde). Zesde verzamelinff van —, door Mr. J. DE Witte van Citters, IX, 122.

AFGETREDEN AMBTENAAR. Zie Ambtenaar.

AFSCHAFFING van metten en verordeningen. Werking van oude verordeningen van uitheemschen en anderen oorsprong, door Jhr. Mr. C. J. VAN Nispen tot Pannerden , VI, 1, 349.

AFWEZIGE. A. F. de Bas, Over de regten, opgeiomen aan een —, wiens bestaan omeier is; — door Mr. F. A. T. Weve, X, 261.

ALLEEN (DE) REGTSPREKENDE REGTER. Zie Regter.

AMBTENAAR. Kunnen de artt. 222 en volg. C. P. ooi gelden ten opeigte van den q/getreden —? door Mr. A. P. Tii. Eyssell, VIII, 228.

— strafbepalingen op gewelddadigheden tegen de dienende beambten, door Mr. F. A. T. Weve, VIlI, 576.

— Een woord over art. 14, n”. 1, der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. nquot;. 102), door Mr. A. J. Roest, IX, 17.

— Sehoorl het, naar de bestaande wetgeving in Nederland, tot de taai der wetgevende — of tot die der uitvoerende magt, om de openbare ambtenaren aan te wijien, bevoegd tot het houden van openbare ver-ioopingen van roerende goederen? IX, 534.

AMENDEMENT. J. P. B. Tak, »Net recht van — in de Constitutionele lifonarchie;” — J. J. van Geuns, «Hel recht van — der parlementaire vergaderingen ;” beoord. door Mr. J. Heemskerk Bz., X, 393.

AMERIKAANSCH REGT. De straf van het toebrengen van slagen , in verband mei een reglement van politie-regt aan boord der oorlogschepen van de Pereenigde Stalen van Noord-Ameriia, door Mr. A. de Rouville, IX, 584.

APPEL IN STRAFZAKEN. Iets over het partieel —, door Mr. J. J. Loke , IX, 561.

— Nog een woord over het partieel —, door Mr. J. J. Loke , X, 502. — E. B. A. N. Melort, de appeUandi facultate in causis criminalibus ;

beoord. door A. A. de Pinto , VI, 178.

ASSlGNATlëN. De verbindtenissen uit — ontstaande, door Mr. J. G. Kist, IX, 167.

AUSTIN (Levensberigt van), VIII, 165.

11.

BALIE. De ministère public et le barreau eurs droits el leurs rapports avec une iniroduclion de M, Berryer, door Mr. A. de Pinto, VIIl, 146.

-ocr page 647-

BALIE (De liedendaagsche), vertaling naar J. lE Bergnier , Vlll, 656. BANKEN VAN LEENING (De) in Nederland in itei alffemeen, e» de baai: van leeninff ie Hoorn in bet bijlander , door Jhr. Mr. A, van Akerlaken; — beoord. door Mr. G. A. FOKKER, X, 380.

BASTIAT (Fr.). Zie Staatbuisbondbunde.

BEKENTENIS. He onspUtsbaarbeid der —, door Mr. J. G. Kist , VII, 37.

— (Geregtelijke). Ovenipt van de leer der —, volgens bet burgerlijk regt, door Mr. C. van Bell, Vl, 213.

BEKRACHTIGING VAN OVEREENKOMSTEN. Zie Hiplomatie.

BELASTINGEN. Mr. F. H. Engels. He — en de geldmiddelen van den aauvang der republiek tot op beden; — beoord. door Mr. S. Vissering, IX, 279.

BELEENINGS- EN PROLONGATIE-CONTRACTEN. J. A. Levy , de in den bandel gebruiamp;elijbe —; beoord. door Mr. S. Pols, VII, 519.

BELEG. Fransebe wetten, bij den staat van — en oorlog bier ie lande geldlende in eene vesting, door Jhr. Mr. P. van Meeuwen, VII, 395.

BELEG ERIN GS-WERK EN. Zie testing-werben.

BELGIE. Herziening van den Code Pénal—, VII, 185; VIll, 303.

— IVÿze van promulgatie van wetten in —, VII, 185.

— Geschenk door den heer Ducpétiaux van zijne bibliotheek over de staathuishoudkunde, VII, 531.

— Geregtelijke statistiek vooral betrekkelijk —, VlI, 708.

— Statistiek omtrent de gevangenissen in —, Vil, 719.

— Over de successie van vreemdelingen in —, VllI, 691.

BEWIJZEN. Traité ibéorigae et pratique des preuves en droit civil et en droit criminel, par En. Bonnier. —Troisième éd., revue et considérablement augmentée, 2 vol. in 8°.; — beoord. door Mr. A. de PiNio , IX , 291.

BEZIT. IFelbe lijn de vereiscbten van — tôt bel instellen der regisoor-dering toi bandbaving in bet — naar bet Burgerbjb IFetboeb, door Mr. W. WINTGENS, VI, 30.

— Over civilis en naturalis possessio, door Mr. J. Kappeyne van de COPPELLO, Vlll, 582.

— (Heimelijk) van onroerende goederen. Zie Heimelijb Beiit.

BLOEDVERWANTEN IN DE OPGAANDE LINIE. He boedeloer-deeling door de —, IX, 480.

BODEMEUIJ. J. M. Hoog, Over —; door Mr. G. J. A. Faber, X, 121. BODEN. Zie Overeenbomsten.

-ocr page 648-

BOEDEL. J. J. DE Bekset, Oser de sere^eitinff vau een — bid/^Ulis-Ussement, vergeleken met de Belgische Jf^etgeving t’an 18 April 1851 en de Pruissische van den 8 en 0 Afei 1855; — beoord. door Mr, Dav. H. Levïssohn Norman, Vil, IGO.

BOEDELBESCHRIJVING (Gecontinueerde). £ enige opmerkingen betrek-kelijk art. 182 van het Burg. IPetb., door Mr. G. Belintante.IX, 1.

BOEDELVERDEELING. H. W. de Bas, Be — door de bloedverwanten in de opgaande linie (artt. 1167—1171 B. W.); — beoord. door Mr. A. DE PiNio, IX , 480.

BOETEN (Geld-), Over het verhaal van — in sirafeaken, VII, 139.

BOHLET: Levensberigt, VI, 183.

BRABANT. Bijdrage tot de geschiedenis van den Raad en Leenhove van — onlanden van Overmeer (1591—1795); door J. J. E. DB JoNG VAN Beek en Donk ; — beoord. door Mr. L. Pii. C. van den Bergh, VI, 686.

BRIEVEN. Zie Overeenkomsten.

BRITTANJE (GR00T-). Verdragen over het copijregt, VI, 348.

— Over het strafstelsel in —, X, 607.

BROCARDIA JURIS. lets over de zoogenaamde —, naar aanleiding van Dr. W. H. D. Suringar’s Recensie van Dr. Wim. Binders’ novus thesaurus adagiorum latinorum; door Mr. Dav. H. LevyssohnNorman, VIII, 602; IX, 152.

BUITENLANDSCHE BETREKKINGEN. Het bestuur der — volgens het HederlandscheStaatsregt ; — beoord. door Jhr. Mr. 1. K. W. Quarles VAN Ueford , IX, 624.

[Bijlage. — Besluit houdende regeling der jurisprudentie van de Britsche consuls in Japan, IX, 650.]

BURGERLIJK REGT. Verband tusschen — en Staathuishoudkunde. Zie Staathuishoudkunde.

BURGERLIJKE REGTSVORDERINQ. Zie Begtsvordering (Burgerlijke').

BURGERLIJKE REGTER, Over de vertegenwoordiging van partijen voor den —, door Mr. A.A. dePinto,X,192.

BURGERLIJKE STAND. P. ^. Blussé. Be verbetering en aanvulling der registers van den Burgerlijken Stand, door Mr. Dav. H. Lbvïs-soHN Norman, IX, 674.

BURGERLIJKE ZAKEN. Over consignatie in—, doorPii. J. Bachiene, VII, 551.

BURGERLIJK WETBOEK. Observations critiques sur le Code Civil Néerlandais, comparé avec le Code Napoléon, par J. Verduchène ; — beoord. door Mr. S. M. S. de Raniiz , VII, 642.

-ocr page 649-

BURGERLIJK WETBOEK VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN (Ontwerp van hel) aan de Sloten-Generaal aangeboden, den 32 A^ovemher 1820. Tweede uitgave, benevens de ophelderende memorie, met eene voorrede van Jhr. Mr. J. de Bosch Kbm-PEK; — aangek, door Mr. A. de Pimo, X, 548.

— (Fransch). Cours analitigue du Code Civil, par A. Dew ante , continué depuis l’art. 980, par B. Colmet de Sanierre; — beoord. door Mr. J. Kappeïhe van de Coppello, VI, 487.

c.

GALAS (Jean) ET SA FAMILLE. Etudes historiques d’après les documents originaux, par A. Coquerel Fins; — beoord. door Mr. A. A. DE PiNTO, VI, 636.

CAMPBELL (Lord-kanselier). Levensberigt van —, IX, 141.

CAPPELLEN (Qouv.-Gener. G. A. G. T. Baron vah der). Over het bestuur van—; beoord. door Jhr. Mr. K. W. R. Quarles van Uppord, X, 587.

CAROLINA. Over den ontwerper der—, X,444.

CASSATIE. lets over de gremen van het middel van —, door Mr. N. J. Veeddchène, IX, 395.

— Revue doctrinale des variations et des progrès de la jurisprudence de la cour de cassation en matière civile et dans l’ordre du Code Rapoléon, par H. F. Rivière ; — beoord. door Mr. J. Kappeyne van de Coppello, X, 242.

CAUTIO PRABDIBUS PRAEDIISQUE. Untersuchungen über die — van A. Rivier j — beoord. door Mr. J. E. Goudsmii , X, 550.

CHAIX D’EST-ANGB (Ch.). Discours el plaidoyers de —, door Mr.’A. DE Pinto, X, 106.

CHAMBRE MI-PARTIE. F. J. K. van Hoogstraten , Proeve eener geschiedenis der Chambre mi-partie in de tweede helft der XUIIde eeuw te Mechelen en Dordrecht gevestigd; — door Mr. J. de Witte van CiTTERS , VIII, 151.

CODIFICATIE. Zie Wetgeving.

COGNOSCEMENT. Zie Mandelspapier.

COMPARANTEN. S. M. A. nu Mosch , De onderteeiening der notariële acten door de — j beoord. door M. Dav. H. Levyssohn Norman, X, 141.

CONDICTIO TRITICARIA (De) en het stelsel der condictiën van het Romeinsch regt, door Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting, VIII, 83,467.

CONFLICTEN. Retrachtungen über Competemconficte zwischen Justiz und Verwaltung nach dem neuesten Hannoverschen Rechte. Ein Reilrag

-ocr page 650-

zur Jusleffuxff und KrUii der § 17 u. 171 des Laudes-verJassungs-yeseises vom 6 Äugusi 1840 und der Königlichen Verordnung vom 26 Januar 1856, betretend die l/mgeslaliung des Siaaisraiits, von C. Nordman;—

Ari. 23 der wei regelende de bevoegdheid en samenstelling van den diaad van Stale, door Mr. C. van Breugel Douglas; — door Mr. S. M. S. DE Raniiz , IX, 459.

CONSIGNATIE. Over— in burgerluie saien; — door Pji. J. Bachiene, V1I, 551.

CONSULAIRE REGTSMAGT. Voordragt omtrent de — in Japan, X, 310.

CONSULS. Besluit, houdende regeling der Britsche — in Erankrijk IX, 650.

COPIJREGT. Zie Letieriundige Eigendom.

CORREAL OBLIGATION. Over de — , 1X, 316.

COUR DE CASSATION. Jurisprudence de la — en matière civile et dans l'ordre du Code Napolàon, par H. E. Rivière ; — door Mr. J. KaPPEYNE VAN DE COPPELLO, X , 242.

