-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

-ocr page 6-

Snelpersdruk ran Gebhokdurs Bslinfantb te ’s Gravenbage.

-ocr page 7-

THEMIS

REGTSKUNBIG TIJDSCHRIFT,

soon

Mr. DAV. H. LEVYSSOHN NORMAN, Mr. A. DE PINTO, Mr. GIJSB. M. VAN DER LINDEN, Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN CITTERS en Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

TWEE WK VKHZAMEEIMCl.

Twaalfde Deel, 1865.


’S GRAVENHA GE,

CiEBROEDERS RBEINFAWTE.

1865.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT


lilllllllllil


vut dar Gtrechf


0986 3998


-ocr page 8-

ALPHABETISCHE LUST

VAN

MEDE-ARBEIDEHS.

Mr. H. M. VAN Andel, advocaat, te ’s Gravenhage.

Pa. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.

Mr.M.M.voNBAVSiHAUER, referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.

Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting, lid van de arrondissements-regtb. te Leiden.

Mr. G. B. Emants , lid van de arrondisse-ments-regtbank te Gravenhage.

Mr. A. P. T.Eïssell, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. G.J. A.Eabbk, procureur, te Rotterdam.

Mr. G. A. Fokker, lid van gedeputeerde

staten van Zeeland , te Middelburg.

Mr. J. A. Fruin, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. L E. GoUDSMll, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. B. J. Gbatama, hoogleeraar, te Groningen.

Mr. J. G. Kisi, lid van het provinciaal geregtshof in Zuidliolland, te ’s Gravenhage.

Mr. D. J. Mom Visch, advocaat, te Haarlem.

Mr. L. Oldenhuis Geatama, lid van het prov. geregtshof in Drenttie,te Assen. Mr. C. W.Opzoomer, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. A. A. DE PiNTO, referendaris bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. M. 8. PoLS, advocaat te ’s Gravenhage.

Jlir. Mr. J. K. W. Quarles van Uppord, referendaris bij het departement van koloniën, te ’s Gravenhage.

Mr. A. M. DE Rouville , procureur des Konings, en lid van den kolonialen raad van Curaçao.

Mr. G. F. Sichel , te Parijs.

Mr. J. P. R. Tak, commies-griffier bij de Tweede Kamer der Staten-Gene-raal, te ’s Gravenhage.

Mr. I. Telting, advocaat, te Leeuwarden.

Mr.S.VissERiNG, hoogleeraar, te Leiden, Mr. F. A. T. Weve, lid van de arron-dissements-regtbank te ’sGravenhage.

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Blz.

SlAATSRBGi. — Over de bewiJsKracki van de eoogenaamde beggert der openbare wegen, door Mr. H. van Loghem, lid der Arrondissements-Regtbank te Deventer en der Staten van Overijssel. l jßenige beschouwingen over de ferduidelÿhingswef van 1 Junij 1861 (Stbl. nquot;. 54) in verband met de artt. 65—68 der Onteigeningswet van 28 Augustus 1851 (Stbl. uquot;. 125) en met art. 2, 3“. der H^et van 9 October 1841 (Stbl. n’. 42), door Mr. B. M. Vlielander Hein , advocaat te ’s Gravenhage...........20

Burgerlijk Regt en Regtsvordering. — Heeft een Armbestuur regt tot verhaal van den onderstand, door verpleging in een godshuis verstrekt, wanneer de ondersteunde tot de teruggaaf daarvan in staat geraakts — Bevestigend beantwoord door Mr. F. A. T. Weve, regier in de Arrondissements-Regtbank te ’s Gravenhage. 44

Het regt van eigendom op schuldvorderingen op naam; artt. 668 en 669 B. W. ; door M.r. J. G. Kist, lid van het Prov. Geregts-hof in Zuidholland................333

If'at is onregtmatige daad en wat is schuld, volgens art. 1401 B. W. ? door Mr. G. Belinpantb, advocaat te ’s Gravenhage . . . 341

Mittermaier’s oordeel over hei ontwerp van een Nederlandschlfei-boek van SurgerliJke Regisvordering, Boek l—III.....363

Renige opmerkingen over art. 1625 Burg, tf^etb. naar aanleiding van een arrest van het Hof van HoordhoUand. door Mr. D. J. Mom VisCH. rcgter-plaatsvervanger en advokaat te Haarlem. 505

KooPHANDELs-REGT. — lets over Baden van koophandel, door Mr. J. A. Fruin, hoogleeraar te Utrecht

SiBAFREGT' EN STRAFVORDERING. — Boging tot omkooping (art. 179 Code Pénal), door Mr. A. F. L. Gregory, advocaat te’s Gravenhage

Ren Arrest van den Hoogen Raad in rake van diefstal, door Mr.

B. M. Vlielander Hein, advocaat te ’s Gravenhage . . . 532

Renige opmerkingen omirent Strafvordering

Openbaar Ministerie

fuiTENLANDSCH REGT. — Retie bijdrage tot de geschiedenis der doodstraf, medegedeeld door Ihr. Mr. P. A. van den Velden, advocaat en commies bij het Departement van Justitie, te ’s Gravenhage..................378

-ocr page 10-

VI

Blî.

RoMEiNSCH Regi. — De speeiale eondiciien. Condiciiones inaerd, tu Aei slelsel der condietien van Aei RomeinseAe refft, door Mr. P. B. CoNiNCK LiEESTiNG, üd der Arr.-Regibank te Leiden, (vervolg op Deel VIII, bl. 457—486) nbsp;nbsp;........201

Over den arondslaff der condictiën en der 6. Jid. actiones; door Mr. J. E. GouDSMiT, Hoogleeraar te Leiden......392

ALGEMEENS REGTSGELEERDHEID.

Bÿdraffe tot de Aritiei van Aet Crimineel WeiboeA voor Aet KrijffsvolA te lande, door Mr. M. S. Pols, advocaat te ’s Gravenhage . . 61

Eeniffe fiAilosopAiscAe bescAoatvinffen omtrent Aet absolute en frimilieve refft, door Mr. A. J. Sandberg, advocaat te Utrecht . . . 264

ReffeUnff van de wijze van beheer en verantwoordinff der ffeldmid-delen en eiffendommen van den Staat..........556

BedevAinffen teffen de jl/ederlandscAe Strafreffts-theorie van Mr. H. Machielsen, Oßcier van Justitie ie Zwolle, door Mr.G.MATTHES, lid van het Provinciaal Geregtshof in Zuidholland. 593

REGTSGESCHIEDENIS.

Overzicht van de bronnen van Oermaansch recht, en van inwendiffe Germ. Rechtsffeschiedenis, door Dr. M. J. Noordewieb, Rector aan het gymnasium te Assen............270

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

IVedlerlandsclie Ijiterainar.

Van DER Brugghen, ancien ministre delà Justice des Pays-Bas, Etudes sur le Système Pénitentiaire irlandais, revues après la mort de l’auteur et accompaffnées d’une préface et d’un appendice, par Pe. DE HoLTZENDOEFF, Professeur à l’Université de Berlin; — door Mr. J. A. Haakman, subst.-officier van justitie te Zierik-zee. (Zervolff en Slot.)..............81

Echte stuHen betreAAetÿi de verhooffinff van het Âfvaartsffeld op de Brentsche Soofdvaart te Smilde (met de haart van 21 Febr. 1769.) — Met eene Voorrede door Mr. L. Oldenhuis Gra-TAMA. — Assen, ter provinciale Drentsche en Asser Courantdrukkerij, 1864, 8“. XX. en 48 bladz.; — door Mr. A. A. de PiNio, referendaris bij het Departement van Justitie, te’s Gravenhage ....................125

Be Eederlandsche Staatsloterij, door Mr. G. A. PoKKER. Middelburg, de Gebroeders Abrahams, 1864, VI, 94 bl. in 8’. — door Mr. J. DB Witte van Citters, advocaat te ’s Gravenhage. . 128

Strafwetten. — Opffave van speciale JFetten en honinhlijhe besluiten als alffemeene maatregelen van inwendig bestuur, weihe onderwerpen behelzen waarop stn^bepalinffen zijn vastffesteld of betrehhinff hebben, en weihe met en benevens het Wetboeh van Strafregt refftsffel-

-ocr page 11-

VII

Bk.

demie eÿn, mei aanteeienin^n, verzameld door Mr. A. J. van DïInsb , Raadsheer in het Provinciaal Geregtahof in Zeeland. — Tweede Stuk. — Middelburg, J. C. A. M. Altomfer, 1865. — 205 blz. in 8quot;. — door Mr.A. de Pinto, advocaat te ’s Gravenhage. 132

Set Oroeiboei van Openbare Schuld uit een burfferregielÿi oogpunt beschouwd, door Mr. J. G. Kisi. Amsterdam, J. H. Geb hard en Comp., 1865, 56 bladz. — door B.........134

Sen woord naar aanleiding der uitspraak van den Hoogen Raad, dd. 15 April 1864, in zake Mr. J. H. van Roven, Notaris te Zwolle, door W. Hoogvliet, Notaris te Wageuingen; — Wageningen, A. Ophorsi, 1865, 16 bl.inS“.; — door Mr. A. DE PiNTo, advocaat te ’s Gravenhage.........300

J. H. DE Kleyn, Cand. Notaris te Ameide, Regishundig ondereoei naar de gecontinueerde gemeenschap en hare gevolgen onder de Ne-derlandsche wetgeving; Schoonhoven, 1865.192 bl. en Bijlagen; — door Mr. J. G. Kist , lid van het Prov. Geregtshof in Zuidholland. 397

Mr. L. G. TEN ZsLDAM Ganswijk , Regter in de Arrond.-Regtbank te Hoorn, de Reeoldiging der regierlyhe magt, besonder der Arrondissements-Regibanhen en der Nantongeregien ; — door Mr. A. DE PiNTO, Advocaat te ’s Gravenhage........402

Beginselen van Handels- en Algemeen Bürgerlich Regi. Handboeh voornamelÿh ten gebruiie bij het middelbaar onderwas, door Mr. P. N. SiCKENGA, leeraar in de Staats- en Handelsweten-schappen aan de Hoogere Burgerschool te Dordrecht, ’s Gravenhage, Gebroeders Belineante, 1865, II en 159 p. 8“. ; — door Mr. D. J. Mom Visch, advocaat te Haarlem.....607

y^et van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), regelende de onteigening ien algemeenen nutie. 3Ael aanteeieningen uit de litteratuur, de praht^i en de regispraah ontleend, door Mr. J. G. deWitt Hamer, president der arrondissements-regtbank te Deventer. Schoonhoven, 1865; — door Mr. H. M. van Andel, advocaat te ’s Gravenhage.............611

Be Regispraah en de Administratieve beslissingen op de Nederland-sche Staatswetten, besluiten ene. van 1850 tot Julij 1865, met ophelderingen ontleend aan de geschiedenis der wetgeving, de literatuur ene. en met verdere aanteeieningen, door Mr. E. L. van Emden , advokaat te ’s Gravenhage. Eerste deel. (Eerste vervolg op deel I der Regispraai, van Mr. D. Léon), ’s Gravenhage 1865, bl. 498; —door Mr. Dav. H. Lbvyssoun Norman , advocaat te ’s Gravenhage...............616

Buitenlandsclie liiteratuur.

Le barreau au XIX siècle, par M. 0. Pinard , conseiller à la cour imper, de Paris; — Paris, 1864,2 vol. in 8quot;. ; — door Mr. A. DE Pinto , advocaat te ’s Gravenhage..........404

Kritische Untersuchungen über die Grundsätee und Ergebnisse des irischen Stra/voleuges von Dr. Franz von Holtzehdobee , Prof.

-ocr page 12-

vin

Bic.

an der Kön. Universität zu Berlin. — Berlin 1865 ; — door Mr. P. W. Alsiorphius Grevelink, hoofdinspecteur van ’s rijks gevangenissen..................421

L’kisioire à l’audience, 1840—1848, par 0. Pinard, avoe. à la cour royale de Paris. — Paris, Pagnerre , 1848; 490 pag. in 8“.j — door Mr. A. de Pinto, advocaat te 's Gravenhage. . 625

Unité de législation civile en Eurojgt;e, par E. Moulin, avocat à la cour imp. de Paria; 1865, 206 psg. in 8quot;.; — door deuzelfden. 628

Le droit des neutres par mer, L. Gessner, docteur en droit. Berlin , Stilke et van Musden. 1865. xiv et 438 p.; — door Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters, advocaat te’s Gravenhage. 632

Ueber Strafanstalten. Bin populärer Vortrag von Dr. R. D. John, ord. Prof, der Rechte an der Universität Königsberg. Berlin 1865 (8“., 38 biz.); — door Mr. A. P. T. Etssbll, advocaat te ’s Gravenhage................639

Academische fjiteraluur.

J. H. Sluiter, Over de uittre.isels uit de registers van den burgerlijken stand. Academisch Proefschrift. Leiden, 1864. bl. 64.— door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman, advocaat te ’sGravenhage, 156

H. VAN DER Hoeven , Opmerkingen over de Uederlandscke wetgeving voor het Krijgsvolk te lande, door Mr. H. P. VAN Karnebeek, referendaris bij het Departement van Oorlog......303

J, C. DE Vries, de Reticentie bij de overeenkomst van venekering (Aant. op art. 251 IKetboek. v. Koopk.), Amst., 1865,111 bl. ; — door Mr. G. J. A. Paber, procureur te Rotterdam .... 322

H. Hartügii Heys VAN ZouTEVEEN, Bijdragen tot de statistiek van Drentke; — Delft, 1864; — door Mr. L. Oldeniiuis Geatama , lid van het prov. geregtshof in Drenthe........437

J. Vekwey , Benige opmerkingen over de taak van den advokaat, voornamelijk ambtshalve in strafcaken ; — door Mr. A. de Pinto. 447

W. A. Reiger, over den volkenregtelijken regel »Schip is territoir.» Academisch Proefschrift. Groningen 1865. VIIl, 304 blz.; — door Mr. M, S. Pols, advocaat te’s Gravenhage. 646

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Statistiek betreffende het gevangeniswezen in Nederland, over 1863. 161 Criminele Statistiek in Frankrijk, over 1863

Verslag omtrent de werking der nieuwe wetgeving in Nederlandseh-Indië gedurende het jaar 1861

Verslag ten geleide van de statistiek der regtsbedeeling in Neder-landsch-Indië. over het jaar 1861

Regtswezen in Suriname, over het jaar 1862 enz

DupiN de oude

-ocr page 13-

THEMIS,

RBOTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TwiîKnK l a-n'z tnKi.iv»j,

Ttvnairdc »cel, EERSTE STUK.

STELLIG KEGT (NEDERLANDSCH).

Staatskegt. — Over rle bewijskrac/it van de zooge^ naamde fjeggen der openbare wegen, door Mr. H. VAN LoGHEM, lid der jVrrondissemeiits-Kegtbank te Deventer en der Staten van Overijssel.

De Reglementen, die door de Staten gemaakt worden, ter regeling van het Provinciaal huishouden, zijn dikwijls zeer gewigtig ; zij betreffen meermalen moeijelijke en teedere onderwerpen, vooral die welke hun ontstaan aan art. 192 der Grondwet te danken hebben. Over sommige punten van administratief-regterlijken aard, die daarbij in aanmerking komen, heerscht groot verschil van denkbeelden, blijkens de délibération in den boezem der verschillende Staten, blijkens de briefwisseling daaromtrent meermalen tusschen de Staten en het Ministerie van Binnenlandsche Zaken gevoerd, blijkens de verschillende opvattingen, die in de Reglementen der verschillende provinciën gevonden worden. Eene belangrijke bijdrage daaromtrent bevat de verhandeling van den heer Mr. G. A. UssEL de Schepper in de Bijdragen lot de Bennie van bel Staats-, Provinciaal en Gei}i.eenlebesluur,iyda Deel, liet blijft jammer, dat bij de behandeling der wet op de zamenstelling en bevoejedheid van den Raad van State in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, niet is aangenomen het amendement van den heer Thorbecke , waarvan het gevolg zoude zijn geweest, dat alle Provinciale Reglementen aan rhemis, 1). XII, 1,1e St. [1865]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

den Raad van State om advies moesten worden verzonden. (1) Dat Collegie was dan in de gelegenheid , de Regering opmerkzaam te maken op de ware beginselen , die in dergelijke administraticf-rcgterlijke zaken moeten gelden en te helpen waken , dat flezelfde beginselen in alle Provinciën gelijkelijk worden aangenomen. De bcoordeeling der Reglementen alleen bi j het Ministerie van Binncnlandsche Zaken , waar de Minister veelal met bezigheden is overladen en het oor-fleel over die moeijelijke vragen alzoo bijkans geheel voor rekening van den Referendaris komt, schijnt in dezen geen genoegzamen waarborg op te leveren. Ilet gebeurde in 1859, in de verhandeling van den heer IJssel de Sctiepeer vermeld , levert daarvan het bewijs.

Onder de moeijelijke vragen , die ter gelegenheid der Provinciale Reglementen oprijzen, bekleedt die ten aanzien der bewijskracht van de Leggers der wegen eenc voorname plaats. Groot verschil van gevoelen heeft zich daaromtrent in de laatste jaren geopenbaard bij verschillende regterlijke collégien: ook de Staten der verschillende Provinciën schijnen niet geheel van hetzelfde beginsel uit te gaan. Wel is waar, was de Hooge Raad in den laatstcn tijd meer en meer genaderd tot eene vaste jurisprudentie, die aan de Leggers volkomene bewijskracht toekent: maar die jurisprudentie wordt wederom omver geworpen door het merkwaardig Arrest van 23 December 18G4, waarbij een vonnis van de Regtbank te Deventer is bevestigd (2). Daar er derhalve voortdurend onzekerheid heerscht en het hier ecu gewigtig beginsel geldt, bij hetwelk de eerbiediging van den eigendom in eenc hooge mate is betrokken, zal het mij misschien vrij staan ook mijne stem te doen hooren. Ik zie daarom geenszins voorbij bet voortreflelijke, dat door anderen is geleverd.

In de Reglementen op de wegen in de verschillende Pro

fi) Handelingen 2d. Kamer der Stnten-Goiicranl ISG'A, pag. 97.

(2) Ik was niet onder do rogters, die dit vonnis bobben geveld, en ik gevoel mij daarom dos to vrijer om mijne denkbeelden niedo te doelen.

-ocr page 15-

~ 3 —

vincicn, voor zoo ver ik daarvan kennis heb kunnen nemen, wordt algemeen het opmaken van Leggers (of, zoo als men ze in Drenthe en Limburg genoemd heeft. Tabellen en Staten) van wegen, buurtwegen, soms ook van voetpaden, gelast. Zij strekken niet alleen tot rigtsnoer voor het Provinciaal-en het Gemeentebestuur, maar dienen ook om de verpligtin-gen der particulieren aan te wijzen. In vele Provinciën blijkt het hoofddoel te zijn het uitwijzen der onderhoudspligtig-heid. Op de Leggers wordt vermeld, wie de onderhoudsplig-tigen der wegen zijn; en in Groningen cn Drenthe, waar dit onderwerp bijzonder naauwkeurig is uitgewerkt, worden dan nog weder Kohieren, Pegisters of Slagcedullen opgemaakt. In art. 22 van het Groninger Keglement leest men ; //bevattende dit kohier de namen der onderhouds-pligtigen , met eene naauwkeurige aanwijzing van het gedeelte, waarover zich de onderhoudslast uitstrekt en zoo veel raogelijk den grond, waarop die last rust of waaruit dezelve voortspruit”, waarop dan in art. 29 volgt: //De kohieren dienen tot grondslag en uitwijzing der onder-houdspligtigheid”. Als iemand meent, dat op hem of op zijn grondstuk ten onregte de onderhoudspligt gelegd is, ban hij daaromtrent zijn bezwaar doen gelden , eerst bij het Gemeentebestuur, vervolgens bij Gedeputeerde Staten. Sommige Keglementen,b, v. die van Gelderland en Zuidholland, geven ook nog een beroep op den Koning, maar in de meeste Provinciën beslissen de Gedeputeerde Staten definitief, op wien de onderhoudspligt rust. — Verder wordt als beginsel in de Reglementen aangenomen, dat op den Legger zullen gebragt worden de wegen en voetpaden , ten algemcenen gebruike bestemd, of aan schouw onderworpen, zoo als het ook wordt uitgedrukt. Als iemand meent, dat op den Legger een weg of voetpad gebragt is, niet ten algemcenen gebruike bestemd , kan hij daaromtrent zijn bezwaar doen gelden op dezelfde wijze als zoo even is vermeld. Is zijn bezwaarschrift in het hoogste beroep afgewezen , dan blijft de weg of het

-ocr page 16-

-. 4 i^

voetpad op den Legger en wordt dien ten gevolge dan nu ook definitief als openbaar beschouwd.

Bij de toepassing dezer Reglementen op de wegen is de vraag ontstaan, welke bewijskracht toekomt aan de Leggers , Kohieren of welke namen men dan verder moge geven aan deze stukken, door de Administratieve Magt opgemaakt? Geven zij eene praesumdo juris el de jure, welke ook de Regterlijke Magt moet eerbiedigen, wanneer op de eene of andere wijze de vraag voor haar wordt gebragt? Bestaat zoodanige volledige bewijskracht : 1°. ten aanzien van de onder-derhoudspligtigheid ; 2°. ten aanzien van de vraag, of een weg of voetpad (1) inderdaad ten gebruike van allen bestemd is, of over een grondstuk werkelijk een openbare weg loopt? Want beide vraagpunten zijn van eenen zeer verschillenden aard en vereischen eene afzonderlijke behandeling.

Aangaande den onderhoudspligt kan ik kort zijn. Het doel der Provinciale Staten was ongetwijfeld eené volledige bewijskracht aan de Leggers toe te kennen. Eerst wilde dit stelsel bij den Hoogen Raad geen ingang vinden. Die Raad toch heeft herhaaldelijk verstaan , dat de Leggers, bij wijze van administratieven maatregel, slechts strekken om , ten behoeve van het beheer en toezigt der wegen, aan te wijzen , wie vóór onderhoudspligtigen gehouden worden, doch dat zij ten dien aanzien geene regten en verpligtingen kunnen vestigen. Later, onder anderen bij twee Arresten van den 5 October 1859 , is een ander stelsel aangenomen , van hetwelk mij geene nieuwe afwijking ter kennis is gekomen (2).

-ocr page 17-

De onderhoudspligtigheid wordt besdionwd als cen last ten algemeenen nutte op den eigendom klevende, welke last geen onderwerp is van privaat-burgerlijk regt, noch uit haren aard , noch naar den zin en de strekking van het Burgerlijk Wetboek, dat, ten aanzien van de regeling van dit onderwerp, wel uitdrukkelijk bij art. 720 verwijst naar bijzondere wetten en verordeningen. De Provinciale Staten hebben, overeenkomstig art. 13J en 192 der Grondwet, de bevoegdheid om, onder ’s Konings goedkeuring, regelen te stellen ten aanzien van het maken, herstellen en onderhouden van openbare wegen. De geschillen over de vraag, of een onderhoudspligtige als zoodanig te regt op den Legger of het Kohier gebragt is, behoorcn bij de Administratieve, niet bij de Regterlijke Magt, welke laatste integendeel gehouden is dien Legger of dat Kohier, bij vervolging der aangewezen onderhoudspligtigen, tot grondslag van hare beslissing te nemen. — Ten opzigte der onderhoudspligtigheid wordt alzoo volledige bewijskracht aan do door de Administratieve Magt goedgekeurde Leggers en Kohieren toegekend. Tegen deze leer heb ik geene bedenkingen : zij komt mij voor in allen Jdeele juist te zijn.

Ook ten aanzien van het tweede vraagpunt, heeft dellooge Raad gevarieerd. Bij Arrest van 9 Pebruarij 1858 was cen vonnis gecasseerd van de Regtbank te Amersfoort, omdat de Raad zich niet konde vereenigen met de leer, daarin uitgedrukt, dat het, voor de toepassing van het Reglement op de wegen in de Provincie Utrecht, onverschillig was, of een weg al dan niet privaat eigendom was en de regter onbevoegd, om te onderzoeken, of, wanneer een weg gebragt was op den Legger, gearresteerd met inachtneming van de bij het Reglement voorgeschrevene formaliteiten, zulks al of niet te regt was geschied. Tn het tweede Arrest, van 5 October 1859, (in hetwelk de quaestie van onderhoudspligtigheid zamenhangt met de juiste of onjuiste plaatsing van een weg op den Legger), is reeds eene overhelling tot het vroeger veroordeeld gevoelen te bespeuren. Bij het bekende

-ocr page 18-

Arrest van 19 Maart 1862 werd eindelijk de laatste schrede afgelegd. Bij dat Arrest werd aangenomen , dat het hier een weg gold, aan particulieren in eigendom toekomende, maar dat van dit punt de waardering van het ten laste gelegde feit niet afhing, daar de overtreding evenzeer kan begaan worden, op eenen, aan den dader toebehoorenden, weg, als op eencn gemeentelijken of aan andere particulieren toebehoorenden weg, mits de weg slechts zij bestemd tot gemeene dienst van allen. Het toegepaste Provinciaal Reglement van Groningen is een uitvloeisel van de magt en het toezigt, aan de Staten bij art. 131 en 192 der Grondwet opgedragen. Dat Reglement is eene openbare verordening, gelijk bedoeld wordt bij art. 625 B. W., waarbij geregeld wordt de wijze, waarop door den eigenaar van zijn eigendom (i» casu een weg) gebruik kan worden gemaakt. In overeenstemming met genoemd Reglement wijst de Legger uit, welke wegen aan schouw zij n onderworpen, waardoor dan ook wordt uitgewezen, welke wegen tot gemcene dienst voor allen bestemd zijn :en, daar de in casn bedoelde weg op den Legger voorkomt, is van zelf daardoor ook uitgemaakt, dat hij tot de openbare wegen behoort. Dit is de hoofdinhoud van het Arrest, door de Kamer van Strafzaken bij den Hoogen Raad gewezen: en daardoor scheen de jurisprudentie gevestigd. Maar nu is wederom een ander gevoelen aangenomen bij een Arrest, op den 23 December 1864 door de Kamer van Burgerlijke Zaken bij dien zelfden Hoogen Raad, tot bevestiging van een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Deventer, gewezen. Bij dat Arrest toch wordt onaanneemlijk verklaard de stelling, dat, na de definitieve vaststelling van de Leggers der wegen door de Administratieve Magt //iedere vordering , gegrond op privaat eigendom of bezit van eenig stuk gronds, begrepen in of deel uitinakende van een op die Leggers geplaatsten weg, bij de Regterlijke Magt zoude moeten woorden afgewezen, op grond dat door de bevoegde magt reeds is beslist, dat de grond, in geschil,

-ocr page 19-

— 7 ^

is of deel uitmaakt van eenen ten dienste van het algemeen bestemden weg en mitsdien , als cene zaak buiten den handel, geen voorwerp van privaat eigendom of bezit kan opleveren.” Die stelling is in de eerste plaats strijdig met art. 148 der Grondwet en art. 2 R. 0., aan welke grondwettelijke en wettelijkc bepalingen door geen Provinciaal Reglement op ecuige wijze kan worden gederogeerd. In de tweede plaats is die stelling in strijd met art. 147 der Grondwet, »houdende, dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en na voorafgaande schadeloosstelling , en met de, daarop gegronde, wet op de onteigening ten algemeenen nutte , vermits, indien gemelde stelling opging, aan de Gemeenteraden en de Gedeputeerde Staten, aUkaiis middelij^, de magt zoude toebe-hooren om, zonder eenige schadeloosstelling en zonder in achtneming van de bij gemelde wet voorgeschreven formaliteiten, iemand van zijn eigendom te ontzetten, door diens grond, als eenen ten dienste van het algemeen bestemden weg, op de Leggers te brengen en alzoo, als daardoor buiten den handel gesteld , aan alle regt, den eigenaar of bezitter daarop toekomende, te onttrekken en dezen voorts, krachtens de politic-bepalingen op de openbare wegen , ook feitelijk van zijn bezit als eigenaar te ontzetten”. Dc hiertegen meermalen aangevoerde bedenking, dat do plaatsing op de Leggers den eigendom van den grond niet zoude ontnemen, maar daarop slechts den last zoude leggen van weg ten dienste van het algemeen, wordt oplost door de overweging dat, //zoodanige last verre te boven gaat eene, volgens art. 623 B. W. met den eigendom ver-eenigbare, beperking in het gebruik maken der regten van eigendom, maar integendeel dat regt in zijne hoofdbe-standdeelen’, vrij genot en volstrekte beschikking aanrandt, ja zelfs alle genot en beschikking den eigenaar ontneemt cn, ten dienste van het algemeen, aan den Staat, de Provincie of do Gemeente overdraagt”. In de derde plaats, is de stelling //in strijd met de bevoegdheid, door de Grondwet

-ocr page 20-

8

on de Provinciale wet aan de Staten toegekend, als strekkende wel tot toezigt op de openbare wegen in hunne Provincie en om, onder goedkeuring des Konings, reglementen en verordeningen te maken, die zij voor het Provinciaal belang noodig oordeelen en dus ook de zoodanige, die de politie op gemelde wegen betreflen, doch geenszins om daarbij ecnige regtsmagt aan,de Gemeenteraden en de Gedeputeerde Staten op te dragen, ten einde over de geldigheid van beweerde regten op privaat eigendom of bezit gegrond, met uitsluiting van de Pegterlijke Magt,uitspraak te doen”.

Ziedaar den tegenwoordigen stand der quaestie bij de Regterlijke Magt. Vraagt men, welke de eigentlijke bedoeling van de verschillende vergaderingen der Provinciale Staten geweest is, dan geloof ik daarop te mogen antwoorden, dat men zich meestal de juiste beteekenis en de gewiglige strekking van het vraagpunt niet duidelijk heeft voorgcsteld, zoo als die gewigtige strekking dan ook eerst regt in het licht gesteld is door de daarover in de laatste tijden gevoerde processen; maar over het algemeen schijnen de Provinciale Wetgevers toch wel gewild te hebben, dat de Leggers volledige bewijskracht zouden bezitten en dat de kennisgeving der Regterlijke Magt uitgesloten zoude zijn. De Regtbank te Deventer (1) en de llooge Raad (2) hebben aangenomen dat uit het Overijsselsche Reglement niet zoude volgen, dat dit de bedoeling van den Wetgever geweest is; en die regterlijke Collégien hebben in zoo verre gelijk, als zij eene met de Wetten strijdende bedoeling niet mogten alleiden dan uit duidelijke bepalingen. Bij de Administratieve Autoriteiten evenwel, welke het Reglement moeten uitvoeren, schijnt het tegenovergestelde denkbeeld te heerschen (3).

(1) Vonnis van 16 Maart 1864.

^2) Arrest van 23 December 1864.

(3) Ik maak dit onder anderen daaruit op, dat een weg, zullende loopen over het land van zekeren Krijt onder Diepenveen, door Gedeputeerde

-ocr page 21-

Ook de overige Provinciale Reglementen schijnen van dit zelfde beginsel uit te gaan. Alleen het Geldersch Reglement van 1857 maakt eene uitzondering. Art. 9 b. M en art. 15 van dat Reglement nemen aan, dat een Legger der wegen, ten gevolge van een regterlijk vonnis, gewijzigd kan worden, waaruit blijkt, dat de Staten dier Provincie hebben gemeend niet elke tusschenkomst der Regterlijke Magt onbepaald te kunnen uitsluiten.

Uit al het gezegde volgt, dat er nog geenszins eene eenstemmige overtuiging, omtrent de bewijskracht van de Leggers der wegen, bestaat : en het kan nuttig zijn, de voornaamste regtsgronden, welke van beide zijden sijn aangeveerd, nog eens nader ter toetse te brengen. Ik zal mij hier niet ophouden met de quaestie, in hoe verre de Regterlijke Magt een, door den Koning goedgekeurd. Provinciaal Reglement in bepaalde gevallen mag weigeren toe te passen, wegens strijd met de Wet. Dit is eene gewigtige vraag, welke ik voor mij met Ja beantwoord, maar welke behoorlijk uit te werken, hier de plaats niet is. Ik onderzoek in het algemeen, of de Provinciale Staten, onder Koninklijke goedkeuring, de bevoegheid hebben, zoodanige bepalingen omtrent de wegen en voetpaden te maken, zoodanige kracht aan de Leggers toe te kennen, dat een weg of voetpad, hetwelk op dien Legger verklaard wordt, ten algemeeneu ge-bruike bestemd te zijn, nu ook daardoor werkelijk alge-meene weg of voetpad wordt, zonder dat hij, die pretendeert bezitter of eigenaar van den weg te zijn, zijn bezit of eigendom en daaruit voortspruitende regten voor den gewonen Regter kan doen gelden.