CREDIET. Eu crédit personnel, du cre'dit rJel et de leurs phases, par L. BossELLiNi ; — beoord. door Mr. G. E. Sichel , VlI, 664.

CRÉDIT EONCIER. Zie Grond-erediel.

CULPA. Over de leer der — in de verbindtenissen, door P. R. Edith; — beoord. door Mr. A. P. Tu. Eïssell, Vil, 696.

».

DAGVAARDING. Nietigverilaring van —. Zie NietigverHaring.

DÉCONEITURB. Twee redevoeringen van den heer Nicolai over de — , VU, 70, 82.

DECRETEN. Zie Fransch-Kciserlijie —.

DEPORTATIE in verband mei stra/regl en ioloniaal belang, door Jhr. Mr. P. A. VAN DEN Velden; — beoord. door Mr. M. H.voNBaumhauer , X, 100.

DIEFSTAL. Is — b0 nacht en in eene bewoonde of ter bewoning dienende plaats in dienstbaarheid gepleegd , stra/baar volgens art. 386, nquot;. 1, C. P. .^ — Ontkennend beantwoord door Mr. E. A. T. Weve , VIII, 1.

DIENSTBAARHEID. Diefstal bij nacht ene. in — gepleegd. Zie Diefstal. DIENSTBODENREGT. E. A. C. N. Wittert, Over het Nederland-sche — ; beoord. door Mr. A. DE PiNTO, VIU , 328.

DIPLOMATIE. Is volienregteliji de Nedertandsche regering verpUgt of scdelijigehouden in de Staten-Öeneraal de verdediging op sich te nemen

-ocr page 651-

van eene door eene vroegere regering oj door kaar eelve ingediende leetsvoordragt loi beirackiiging eener mei eene vreemde mogendheid gesloten overeenkomst'’ door Mr, G. F. SlcjlEL, IX, 521.

•— Zie Ckambre mi-partie.

DOMEINEN (Rijks-) der volkeren. Zie Slaatkuiskoudiunde.

DOODSTRAF. De — beoordeeld naar de uitkomsten van wetensckappelijk ondersoek, de vorderingen der wetgeving en der ervaring, door Dr. J. Mittermaier. — Uit het Hoogdnitsch vertaald door Mr. J. B. Vos;— beoord. door Mr. A. de Pinto , IX, 621.

— Statistieke bouwstoven nopens de in Nederland, gedurende de laatste vijftig Jaren, bijeeugebragt door Mr. J. B. Vos, X , 19.

— Over ket aJsekaVen of behouden van de —? (beslissingen deswege o,p het congres van Duitsche regtsgeleerden, te Mentz gehouden), X, 443.

DRUKPERS. J. J. A. Schill, Over de — in A'ederlandsch Tndië; — door Mr. A. de Pinto, X, 266.

— Deschouwing over het voortdurend bestaan van artt. 283, 284 en 289 Stra/regt (eene drukpers-quaestie), door Mr. W. J. C. VAN Hasselt;— beoord. door Mr. F. A. T. Weve , VIII, 286.

DUCPÉTIAUX. Geschenk van eene bibliotheek over de staathuishoudkunde door den heer —, VII, 531.

DUITSCHE (het algemeene) HANDELSWETBOEK vergeleken met het Nederl. l^etb. van Kooph., door Mr. J. A. Levy, le Aflev. ; — beoord. door Mr. D. J. Mom ViscH, IX, 434.

11e en Ille Aflev.;— beoord. door denzelfden, X,218.

DUITSCHLAND. Das Institut der Staatsanwaltschaft im Verfahren über bärgerl. Rechtsstreitigkeiten mit Rücksicht auf eine gemeinsame deutsche Civilprocesordnung. Ein Beitrag von A. B. Berninger ; — beoord. door Mr. A. de Pinto , X, 117.

DUITSCH REGT. lets over het Duitsche Handelswetboek, door Mr. D. J. Mom Visch, IX, 37.

E.

EED. Over de beëediging van getuigen in strafsaken, met het oog ophel ontworpen ITetboek van Strafvordering, door Mr. A. P. Tii. Eyssell , X, 214.

EIGENDOM (Letterkundige). Zie Letterkundige Eigendom.

EMANCIPATIE (Slaven-). Zie Slaven-emancipaiie.

ENDOSSEMENT van Wisselbrieven , IX, 320.

ENQUETE. E. H. Karsten, De Parlementaire — in de ConstUutionnele Staten;—beoord. door Mr. J. Heemskerk Bzn., le ged. VIII, 291; Ile ged. VIII, 512.

-ocr page 652-

ERFGENAMEN. Üe overffang der adie tol tiieligverilaring van de door onbekwame personen aangegane verbindtenissen op kunne —, door Mr. A. A. DE PiNTO, VI, 395.

ERFREGT. J. Lobman Janssonius, de origine bonorum possessionis, ejusque vi in assurando supplendo jure Bomanorum keriditario; — beoord. door Mr. I. Teliing, VI, 667.

— sur la succession des drangers en Belgique, par Bara , VIII, 691, — Het legatum rei aliéna, door Mr. L. de Hartog, IX, 544.

— T. VAN Hettinga Tromp, Over de verwerping eener erjenis ten nadeele der sckuldeisckers, door Mr. J. Kappeyne van de Coppello , IX, 671.

ERKENTENIS. Be onspliisbaarkeid der —, door Mr. F. B. CoNiNCK LlEFSTING , X , 445.

EXAMENS (Straf-). Zie Strajexamens.

F.

FAILLIETEN. Statistiek der faillieten in de Ver. Staten van Noord-Amerika, VII, 186.

FAILLISSEMENT. A. C. Lagerwey. Het accoord va» den gefailleerde met e^ne sckuldeisckers, door Mr. A. DE PlNTO, IX, 667.

— Over de verevening van den boedel bij —. Zie Accoord, Boedel. FORMULIER-PROCES DER ALTEN RÖMER. Zie Bomeinsek Begf. FRANKRIJK. Criminele statistiek in — over 1857, VI, 700.

— Criminele regtspleging van 1851—1860, IX, 327.

— Wijze van promulgatie van wetten in —, VII, 185.

— Voordragtbetrekkelijk den letterkundigen en kunst-eigendom in—, X, 295.

— Rapport omtrent de regtsmagt der consuls in de Levant in —, X, 310.

FRANSCHE REGT. Bedevoering over ket nut der gesckiedkundige beoefening van ket — voor de wetensckappelijie verklaring onzer burgerlijke wetgeving, ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Utrechtsche Hoogeschool, uitgesproken door Mr. J. A. Fruin ; — beoord. door Mr. J. Kappeyne van de Coppello, VII, 124.

FRANSCHE WETTEN (De), Bÿ ons te lande geldende en regelende den staat van oorlog en van beleg in eene vesting; — door Jhr. Mr. P. VAN Meeuwen , VII, 395.

— Heizerlÿk decreet van 16 December 1811, koudende reglement de police des polders dans les departemens de l’Escaut enz.: de staten van Zeeland bevoegd dit door een provinciaal reglement te vervangen , door Mr. G. A. Fokker ; — beoord. door Mr. A. de Pinto , VIII, 289.

-ocr page 653-

FRANSCHB KEIZERLIJKE DECRETEN. De afscha^ng van —, door Jhr. Mr. C. J. van Nispen tot Pannerden, X, 313.

EREGIEK (H. A.). Levensberigt over —, VII, 726.

GAIU3. Italiaansche vertaling der Instituten van —, door Fr. Lisi VI, 184.

GECONTINUEERDE BOEDELBESCHRIJVING. Zie Soedelbe-sclirijvinff.

GEFAILLEERDE. Bekoori een — zyns verbindtenissen na te tornen, door Mr. G. J. A. Faber, VI, 230.

GELDMIDDELEN der Republiek tot op beden. Zie Belastinffen.

GEMEENTE-BESTUREN. Be zamenstellinff en inrigting der —, volgens de wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n’. 85). Proeve eener toelichting van vraagpunten, gerezen uit de toepassing van art. 1—120 dier wel, door Jhr. Mr. C. de Jonge; — beoord. door Mr.,A. de Pinto , VI, 692.

GEMEENTEWET. Art. 291 der —. Polemieh, door Mr. J. Kapfeïne VAN DE COPPELLO, VI, 371.

— Ben woord naar aanleiding der tusschen Mr. J. Kappeyne van de COPPELDO en Mr. A. de Pinio over het regt verstand van art. 291 der— gevoerde polemiek; beoord. door Mr. G. F. SicnBL,VII, 15.

GEREGTELIJKE BEKENTENIS. Zie Behenlenis (Geregtelijke).

— STATISTIEK. Zie Statistiek en op de lauden, welke die betreft. GEREGTSKOSTEN. Over het verhaal van — in strafzaken, VIl, 139. GESCHIEDKUNDIGE BEOEFENING van het Bransche B,egt. Zie Franseh liegt.

GESCHILLEN tusschen de Provinciën. Beslissing van—. Zie Provinciën. GETUIGEN. Over de beëediging van — in itrafzaken, door Mr. A. P.

Ta. Eysseld, X, 214.

GEVANGENEN. Mededeeling omtrent de vrijheid tot het indienen van verzoekschri/ten door —, door Mr. G. Mattues, X, 186.

GEVANGENISSEN in Ned. Indië, van 1854—56, VI, 333 , 506.

GEVANGBNISSTELSEL (het lersche). Zie Oevangenisstelsel (het). GEVANGENISWEZEN. Statistiek van het—in Nederland over 1858, VII, 375; over 1859, VII, 719 eu VIII, 330; over 1860, VIII, 690 ; over 1861, X , 270 , en over 1803, X , 600.

2

-ocr page 654-

GEVOELENS en opmeriinffen van eenen siaatsman uii omen i^d; — beoord. door Mr. W. A. P. Verkerk Pistorius, VI, 165.

GEVOLMAGTIGDE. Iets over Aet iuwelyl: door een bijeenderen — voltroiien, door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman , VII, 543.

GEWOONTE-REGT. Iets ooel —, door Mr. A. de Pinto, X, 360.

GRIEKEN. Over de pleidooijen bij de —, VIII, 490.

GRONDBELASTING. Mag er vooralsnog — gelieven morden van ket drooggemaakte Haarlemmermeer ? Ontkennend beantwoord door Mr. E. A.T.Weve, VI, 389.

GROND-CREDIET. Code n^gtementaire du crédit fonder, presenté à la chambre des Pairs de Portugal dans la séanee du 12 Juillet 1858 , par S. Exo. E. A. F. da Silva Ferrao , traduit par M. E. S., avec une introduction et des notes de M. Martou ; — beoord. door Mr. A. de PiHTO, VI, 315.

GRONDRENTE. Zie Staaibuisboud/cunde.

GRONDWET. Over art. 68 der — , VI, 323.

H.

HAARLEMMERMEER. Zie Grondbelasting.

Handboei: van practiscbe Staatbuisboudlcunde, door Mr. S. Vissering ; — beoord. door Mr. J. 0. Reepmaker, VII, 625.

HANDELS- EN ZEERBGT. doorlezingen over—, van A. C, IIoLTius; — beoord. door Mr. A. de Pinto, VIII, 616.

HANDELSPAPIBR. Mr. J. G. Kist, Handelspapier; Eerste gedeelte; beoord. door Mr. G. Belinfante, IX, 81.

— Tweede gedeelte (He^ Cognoscemenf) , door denzelfden, IX, 440. HANDHAVING VAN BEZIT. Regtsvordering tot). Zie Bezit. HANDLIGTING. Nog iets over de —, door Mr. P. van Wessem , X, 1. VEILIGE ZAKEN. Zie Kerkgebouwen.

HEIMELIJK BEZIT (Over bet—) van onroerende goederen, naar aanleiding van een opstel van Mr. J. Kappeyne van de Coppello , in de 2’bemis, jaarg. 1855, blz. 327 v. v.j — door Mr. J. E. Goudsmit , VII, 456.