De Staten hebben het regt, onder goedkeuring des Konings, verordeningen in het Provinciaal belang te maken (art. 131 Grondw.) en aan hun toezigt zijn onderworpen alle wegen in de Provincie (art 192 Grondw.}. Art. 137 Staten van Overijssel op den Legger is gebragt, niettegenstaande eene strafactie tegen dezen Krijt door den Kogter was geschorst, op grond dat eerst moest w orden nitgemaakt of hier een openbare w eg aanw ezig was.

-ocr page 22-

en 140 der Provinciale Wet spreken in den zelfden geest en art. 134 dier Wet zegt, dat zij, behoudens de bepalingen der iVlgemeene Wet op den Waterstaat, het aanleggen en verbeteren van Provinciale wegen kunnen bevelen. Volgt uit deze wettelijke bepalingen, dat de Staten, onder goedkeuring des Konings, een onbepaald gezag omtrent de wegen uitoefenen? Neen, zonder twijfel: de bevoegdheid der Staten wordt beperkt door art. 147 Grondw., dat de onschendbaarheid van den eigendom verkondigt; door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent dien eigendom, alsmede door art. 148 Grondw., dat de twistgedingen over eigendom en daaruit voortspruitende regten, bij uitsluiting, aan de kennisgeving der Rcgterlijke Magt opdraagt. De bevoegdheid der Staten bepaalt zich: lo. tot het maken van verordeningen omtrent de regten en ver-pligtingen, genoemd in art. 720 B. W.; 2°. het maken van verordeningen omtrent het gebruik van den eigendom, ingevolge art. 025 B. W.; 3“. het maken van zoodanige verordeningen, die uit het houden van politic, in verband met het aan de Staten opgedragen toezigt, voortvlocijen.

1«. Art. 720 B. W. spreekt van //de regten en verplig-tingen, ten onderwerp hebbende de voet-en jaagpaden langs bevaarbare cn vlotbare rivieren, het maken of herstellen van wegen, dijken en andere openbare of Gemeentelijke werken.// In art. 650 G. N. heette het : //Les servitudes, établies pour l’utitilité publique ou communale, ont pour objet le marchepied le long des rivières navigables ou flottables, la construction ou réparation des chemins ou autres ouvrages publics ou communaux.// Ten gevolge van art. 720 B. W. hebben de Staten de bevoegdheid om de onrler/ioud^pligdg-/igid te regelen (1) Onderlioudspligtigheid is de op sommige

(l) Omtrent do onderhoudspliyiigheid bestaat emo to Zwolle bij de Erven Tul gedrukte brochure van eenen niet genoemden Schrijver, die mij echter bekend is als do sedert overledene, zeer verdienstelijke Staatsman Jhr. Mr. C. Backee, laatst Commissaris des Konings in de Provincie Overijssel.

-ocr page 23-

personen, als eigenaars van bepaalde perceelen, liggende last, om gedeelten van wegen, dijken en waterleidingen te onderhouden. Onderhoudspligtigheid strekt, om iets te doen, niet om te lijden. Daar het verpligtingen geldt, ten openbaren of Gemeentelijken nutte daargesteld, is de onderhoudspligtigheid niet van civielregtclijken aard. Op deze beginselen steunt de bewijskracht der Leggers van wegen en waterleidingen, voor zoo verre zij de onderhoudspligtigheid aanwijzen, gelijk ik boven reeds heb aangeduid. Uit dit zelfde art. 720 B. W. vloeit echter ook nog eene andere soort van verpligtingen voort, die meer in lijden bestaan en daarom, als zij niet van publiekregterlijken aard waren, erfdienstbaarheden zouden kunnen genoemd worden; uit welken hoofde het G. N. dan ook spreekt van servitudes établies pour l’utilité publique ou cotn/mmale. Voorbeelden hiervan zijn de volgende. De eigenaars van perceelen, onmiddellijk aan bevaarbare of vlotbare rivieren grenzende, zijn, door den aard van de ligging dier grondstukken, aan de verpligting onderworpen, om daarover voet- of jaag-])aden te dulden. Bij Wet of Verordening wordt die verpligting bepaaldelijk opgelegd; verordend aan welken kant der rivier het pad zal zijn; de breedte van het pad en andere daarmede in verband staande punten geregeld. Op de gronden, langs beken en waterleidingen, kan de verpligting gelegd worden om te dulden, dat men daarover ga, teu einde die wateren te schouwen en schoon te maken; dat daarop ruigte en aarde worde gelegd. Wetten en Verordeningen regelen ook deze verpligtingen. Op gronden, naast de dijken gelegen, kan de verpligting gelegd worden , dat daar aarde mag worden gehaald om de dijken te herstellen. Ook deze last wordt bij de Wet of Verordening geregeld. In den-zelfden zin wordt in art. 720 ook gesproken van het //maken en herstellen van wegens (voor zoo verre namentlijk hiermede niet hoofdzakelijk de onder-houdsplifflifflteid bedoeld wordt). De eigenaars van gronden langs de wegen, kunnen bij Wet of Verordening verpligt

-ocr page 24-

Worden b. v. in de onmiddellijke nabijheid van den weg geene boomen to poten ; toe te laten, dat van hunne gronden voor den weg aarde worde gehaald enz. Ik spreek over alle deze verpligtingen in het algemeen en laat daar, of zij bij Wet of Provinciale of Gemeentelijke Verordeningen geregeld moeten worden. Ik spreek ook niet van de ontwikkeling, welke deze beginselen hebben erlangd. Dit alleen wilde ik opmerken, dat het overal eene ver-pligting is, om iets te dulden, welke uit de ligging van zekere landen, ten opzigte van wegen, dijken en wateren volgt, en dat die verpligting algemeen aan eene zekere klasse van grondstukken wordt opgelegd. Geheel iets anders zoude het zijn een perceel, dat geeii algeraeene weg is, tot weg te bestemmen, op een gronustuk de verpligting te leggen, om ten algemeenen nutte tot weg te dienen; zoodanige verpligting vloeit niet voort uit de betrekking, welke dat grondstuk tot aanwezige publieke werken heeft; zij wordt niet, bij algemeenen maatregel, op eene zekere klasse van perceelen toegepast. Zij mist alle kenmerken van de overige, ouder art. 720 beboerende, verpligtingen. Zij kan alzoo ouder art. 720 niet gebragt worden: en de Staten kunnen uit dit Artikel de bevoegdheid niet ont-leeneu, om zoodanige Verordeningen te maken, door welke het van tijd tot tijd gebeuren kan dat op een grondstuk, niet tot weg bestemd, de verpligting, om tot weg te dienen, worde gelegd.

2“. Maar welk is nu het regt, dat de Staten uit Art. 625 B. W. kunnen ontleeuen ? Bij dit Artikel wordt aangenomen, dat het gebruik eeuer zaak beperkt kan worden door de Wet of door wettige Verordeningen. Door zoodanige beperkingen worden aan den eigenaar sommige regten ontnomen, maar van den eigendom zeken wordt hij niet ontzet : en het is daarom ook de algemeene regtsleer, dat art. 147 Grondw. omtrent de onteigening ten algemeenen nutte hier niet toepasselijk is. Die beperkingen gaan dikwijls zeer verre, De eigenaar heeft geen regt op

-ocr page 25-

— 13 —'

schadevergoeding en ontvangt die dan ook in den regel niet (1). Kan nu ook in dezen aan zoodanige beperking worden gedacht? Deze vraag verdient aandachtig beschouwd te worden : want de Hooge Raad overwoog bij het aangehaalde Arrest van 19 Maart 1862 //dat hier sprake is van de toepassing eener openbare verordening als bedoeld wordt bij art. 625 B. W. — en waarbij geregeld wordt de wijze, waarop door den eigenaar van zijn eigendom gebruik kan worden gemaakt ;// terwijl de Heer Mr. H. C. A. Thieme ACz. (2) dat denkbeeld uitwerkt en verdedigt. Het geldt hier, volgens dien Heer, //bepalingen van politie, waardoor het eigendom zelf ongeschonden gelaten, doch het gebruik er van geregeld en aan be • paalde voorschriften gebonden wordt; politie-bepalingen, geheel van gelijken aard als vele anderen, waaraan de eigenaars van gebouwen zijn onderworpen, doch waartegen men gewoonlijk minder bezwaar beeft, ook omdat men aan dien toestand gewoon is geraakt.// De Heer Thieme meent, dat een stuk grond, dat ik voor mij zelven als uitweg gebruik, door de Provinciale Staten voor de openbare dienst bestemd kan worden, ten gevolge van art. 625 B. W.; dat daardoor aan mij de eigendom niet wordt ontnomen, maar alleen die eigendom beperkt door de politie-bepalingen, welke voor de openbare wegen gelden. Als voorbeeld haalt hij aan het verbod om paarden op den openbaren weg te weiden (3) ; als dit verbod op mijnen weg, thans tot openbaren weg verklaard, toepasselijk wordt, is daardoor mijn eigendomsregt niet geschonden; //zoo wel de weg, als het gras, blijft bij dat verbod mijn volle eigendom: in de wijze echter, waarop ik er van gebruik mag

-ocr page 26-

— 14 —

maken, word ik in zoo verre beperkt, dat ik het gras niet mag laten afweiden.// Op gelijke wijze redeneert de Heer Advocaat-generaal bij den Iloogen llaad in zijne Conclusie, die bet Arrest van 23 December 1864 voorafging: //Van den eigendom van den grond, waarover de weg loopt, wordt de eigenaar daardoor niet verstoken ; hij kan, door den weg heen, eene sloot graven en daarover eene brug leggen; hij kan, onder den weg, door den grond goten of pijpen leggen, mits slechts de weg even geschikt cn veilig blijft om bereden te worden; hij kan den grond verkoo-pen, doch altijd met den last van openbaren weg; terwijl wanneer, bij verandering van omstandigheden, de weg niet meer ten dienste van het algemeen wordt noodig geoordeeld en van den Legger afgenomen, de eigenaar weder een onbeperkt genot van zijnen grond erlangt'/. (1) lief zoo even genoemde Arrest echter zelf nam het tegenovergestelde gevoelen aan : want de Ilooge Raad oordeelde, dat de oplegging van zoodanigen last verre te boven gaat eene, volgens art. 625 B. W. met den eigendom veree-nigbare, beperking van het gebruik en dien eigendom in zijne hoofdbestanddeelen, vrij genot cn volstrekte beschikking, aanrandt, ja zelfs alle genot en beschikking aan den eigenaar ontneemt. Deze bewijsgrond, door den Hoogen Raad aangevoerd, is zonder twijfel afdoende, wanneer de beschikking over den weg zoo verre gaat, dat hij w'ordt geacht iiiüen den /landcl te zijn verklaard, gelijk door de partij in dié geding werd beweerd: maar is zij ook even afdoende, wanneer men alleen beweert, dat op het grondstuk de verpligting is gelegd om tot algemeenen weg te dienen, gelijk in het geding van 19 Maart 1862? Blijft er nog niet ieés van de regten van den eigendom over, al is bijkans alles ontnomen, b. v. het regt om het gras, hetwelk nog op den weg mögt wassen, te maaijen; het regt, om op de bermen van den weg boomen te hebben;

(1) Weekblad v. h. liegt, 9 .Tan. 18G5.

-ocr page 27-

het regt om pijpen onder door den weg te leggen ? — En is ook de beschikking wel geheel ontnomen, daar de eigenaar het grondstuk, zoo als het is, kan verkoopen? Het komt er hier op aan, om zeer naauwkeurig te onderscheiden. Het schijnt mij toe, dat alle beschikking niet ontnomen is, daar, wanneer de weg zelve niet exlra com-merci?m wordt verklaard, het regt, om den grond te vervreemden, overblijft, al heeft hij ook weinig waarde. Ook houdt alle genot niet op, wanneer op een grondstuk de verpligting wordt gelegd om tot overweg voor het algemeen te dienen; het denkbeeld van overweg laat nog iets voor den eigenaar over. Maar als een grondstuk verklaard wordt, bezwaard met de verpligting van overweg en onderworpen aan alle poUiie-l/epalingen omlreni de algemeene wegen, blijft er inderdaad niets van het genot over. Die politie-bepalingen toch, al laten zij heden nog iets over, kunnen morgen worden gescherpt en het laatste genot van den grond wegnemen. Er kan begrepen worden (om, bij de boven aangehaaldc voorbeelden te blijven) dat er geen gras op de wegen mag groeijen en dat de beplanting van boomen den weg belemmert. Het leggen van pijpen, onder door den weg, zal niet vrijelijk kunnen geschieden, maar zal, als eene vergunning, bij het Bestuur der wegen aangevraagd moeten worden. Wordt alzoo een grondstuk op den Legger geplaatst en daardoor aan alle bepalingen betreffende de algemeene wegen onderworpen , dan wordt het gebragt in een toestand, waarin, volgens hel goedvinden van een ander, alle genot van den eigendom lean ophouden. En zoodra alle genot kan ophouden, is er niet beperking van gebruik, maar is de eigendom zelve aangetast. De redenering van den Iloogen Baad schijnt mij alzoo juist, evenwel zoo, dat ze iets meer moet worden beperkt, b. v. als volgt : He oplegging van de hier bedoelde lasl gaai verre ie boven eene, volgens ari. 02.5 di. JH. mei den eigendom vereenigbare, beperking in hel gebruik maken der reglen van eigendom, omdai hel brengen van

-ocr page 28-

— 16 —

een ffronäsiu^ op den Legger der openbare toegen, onderworpen aan alle poUiie-bepalingen, die omireni die wegen gemaaid zijn of gemaal:t hinnen werden, at.t,e reglen , nil den eigendom voorlspruiiende , onlneemt of ien minste van het goedvinden van anderen afhanieUjlc maaht en alzoo volstreht geen genot van den eigendom overlatende, ooh den eigendom zeloen aantast. Hierdoor wordt alzoo uitgemaakt, dat art. 6^5 B. W. aan de Provinciale Staten de betwiste magt niet kan geven.

30. Maar kunnen dan nu eindelijk de Staten zoodanige bepalingen maken bij politie-verordening, ten gevolge van bun toezigt? In het denkbeeld van toezigt ligt, ten opzigte van de ingezetenen of die daarmede worden gelijkgesteld, opgesloten, dat de Staten moeten zorgen, dat de wegen niet onbruikbaar of onveilig worden door de han-delingen dier personen; dat zij alzoo, voor zoo verre de Wet dit niet reeds gedaan heeft, handelingen, welke dat karakter hebben, onder strafbepaling, verbieden. Het regt van toezigt kan geen vrijbrief geven voor inbreuken op den eigendom, voor zoover de wet die inbreuken niet uitdrukkelijk veroorlooft, gelijk in art. 625 en 720 B. W. het geval is.

Uit bovenstaande beschouwingen onder n'’. 1°., 2°. en 3quot;. volgt, mijns inziens , onwedcrsprekelijk, dat de Staten het regt niet hebben, op grondstukken den last te leggen , om tot publieken weg te dienen; Maar is dit zoo , dan kunnen de Staten aan de Administratieve Autoriteit ook niet de bevoegdheid geven daaromtrent te beslissen : het zoude eene beslissing zijn omtrent eigendom en burgerlijke regten bij art. 148 Grondw. aan de Regterlijke Magt voorbehouden. De Staten kunnen geene Verordening maken, zoodanig ingerigt, dat daardoor virtnaliter aan de Administratieve Magt, met uitsluiting van de Regterlijke, de beslissing wordt toegekend, of op een grondstuk het bezwaar van publieken weg ligt. De Leggers, in zoodanige Verordeningen genoemd, kunnen ten aanzien van de vraag

-ocr page 29-

~ 17

wat publieke weg is, niet dezelfde kracht hebben, welke-men aan die Leggers, met betrekking tot de onderhouds-pligtigheid , met regt toekent.

In de Conclusie van den heer Advocaat-generaal, die aan het Arrest van 23 December 1864 voorafging, leest men, dat de regter het civielregt niet mag toepassen op een onus publicum, hetwelk op den grond kleeft : en wordt zeker Arrest van den Hoogen Raad van 24 December 1852, met de daarbij behoorende Conclusie van den heer Procureur-generaal, ingeroepen. Tn die laatste conclusie werd overwogen, dat //de vraag, of een eigendom bezwaard is met eenen openbaren last, niet is eene vraag, betreffende deu eigendom of daaruit voortspruitende regten, geene quaestie van burgerlijk regt ; maar eene vraag over eene, uit het staatsregt voortspruitende, verpligting , die, krachtens verordeningen van het openbaar gezag, op den eigendom rust” en in het Arrest van den Hoogen Raad leest men, //dat lasten ten openbaren nutte op het eigendom klevende, niet liggen binnen de grens, waarmede het eigendom civiel-regterlijk is omschreven en binnen welke het alleen door de burgerlijke wet wordt beschermd en geregeld” (1). Deze overwegingen waren juist in de quaestie, over welke dat Arrest liep: het onus publicum namentlijk van de onderhoudspligtigheid eener vaart, welke last, ingevolge art. 720 B. W., door administratieve voorschriften wordt opgelegd en geregeld. Maar, zoo geheel algemeen en onbepaald genomen, gelijk de Advocaat-generaal ze in ons geval inroept, zijn die overwegingen niet volkomen juist en behoeven zij eenige beperking, om waar te zijn. De vraag, of een eigendom is bezwaard mei een openbaren last, is dan alleen geene quaestie van burgerlijk regt, wanneer die last behoort tot zoodanige publiek-regterlijke verpligtin-gen en beperkingen, welke de Administratieve Autoriteit

(1) Zie de Conclusie en liet Arrest bij van dkn Honebt , Burgerlijk Begt, Deel XV, pag. 325.

Themis, D. XII, Iste St. [1865]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 30-

bevoegd is op te leggen. Of de last in quaestie daartoe behoort, mag de Regier vooraf onderzoeken. Hij mag vragen, oy (Ïe laslenien openbaren nuile op iet eigendom i;levende, werkelijk zoodanige lasten zijn, als er op gelegd mogen worden. Dit toetst de Regter aan art. 625 en 720 B. W. en juist hieraan ontbreekt het bij de Leggers der wegen: . ant het onus publicum, om als openbaren, aan de Politicreglc-menten onderworpen, weg te dienen , overschrijdt de maat, bij art. 625 B. AV. aangegeven en kan alzoo niet wettig worden opgelegd.

Aan de Leggers der wegen en voetpaden kan alzoo, bij de vraag of een grondstuk openbare weg is, geen volledige bewijskracht, geen praesumtio Juris ei de Jure worden toegekend. Maar zijn die Leggers daarom onnut? Zullen de Staten der verschillende Provinciën wel doen hunne geheele wetgeving ten aanzien dezer zaak te wijzigen ? Het komt mij voor, dat de Leggers der wegen geenszins onnut zijn. Vooreerst dienen zij als grondslag om de onderlioudspligtigheid toe te passen. Ts een weg eenmaal officieel als publieke weg erkend, dan kan de publiek-regterlijke last der onderhoudspligtigheid ten aanzien van dien weg in werking worden gebragt en geregeld ; dan kan , hetzij op den Legger zelven, hetzij op een daarbij behoorend Kohier, worden aangeduid, welke eigenaren van grondstukken verpligt zijn tot het onderhoud van de verschillende gedeelten des wegs. Verder wijst de Legger, ten opzigte van 'alle andere personen dan hij die op den eigendom of het bezit van den weg aanspraak maakt, bepaaldelijk aan, dat de grond publieke weg is. Het gevolg daarvan is , dat die grond onderworpen is aan de Politiereglementen voor de openbare wegen en dat ieder die op de, tot weg verklaarden, grond die Reglementen overtreedt, strafschuldig is. Die derde persoon kan in geen geval beweren, dat de Legger onwettig is : tegen hem geeft zij praesumtio Juris ei de Jure : en in zoo verre kan men zeggen , dat de Legger in fora poenali volledige bewijskracht heeft,

-ocr page 31-

omdat de meeste strafactiën toch tegen derden worden ingpsteld. Wordt echter de vermeende eigenaar of bezitter van den, als weg op den Legger gebragten, grond door eene strafactie besprongen, dan houdt de volledige bewijskracht van den Legger op en kan die eigenaar of bezitter, ingevolge art. ß Wetb. v. Sv.,jde præjudicieele quaestie opwerpen en de schorsing der regtsvervolging vragen. Daarin echter ligt ook weder groot nut ; want nu is de eigenaar of bezitter verpligt, als hij de geldigheid van den Legger ten zijnen aanzien niet wil erkennen, een civiel proces te voeren, waardoor definitief zal worden uitgemaakt of de grond al dan niet publieke weg is. Beslist de itegter in het hoogste ressort, dat de grond geen publieke weg is, dan moet de Legger veranderd worden : en zulks is geen inbreuk op de bevoegdheid der Administratieve Autoriteit, gelijk de Staten van Gelderland te regt begrepen hebben. Beslist daar en tegen de Regler, dat de grond voor publieke weg moet gehouden worden, dan blijft de Legger in volle kracht. liet stelsel van de Leggers der wegen is alzoo geenszins verwerpelijk en kan overal behouden worden, zoodra slechts de Provinciale Keglementen worden gewijzigd, naar het voorbeeld van het Reglement voor de Provincie Gelderland. De Administratieve Auroriteit zal dan alleen in het oog behooren te houden, dat , wanneer de vermeende eigenaar of bezitter reclameert tegen het brengen van een weg of voetpad op den Legger , die reclame slechts voorloo-png kan worden afgedaan en het mogelijk blijft, dat er een civiel proces noodig zal zijn, om het conflict tusschen don vermeenden eigendom of bezit en de regten van het alge-meen ten einde te brengen.

Januarij 1865.

-ocr page 32-

F= 20 ==

7^enige iescliotiwingen over de Verdiiideliji:itigswei van l Junij 1861 (Stbl. no- 54) in verband mei de arft. 65 — 68 der Onfeigeningswei van 28 Augneins 1851 (Stbl. n». 125) en met ari. 2, 3®. der ITei van 9 October 1841 (Stbl. no. 42), door Mr. B. M. Vi.iri.an-UEK Hein, advocaat te ’s Oravenhage.

Onze wetgevende magt had het gezien, hoe artikel 68 van de Onteigeningswet van 1851 door het hoogs'e regterlijk collegie werd uitgelegd in eenen zin, geheel verschillend van dien, welken zij meende er in te hebben neêrgelegd en scheen daardoor eenen indruk ontvangen te hebben, die haar vervulde met groote bezorgdheid. Hoe dit zijn moge en uit welke aandoeningen dan ook voortgesproten, zeker is het, dat op den len Junij 1861 de //Wet tot Verduidelijking van Art. 68 der Wet van 28 Aug. 1851” het licht zag en uit veel, wat destijds door hen, welke bij deze geboorte tegenwoordig waren, werd gesproken, valt op te maken, dat men vrij algemeen het denkbeeld koesterde, dat, zoowel om de treilende gelijkenis, welke men in de gelaatstrekken der jonggeborene met hare miskende zuster van 1851 meende te bespeuren, als om den naam, welken zij scheen te zullen dragen, de menschen zouden meenen, dat deze jongere eigentlijk één was met die van 1851, althans dat zij reeds tien jaren lang onder de menschen had verkeerd. Er waren er echter onder die bijstanders ook enkelen, die eene minder gunstige meening hadden omtrent de toekomst van deze spruit. — Doch hoe werd zij door de menschen ontvangen, of liever, want het zou ons te lang bezig houden, om na te gaan, hoe reeds spoedig in Provinciale Staten-Vergaderingen, in tijdschriften en dagbladen in verschillenden geest over haar werd gesproken, welk onthaal vond zij bij den regier? Het antwoord op deze vraag is kort en ontmoedigend. Bekend

-ocr page 33-

— ai s-

toch is het, hoe de Gorcumscho regier haar toevoegde, dat hij zich niet liet verschalken door haren naam, niet het minste geloof sloeg aan haar tienjarig vóór-bestaan, al was dit ook door een zeer geacht deskundige verkondigd (1), en dat hij haar moest beschouwen als buiten staat, om iets in de bestaande orde van zaken te veranderen (2).

Be juistheid van dat gedeelte dezer uitspraak, waarbij aan de eerste alinea der Wet van 1 Junij 1861 alle kracht hoegenaamd wordt ontzegd, is op ernstige wijze in twijfel getrokken door Mr. H. M. van Andei, (3), een schrijver, wiens oordeel in dezen reeds dadelijk niet weinig beteekenis erlangt, ais men slechts bedenkt, met hoe veel zorg het leerstuk, waartoe de bepalingen der Wet van 1861 beboeren, door hem vroeger is behandeld geworden. Wanneer ik het dan onderneem, om, niettegenstaande de oproeping aan het slot van zijn betoog voorkomende en gerigt tot de meer ervarenen, eene andere beschouwing van genoemde wet voor te dragen, dan vinde dit alleen zijne verklaring in een steunen op de bekende humaniteit, waarmede als het regtsgcleerde onderwerpen geldt, gewoonlijk ook van het oordeel van min ervarenen wordt kennis genomen. — liet vonnis van de Gorcumsche regtbauk gaat uit van de twee volgende stellingen: vooreerst, dat de wet van 1 Junij 1861 geene terugwerkende kracht heeft en in de tweede plaats, dat het oude zoogenaamde regt van aard-haling, zooals het op verordeningen en op gewoonte berustte, in 1851 door de Onteigeningswet geheel en al door

-ocr page 34-

een ander regt was vervangen, zoodat er op het tijdstip, waarop de nieuwe wet van 1861 begon te werken, van het oude aardhalingsregt niets meer bestond.

De eerste stelling heeft in den schrijver in T/iemis eenen verdediger gevonden en slechts eene welligt overbodige opmerking moge na zijn betoog hier nog eene plaats vinden tot wederlegging van de tegenovergestelde meening, die door Mr. Heemskerk in het aangehaalde opstel voorgestaan werd (1).

Of de zoogenaamde Verduidelijkingswet de wet van 1851 duidelijk dan wel onduidelijk maakt, of zij iets en zoo ja, wat zij dan bepaalt, of zij terugwerkt of niet, dit alles kan dunkt mij slechts blijken uit haar eigen bepalingen. De naain daarentegen, waarmede zij door de magt, die haar afkondigde, werd gedoopt en die slechts dient, om haar in de praktijk gemakkelijk van anderen te kunnen onderscheiden, kan op deze vragen evenmin een antwoord geven als de considerans der wet, die slechts de beweegreden kenbaar maakt, waardoor de regering tot het indienen van het wetsvoorstel werd geleid.

Wanneer nu de wet van 1861 in haar eenig artikel bepaalt : //Art. 68 der wet van 28 Aug. 1851 wordt gelezen als volgt, enz,//, dan moet men zich na die bepaling nog eene tweede denken, luidende aldus ://deze wet verbindt alleen voor het //toekomende en heeft geene terugwerkende kracht,” een voorschrift, voorkomende in de Algemcene Bepalingen van Wetgeving en daarom ook op alle wetten van toepassing. Maar dan is het, dunkt mij, niet mogelijk met Mr. Heemskerk aan te nemen, dat de wet van 1861 //als zijnde //eene interpretatieve wet, ook toegepast moet worden op //acten en handelingen vóór de uitlegging opgemaakt //en voltooid (behoudens de handhaving van regter-//lijke gewijsden)// en haar dus wel degelijk verbindend

(l) t. a. p. pag. 172 on 173,

-ocr page 35-

= 23 =

te verklaren, niel alleen voor het toekomende, maar ook voor eenen tijd, waarin zij nog niet bestond, zonder dadelijk in strijd te geraken met het voorschrift van art. 4 Alg. Bep., dat hier geenszints mag uitgesloten worden, daar de wet van 1861, men noeme haar dan ook al eene interpretatieve wet, noch uitdrukkelijk zegt, dat zij wèl terugwerkende kracht zal hebben, noch eenige andere bepaling bevat, die het voorschrift van art. 4 Alg. Bep. uitsluit of er mede in strijd is.

In art. 68 der Onteigeningswet van 1851 staat dus nog altijd het regt geschreven voor den toestand tusschen 1851 en 1861. In de uitlegging van dat artikel is men even vrij of even gebonden als in de uitlegging van elk ander voorschrift. Voor eenen toestand na 1861 staat de regel in de Verduidelijkingswet.

De tweede stelling, van welke het genoemde vonnis uitgaat, drukt het gevoelen uit, dat er in 1861 geen gronden meer bestonden, waarop de verpligting tot het leveren van aarde voor den dijk krachtens verordening of gewoonte berustte, eene stelling, die in verband met de eerstgenoemde den regter als van zelve leidde tot de beschouwing, dat de Verduidelijkingswet inderdaad slechts eenige wetsbepalingen had afgeschaft voor gronden, die niemand kon aanwijzen.

Met die tweede stelling kan Mr. van Andel zich niet vereenigen en tegen haar is zijn betoog gerigt , dat zich, wat de hoofddenkbcelden betreft, aldus laat za-menvatten : //zoowel vóór als na de wet van 9 Oct. 1841 //en tot aan de Onteigeningswet van 1851 berustte het aard-//halingsregt op de keuren en verordeningen der water-//schappen. De Onteigeningswet van 1851 heeft van die //keuren alles afgeschaft, wat betrof de vaststelling van het //bedrag en de regeling van het tijdstip der uitbetaling //van de schadeloosstelling, doch in de aardpligtigheid //zelve der landen is door die wet geene verandering ge-*bragt. Ook na 1851 vond die aardpligtigheid nog haren

-ocr page 36-

//grond in de keuren, zoodat er in 1861 werkelijk gron-//den bestonden, waarop de verpligting tot levering iegen wergoeding rustte krachtens verordening en bij gevolg op //zulke gronden na 1861 de artt. 65—67 der Onteige-//ningswet niet meer van toepassing zijn.// (1)

Welke bepalingen, volgens den schrijver, nu na 1861 op zulke gronden wèl van toepassing zijn, laat ik hier voor ’t oogenblik aan zijne plaats, om thans nog eens te onderzoeken het punt, waarop ’t hier alles aankomt, namelijk den staat, waarin zich het zoogenaamde aardhalingsregt bevond na de Onteigeningswet van 1851. Het verschil van opvatting tusschen den kundigen schrijver en mij zal daarbij van zelven aan den dag komen, terwijl het echter tevens blijken zal, dat wij omtrent vele punten van dezelfde meening zijn.

Al dadelijk zeg ik het hem gaarne na, dat het raadplegen der stukken, die over onze wet gewisseld en der discussiën, welke er over gevoerd zijn, ons niet veel verder zal kunnen brengen. Een enkele blik in het Bijblad van 1861 doet ons de meest uiteenloopende meeningen kennen over het punt, dat ons bezig houdt. Daar vindt men aan den eenen kant de leer der regering, dat er bij aard-haling geen de minste sprake is van onteigening, ja, dat zulk eene onderstelling even ongegrond is, als het ongerijmd zou zijn, bij de uitoefening van het regt van waterleiding van art. 734 Burg. Wetb., te denken’aan eene onteigening van water ; kortom, dat het niets ter zake doet, of zulk eene verpligting tot aardlevering op het land rust ten gevolge van overeenkomst dan wel krachtens verordening, omdat er in beide gevallen niets anders geschiedt, dan dat de eigenaar eenvoudig wordt genoodzaakt tot het nakomen zijner verpligtingen. Eene andere opvatting en niet minder eigenaardig is ook de volgende: de Grond-

(l) t. a. p. pag., 180, 190, 193—195.

-ocr page 37-

— 25 —

wet van 184-8, zeiden sommigen, spreekt alleen over de aardhaling voor toekomstige dijken, doch laat voor de toen bestaande dijken alles bij het oude. — Onbillijk zou het echter zijn niet tevens te gewagen van eene meening , die geheel van de voorgaande verschilt, eene meening, volgens welke de bezwaren, waarover de besturen klaagden, niet voortkwamen uit het Arrest van den Hoogen Kaad, noch uit de Onteigeningswet van 1851, maar alleen uit de Grondwet zelve, die nu eenmaal voorafgaande schadeloosstelling wil, zoodat het dan ook zeer te betwijfelen viel, of men wel, zelfs door eene Wet, aan de bezwaren der waterschapsbesturen kon te gemoet komen, zonder eerst eene verandering in de Grondwet te maken (1). Dit weinige moge genoeg zijn, om aan te toonen, dat het welligt veiliger en beter is, met de wet voor zich na te gaan, wat in hare bepalingen geschreven staat, dan met het Bijblad naast zich te gaan uitvorschen, wat men inde wet heeft willen neêrschrijven.

Ten einde herhalingen te vermijden deel ik hier den tekst van de bepalingen, die ons het meest bezig houden, mede.

JBet van 1 Junij 1861 (Stb. no. 54). Art. 68 der Wet van 28 Aug. 1851 (Sth. no. 125) wordt gelezen als volgt : De artt. 65 — 67 zijn niet toepasselijk in geval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, mögt rusten. Geene nieuwe verpligting van dezen aard kan na de afkon-diging dezer wet door gewoonte of verordening worden gevestigd.

Ari. 65 al. 1 der Onteiffeningswet van 1851. Wanneer niet de grond zelf onteigend wordt, maar slechts tot het verrigten van in dezen titel vermelde werken zekere specie uit den grond noodig geacht worden, mag dit ook op een

, nbsp;nbsp;(1) Zie Weekbl; US. 2223, 2*68, 2352.

-ocr page 38-

— 26—

besluit van Gedeputeerde Staten, of wel der in Art. l en 2 dev Wet van 9 Oct. 1841 (Stb. n». 42) vermelde collégien en besturen , geschieden.

Arf. 68 derzelfele fret. De artt. 65 —67 zijn niet toepasselijk in geval de specie wordt genomen van gronden , waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding mögt rusten.

Art. 2, 3o. der fret van 9 Oct. 1841 (Stb. no. 42). (De heemraadschappen, dijk- en polderbesturen en andere dergelijke collégien zullen het regt hebben) om aarde te mogen halen ter naaster lage en minste schade, tot het maken, verleggen, verbeteren of herstellen van dijken of waterkeeringen, in acht nemende de bijzondere verordeningen, daaromtrent bij de bestaande of nader te maken keuren en reglementen vastgesteld of vast te stellen; alles behoudens behoorlijke schadevergoeding, zoo luogclijk vooraf te begrooten. Hiervan zijn uitgezonderd die gronden, waarop de verpligting tot aardlevering zonder vergoeding, of wel tegen eenen bepaalden prijs mogt rusten.

De verpligting tot het leveren van aarde voor den dijk was reeds sedert onheugelijke tijden en is nog eene pu-bliekregtelijke verpligting, behalve in die gevallen, waar zij berustte op eene overeenkomst of eenen anderen burger-regtelijken grondslag, gevallen echter, die hier geheel buiten aanmerking blijven (1). Men noemde de eigenschap

(1) Zio: Ml'. VAN Andel, t. a. p., pag. 177.

Mr. Heemskerk geeft t. a. p. pag., 175, eene korte beschrijving van hot onde regt van aardhaling, waaruit duidelijk blijkt, dat de uitoefening van dit regt,-toon deze nog door bijzondere personen geschiedde, niet anders plaats had dan krachtens opdragt van den Souverein of van het Dijkbestuur, hetgeen dan cclitcr op zijne beurt weder was gedelegeerd door den Souverein. Hot rogt had dus toon reeds het karakter van een publiek regt. — Wil nxen het nu een servituut noemen en van den dijk als een pmedium dominans spreken, dan heeft dit op zich zelven geen bezwaar,

-ocr page 39-

der gronden, die met deze verpligting belast waren, hunne aardpligtigbeid en het regt om de nakoming van die verpligting te vorderen heette men het regt van aardhaling. Even als alle publiekregtelijke verpligtingen werd ook deze en wordt zij nog steeds in omvang en inhoud geheel en al bepaald door de voorsohriften, die haar oplegden en omschreven, het zij dan dat die voorschriften werden gevonden in het geschreven regt, het zij dat deze, waar zulks mogelijk was, werden aangetroffen in het ongeschreven regt.

In 1861 nu, toen de Vei’duidelijkingswet werd gemaakt, was het regt van aardhaling het laatst geregeld bij de Onteigeningswet van 1851. Deze wet had inderdaad op uitdrukkelijk bevel van- en in overeenstemming met art. 147, al. 3 der Grondwet van 1848 dat regt in zijne ge-heele uitoefening aan bepaalde voorschriften gebonden, voorschriften, die zij ten overvloede in Art. 68 niet toepasselijk verklaarde op de verpligting tot levering ex jure civili. Alleen op deze wet, die al het vroegere verving, berustte dus na 1851 de verpligting tot levering of het regt tot aardhaling. Maar indien dit juist is, dan berustte ook in 1861 de verpligting in quaestie nergens meer op eenige verordening of gewoonte, dan ontbrak alzoo de basis voor de Verduidelijkingswet en dan was de Regt-bank te Gorcum in haar regt.

Intusschen is juist deze opvatting van de wet van 1851 door Mr. van Andei. op een belangrijk punt aan-docli het valt niet te ontkennen, dat men door die benamingen ligt naar het terrein van het burgerlijk regt wordt uitgelokt en het komt mij dan « ook voor, dat de geachte schrijver aan die verleiding toegaf, toen hij hot jus aronae fodiendae van het Romeinsche rogt aanhaaldo.

Over het pnblickregfolijk karakter der dijkordcuingen, der ilijkpügtig-heid enz., zie vooral het eerste hoofdstuk van .Ihr.,Mr. Qüaklbs van VppORD’s Uandleidin)/ voor de vaststelling der meuive Waterschapsregle-menten, ’s Gravonltage, 1831.

-ocr page 40-

gevallen en liare juistheid behoort alzoo nog bewezen te worden. »

De artikelen 65~67 der Onteigeningswet van 1851 zijn, wat betreft de gronden waaruit de onteigening der aarde mag plaats hebben, voor drieërlei opvatting vatbaar. Men kan er in lezen :

Tk zou verlegen zijn, om uit deze drie eene goed gemotiveerde keuze te doen en zal mij daarvan te eerder onthouden , omdat zulk eene keuze mij * voor dit betoog onnoodig voorkomt, daar alle drie opvattingen mij schijnen te leiden tot hetzelfde resultaat en wel tot dat van de Eegtbank van Gorcum.

Voor de uitlegging, sub 2 en 3 mogelijk geacht, moet dit spoedig blijken, wanneer ten minste art. 68 der Onteigeningswet van 1851 ook bij zulk eene uitlegging der voorgaande artikelen, niet anders spreekt dan van verplig-tingen ex jure civili, hetgeen mij ook in dit geval als

-ocr page 41-

Ä 29 —

juist voorkomt. Wel is waar heeft bij de thans veronderstelde uitlegging der Artt. 65—67 het door den Hoogen Raad bij zijn Arrest van 19 Pebr. 1858 (AW. Heglsjir., 58 § 33) aangevoerde argument, dat art. 68, als het ook publiekregtelijke verpligtingen op het oog had, den geheelen regel, waarop het slechts als uitzondering bestaat, zou omver werpen, niet meer zulk eene afdoende kracht, ofschoon het aan den anderen kant ook hier geenszints te verwerpen is. Al mogten toch alle landen worden aangewezen ter uitgraviiig, zoo is het niettemin duidelijk, dat meestal dezulken zullen gekozen worden, die daartoe het meest geschikt liggen en dit zullen in den regeljuist die gronden zijn, die het naast bij de hand liggen en waaraan men de minste schade doet. Was nu juist voor deze gronden de uitzondering geschreven, dan zou, zoo niet reglens, toch zeker in de practijk bijna de geheelc) regel in de uitzondering vervat zijn.

Hoe dit echter zij, het andere argument van hetzelfde Arrest, dat namelijk art. 68 Onteigeningswet moet uitgelegd worden uit art. 147 der Grondwet van 1848, blijft ook hier in volle kracht en wanneer wij dan zien, dat die Grondwet eene Wet verlangt, om de onteigening ten behoeve van het herstel en het onderhoud van dijken te regelen, doch zelve uitdrukkelijk voorschrijft, dat ook bij deze onteigening voorafgaande schadevergoeding moet plaats hebben; wanneer wij verder gaarne de woorden van den advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, Mr. Gregory, tot de onze maken, als hij zegt, dat geene wetten mogen gemaakt worden, die met de voorschriften der Grondwet in strijd zijn (1), dan moeten wij ook Art. 68 der Onteigeningswet zóó uitleggen, dat het met de Grondwet niet in strijd is en dan kan dat artikel slechts op het oog hebben civielregtelijke verpligtingen , omdat anders de wet

{1) Concl. voor het Arrest vau 1 Maart 1861* ^ed. Heytspr, 67, §38.

-ocr page 42-

van 1851, wel verre van te strekken tot uitvoering der grondwettelijke bepalingen, voor een groot aantal gronden wegneming van aarde zou toelaten zonder voorafgaande schadeloosstelling. Immers zou, als art. 68 ook publiek-regtelijke verpligtingen op het oog had, voor alle landen, ter naaste lage en minste schade liggende, krachtens het Add. art. 3 der Grondwet nog steeds de bepaling van Art. 2, 3o. der AVet van 9 Oct. 1841 blijven gelden, die wegneming van aarde toeliet zonder voorafgaande schadeloosstelling.

Eindelijk heeft de uitlegging, door den Hoogen Baad aan Art. 68 gegeven, nog dit voor zich en dit geldt ook hier:

1°. dat de woorden in genoemd artikel voorkomende//waarop //de verpligting tegen of zonder vergoeding mögt rusten// doen denken aan ééne bron, waaruit zoowel verpligting zonder als verpligting iegen vergoeding kon voortvloeijen en dat zulk eene bron na de wet van 1841 alleen kon gelegen zijn in het burgerlijk regt, daar na die wet op geen enkel stuk gronds meer de publiekregtelijke verpligting rustte, om aarde te leveren zonder vergoeding,

2o. dat het artikel met die uitlegging geheel en al overeenkomt met het slot van Art. 2,3°. der wet van 9 Oct. 1841, waar eveneens alleen van burgerregtelijke verpligtingen kan gesproken zijn, hetgeen ik later zal trachten waarschijnlijk te maken.

Staat nu deze beteekeuis van Art. 68 Onteigeningswet voor alle gevallen vast en vat men de art. 65 — 67 dier wet op, zoo als dit door mij sub 2 en .3 werd aangegeven, dan valt het niet te ontkennen, dat de wet van 1851 het geheele aardhalingsregt op nieuw en in alle bijzonderheden regelende, het vroegere regt, dat sedert 1848 nog slechts als overgangsregt bestond, geheel heeft vervormd en afgeschaft en bovendien door haar eigen bepalingen alle onderscheid tusschen de verschillende gronden heeft doen

-ocr page 43-

ophouden. Maar dan hon er in 1861 ook geen sprake meer zijn van gronden , waarop krachtens verordening of gewoonte eenige verpligting, zelfs niet tegen vergoeding, tot aardlevering rustte; dan berustte in 1861 die verpligting overal alleen op de Wet van 1851 en dan ontbreekt de grondslag, waarop de wet van 1861 heette gebouwd te zijn

Thans in aan de orde de opvatting der Artt. 65—67 der Onteigeningswet, zoo als die sub 1 werd aangegeven. Het is op grond van deze uitlegging, volgens Mr. van Andel in de wet zelve gelegen (1) en die zich schijnt aan te sluiten aan het vroegere regt, dat die schrijver de oude aardpligtig-lieid der gronden behouden acht ook na de wet van 1851, waardoor volgens hem de balans geheel ten voordeele van de Verduidelijkingswet moet overslaan.— Wij moeten dus nu nagaan, of misschien het laatste gewigt niet in een verkeerde schaal is te regt gekomen, of ook niet met de nu veronderstelde opvatting van de artt. 65—67 het aard-halingsregt, of de verpligting tot aardlevering, tot in alle bijzonderheden is geregeld geworden door de Onteigeningswet van 1851 zelve, zoodat dus dat regt in elk

(O t. a. pl,pag. 191 en 192.1k geloof dat deze uitlegging alleen te verdedigen is op gronden van convenientio. Dat zij als van zelve zou volgen uit de niet verpligtc kadastrale aanwijzing der perceelon in het heslint tot uitgraving, kan ik bezwaarlijk toegeven. Vrijstelling van kadastrale vermelding laat zich oven goed denken bij de uitlegging sub 2 en 3 door mij mogclijk geacht als bij de tegenwoordige en uitdrukkelijk bevolen kadastrale vermelding, gaat nog zeer good zaraen met do uitlegging door Mr. vAN Akdel gewild. Ook zal men voor do betcekening in art. 66, al. 4 gevorderd toch altijd de eigenaars op het kadaster moeten gaan nazoekon, daar art. 3 Onteigeningswet ook hior van toepassing is — Mij dunkt, dat do Onteigeningswet zich eerder togen zulk oeno bojierkendo uitlegging verzet. Men had in art. 65 de Wet van 9 Oct. 1841 voor oogen on sprak van do daar bedoelde besturen. Ilad men nu ook alleen de daar bedoelde gronden op hot oog, zou men dat dan niet mot een enkel woord hebben getoond?

-ocr page 44-

geval op haar alleen berust en geenszints op eenige vroegere verordening.

In kan inderdaad niet inzien, dat bij deze opvatting, de Onteigeningswet in de regeling van het regt in eenig op-zigt zou te kort geschoten zijn, of iets zou hebben overgelaten aan de oude verordeningen. De Artt. 65 — 67 bevatten, dunkt mij, eene regeling die geheel afgerond en volledig is (1). Zij omschrijven het geheele onteigenings-proces met de wijze van schadeloosstelling en men geeft dan ook toe, dat alle daaromtrent vroeger gemaakte bepalingen geheel en al zijn vervallen. Maar zij wijzen ook de magt aan, die bevoegd is, de nakoming der verpligtingte vorderen of het regt uit te oefenen. Die magt is de Koning, de Gedeputeerde Staten of de in Artt. 1 en 2 der wet van 9 Oct. 1841 vermelde Collégien en Besturen. Zullen die collégien en besturen, omdat hier de wet van 1841 is aangehaald, nu beweren, dat hunne bevoegdheid nog steunt op die vroegere wet? Immers neen. De bevoegdheid aan die besturen in 1841 toegekend, was in geheel andere vormen gevat en is dus zelve eene geheel andere dan die,

(1) Over art. 68 liebten wij hier niet meer te handelen, omdat de ho-teekenis van dat artikel voor alle gevallen van uitlegging reeds als vaststaand is aangenomen. Dit leidt mij echter tot eene kleine bedenking tegen het Arrest van den Hoogen Raad van 8 Maart 1861. Men vindt daalde volgende overweging: gt;0. dat vermits door de wet van 1851 het «onderwerp dor onteigening t. a. n. ook omtrent aardhaling of aardleve-«ring is geregeld en allo vroegere wettelijke verordeningen daardoor zijn «vervangen, die vroegere verordeningen niet meer kunnen dienen tot sta-•ving van een regt ex loge, hetwelk de eischers in dezen willen doen geladen en dat ook daarom Art. 68 niet anders dan nog bestaande en gel-«dende overeenkomsten kan hebben bedoeld.« Eerst wanneer aangetoond is, dat art, 68 alleen ziet op civielregtelijke verpligtingen, kan men zeggen, dat de wet van 1851 al het vroegere heeft vervangen, want, sloeg art. 68 ook op publiekregtelijke verpligtingen, dan zou krachtens Add. art. 3 der Grondw. veel van het oude behouden zijn. Het betoog nu omtrent den zin van art. 68 komt wel voor in het Arrest van 19 Febr. 1858, doch zou dunkt mij ook in het Arrest van 1861 niet misplaatst zijn.

-ocr page 45-

— 33 —

— Il —

aan dezelfde besturen in 1851 isloegekend. De eerste is verdwenen om plaats te maken voor de laatste. Alleen ter vermijding van langdradigheid strekt de aanhaling der wet van 1841 in art. 6.5 al l en de artikelen l en 2 van eerstgenoemde wet zijn voor art. 65 niets anders dan eene naamlijst, die als in dat art. 65 zelf ingevoegd moet gedacht worden.

Geheel hetzelfde is het geval voor de gronden. Even onjuist als het zou zijn, de bevoegdheid der besturen nog te putten uit de wet van 1841, even onjuist is het, de verpligting tot aardlevering in de gronden nog te doen berusten op die zelfde wet of op de oude keuren. Die aard-pligtiglieid was in de wet van 1841 en in de oude verordeningen (zoo zij al na 1841 in die verordeningen kon gevonden worden) geheel anders geregeld en daarom eene geheel andere dan in de wet van 1851, even als de bevoegdheid der besturen in beide wetten geheel verschilt. Ook hier heeft de eene aardpligtigheid plaats moeten maken voor eene andere, die meer met den tegen-woordigen staat van zaken overeenkwam. De Onteigeningswet van 1851 (in den thans gestelden zin opgevat) doet dan ook inderdaad niet anders dan stilzwijgend te bepalen, dat de aarde alleen zal kunnen gehaald worden uit gronden, in de oude verordeningen aangewezeti, of, waar dit niet geschied is, uit gronden ter naaste lage en minste schade liggende, zoo als de wet van 1841 dat had vastgesteld. Maar dan berust ook de zoogenaamde aardpligtigheid na 1851 alleen op deze laatste wet en even als de wet van 1851 slechts bevat eene naamlijst van besturen, die als in Art. 6.5 der wet van 1851 zelve geschreven moet worden gedacht, even zoo moet ook de uitdrukking //ter //naaste lage en minste schade// van de wet van 1841 als geschreven gedacht worden in die van 1851 en zoude verder de aanwijzing der aardpligtige landen in de oude verordeningen ook niet anders mogen worden beschouwd dan als

TAeitus, D. XII, Isie St. (1865]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

F: 84 E5 eene soort van aanwijzende kaart, die bij de wet van 1851 zilve behoort en met haar één geheel uitmaakt.

Be voorstelling, door Mr. van Andel gegeven verschilt geheel en al van de mijne. Hij is van oordeel, dat na 1851 de aardpligtigheid inderdaad als zelfstandig deel der oude verordeningen is blijven bestaan , dat dus de eigenschap van tot aardlevering verpligt te zijn, waardoor volgens hem ook nog na de wet van 1851 sommige landen zich van anderen onderscheiden, haren grond vindt niet in het nieuwe, doch in het oude regt.

Bene verpligting echter laat zich moeijelijk voorstellen zonder een daar tegen over staand regt.

Geen aardpligtigheid is dus denkbaar zonder eene raagt, die bevoegd is om het regt van aardhaling uit te oefenen.

Wanneer nu die schrijver leert, dat van de wet van 1841 en van de oude verordeningen alles is vervallen, wat betrekking had op de raagt, die het regt mögt uitoefenen, dat die magt geheel en al was verdwenen uit dat oude regt, is dan, hetgeen door hem als //aardpligtigheid// in die vroegere voorschriften behouden geacht wordt, wel iets, dat nog naar eene verpligting gelijkt ? Het antwoord hierop kan niet anders dan ontkennend zijn en dit blijkt te meer, wanneer wij zien, hoe ónmogelijk het is, om met hetgeen hij behouden acht, na de wet van 1861 iets te construeren, wat naar een aardhalingsregt gelijkt. Schaft toch deze wet de Artt. 65—67 der Onteigeningswet af voor die gronden, waarop die oude aardpligtigheid is blijven rusten, zij geeft geene nieuwe bepalingen in de plaats, zij wijst geene magt aan, die het regt van aardhaling mag uitoefenen. Welke magt zal zich nu met die bevoegdheid bekleed achten ? Wie zal nu de verlangde bepalingen maken voor die zoogenaamd aardpligtige gronden? Be oude verordeningen en de wet van 1841 zijn, wat die bevoegdheid betreft, vervallen en evenzeer Art. 2, 3o. der Wet van 1841, daar de Artt. 65 — 67 der Onteigeningswet, gedurende hun tienjarig bestaan.

-ocr page 47-

de bevoegdheid tot aardhaling, aan het oude regt ontleend, hadden afgeschaft. De waterschapsbesturen zouden het regt evenmin kunnen uitoefenen krachtens de wet van 1851, omdat door de Verduidelijkingswet juist die bepalingen dier laatste wet buiten werking zijn gesteld, die aan deze besturen de bevoegdheid tot aardhaling schonken. Er zou dus niets anders op te vinden zijn, dan nieuwe bepalingen vast te stellen, doch juist dit is door de Verduidelijkingswet aan de waterschapsbesturen ten overvloede uitdrukkelijk verboden.

De slotsom is dus deze, dat men met elke der bovengestelde uitleggingen der onteigeningswet tot hel onvermijdelijk gevolg komt, dat na 1851 de verpligting tot levering van aarde voor den dijk haren grond niet meer had in de keuren of verordeningen , maar alleen in de wet, zoodat in elk denkbaar geval de basis van de verduidelijkingswet ontbreekt en die wet zelve dus als het ware in de lucht zweeft.

Nog te meer zal men tot deze uitspraak gedrongen worden, als het kan worden aangetoond, dat reeds na de wet van 9 October 1841 het aanhalingsregt zijnen grond niet meer vond in de keuren en reglementen. In dat geval toch is er reeds in 1851 bij de komst der Onteigeningswet geen sprake meer van eene op verordening berustende verpligting tot levering en kan er zelfs geen vermoeden bestaan, dat zoodanige verpligting binnen het bereik der Verduidelijkingswet zou kunnen vallen. Eene korte schets dus van het lot van het aanhalingsregt gedurende de wisselingen in den algemeenen staat der zaken in het begin dezer eeuw tot aan de wet van 1841 en eene beoordeeling van den invloed , welken die wet op dat regt heeft uitgeoefend , kan niet vreemd genoemd worden aan eene beschouwing van de Verduidelijkingswet en mag dus hier eene plaats vinden.

»

-ocr page 48-

^ 5G ^

Vooraf eene enkele opmerking. Het is eene bekende leer, dat eene onteigeningswet in den regel alleen bepalingen behoort in te houden voor onroerende goederen, omdat deze in den regel alleen het voorwerp van onteigening hunnen zijn. Die leer is ook meermalen hij eene behandeling van het aardhalingsregt verkondigd. Zij heeft sommigen tot het beweren geleid, dat ontzetting van roerend geene onteigening is en dat de in eene Grondwet voorkomende bepalingen omtrent onteigening niet toepasselijk zijn op het aardhalingsregt. Anderen zijn door die zelfde leer tot de meer voorzigtige en misschien meer juiste uitspraak gekomen, dat de bepalingen omtrent aard-haling althans niet eigenaardig te huis belmoren in eene onteigeningwet. Zoo leert ook Mr. van Andel, dat onder de Grondwet van 1815 en onder die van 1840 het aardhalingsregt geene onteigening t. a. n. was, in dien zin, dat dit regt niet als onteigening t. a. u. was geregeld (1). Ik wil de gemaakte onderscheiding met de daaruit getrokken gevolgen geenszints in hare innerlijke waarde beoor-deelen, doch ik mag vragen of zij, wat het aardhalingsregt betreft, wel eenig practiesch nut heeft? Het i.s-toch opmerkelijk, dat in geene der Staatsregelingen, die elkander bij ons sedert 1798 tot aan 1848 zijn opgevolgd, het woord ^-onteigening// voorkomt, terwijl juist in de Grondwet van 1848, waar men dat woord voor het eerst aantreft, ook de aardhaling als onteigening ten algemeenen nutte wordt beschouwd. Voor de Grondwet van 1848 is de onderscheiding dus stellig zonder belang en waar nu vroegere Staatsregelingen zeggen dat //niemand van het geringste //deel van zijnen eigendom, buiten zijne toestemming, zal //kunnen beroofd worden, dan alleen enz.// zoo als die van 1798 of dat //niemand van eenig gedeelte derzelve //kan ontzet worden, dan wanneer enz.// zoo als die van

(1) t fc p.i p»ggt; 179-

-ocr page 49-

= sr S3

1801, of ook wel dat //niemand van eenig gedeelte er van //kan ontzet worden dan ten algemeenen nutte, in de ge-» vallen en op de wijze bij de wet te bepalen en tegen //behoorlijke schadevergoeding,// zoo als die van 1815 en van 1840 deden, daar schijnt het mij buiten allen twijfel zeker, dat het met de bepalingen dier Staatsregelingen streed, wanneer men buiten iemands toestemming aarde van zijnen akker groef, zonder inachtneming der vormen, bij de constitutie vereischt voor het //ontzetten// of //be-Tooven// van eenig gedeelte van iemands eigendom.

Ts dit het geval, dan leidt de stand van zaken sedert 1798 tot de meening, dat de wet van 9 Oct. 1841 het aardhalingsregt aantrof als een overgangsregt, als zulk een regt, dat, hoewel in strijd met de bestaande orde van zaken, evenwel krachtens eene speciale bepaling werd in stand gehouden tot zoolang het onderwerp, waarop het betrekking had, zoude geregeld zijn overeenkomstig de eischeu van de bestaande Staatsregeling.

Het oude aardhalingsregt immers was in strijd met art. 40 van de constitutie van 1798, die de //openbare noodzakelijkheid// van elke ontneming van een deel van den eigendom alleen door de vertegenwoordigende raagt wilde beoordeeld hebben en geen additionnée! artikel bevatte, waardoor de aardhaling als overgangsregt in stand bleef. (1) Niettegenstaande dit — en al vorderde art. 440 Wetb. Lod. Nap. ook voorafgaande schadevergoeding voor eiken gedwongen afstand van eigendom — schijnt men ongestoord met de uitoefening van het regt op den ouden voet te zijn doorgegaan. Die feitelijke toestand nu van dit regt, waarin de onteigeningswet van 8 Maart 1810

(1) Een bewijs, dat men m 1799 van oordeel was, dat de bepaling van art. 40 der constitutie wel degelijk op roerend goed sloeg, kan men vinden in de bepalingen omtrent bet afmaken van vee tot voorkoming en afwending der runderpest, bepalingen voorkomende in eenewet, afge-kondigd bij publicatie van het Uitvoerend Bewind deu26Dec. 1799 ente vinden bij vak de Poll pag. 146.

-ocr page 50-

geene verandering bragt, omdat die wet alleen onroerende goederen op het oog had, schijnt gesanctioneerd te zijn door art. 39 van Napoleon’s decreet van 18 Oct. 1810, waarin gelezen wordt: //l’administration des poldres, digues /ret routes, ainsi que leur entretien et leurs réparations, res-z/tera provisoirement telle qu’elle est aujourd’hui, sous la sur-zzveillance etc.,// eene bepaling die bij art. 43 van het decreet van 11 Januarij 1811 werd bevestigd. (1). Op die decreten steunende en niet gedeerd door art. 545 God. Civ., dat gelijkluidend was aan art. 440 W. Lod. Nap., waarnevens het aardhalingsregt als exceptioneel regt bestond, werd dit regt als overgangsregt in stand gehouden door het Add. art. 3 der Grondwet van 1815, bleef als zoodanig bestaan ook na de wet van 16 Mei 1829 (Stbl. n«. 33), omdat het decreet, waarop het steunde, niet tot den Cod. Civ. behoorde, werd evenmin afgeschaft door art. 625 Burg. Wetb., dat zich eenvoudig aan de Grondwet (dus ook aan het add. art.) refereerde en vond alzoo in het Add. art. 2 der Grondwet van 1840 zijne plaats wederom als overgangsregt, als regt, dat slechts behoorde voort te duren, tot dat de regeling overeenkomstig die Grondwet zou plaats hebben. (2)

-ocr page 51-

— 39 —

Nadat nu de onteigeningswet van 29 Mei 1841 (Stbl. no. 19) zieh nogmaals eenvoudig er toe bepaald had, te verklaren, dat zij geene verandering bragt in de algemeene of bijzondere dijkregten en dus het regt van aardhaling had gelaten in den toestand, waarin zij het vond, heeft de kort daarop gevolgde wet van 9 Oct. 1841 aan dien voorloopigen staat van zaken een einde gemaakt, door het voorschrift in haar art. 2, 30. vervat, een voorschrift, dat het aardhalingsregt overeenkomstig art. 162 der toenmalige Grondwet regelende, het geheele tot dus ver als voorloopig bestaande regt verving en wel op de volgende wijze. De Grondwet van 1840 had in art. 162 gezegd; //Slechts ten algemeenen nutte kan iemand worden ontzet van eenig gedeelte van zijnen eigendom en de wet zal bepalen, in welke gevallen dat algemeen nut bestaat.// De wet van 1841 bepaalt daarop, dat de heemraadschappen en dergelijke collégien aarde zullen mogen halen ter naaste lage en minste schade tot het maken, verleggen, verbeteren of herstellen van dijken of waterkeeringen. Met andere woorden bepaalt die wet, dat het halen van aarde ter naaste lage en minste schade Voor het onderhoud enz. van den dijk steeds wordt beschouwd als eene ontzetting van eigendom ten algemeenen nutte, die door de besturen mag uitgeoefend worden. De Grondwet zegt verder: de wijze, waarop de ontzetting zal plaats hebben, moet door de wet geregeld worden en daarop bepaalt de wet van 1841, dat de genoemde besturen de vormen in acht moeten nemen, vastgesteld in hunne keuren, of, waar geen keuren bestaan, alsdan de vormen, die bij nieuwe keuren zullen moeten worden vastgesteld.

Een algemeen regt wordt dus gegeven, doch een regt aan bepaalde vormen gebonden, zonder welke het niet raag uitgeoefend worden. (1) q

(1) Zie Arr. H. Kaad 14 Oct. 1853, Wtekbl. n„. 148/, vernietigende een arrest van het Hof van Gelderland, te vinden in Wéekbl. n°« 1427«

-ocr page 52-

— 40 —

Eindelijk bepaalt de Grondwet, dat er steeds zal moeten worden gegeven behoorlijke schadevergoeding en ook geheel overeenkomstig daarmede zegt de wet van 1841 : alles behoudens behoorlijke schadevergoeding, zoo mogelijk vooraf te begroeten.

De taak der verordeningen is nu omschreven. Zij zijn geroepen de formaliteiten vast te stellen, welke door de besturen bij de aardhaling moeten worden in acht genomen. Treden die keuren ook in de vraag, uit welke gronden in elk voorkomend geval de aarde zal worden genomen, zoo wordt daardoor op zich zelven niets verpligtends vastgesteld, Alleen toch op die landen, welke ter naaste lage en minste schade liggen rust de verpligting en de eigenaar van elk perceel, waaruit men aarde zou willen graven, kan, ook al is zijn land in de keur als aardpligtig aangewezen , tegen de plaats gehad hebbende aardhaling reclameren, door aan te toonen dat zijn land niet ter naaste lage en minste schade ligt. (1)

Mogten die keuren bepalingen inhouden, waarbij een bepaalde prijs als schadevergoeding wordt toegestaan, dan is niemand daaraan gebonden, want de schadeloosstelling moei bf vooraf bf naderhand begroot worden en in elk geval eene behoorlijke zijn, hoedanig eene eens voor altijd gefixeerde som in de meeste gevallen niet zijn zal.

Houden die keuren eindelijk eene bepaling in, volgens

Het Hof had ook aardhaling toegelaten, waar geen keur bestond of waar de bestaande keur in een gegeven geval geene toepassing kon vinden (in casu buiten de grenzen van het Heemraadsclmp).

(1) Ik wil gaarne toegeven, dat men bij het vaststellen der wetsbepaling in art. 2, 3quot;. der wet v. 1841 eene bedoeUnr/ had geheel verschillend van den zin, die hier als in de w-et gelegen wordt geacht. Het verlangen echter van vele leden quot;Oni in § 3 de woorden ter naaste lage «en minste schade te zien wegvallen, als kunnende deze be]taling eenen »nadeeligen invloed hebben op bet bestaande» schijnt aan te duiden, dat men, als die woorden in de wet bleven. eene uitlegging te genifiet zag, welke met de bedoeling in strijd was. Oesch. en Beg. der Wet, doorMr. v. d. Honebt, pag. 29.

-ocr page 53-

— 41 —

welke bij sommige gronden in het geheel geene vergoeding zal gegeven worden, dan is zulk eene bepaling ten eene-male nietig, omdat de Grondwet schadevergoeding in elk geval uitdrukkelijk gebiedt.

Met dit alles is het slot van art. 2, 3». der genoemde wet volkomen in overeenstemming. De daar voorkomende bepaling kan alleen slaan op gronden, waarop civielregte-lijke verpligting tot levering rust. Had zij eenen anderen zin en bedoelde zij ook zulke gronden, die vroeger buiten het geval van burgerregtelijke verpligting de aardlialing moesten ondergaan zonder schadevergoeding of wel tegen eenen bepaalden prijs, dan zou de wet van 1841 voor een groot aantal gronden een toestand hebben laten voortduren, die ten eenenmale in strijd was met de Grondwet, een toestand, die reeds door herhaalde Staatsregelingen was aan-gemerkt als eene zoodanige, die bij de eerste regeling behoorde te eindigen. (1).

Uit dit alles volgt dus, dat de wet van 9 Oct. 1841 ten opzigte van het aardhalingsregt onder de Grondwet van 1840 dezelfde functie vervult als de artt. 65—68 der onteigeningsw’et van 1851 onder de Grondwet van 1848, dat na 1841 op geen enkel stuk grond meer de pu-bliekregtelijke verpligting rustte tot het leveren van aarde zonder vergoeding of tegen een eens vooral bepaalden prijs en dat sedert hetzelfde tijdstip het aardhalingsregt

(l) Zoo zeide ook Ma. Gregory, in zijne ooncl. voor het Arrest van 1861 : »Indien dus op dien grond (dat de schadevergoeding steeds moet »zijn voorafgaand of behoorlijk) de uitlegging, door mij aan art. 68 gege-»ven, in strijd mögt zijn met art. 147 der tegenwoordige Grondwet, dan »was ook het slot van art. 2, 3o. der wot van 1841 in strijd met art. 162 »der vorige Grondwet. ' doch werd door die beschouwing geleid tot de mee-ning, dat er dus in het slot van genoemd artikel geen sprake van onteigening kon zijn en dat er uit dien hoofde ook van verpligting tot levering zonder vergoeding kon gesproken worden, hetzelfde, wat volgens zijne opvatting ook in art. 68 der Onteigeningswet het geval was. l\'ed. Reiiispr, dl. 67 § 38.