— De leer van Papianus nopens bet verlies van bei bezit, dat bebouden wordt animo solo. tegen den Hoogleeraar GouDSMiT gehandhaafd door Mr. J. Kappeyne van de Coppello , VII, 588.

HOLLANDSCH (OUD-) REGT. Benige nog ongebruikte bronnen over bet—, door Jhr. Mr. J. DE Witte VAN Gitters, Vl, 125.

— D. G. VAN DER Keesel, Tbeses Seleeiae Juris HoUandici et Zelandid, ad supplendam H. Groiii introduclionem ad Jurisprudentiam HoUan-

-ocr page 655-

dicam el dejiniefides eelebriores Juris Hollaudici oonlroversias, ia usum audilorum eeulgalae. Editio ?iova; — beoord, door Mr. 1. Telting , Vn, 663.

HOOGB RAAD (de). Ee Regispraai vaa den — mei opkelderingen en geschiediuudige loeliehlingea , verwevingen em., door Mr. D. LÉON: — beoord. door Mr. Dav. H. Levïssohn Norman, Vil, 657.

— Tweede deel, zesde Aflevering, Hoofdstuk VU, If^elboei van Slra/-vordering, artt. 226—465 ; — door denzelfden, VIU, 141.

HOORN. Over de bank van leaning te —, X, 380.

HUWELIJK, dels over hel — door een bijvonder gevolmagtigde voUroh-iea; — door Mr. Dav. H. Levyssohh Nokman, VU, 543.

I.

lERSCHE GBVANGENISSTBLSEL (het). Mr. J. J. L. van dek Bkugghen, MededeeUngen en gedachlen over hel lersche gevangenis-slelsel; — Sedenhingen hierlegen, door Mr. J. Domela Nieuwenhuis , in het fEeeiblad van het Begt van 21 November en 2 December 1861;— S. CooL, de Regering en het gevangeniswezen sedert 1854:;— beoord. door Mr. A. P. Tn. Eyssell , IX, 407.

INDïE (Ned. Oost-). Regtswezen en politie aldaar; verslag over 1856, VI, 328.

— Verslagen van den proc.-gen. bij het Hoog Geregtshof van — over de werking der in 1848 ingevoerde nieuwe wetgeving voor —, 'VI, 334; IX, 485; X, 158.

— Verslag van denzelfden over den staat der gevangenissen in — over 1855 en 1856, VI, 506.

— Geregt, statistiek over 1855—1858 in —, VIII, 538.

— Regtswezen en politie in — over 1859, IX, 150, en over 1860, IX, 684.

— Vergelijkende statistiek der regtsbedeeling in — over 1859, IX, 491.

— J. J. A. Schill, Over de drukpers in —, beoord. door Mr. A. db Pinto, X, 266.

— J. A. Spengler, Ee Eederlandsehe Oosl-Indische Bezillingen onder het bestuur van den Gouverneur- Generaal G. A. G. Ï. Baron van der Capellen, 1819—1825. (Eerste gedeelte);— beoord. door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Uppord, X, 587.

— (Ned. West-). C. J. Heylidy , Over de vroegere en hedendaagsche stra/regtspleging in Suriname; — beoord. door Mr. Dav. H. Lbvys-sohn Norman, VU, 160.

— EiJdrege lot de hennis der regtspleging in de holonie Suriname, gedurende de jaren 1854—58 , door S. VAN Praag; beoord. door denzelfden VU, 170.

-ocr page 656-

INDIË (Ned. West-). Staat der regterlijke magt in en geregtelijke statistiek over — van 18.57 en vorige jaren, Vil, 390.

— Aanteekeniugen over de Emancipatie der slaven in de—, V111,169. — Geregt, statistiek over — 1858, VIII, 510; over 1860, X, 147. INSTITUTEN. TheopAili parapArases Jasiiani Institutionnm ; secundum f^ersionem laiinam G. 0. Reitzii. Accedunt Justinani Inst. cum va-riarum leetionvm delcctu ex recessione E. Scheadeki. Editio nova ; — beoord. door Mr. I. Telt ING, VlI, 661.

INSTRUCTIEN (Verdere). Iets over het onderscheid tusschen de — en voorloopige informatiën, door Mr. M. A. de SavoeninLohman, VI, 47.

INTEREST. A. M. Pakbau. Over den —; beoord. door A. de PiNio, VI, 176.

INTERNATIONAAL POLITIE RELT. Zie Politieregt {rnternaiionaal}. JAPAN. Besluit houdende regeling der Britsche consuls in —, IX, 650. JEAN GALAS etc. Zie Calas (Jean) et sa Famille.

H.

KANTONREGTER in signe werisaamhedcn ten behoeve van minderjarigen en daarmede gelijh gestelde personen, door Mr. J. G. Kisi; — beoord. door Mr. J. de Veies Jzii., VI, 284.

KERKGEBOUWEN. Eene bydrage tot de geschiedenis van den regts-toestand van — en andere zoogenaamde heilige sahen, door Mr. E. B. CoNINCK LiEPSTING, Vl, 94.

KEUZE. G. Beeinpante , Ee leer der —■ bij legaten en verbindlenissen,— beoord. door Mr. J. Kappeyne van de Coppello, VlI, 529.

KLEEDINGSTUKKEN (Militaire). Zie Afilitaire Kleedingstuhhen. KOOPHANDEL. B. Cohen, Over lijfsdivang in handelssaien ; — beoord.

door Mr. E. A. T. Weve , VI, 491.

— Iets over het Duitsche Handelswetboek, door Mr. D. J. Mom Visen, IX, 37.

— Het algemeene Euitsche Handelswetboeh vergelehen met het Nederland-sche Jfetboeh van —, door Mr. J. A. Levy , l«^e A/evering,■ — beoord. door Mr. D. J. Mom Visch, IX, 434 ; — HfZe en UW« Ajievering; — door denzelfden , X, 218.

KOOPLIEDEN. Zie Afaten of Gewigten, Reclame.

KRIJGSTUCHT bij de Nederl. Marine ; opmerkingen betreffende het reglement van de —, IX, 595.

KRIJGSVOLK TE LANDE. Kort oversigt van de geschiedenis van hel Straf regt voor het — in Kederland, door Mr. M. S. Pols, X, 518.

KRING (Vesting-). Zie Kestingwerhen.

-ocr page 657-

- 13 —

D

LAFERRIERE. Levensberigt van —, VlII, 165.

LAGEMANS (Mr. II. G.). Levensberigt, VI, 183.

LEGATARIS. Over ket refft en de actie van den — tn de /federtand-sehe wetgevinff, ter bestriding van een arrest van den Iloogen Raad, door Mr. J. E. Goudsmit, VlII, 363.

LEGATEN. Zie Keme.

LEGATUM REI ALIENEA (het), door Mr. L. de Hakiog, 1X,544.

LEGIS ACTIONEM (der). Zie Xomeinsck Refft.

LEIDEN NAAR WOERDEN (spoorweg van). Zie Onteiffening.

LETTERKUNDIGE EIGENDOM. Verdragen door Groot-Brittanje met andere landen ten behoeve van den — gesloten, VI, 348.

— EN KUNSTEIGENDOM. Voordragt betrekkelijk den — in Frankrijk , X, 295.

LEWIS (Sir George Corne wall). Levensberigt over —, VU, 185.

LIJFSDWANG. B. Cohen, Over— in kandelsia/cen;— beoord. door Mr. F. A. T. Weve, VI, 491.

LOKALEN. Rydrage tot de beantwoording der vraag, off' de provinciën en gemeenten verpdigt sijn de — voor de regterlijie collégien te bekostigen , door Mr. L. Pn. C. van den Bergh , VI, 563.

M.

MARINE (Nederlandsche). Opmerkingen betretende bet Reglement van de Rrÿgsiiecbt bÿ de —, bet personeel en eignen toestand aan boord en Ontwerp voor een nieuw Reglement van Tucht voor bet Rederland-sebe krijgsvolk ie water, door A. CosiJN, IX, 595.

MATEN OF GEWIGTEN. Zÿn kooplieden, winkeliers ene. strajbaar, wanneer in bunne magaeijnen, winkels off' werkplaatsen onberykte — aanweeig bevonden worden , die niet in betrekking staan tot bunnen boedel off' bun bedrijff— door Mr. F. A. T. Weve, X, 7.

MILITAIRE KLEEDINGSTUKKEN. Het koopen, in pand of bewaring netnen of ontvangen van — en dergelijke goederen, door Mr. G. B. Emanis, VI, 573.

MILITAIR REGT. Iets over ons —, door Jhr. Mr. J. J. F. de Jong VAN Beek en Donk, VlI, 470.

MINDERJARIGEN. Zie Kantonregter.

MINISTERIE (het openbaar). Zie Openbaar Hinislerie {bet').

MISBRUIK VAN VERTROUWEN (Over), volgens art. 408 Code Rénal, door A. W. Hartman; — beoord. door Mr. A. A. dePinto, VI, 677.

-ocr page 658-

MORA DEBITORIS. De Reg/svorclerinffen van ari. 1303 B. fr., in verhand mei de leer der —, door Mr. D. J. Mom ViscH, IX, 329.

w.

NAAMSVERANDERINGEN. Zie Namen.

NACHT. Die/slal b^ —. Zie Die/slal.

NAMEN. W. E. M. Selle , Ondereoei naar de refflffeldiffbeid en be-leeienis der wel van 1 i Germinal, an XI, handelende over de voornamen en naamsveranderingen, door Mr. A. de PlNlo, IX, 127.

NEDERLAND. Bouwstoffen over de doodstraf in — gedurende de laatste vijftig jaren, bijeengebragt door Mr. J. B. Vo.s, X, 19.

— Gevangeniswezen in —, over 1859, VIII, 330.

— Gevangenen in Julij 1861, VIII, 690.

— Politiewezen in —, over 1856—1859, VUI, 335.

— Zie Gevanffenisweeen en Slalislieh (Gereglelÿhe'). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;।

NEDERLANDSCH INDlE. Zie Indié (Ned. Oosl-).

NEUTRALEN. Zie Oneÿdiÿen.

NICOLAï. Twee redevoeringen van den heer —, over de DéconJi-lure ,vu, 70,82.

NIE'ITGVERKLARING van dagvaarding en onlslag van reglsvervol-ging, door Mr. H. M. van Andel, VI, 251.

— van de door onbekwame personen aangegane verbindlenissen (overgang der aclie lol — op hunne er/genamen), door Mr. A. A. de PiNio, Vl, 395.

O.

OBLIGATIONS. Théorie el pralique des —, VI, 312.

OCTROOI. Zie Uilvinder.

ONDERTEEK EN 1NG. Zie Comparanlen.

ONROERENDE GOEDEREN, hie Heimelyi beeil.

ONSPLITSBAARHBID (De) der behenlenis, door Mr. J. G. Kisi, VII, 37.

— De — der erhenlenis, door Mr. F. B. CoNlNCK Liepsiing , X, 445.

ONTEIGENING. De l’expropriation /orc^e ou commentaire du titre premier de la loi du 15 Août 1854, par M. Maktouj door Mr. A. de Pinto , VUI, 144.

— Ben woord ter toelichting van het vraagpunt betretende de — van den spoorioeg van Leiden naar A^oerden , door Mr. S. Vissering; — beoord. door Mr. A. de Pinio, VUI, 639.

-ocr page 659-

ONTSLAG VAN REGTSVERVOLGING. Zie Nietigverklaring van dagvaarding en —, VI, 251.

ONTZEGEL! NG. Zie Verzegeling.

ONVERSCHULDIGDE. Over de terugvordering van het onverschuldigd betaalde volgens het Nederlandsche Regt, door Mr. L. de Haktog, IX, 350.

ONZIJDIGEN. Hee/t de onderdaan eener onzedige mogendheid, die oorlogschade hee/t geleden, regt op vergoeding? door Jhr. Mr. J. K.W. QuARLES VAN ÜFPORD , X , 376.

OORLOG. Franseke weiten, bij den staat van — hier te lande geldende in eene vesting, door Jhr. Mr. P. VAN Meeuwen, VlI, 395.

OORLOGSCHADE. Zie OnziJdigen.

OORLOGSCHEPEN (Noord.-Amerika.). Politie-regt aan boord der —, IX, 584.

OPBREKING VAN VERZEGELINGEN. Zie Verzegelingen.

OPENBAAR MINISTERIE (Het) in Nederland, door Mr. C. F. Th. VAN Maanen, Iste ged. ; — beoord. door Jhr. Mr. C. J. vanNispen TOT Pannerden , vu, 107 en 318.

—■ Le ministère public et le barreau, leurs droits et leurs rapports, avec une introduction de M. Berbyer ; — beoord. door Mr. A. de Pinto, Vm, 146.

— Ras Institut der Staatsanwaltschaft im Verfahren über bürgerliche Rechisstreitigkeiten, mit Rücksicht auf eine gemeinsame deutsche Civil-prozesordnung. Ein Beitrag von A. B. Berninger;— beoord. door Mr. A. DE Pinto, X, 117.

OPENE ZEE (de). Zie Plaatsclijke IVeigever.

OUD-HOLLANDSCH REGT. Zie Hollandsch Regt (Oud-).

OVEREENKOMST. Zie Riplomatie.

— (wederkeerige). Zie Mora debitoris.

OVEREENKOMSTEN. A. van der Does de Bye , Academisch proefschrift over — gesloten door middel van brieven, boden, openbare aankondigingen of telegrammen;— door Mr. Dav. H. Levyssohn Nobman, VUI, 158.

OVERGANGSREGT. Re leer van Pb. G. VON Savigny omtrent de beginselen van het — ontvouwd en beoordeeld, door Mr. W. A. P. Verkerk Pistobius, Vl, 145.

OVERMEER (landen van). Zie Brabant.

P.

PARLEMENTAIRE ENQUÊTE. Zie Enguete.

PARTIJEN. Over de vertegenwoordiging van — door den burgerleken regier, door Mr. A. A. de Pinto , X, 192.

-ocr page 660-

PATENT. Zie Uitvinder.

PÉNAL (CODE). Zie Slrafregt.

PERSONELE REüTSVORÜERINGEN. Zie Actiën.

PERSONEN (bijzoudere). Zie Joegen (openbare).

— (onbekwame). Zie Erfgenamen.

PETITIE. Het regt van —, door Jhr. Mr. P. M. E. van Meeuwen , X, 161.

PLAATSELIJKE WETGEVER. De bevoegdheid van den ■—, om verordeningen op bet strand en de opene eee te maben, door Mr. G. B. Emants , Vm, 337.

PLEIDOOI JEN. Aanieebeningen aangaande de— bij de Grieben en Romeinen, door Mr. C. II. B. Boot, VIII, 490.

POLITIEREGT. J. F. Wertheim, Over de Hederlandscbe politie-strafwetgeving,— beo ord. door Mr. A. DE PlNTO, VII, 704.

— der N. Amerik. oorlogschepen, IX, 584.

— (Internationaal). J. van Eyk, de algemeene beginselen van bet —; beoord. door Mr. J. W. Tydeman, VII, 684.

POLITIEWEZEN. Statistiek over het — in Nederland, befr. de jaren 1856—1859 , vin, 335.

POTHIER (R. J.). Standbeeld voor — opgerigt, VI, 348.

PROCÉDURE CIVILE (Code de). Zie Regtsvordering (Burgerlijbe). PROLONGATIE. Over -, door Mr. A. de Pinto, VII, 54. PROLONGATIE-CONTRACTEN. Zie Beleenings- en —.

PROMULGATIB VAN WETTEN. Wijze van — in Frankrijk en België, VII, 185.

PROVINCIËN, De beslissing van — tusschen — onder de Republiek der Ver. Nederlanden en onder het Koningschap. Mr. S. M. S. de Ranitz, Over art. 68 der Grondwet in verband met de gescbiedeni.i van bet Hedcrl. Staatsregt bescbouivd •,— beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citteks, VI, 325.

PUBLIEK REGT. Zie Staatsregt.

K.

RAAD VAN BRABANT. Zie Brabant.

RAAD VAN STATE. fUet, houdende regeling der samenstelling en der bevoegdheid van den — , uit o^ieiële stubben toegelicbt, vergeleben met de vroegere wets-ontwerpen en de tegenwoordige Fransche wet, voorafgegaan van eene inleiding, bevattende een gesebiedbundig over-sigl over dit onderwerp, Aoor Mr. .1. B. Vos; — beoord. door Mr. A. DE Pinto, IX, 456.

-ocr page 661-

— 17 —

RAAD VAN STATE. Croockbwit , Ar(. 23 der wet tot regeling der tamensteUing en bevoegdheid va?i den —. Voorafgegaan door een geschiedkundig overzigt van dat collegie ; — beoord. door Mr. S. M. S. DE Rabitz, X, 597.

RECLAME. H. Trostoree , Over — of terugvordering in eaie van ioophandel; — beoord. door Mr. G. Beunt ante, X, 425.

REDACTIE der Ned. wetgeving na 1848, IX, 57.

REGERING (de Nederlandsche). Zie Diplomatie.

REGISTRATIE. Over de wetgeving op de —, door J. Bachiene , VI, 583.

REGTER. W. VAN Hedkelom , de alleen-regispreiende — ; beoord. door Mr. A. de Pinto , VII, 157.

RBGTERLIJKE COLLEGIEN. Zie Loyalen.

REGTBRLIJKB MAGT. Opmerkingen omtrent de gremen van de bevoegdheid van de — en van hei administratief gezag, naar aanleiding van: //Justiz und Verwaltung, ein Beitrag zur Peststellung der Grenzen beider Gewalten, von G. A. Edlen von der Planitz , Viertes Beilageheft zu den Slattern für Reehtspfege in Thüringen und Anhalt;”— beoord. door Mr. S. M. S. DE Ranitz , VIII, 239.

— Zie Hoegen (openiare').

REGTERLUKE ORGANISATIE. Redevoeringen over de —, door Mr. W. WiNTOBNs, met bijlagen en aanteekeningen ; — beoord. door Mr. W. Sassen Jz., VIII, 117.

— De wet, houdende eene nieuwe regterlÿie inrig ting, met aanteehenin-gen, meerendeels bÿeenverzameld uit de officiële bescheiden en in verband beschouwd met de verschillende , sedert 1848 voorgestelde, wetsontwerpen op eene regterlijie organisatie, door Mr. 3. W. Staats Evers;— beoord. door Mr. A. de Pinto, VIII, 510.

REGTSPLEGING. Invloed der wetten van 29 Jun‘^ 1854 (Stbl. 102 en 103) op de—, door Mr. M. M. voN Baumhauer, VI, 241.

REGTSPRAAK der Chambre mi-partie, VIII, 151.

REGTSTOESTAND VOOR KERKGEBOUWEN enz. Zie Kerlbge-bouwen.

REGTSVERVOLGING (Ontslag van). Zie Regtsvervolging.

REGTSVORDERING (BURGERLIJKE), riugtige beschouwingen over de herziening van het WeiboeS van —, door Mr. W. Sassen Jz., I ged., VIII, 406; II ged., VIII, 541.

— Over eenige onderwerpen van —, naar aanleiding van ; Lavielle , Etudes sur la procedure civile. Nécessité de reviser le Code de 1806, door Mr. M. II. Godetroi , X, 35.

— (Pransche). Commentaire de la loi portant modification des articles 692, 696, 717, 749 « 779 ef 838 du Code de Procédure Civile, sur 3

-ocr page 662-

— 18 —

tes saisies immoiUières ei sur les ordres, conienant le projet et le teilte définitif de l’exposé des motifs, le rapport, la discussion, les notes tire'es des obseroaiions présentées par les avoués de Paris et les diléÿue’s des notaires etc., par MM, Eus. Olivier etF. Mourlon; — beoord. door W. Sassen WzN., VII, 336.

REQTSWEZEN EN POLITIE in Nederlandsch-Indië. Verslag over 1859, IX, 150; over 1860, IX, 684.

RENTE. A. M. Parbau, Over den Interest ; — beoorJ. door Mr. A. DE PlNTO, VI, 176.

— WETTEN. Over —, VI, 321.

RISICO. Omtrent de — bij de verbindienis van te geven, door Mr. J. A. Fruin, VIII, 379; IX, 325.

ROERENDE GOEDEREN. Openbare verioopingen van —. Zie Ambtenaren openbare').

ROMEINEN. Over de pleidooijen bij de —, VIII, 490.

ROMEINSCH REGT. Proeve van iritiel: van voth Savigny’s verilaring,

1.44. D. de don. int. vir. et ux. (21.4), doorMr. G. F. Sichrl, VI, 67.

— Opmerkingen bet —betretende, door Mr. J. E. Goudsmit, VI, 91 ; VII, 453, 620; Vni, 487.

— Open brief aan den Hooggeleerden beer Mr. J. E. Goüdsmit, als bijdrage tot de verklaring van den Titel der Pandecten de Operis novi mentiatione (39,1) , door Mr. F. B. Comnck Liefsting, VI, 279.

— Over vertegenwoordiging in bet Romeinscb civielproces, door Mr. I. Teming, VI. 457. (Zie V, 584) ; VII, 252; VIII, 8.

— C. G. F. Daniel, Her Legis Actionen und der Pormular-Proeess des Alten Römer; — beoord. door Mr. I. Telting, VI, 288.

— J. Lohman Janssonius, De origine bonorum possessionis, ejusgue vi in adjurando supplendo jure Romanorum berediiario ; — beoord. door Mr. I. Telting, VI, 667.

— De condictio iriticaria en bei stelsel der condictien van bet Romeinsebe regt ,ä.oor't,lr. F. B. Ooninck Lieesting, VIII, 83, 457.

— Over civilis en naluralis possessio, — door M. J. Kappeyne vande CopPELLO, VlII, 582.

- Over bet heimelijk bezit van onroerende goederen, door Mr. J. E. Goudsmit, VII, 456.

— Ecnige bedenkingen tegen eene uitspraak van Romeinsebe Juristen; — door Mr. T. M. C. Asser, VII, 463.

— De leer van Papinianus nopens M verlies van bet beeit, dat behouden wordt».aimo solo, tegen den HoogleeraarGovssmigehandhaafd;— door Mr. J. Kappetne van de Coppello, Vll, 588.

-ocr page 663-

ROMEINSCH REGT. T/ieophili paraphrasis Justiniani ItistiMioimm ; secundum versionem latinam G. 0. Reitzii. Accedanl Justiniani In-sMudones cum variarum ledionum deledu ex recensione E. Schradeki. Edido nova; — beoord. door Mr. I. Telting, VII, 666.

— Dr. Franz Samhaber , eur Lehre von der Correal Oblipadon in römischen und heudpen Recht, door Mr. 1. Telting, IX, 316.

— Dubia, tegen eenige nOpmerhingen het—betretende” van Prof. Mr. J. E. GouDSMiT , bescheiden voorgesteld, door Mr. A. van Wessem, IX, 400.

— Untersuchungen über die Cautio preedibus praediisque, von AlphoNs Rivier j — beoord. door Mr. J. E. Goudsmit , X, 550.

RUSLAND. SpYRiDloN G. ZézEs, Etudes historiques sur la législation Russe ancienne et moderne, door Mr. M. S. Pots, IX, 300.

S.

SA VIGNY (Fr. G. vos): over de leer van — omtrent de beginselen van het overgangsregt, door Mr. W. A. B. Verkerk Pistorius, VI, 145.

SCHADEVERGOEDING voor de slaven in de JEest-Indién, bij hunne emancipatie (over de), door Mr. A. M. DE Rouville, VII, 187.