-ocr page 54-

— 42 — nagenoeg in zijnen geheelen omvang berustte op de wet van 9 October.

Voor hen, die aan de Verduidelijkingswet van 1861 eene terugwerkende kracht toekennen, is de beteekenis der wet van 1841 vooral van belang. Ts de omtrent die wet hier ontwikkelde meening juist, dan zal ook de Verduidelijkingswet, zelfs al ware zij voorzien met terugwerkende kracht, onvermogend wezen, om het zoogenaamde oude aard-halingsregt weder te voorschijn te roepen.

In de eerste alinea der wet van 1 Junij 1861 komen nog twee termen voor, waarop tot dus verre geen acht geslagen is. Zij spreekt niet alleen van gronden, die krachtens verordening, maar ook van dezulken, die krachtens ffewoonle, ja ook van die, welke uii anderen Aoofde tot * levering raogten verpligt zijn.

Over de //gewoonte// heb ik niets meer te zeggen. Mn, VAN A.xDEL wees het vreemde en overtollige dezer uitdrukking reeds aan, door aan te toonen, dat na 1841 geene aardhaling, op gewoonteregt steunende, meer bestaanbaar was.

Aan de uitdrukking //zoowel als uit anderen hoofde// moet ik nog een kort woord wijden. Onbevangen gelezen, schijnt zij te slaan op de civielregtelijke verpligtingen en, hoewel dus op zich zelve overtollig, eigentlijk in de wet te staan met het doel, om duidelijk te doen uitkomen, dat de artt. 65—67 Onteigeningswet op de aardlevering op verordening of gewoonte rustende evenmin toepasselijk zijn, als zij het ook volgens de arresten van den Hoogen Raad zijn op de levering, welke op overeenkomst berust. De uitdrukking is echter zeer onbepaald en zou aanleiding kunnen geven, dat men, in zijne verwachting van de gewoonte en de verordeningen te leur gesteld en wel toegevende dat in 1861 het aardhalingsregt alleen steunde op de wet, doch van het denkbeeld uitgaande dat de wet van 1861

-ocr page 55-

toch iets moet bepalen, aanvoerde dat de woorden //uit anderen hoofde// ook de op de wet steunende verpligting omvatten. Zoodoende zou echter een middel aangewend worden, dat de kwaal zeer verslimmerde. Immers als de Ver-duidelijkingswet voor alle gronden, waarop de verpligting tot aardlevering rust krachtens de wet, de artt. 65—67 der Onteigeningswet buiten werking stelde, wanneer zij alzoo de bepalingen afschafte, waarin het geheele aardhalingsregt omschreven is en waardoor reeds in 1851 al het vroegere werd afgeschaft, dan zoude de regeling, bij art. 147 der Grondwet verlangd, als nog te verwachten zijn en dan zou, zoolang die regeling geen plaats had gehad, het aardhalingsregt in het geheel niet kunnen worden uitgeoefend, dan alleen daar, waar het op eene burgerregtelijke verpligting berust.

Het komt mij dus voor, dat er van de Verduidelijkings-wet, die, zooals zij door mij wordt opgevat, niets in den be-staanden toestand verandert, geen heil voor de waterschapsbesturen te wachten is. Of die besturen inderdaad hulp noodig hebben tegen de wet van 1851, waag ik niet te beslissen. Ook over dat punt werd bij de beraadslagingen zeer verschillend geoordeeld. Velen meenden, dat de bekende leer van den Hoogen Raad het vergaan van den vaderland-schen bodem zou ten gevolge hebben. Anderen achtten die leer zeer heilzaam, omdat tot dus verre de besturen zich zeer dikwijls op eene willekeurige en weinig geoorloofde wijze van het aardhalingsregt hadden bediend. Wat hiervan zij, zoo veel schijnt, dunkt mij zeker, dat, mog-ten de vormen der artt. 65—67 werkelijk te omslagtig zijn, de eenige weg, om tot iets anders te geraken, bestaat in het maken eener nieuwe wet, die zich niet vergenoegt met te bepalen, welke voorschriften in het vervolg voor het aardhalingsregt niet zullen gelden, doch die integendeel duidelijke voorschriften inhoudt, die voor dat regt wel van

-ocr page 56-

— 44 —

toepassing zullen zijn, voorschriften overigens, die, het behoeft naauwelijks meer gezegd te worden, nooit van de verpligting tot voorafgaande schadevergoeding zullen kunnen ontslaan, zoolang art. 147 der Grondwet bestaat. —

Ook zonder dat ik het hier uitdrukkelijk bijvoeg, zal men wel willen aannemen, dat ik mijne beschouwing van de wet van 1861 slechts mededeel als eene van die opvattingen, waarvoor het belangrijke onderwerp door Mr. VAN Andel werd vatbaar geacht. Overigens moge het zoo zorgvuldig en op zoo ruimen grondslag bewerkte opstel van dien schrijver, welken ik te bestrijden had, eene verontschuldiging zijn voor het welligt indiscreet gebruik, dat ik van de mij toegestane ruimte in dit tijdschrift maakte.

BuRGEKLUK Begt EN Begtsvordering. — Hee/t een Armbesintir regt tot verbaal van eten onderetand, door verpleging in een godshuis nerslrehti wanneer de ondersteunde tot de teruggaaf daarvan in staat geraahi i' — Bevestigend beantwoord door Mr. B. A. T. Weve, regter in de Arrond.-Kegtbank te ’s Gravenhage.

Kort na de inwerkingtreding der wet tot regeling van het armbestuur vroeg een armbestuur mijn advies over bovenstaande vraag. Kinderen, die in een weeshuis waren opgenomen, waren na het verkrijgen eener niet onaanzienlijke erfenis uit het weeshuis teruggenomen door hunnen voogd, die echter bezwaar maakte in het betalen van de teruggevorderde kosten van verpleging.

Na gezet onderzoek der wet tot regeling van het armbestuur stelde ik mijn advies alvorens de beraadslagingen over die wet of het gevoelen van schrijvers te raadplegen; in mijn oog is dit de geschiktste weg om eene vaste overtuiging te verkrijgen. Deze meening deelde dan ook van derLi.nden, blijkens hetgeen hij schreef in zijne Verhandeling over de

-ocr page 57-

= '45 =

judicieele practijcq (d. IT, blz. 30): //Dat men in zijne boekerije eens nagaat, wat een ander gedacht of gezegt heeft, is goed; maar het moet geschieden als men zijn s^siema eerst op principes gevestigt heeft.*/ Na raadpleging der beraadslagingen over de Armenwet veranderde ik niet van gevoelen, hoewel ik erkennen moet dat daaruit een gewigtig bezwaar tegen mijne opvatting kan worden getrokken.

Ik vermeen dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord, en zal mijne gronden daarvoor kortelijk ontwikkelen. De vraag toch is niet van ])ractisch belang ontbloot, en meer dan eens zag ik het, tijdens ik lid van een armbestuur was, gebeuren dat kinderen en oude lieden, in een gesticht verpleegd, door het verkrijgen eener erfenis in staat geraakten tot de teruggaaf van genoten onderstand.

Het verhaal van verleenden onderstand wordt behandeld in het derde hoofdstuk der Armenwet. In de eerste afdeeling daarvan wordt gehandeld over het verhaal op besturen. Burgerlijke besturen, en uitsluitend over deze wordt aldaar gesproken, kunnen, behoudens eenige beperking ten opzigte van het bedrag, krachtens art. 41 den verstrekten onderstand, waaronder belooning van arbeid niet begrepen is, terugvorderen van het domicilie van onderstand. Onderstand is in gemeld artikel zeer zeker alge/neen, zoodat het onverschillig is of die verstrekt werd door verpleging in een gesticht, of door uitreiking van levensmiddelen of van geld, hetzij aan den ondersteunde zelven, hetzij aan iemand, die aannam hem daarvoor in of buiten een gesticht te verplegen.

Dat onderstand is eene algemeene, eene alles omvattende uitdrukking, blijkt nader uit artt. 47 en 48. Het eerste dier artikelen maakt eene uitzondering op de wijze, waarop kennis gegeven wordt van de voorschotten wegens kosten van verpleging van krankzinnigen en van kinderen van veroordeelden, welke kosten evenwel mede ten laste van het domicilie van onderstand zijn gebragt bij art, 26 ; het laatste dier beide artikelen maakt eene uitzondering op de verhaal-

-ocr page 58-

—quot; 46 quot;^

bare kosten zelven, en bepaalt dat kosten van onderwijs, kosten van begraafnis, (]) verstrekte reisgelden en kortstondige) geringe bedeelingen, die eerder eene aalmoes dan eene ondersteuning mogen genoemd worden en daarom ook, bij verschil van meening, geheel aan ’s regters beoordeeling moeten worden overgelaten, niet kunnen worden verhaald. De reden dezer uitzonderingen is duidelijk ; die kosten worden niet zoo zeer tot persoonlijke ondersteuning als ten alge-meenen beste aangewend.

Dat ondersiatid eene alles omvattende beteekenis heeft, wordt nog bevestigd door het opschrift van het tweede hoofdstuk der Armenwet, handelende over «de ondersteuning der armen en het domicilie van onderstand// d. i. de plaats, waar de arme ondersteuning kan verkrijgen.

Zoo wordt eindelijk in art. 54 ook melding gemaakt van «kosten van verpleging of ondersteuning,« die geheel op gelijke lijn worden gesteld en onder de tegenwoordige Armenwet alzoo als synoniem mogen worden aangemerkt; van daar dan ook dat art. 58 spreekt van het verhaal van onderstand en het verstrekken van onderstand, waar, blijkens de aanhaling der artt. 49, 59, 51 en 52 zoowel verpleging in een godshuis als bedoeling in geld of levensmiddelen bedoeld wordt.

Dat de wet niet onderscheidt of de onderstand aan volwassenen of aan kinderen wordt verstrekt, zal naauwelijks opmerking behoeven. Art. 41 toch spreekt van «onderstand aan armen verstrekt krachtens art. 2jZ« Kinderen zijn derhalve blijkens de verwijzing naar art. 28 — en het spreekt trouwens van zelf, — onder de uitdrukking armen begrepen. Verg, ook art. 26.

Nadat nu de le. afd. heeft gehandeld over het verhaal

(l) Begraafuiskosten zijn wel is waar niet verhaalbaar op burgerlijke besturen, doch zij kunnen evenwel, ook door burgerlijke besturen, worden verhaald in de gevallen van artt. 43 en 50, althans van het laatstgenoemde.

-ocr page 59-

op iesiuren, handelt de 2e. afd. over het verhaal op de ondersieunden zehen of hunne bloed- en aanverwanten, alsmede op hunne nalatenschappen.

Art. 49 bepaalt dat de inkomsten van bezittingen van verpleegden in gestichten kunnen worden genoten door het bestuur der inrigting tot het beloop der kosten,— en art. 50 bepaalt dat die kosten, voor zoo verre zij niet reeds zijn gedekt door de toepassing van art. 49, ook kunnen worden verhaald op hunne nalatenschap, als zij in het gesticht overlijden, — terwijl volgens art. 51 een en ander geen plaats heeft ten aanzien vau M^err/erjarige verpleegden, die op andere voorwaarden in verpleging mogten zijn opgenomen. (1)

Eindelijk zegt art. 52 dat alle verdere ondersland aan armen (uitgezonderd belooning van arbeid, die trouwens bij art. 41 reeds gezegd was niet onder onderstand te zijn begrepen) renteloos kan worden verhaald door het burgerlijke, kerkelijke of bijzondere bestuur, voor welks rekening de verstrekking plaats had, en wel:

Aan burgerlijke, kerkelijke en bijzondere armbesturen wordt derhalve gelijkelijk een regt van verhaal gegeven tegen den ondersteunde zelven en zijne bloed- of aanverwanten.

Ik heb boven reeds aangetoond dat door onderstand der armen wordt verstaan de ondersteuning, aan of ten behoeve van den behoeftige verstrekt, op welke wijze ook, behoudens de enkele uitzonderingen.

(1) Indien met de ouders of voogden van mmderjarigen eene andere voonvaarde is gemaakt, zal het armbestuur echter evenmin regt hebben op de inkomsten hunner bezittingen of op hunne nalatenschappen. Zie art. 1374 B. W. Zoodanige overeenkomst toch strijdt niet tegen de publieke orde of goede zeden. Art. 51 spreekt slechts van meerderjarigen als van het meest voorkomende geval.

-ocr page 60-

Een iurgerUj^ armbestuur heeft derhalve regt om op den verpleegde zelven, als hij daartoe in staat geraakt, te verhalen wat deze gekost heeft hetzij door eigen verpleging, hetzij door besteding elders; hetzelfde verhaal kan het tegen ouders of andere verwanten uitoefenen. En geen wonder; het moet den verpleegde of den ouders en verwanten onverschillig zijn op welke wijze het bestuur de kosten heeft betaald, mits die slechts ten behoeve van den verpleegde zijn aangewend, liet verhaal van onderstand op verwanten (verhaal — op dengenen, op wien zulks toekomt) was bij art. 13 der wet van 28 November 1818 dan ook onbeperkt toegestaan, d. i. onverschillig of de arme in of buiten een gesticht verzorgd was. (1) En voorzeker heeft men dit verhaal bij de tegenwoordige Armenwet niet willen inkrimpen; immers wij lezen in de memorie van toelichting op de artt. 49 -54: (2) vliet geldt hier een onderwerp van burgerlijk regt. Het voorstel strekt om de afwijkingen daarvan ten gevolge der bekende octrooijen te doen ophouden en om aanspraken jegens bijzondere personen te regelen. Daarom strijdt het niet met het stelsel dezer wet, dat die voorschriften op alle en dus zoowel op kerkelijke en bijzondere als op burgerlijke instellingen toepasselijk zijn.»

Uit regt van verhaal, door art. 52 aan het burgerlijke bestuur toegekend, zal voorzeker niemand misbillijken. Dit zelfde regt nu heeft ontegenzeggelijk het in eenen adem genoemde l!erl:elijl;e of bijzondere bestuur.

Daar dit regt van kerkelijke en bijzondere besturen hetzelfde is als dat van het burgerlijke bestuur en alzoo met bet laatstgenoemde staat of valt, moet ik hier melding maken van eene tegenwerping, die, ofschoon zoo ver ik weet niet gemaakt, toch welligt gemaakt zou kunnen worden.

fl) Zie arrest v. d. H. 11. van 17 Junij 1859, 'Weekhl. n’. 2079.

(2) Bijblad 1853/54, bl. 20).

-ocr page 61-

In art. 25, hetwelk voorschrift dat de Gemeenteraad het maximum van den te verleenen onderstand moet vaststellen, boven welk maximum tevens krachtens art. 41 geen verhaal wordt toegelaten, wordt bepaald dat zulks de verstrekking vaststelt die naar gelang van het jaargetijde, de sterkte der gezinnen, den leeftijd en de ligchaams-krachten kan worden verleend aan de armen, wier aanvraag is ingewilligd en die niet in godshuizen worelen opgenomen. Deze laatste woorden, welke, hoewel daar ter plaatse niet wordt gehandeld over het verhaal van den onderstand, bij eene oppervlakkige lezing echter zouden kunnen doen denken dat de verpleegkosten in een gesticht niet kunnen worden verhaald, zijn blijkbaar alleen geschreven om te kennen te geven dat voor de verpleging in godshuizen geen vast tarief te maken is en de kosten van verpleging in zoodanig gesticht ook bijna overal genoegzaam dezelfde zullen zijn. Heeft het burgerlijke armbestuur een gesticht ter verpleging van armen, of besteedt het zijne armen in een kerkelijk of bijzonder gesticht, het zal gewis zijn regt van verhaal op het domicilie van onderstand niet verliezen, maar de kosten tot een billijk bedrag, niet te boven gaande het vastgestelde maximum van den onderstand, kunnen terugvorderen. Het burgerlijke armbestuur, dat den arme in een godshuis verpleegt of besteedt, handelt dan ook geheel in den geest der wet, die volgens het 2^’e. lid van art. 25 de ondersteuning zoo min mogelijk wil doen geven in geld, maar bij voorkeur in eetwaren, brandstoffen, bleeding- en liggingstubben en woning, en juist dit alles erlangt de verpleegde in een godshuis. Boven heb ik ook reeds aangestipt dat de kosten van verpleging in een gesticht onder den onderstand begrepen zijn, en niet onder de gevallen zijn begrepen, waarin het verhaal is uitgesloten.

Ik vermeen alzoo dat het vaststaat, dat een burgerlijk armbestuur, en mitsdien ook een kerkdijk of bijzonder

TAernis, D. Xtl. Is'e St. [1805]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

— 50 s

armbestuur, krachtens art. 52 regt van verhaal op den ondersteunde en zijne bloed- of aanverwanten heeft ter zake van de kosten van verpleging in een gesticht.

Men heeft eene tegenwerping gezocht in den aanhef van art. 52, luidende: //Alle verdere onderstand'/, en men heeft beweerd (1) dat in dit artikel slechts gedoeld wordt op onderstand, die op eene andere wijze als de in art. 49 en 50 genoemde is verstrekt, b. v. door ondersteuning in geld of eetwaren buiten een gesticht.

Tk voer daar tegen aan dat men in dat geval zou hebben moeten schrijven: //Alle andere onderstand als door verpleging in godshuizen verstrekt.// De natuurlijke betee-kenis toch der woorden //alle verdere onderstand.... kan worden verhaald// is eenvoudig deze, dat verder, voorla, wijders de verstrekte onderstand kan worden verhaald op de aldaar onder a en b vermelde wijzen, of m. a. w. dat alle niet reeds vergoede onderstand, alle niet reeds gedekte kosten op die wijzen kunnen worden verhaald.

Men houde daarbij in het oog dat de artt. 49 en 50 ook niet leeren dat de kosten van verpleging in een godshuis alleen door het genot der inkomsten van bezittingen en door verhaal op de nalatenschap kunnen worden vergoed; dit zoude een schraal regt van verhaal zijn, gebonden als het is eensdeels aan den tijd, gedurende welken de verpleging plaats heeft, anderdeels aan het overlijden gedurende de verpleging in het godshuis. Neen, de artt. 49 en 50 hebben de bedoeling niet om karig te zijn; integendeel, zij willen het verhaal vergemakkelijken en uitbreiden, en geven daarom aan het bestuur van godshuizen een regt om de inkomsten van bezittingen en de nalatenschap van verpleegden als het ware in te houden, en daaruit zieh zelven het beloop of althans een gedeelte der gemaakte kosten te voldoen. Zij sluiten den gewonen weg van verhaal

(1) Zio vonnis van den kantonr. te Nijmegen van den 24 Dec. 1856, iVeekbl, uquot;. 1342, euBoxssEvaiN, Aanteek, op de Armemcet, ad artt. .50 en 52.

-ocr page 63-

— 51 —

niet uit, maar bevatten eene bijzondere, gunstige bepaling, door de^ billijkheid in het leven geroepen, en een’ voorrang boven andere schulden. Verg. art. 53 (1).

De algemeene of gewone wijze van verhaal wordt geregeld in art. 52, en daarin vindt men dan ook niet, zoo als in artt. 49 en 50, vermeld op welke zaken zekere kosten van ondersteuning kunnen worden verhaald, maar kort en duidelijk hoe alle onderstand buiten belooning van arbeid door eeniquot; armbestuur verhaald kan worden.

Dit verhaal nu, wij vermeldden het reeds vroeger, wordt gegeven : 1°. op den ondersteunde, die tot teruggaaf is in staat geraakt, 20. op zijne bloed- of aanverwanten, die tot zijne alimentatie (2) verpligt zijn.

Hieruit volgt dat erfgenamen als zoodanig niet tot teruggaaf verpligt zijn. Wel kan op de erfgenamen van den ondersteunde of van zijne verwanten datgene verhaald worden wat de ondersteunde of de verwanten zelven in staat waren te voldoen (3), maar zoo het verhaal op hen niet

2”. dat de plaatsing van art. 53 na art. 52, in plaats van onmiddelijk na art. 51, zeer zonderling zoude zijn, indien men daarbij niet juist op art. 52 het oog had, en

3’. dat er geene enkele geldige reden is om voorrang te geven aan de vordering van verplegingskosten, in een godshuis en nog wel slechts onder zekere omstandigheden aangewend, en die overigens, en wel in de gevallen waarin die juist het meeste noodig is, niet te geven.

Nu evenwel het art. 52 in art. 53 niet is genoemd, kan er ten opzigte van den ilaarbij vermeiden onderstand van geen voorrang sprake zijn.

-ocr page 64-

5= 62 =

had kunnen worden uitgeoefend omdat zij tot teruggaaf onvermogend waren, dan zullen de erfgenamen ook tot geenerlei teruggaaf gehouden zijn, al bezitten zij schatten, liet regt van verhaal ter zake van verpleegden, die in een godshuis zijn overleden, wordt dan ook bij art. 50 niet gegeven op de erfgenamen van den verpleegde. Maar op zijne nalatenschap. De erfgenaam van een’ behoeftige volstaat met uitkeering dier nalatenschap, hoe gering ook, al hebbe hij de nalatenschap zuiver aanvaard ; het bestuur van het godshuis toch oefent slechts een regt uit op die nalatenschap, maar heeft geen regt van vordering tegen den erfgenaam als zoodanig. (1)

Deze mijne opvatting van de artt. 50 en 52 wordt ook bevestigd door de geschiedenis der wet. In het voorl. verslag der Comm. van Bapp. (Bijbl. 1853/54, bl. 554) wordt ten opzigte van art. 50 opgemerkt;

//De bepaling van dit artikel kwam aan eenige leden voor te beperkt te zÿn aangenomen.....Mogelijk zou het zelfs niet ondoelmatig zijn dat het artikel geheel verviel, en het verhaal bij art, 52 wierd toegelaten ook op de nalatenschappen van de ondersteunden. Dit schijnt niet meer dan billijk te zijn.//

Het antwoord der Regering hierop was blijkens de Mem. v. Beantw. (t. a. p. bl. 620) ://In verband met de in art. 73 vervatte nadere omschrijving van hetgeen onder godshuizen in n'. 488 ten antwoord op de vi-aag of een armbestuur regt had op dc nalatenschap van een’ bedeelde : „Intusschen kan het krachtens art. 52 dc bodoolingskoston terug vorderen van dc erfgenamen, dio door de erfenis tot teruggaaf in staat zijn, omdat de verpligting, die op den ondersteunde berustte, op zijne erfgenamen overgaat.» Blijkbaar veronderstelde de redactie dat do bedeelde zelf reeds voldoende in staat was tot teruggaaf.

(I) Ton onregte beweert Mr. de Sitter in zijne Aanteel:, op art. 50 Armemv., dat hot verhaal op de nalatenschappen niet beperkt is tot het geval van overlijden staande de verpleging in een godshuis. Ilij schijnt aldaar dan ook slechts aan het opvolgen in eeno reedé bestaande ver-pligting gedacht te hebben,

-ocr page 65-

sa 83 «

wordt verstaan, kan de Regering zich niet voorstellen, welke andere gestichten door eenige leden met opzigt tot art. 50 worden bedoeld.

Het geval dat gewone huiszittende armen, niet begrepen in de toepassing van litt. « van art. 52, voldoende goederen zouden nalaten om den verstrekten onderstand daarop te verhalen, schijnt van te zeldzamen aard om eene bepaling deswege in de wet op te nemen, die daarenboven zeer hard zou kunnen werken ten aanzien hunner behoeftige nablijvende betrekkingen.*

Hat art. 52 de algemeene wijze van verhaal, en de artt. 49 en 50 eene bijzondere en meer beperkte wijze van verhaal bevatten, zal dan ook wel niet aan twijfel onderhevig zijn. Derhalve blijft nog slechts de bedenking op te lossen, welke men uit de woorden //Alle verdere onderstand// heeft geput.

Het in art. 52 gebezigde woord verdere, hoewel eigenlijk overbodig, is wegens eene bijzondere aanleiding daar ter neder gesteld. De verpleegkosten toch kunnen reeds geheel of ten deele gedekt zijn; het spreekt van zelf dat er dan niets meer of slechts het nog niet vergoede te verhalen valt. Zijn door toepassing van de artt. 49 en 50 de verpleegkosten ten deele vergoed, zoo kunnen alleen de verdere ver-pleegkosten op den ondersteunde of zijne verwanten worden verhaald. En nu waren, daarenboven, reeds in die voorafgaande artt. 49 en 50 de uitdrukkingen niei verder en voor zoo verre gebezigd, wat wonder dat men nu ook in art. 52 sprak van allen verderen onderstand. Ware men begonnen met den regel voorop te stellen, in plaats van die door uitzonderingen of liever door bijzondere bepalingen vooraf te laten gaan, dan zou men eenvoudig geschreven hebben: *Alle understand//, of wel //Alle niet reeds vergoede onderstand,// maar men stelde de bijzondere bepalingen voorop, om daarbij te omschrijven wat men van de vroegere octrooijen wilde overnemen en als afwijking van het burgerlijke regt

-ocr page 66-

dOM ^4^ 9Kat

wilde laten gelden (1), en schreef nu het woord verdere ter neder, omdat men reeds zoo even van verhaal van onderstand gesproken had.

Aan het woord verdere de beteekenis van andere toe te kennen zon dan ook strijden met den geest der wet. Zou toch de wetgever, — die in de vorige afdeeling van hetzelfde hoofdstuk aan het burgerlijke armbestuur een zoo streng en weinig beperkt regt van verhaal gaf tegen de burgerlijke gemeente, die door de wet als het domicilie van onderstand is aangewezen, — ten opzigte van den ondersteunde zelven, die inmiddels tot welstand is gekomen, zóó uiterst zacht kunnen zijn dat hij van hem niet wil laten terugvorderen wat hij in een godskuis heeft gekost? Waarom zou de wetgever zoodanig onderscheid gemaakt hebben ? Toch niet, omdat de verpleegde misecAien eenige guldens inkomen had, of misse^ien een ellendig bed of een oud meubelstuk bezat ? Het mogelijke, doch meestal niet eens bestaande genot van dergelijke nietigheden zal toch wel geene reden hebben kunnen zijn voor den wetgever om, op dien grond, het verhaal van verpleegkosten in een godshuis langs den gewonen weg te ontzeggen.

Nogmaals, welke reden zou de wetgever kunnen hebben gehad om aan een armbestuur (want het zoo even gezegde is evenzeer toepasselijk op een kerkelijk of bijzonder als op een burgerlijk armbestuur) het verhaal op den ondersteunde of op zijne verwanten, op hen, die ouder- of kinderpligt welligt schandelijk verzuimden, te weigeren, als dit den verpleegde in een godshuis heeft verzorgd of doen verzorgen, in plaats van hem, of een’ derden ten zijnen behoeve, wekelijks eenige onderstandsgelden uit te reiken? Inderdaad, indien de Wetgever bedoeld had de werking van de artt. 370 vg. B. W. in zoodanig geval te beperken, dan had hij zijn’ wil te dien opzigte voorzeker op eene

(1) Zie het hierboven reeds aangehaelde uit Bijbl. 1858/54, bl. 201.

-ocr page 67-

= S5 =

andere wijze te kennen gegeven, en zou eene zoodanige buiten-werkingstelling gewis niet zoo slechts ter loops en onopgemerkt in de wet zijn opgenomen.

Uit al het bovenstaande meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat zoowel de woorden der wet als de ge-heele oeconomie derzelve er toe moeten leiden om aan be-stuurderen van een godshuis het regt toe te kennen tot verhaal der verpleegkosten zoowel op degenen, die krachtens het Burgerlijke Wetboek tot alimentatie verpligt zijn, als op de ondersteunden zelven, indien deze tot teruggaaf daarvan in staat geraken.

Dit in siaat geraken, het zij ten overvloede gezegd, moet niet te bekrompen worden opgevat. Het beteekent niet, dat de vroeger ondersteunde thans het bedrag der verstrekte onderstandskosten bezit, maar het beteekent dat hij die gevoegelijk kan betalen. Den regter blijve het, bij verschil van meening daaromtrent, overgelaten over het al of niet en het geheel of gedeeltelijk in staat zijn te beslissen. Zoowel de ondersteunde zelf, als zijne bloed- of aanverwanten genieten bet zoogenaamde beneficium competentiae, eerstgenoemde krachtens meergemeld art. 52 Armwet, laatstgenoemden krachtens artt. 379—381 B. AV. Ten gevolge daarvan is zoowel de eene als de andere slechts gehouden tot datgene, wat hij gevoegelijk kan doen, quaienns facere possit, iel est, quatenus /acultates ejus patiuntur, gelijk wij lezen in § 37 I. de act., waarop Vinnius te regt aanteekent: Tacere posse civili ratione hic dicitur, qui de suo praestare potest honeste, deduclo scilicet eo quod illi satis sit ad vic-tum quotidianum et alimenta.

Ik deed zoo even opmerken, dat zoowel de woorden der wet als hare geheele strekking pleiten voor de door mij verdedigde stelling. Laat ons ten slotte nagaan of de geschiedenis der wet die stelling omver kan werpen.

De Mem. v. T. leert ter boven reeds vermelde plaatse dat de artt. 49 en 50 strekken tot regeling der afwijkingen

-ocr page 68-

— 66

van het burgerlijke regt bij het doen vervallen der bekende octrooijen, en laat daarop volgen: Bij art. 52 is het regt van verhaal toegekend aan enz.

vliet regt van verhaal// wordt daar gezegd, en niet veen regt van verhaal// of blootelijk //regt van verhaal ,v en die uitdrukking is volkomen juist; bij dat artikel toch wordt het regt tot verhaal eerst geregeld; de voorafgaande artikelen betreffen slechts bijzondere bepalingeu voor bijzondere gevallen.

Hoe weinig waarde men overigens met mij aan deze in de Mem. V. Toel. gebezigde uitdrukking moge hechten, zeker is het althans dat zij niet in mijn nadeel pleit.

In het voorl. verslag der Comm. v. Kapp. (1) werd op art. 52 aangeteekend: //Afgescheiden van het hiervoren aan-gegevene denkbeeld (2) werd in overweging gegeven om door het weglaten van het woord vertiere in alinea 1 in het algemeen elke ondersteuning verhaalbaar te stellen, die niet bij deze wet wordt uitgesloten.//

Hieruit blijkt dat men, met of zonder behoud van art. 50, het woord verdere uit het ontwerp geligt wilde hebben, ten einde daardoor in het algemeen elke niet bij de wet uitgeslotene ondersteuning verhaalbaar te stellen.

liet is niet te ontkennen dat de Kamer, die in het ontwerp eigenlijk (ra. i. althans) reeds had wat zij verlangde, algemeene verhaalbaarstelling nml. van den niet uitgesloten onderstand, de uitwissching van het woord verdere daartoe nog noodig scheen te oordeelen; zeker is zulks evenwel niet, want de ondersteuning, die bij de wet uitgesloten is van het verhaal, is die waarvan art. 48 gewaagt, terwijl de artt. 49 en 50, welk laatste de Kamer hier toch meer bepaald op het oog had, wel eene bijzondere wijze van verhaal toelaten, maar dat verhaal op andere wijze niet

{1) BijU. t. a. p. bl. 554.

(2) Nam. om art. 50 geheel te laten vervallen, en bij art. 52 ook op do nalatenschappen verhaal toe te laten.

-ocr page 69-

verbieden of uitsluiten. Men mag derhalve evenzeer, ja veeleer veronderstellen dat de Kamer oordeelde dat het woord verdere bloot overtollig was, dan dat zij in dat woord eene uitsluiting van de verpleegkosten in gestichten zag opgesloten.

En wat antwoordde nu de Regering?

Na, en te regt, opgemerkt te hebben dat zij, bij de nadere omschrijving in art. 73 van hetgeen onder godshuizen wordt verstaan, zich niet konde voorstellen welke soortgelijke gestichten de Kamer in art. 50 uitgesloten geloofde te zijn, gaf zij rekenschap waarom zij in art. 53 het verhaal op de nalatenschappen niet wilde toelatcn; omdat huiszittende armen te zelden voldoende goederen zullen nalaten om daarop den verstrekten onderstand te verhalen, wilde men deswege geene bepaling in de wet opnemen, die daarenboven zeer hard zou kunnen zijn voor de nablijvende betrekkingen. En dit is ook zeer juist; in het geval van art. 50 zijn de erfgenamen gewoonlijk niet in het bezit van de goederen, welke nagelaten worden door degenen die in een godshuis overlijden, maar het zou hard zijn de erfgenamen, die eenen bloedverwant hebben verzorgd of althans gedurende zijne ziekte hebben opgepast, van de geringe nalatenschap te berooven, in welker bezit zij zijn en waarvan zij welligt reeds lang het medegebruik hebben gehad.