SCHULDEISCHERS. A. C. Lagerweï, Eet accoord van den ge/ail-leerde met sijne —, door Mr. A. de PiHio, IX, 667.

SCHULDENAAR. B. M. Vlielander Hein, Academisch proefschrift over de voorregien gevestigd op seiere bepaalde goederen van den schuldenaar, door Mr. A. P. Ta. Eyssell, IX, 130.

SCHWARZENBERG (Jon. van), ontwerper der Carolina, X, 444.

SENÏENTIA DECLARATORIA. Iets over de eoogenaamde —, door Jhr. Mr. P. van Meeuwen, IX, 153,

SLAGEN : de straf van het toebrengen van slagen , in verband met een reglement van politie-regt aan boord der oorlogschepen van de Eer. Staten van Hoord-Ameriha, door Mr. A. M. de Rouville, IX, 584.

SLAVEN-BMANCIPATIE. Is Nederland verpligt, om, bij emancipatie der slaven in fEesi-Indië, den eigenaren der slaven schadevergoeding, volgens de waarde van iederen slaaf, te betalen, of han men regtens volstaan met eene tegemoethoming op, door den Nederlandschen wetgever willeieurig aangenomen, schaal; — door Mr. A. M. de Rouville, VIl, 187.

— Aanteeieningen over de — in de Ned. fEest-Didische iolontbn, door G. S. DE Vber, Vm, 169.

-ocr page 664-

— 20 —

SMITH (Adam). Zie SlaatkiMoudamp;unde.

SPOORWEG van Leiden naar Woerden. Zie Onteigetiinff.

STAAT (Verduistering van). Zie Kerduistering.

STAATHUISHOUDKUNDE: Verhandeling, over het staathuishoud-hundig begrip der waarde, door T. M. Asser ; —

De stelsels der Staathaishoudhandigen, omtrent grondrenten ontvouwd en beoordeeld, door Th. van Stolk ; —

Adam Smith en sij» onderzoei naar de RiJhsdomeinen der votieren, door F. J. Baert; —

beoord. door Jhr. Mr. 3. K. W. Quarles van Ufford, VI, 645.

— Beginselen van —, door Mr. J. L. de Bruyn Kops , 3de herz. en verm. drukj — beoord. door Mr. S. Vissering , VII, 89.

— ÏRliDiÏRlK Bastiat, Bene staathuishoudiundige studie, doorMr. W.

• R. Boer; — beoord. door Mr. J. de Witte van Citters , VII, 487.

— Geschenk van eene bibliotheek over de — door den heer Ducpétiaux, VII, 531.

— W. J. VAN Welderen Rengers, Beschouwingen over het verband tusschen het Burgerlyi regt en de —; beoord. door Mr. J. DE Witte VAN Citters , VIII, 648.

STAATSBESTUUR (Nederl.). Zie Staatsregt (Nederlandscfl).

STAATSREGT. Etudes de droit public, par E. Verhaegen;— beoord. door Mr. A. de Pinto , VII, 132.

— (Nederlandsch). Handleiding tot de hennis van het — en Staatsbestuur, door Jhr. Mr. J. Boscu Kemper. Verm. uitgave , Eerste deel, De wetenschappen der samenleving, Eerste stuk, Inleiding tot de wetenschap der eamenleving; — beoord. door Mr. J. de Witte van Citters, VII, 331.

STATISTIEK (Geregtelijke) in Nederland, over 1856—57, VI, 693 ; 1858, VII, 171.

— In Ned. Oost-Indië, over 1856, VI, 328 , over 1858, VIII,538, over 1859, IX, 491, over 1860, IX, 684.

— In Ned. West-Indië, over 1860, X, 147.

— (Criminele), in Frankrijk, over 1857, VI, 700; van'1851—1860, IX , 327.

— Over de — en inzonderheid betreffende België, VH, 708.

— van het politie-wezen in Nederland over 1856—1859, VIU, 335.

— Bouwstoven over de doodstraf in Hederland, gedurende de laatste v^iig jaren, bijeengebragt door Mr. J. B. Vos, X, 19.

STRAFEXAMENS. De academische jurisprudentie, op het stui der soo-genaamde —; door Mr. Dav. 11. Levyssohn Norman, VII, 1.

-ocr page 665-

— 21 —

S TRA EREGT. Het wetboei van (Code Penal} met de wÿtiffingen daarin aangebragt sedert 1810 en laatstelijk bij de weiten vau 29 Junij 1854 (Stbl. «o, 102 en 103), benevens de opgave van eenige speciale strafverordening, 2de veel verm. druk, door Mr. A. J. van Deynse ; -“ beoord. door Mr. Dav. H. Levyssohn Nobman, VI, 483.

— J. Tissot, le droit pénal étudié dans ses pirincipes, dans les usages et les lois des difDrents peuples du monde ; — beoord. door Mr. J. P. Ta. Eyssell , VII, 489.

— De algemeene beginselen van —. ontwikkeld en in verband gebragt met de bepalingen der Nederl. Strafwetgeving, door Mr. A. J. van Deinse; — beoord. door Mr. A. DE PiNTO, VII, 652.

— C. A. Marchant Jb„ HerbandeUng over de heniening van den Code Pénal in Belgie; — beoord. door Mr. A. A. de Pinto , VIII, 305.

— Deportatie in verband met — en koloniaal belang, X , 100. nbsp;nbsp;nbsp;,

— Kort oversigt van de gesckiedenis van het — voor het krijgsvolk te lande in Nederland ; door Mr. M. S. Pots, X, 518.

STRAFREGTSPLBGING IN SURINAME. C. J. Heylidy , Over de vroegere en hedendaagsche — ; beoord. door Mr. Dav. H. Levyssohn Nobman, VII, 160.

STRAFSTELSEL. Over het — in Groot-Brittanje, X, 607.

STRAFVORDERING. Het Ontwerp-W^etboek van —, door Mr. A. de Pinto, IX, 19, 184.

STRAFWETGEVING. Zie Begtspleging.

STRAFZAKEN. B. W. N. Sebvatius , over M verhaal van geldboeten en geregtskosten in — ; beoord. door Mr. L. Oldenhuis Gbatama , VII, 139.

— S. CoHEN, over de wraking van regters in — ; beoord. door Mr. A. DB PiNTO , VII, 155.

— Over het partieel appel in —, door Mr. J. J. Loke , IX, 561.

— Nog een woord over het partieel appel in —, door Mr. J. J. Loke , X, 502.

— Eene opmerking over de beëediging van getuigen in —, met het oog op het ontworpen fPetboek van Strafvordering, door Mr. A. P. Th. Eyssell , X , 214.

STRAND. Zie Plaatselijke fKetgever.

—VONDERIJ. De wet, de reglementen en de regtspraak, door Mr. G.

A. Fokker, VI, 185.

SURINAME. Zie Indië (Ned. JKest-}.

T.

TELEGRAMMEN. Zie Overeenkomsten.

-ocr page 666-

— 22 —

TERUGVORDERING. Over de — van hei onverschMiffd beiaalde volffens het N^ederlandsche regt, door Mr. L. de Hartog, IX, 350.

— Zie Reclame.

TOONDER. C. A. Cosman, De verbindlemssen jegens —, geschiedkundig en naar het Nederlandsche regt ontwikkeld ; — beoord. door Mr. D. J. Mom Visch, X, 569.

TRENT. De literatuur over de zaak van de —, IX, 483.

TRITICARIA (DE COADICTIO). Zie Condictio triticaria {de).

U.

UITERSTE WIL. H. J. Dukmeesteb, over den — bij openbare acte, door Mr. A. db PiNio, VI, 589.

UITLEGGING. Etude sur les principes généraux de l’inierprétalion des

lois et spe'cialement du Code Civil Français, pamp;i Cs.i.B.Ï2sa Brocheb;— beoord. door Mr. A. de Pinto, X, 256.

UITVINDER. Over de regten van den —, door Jhr. Mr. A. F. de Savobnih Lobman, IX, 213.

V.

VATISMENIL (de) Levensberigt over —, VII, 725.

VENNOOT. Over art. 1685 B. W., door den hoogleeraar Fbuin, en eene bepaling van hetBadensche Landregt (aanvulling tot deel Vlll, blz. 379), IX, 325.

VENNOOTSCHAPPEN (Vreemde). Verzoek uit Zwolle over den regts-toestand der —, VIl, 531.

VERBAAL. Over het — van geldboeten in stra/sahen, VII, 139.

VERBINDTENISSEN. Zie Er/genavten.

— Rehoort een gefailleerde sijne — na te homen .^ door Mr. G. J. A. Fabeb. VI, 230.

— Theorie et pratique des obligations ou commentaire des titres III et IF, livre III du Code Napoléon, art. 1101 à 1386, par M. L. Labombièbe; — beoord. door Mr. Kappeyne van de Coppello, VI, 312.

— Theorie et pratique des obligations, ou commentaire des titres III et IF, livre III, du Code Civil, par M. L. Labombière; — beoord. door Mr. A. de Pinto , X, 246.

— Art. 1685 van het Burgerlijh JFetboeh, beschouwd in verband melde beginselen van het Nederlandsche regi omtrent de risico bij de verbind-tenis om te geven, door Mr. J. A. Fbuin, VIII, 379; 1X,325.

— De leer der culpa in de —, door P. B. Feiih; —beoord. door Mr. P. Ta. EïssBii. V11,696.

-ocr page 667-

— 23 —

VERBINDTENISSBN. Zie Kerne, Toonder.

— UIT ASSIGNATIEN. Zie Assignaliën.

VERDUISTERING VAN STAAT. H. Jacobi, Het misdr^f van — en de vervolginff daarvan; — door Mr. A. A. DE PiNTO, VIII, 328.

VEREEN IGDE STATEN van Koord-Ämeriia. Statistiek der faillissementen in —, VII, 186.

VEREFFENING van den boedel by /aiUissement. Zie Boedel.

VERGOEDING van oorlogscbade. Zie Oneijdigen.

VERKOOPING (Openbare) van roerende goederen. Zie Ambtenaren.

VERSTEK. Het regtsgeding bij — volgent bel Hederl. Hetb. van Strafvordering, door Mr. J. PlCKé, VI, 427.

— Het regttgeding bij — volgent bet Nederlandscbe JKetboeb van Strafvordering; — door Mr. C. J. PiOKé, VII, 426.

— Art. 225 van bet JKetboei van Strafvordering, door Mr. C. J. PiCKÉ, VIII, 451.

VERTEGENWOORDIGING. Over — in bet Komeinseb civietproces, door Mr. I. Telung, VI, 457 (zie V, 584)j VII, 552; VIII, 8.

— Over de — van partijen voor den burgerlijken regier, door Mr. A. A. DB PiNTO, X, 192.

VERTROUWEN. Over mitbruib van — volgent art. 408 Code Pénal, door A. W. Hartman; — beoord. door Mr. A. A. db Pinto, VI, 677.

VERZEGELING. L. D. Suringar, Ontvouwing van de wetten op de —, ontregeling en de opbreiing van verzegelingen. Academisch proefschrift,— door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman, IX, 135.

VERZOEKSCHRIFTEN. Over de vrijheid tot bet indienen van — door gevangenen, door Mr. G. Matthes , X, 186.

VESTING. Fransebe wetten, bij den ttaat van oorlog en beleg, bier te lande geldende in eene —, door Jhr. Mr. P. van Meeuwen , VII, 395.

—WERKEN VAN DEN STAAT. Verklaring der artt. 579 , 580 en 581 Burg. Welb. (met eene planteekening), medegedeeld door Mr. Dav. H. Lbvïssohn Norman, VI, 208.

VOORLOOPIGE INFORMATION. Iels over bet ondersebeid tusseben de — en de verdere inttructie, volgens bet Hederlandsebe IFetboei van Strafvordering, door Mr. M. A. DE Savorhin Lokman , VI, 47.