Dat antwoord besloot de Regering vervolgens aldus; //Het woord verdere sluit, in verband met art. 50, in zich allen onderstand anders dan door verpleging in godshuizen verstrekt, en moet om dat verband behouden blijven.// (1)

Nu eens voor een oogenblik aannemende dat de Regering daarmede te kennen gaf, dat alle verdere onderstand beteekent allen anderen onderstand dan den in godshuizen verstrekten, (2) dan vraag ik, waarom dat woord verdere

-ocr page 70-

— 68 ^

juist in verband moest staan met art. 50? Was de door de Regering opgegevene reden juist, dan moest het verband niet in art. 50 alleen, maar in de artt. 49 en 50 te zoeken zijn; immers, ook art. 49 handelt over de verpleging in godshuizen.

De aanleiding tot de onjuiste bijvoeging der Regering was eenvoudig deze; de Tweede Kamer had art. 50 te beperkt geoordeeld, en geloofde het daarenboven doelmatiger en tevens billijk het verhaal op de nalatenschap van alle ondersteunden toe te laten bij art. 52. Zij wilde dan ook door weglating van het woord verdere het verhaal van alle ondersteuning in het algemeen bij dat artikel geregeld zien.

De Regering wees op het onjuiste denkbeeld dat men zich van godshuizen scheen te hebben voorgesteld, betoogde dat een verhaal op de nalatenschap van ondersteunden veelal weinig zou beteekenen, maar daarenboven eene hardheid zoude zijn ten opzigte der nagelatene betrekkingen, en besloot met de opmerking dat het woord verelere behouden moest blijven in verband met art. 50, als in zich sluitende allen onderstand anders dan door verpleging in godshuizen verstrekt. Was het wonder dat, toen de Kamer de artt. 50 en 52 vereenigde in hare beschouwing ten opzigte van het verhaat op nalatenschappen en, met weglating van geheel het eerste artikel, het laatste in meer algemeene termen gesteld wilde hebben, de Regering hare redactie verdedigde door juist in die beide artikelen een onderstand beteekent, maar dat het, in verband met art. 50, allen anderen onderstand in zich sluit. — Zou de bedoeling dan ook niet eenvoudig geweest zijn te kennen te geven dat art. 52 algemeen is, en dat art. 60 slechts een bijzonder verhaal toestaat voor de verpleging m godshuizen , een verhaal dat zich zelfs tot de overigens onverhaalbare kosten van begraafnis uitstrekt ? Ik geloof dat men deze bedoeling veilig mag aanuemen.

Op grond van die algemeenheid van art. 5 2 vermeen ik dan ook dat de bestuurders van godshuizen de gemaakte kosten slechts renteloos kunnen verhalen.

-ocr page 71-

— 59 —

verband te zoeken dat het behoud dier artikelen en de daarin gebezigde uitdrukkingen regtvaardigde? Zij herinnerde zich dat de artt. 49 en 50 met een bepaald doel waren gesteld, de vervanging namelijk der vroegere oc-trooijen; zij herinnerde zich dat die artikelen opzettelijk voorop gesteld waren, en dat art. 52, in verband daarmede, het verdere verhaal regelde, maar zij herinnerde zich een en ander niet juist en gaf een antwoord, waarmede zij de Kamer met hare eigene wapenen trachtte te dooden, doch waarbij zij zelve den geest der door haar gestelde wetsbepalingen uit het oog verloor.

En zal men nu (wij willen het antwoord der Regering in de minst gunstige beteekenis blijven opvatten) aan een onbedachtzaam antwoord de kracht toekennen om de beteekenis van een wetsartikel te bepalen? Gewis vereischt dit alle behoedzaamheid, en zal het volstrekt ongeoorloofd zijn, als de bewoordingen zelven duidelijk zijn of uit het verband en den geest der wet zelve voortvloeijen, zoo als ik meen aangetoond te hebben dat in ons geval plaats heeft. Gaarne geef ik toe dat men niet al te zeer aan de beteekenis van een woord moet blijven hangen, en dat men ook onder de geschrevene wet eene gepaste vrijheid heeft de wet uit te leggen en te verklaren (1), maar ik geloof dat die uitlegging of verklaring op de wet zelve moet zijn gegrond, en dat eene zelfs door de Regering kenbaar gemaakte bedoeling buiten aanmerking moet blijven, als deze met de woorden of den geest der wet in strijd is. Van hoeveel gewigt een antwoord der Regering moge zijn bij de uitlegging der wet, toch zal men aan een zoodanig antwoord of aan dat van eenen Minister bij gelegenheid der beraadslagingen gewis geene kracht van wet mogen

(l) Zoo schreef reeds Mpdestincs in 1. 13, § 2 ft’ de excus. Sed etsi maxime verba legis hunc habeant inteUectum, tarnen mens legislatoris aliud vult: ita enim et Cerbidius Scaevola, et .Tullus Paulus, et quot;Domitius Ulpianus, coryphaei legiuu prudentum scribunt.

-ocr page 72-

toekennen, als die antwoorden weinig doordacht of in strijd met de wet zelve blijken te zijn. Al moge het moeijelijk zijn de juiste grens van het gezag dier antwoorden in het algemeen te bepalen, in beginsel zijn de meeste schrijvers het daaromtrent eens(l); de gewone regelen der uitlegkunde wijzen overigens die grens voldoende aan. (2)

Ik geloof alzoo op de bovenvermelde gronden te mogen aannemen dat, niettegenstaande het door de Regering gegevene antwoord zulks welligt schijne te verbieden, de kosten van verpleging in een godshuis ook op den ondersteunde zelven en op zijne verwanten, die daartoe volgens het burgerlijke regt verpligt zijn, kunnen worden verhaald voor zoo verre de ondersteunde of diens verwanten voldoende in staat zijn tot de teruggaaf daarvan.

Mr. A. E. J. Modderman, Herv. onzer Straƒwetg,, bl. 7.3 en 85;

Mr. DE Tinto, Straƒoord., II, bl. 75 en 397;

Mr. G. M. v. D. Linden, in Themis, le verz., IV, bl. 18;

Mr. Olivier, Beperk, v. d. eig., bl, 112 ;

Mr. W. Modderman, in Themis, 2e verz., XI, bl. 342 en volg, en de aldaar anngehaalde schrijvers;

Mr. W. DE Sitter, in Bijdr. tot de kennis v. h. St., Pr,, en Gem.-besluur, V, bl. 157;

Mr. J. I’. R. Tak, Het recht van amend,, bl. 258 volg.

Mr. J. J. Cremers , Regtsgev, van de overeenk, eencr getr, vrouw, bl. 179 ;

Mr. Karseboom, adv.-gen., in zijne ooncl. in Weekhl, nquot;. 2128;

CiiAüvEAU et IIÉLIE, Theorie du C, P,, §§ 2344 et 2451 ;

Lafontaine, Ba filiation naturelle, Revue crit, deldgisl, etdeJurispr. XVn, p. 111;

-ocr page 73-

— 61 —

ALGEMEENE REGTSGELEEKDHETD.

Bijdragen iet de kritiek van kei Crifnineel IBelboek voor Aet Krijgsvolk: te lande, door Mr. M. S. Poi.s, Advocaat te ’sGravenliago.

In een vlugtig overzigt van de geschiedenis van het Strafregt voor het krijgsvolk te Lande, in een paar vroegere afleveringen van dit tijdschrift opgenomen, veroorloofde ik mij een afkeurend oordeel over de vigerende wetgeving uit te spreken. Was dat overzigt oorspronkelijk bestemd om als een soort van inleiding te dienen voor eene verklaring van het Crimineel Wetboek, de motieven van mijn oordeel zouden bij die verklaring in het brcede worden gegeven. Onder de bewerking nam echter de kritiek zoozeer de overhand boven de eenvoudige verklaring, dat zij deze geheel dreigde te absorberen. Wilde ik het doel, met mijne verklaring beoogd, niet ten eenen-male missen, dan was eene scheiding noodzakelijk. Van daar dat ik besloot de welwillendheid der redactie op nieuw in te roepen tot de plaatsing van eenige kritische beschouwingen over enkele leerstukken tot de militaire Strafwetgeving behoorende. Ik zal mij daarbij zooveel mogelijk onthouden van de kritiek van enkele bepalingen, van enkele artikelen. Geen menschelijk werk is onfeilbaar ; zelfs in de voortreffelijkste werken gelukt het der kritiek leemten en gebreken aan te wijzen. Zoodanige aanwijzing is nuttig, zelfs al behoeft zij niet tot onmiddelijke verbetering te leiden. Maar waar het doel is de gebreken van het geheel aan te toonen, aan te dringen tot ge-hecle hervorming, moet men bewijzen, dat de grondslagen, waarop het gebouw rust, de beginselen, waarnaar het stelsel is ingerigt, onhoudbaar zijn; waar dit kan worden aangetoond, is het ijdel bij de gebreken in de bijzonderheden, in de bewerking, inde redactie te verwijlen.

-ocr page 74-

T. DE MILÏTÀTKB JUEISDICTIE.

Het eerste onderwerp, flat zich bij de studie van het Crimineel Wetboek voordoet, is de regeling van den aard en omvang der militaire jurisdictie. Die jurisdictie, onontbeerlijk op zich zelve, is echter eene exceptionele en vordert alzoo naauwkeurige bepaling harer grenzen niet alleen, maar vooral ook een duidelijk en stellig voorschrift der wet, waaraan zij hare wettigheid kan ontleenen. Dat ook onze wetgever van de waarheid^ dier stelling overtuigd was, is niet twijfelachtig; maar eene zeer twijfelachtige vraag is het, of hij gelukkig geslaagd is in het voldoen aan die stelling. Een onderzoek van de bepalingen onzer wet op liet punt der militaire jurisdictie toont dit aan.

Bij art. 115 van de Grondwet van 1814 was het beginsel, volgens hetwelk de militaire jurisdictie bij de wet zou worden geregeld, vastgesteld. //Er zal (leest men in //dat artikel) een Hoog Militair Geregtshof zijn , voor het-//welk het krijgsvolk te water en te lande, wegens alle //delicten door hen gepleegd, zal worden teregtgesteld, //volgens de nadere bepalingen bij de wet vast te stellen.” Hierdoor was ^de quaestie betreffende de commune delicten ten voordeele van de militaire jurisdictie beslist. Op die bepaling zijn echter verschillende aanmerkingen te maken, vooral in verband met de latere, krachtens die bepaling insrevoerde, wetgeving. Vooreerst toch maakt het artikel alleen melding van het Hoog Militair Geregtshof en niet van krijgsraden of andere militaire vierscharen. Het is alsof alle militairen dadelijk voor het Hof moesten teregt-staan. Blijkbaar was dit de bedoeling niet. Men noemde alleen den hoogsten militairen regter, voor wien in laatste ressort alle militairen te regt staan, behoudens de bepalingen bij de wet over de lagere militaire regters te maken. Vermits echter de wet in hare bewoordingen moet teruggeven, wat de wetgever bedoelt, is die bepaling zeer te

-ocr page 75-

regt in de Grondwet van 1815 (art. 188) verbeterd.

Voorts spreekt het artikel van alle delicten, zonder iets daarvan uit te zonderen. Ook de Grondwet van 1815 maakt geene uitzondering. Toch zijn hij de wet enkele uitzonderingen gemaakt, wier noodzakelijkheid nimmer betwijfeld is, zooals overtredingen in belastingzaken en commune delicten in connexiteit met burgers gepleegd (art. 13 § 2 en 14 C. W.). Eindelijk spreekt de Grondwet alleen van Aet l;rijffsvol^ en niet van andere personen, die, hoewel tot krijgsdienst in verband staande, niet tot het eigenlijke krijgsvolk behooren, en niettemin bij de wet in sommige gevallen aan de militaire wetten en jurisdictie zijn onderworpen.

De bij voornoemd artikel 115 bedoelde wetgeving volgde nu ten deele. Bij Besluit van 20 Julij 1814, Staatsblad n». 85, werden gepubliceerd vijf wetten, waaronder twee voor ons onderwerp van belang; de Regtspleging voor de Landmagt en de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof,

De navolgende bepalingen van deze wetten komen hier vooral in aanmerking ; (1)

Art. 48 der Provis. Instructie :

//Het (Hof) oefent deszelfs jurisdictie uit over alle mi-//litairen en andere tot de zee- en landmagt behoorende, //zoo en in voege die bij de wet aan deszelfs regtsmagt //onderworpen zijn, en zulks wegens alle militaire en //commune delicten door dezelven wordende begaan, voor //zooverre die delicten niet betreffen ’s lands lasten, mid-//delen en impositiëii te water en te lande, blijvende de //militairen, wegens alle misdaden en overtredingen omtrent //’s lands middelen en inpositiën, evenals in alle civile zaken, //onderworpen aan den competenteu burgerlijken regter.//

(l) Daar deze wetten niet in het Staatsblad zijn opgenomen, en niet in elks bezit zijn, zal ik zooveel mogelijk den tekst zelven der besproken artikelen mededeelon.

-ocr page 76-

Art. 49 § 1. //Het oefent deszelfs jurisdictie over de //geheele uitgestrektheid van het grondgebied van den //Staat, met inachtneming der voorschrifien , ten dienaan-z/zien bij het algemeene Wetboek zullende worden voor-//geschreven.//

Art. 54. //Ook zal het Hof niet erkennen of regtspreken //over zoodanige militairen en ambtenaren , die gemeen-z/schappelijk een commun delict hebben gepleegd met an-//dere personen, welke te regt staan voor den burgerlijken //regter, of in dat delict zijn betrokken, maar zullen //alsdan zoodanige militairen en ambtenaren, uit hoofde //der connexiteit, aan den burgerlijken regter, overgege-//ven of ter judicature overgelaten worden.//

Art. 143 der Regtspleging: //Ue Krijgsraden in het //vorenstaande hoofdstuk vermeld, (1) oefenen uit de //Criminele justitie ter eerster instantie over alle militaire //of andere aan den militairen dienst verbondene personen, //aan hunne regtsmagt onderworpen, en, in het Militair-//Arrondissement of District, delinquerende, of tot de //garnizoensplaats en onder hetzelve Arrondissement behoo-//rende: met uitzondering van de zoodanige, welken, ter //eerster Instantie, voor het Hoog Militair Geregtshof, te //regt staan.//

Art. 272. //De Krijgsraden te velde zullen erkennen //en regtspreken over alle misdaden, begaan wordende door //zoodanige personen, welke, ingevolge de 4de, 5de en Gde //artikelen van het Militair Wetboek, wanneer zich in tijd //van oorlog een Veldleger in — of buiten het grondgebied //van den Staat bevindt, aan de Militaire Jurisdictie on-//derworpen zijn; met uitzondering van zulke Officieren, //die, uit hoofde van hunnen rang, alleenlijk aan de judi-//cature van het Militair Geregtshof, onderworpen zijn.”

Art. 290. //De Krijgsraden in dezen Titel vermeld (dat

(1) To weten: de gewone krijgsraden, inde hoofdplaatsen der militaire afdeelingen residerende.

-ocr page 77-

—-65 —

zijn die in eene belegerde of berende stad of plaats), //oefenen uit de Criminele Justitie over alle militairen of //andere aan den militairen dienst, verbondene personen, bij //de wet, aan hunne Regtsmagt, onderworpen, of, bij eeue //speciale Wet, aan dezelve, te onderwerpen, met uitzon-//dering van de zoodanigen welke, ter eerster instantie, //teregt staan voor het Hoog Militair Geregtshof.”

Van deze artikelen geldt reeds wat ik hierboven op art. 115 der Grondwet aanmerkte. Met name vindt men daarin de uitzonderingen betreffende de belastiug-overtredin-gen en de commune delicten in connexiteit met burgers gepleegd. Aan den anderen kant wordt de militaire jurisdictie niet tot het Krijgsvolk beperkt, maar vindt men ook anderen daaraan onderworpen. In art. 48 worden ze genoemd //andere tot de zee- en land-magt behoorende personen”, in art. 54 //ambtenaren”, in art. 143 en 290 //andere aan den Militairen dienst verbonden personen”, terwijl art. 272 voor de aan de militaire jurisdictie der krijgsraden te velde onderworpen personen, naar de 4de, 5de en 6de artikelen van het Militair Wetboek verwijst.

Wie zijn nu die personen die niet zijn militairen, maar toch tot de zee- en landmagt behooren, die ambtenaren, zooals de Provisionele Instructie ze elders noemt. Voor de landmagt geeft art. 51 der Instructie het antwoord; //de //auditeurs-militair bij de respective krijgsraden, mits-//gaders de monster- en ondermonster-Commissarissen, de //Commisen van ’s lands magezijnen of arsenalen, de //provoost-generaal met zijne hellebaardiers en de pro-//voost-geweldigen met derzelver Stokkeknechts.” Daar nu deze personen, hoewel aan de militaire organisatie naauw verbonden, kwalijk kunnen gezegd worden tot het Krijgsvolk te lande te behooren, allerminst wanneer men de bepaling, later bij het Crimineel Wetboek gegeven, als juist aanneemt, zoo was eigenlijk de uitbreiding der militaire jurisdictie voor die ambtenaren in strijd met de

Themis, D, XII, 1ste St. [1865.] 6

-ocr page 78-

Grondwet van 1814. Maar de wetgever is nog verder gegaan. Vermits die ambtenaren alle alleen voor het Hof te regt kunnen gesteld worden, en de Eegtspleging in art. 143, 272 en 290 ook aan de Krijgsraden sommige nietrailitaire personen onderwerpt, zoo moeten hiermede noodzakelijk anderen zijn gemeend. De Eegtspleging zelve noemt ze niet nader, evenmin de Provisionele Instructie. Beide wetten verwijzen naar eene andere wet, waarin dit onderwerp zon geregeld zijn. Art. 272 der Eegtspleging noemt die wet zelfs en verwijst naar de bedoelde artikelen.

Welk is echter dat Militaire Wetboek, hetwelk in de artt. 4 — 6 over de jurisdictie in het leger te velde handelt? Geeue enkele wet is mij bekend, die den naam van Afililair Jf'elboei draagt. De oudere militaire wetten kon men niet bedoelen, want het Eeglement van 1799 en de fransche wetten waren afgeschaft en handelen bovendien in geen harer artt. 4—6 over het bedoelde onderwerp. Er blijft slechts een Wetboek over, te weten ket Crimi-neel Wetboek; maar dit bestond toen nog niet, draagt niet den naam van Militair Wetboek en handelt evenmin in art. 4—6 over het bedoelde onderwerp.

Waarschijnlijk bedoelden de stellers van art. 272 de tegenwoordige artikelen 6 en 7 van het Crimineel Wetboek. De fransche tekst vertaalt dan ook het woord : MilUair Weiboei door Code Pénal mililaire. De vreemde omstandigheid dat men naar eene wet verwees, die nog niet bestond en bovendien een verkeerden naam en verkeerde artikelen aanhaalde, laat zich bij gissing gereedelijk verklaren. Op het voorbeeld van het Eeglement van 1799 en het Ontwerp-Militair Wetboek van 1807 was men waarschijnlijk aanvankelijk voornemens de geheele Militaire wetgeving in één Wet of Wetboek zamen te vatten, onder den naam van Militair Wetboek, en in de eerste plaats een titel of afdeeling aan de omschrijving der

-ocr page 79-

— 67 ~

militaire jurisdictie te wijden. De inhoud van art. 6 en 7 G. 'W. werd waarschijnlijk in art. 4—6 van het ontwerp gevonden. Toen men nu dat ontwerp in verschillende wetten splitste en voorloopig nog slechts een gedeelte invoerde, zag men de verwijzing in art. 272 over het hoofd; en toen later het eerste gedeelte, als Crimineel Wetboek verscheen, was de volgorde der artikelen veranderd (1), en de verwijzing verkeerd geworden. In de officiële uitgaven draagt het zamenstel der zeven militaire wetten den gemeenschappelijken titel van //Militair Wetboek der Vereenigde Nederlanden,// maar in de invoeringswetten of besluiten komt deze naam niet voor.

Is deze gissing juist, dan had de wetgever het voornemen in het Crimineel Wetboek en wèl in den eersten titel de jurisdictie nader te regelen en moet men dus die regeling daar zoeken. Vergelijkt men dien eersten titel met de eerste afdeeling van het Keglement van 1799 en het eerste kapittel van het ontwerp van 1807, in welke de jurisdictie is geregeld, dan blijkt dit voornemen van den wetgever nog duidelijker. De meeste bepalingen van dien titel zijn, omgewerkt en gewijzigd, daaraan ontleend. In eene menigte artikelen van het Crimineel Wetboek wordt dan ook gesproken van personen aan de Militaire jurisdictie onderworpen, van het opleggen van straffen door militaire regters als van eene zaak, die behoorlijk geregeld was.

Toch worden door slordigheid van redactie eigenlijk nergens in het Crimineel Wetboek de grenzen van de militaire jurisdictie aangegeven, veelmin bepaald, wie daaraan zijn onderworpen. Bij de artikelen 1—9 wordt het Crimineel Wetboek toepasselijk verklaard op eene menigte personen. In plaats van hetzij de militaire wetten in het

(I) Dit is waarschijnlijk de reden dat ook elders verkeerd wordt geciteerd, b, v» in artt. 131 en 171 C. W., art, 25 Kegl. van Krijgstucht! goed dawentegen in art, 208 C. W,

-ocr page 80-

— GS —

algemeen, en due ook de Regtspleging, op hen toepasselijk te verklaren, hetzij te bepalen, dat alle feiten door die j)ersonen gepleegd ter cognitie van den Militairen regter zullen staan, spreekt men steeds van het Crimineel Wetboek alleen, van de bepalingen betrefiende de straffen en misdaden (1). Hierdoor is nu wel nitgemaakt, welke straffen kunnen worden opgelegd, maar niet wie ze moet opleggen, zoodat de vraag zou kunnen ontstaan of niet in sommige gevallen, met name waar het niet-militairen geldt, de burgerlijke regter het Crimineel Wetboek moet toepassen. He wetgever verwarde twee vragen die niets met elkander gemeen hebben, de vraag op wien de militaire strafwet toepasselijk is, en de vraag, wie de militaire strafwet zal toepassen. (2)

Deze slordigheid van redactie verdient fe meer afkeuring, omdat in het Reglement van 1799 en in het ontwerp van 1807, waaruit men putte, gelijke misslag niet gevonden wordt, maar tevens omdat de militaire jurisdictie, als van exceptionelen aard, niet buiten de wet mag worden uitgebreid.

De slotsom van het bovenstaande is alzno, dat volgens uitdrukkelijke bepaling der wet aan de militaire jurisdictie zijn onderworpen:

1°. allen die tot het krijgsvolk te lande behooren (art. 114 der Grondwet van 1814, art. 48 Prov. Tnstr. en art. 143, 272 en 290 Regtspleging.)

-ocr page 81-

KM 09 MK

2quot;, de ambtenaren opgenoemd in ait. 51 Prov. Instï, maar dat zoodanige uitdrukkelijke bepaling niet wordt gevonden voor de personen vermèld in art. 4, 5, 6, 7 en 8 § l van bet Crimineel Wetboek.

Zijn deze personen daarom niet aan de militaire jurisdictie onderworpen? Ik zou die vraag niet ontkennend durven beantwoorden. Zij behoort echter veeleer tot de verklaring dan tot de kritiek van het Wetboek. Tot mijn tegenwoordig onderwerp is het voldoende te hebben aangetoond, dat de regeling der militaire jurisdictie uit het oogpunt der volledigheid en duidelijkheid veel te wenschen overlaat. Alleen in een opzigt is sedert verbetering aan-gebragt. Terwijl de Grondwetten van 1815 (art. 188) en 1840 (art. 186) het voorbeeld van die van 1814 volgden en allg delicten van militairen aan de militaire jurisdictie onderwierpen, niettegenstaande toen reeds bij de wet bepaalde uitzonderingen waren gemaakt, laat de Grondwet van 1848 de regeling van het regtsgebied over het krijgsvolk aan de gewone wet over, zoodat de bepalingen vau art. 13 § 2 en 14 C. W. niet langer in tegenspraak zijn met eene grondwettige bepaling. Ook is het grondwettig bezwaar vervallen, hetwelk onder de Grondwet van 1814 had kunnen worden opgeworpen tegen alle die bepalingen der militaire wetgeving, waarbij personen, niet tot het eigenlijke krijgsvolk behoorende, aan de militaire jurisdictie worden onderworpen. (1)

Is de wetgever in het vaststellen van het algemeen beginsel niet gelukkig geweest, ook in de bijzondere bepalingen en in de wijze van toepassing van dat beginsel vindt de kritiek ruim veld tot aanmerkingen en bijgevolg de praktijk tot bezwaren. Behalve op het krijgsvolk wordt het Crimineel Wetboek ook op verschillende andere personen in de artt. 5—8 opgenoemd toepasselijk verklaard,

(l) Artt. 166 en 183 der Grondwet van 1814 schijnen die bepalingen zeer stellig te wraken*

-ocr page 82-

— To

rnaar bij de afzonderlijke strafbepalingen worden deze op zeer verschillende wijzen aangeduid. Nu eens wordt gesproken van //militaire' of andere personen, tot de armée behoorende// (artt. 61 en 62), //elk militair of ander persoon tot de troepen van den Staat behoorende// (art. 189, 190, 194), //elk militair of geeraploij eerde bij de troepen van den staat// (art. 195, 196), elders alleen //personen behoorende tot de troepen van den Staat// (art. 106), dan weder van //militairen en andere personen tot de armee of derzelver gevolg behoorende// (art. 107, 109, 110, 113, 114, 125, 126, 129, 172, 173, 175, 177, 184). In enkele artikelen wordt eene nadere omschrijving gegeven. Zoo spreken de artt. 201—207 van //proviandmeesters en veldbakkers in ’s Lands dienst zijnde;// art. 199 geeft nagenoeg dezelfde personen op als in art. 5 zijn vermeld; art. 208 vermeldt alleen //militaire geemploijeerden//. Bij zooveel verschil van uitdrukking rijst de vraag; welk is het verschil van beteekenis ? welke personen moeten geacht worden onder elke dezer uitdrukkingen te vallen? welke vaste cathegoriën moet men, naar aanleiding dier uitdrukkingen, aannemen?

Uit eene vergelijking der artikelen 1—8 volgt, mijns inziens duidelijk, dat de wetgever zich 'vier verschillende cathegorien van personen, aan de militaire regtsraagt onderworpen, heeft voorgesteld:

4o. niet-militairen, die in geenerlei betrekking staan tot de armée.

Militairen zijn allen die tot het krijgsvolk te lande, zooals dit bij art. 2 nader wordt omschreven, behooren. Daarmede worden gelijk gesteld: 1». officieren slechts een titulairen rang hebbende, alsmede gepensioneerde of gega-

-ocr page 83-

- 71 —

geerde oUlcieren, onderofReieren en soldaten, wanneer zij een delict plegen, terwijl zij tot eenige militaire dienst worden gebruikt, (art. 3); 20. militairen, binnen een jaar en zes weken uit ’s lands dienst ^ontslagen, in zake van beleedigingen aan hunne (voormalige) superieuren uit hoofde van vorige dienst gedaan (art. 4); 3°. personen van het krijgsvolk te water, zoolang zij aan den wal gemeenschappelijk met het krijgsvolk te lande dienst doen (art. 8 § 1). Alle strafbepalingen, waarin in het algemeen wordt gesproken van militairen, zijn op alle deze personen toepasselijk.

Tot de tweede cathegorie moet men brengen de personen, bij art. 5 C. W. opgenoemd. Zoo dikwijls de wet spreekt van »andere personen tot de armée, of tot de troepen van den Staat behoorende,» van »militaire geemploijeerden »of »geemploijeerden bij de troepen van den Staat» zijn deze personen en geene andere bedoeld. Zij moeten wel onderscheiden worden van de ambtenaren, waarvan de Provisionele Instructie spreekt en die in art. 51 worden opgenoemd. Van die ambtenaren vindt men in art. 5 alleen terug de Commiezen in ’s land magazijnen en arsenalen, de andere (voor zoo ver zij geen militairen rang bezitten) zijn wel aan de militaire jurisdictie, maar niet aan de militaire strafwetten onderworpen.

Tot de derde cathegorie behooren de personen, in het eerste gedeelte van art. 6 opgenoemd, die de zoogenaamde leger volgelingen uitmaken.

Tot de vierde cathegorie eindelijk moeten gebragt worden de personen in het laatste gedeelte van art. 6 en in artikel 7 genoemd.

Vooral voor deze twee laatste cathegorien is het zeer wenschelijk, dat met meer zekerheid worde bepaald, in hoeverre zij aan de militaire jurisdictie zijn onderworpen.

Over het algemeen heeft de wetgever het onderscheid dezer vier cathegorien ook bij de afzonderlijke strafbepa-

-ocr page 84-

lingen in het oog gehouden, maar door blijkbare ondoordachte of slordige redactie nu en dan enkele cathegorien vergeten, of wel door duistere uitdrukking onzeker gemaakt, wat hij bedoelde. Zoo spreken de artt. 71, 197 en 198 van z/el/c en een iegelijk.» niettegenstaande ónmogelijk alle de vier cathegorien kunnen zijn bedoeld. Zoo is in art. 76 en 115 de tweede cathegorie zonder eenige reden vergeten. Zoo zijn de artikelen 112 en 174 zonder eenige denkbare reden tot de eerste cathegorie bepaald. Maar meer nog. Verschillende artikelen stellen een feit strafbaar, behalve voor de eerste, ook voor de tweede of derde cathegorie, maar bepalen alleen do straf voor de eerste cathegorie. Zoo leest men in art. 195 : //Elk militair of geemploljeerde bij de troepen van den Staat, die bij de opgaaf der betalingen of leverancien aan zijne on-derhoorigen, het getal der manschappen, van welken rang ook, willens en wetens hooger opgeeft, dan het wezenlijk bedraagt, zal gestraft worden, zoo het een officier is, met cassatie en infamie, en zoo het een onderofficier of mindere militair is, met slagen en wegjagen als een eerlooze schelm.// Daar nu een geëmployeerde bij de troepen van den Staat noch officier noch onderofficier of mindere militair is, rijst de vraag, welke straf'moet hem treflen? Hetzelfde geldt van art. 76, 191, 196, 197 , 198 C. W.

Het zoude niet moeijelijk vallen meerdere voorbeelden van onvolledigheid of onjuiste redactie aan te halen. Noodelooze breedsprakigheid en flaauwheid van redactie is zulk een voortdurend gebrek van het Crimineel Wetboek, dat het overbodig is haar bij elk leerstuk afzonderlijk te vermelden. Wat echter den eersten titel meer bijzonder onderscheidt is de volgorde der verschillende bepalingen, welke onwillekeurig aan de volgorde van een goed doorge-schud spel kaarten doet denken.

-ocr page 85-

*— T3 “quot;

IT. HET STRAFSTELSEL.

Tn navolging van de meeste, zoo niet alle militaire wetgevingen, zijn bij liet Crimineel Wetboek enkele strafien aangenomen, aan het algemeen strafregt onbekend en als speciale, militaire straffen, aan te merken. Artikel 26 noemt er negen:

1quot;. de straf des doods met den kogel;

2°. de kruiwagen,

3'’. de cassatie,

4''. de slagen met hot wegjagen uit de dienst als een eerloozen schelm,

5». de slagen met afnemen der kokarde en arrest of detentie,

ß'’. de slagen met het afnemen der kokarde,

7quot;. de slagen met arrest of detentie,

80. de slagen , •

9’. het arrest of de detentie.

liet valt dadelijk in het oog dat deze opsomming niet gelukkig is gesteld, vooral wat de zes laatste straffen betreft. De reden waarom men niet slechts de straffen, maar bovendien de combinatiën opgeeft, is moeijelijk te gissen; nog moeijelijker waarom men ééne combinatie heeft opgenomen, die sub. 6'’. vermeld, welke, zoo ik mij niet bedrieg, nergens is toegepast. Het ware veel eenvoudiger en rationeler geweest zoo men, in plaats van de zes straffen, had gesteld ;

40. het wegjagen als eerloozen schelm,

Ö'’. het afnemen der kokarde,

6«. de slagen,

7”. de detentie.

Verlangde men een grooter lijst, dan had men beter gedaan elk der drie soorten van cassatie en van slagen afzonderlijk te vermelden. De aard en gevolgen dier verschillende soorten zijn toch zoo van elkander afwijkend.

-ocr page 86-

dat men ze als geheel verschillende straffen zou kunnen beschouwen. Of wel men had de lijst kunnen vermeerderen met de vervallen-verklaring en de degradatie, die, hoewel slechts de gevolgen van andere straffen en nimmer afzonderlijk opgelegd, toch als eigenlijke straffen zijn te beschouwen.

Over de doelmatigheid van elk dezer straffen, over de wenschelijkheid om het meerendeel af te schaffen en door andere te vervangen, vooral ook om het militaire strafstelsel in naauwer verband te brengen met het strafstelsel van het algemeene strafregt, zal ik zwijgen. Daarbij zijn vele moeijelijke en teedere vraagstukken betrokken, wier naauwgezette beschouwing mij te ver buiten mijn tegenwoordig doel zou voeren. Ik zal dus van de onderstelling uitgaan, dat die straffen elk op zich zelve goed en doelmatig zijn, en alleen trachten te onderzoeken: lquot;. of zij een stelselmatig geheel vormen, 2'’. of de v^tgever in de toepassing consequent en volgens een bepaald stelsel is te werk gegaan; met andere woorden of de wetgever zich een helder denkbeeld heeft gevormd van hetgeen hij wilde en of hij geslaagd is in de verwezenlijking van dat denkbeeld. Daarop dit punt art. 26 ons niets leert, moet men door vergelijking van verschillende bepalingen trachten het doel des wetgevers uit te versehen.

Zelfs bij eene vlugtige lezing van het Wetboek valt liet oog dadelijk op twee belangrijke bijzonderheden: 1quot;. dat enkele straffen alleen aan officieren, enkele alleen aan mindere militairen kunnen worden opgelegd; 2 ’. dat in eene menigte artikelen voor hetzelfde feit aan officieren eene andere straf wordt opgelegd dan aan de andere militairen.

Op zich zelve zou dit laatste niet bevreemdend zijn, omdat in het verschil van rang een reden tot verzwaring of verligting van de straf kan gelegen zijn, en ook zeer dikwijls gelegen is. In zeer vele artikelen heeft de wetgever blijkbaar aan den ofücier een zwaardere straf willen opleggen

-ocr page 87-

75 •••

Maar er zijn vele artikelen, waarin het verschil van straf op die wijze niet kan verklaard worden, maar blijkbaar een anderen grond heeft. Met name wordt in zeer vele artikelen tegen officieren de straf van cassatie gedreigd, tegen mindere militairen die van den kruiwagen, het wegjagen als eerloozen schelm of eene andere. (1)

Uit deze twee bijzonderheden blijkt duidelijk dat de wetgever een verschillend strafstelsel heeft willen aannemen voor officieren en voor mindere militairen, dat hij den officier, die wat zijne militaire positie en verpligtingen betreft, door een breede kloof van den minderen militair is gescheiden, ook wat het strafregt aangaat met een ander oog heeft beschouwd dan den minderen militair, en naar die positie en verpligtingen de straffen heeft gewijzigd. Door de omschrijving der straffen in den tweeden titel wordt dit boven allen twijfel verheven. De wetgever heeft echter verzuimd dit onderscheid zoo duidelijk aan te geven, dat alle quaestie wordt afgesneden, en is zichzelven bij de toepassing niet gelijk gebleven. Daaruit rijst eene belangrijke vraag, te weten of de kruiwagenstraf ook op officieren toepasselijk is ?

M et het oog op verschillende artikelen van het Crimineel Wetboek is het moeijelijk die vraag anders dan bevestigend te beantwoorden. Volgens art. 175 moet elk militair of ander persoon beboerende tot de armée of derzelver gevolg, die bij gelegenheid dat dezelve année op marsch of te velde is, in welk land het ook zÿn moge, zieh openlijk of heimelijk, alleen of te zamen met anderen, bij dag of bij nacht, of op welke wijze ook, in de huizen, hoven, tuinen of andere besloten plaatsen der ingezetenen begeeft, en daaruit vee, gevogelte, vleesch, vruchten, groenten of andere eetwaren ontvreemdt, gestraft worden met den kruiwagen, het wegzenden als een eerloozen schelm, slagen, of detentie, naar mate van de omstandigheden. Dit is een feit, dat,

(l) B.v. in artt. 76 § 3, 95, 97, 195, 196, 197 , 200 C. W.

-ocr page 88-

évenzeer door officieren als door mindere militairen kaft worden gepleegd, het is in den officier ongetwijfeld in hoogere mate strafbaar dan in den minderen militair. Toch zou de officier, ingeval de kruiwagen niet op hem toepasselijk was, alleen met detentie worden gestraft, dus in de meeste gevallen veel ligter dan de soldaat of onderofficier. Volgens art. 189 en 190 zal met den kruiwagen gestraft worden een militair, die dengenen, bij wien hij op publiek gezag is geïnkwartierd, besteelt of berooft, en elk militair die amunitie of artillerie-goederen ontvreemdt uit de parken, magazijnen, bewaarplaatsen of konvooijen. Beide feiten kunnen door officieren worden gepleegd, zijn bij hen in hoogere mate strafbaar, en zouden toch, ingeval de kruiwagenstraf niet op hen mögt worden toegepast, alleen overeenkomstig de bepalingen van het algemeen strafregt op diefstal, gestraft kunnen worden. Gelijke opmerking geldt voor het laatste gedeelte van art. 65. Ook de artikelen 184 en 212 moeten in enkele gevallen ten gevolge hebben dat de kruiwagenstraf aan officieren wordt opgelegd.

Toch is het naar mijne meening weinig twijfelachtig, dat de bedoeling des wetgevers niet was de kruiwagenstraf op officieren toepasselijk te verklaren, maar de militaire straffen voor hen te bepalen tot de doodstraf, de cassatie en detentie. De drie soorten van cassatie vervangen voor den officier den kruiwagen, het wegjagen als ecrloozen schelm, het afnemen der kokarde en de slagen; en die straf is zoodanig beschreven, dat zij die straffen zeer geschikt kan vervangen, en met de doodstraf en detentie een voldoend geheel uitmaakt en de toepassing der kruiwagenstraf niet noodig maakt. Niet alleen toch is de cassatie drieledig , met eerloosverklaring, met verklaring van onbekwaamheid om in het vervolg eenige militaire charge te bekleeden en zonder zoodanige verklaring, maar bovendien is aan den regter vrijgelaten de cassatie te doen gepaard gaan met gevangenis of bannissement.

-ocr page 89-

~ -

Zooals ik reeds opmerkte, bevat het Wetboek eene menigte artikelen, waarin, zonder eenige bedoeling van strafverzwa-ring of vermindering, destraf van cassatie wordt bedreigd in plaats van de aan mindere militairen opgelegde kruiwa-genstraf. Evenzoo zijn er eene menigte artikelen, waarbij afzonderlijke strafbepalingen voor officieren worden gesteld. Nergens wordt echter in zoodanig geval van de kruiwagenstraf gesproken. Altijd wordt de cassatie beschouwd als de straf naast volgende aan de doodstraf. (1) liet is dan ook niet mogelijk aan te geven, welke volgorde van straffen de wetgever voor den officier heeft willen bepalen. In het strafstelsel voor den officier vindt de kruiwagenstraf geene plaats. Ilet moet dan ook alleen aan wanredactie worden toegeschreven, zoo niet te min in enkele bepalingen het onderscheid tusschen den officier en minderen militair uit het oog wordt verloren.

Ten bewijze, dat deze beschouwing niet ligtvaardig is en de wetgever werkelijk dat onderscheid somtijds uit het oog heeft verloren, behoef ik slechts te wijzen op het voorbeeld, hetwelk ons de artikelen 169 en 170 geven. In de artikelen 166—168 wordt bepaald, welke de straf zal zijn voor complot of afspraak tot desertie. Art. 166 en 167 bepalen daarop) voor den onderofficier en soldaat, naar omstandigheden, den dood, vijftien, zes tot vier, vijf en drie tot twee jaren kruiwagen, art. 168 voor den officier den dood. Daarop) volgt in art. 109 en 170 de bekende uitzondering, ingeval die afspraak slechts tusschen twee militairen is gemaakt. Is de desertie werkelijk gevolgd, dan is de straf drie jaren kruiwagen; is zij niet gevolgd, slagen, het afnemen der kokarde en detentie. In deze artikelen nu wordt eenvoudig gesp)roken van mililairen. liet feit kan evenzeer voorkomen bij officieren als bij mindere militairen. Toch zal niemand beweren, dat de straf van

(l) B, v, artt. 83 , 96, 119, 182,

-ocr page 90-

slagen, het afnemen der kokarde en detentie op officieren kan worden toegepast. Art. 168 kan evenmin worden toegepast, omdat dit alleen geldt voor complot of afspraak tusschen meerdere militairen. Men moet dus aannemen dat dit feit niet strafbaar is in den officier, maar niemand zal voorzeker beweren dat dit gevolg door den wetgever kan bedoeld zijn.

Het strafstelsel door den wetgever bedoeld, bestond dus m. i. , voor den officier in:

1”. de doodstraf met den kogel,

2“. de straf van cassatie met eerloos-verklaring,

3°. de straf van cassatie met inhabiliteit,

4°. de straf van eenvoudige cassatie,

5°. de straf van arrest of detentie, terwijl in enkele gevallen, tegen de bedoeling des wetgevers, de kruiwa-gensstraf moet worden toegepast.

Voor den minderen militair bestaat het strafstelsel in : lo. de doodstraf met den kogel,

2°. de kruiwagenstraf,

3°. de straf van wegjagen als een eerloozen schelm,

Bij dit strafstelsel zou men nog bovenaan moeten plaatsen de doodstraf met de strop, die wel geene specifiek militaire straf is, waar in een aantal bepalingen van het Crimineel Wetboek wordt bedreigd, zoodat zij eeneplaats inneemt in het strafstelsel van het Crimineel Wetboek.

Onder de redenen, waarom dit strafstelsel, als stelsel, afkeuring verdient, zal ik mij vergenoegen hier slechts eene te behandelen, waarover waarschijnlijk weinig verschil van gevoelen zal bestaan. Men heeft namelijk het onderscheid tusschen eerlooze en niet eerlooze straflen geheel uit het oog verloren en in de volgorde der straffen

-ocr page 91-

w. 79 —

sommige niet infamante straffen gesteld boven infamante als of deze laatste ligtere straffen waren.

Welke militaire straffen als infamant te beschouwen zijn, is eene zeer betwiste vraag Vooral wat de kruiwagenstraf aangaat, bestaat veel twijfel, en hoewel thans in de praktijk algemeen schijnt aangenomen, dat zij tot de onteerende straffen behoort, blijf ik dat gevoelen als onjuist beschouwen, zoodat ik de betreurenswaardige gevolgen van dat gevoelen niet op de rekening van den wetgever zou durven schrijven. Het kan echter geen twijfel lijden, dat twee straffen infamant zijn, te weten ; de cassatie met verklaring van te zijn eerloos en het wegjagen als eerloozen schelm. Daarentegen is evenzeer nimmer bestreden, dat de doodstraf met den kogel geene onteerende straf is. Zij wordt niet door beulshanden uitgevoerd, zij wordt zelfs niet door vervaUen-verklaring vooraf gegaan. Iloe men nu over het nuttige of noodzakelijke van eerloosverklaring denke, zal de eerloosheid iets beteekenen, iets meer dan een ijdele klank zijn, dan moet men haar erger dan den dood achten. Het is in strijd met gezonde regtsbe-grippen de cassatie met infamie en het wegjagen als eerloozen schelm als eene straf te beschouwen ligter dan de doodstraf met den kogel, haar op te leggen voor feiten die minder strafbaar zijn , die zelfs mindere eerverzaking bevatten dan andere feiten, waarop die doodstraf is gesteld. Welk oordeel zou men over een officier vellen, die aan de cassatie met eerloos-verklaring de voorkeur gaf boven den kogel ? maar welk oordeel moet men dan ook vellen over eene wetgeving, die desertie in tijd van oorlog met den kogel, in tijd van vrede met cassatie en eerloos-verklaring straft? eene wetgeving, die voortdurend de infunante cassatie en het wegjagen als eerloozen schelm in de plaats stelt van de militaire doodstraf, wanneer zij wegens ra ndere strafwaïrdigbeid eene mindere straf wil bedreigen? Ren

-ocr page 92-

— 80 —

noodzakelijk gevolg hiervan is dan ook dat in den regel, waar gratie van de doodstraf gegeven wordt, daarvoor eene infamante straf wordt in de plaats gesteld. Een merkwaardig voorbeeld heeft zich daarvan in 1823 voorgedaan. Een dragonder, wegens insubordinatie ter dood veroordeeld, weigerde gratie te vragen, omdat hij alsdan eene onteerende straf zou moeten ondergaan. Buiten zijne voorkennis en goedkeuring werd daarop gratie voor hem gevraagd en deze verleend. De doodstraf werd in kruiwagenstraf veranderd feene straf die ten gevolge der jurisprudentie als infamant wordt beschouwd). De veroordeelde weigerde hardnekkig deze aan te nemen en verzette zich bij de tenuitvoerlegging (dus verklaarde een hoofdofllcier, die ooggetuige was,) met een zelfgevoel van verontwaardiging en gekreukt eergevoel, waarvan de uitboezeming eene algemeene belangstelling en den indruk van eene gepleegde onbillijkheid opwekte. Nu moge het waar zijn, dat zoodanig eergevoel niet bij allen bestaat en velen misschien het behoud van het leven boven het behoud van de eer zullen verkiezen; de wetgever, die dat eergevoel niet eerbiedigt, verdient onbepaalde afkeuring. Wil men dus eerlooze straflen behouden, dan moet men althans zorgen, dat zij zorgvuldig van de niet eerlooze worden onderscheiden en nimmer worden opgelegd, tenzij het gepleegde feit op zich zelve eene zware krenking van de burgerlijke en militaire eer bevat. In geen geval echter moet men eerlooze straffen als ligter beschouwen dan straffen welke geene eerloosheid ten gevolge hebben.

( Wordi vervolgd.)

-ocr page 93-

—V 81 —

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

Van DER Brugghen, ancien ministre de la Justice des Pays-Bas. — Eludes sur le système Penitentiaire Irlandais, revues après la mort de l'auteur, et accompagnées Eune pre'face et Pun appendice par Pr. DE Hüi.TZENDORPF, Professeur à l’Université de Berlin. [Zie TAernis, vorigen jaargang, 1 Vde stuk.]

( Pervolg en Slot.)

Naar inbond en vorm beantwoorden Mr. v. D. Brug-ghën’s beschouwingen over het lersche Gevangenisstelsel aan den titel van u Etudes.»

In den geest der Tersche gevangeuenverpleging door te dringen, dien te toetsen aan de beginselen waarvan de strafregtspleging uit moet gaan, zal zij regtvaardig en doeltreffend mogen heeten, en eindelijk naar dien toets het lersche stelsel te beoordeelen — dit drieledig doet heeft den Schrijver voor oogen gestaan bij de bearbeiding van het tweede gedeelte van zijn werk, dat wij thans willen bespreken.

Door onpartijdigheid en kalmte kenmerkt zich zijne behandeling van een onderwerp, door anderen vaak ter sprake gebragt op eene wijze, welke meer van gehechtheid aan eigen begrippen, dan van liefde tot onderzoek der waarheid getuigde. Als tegenhanger van het aantal brochures en dagbladartikelen tegen het lersche stelsel in Engeland en ook ten onzent geschreven, verdient het door ons aangekondigd werk algemeen te worden gelezen.

TAernis, U. Xll, Isle Stuk. [1865.] Q

-ocr page 94-

8ü *~

Hier te lande heeft het daarenboven nog betere aanspraken op de algemeene aandacht.

Een antwoord toch geeft het op de kritiek, welke ’s Schrijvers bekende brochure in 1861 uitlokte (1).

Maar daarenboven brengt het een woord van bezadigdheid tot hen, die in het debat der gevangeniskwestie scherp tegenover elkander staan. Tegen overdrijving zoo in lof op het cellulair-, als in afkeuring van het gemeenschappelijk gevangeiüsslelsel waarschuwt Mr. v. D. Brug-GHEN nadrukkelijk.

Het //amicus Pi.ato, amicus Socrates , magis arnica veritas// indachtig, doet Sehr, uitkomen, dat de eenzame opsluiting, bij glanzende lichtzijden, ook scherp afstekende donkere kanten heeft: en dat men ten opzigte der gemeenschappelijke gevangenis te ver gaat, door haar per ee als zedebedervend te veroordeelen.

Het //tertium non dafür,// waarop de cel-voorstanders zich zoo gaarne beroepen, om aan hun stelsel de overwinning te verzekeren, wordt krachtig wedersproken door het feit, waarop Mr. v. d. Brügghen de aandacht vestigt, dat men in Ierland bij de gevangenenverpleging geheel andere beginselen heeft toegepast, dan die, waarvoor men aan het vaste land van Europa ijvert.

Reeds hierom alleen mag men de uitgave der nJEludese toejuichen, bestemd als zij zijn, om éénzijdigheid te weren van de beslissing, waardoor de Nederlandsche wetgever eerlang een einde zal maken aan den overgangstoestand, waarin het gevangeniswezen hier te lande verkeert.

De lersche gevangenissen zijn door Mr. v. u. Biiugghrn beschreven naar aanleiding van het hieromtrent door Dr. vos Holtzesdouff in 1862 uilgebragt verslag, in de door hem geredigeerde Allgemeine Slrafrecltlszeilung, Bekend als de inrigting van het gevangeniswezen in Ierland

(1) Mcdedcclingen cn gedachten over hef lersche Gevangenisstelsel,

-ocr page 95-

den lezer van dit tijdschrift is, uit de vertaling van dit belangrijk opstel des Berlijnschen Iloogleeraars (1), meenen wij Mr. v. D. Bkurghen bij voorkeur te mogen volgen in zijne ontvouwing der door Ckokton in praktijk gebragte beginselen.

Het lersche stelsel rust op deze waarheid, dat bewustzijn van eigen verantwoordelijkheid in den veroordeelde, de hoofdfactor is van zedelijke verbetering.

Verantwoordelijkheid nu veronderstelt vrijheid van handelen. Waar de laatste geheel is opgeheven is de eerste niet aanwezig en omgekeerd; naar male men dezeuitbreidt, vergroot men tevens gene. Van dit beginsel uitgaande, heeft men in Ierland begrepen, dat de straf, zal zij tevens verbe-teringsmiddel mogen heeten, behoort verdeeld te zijn in tijdperken, waarin de uiterlijke dwang trapsgewijze vermindert in verhouding tot de blijken van goeden wil des veroordeelden, zoodanig dat deze op het oogenblik, waarin de belemmeringen zijner vrijheid tot het minimum zijn gedaald, in zichzelven dien graad van wilskracht heeft ontwikkeld, welke noodig is, om in den strijd des levens niet te zwichten.

Naar deze zienswijze heeft men in Ierland onderscheiden tusschen vrijheids- en gevangenisstraf, als tusschen genui en speciee. Bij de inrigting der straf naar het voorop gesteld beginsel had men te zorgen, dat het laatste stadium der straf, zoo nabij mogelijk aan de vrijheid kwam, zonder haar karakter te verliezen. Hierin is men geslaagd door in de laatste phase der straf, den veroordeelde in vrijheid te stellen, doch onder voorwaarden en onder loe-zigt. Aan dit stadium gaan, zoo als men weet, drie andere

(i) Zie Mr. A. P. Tn. ErssEU., Ojimerkinrjen en ulaameiningen betref-fende den tefjenwooi'digen toestand der lersche Gevangenis' Inrigtingen, Weekbl. r, h. Regt, 18^2»

-ocr page 96-

— 84 —

tijdperken vooraf, waarvan het eerste, het kortst doch het zwaarst is, en tevens in verband met het tweede, het af-schrikkend karakter aan geheel de straf geeft. Die beide perioden worden in de gevangenis doorgebragt, het eerste in de cel, het daaropvolgende in gemeenschappelijke opsluiting. In eenzame afzondering leeft de lersche veroordeelde hoogstens negen maanden, in gemeenschap met zijne ' lotgenooten daarentegen omstreeks vier vijfden van zijn straftijd. De gemeenschappelijke gevangenis schijnt dus in Ierland een vrij wat beter karakter te hebben, dan in andere landen.

Alvorens de twee eerste strafstadiën te beschouwen merken wij op, dat men in Ierland, uitgaande van het denkbeeld, dat hoop kracht geeft, den gevangenen reeds bij hunne opname vóórhoudt, dat goed gedrag hun aanspraak op bevordering geeft, en dat zoodanige bevordering eindelijk tot verkorting van den straftijd, tot voorwaardelijke in vrijheid stelling leidt.

Niet vaag, gelijk in andere landen, is des lerschen gevangenen hoop op ontslag en zulks omdat hij weet, dat een gedeelte van zijn’ straftijd voor kwijtschelding vatbaar is, en hij hierop regt krijgt door voortdurend goed 'gedrag. Voor zichzelven kan hij berekenen in hoe veel tijd hij zijne vrijheid verdienen kan, en dit, het laat zich wel niet betwijfelen, is hem eene aansporing ten goede.

Deze methode om den gevangene zijn gedrag in rekening te brengen als kapitaal, waarmede hij na eenen bepaalden tijd zijne voorloopige vrijheid kan herkrijgen, is geheel overeenkomstig met het denkbeeld, dat de benaming: z/penal servitude//, — in Engeland en Ierland aan de vrijheidsstraf op misdaden gegeven, — in zich sluit. Servus poenae kan de lersche misdadiger, onder zekere bepalingen . zijn peculium van goed gedrag tot herkrijging der vrijheid als losprijs aanwenden.

-ocr page 97-

— 85 -3

Dît denkbeeld mag hem aansporen, om gedurende geheel zijn’ straftijd, naar mate de vrijheid van keuze tusschen goed en kwaad voor hem grooter wordt, zich zedelijk krachtig te betoonen.

Het verschil der beginselen omtrent gevangenen-verple-ging in Ierland van die aan het vasteland van Europa gehuldigd, spiegelt zich duidelijk af in de instellingen ginds en hier. Mountjoy is niet de schepping der tot de uiterste gevolgtrekkingen doorgevoerde theorie; Spike Island niet de bewaarplaats, waar men in vele landen van Europa misdadigers opeenhoopt, slechts denkend om hen voor het oogenblik onschadelijk te maken, maar vergetend, dat zij in de toekomst te gevaarlijker zullen zijn.

Zedelijke dwang heeft bij de hervorming der gemeenschappelijke gevangenis in Ierland de overhand behouden op de uiterlijke middelen, waarvan men zich elders vruchteloos bedient.

De uitkomsten, hierdoor in Ierland verkregen, verdienen onze aandacht. Mr. v. n. Bkughgkn deelt die mede uit de rapporten van het Bestuur der lersche Gevangenissen, die der //four visiting Justices// en het verslag van Dr. vox IIoi.TZE.NDOEFF. Hier te lande is echter in den laatsten tijd, in navolging van Engeland, de authoriteit dezer bronnen gewraakt. Daarom meenen wij te moeten verwijzen tot het werkje getiteld //Life amolli Convids,// geschreven door een tetrenstander van het lersche stelsel, den lerschen kapellaan Ginsox, wiens gezag door Crofton’s bestrijders met voorliefde wordt ingeroepen. Uit de beschrijving door dezen van Spike Island gegeven, blijkt, dat de zedelijkheid aldaar niets te wenschen overlaat.

Daarenboven de statistiek der recidieve van hen die onmid-dellijk uit de gemeenschappelijke gevangenis worden ontslagen, wijst in Ierland betere cijfers aan, dan in andere landen. (1)

11J Zie : Mr. I. P. Ploos v. Amsiel , Eet lersche Gevangenisstelsel, W. 3 ï.

-ocr page 98-

Mr. v. D. Bhvoghen schrijft dezen günstigen om keer in het gemeenschappelijk leven der gevangenen in Ierland voor een groot deel toe aan den indruk welken het verblijf in dc cel op hen maakte.

Niet zonder bevreemding hebben wij in der tijd kennis genomen van het denkbeeld van Mr. J. Domela Nieuwen-iiuis, dat een verblijf in de cel van negen maanden (gelijk in Ierland) le kort zou wezen. (1)

Zal men in negen maanden tijds //de inwendige bekeering, //de vernieuwing des harten door het vestigen der overfui-quot;g’quot;g ’” ^™ misdadiger van het verkeerde der zonde van //het misdrijf,'/ niet kunnen verkrijgen, dan mag men den Staat beklagen, die zich zoo hooge uitgaven getroost, als het bouwen van cellulaire gestichten nà zieh sleept, on de toepassing der straf binnen de grenzen van één jaar stelt. Maar tevens dan zou men het stelsel moeten veroordeelen, dat tot bereiking van zijn doel eene toepassing zou vorderen van längeren duur, dan de verstandelijke vermogens der meeste gevangenen toelaten,

Tntusschen de termijn door Mr. Dümela Nieuwe.niivis te kort bevonden, wordt door zijn bondgenoot in den strijd tegen het 1 ersehe stelsel, Gibsun, te lang geoordeeld. De statistiek van Mountjoy bevestigt dit oordeel en wijst over 1860 vier gevallen van krankzinnigheid aan op 420 cellulair gedetineerde vrouwen, d. i. negen op de duizend, terwijl dit cijfer volgens Gibson de twee niet te boven mag gaan. Maar er is meer — de indruk van Mountjoy, waaraan Mr. Domei.A Nibcwenhuis den naara van cellulaire gevangenis weigert, is sterk en weldadig genoeg, om hem van zijne hieromtrent gekoesterde vrees te ontheflén. Door Mr. v. o. Bhugohen wordt aan Dr. v. IIoltzendorff’s verslag ontleend, dat in 1860 van de 2.30 veroordeelden 170 kwijtschelding van eene maand op de negen, hunner cellulaire straf

(1) Zie IfcetW. ». A. Regt, n’. 5323.

-ocr page 99-

hebben verkregen. Genoegzaam bewijst dit, dat de termijn der eenzame opsluiting in Ierland niet te kort is, en tevens dat het gemis van cel-kappen en wandelhofjes, ja het zamen-zijn der gevangenen in school en kerk, den indruk der straf niet wegneemt.

De reden waarom men in Ierland de straf doet aanvangen met eenzame opsluiting is deze, dat de toestand van afzondering den misdadiger beter den omvang van zijn misdrijf doet gevoelen en hem tevens ontvankelijk maakt voor zedelijke toespraak en opwekking.

liet wigt der straf wordt in de cel de drie eerste maanden verzwaard èn door zeer karige voeding èn door onthouding van nuttigen arbeid. Tegen het eerste hebben wij minder bezwaar dan tegen het laatste.

Te ver gaat men o. i. door luiheid als een karaktertrek aan alle misdadigers gemeen aan te merken. Hoogstens zal men die bij eenige categorieën en dan nog met uitzonderingen aantreden.

Keeds hierom achten we het opleggen van werkeloosheid als regel gewaagd, en zouden we dit homoepatisch geneesmiddel der luiheid slechts aangewend willen zien in de gevallen waar het noodig blijkt, en dus de toepassing er van van den aard van elk individu afhankelijk stellen, In deze meening worden wij versterkt door de overweging, dat de afzondering, voor den onbeschaafden en geestelijk niet ontwikkelden man op zich zelve reeds eene zware straf, hem dubbel zwaar moet vallen indien hij haar in werkeloosheid moet doorbrengen. Stompzinnigheid , om van zwaardere geest-storingen niet te spreken, zoude wel eens het gevolg kunnen zijn van dergelijke door ouderwijs en toespraak maar weinig afgewisselde eenzaamheid. (I)

(1) Opmerkelijk is het rapport van den onderwijzer te Mountjoy. waai in hij constateert, dat het onderwijs der gevangenen gedurende het eerste stadium uiterst moeijelijk is. «De groote meerderheid der veroordeelden —

-ocr page 100-

Men mng echter vcrwochteii, dat het Bestuur di r Tersche gevangenissen, verkort als het den termijn van gedwongen werkeloosheid reeds heeft, door hem van negen tot op drie maanden terug te brengen, er eindelijk toe zal komen slechts hij wege van disciplinairen m.aatregcl den gevangene bij zijne opname in de cel nuttigen arbeid te onthouden. (1)

Hoewel de gevangene in Mountjoy na de eer.-te drie maanden ander werk dan touwpluizen kan bekomen, zoo is er toch zeer weinig verscheidenheid in den arbeid, welke in Ierland in de cel wordt verrigt. Het werk is er beperkt tot de bedrijven van schoen- en kleermaken, en wordt daarbij alleen opgedragen aan hen die hierin cenigzins geoefend zijn.

Mr. v. D. Bkijoghen verdedigt dit régime indirect, door te wijzen oj» de groote kosten welke het aanleeren van ambachten in de cel na zich sleept en de weinige vruchten welke dit in een tijdsbestek van acht à negen maanden kan dragen.

Wij gelooven echter dat Gibson gelijk heeft, als hij in dit opzigt het régime van Mountjoy veroordeelt. Er zijn ambachten die zeer .'poedig en grondig kunnen worden aangeleerd. De kosten van het onderrigt daarin zouden liglelijk door de opbrengst van den arbeid kunnen worden gedekt, en in ieder geval goed besteed zijn, daar de kennis van eenig handwerk den gevangene nà zijn ontslag voor armoede, d. i. bijkans voor recidieve, zal bewaren.

Aan het onderwijs en het godsdienstig onderrigt in Mountjoy wijdt Mr. v. d. Bkugghen eenige belangrijke dus zegt hij — »verkoeren in eene gemoedsgesteldheid, die hen alles behalve geschikt maakt tot ontwikkeling van den geest; zij zijn onrustig, korzelig en opvliegend. (GrusoN, «LiJe amnn^ convicts.quot;)

(I) Te Philadelphia, waar in 186'2 eene nieuwe gevangenis was gebouwd om de proef te nemen van de eenzaamheid zonder werk, is men al spoedig van dit stelsel ternggekomen. Hetzelfde is geschied in de Staten Maine, New .lerscy en Virginie,

-ocr page 101-

- SÖ — bladzijden, waaruit blijbt hoe praclisch en menschbundig dit is ingcrigt.

In de cel wordt de gevangene, zoo door den onderwijzer als door den geestelijke, beschouwd als een wezen , bestemd en geschapen om in de maal schappij te leven. Van daar dat men hem zoo veel mngelijk opwekt om het goede te doen, en zich niet bepaalt tot de aansporing om het kwade te laten.

liet rigtige dezer opvatting der gevangenen-verpleging blijkt uit de resultaten, welke de gemeenschappelijke schoolklassen in Mountjoy oplevcren. Zoowel in die der jeugdige als in die voor de volwassen veroordeelden heeft men voortdurend reden, om zich over den ijver en het gedrag der leerlingen te verheugen. Over een geheel jaar werd slechts drie malen disciplinaire straf opgelegd wegens slecht gedrag. Het programma van het onderwijs in de gevangenissen is in Ierland vrij wat meer uitgebreid dan dat in andere landen, liet bepaalt zich niet tot de gronden, welke in de volksschool onderwezen worden , maar omvat veel waarvan de kennis ieder mensch en burger nuttig is, en dat den tand- of werkman te stade komt. Aardrijkskunde, debeginseien welke de verhouding tusschen meester en arbeider regelen, welke invloed uitoefenen oj) den stamt van liet werkloon, begrippen omtrent werktuigkunde , ile algemeene regelen der staathuishoudkunde: in dit alles wordt de Tersche gevangene onderrigt. Het zal wel geen betoog behoeven hoe oj) deze wijze vele vooroordeelcn worden uitgeroeid, welke noodlottig op de volksklasse werken.

He Heer Organ heeft zich een’ Europeschen naam verworven door den ijver en tact, waarmede hij de gevangenen doet onderwijzen en ze zelf onderrigt. Men late hel echter in andere landen niet bij de bewondering, maar betoone zich bereid tot navolging van zijn voorbeeld. Bij de ontwikkeling van het onderwijs hier te lande in de laatste jaren, mag men hopen dat de regering hare zorgen in ruime mate zal

-ocr page 102-

wijden aan hen, die grootendeels door zwakheid, maar ook door onverstand en domheid zich niet wisten staande te houden op de hun in de maatschappij aangewezen plaats. Juist op hen, die geheel onder haar toezigt staan, kan de regering het meest invloed uitoefenen, en te beter het algemeen welzijn bevorderen, door bij hen den aanleg tot recidieve te doen wijken voor het besef, dat niet alleen het algemeen belang, maar wel degelijk ook dat van ieder individu, naleving vordert van regt en wet.