VOORNAMEN. Zie Hamen.

VOORREGTEN gevestigd op zeiere bepaalde goederen van den scbul-denaar, door Mr. A. P. Th, Eyssell , IX, 130.

VREDEREGTERS. fes Justices de Paix de Franee, par U. Martin, VII, 725.

-ocr page 668-

VREEMDELINGEN. Sur la suecessioit des étrangers en Belgique, VIIl, 691.

VREEMDEN OORSPRONG (Wetten enz. van). Zie Afschaffing.

W.

WAARDE. Zie Staathuishoudkunde.

WEGEN (Openbare), Over de verpligiing van b^eondere personen lol het onderhoud van —, en over de grenzen van bevoegdheid van het administratief gezag en van de regterlijke magt te dien aanzien, door Mr. S. M. S. DE Ranitz , VI, 533.

WESÏ-INDIE (Ned.). Zie Indië (Ned. JTest-f

WETGEVING. G. Rousset , de la redaction et de la codijication rationnelles des lois, ou méthodes et formules suivant lesquelles les lois doivent être rédigées et codiffiées; — beoord. door Mr. A. de Pinto, VII, 508.

— Ve ffederlandsche — na de Grondwetsherziening van 1848, in hare redactie beoordeeld, door Mr. F. J. A. Fles, IX, 57.

— Bene bijdrage lot de geschiedenis der —, nit de discussion der oude Eerste Kamer ontleend ; — door Mr. J. Kappeyne van de Coppello , VII, 69.

WETS-UITLEGGING. Zie Uitlegging.

WETTEN. Wijze van promulgatie van — van Frankrijk en België, VII, 185.

— en verordeningen van vreemden oorsprong. Zie Afschaffing.

— (Nederlandsche). Verkeerde opvattingen van buitenlandsche geschriften deswege. E. P. J. de Sain, de Legibus Neerlandicis, ab exteris prae sermonis proprietatum ignoratione parum intellectis ; — beoord. door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman, VI, 168.

WINKELIERS enz. Zie hfaien of Gewigten.

WISSEL. J. B. Veltman, Endossement van E'isselbrieven; — beoord. door Mr. J. G. Kist , IX, 320.

— EXEMPLAREN. Ve inrigting van — (clausula cassaioria). Aan-teekening van Mr. A. S. van Nierop ; — beoord. door Mr. F. A. T. Weve, VIII, 643.

— REGT. Dr. F. A. Biener , lUechselrechtliche Abhandlungen; — beoord. door Mr. J. G. Kist , VII, 863.

WOEKERWETTEN. Ueber Zinslaieen und Wucher-Gezelse,'rs.ü'Dt.Cn. Rözv; — beoord. door Mr. A. de Pinto, VI, 321.

WOERDEN. Spoorweg van Leiden naar —. Zie Onteigening.

WRAKING. S. J. CoHEN, Over de — van regters in strafzahen ; — beoord. door Mr. A. de Pinto , VII, 155.

-ocr page 669-

— 25 —

1.«.

IJK, Zie Maien 0/ Oemgien.

X.

ZAMENLEVING. Üe wetensc/iap der —. Zie Siaaisregt {MederlandscA).

ZEE (Ue opene). Zie Plaatseligie leeigever.

ZEELAND. Betoog dat de Staten van — bevoegd gijn bet Keieerlijb decreet van 16 December 1811, boudende règlement de police des polders dans les départements de l’Escaut, des bouches de l’Escaut, de la Lys, des deux Netbes, des bouches du Rhin et de la Roer, door een provinciaal reglement te vervangen, door Mr. G. A. Fokker j — beoorJ. door Mr. A. db PiNio, VIII, 289.

ZEEREGT. Bedrage tot eene historische behandeling van het Mederland-sche —. Verklaring van art. 619 van het Wetb. van Koophandel, door Mr. F. B. Coninck Liepsting , VI, 414.

— Eoorlegingen over handels- en — van A. C. HoiTius, uitgegeven door R. J. L. DB Geer van Jutphaas ; — beoord. door Mr. A. de Pinto, VIII, 616.

ZONDAGSWET (De), door Mr. J. A. Levy, VII, 242.

4

-ocr page 670-

IL REGISTER OP DE ARTIKELEN

A. WKUKKI^A^MSCH STAATSHKOT AVKTnOKHKA KAK.

Art.

5, VI, bl. 120.

6, VI,bl.l20.

I. STAATSREGELING 1798.

Art.

9,X,bl. 172.

II. GRONDWET 1814.

Art.

9, X, bh 173.

i Art.

113, VII, bl. 409.

40, X, bl. 337 volg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;114—116, VII, bl. 409.

110, VU,bL409.

222, VI, bl. 357.

III. GRONDWET 1815.

Art.

6, X, bl. 325.

61, X, bl. 337.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 325.

  • 131, nbsp;nbsp;nbsp;VIU, bl. 357.

132,X,bl. 325.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 357.

Art.

  • 144, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 356.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 325.

161,X,bl.l78,191.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 376^.

222,X,bl. 355.

Add. art. 2, X, bl. 354.

IV. GRONDWET 1840.

Art.

156, VI, bl. 546.

162,VI,bl. 544.

' Art.

; 222, VI, bl. 7.

-ocr page 671-

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 345, 353; X, bl. 69.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 345.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 72; X, bl. 175 volg.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 172.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 72; X, bl. 173.

  • 9, IX,bl.470; X, bl. 172 volg.,

  • 191.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 420; X, bl. 174.

  • 12, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 632 volg.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;VlI, bl. 136; iX, bl. 633.

55—57, IX, bl. 627 volg.

  • 57, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 633 volg.

  • 58, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 636.

  • 68, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 325.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 172.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 644; X, bl. 184.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;Vl,bl.l72; X, bl. 175.

  • 79, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 172.

  • 94, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 173.

  • 113, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 181.

115 volg., VII, bl. 216.

  • 115, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 317,319.

Art.

  • 119, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 592.

  • 132, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 325.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 182 volg.

  • 144, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 182 volg.

  • 145, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 272.

  • 146, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 410.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 402; VUI, bl. 640; X, bl. 376s.

  • 148, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 156 volg., 467.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;vu, bl. 410; IX, bl. 634 volg.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 410; IX, bl. 459 volg.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 174.

  • 156, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 171; VIU, bl. 425.

  • 159, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 205.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 196.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 173.

  • 171, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 592.

  • 172, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 551,596.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 173,175.

  • 179, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 632 volg.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 346.

Add. art. 3, VU, bl. 413 volg.


  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 447.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 162.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 326.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 423.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;VlI, bl. 111.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 115.

20,X,bl. 69.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 43.

38,X,bl. 455.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 543.

  • 43, nbsp;nbsp;nbsp;VIU, bl. 430 ; 43, X, bl. 72.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 447 volg.; 44, \1U, bl. 328.

Art.

  • 45, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 437.

  • 47, nbsp;nbsp;nbsp;VIU, bl. 430; 47, VIU, bl. 543; VIU, bl. 546.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;X,bl.72.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 488.

  • 57, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 430.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 117; X, bl. 503.

  • 95, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 450.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 396; X, bl. 69.

  • 103, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 450.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 431.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;VU, bl. 117;X, bl. 503.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 156.


-ocr page 672-

— 28 —

Art.

130, VIL bl. 448.

222,VLbl. 437.

  • 225, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 441.

  • 226, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 437.

228—230, VI, bl. 438.

Art.

241, Vl, bl. 443.

251, VI, bl. 441.

270—273, VI, bl. 438, 441.

271, VI. bh 444.

vu. NIEUWE KEGÏERLUKE ORGANISATIE.

52, X, bl. 73.

56, X, bl. 71.

Art.

57,X,bl. 72.

58, X, bl. 72.

Vin. ALGEMEENE BEPALINGEN.

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 646.

1—19, IX, bl. 184.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 646.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;Vn,bl. 647; VIII, 61.619. volg.;X,bl. 367 volg.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;VlI, bl. 647.

Art.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 349 ;X. bl. 319.

6—9, VII, bl. 648.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 648.

12—14, VII, bl. 648.

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 619 ; X, bl. 370 volg.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;Vn,bL 63;X,bl.368.

IX. BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 78.

17,lX,bl.682.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 675.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 128.

  • 50, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 675.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 675.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 681.

  • 70, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 681,682.

70-73, IX, bl. 679.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 683.

  • 72, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 682.

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 79.

74—77, VII, bl. 650.

79—82, VII, bl. 650.

80,X,bl.264.

  • 92, nbsp;nbsp;nbsp;V1I, bl. 645.

  • 93, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 645.

  • 94, nbsp;nbsp;nbsp;V1I, bl. 645.

97, VII,bl. 645.

Art.

102, IX, bl. 15.

113, IX, bl. 357.

132, VII, bl. 544.

134, VII, bl. 544.

140, VII, bl. 548.

148, VII, bl. 251.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 678.

  • 158, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 250.

171, Vl, bl. 413.

175, iX, bl. 7.

176,lX,bl.387.

  • 181, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 1 volg.

  • 182, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 1 volg.

257, X, bl. 44.

288, VII, bl. 250.

  • 293, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 675.

  • 294, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 44.

312, IX, bl. 681.

319,lX,bl. 678.

-ocr page 673-

Art.

Art.

320, vm, bl. 32S.

606, VI, bl. 32.

323, VIH, bl. 315.

611, VlI, bl. 227.

338, VI, bl. 227.

616, Vl. bl. 44.

370, IX, bl. 2.

617, Vl, bl. 37.

385, X, bl. 6.

618, VI. bl. 32.

397, Vir,bl. 681.

619, VI, bl. 32;X,bl. 376r.

407, Vl, bl. 286.

625, VI, bl. 544.

417, VI, bl. 286.

630, IX, bl. 390.

428, IX, bl. 15.

634, IX, bl. 162.

437, X, bl. 6.

639, VI, bl. 397,406 ; VII, bl. 207;

441,VII,bl. 250; X, bl. 4.

640, VII, bl. 574.

444, IX, bl. 16.

VIII, bl. 365,374.

450, IX, bl. 15.

641 volg., VlI, bl. 227.

466, IX, bl. 10.

642, VII, bl. 320.

471,IX, bl. 336.

658—659, IX, bl. 391..

480, X, bl. 1,

666, VIII, bl. 365, 375.

500, Vl, bl. 409.

667, X, bl. 430.

520, VII, bl. 560.

668, X, bl. 582.

524, X, bl. 262.

670, VlIl, bl. 620.

538, X, bl. 265.

671, X,bl. 582.

545, X, bl. 262.

742, VIII, bl. 365.

546—548, X, bl. 262 volg.

767, VIII, bl. 365.

551, X, bl. 88.

784, VIII, bl. 365.

555, VI, bl. 397.

807, VIII, bl. 365.

556—557, IX, bl. 390.

810, VII, bl. 227.

563, VII, bl. 681.

826, IX, bl. 357.

564, VI, bl. 397.

879, VII, bl. 561 volg.

567, VI, bl. 397.

880, VI, bl. 397,407i VU, bl. 552,

575, VII, bl. 213.

561; VIII, bl. 377; IX, bl. 9.

576, VII, bl. 554.

882, VII, bl. 560, 561.

577, VIII, bl. 344.

921, VI, bl. 406; lX,bl. 9.

579, VI, bl. 208.

923, iX, bl. 551,556.

580, VI, bl. 208. .

932, X, bl. 253.

581, VI, bl. 208.

934, IX, bl. 556.

585, VII, bl. 213.

945, iX, bl. 558.

597, VI, bl. 37.

950, IX, bl. 560.

601—603, VII, bl. 227.

974, VlII, bl. 373.

601, VI, bl. 37, 44.

982, IX, bl. 138.

003, VI, bl. 37, 44.

1001, IX, bl. 9.

604, VI, bl. 45j VIÖL 562.

1002, VI, bl. 397,405 volg. ; VIII.