Bient de cel tot opwekking van het slapend geweten van doi gevangene, tot vóórlichting van zijnen door domheid benevelden geest en herstel der hem ontzonken zedelijke kracht, zij heeft in Ierland nog een ander doel, in onmiddellijk verband staand tot de verpleging in gemeenschap, waaraan de veroordeelde het grootste gedeelte van zijn straftijd is onderworpen. In de cel wordt de gevangene naauwkeu-rig gadegeslagen, en komt het Bestuur tot de kennis van zijn karakter. In zuiver cellulaire gevangenissen is die kennis zelden op positieve gronden gebouwd, passief als de gevangene zich daar voortdurend vertoont. Mountjoy, daarentegen, waar de gevangene iederen dag eenige uren in de school en de godsdienstoefening met zijne lotgenooten zamen is, en daardoor, zij het dan al beperkt, meer als handelend persoon optreedt, biedt meer gelegenheid tot waarneming aan. Vooral van de vrouwen kan dit gezegd worden. Reeds in de tweede, maar vooral in de eerste klasse, verrigten zij arbeid, die haar met elkander in aanraking brengt. Naar de ervaring in de cel van het karakter der gevangenen verkregen, rigten zich de behandeling en het toezigt in de gemeenschappelijke gevangenis van Spike of Mountjoy. Zij is het koppel-teeken tusschen de afzondering en de gemeenschappelijke opsluiting, en kan, figuurlijk gesproken, worden aangemerkt als de wortel van het woord ; //individualiseren,” waarmede Cuofton’s tegenstanders zoo gaarne spotten. Niet tot het uiterlijke is het toezigt in de gemeenschappelijke lersche

-ocr page 103-

— 91 — gevangenis bepaald. Predikant, onderwijzer en opzigter paren aan deze taak der routine, waarbij men het in vele landen laat, nog het ernstig streven, om eiken gevangene naar zijnen aard te behandelen, toe te spreken en te leiden, liet uitgangspunt vinden zij in de rapporten hunner ambt-genooten in Mountjoy, die den veroordeelde aanschouwden in het eerste tijdperk zijner hervorming, hem in de meest hevige oogenblikken van inwendigen strijd gadesloegen, en naar zijn doorloopeud gedrag hem leerden beoordeelen. Geheel anders dan elders is dan ook de verhouding tusschen de gevangenen en de over hen gestelden in de gemeenschappelijke Tersche gevangenissen.

Heide kennen elkander en weten wat zij van elkander te hopen en te vreezen hebben. Van daar beter en zekerder bestuur en onmiddellijke betrekking tusschen eiken gevangene en den over hem wakende. -■ Van daar ook minder noodzakelijkheid tot uiterlijkeir dwang, minder lust tot toenadering in het kwade, bij de gevangenen on derling. liet karakter van het leven in de gemeenschappelijke gevangenis in Ierland, kan men zoo uit het verslag der //four visiting Justices'/ als van Dr. vo.w IIoltzbn-DOBFF leeren kennen. Evenwel er wordt beweerd, dat deze berigtgevers niet lang genoeg op Spike island vertoefden, om alles in de bijzonderheden gade te slaan. Hunne kritiek blijkt intusschen overeen te komen met het oordeel van den sedert lang aan de lersche gevangenissen verbonden en op Spike werkzamen kapel laan Gibson. Deze legt in zijn aangehaald werkje omtrent Spike de navolgende getuigenis af: //De gemeenschappelijke ge-//vangenis van Spike eiland is het groole middelpunt van //het lersche gevangenisstelsel, waaruit de hervorming hare //stralen schiet. Hier wordt het groote werk gewrocht, ik //bedoel niet onze vestingwerken en versterkingen, maar de //ten onderbrenging van het kwaad en de opwekking van een //beteren geest en meer ijver onder onze arbeidende klassen.*

-ocr page 104-

— 93 —

Dergelijke lofspraak van een’ man, die niet gezegd kan worden voor Crofton’s stelsel voorliefde te koesteren, dringt tot onderzoek naar het juiste van het pessimistisch oordeel van het vaste land over de gemeenschappelijke opsluiting geveld. Tot hiertoe hebben alle proefnemingen met de gemeenschappelijke oj)sluiting gefaald — verpligting tot zwijgen, nachtelijke afzondering, verdeeling in klassen; niets heeft de gemeenschappelijke gevangenis van hare zedelijke smetten kunnen zuiveren. Wij gelooven, dat de reden hiervan niet ver is te zoeken en dat zij wordt uitgedrukt door Lord Stanley’s woorden; //the reformation of men can never become a mechanical process.lt;/

Evenmin als afzondering op zich zelve den misdadiger kan verbeteren, evenmin is alle gemeenschap tusschen gevangenen per se zedebedervend. Het kwaad ligt niet in de gemeenschap, maar in het karakttr dat deze heeft. (1)

Dit karakter te vormen door uiterlijke middelen iseeneon-mogelijkheid. Telkens wanneer men het beproefde oogstte men teleurstelling. Crofton’s verdienste is het, dat hij bij zijne hervorming een geheel anderen weg is ingeslagen, en de zedelijkheid van het gemeenschappelijk leven Ineft gezocht te waarborgen door de zedelijkheid van het daaraan onderworpen individu.

In de afzondering komt de misdadiger tot het bewustzijn van zijnen zedelijken val, en ontwikkelt zich in hem de begeerte om zich op te rigten.

Negen maanden verblijfs in de cel zijn voldoende, gelijk de ondervinding in Ierland bewijst, om den veroordeelde het

( I ) Gaarne geven wij Mr. Domela Nieuwenhuis toe, dat Charles Lucas te regt zegt : quot;il faut hurler avec les loups, ce proverbe trivial n’est nulle part d’une application plus indispensable que dans les prisons,quot; Daarom komt het bij de hervorming der gemeenschappelijke gevangenissen er op aan, den daar thans heerschenden tœn te verbeteren. Dit doet men in Ierland door vooraf in de cel den misdadiger het kleed der ruwheid en ongebondenheid te doen afleggen.

-ocr page 105-

i^ 93 *~

bewustzijn te geven van hetgeen hij doen en laten moet. Met de kennis van goed en kwaad keert hij alzoo uit de cel tot zijne lofgenooten, wier karakter gelijk het zijne is gewijzigd, In hen allen heeft het verblijf in de cel de overtuiging opgewekt, dat zij hun lot in handen hebben en juist dit is een waarborg dat ieder voor zich zelven zal waken. Verwonderlijk is het, dat de cel-voorstanders den overgang van de cel tot de gemeenschappelijke gevangenis allergevaarlijkst vinden, maar tegen dien tot de maatschappij geen bezwaar hebben. (1) Mr. Domei.A NrEuwEHHurs de verbinding tusschen eenzame en gemeenschappelijke opsluiting afkeurend, stelt, bij wege van vergelijking, de volgende vraag: Zal men den naauwetijks herstellenden zieke in eene atmospheer van vervellingen en ziekte-uitwasemingen van anderen plaatsen?

Neen ! men boude hem of in de ziekenkamer, antwoordt hij hierop, bf late hem in de vrije lucht tot verder herstel. Wij vragen echter op onze beurt, wat men van den Doctor zou zeggen , die zijne zieken , terwijl zij nog in de periode van vervellen of uitwasemen verkeeren, in de vrije lucht zond, of wel hiertoe hun verlof gaf onmiddellijk na het einde dezer periode ? Tn het eerste geval zou zijn voorschrift den dood, in het laatste meestal de instorting der patiënten ten gevolge hebben. Zoo lang de zieke niet een nieuw vel fom bij het beeld te blijven) heeft verkregen, houde men hem in de ziekenkamer. Daarom is het wijs, zedelijk kranken gelijk misdadigers in deze periode in afzondering (altijd cum ffrano saUs' te houden. Maar gelijk men den van eene huidziekte herstelde nog weken lang in huis houdt, om hem

(l) Naar wij gelooven, is door Mr. M, M. voN Badmuaver, hij het beoordeelen der oogmerken van het lersclie stelsel, voorbijgezien, dat men niet door een verderfelijk, maar door een weldadig zamen-zijn de gevangenen voor de vrijheid meent op te voeden. In verband met de overige stadiën gelooven wij, dat de invloed van het gemeenschappelijk leven in de gevangenis in Ierland gebleken is weldadig te zijn.

Cf. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleei'dheid en Wetgeving, XIV, 1804, n**. 2, bl, 411.

-ocr page 106-

allengs buiten de ziekenkamer aan de lucht te gewennen, even zoo zal men den misdadiger niet bij den aanvang van zijn herstel, uit de cel in de maatschappij brengen, maar hem langzamerhand tot de vrijheid doen acclimateren. Voorzeker de toestand van «vervellen en uitwasemen^ is voor anderen gevaarlijk — dit is juist de reden, waarom men in Ierland misdadigers niet terstond met elkander in aanraking brengt, maar daarmede wacht tot dat het genezingsproces voor elk in afzondering heeft plaats gehad en zij als convalescenten beschouwd kunnen worden. In dien toestand is het gevaar der besmetting geweken, en kan het zamen-zijn dus niet gevaarlijk heeten,

z/Men bedenke het wel, z/dus zegt Mr. Domrt.a Nieuwenhuis verder,// dat de gemeenschappelijke arbeid, dien men z/nh negen maanden afzondering wil invoeren, aan de afzon-zzderlijke opsluiting haar geheele karakter en doel ontneemt.«/

Wij kunnen aan de afzonderlijke opsluiting geen ander doet toekennen dan dat van den misdadiger te genezen van zijne zedelijke kwalen.

Gelijk de aanvankelijk herstelde zieke niet in de bedompte ziekenkamer de verloren krachten kan herwinnen, en binnen’s huis zich beweegt omdat hij tegen de buitenlucht nog niet bestand is, even zoo is de cel niet de plaats, waar de zich beterende veroordeelde tot aan het einde van zijn’ straftijd moet blijven.

Zijn door de geneeswijze verslapte activiteit vordert oefening. Wordt hem die onthouden, zoo zal men verlamming te betreuren hebben. Evenmin als de geneesheer die de genezing cener hardnekkige ziekte begon met aanwending van heroïsche middelen, gezegd kan worden zijne eerste behandeling te verijdelen, maar integendeel geacht moet worden zich zelven gelijk te blijven, indien hij, nadat de gevaarlijke verschijnselen zijn geweken, eene meer natuurlijke en calmerendc methode volgt, evenmin wordt de genezing van den zedelijk kranken veroordeelde verijdeld, maar intc-

-ocr page 107-

gendeel bevorderd door eene behandeling strookende met zijne gezellige natuur te doen volgen op het daarmede geheel strijdig middel der eenzame afzondering.

Wij zouden naar aanleiding van het door Mr, Domei.a Nieuwenhuis gekozen beeld nog tal van vergelijkingen kunnen bijbrengen ten bewijze, dat de gemeenschappelijke opsluiting volgende op de eenzame, niet in strijd, maar integendeel geheel overeenkomstig is met het doel dezer laatste. Evenwel »l’excès en tout est un défaut” — terwijl wij dit den cel-voorstanders meeuen te mogen opmerken, willen we zelf dit in ’toog houden bij het bestrijden van sommige hunner redeneringen.

Tegen de gemeenschappelijke opsluiting wordt door de aanhangers der cellulaire theorie nog aangevoerd, dat zede-bederf daarin altijd mogelijk is, zelfs bij de beste inrigting.

Toegegeven ! maar bij een naauwkeurig en ijverig toezigt zal men al spoedig gewaar worden door wien het kwaad gezaaid wordt, en het even spoedig kunnen beteugelen. (1) Maar, daarenboven, men kan van het leven onder veroordeelden niet meer vorderen dan van dat in de maatschappij.

Het kwaad zal daar zoowel als hier tegenover het goede staan. Genoeg is het dat het laatste het eerste overheersche. Ts hiervoor behoorlijk gezorgd, gelijk in Ierland, dan is de gemeenschappelijke gevangenis, waarin het kwaad zich zigt-baar vertoont, het correctief der cellulaire opsluiting, waarin men niet naar daden, maar naar woorden, de bekeering van den veroordeelde kan afmeten. Verlaat hij de cel slechts met »goede voornemens» zoo mag het een geluk lieeten dat hij niet terstond in de maatschappij terugkeert, maar dat men vooraf uit zijn gedrag in den kring van lieden, die gelijk hij tegen het kwaad zijn gewapend, tot de ervaring kome, wat er nog ontbreekt aan zijne opvoeding tot de vrijheid.

(I) Men Iioudo hierbij nog in het oog, dat de gevangenen aan wier verbetering in de cel men eenigzins twijfelt, op Spike Island van de overigen worden afgezonden!.

-ocr page 108-

Zoowel het belang der maatschappij, als dat der veroordeelden brengt dus mede, dat de overgang van de cel tot de vrijheid niet plotseling, maar trapsgewijze geschiede.

In Ierland komt de gevangene reeds in de cel tot het bewustzijn, dat hij door eigen inspanning langzamerhand zich zelven kan rehabiliteren in de oogen der maatschappij, die hem om zijn misdrijf wegstiet. Niet slechts door laten gelijk in de cellulaire gevangenis, maar wel degelijk door zijne daden weet hij, dat hij het vertrouwen zijner bewakers moet verdienen.

Ten volle is hij overtuigd, dat er in de gemeenschappelijke gevangenis, waarin hij het grootste deel van zijnen straftijd door moet brengen, gevaren voor hem bestaan, en toch hij verkiest het leven aldaar boven dat in de cel, omdat het hem getuigt van vooruitgang.

In de cel weet de lersche veroordeelde, dat hij zich bevindt op den längsten sport der ladder, waar langs hij tot de vrijheid moet opklimmen.

Ilet tijdperk van afzondering blijft hem dan ook een schrikbeeld, dat hem gedurende het overige van zijn straftijd, ja bij zijn’ terugkeer in de maatschappij, bij kwade overleggingen tegen treedt.

Zelfs voor den meer beschaafden en ontwikkelden man zal dit waar zijn, gelijk Mr. v. d. Brugchen o. i. te regt opmerkt, wanneer men in de gemeenschappelijke gevangenissen de gevangenen verdeelt naar hunne ontwikkeling, en bijv, den wegens politieke misdrijven veroordeelde, afzondert van den misdadiger uit de helfe des volks.

Bij het merken-systeem behoeven we niet lang te toeven.

liet daaraan ten grondslag liggend denkbeeld, om den gevangene zigtbaar voor te stellen hoe hij door goed gedrag in rang opklimt en tot de vrijheid nadert, door volharding in het kwaad daarentegen achteruitgaat en meer en meer zich verwijdert van het doel, waarnaar al zijne lotgenooten streven, mag een allezins gelukkig heeten. Aan de wijze

-ocr page 109-

- 97 -

van uitvoering is men niet gehouden, en men kan hier met Dr. vox Hoi.tzendorff zeggen //variis modis bene tit.//

Tegen de belooniiig van den arbeid der gevangenen, zoo als die in Ierland geschiedt, mag men eenig bezwaar hebben.

Niet omdat zij slechts als een gunst en niet als een regt den gevangene wordt toegekend en dus voor inkorting bij slecht gedrag vatbaar is , maar omdat zij niet in zoodanige verhouding tot den arbeid staat, dat alle de gevangenen zich een behoorlijke uitgangskas kunnen verwerven.

Mr. V. D. Brugghex, hoezeer toegevende, dat het En-gelsch systeem van belooning beter is dan dat op Spike, voert echter aan, dat in de tusschen-gevangenissen de arbeid den gevangene in zoo ruime mate wordt vergoed, dat hierdoor de Tersche ontslagenen gelijk staan met die in Engeland. Wij merken hierop aan , dat niet alle gevangenen in de tusschengevangenis komen, met name niet de voor meer dan vijftien jaren- en levenslang veroordeelden, d. i. ongeveer 25 procent van het totaal der gevangenen. Wanneer dezen ontslag met paspoort uit het werkhuis op Spike wordt verleend, zoo bestaat hun uitgangskas slechts uit de som der kleine wekclijksche uitkeeringen, welke eerst met hunne opname in de tweede klasse ingaan, en aldaar beginnende met twee pence, niet hooger stijgen dan tot vier pence Naar het ons voorkomt is het totaal bedrag der gelden, welke aan deze ontslagenen te goed komen, te klein, om hun genoegzaam tijd te laten tot het zoeken van een eerlijk bedrijf. Daarbij bedenke men dat slechts een gedeelte der uitgangskas bij het ontslag, eu het overige bij gebleken goed gedrag, eerst drie maanden daarn\ den voorloopig in vrijheid gestelden ter hand wordt gesteld.

Wij zijn thans genaderd tot de beschouwing der instellingen, welke het lersche stelsel onderscheiden van het Eiigel-sche, wij bedoelen de tusschen-gevangenissen voor mannelijke, en de asyls voor vrouwelijke veroordeelden.

Tkemis, D. XII, Iste Stuk. [1865.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

Bespreken wij eerst de denkbeelden, waaraan de tusschen-gevangenissen haar aanzijn te danken hebben.

Wanneer de gevangene de proef van het gemeenschappelijk leven onder zijne lotgenooten goed heeft doorstaan, kan hij nog niet gezegd worden rijp voor de vrijheid te zijn, en zulks omdat de toestand, waarin hij tot dusver verkeerde, nog grootelijks verschilt van dien, waarin hij in de maatschappij geplaatst zou zijn. Een tusschen-tijdvak acht men in Ierland derhalve noodig, om den veroordeelde geleidelijk tot den terugkeer in het maatschappelijk leven voor te bereiden. Nog een ander denkbeeld heeft tot de stichting der tusschen gevangenissen medegewerkt.

Pen af keer der bevolking voor ontslagen veroordeelden, heeft men namelijk willen verminderen, door haar met eigen oogen te doen zien, dat zij in haar oordeel te ver gaat, en vele gestraften door hun gedrag in de gevangenis, bij hun ontslag aanspraak mogen maken op vertrouwen. Naar deze twee beginselen is in de tusschen-gevangenis do maat van den dwang belangrijk verminderd en daardoor die der eigen verantwoordelijkheid van de gevangenen aanmerkelijk vermeerderd.

Naar het uiterlijk zijn de //intermediate prisons// veeleer verplegingsgestichten dan gevangenhuizen Physieke dwang wordt er niet toegepast — misbruikt de daarin opgenomen veroordeelde het in hem gesteld vertrouwen, zoo boet hij zijne schuld met terugkeer naar de gemeenschappelijke gevangenis. Overtreding der reglementen is hiertoe reeds voldoende. Naauwlettend wordt er acht gegeven op het gebruik, dat de veroordeelde in dit tijdperk van zijne vrijheid maakt.

Als eene grief tegen de intermediate prisons voeren de tegenstanders van het lersche stelsel aan, dat zij den indruk der straf verzwakken (1). Indien men vrijheidsstraf

Zie: Mv. M. M. v. Baumhauer, t. a. p., bl. 411.

-ocr page 111-

in de enge beteekenis van gevangenisstraf opvat, zal med dit moeten toegeven, — doch daar deze opvatting het gevolg is eener verwarring tusschen genus en species, kan zij niet juist heeten.

Zoo min als ten onzent het verblijf in de bedelaarskolonie den indruk der daaraan voorafgegane gevangenisstraf vermindert, even zoo weinig wordt in Ierland de herinnering aan Mountjoy door het verblijf op Spike Island en die aan het laatste door dat in de overgangshuizen verflaauwd.

De juiste beteekenis van het woord »vrijheidsstraf’ zal wel wezen belemmering der vrijheid wegens straf. In alle de tijdperken welke de lersche veroordeelde doorgaat is deze belemmering aanwezig. Slechts eene beschouwing der intermediate prisons op zieh zelven en buiten hun verband met de overige instellingen kan tot het formuleren van dit bezwaar hebben aanleiding gegeven.

Niet beter staat het met eene andere redenering, welke GiBsoN, BoRT en Sir Joshua Jibb tegen het lersche stelsel willen doen gelden. De overgangshuizen, dus beweren zij, maken een’ verkeerden indruk op de in den omtrek daarvan wonende bevolking. Veeleer zouden zij den behoeftige tot misdrijf aanlokken dan daarvan afschrikken. Wij betwijfelen het zeer of eenig systeem in werkelijkheid wel die afschrikkende kracht heeft, welke deze schrijvers onmisbaar schijnen te achten.

Wat de voltrekking der doodstraf niet vermag, zal o. i. niet door den aanblik eener gevangenis worden uifgewerkt. Maar dit nog daargelaten, meenen wij te mo^en betwijfelen of deze schrijvers in hunne lieflijke schildering van Lusk wel eene getrouwe copy van het origineel hebben geleverd. Veeleer geinoven wij te moeten afgaan op de schets welke de onbevooroordeelde pen van geheel onpartijdige mannen, als de »four visiting Justices» en Dr. vos IIoi.tzendorfk, daarvan gaf. Doch al ware Lusk de model-hoeve, waarvan

-ocr page 112-

^ 100 ^

OiBso'^ gewaagt, dan nog ligt zij, even als Smithfield, te digt onder de muren van Mountjoy, dan dat de omwonende bevolking zich in den aard dezer inrigting zou kunnen vergissen op dezelfde wijze als »die arme drommel» (1), wiens onnoozele vragen door Ginsor werden opgeteekend of, w it waarschijnlijker is, zijn gefingeerd. Maar er is meer — de betrekkingen tusschen de veroordeelden in de intermediate prisons en het publiek, zijii te veelvuldig, en te zeer beijvert de directie zich om de algemeene aandacht op de onder haar opzigt staanden te vestigen, ten einde hun bij hun ontslag werk te verschatten, dan dat men niet zou weten, dat de in Lusk en Smithfield verpleegden gestrafte doch gebeterde misdadigers zijn. Niet met jaloersclie, maar veeleer met meedoogende blikken, wij zijn er van overtuigd, wordt de veroordeelde in de intermediate prison door het volk beschouwd. Dezelfde eenzijdigheid, welke wij zoo even aanwezen, ligt ook weder in deze voorstelling der aanhangers van het Engelsche stelsel. Niet naar de overgangs-huizen op zich zelve, maar naar het zamenslel van geheel het systeem moet de kritiek haar oordeel rigten Maar al te dikwerf en door te velen is dit vergeten. (2)

liet doel der »intermediate prisons» is de gevangenen door het genot van meer vrijheid in zelfbehcerscliing te oefenen. (3) Gmsox spot daarmede en beweert dat de veroordeelden alle reden hebben om zich goed te gedragen gedurende dit stadium, beter als zij het hebben, dan zij het in de maatschappij zouden vinden. Dergelijke redene-

-ocr page 113-

— 101 =

ring cijfert alle zedelijke betering in de gevangenen weg zijne meening, dat de gevangenen van Lusk en Smithfield niet naar de vrijheid zouden verlangen, goed gevoed en gekleed als zij daar worden, is in tegenspraak met de feilen en met de natuur. Al wist men het niet uit de rapporten der Gevangenis-Directie en uit de geschriften der »four visiting Justices» en van Dr. vox Holtzendoupd', toch zou men niet gelooven, dat de veroordeelde in de intermediate prison de den mensch ingeschapen zucht tot vrijheid in zijn hart smoort, zoo als Gibson wil, met de gedachte : »het is hier juist als of ik bij een boer diende.» Bij den niet verbeterden misdadiger zou dergelijk leven den hem eigen trek tot het avontuurlijke veeleer verlevendigen dan stillen. De gebeterde veroordeelde streeft naar het bereiken van het doel, dat hem zijn geheelen straftijd door voor oogen is gehouden ; het beginnen namelijk van een nieuw leven in de maatschappij ! Slechts in een’ apathischen geest kan de gedachte opkomen door Gibson als natuurlijk voorgestcld.

Zoodanige nu zal men weinig vinden onder hen wien de overgang van het werkhuis tot het overgangsgesticht een’ voorbode is van het genot der vrijheid, en die gedurende het jaar, dat zij gemiddeld in de gestichten van Lusk of Smithfield blijven, telken dage de begeerte naar ontslag levendiger zullen gevoelen. Ongerijmd durven wij derhalve Gibson’s opmerking heeten, dat de gevangenen noode do tusschen-gevangenis zouden verlaten.

En wat nu aangaat zijne bespotting van de zelfbeheer-sching, waarin de gevangenen in de overgangshulzen geoefend worden, — wij vragen slechts, door welke andere magt zij van ontvlugting worden teruggehouden? Geen geval deed zich tot dusver hiervan voor, en toch de gasten van Lusk en Smithfield leiden vóór hunne veroordeeling geen leven van bespiegeling, en waren in listen en lagen maar al te behendig.

Tn’gtelijk kunnen zij de hoop voeden ongemerkt Ierland te verlaten en in Engeland onder de groote menigte zich

-ocr page 114-

— 103 —

te verbergen, of wel aan gene zijde van den Oceaan hun geluk te beproeven. Veeleer laat het zich deuken, dat de hoop op ontslag den gevangenen kracht geeft om zich in het overgangstijdperk goed te blijven gedragen, dan dat zij dit zouden doen uit tevredenheid met hun lot, die gave, reeds door noBATlus als zeldzaam bezongen. Bij den verbeterde zal die hoop, en daardoor de zelfbeheersching,een geheel zedelijk karakter hebben — en dit is genoeg , om de intermediate prisons als doeltreffend te beschouwen.

In wezen verschillen de Terscheasyls voor vrouwen, w'ei-nig van de intermediate prisons. Zij zijn echter privaat-instellingcn door den Staat gesubsidieerd, terwijl Lusk en Smithfield van gouvernement’s-wege worden bestuurd.

Ook in de asyls wordt een gedeelte van den niet voor inkorting vatbaren straftijd doorgebragt.

Eene voorname afwijking van het régime der mannelijke veroordeelden bestaat hierin, dat de vrouwen, al hebben zij haar voortoopig ontslag, in de asyls blijven tot dat zij een bestaan hebben.

Hiertoe is men overgegaan, uit overweging dat het mistrouwen tegen de vrouwelijke gevangenen in Ierland veel grooter is dan dat tegen de mannen, en men om ze in dienst te nemen bewijzen van goed gedrag buiten de gevangenis vordert. De juistheid dezer redenering erkennend , merkt Mr. v. D. Brugghen echter te regt op, dat het beter ware aan de voorloopig ontslagen vrouwen een vrijwillig toe-vlugtsoord te openen, daar het aan haar opleggen der ver-pligting om in het asyl te blijven, onder dezelfde tucht waaraan zij in het aan haar voorloopig ontslag voorgaand stadium onderworpen waren, strijdig is met het hoofdbeginsel, waarop het Tersche stelsel gebouwd is, namelijk dat van den misdadiger tot de vrijheid op te voeden, door trapswijze de toepassing van uiterlijken dwang te verminderen, Het asyl voor Catholijke vrouwen //GoldenbridgC'/ wordt, zoo als men weet, door de zusters van liefdadigheid, dftt voor Protestanten in Hfeytesburystreet, onder het pa-

-ocr page 115-

— 103 — tronaat der visiting ladies, door eene Directie bestuurd, beide onder toezigt der Gevangenis-Directie.

Opmerkelijk laag , zoo als Mr. v. n. Buugghen uit doet komen, is liet cijfer der wegens wangedrag, zoo als bijv, wederspannigheid, uit het asyl naar Mountjoy teruggevoerde vrouwen. Tn zes jaren is dit op 445 verpleegden slechts met 6 het geval geweest. Bedenkt men nu, dat de vrouwen slechts vier maanden in volstrekte afzondering in Mountjoy doorbrengen en dus langer dan de mannen in de gemeenschappelijke gevangenis verkeeren, en overweegt men voorts dat de zedelijke verbetering der vrouwen het inoeijelijkst is, zoo mag men uit deze cijfers eene gevolgtrekking maken ten gunste van het karakter van het gemeenschappelijk leven van veroordeelden in Terland. Nog een ander feit getuigt hiervan.

Zoowel in de asyls als in de intermediate prisons leggen de gevangenen eene arbeidzaamheid aan den dag, welke menigen vrijen werkman beschaamt.

Terwijl dwang in deze gestichten een onbekend woord is, zal men den lust tot arbeid niet anders kunnen beschouwen, dan .als de vrucht der opvoeding in de twee voorgaande stadiën.

De werking der voorwaardelijke vrijlating schetst Mr. v. D. Bkugghen naar het verslag van Dr. vox Holtzen-DORFF, en in een aanhangsel breidt deze op zijne beurt zijne vroegere mededeelingen uit. Het oorspronkelijk door den Berlijnschen lloogleeraar gegeven en nu verder door hem uitgewerkt overzigt der laatste strafperiode in Ierland strekke ons tot leiddraad bij het wederleggen van sommige daartegen ingebragte bedenkingen.

Eéne opmerking vooraf!

liet voorwaardelijk ontslag is de aanvulling en dus het noodzakelijk bestanddeel van het lersche stelsel.

liet strekt, om den trapsgewijze tot de vrijheid gebrag-ten misdadiger te brengen in eeneu toestand bijkans gelijk

-ocr page 116-

aan dien van lut niaatscliappelijk leven. Te vergeefs zeu men het toevoegen aan eenig ander stelsel , op andere beginselen rustend, dan dat eener gelijkmatige vermindering van dwang in verhouding lot de vermeerdering van der gevangenen wilskracht. Onbegrijpelijk komt het ons voor hoe Mr, Domei,A Nieuwenhuis eene toepassing van het Tersche stelsel van ontslag, mogelijk acht ook bij een zuiver cellulair systeem. Ons schijnt dergelijke zamenvoe-ging van de beginselen der cellulaire theorie met dat, waarop het voorwaardelijk ontslag rust, even ónmogelijk toe als de verbinding van twee met elkander strijdige elementen.

De in Ierland voorloopig ontslagene heeft de bewijzen geleverd, zedelijk opgewassen te zijn tegen den strijd van het maatschappelijk leven — de uit de cel komende daarentegen kent evenmin zelf als zij, die hem ontsloegen, de mate van het door hem verkregen weerstands-vermogen.

De zekerheid der lersche Gevangenis-Directie zou, bij hen die uit de cel den veroordeelde voorloopig ontsloegen, zich dus oplossen in hoop en gissing, dat hij voor de vrijheid rijp is. Zoo billijk jegens den veroordeelde en voor-zigtig jegens de maatschappij als de voorwaarden zijn, waaronder men naar het lersche stelsel de straf verkort, zoo onregtvaardig tegen deze en roekeloos tegen gene zou onder het zuiver cellulair systeem hel stellen daarvan, moeten heeten. En zulks, omdat men geene wetenschap heeft of de veroordeelde krachtig genoeg is, om in de maatschappij te doen hetgeen hij in de cel beloofde. Welligt heeft Mr. DoMELA Nieuwe.nhuis in de voorwaardelijke vrijlating te veel gezien een maatregel van policie. Dit is zij intus-schen niet, geheel als zij zich aan de straf vastknoopt en daarvan een integrerend deel uitmaakt. Van deze verkeerde beschouwing gaat ook Gibson uit, als hij het voorwaar-delijk ontslag in Ierland gelijk stelt met het policie-loe-zigt, waaraan volgens het Pruissisch wetboek en de Code

-ocr page 117-

— 103 —

Pénal sommige veroordeelden nà het verstrijken van hunne straf zijn onderworpen. Van dezelfde begripsverwarring getuigt de klagt van soininigeii, dat het voorloopig ontslag in Ierland de individuele vrijheid te veel aan banden legt. (1)

Waar men aan straf heeft te deuken is het ongerijmd op te komen tegen de toepassing van den daarvan onafschei-delijken dwang, vooral wanneer deze is herleid tot zulk een minimum als hier.

Waartoe strekt het policietoezlgt op de Tersche met verlofpas ontslagenen? Nergens anders toe, dan om hen het bewijs te doen leveren, dat zij een geregeld leven leiden. Dit bewijs heeft men regt van den veroordeelde te vorderen en is men aan de maatschappij verpligt te leveren, vóór dat men bij wege van gunst het strafvonnis buiten werking stelt.

Op welke wijze wordt dit toezigt in Ierland uitgeoefend?

Gi'heel bescAermend, en daarin juist verschilt het in karakter van dat in Frankrijk of Pruissen, waarvoor men in andere landen te regt weinig smaak heeft. In Ierland wordt de vnorwaardelijk ontslagene door geenerlei directe inmenging der policie in zijne vrijheid belemmerd.

Aan geenerlei maatregel van wantrouwen ziet hij zich blootgesteld. Slechts de verpligting heeft hij nà te leven, van cens in de maand aan het policieburcau te komen, waar hij zich bevindt met eene menigte als eerlijk bekend

(I) Anderen beweren dat het voorwaardelijk ontslag aan de straf allen indiuk ontneemt. Ouder hen citeren wij Mr. M. M. voN Baumhauer , t. a. p., bl. 411. quot;Do zekerheid der straf en eene vaste bepaling van den straftijd, zijn steeds als de beste middelen beschouwd om schrik tegen hot plegen van misdrijven in te boezemen.» Men bedenke, dat in Ierland de straf bestaat uit twee perioden , namelijk uit ééne niet — en eene wol voor inkorting vatbare. De straf is daar dus in verhouding tot het misdrijf wel degelijk in duur bepaald, en wordt verlengd indien de veroordeelde zich der verkortmg onwaardig betoont.