605, VI, bl. .45.

bl. 376 volg.

-ocr page 674-

Art.

  • 1004, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 551.

  • 1005, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 377.

  • 1006, nbsp;nbsp;nbsp;IX,bl. 551.

  • 1010, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 558.

  • 1011, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 559.

  • 1014, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 550, 553 volg. 1015, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 530. 1021, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 548. 1043, IX, bl. 482, bl. 558. 1051, IX, bl, 552 volg. 1082, VIII, bl. 565. 1095, IX, bl. 165. 1099, IX, bl. 384. 1101, VII, bl. 561. 1107, IX, bl. 672 volg. 1117, IX, bl. 10. 1167-1171, IX,bl. 480.

  • 1174, nbsp;nbsp;nbsp;VIl,bI. 560,563 volg. 1175, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 560,561. 1176, nbsp;nbsp;nbsp;VlI,bl. 565. 1177. VII, bl. 668. 1185, VII, bl. 680. 1185-1194, IX, bl. 130. 1188, IX, bl. 132. 1190,lX,bl.l34;X,bl.429 volg. 1191, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 428 volg. 1192, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 442. 1195, VII, bl. 56. 1197, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 56,520. 1198, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 69. 1200-1202, Vir. bl. 521. 1202, VII, bl. 63. 1223, X, bl, 79,84. 1231, X, bl. 581. 1235, X, bl. 581. 1255, X, bl. 80,84. 1257, VIII, bl. 373. 1271, VII, bl. 704. 1272—1273, IX, bl. 341,348. 1273, nbsp;nbsp;nbsp;VIU, bl. 379 volg., 393 volg. 1274, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 334. Art.

  • 1279, nbsp;nbsp;nbsp;lX,bl. 336,348,365,346,390. 1280, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 337. 1285, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 333. 1286, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 343 j X, bl. 140, 222. 1287, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 373. 1302, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 571. 1302—1303, X, bl. 341.

  • 1303, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 571; IX, bl. 329, 345 volg.

1306, IX, bl. 342. 1310, IX, bl. 558.

1314, Vni, bl. 373.

1316, VI, bl. 219.

1320, X, bl. 429.

1321. IX, bl. 340.

1328, IX. bl. 372.

1333, IX, bl. 174.

1344, IX, bl. 333.

1353, IX, bl. 552.

  • 1355, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 59.

  • 1356, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 161; X, bl. 496. 1364, IX, bl. 394, 396.

  • 1366, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 409.

  • 1367, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 404 volg.

1372, VI, bl. 496; X, bl. 252.

  • 1374, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 342.

  • 1375, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 60; VIII, bl. 619; X, bl. 367.

  • 1377, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 395,672.

  • 1378, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 253.

  • 1379, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 390.

  • 1381, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 390; V1I, bl. 61.

  • 1382, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 619.

  • 1383, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 645; X, bl. 367.

  • 1384, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 390; IX, bl. 133.

  • 1385, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 390.

1395, iX, bl. 351, 391 volg., 394.

1396, IX, bl. 354, 383 volg.

1397, IX, bl. 354, 378.

1398, IX, bl. 365, 383.

1398_1399,1X, bl. 388.


-ocr page 675-

— 31 —

Art.

1400, IX, bl. 385, 391. 1401—1402, VIII. bl. 631.

1418, IX, bl. 383.

1421, IX, bl. 174. 1422, IX, bl. 383. 1425, X,bl. 585. 1427, IX, bl. 340. 1431, IX, bl. 69. 1440, VI, bl. 503. 1440—1448, VII, bl. 555. 1442, VI, bl. 503. 1449, X, bl. 583. 1456, IX, bl. 110, 385. 1557, X, bl. 583. 1465, Vin, bl. 373. 1471, IX, bl. 363. 1483, VI, bl. 410. 1480, IX, bl. 340, 348, 387. 1482, VI, bl, 404; IX, bl. 362. 1483, VI, bl. 410. 1487, IX, bl. 387. 1488, IX, bl. 386. 1490, IX, bl. 362. 1494, VII, bl. 524. 1495, X, bl. 430. 1496, VIII, bl. 380. 1501, VII, bl. 52,3 volg. 1509, VI, bl. 390. 1514, VIII, bl. 373; X, bl. 429. 1553, IX, bl. 348; X, bl. 429, 432. 1571, X, bl. 586. 1575, IX, bl. 384. 1585, VIII, bl. 329. 1588, IX, bl. 335. 1589, Vin, bl. 380. 1599, IX, bl. 335. 1600, IX, bl. 335. 1614, VI, bl. 394. 1621, IX, bl. 342. 1637—1639, VlII, bl. 328 volg. 1662, Vm, bl. 386. Art.

  • 1668, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 391 volg. 1669, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 222. 1670, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 222. 1682, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 680. 1683, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 383. 1685, VIII, bl. 379, 384 volg. ; IX, bl. 325.

1690, X, bl. 179. 1699, VII, bl. 322. 1703, VII, bl. 127. 1720, VIII, bl. 161. 1740, VI, bl. 196. 1759, VI, bl. 679. 1772—1776. VII, bl. 552. 1827. IX, bl. 358. 1830, VIII, bl. 161. 1839, IX, bl. 174. 1844, IX, bl. 385. 1845, IX, bl. 174. 1850, VII, bl. 62. 1855,1/11,61. 542.

1869, IX, bl. 374. 1879, IX, bl. 373. 1889, X, bl. 73. 1895, IX, bl. 368. 1900, IX, bl. 368.

1902, VIII, bl. 646, 661. 1903, VIII, bl. 562.

1905, IX, bl. 541.

1910, VIII, bl. 373.

1915, IX, bl. 107 volg.

1917. VIII, bl. 620.

1919, VIII, bl. 555. 1925,Vm,bl. 554; IX, bl. 675. 1826, lX,bl. 675.

1940, IX, bl. 378, 392.

1953, VI, bl. 219; IX, bl. 393. 1955,Vra,bl. 325.

1957, IX, bl. 682.

1968, VI, bl. 219; IX, bl. 96.

1959, iX, 392,393.


-ocr page 676-

— 32 —

Art.

1960, vu, bl. 321.

1961, VI, bl. 221 volg, ; VlI, bl.

37 ;X, bl. 465 volg.

1962, VI, bl. 226.

Art.

1992, VI, bl. 644.

1996, VII, bl. 561.

2014, VIII, bl. 364.

2025, VI, bl. 44.

X. ONTWERP VAN BURGERLIJK WETBOEK VAN 1820.

Art.

953, VIII, bl. 344.

1557, VIII, bl. 374.

1814, IX, bl. 549.

Art.

3059, IX, bl. 345.

3371, VII, bl. 50.

3458, X, bl. 429.

XI. BURGERLIJK WETBOEK VAN 1830.

Art.

529, X, bl. 265,248.

1 Art.

I 620, VIII, bl. 344.

XII. BURGERLIJKE REGTSVORDERING.

Art.

1,X, bl. 456.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 100.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;Vn, bl. 324.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 50.

20—21, Vni, bl. 417.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;vn, bl. 326; IX, bl. 208.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;vn, bl. 324.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;VII. bl. 325.

  • 26, nbsp;nbsp;nbsp;vn, bl. 327.

  • 28, nbsp;nbsp;nbsp;vn, bl. 325,

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 76.

  • 30, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 73.

30—32, VIII, bl. 423.

33—38, Vm, bl. 424.

  • 47, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 427.

  • 48, nbsp;nbsp;nbsp;VIl, bl. 171; VlII, bl. 427.

  • 49, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 60.

  • 50, nbsp;nbsp;nbsp;vni, bl. 428, 562.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 429.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 429.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 427.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 427.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 444.

Art.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 447.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 566.

  • 79, nbsp;nbsp;nbsp;Vni, bl. 448; X, bl. 52.

  • 80, nbsp;nbsp;nbsp;Vni, bl. 447.

81,Vni,bl. 447.

  • 83. nbsp;nbsp;nbsp;Vni, bl. 449.

85,Vni,bl. 447.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 451.

  • 96, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 451.

  • 97, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 543, 547, 557.

  • 98, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 457.

  • 104, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 574.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 573.

  • 115, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 544.

  • 120, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 545.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 544, 545.

  • 125, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 542.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 547 volg., S57.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;vm, bl. 548.

  • 128, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 549.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;TX, bl. 9, 384 ; X, bl. 449 volg.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;Vni, bl. 546.

130—132, vm, bl. 549.

-ocr page 677-

Art.

Art.

131, VIII,bl. 546.

329—331, X, bl. 72.

132,Vni,bl. 516.

335, VI, bl. 451.

134,VI,bl. 500;Vin, 542.

342, X, bl. 54.

135, VIII, bl. 448, 550, 565.

351, VI, bl. 500.

136,Vin,bl. 551.

406, VII, bl. 558.

137. VIII, bl. 551.

440, X, bl. 92.

138—139, VIII. bl. 553.

447, X, bl. 92.

140, X, bl. 57.

502, X, bl. 78.

148, Vni, bl. 554.

505, X, bl. 83.

152, VlI, bl. 695.

514, X, bl. 84.

153,Vn,bl. 568.

516, X, bl. 84.

154—157, VIII, bl. 557.

519, X, bl. 84.

158, VlII, bl. 557.

520, X, bl. 83.

162, X,bl. 65.

533, X, bl. 83.

167, Vin, bl. 560.

535, VII, bl. 338.

174, Vlir, bl. 559.

551, VII, bl. 348.

178, VIII, bl. 563, 566.

554, VII, bl. 354.

179-180, VIII, bl. 564.

558, X, bl. 65.

182, X, bl. 65.

500, X, bl. 91.

183, VIII, bl. 565.

574, VII, bl. 558.

187, VIlI,bl. 565.

586, VI, bl. 493 volg.; IX, bl. 103

188, VIII, bl. 566.

592, X, bl. 91.

191, VIII, bl. 566.

593, VI, bl. 502.

192, VIII, bl. 566.

595, VI, bl. 304.

216-217, VIII, bl, 574.

658-677, IX, bl. 137.

219, VIII, bl. 574.

690, VI, bl. 503.

222, X, bl. 03.

704, VlI, bl. 552.

230, VIII,bl.. 575.

742, X, bl. 79.

231, X, bl. 62.

756, VI, bl. 141.

237, X, bl. 59.

780, X, bl. 91.

239, X, bl. 59.

784, VII, bl. 55 ’.

263, VI, bl. 227.

810, VI, bl. 227.

290, VIII, bl. 575.

823, X, bl. 56.

304, IX, bl. 103.

829—832, IX, bl. 679 volg.

314, VIII, bl. 542; IX, bl. 387.

890, VI, bl. 502.

324, VII, bl. 324, 329 ; VIII, 567.

897,VII, bl. 162.

XIIL STRAFVORDERlNö.

Art.

Ï,VI, bl, 5; lX.bl. 184.

2, VIT, bl. 326; JX, bl. 184.

Art.

6, VIII, bl. 327; TX, bl. 184.

31, vn, bl. 117; X, bl. 503.


5

-ocr page 678-

Art.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 25.

  • 82, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 503.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;Vn, bl. 428.

  • 101, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 208.

130—131, IX, bl. 191.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 31.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 200.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 260; IX, bl. 572.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 264.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;Vin,bl. 442.

  • 217, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 199.

  • 219, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 22.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 251; IX, bl. 195.

  • 225, nbsp;nbsp;nbsp;Vn, bl. 436; ViU, bl. 451 volg.

  • 226, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 429.

  • 227, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 260; VIII, bl. 442.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 199.

  • 233, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 663, 580, 581 ; X , bl.

511 volg.

  • 234, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 563; X, bl. 513.

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;Vir, bl. 448.

  • 242, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 202; X, bl. 513 volg. 246,Vir,bl. 436.

  • 248, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 515.

  • 249, nbsp;nbsp;nbsp;lX,bl. 582; X, bl. 516 volg.

  • 250, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 582. 251,VlI,bl.436.

Art.

  • 253, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 429; X, bl. 516.

  • 255, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 515.

  • 256, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 564, 581; X, bl. 516 volg.

  • 257, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bL 448.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 448.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 448.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 443; VlII, bl. 453 volg. 270—273, IX, bl. 204.

  • 271, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 451; VII, bl. 444.

  • 272, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 451; VII, bl. 427 volg. 273, nbsp;nbsp;nbsp;VII. bl. 429 volg.

  • 284, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 209. 318—324, IX, bl. 205.

  • 351, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 76.

  • 380, nbsp;nbsp;nbsp;VII, 429 volg., 451.

  • 387, nbsp;nbsp;nbsp;VII, 449 volg.

  • 388, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 202.

  • 390, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 444.

  • 397, nbsp;nbsp;nbsp;VII. bl. 450.

409—413, VI, bl. 641.

409, IX, bl. 210.

413, IX. bl. 210.

436, VIU, bl. 143.

444, VIII, bl. 143.

464, IX, bl. 185,209.


XIV. ONTWERP STRAFVORDERING 1828.

Art.

XV. STRAFREGT.

Art.

1 233,Vni,bl.678,

-ocr page 679-

Art.

Art.

405, VI, bl. 681.

408, Vl, bl. 677.

469, VI. bl. 486.

471, VI, bl. 10.

475, Vl, bl. 10.

335, X, bl. VI.

367,IX,bI. 186.

375, IX, bl, 186.

377, V1I, bl. 326 volg.

379, VI, bl. 680.

386, VI, bl. 680 j VIIl, bl. 1 volg.

401, VI, bl. 250.

XVI. WETBOEK VAN KOOPHANDEL.

Art.

Art.

3, VllI, bl. 623.

154, IX. bl. 89.

4, VI, bl. 497 ; IX, bl. 103, 387.

160, VUI, bl. 644.

6, VIII, bl. 623.

163, IX, bl. 120.

10, VIII, bl. 555 ;X, bl. 492.

174. lX,bl. 89.

17,X,bl. 227.

175, IX, bl. 101.

18,X,bl. 226.

177, iX, bl. 179.

22, X, bl. 221.

180, IX, bl. 100.

29, X, bl. 227.

186, lX,bl.l70, 177.

30, X, bl. 229.

199, lX,bl. 99.

31,X,bl. 227.

201,lX,bl. 101,178.

41, X, bl. 240.

208, IX, bl. 103,10 f volg-

45, Vl, bl. 496.

209, iX, bl. 103.

60, VlII, bl. 620.

.10, IX, bl. 171.

78, X, bl. 433.

211, IX, bl. 172.

80, X, bl. 433.

212,IX,bl.lll,179.

100, IX, bl. 95.

212-220, VUI, bl. 628.

101, IX, bl. 92,103,104.

213—216, IX, bl. 112,177.

102, IX, bl. 87.

215, IX, bl. 112.

104, VlII, bl. 644; IX, bl. 91.

216, VUI, bl. 630.

108, IX, bl. 101,170.

218, IX, bl. 112.

109,lX,bl. 89.

218—219, IX, bl. 171 volg.

111, IX, bl. 92 volg., 324.

219, lX,bl.ll4,181 volg.

113. IX, bl. 89.

226, X, bl. 587.

115, IX, bl. 94.

238, X, bl. 438.

129, IX, bl. 101.

! 2 39—245, X, bl. 430Tolg.

132, IX, bl. 88.

! 246, VIU, bl. 633; X, bl. 581

134, IX, bl. 94 volg.

' 253, VI, bl. 422.

135, IX, bl. 93, 97,181.

■ 254, Vin, bl. 634.

136, IX, bl. 97.

259—260, IX,bl. 455.

146. IX. bl. 170.179.

263, X, bl. 581.

148. VUI, bl. 627.

i 264, X, bl. 681.

-ocr page 680-

Art.

  • 263, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 681.

  • 268, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 634.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 633.

  • 305, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, bl. 637. 310, nbsp;nbsp;nbsp;VllI, bl. 620. 313, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bl. 629. 315,VIl,bL681.

  • 326, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 67. 369—370, VIII, bl. 634.

  • 371, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 681.

  • 372, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl.648;X, bl. 131. 380, lX,bl.648.

  • 382, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 452.

  • 395, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 631.

398, VII, bl. 324. 455, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 450 volg. 460, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 451. 491, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 452. 507, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 450, 454. 509, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 446, 454. 512, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 447 volg. 513, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 447. 514, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 447.

  • 538, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 631 volg. 540, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 632.

    • 550, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 195 volg.

    • 551, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 195 volg.

    • 552, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 192.

    • 553, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 192.

    • 655, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 192.

    • 556, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 192 volg.

    • XVI. ONTWERP VAN WETBOEK VAN KOOPHANDEL 1830.

    Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 Art.

    87,IX,bl.93. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j 403,lX,bl.448.

    B. IltlVSCHl'; WBTBOKHK.V.

    I. CODE CIVIL.


Art.

  • 570, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 130.

  • 572, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 130,139, 574, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 139.

  • 578, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 133.

  • 586, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 136.

  • 587, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 135.

  • 593, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 140.

  • 599, nbsp;nbsp;nbsp;VlIl, bl. 634. 600—601, X, bl. 140.

  • 619, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 414. 637-641, VllI, bl. 635.

  • 638, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 634, 635. 643, nbsp;nbsp;nbsp;Vin, bh 620.

  • 644, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 620.

  • 680, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 140.

  • 707, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 632.

  • 755, nbsp;nbsp;nbsp;VIIl, bl. 620. 764, nbsp;nbsp;nbsp;V11, bl. 583.

  • 768, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 322.

  • 773, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 586.

  • 787, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 231.

  • 789, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 232.

  • 811, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 568.

  • 823, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 166.

  • 847, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 233. 852—891, VII, bl. 162.

  • 853, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, bl. 620.

  • 857, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 620. 868, X, bl. 65.

918, VI, bl. 503.


Art.

1, VI, bl. 375.

23, Vl, bl. 35.

Art.

40, IX, bl. 675.

110, VIII, bl. 691.

-ocr page 681-

— 37 —

Art.

  • 112, nbsp;nbsp;nbsp;vu, bl. 552.

  • 113, nbsp;nbsp;nbsp;Vn, bl. 552.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 265.

  • 248, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 34.

  • 326, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 326, 327. 327, nbsp;nbsp;nbsp;Vni, bl. 315, 326. 391, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 173. 450, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 3. 502, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 413. 504, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 410. 522, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 93. 524, nbsp;nbsp;nbsp;vn, bl. 681. 538, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 344. 539, nbsp;nbsp;nbsp;vn, bl. 554. 711, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl.402jVn, bl. 372. 723—724, vn, bl. 555.

770, VlI, bl. 552, 555, 565. 790. nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 565.560. 811—813, VII, bl. 555. 811—814, VII, bl. 552. 813, nbsp;nbsp;nbsp;V11, bl. 560. 894, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 126. 938, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 372. 972, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 244. 1006, VI, bl. 402. 1012, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 402. 1013, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 549. 1014, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, bl. 372 volg. ; IX, 549. 1021, iX, bl. 547 volg. 1024, VI, bl. 402. 1131—1133, X, bl. 247. Art.

  • 1137, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 704, 1138, nbsp;nbsp;nbsp;Vni, bl. 372. 379. 1146, IX, bl. 338. 1149, VIll, bl. 365. 1156, nbsp;nbsp;nbsp;lX,bl. 133. 1156—1164, X, bl. 252.

  • 1157, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 243.

  • 1165, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 314.

  • 1166, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 673.

1184, iX, bl. 345.

1191, VII,bl. 530.

1202, VI, bl. 176. 1257—1264, VII, bl. 553.

1316, VI, bl. 219.

1317, iX, bl. 541.

1350, Vl, bl. 219.

1352, VI, bl. 219.

1356, VI, bl. 221 volg. ; VII, bl. 40 ;

  • X, 465 volg.

  • 1378, IX, bl. 365.

1381, iX, bl. 390.

1442, IX, bl. 2.

1583, vni, bl. 372.

1851, VUl, bl. 391.

1867, Vin, bl. 391 volg.

1931, VI, bl. 679.

2074, VII, bl. 56.

2092, VII, bl. 668.

2101, VII, bl. 668.

2102, X, bl. 428, 439,442,


Art.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 455 volg.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 33.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 87.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 691.

Art.

93—95, VllI,bl. 561.

  • 109, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 569.

119.x, bl. 61.

122, Vni,bl. 543,


-ocr page 682-

— 88 —

Art.

Art.

149, VIU, bl. 447.

322, VIU, bl. 317.

155, VIU, bl. 447.

323, VIII. bl. 316 volg.

157, VIII, bl. 447.

345, VUI, bl. 315.

169—170, VIII, bl. 557.

346—347, VUI, bl. 316.

176, VIII, bl. 445.

358, VIU, bl. 316.

182, VI, bl. 445.

367, VIII, bl. 229.

184, VI, bl. 445.

375, VUI, bl. 230.

185, VIII, bl. 445.

378, VIU, bl. 423; X, bl. 73,76.

192-195,VllI,bl. 316.

381—382, VUI, bl. 5.

196-197, VIIl, bl. 567.

384-385, VIII, bl. 3,5.

199, VIII, bl. 565.

447, X, bl. 93 volg.

199—200, VlII, bl. 316.

585, X, bl. 91 volg.

200, VIlI, bl. 569.

592, X, bl. 91 volg.

203, VIII, bl. 565.

593, X, bl. 91 volg.

204, VIII, bl. 569.

692, VII, bl. 336.

207,VlII,bl. 566.

696, VII, bl. 336.

211, VlII, bl. 566.

717, VII, bl. 336.

222 volg., VIII, bl. 228.

747, X, bl. 85.

239, Vlli, bl. 567.

749—779, VII,bl. 336.

266, VIII, bl. 573.

754, X, bl. 89.

277,VlII,bL573.

757, X, bl. 89.

283—284, VIII, bl. 286.

838, VII, bl. 336.

289, VIII, bl. 286. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

III. CODE D’INSTRUCTION CRIMINELLE.

Art.

Art.

1, IX, bl. 578.

185, VI, bl. 429.

3, Vlll,bl.327.

186, VI, bl. 429.

149, VI, bl. 429.

187, VII, bl. 428.

151, VII, bl. 434.

188, VII, bl. 434.

152, VI, bl. 429.

189, IX, bl. 292.

154, IX, bl. 292.

342, VIU, bl. 143.

158, Vn,bl. 443.

360, VI, bl. 273.

381, VII, bl. 438.

443—447, VI, bl. 641.

184, VII, bl. 438; VUI, bl. 452.

652—599, VU, bl. 409.

IV. CODE DE COMMERCE.

Art.

Art.

13, VI, bl. 175.

47, VI, bl. 175.

19, VI, bl. 175.

110. IX, bl. 91.

-ocr page 683-

— 39 —

Art

  • 113, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 87. 137, nbsp;nbsp;nbsp;iX, bl. 95. 142, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 88.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;Vnr, bl. 644. 150—154, IX, bl. 90.

  • 281, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 450.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 449.

Art.

318—319, X, bl. 133.

  • 347, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 137.

520, VII, bl. 584.

584, X, bL 437.

607, X, bl. 138.

  • 637, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 497.

  • 638, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 497.


C. VKIISf llirCKVCSK TKEDeRIiAWnSCHK WKTTKIW KIVK.

Art.

  • 29, VI, bl. 634.

98—99, X, bl. 323.

107, VI, bl. 553.

132—133, X, bl. 72.

Art.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 72. 141—142, X, bl. 321.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 323.

  • 176, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 31.


-ocr page 684-

—'40 —

V. GEMEENTEWET.

Art.

Art.

-ocr page 685-

-ocr page 686-

-ocr page 687-

-ocr page 688-