-ocr page 118-

~ 106 — staande lieden, die er tot het erlangen van inlichtingen of voor hunne zaken komen.

Wel verre, dat dit verband tusschen policie en ontslagenen deze in het bekomen aan werk belemmert, strekken de goede berigten, bij de policie ingewonnen, hun veeleer tot aanbeveling bij hen, die hunne diensten zouden kunnen gebruiken. Niet als een voor de openbare veiligheid gevaarlijk wezen, gelijk de onder het continentaal toezigt der policie gestelde, maar als een persoon, die door de Directie der Gevangenissen en door het publiek als vertrouwen verdienend is aangeduid, staat de houder van een verlofpas in Ierland bij de policie te boek. Geen reden heeft hij dus om haar te vreezen. In den regel kennen de lersche vrijgelatenen zoodanige vrees dan ook niet — integendeel de betrekking waarin zij tot de policie staan, geeft hun meermalen de gelegenheid tot eene goede plaatsing. Door deze aan Dr. v. IIoltze.xdorff ontleende opmerkingen is o. i. de vraag beantwoord en wet in stellig ontken-nenden zin, welke Mr. Ploos van Amstet- oppert, namelijk, //of men de gevangenen, nà het ontslag onder policietoezigt //plaatsend, niet erkent, dat zij nog niet te vertrouwen zijn, //met andere woorden, of men daardoor het publiek niet voor //de gevangenen waarschuuwt?//

Het minder juiste der opvatting van dezen schrijver van het toezigt der lersche policie blijkt uit de kwalificatie van //espionage//, weinige regels verder daaraan door hem gegeven.

Te vergeefs zal men in eenig woordenboek voor het periodiek bezoeken van een policiebureau de benaming : //es-pioner// zoeken.

Sterker dan alle redeneringen over het doelmatige en billijke van het policietoezigt, zoo als dit in Ierland wordt uitgeoefend, spreekt het feit, dat het Engelsche Parlement n.^ de enquête over den toestand van het Gevangeniswezen in Engeland, in het afgeloopen jaar zich daarvóór heeft

-ocr page 119-

— 107 —

verklaarrl, en zulks tegen de meening der quot;Regering in. (1)

Eveneens mag niet onopgemerkt blijven, dat sedert 1862 ook in Saksen de voorwaardelijke vrijlating is ingevoerd, en dat zij, volgens Dr. vott Holtzendokff, tot dus ver uitmuntend werkt.

Daar te lande heeft men eene verbetering in de tersche wijze van toezigt aangebragt, door voor hen, wier gedrag en karakter van dien aard zijn, dat men geene afwijkingen van hen te vreezen heeft, dit zoodanig in te rigten, dat het publiek er niets van bemerkt.

Omtrent hen bepaalt de policie zich tot het inwinnen van rapporten hetzij van de gemeentebesturen of wel van de fabriekanten of meesters bij wie zij dienen.

GiBSON stelt een middel voor dat, volgens hem, beter zou zijn, dan het policie-toezigt om den voorwaardelijk ontslagene op den goeden weg te houden.

Men betale hem, dus wil deze schrijver, de helft zijner uitgangskas, bij postwissel op de plaats waar hij zich heen begeeft, en de andere helft drie maanden na zijn ontslag op een certificaat van een’ magistraat of geestelijke dat de ontslagene zich goed gedraagt. Het komt ons voor dat dit middel geheel ten voordeele is van den veroordeelde, maar geheel ten perikel van de maatschappij. De niet verbeterde zal zich niet goed gedragen, om in het bezit te komen van het half bedrag zijner uitgangskas, gering als dit zijn mag in vergelijking tot de voordeelen, welke hem de terugkeer tot zijn vroeger handwerk belooft. En dan, wat bewijzen nog drie^'maanden goed gedrag — hoe rekbaar daarenboven is het woordje //goed* en welke waarborgen heeft men dat het bewijs hiervan eerst nh grondig onderzoek zal worden afgegeven ?

Wil men toezigt — men late het door den Staat uitoefenen als de eenige, die er goed de hand aan kan houden. GiBso.N ziet tevens te veel voorbij, dat niet alleen het

Ç1) Lagerhuis, April, Hoogerhuis, Junij 1864. Apiiendice, hl. 315.

-ocr page 120-

— 108 — policîe-toczîgt, maar inzonderheid het herroepelijke der vrijheid aan het voorwaardelijk ontslag een grooten waarborg geeft voor de voltooijing der in de gevangenis aangevangen verbetering der veroordeelden.

Daarom is ook het oprigten van Genootschappen als dat der '/Discharged Prisoner Aid Society// te Londen, niet genoeg.

Voorzeker het verdient dringend aanbeveling de ontslagen veroordeelden aan werk te helpen, maar sommige hunner verlangen dit niet en verkiezen tot hun vorig misdadig leven terug te keeren, anderen struikelen ondanks den hun verleenden steun — zij allen geven bewijzen v.en voor de maatschappij nog schadelijk te zijn of het althans ligtelijk te kunnen worden, en daarom is het, zoo voor hen als voor deze goed, dat de Staat de hand nog niet van hen aftrekke.

Weinig doet het er toe of aan de policie of wel aan een ander Staats-ligchaam dit toezigt is opgedragen.

In Engeland heeft de commissie van onderzoek voorgestel d het Departement der Gevangenissen daarmede te belasten.

De Staat zie op den ontslagene toe, de burger zij hem in het bekomen van arbeid behulpzaam — en het lijdt geen twijfel, of de gevallen van recidieve zullen verminderen.

Te wenschen is het, wij zeggen het Dr. von Hoi.tzen-DoiiFF n'i, dat de Genootschappen tot Hulpbetoon aan ontslagen gevangenen, onder hunne leden vele fabriekanten, industriëlen en werkbazen tellen, die zelve de ontslagenen in dienst kunnen nemen of hun althans ligtehjk werk kunnen bezorgen. Mr. v. d. Bbvoghbn vestigt op dit punt de aandacht der Maatschappij tot Zedelijke Verbetering, en geeft haar in overweging of het niet heler ware het grootste deel harer leden te kiezen uit deze klassen en uit den boerenstand dan uit de hoogere kringen in de steden. Een blik op de Eransche en Belgische

-ocr page 121-

— 109 —

sociétés de patronage is voldoende, om de juistheid vali Mr. v. D. Brugghev’s raadgeving te doen uitkomen. Deze volstaan niet met het geven van werk, doch hebben ook voor hen, die daaraan niet dadelijk te helpen zijn, hunne Asjles. Het nut daarvan voor vrouwelijke veroordeelden hebben wij reeds doen uitkomen; maar veelvuldig zijn de 'bevallen waarin ook voor de ontslagen mannen aan zulk een toevlugtsoord behoefte bestaat (1).

Wij hebben tot dusver getracht een overzigt te geven van de beginselen, waarvan men bij elk der vier stadia der vrijheidsstraflen op misdaden in Ierland uitgaat, zoo als die door Mr. v. d. Brugghen en Dr. voN Hoi.tzes-DORFF in het licht zijn gesteld.

Er blijft nog over de uitkomsten te vermeiden, welke het lersche stelsel heeft opgeleverd.

Het is een feit, dat ongeveer 25 procent der in Ierland voorwaardelijk ontslagen veroordeelden emigreren. De tegenstanders van het lersche systeem nemen daarvan louter en alleen kennis, om het cijfer der geëmigreerden af te

(1) Aan den heer de Metz komt de eer toe, het eerst zulk eene veree-niging tot stand te hebben gebragt en wel te Parijs. Berenger zegt daarvan : quot;Cette bonne oeuvre s’est continuée, dirigée par un comité composé «exclusivement de magistrats , elle pourvoit aux besoins les plus pressants. «Les malheureux, si toutefois^'iis paraissent dignes d’intérêt, sont reçus «sur une simple lettre, remise a eux au moment de l’acquittement, par «les juges d’instruction, les présidents des chambres correctionnelles ou «d’assises ou par les officiers des parquets.

«S’ils sont étrangers h. Paris ou s'ils ne peuvent y trouver des moyens «d’existence, le comité facilite leur retour dans leurs pays, ou leur pas-«sage en Algérie; s’ils sont malades ou infirmes, il les aide a entrer «dans les hôpitaux. Il leurs fournit des vêtements, s’ils en ont besoin; «il veille enfin sur eux avec la plus active sollicitude, et tout en soulageant «de pénibles misères il en prévient peut-être les conséquenses fatales.

«Nous avons eu sous les yeux le tableau des individus entrés dans la «maison d’asile, depuis 1836 jusqu’en 1852 , leur nombre s'est élevé à «5632. Peut-on dire ce que tous ces infortunés seraient devenu.s s’ils «n’avaient trouvé la bienfaisante assistance, qui leur était offerte?»

-ocr page 122-

— 110 trekken van het totaal der ontslagenen, en ora dus over 75 procent hunne statistieke berekening der rédicieve te maken.

Rekenkundig zelfs is deze methode niet juist. De buiten rekening gelaten 25 procent geëraigreerden toch verminderen inderdaad voor den Staat het totaal der kansen van recidieve, welke de terugkeer in de maatschappij van veroordeelden, ook bij het beste stelsel, altijd oplevert.

liet is nu slechts de vraag of die vermindering een regtstreeksch gevolg is van den invloed, welken het in Ierland gevolgd gevangenis-rdgime op de veroordeelden heeft ?

Hieraan zal wel niemand twijfelen, die met het onderwijs in de lersche gevangenissen eenigzins bekend is, en tevens weet welken invloed op eiken gevangene wordt uitgeoefend. Schaamte over hun vroeger wangedrag en innige begeerte ora in eene nieuwe maatschappij een beter leven te beginnen, sporen velen der lersche gevangenen aan, om hunne uitgangskas te besteden tot den overtogt naar een ander werelddeel, en zij kunnen dit veilig wagen, in staat als zij zijn door hunne opleiding in de gevangenis, om overal hun brood te verdienen. Het komt ons voor, dat èn voor den Staat èn voor hen, die aan de straf een verbeterend doel toekennen, het cijfer der emigratie van in Ierland vrijgelatenen een zeer welsprekend is. Vijfentwintig procent veroordeelden onschadelijk te maken, zonder onkosten, en zonder de groote moeijelijkheden, welke de deportatie medebrengt, gelijk het lersche stelsel doet, mag heeten den Staat belangrijk te gemoet te komen in zijne zorg voor de algemeene veiligheid en rust!

Zedelijk zegt het oneindig veel zulk een aantal misdadigers niet alleen op te hellen uit den staat van zedelijke onmagt, waarin zij tijdens het plegen hunner wandaden verkeerden, maar hun die mate van wils- en van geesteskracht te scheuken, welke gevorderd wordt tot het besluit om

-ocr page 123-

vaderland en betrekkingen te verlaten, ten einde in den vreemde het dagelijksch brood te verdienen. Billijk is het derhalve het emigratie-cijfer der Tersche veroordeelden aan de creditzijde te boeken in het contrôle-register, dat de .stati stick over het Tersche stelsel houdt.

En de overige 75 procent der houders van verlofpassen in Ierland — hoe velen hunner maken zich aan recidieve schuldig? Volgens de opgave, daarvan in het afgeloopen jaar door Sir Wat,TER Choftox in eene veraraderin» der //Associa-tion for promotion of social science// gedaan, bedroeg het aantal recidivisten sedert 1856 5 pet. op hen die uit de over-gangshuizen, daarentegen 23 pet. op hen die uit het werkhuis zijn ontslagen. Zoowel het nut der overgangshuizen, als de goede werking van geheel het stelsel, wordt door deze cijfers bewezen, indien men ze in verband brengt met dat der in Ierland gebleven ontslagenen, zijnde 3482 over de jaren 1856 tot 1861.

Volgens Crofton is de verhouding der recidieve tot het getal ontslagenen die van 10 pet. Men betwist echter de juistheid der door Crofton gemaakte berekening, op grond dat 'hij over dit vijfjarig tijdvak de gevallen van recidieve omslaat over het geheel aantal ontslagenen, d. i. ook de vrouwen medetelt.

Allervreemdst is echter Jebb’s bewering, welke wij in het geschrift van Mr. Pr.oos van Amstei. vinden raeêge-dceld, //dat de vrouwen niet medegeteld behooren te worden, omdat zij met een verlofpas ontslagen, in de asyls worden opgeuomen, waardoor voor haar vccl minder gevaar bestaat om zich op nieuw aan misdaad schuldig te maken, dan voor de mannen, die in de holen der misdaad terugkeeren.// ( 1 )

Men bedenke toch, dat de asyls voor de vrouwen gelijk staan met de intermediate prisons en dus, dat zij daarin niet blijven tot op het oogenblik dat haar vonnis is verstreken, maar slechts (na verloop van den niet voor inkor-

(i) Zie Mr, Ploos van Amstel, t. a. p., bl. 35,

-ocr page 124-

ting vatbaren tijd), tot het oogenblik, dat zij een dienst of werk hebben bekomen. Tn den regel komen zij door de inrigting harer straf vroeger in de laatste periode dan de mannen, en staan dus langer aan verleiding bloot, welke, en dit zegt veel, voor haar daarenboven grooter is dan die der mannen, door de gelegenheid tot oneerlijkheid waarin zij als dienstboden aanhoudend verheeren. Er is meer — men vergete niet, dat de vrouwen in den regel minder voor verbetering vatbaar zijn dan de mannelijke veroordeelden. Geheel onjuist is ook het overige der tegenstelling is den toestand der vrouwen en dien der vrijgelaten mannelijke veroordeelden, welke Jebb maakt, door deze laatste voor te stellen als terugkeerende tot de holen der misdaad.

Boen zij dit, zoo is hun verlofpas ingetrokken, alvorens zij door wandaden van hunne kwade gezindheid hebben kunnen doen blijken , en komen daardoor niet in aanmerking bij de statistiek der reeidieve.

De wijze waarop Jebb zijne berekeningen maakt, bewijst, dat hij de statistiek weet te doen gelden als: »Part de grouper les chifires.”

Een ander staaltje van Jebb’s naauwkeurigheid in het maken van gevolgtrekkingen uit cijfers leveren zijne beschouwingen over de rapporten der Gevangenis-Birectie omtrent het totaal der in de onder haar bestuur staande gevangenissen opgenomen en der daaruit ontslagen veroordeelden over de jaren 1836 tot 1862.(1) Indierapporten zijn de recidivisten en zij, wier verlofpas werd ingetrokken, onder één cijfer gebragt. Zoo sluit de daarvoor bestemde kolom in het rapport over Smithfield en Lusk met het cijfer 89 op 486 en dat over Spike Island met het getal 23 op 431 voorwaardelijk ontslagen en in Ierland gebleven veroordeelden.

Jebb nu beschouwt de in gemelde kolom voorkomende

(1) Zie Mr. Ploos van Amstel, t. ». p., U. 31—34.

-ocr page 125-

cijfers als- aanduidend het aantal redicivisten en komt daardoor tot het tweeledig resultaat dat 18.3 pet. der uit de overgangshuizen en 8 pet. uit het werkhuis ontslagenen rediciveerden, en dat de verhouding der recidieve onder hen die uit de gewone gevangenissen werden ontslagen veel gunstiger is, dan die onder hen, die uit het werkhuis met verlofpas vertrokken.

Verwarring in de premisse tusschen recidieve en bloote intrekking van verlofpas (wegens slecht gedrag, enz.) vi-tieert Jebb’s conclusiën. De reeds door ons meègedeelde opgave van Ckofton , dat het getal der recidivisten uit de overgangshuizen tot dat der uit het werkhuis ontslagen veroordeelden zich verhoudt als ö’/o tot 23quot;Z„, geeft grond tot eene andere berekening, waardoor Jebb’s resultaten geheel komen te vervallen. Naar dit gegeven zouden van de in het rapport opgenomen 89 als uit Smithfield en Lusk ontslagenen 4, en van de 431 op Spike in vrijheid gestelden 16 zich aan recidieve hebben schuldig gemaakt, gevende eene percentsgewijze verhouding tusschen de recidieve, voorkomende nà het ontslag uit de overgangshuizen, tot die nà de vrijlating uit het werkhuis, van 0.9'gt;/o tot 4.3'gt;/o. Naar deze cijfers is op het totaal der mannelijke veroordeelden de verhouding der recidieve die van 5.12 procent en zulks over vijf jaren (1856—1861).

Ckofïon’s opgave schijnt ons toe ten volle vertrouwen te verdienen, gedaan als zij is aan eene vergadering, volkomen bekend met Jebb’s beweringen, bevestigd als zij wordt, door den ingang welken zijne denkbeelden in Engeland hebben gevonden bij de Commissie van Enquête. Op één stem nà verklaarde zij zich voor de invoering in Engeland der intermediate prisons, geheel vereenigde zij zich met de regels, welke in Terland bij de voorwaardelijke vrijlating worden gevolgd (1).

(.1) Wij zeggen het Mr. Ploos van Amstel na, dueli in anderen zin Themis, I). XII, Iste St. [1863.1 8

-ocr page 126-

-J 114 *#

Te meer gewigt heeft het rapport dezer Commissie als men bedenkt, gelijk Dr. vox Holtzexdokfp opmerkt, dat algemeen in Engeland gedacht werd dat het eene ver-oordeelinsr van' het lersclie stelsel zou behelzen. De feiten hebben echter over partijtwisten gezegevierd. Ondanks de omstandigheid dat de meerderheid der leden bestond uit personen, die door hun ambt belang er bij hadden de regering en het bestuur diw gevangenissen in het bijzonder te zuiveren van den blaam dat zij zich tot dus ver willekeurig tegen de invoering van het lersche stelsel hadden verzet, heeft de door Lord Guey voorgezeten Koninklijke Commissie de juistheid van Guoftox’s inzigten erkend. (1)

Ts het moeijelijk de werking van een stelsel door statistieke getallen aan te duiden, hoogst bedenkelijk mag het heeten de vlotting in het cijfer der misdrijven toe te schrijven aan den min of meer afschrikwekkenden invloed der daartegen bedreigde straf.

Niet objectief genoeg toch is het afschrikwekkend karakter der straf, om daaraan eene vermindering der misdaden toe te schrijven, zonder naauwkeurig onderzoek of zij ook aan andere oorzaken moet worden geweten, even zoo kan omgekeerd niet voetstoots worden toegegeven dat vermeerdering der misdrijven getuigt van eene slechte inrigting der straf.

Beuzelachtig vinden wij dan ook de pogingen van sommige schrijvers, waaronder Jebb en den zich noemenden Scrufaior, om uit de cijfers der geconstateerde misdrijven het bewijs te leveren, dat het lersche stelsel een verrierfe-

»opmerkdijk zijn de woorden van .Iebb.» „liet is moeijelijk al de oorzaken op te sporen, die tot de uitkomsten, die wij overwogen hebben, hebben geleid, maar het mislukken van het lersche stelsel, zoo wat de verlgt;etering der misdadigers, als het afschrikken van het plegen van nieuwe misdrijven betreft, springt te zeer in het oog dan dat het der aandacht kan ontgaant. a. p., bh 29.

(D Afpendiee, bh 306,

-ocr page 127-

— 115 —

lijken invloed heeft. En welke zijn dan die cijfers, welke zoo sterk moeten spreken? «

Scrutalor geeft in zijn weinig humaan getiteld vlugschrift (1} op, dat;

in 1858 werden veroordeeld 358

// 1859 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//

// 1860 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//

// 1861 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//

Neemt men nu het jaar 1858 als basis aan, dan is uit deze cijfers slechts deze gevolgtrekking te maken, dat het aantal misdrijven in 1859 met 36, in 1860 met 27 verminderd, in 1861 daarentegen met 10 vermeerderd is.

Tegenover eene vermindering van 63 in twee jaren, teekent Scrwlator dus het getal 10 der vermeerdering met zwarte teekens aan. Naar dit betoog kan men het overige van Scruialor'e geschrift beoordeelen. Het behoort tot de reeks der partij schriften, welke sedert de agitatie door de //garotters// verwekt, in Engeland het licht zagen.

Thans, nu het Parlement tusschen Jebb en Grofton heeft beslist, mag men verwachten, in Engeland kalmer oordeel over het Tersche stelsel te zullen vernemen. De van het gouvernement onafhankelijke dagbladpers daar te lande heeft reeds een blijk van onpartijdigheid gegeven bij debeoordee-ling van het meergenoemd rapport der Commissie van onderzoek.

Zij verbloemt het niet, dat de enquête gunstig voor het lersche stelsel stemt. (2)

Onze afdwaling op statistiek gebied geschiedde slechts.

-ocr page 128-

= 116 sa

om Mr. v. D. Brugohén’s en Dr. v. HoltzEndorpf’s meê-deelingen omtrent de werking van het lersclie stelsel te verdedigen, geenszins om stipte navolging van het in Ierland bestaande aan te bevelen. Integendeel, wij gelooven dat Mr. v. D. Brugohen met volle regt voor uiterlijke nabootsing waarschuwt. Indien de kritiek hem een gunstig oordeel over het lersche stelsel uit doet spreken, zoo is het, omdat daardoor beginselen zijn in praktijk gebragt, geheel strookend met de begrippen van het hedendaagsche regt, en tevens volkomen in overeenstemming met den geest der tegenwoordige maatschappij.

Een overzigt gevende der regels welke bij de gevangenen-verpleging in Ierland gelden, teekent Mr. v. n. Brugohen inderdaad den weg, langs welken men moet komen tot eene goede oplossing, van de in vele Staten thans aanhangige ge-vangenis-kwestie. Te helder is zijn betoog, dan dat wij wederstand zouden kunnen bieden aan de verzoeking om het in zijn geheel mede te deelen.

Zal het regt van straflen, dus betoogt Mr. v. d. Brug-GHEN, een’ zedelijken grondslag hebben en niet in misbruik van magt ontaarden, zoo behoort de Staat zich te beijveren zijne gevangenen te verbeteren, of althans voor het behoud der zedelijkheid in de gevangenis te zorgen.

dat reeds 2 tot 300 convicts onder Lord Daliiousie naar West-Australië vertrokken zijn.»

Ligt in dien gedeeltelijken toingkeer tot de deportatie eene afkeuring Van het lersche stelsel, en in het bijzonder van de daartoe behoorende quot;intermediate prisons» ? Geenszins — men heeft hot beginsel waarop zij rusten , namelijk voorbereiding tot de vrijheid door vermindering van dwang gehuldigd , doch (met eene meerderheid van eene stern) , zich de taak van den hals geschoven, en nadat genoegzaam alle koloniën voor de eer der uitvoering hadden bedankt, tijdelijk zich gewend tot West-Australië. Wordt de deportatie op groote schaal ton uitvoor gelegd, zoo is het te voorzien, dat ook dit afvoerkanaal spoedig zal verstopt wezen. De geheele maatregel is dus niet anders dan , gelijk do four visiting Justices zieh uitdrukken, eene bedaring der agitatie, welke in Engeland heerscht, door quot;den walviseti eene tobbe too to werpen om mede te spelen.»

-ocr page 129-

— 117 —

Dit nu kan hij slechts door, bij de verjileging van ver- • oordeelden, te letten op liet godsdienstig en zedelijk karakter der menscliclijke natuur.

Een der lioofdeigenschappen nu dezer laatste is, dat zij moet strijden tegen de verleiding om het goede te kunnen volbrengen , en deugd voor haar dus is, de overwinning op het kwaad door de zedelijke kracht behaald.

Slechts door aanhoudende, steeds opklimmende oefening kan de mensch van het gebruik die krachten leeren, en daarom moet hem allengs meer en meer gelegenheid tot keuze tusschen goed en kwaad worden gegeven. Wat voor den mcnsch in het algemeen waar is, moet ook bij de opvoeding der gevangenen in het oog worden gehouden. . Daarom kan men niet verwachten, dat langdurige onderdrukking der persoonlijkheid goed zal werken op de verslapping der zedelijke vermogens, welke men bij groote misdadigers opmerkt.

Zoo is bijv, het cellulair régime, dat voor alle verleiding bewaart, bij langdurige straffen niet aan te bevelen. (1) Evenmin zou het verstandig wezen, den zedelijk

(I) Mr. M. M. VON Baumhauer meent t. a. p., bl. 416, dat de cellulaire opsluiting tot eep zesjarig tijdperk kan worden uitgebreid, en wil haar op de zwaarste misdadigers hebben toegepast. Gesteld al, dat zes jaren cellulaire opsluiting zonder gevaar voor geestes-storing opgelegd kunnen worden, dan blijft nog do vraag, of deze termijn in verhouding is tot den duur der straf wegens zware misdrijven. Mr. v. B. beweert dat vijfjaren cellulaire — gelijk staan met vijftien jaren gemeenschappelijke gevangenisstraf — en dit op dezen grond: „Hoe grooter het gemis van „vrijheid, hoe korter de duur van dit gemis, en de gevangene, in de „cc’ van besmetting vrij, wordt spoediger geschikt, om in de maatschappij „te ug te koeren.quot;

Het laatste is juist quad erit demonstrandum. De bewering, dat do intensiteit der straf, d. i. het gemis der vrijheid, door den cellulair ge-var ‘ ue meer wordt gevoeld dan door den tot gemeenschappelijke gevangenisstraf veroordeelde, vindt hare wederlegging iu hetgeen Mr. v. B. op de voorgaande bladzijde zegt, dat namelijk bij geschikten arbeid de gevangene van lieverlede zich aan de cel gewent.

-ocr page 130-

» 118 »«gt;quot;

zwakken mensch zonder voorbereiding en zonder voorbehoedmiddelen , terstond te plaatsen tegenover de verleiding van het leven in de gevangenis onder zijne gelijken.

Derhalve zal men de voordeelen van het eene der beide gevangenisstelsels moeten doen opwegen tegen de verkeerde gevolgen van het ander, en alzoo de lijdzaamheid waartoe afzondering den mensch brengt aanwenden tot aankwee-king van zoodanige zedelijke begrippen, als hij noodig heeft op zijnen weg door de gemeenschappelijke gevangenis.

Van gewigt is het bij den veroordeelde beweegredenen te doen ontstaan, sterk genoeg om hem aan te vuren tot het bieden van tegenstand aan de verzoeking van het leven in de gemeenschappelijke gevangenis, en om hem pal te doen staan tegenover slechten invloed.

De sterkste beweegreden is wel zonder twijfel de hoop, dat een ernstig en opregt streven ten goede den duur der straf zal verkorten.

Voor hen, die vrijwillig en ijverig medewerken om het doel hunner eerste opleiding te bereiken, komt echter een tijd waarin de ontwikkeling hunner zedelijke krachten stil zou staan, indien hun niet gelegenheid werd gegeven om zich vrijer te bewegen en in ruimer kring hun zedelijk weêrstands-vermogen te beproeven. Daarom is een over-gang noodzakelijk van den absoluten dwang welke het gemeenschappelijk leven in de gevangenis beheerscht, tot een’ toestand van betrekkelijke vrijheid, waarin de onderwerping van de straf en hare gevolgen meer vrijwillig dan gedwongen zij. In de verschillende tijdperken dezer opvoeding der gevangenen behoort de godsdienst hun te worden onderwezen als de bron, waaruit troost, hoop en sterkte, kortom al die kracht is te putten, welke vereischt wordt tot het voeren van den strijd tegen het kwaad.

Zal de zedelijke opvoeding in de gevangenis vrucht dragen, zoo behoort zij voltooid te worden ineen tijdperk, waarin de veroordeelde, ontheven van allen uiterlijken dwang,

-ocr page 131-

» 119 *«

geheel vrij is in zijne zelf-bestemming, maar onSet verantwoordelijkheid voor het misbruik, dat hij van zijne vrijheid mögt maken.

Hierdoor zal tevens onderscheid bestaan tusschen de laatste periode der straf en die der volkomen vrijheid, waarin de gevangene eerst komt na zijn definitief ontslag.

De verantwoordelijkheid waarvan hier sprake is behoort door gepaste middelen verzekerd te worden. Daartoe is noodig vooreerst een welwillend, maar naauwkeurig en voortdurend toezigt, uitgeoefend door de publieke magt, hetzij door middel der policie, hetzij door een ander ligchaam in den Staat, of wel door Genootschappen tot Hulpbetoon , hiertoe van Staatswege aangesteld en door de regering gecontroleerd — en voorts herroeping der vrijheid, zoo bij overtreding der voorschriften omtrent het toezigt, als bij elk misbruik, dat de veroordeelde van zijn toestand maakt.

Slechts op langdurige gevangenisstraflen, d. i. die den tijd van negen maanden of één jaar te bovengaan, wil Mr. v. o. Erugghen deze beginselen toegepast hebben. Voor de lig-tere straffen acht hij de cellulaire opsluiting het meest doelmatig.

Naar het ons voorkomt leidt het naauwkeurig onderzoek, waaraan Mr. v. n. Brugohen het Tersche Gevangenisstelsel onderwierp, tot de erkenning dat daardoor vele verbeteringen in de strafregtspleging zijn aangebragt. Ons tot de voornaamste bepalende, merken wij op:

dat men in Terland onderscheid in gehalte heeft weten te maken tusschen de straf op delicten en die op misdaden (1) en zulks in overeenstemming zoowel met het afschrikkend , als het verbeterend doel der straf;

den psychologischen invloed der gevangenisstraf heeft vei nu erderd door : l». te onderscheiden tusschen vrijheids-en gevangenisstraf; 2°. haar te verdeden in stadiën met afdaling in dwangmiddelen, en 5°. den misdadiger zelven aan

(l) Zi9 Thtmit, 1804, IVdSStuK,

-ocr page 132-

zijne bekeering te doen werken door zijne bevordering van zijnen lust en ijver tot het goede afhankelijk te maken ;

de gemeenschappelijke gevangenis heeft hervormd en daarbij gezuiverd van de smet welke aan het vaste land haar aankleeft;

zich voor overdrijving heeft gehoed en eene juiste combinatie der eenzame en gemeenschappelijke opsluiting heeft gevonden ;

meer dan in andere Staten het afschrikkend doel der straf in het oog heeft gehouden, door in stede van zittend werk, zwaren arbeid aan de gevangenen op te leggen;

de maatschappij beschermt tegen de gevolgen van niet genoegzaam gebleken bekeering en evenzeer het vooroordeel tegen ontslagen gevangenen bestrijdt door:

de recidieve naauwkeurig heeft weten te constateren ;

misbruik der uitgangskas voorkomt;

de vrouwelijke veroordeelden, meer dan in andere landen, rehabiliteert.

Wij gelooven, dat elk dezer resultaten op zich zelf reeds voldoende mag heeten, om het lersche stelsel in de algemeene aandacht aan te bevelen.

Niet te vergeefs, men mag het verwachten, heeft Mr. V. D. Brügghen dan ook een beroep gedaan op het oordeel van allen, die geroepen zijn voor de rust der maatschappij en voor het lot der ongelukkigen, welke zij uit haar midden moet verbannen, te waken.

Weldra zal de Nederlandsche Wetgever beslissen inde gewigtige kwestie van het Gevangeniswezen. Het lijdt

-ocr page 133-

geen twijfel of men zal dit gewigtig vraagstuk zoeken op te lossen in den zin, dat de straf een schijnbaar kwaad en te gelijker tijd een wezenlijk goed moet zijn.

Zal men echter, met dit doel voor oogen, kunnen volstaan met de keuze tusschen de beide thans hier te lande toegepaste stelsels? Men mag het veilig ontkennen.

Bij langdurige toepassing toch — en bij zware misdrijven is dit onvermijdelijk (1) — zou de cellulaire straf ophouden een wezenlijk goed te zijn, maar zich daarentegen als een dikwijls niet te herstellen kwaad ver-toonen. Overdrijving toch van het (slechts tot een’zekeren graad en binnen zekere tijdruimte heilzaam werkend) beginsel der afzondering, heeft het omgekeerde ten gevolge van hetgeen men daarvan verwacht. — Zedelijke stompheid, gedachtenloosheid, geestesverwarring, ja, verstandsverbijstering zou men oogsten, waar men op zedelijke krachtsontwikkeling, begrip van goed en kwaad en helder pligt-besef bij den misdadiger meende te mogen hopen.

Aan toepassing der gemeenschappelijke gevangenisstraf, op dezelfde wijze als voorheen, zal wel niemand denken.

Men wordt dus door den drang der feiten genoodzaakt aan de onvolkomenheid, welke het cellulair systeem, gelijk alle menschelijke schepping, aankleeft, te hulp te komen. Maar hoe? Door deportatie zeggen sommigen.

' (1) Tegenover het door ona wederlegd verwijt van Mr. M. M. von BAUMHArEB, dat het stelsel van verkorting, aan de straf allen indruk ontneemt, stellen wij de vraag of dit niet veeleer het geval zou wezen, indien de cellulaire opsluiting, als eenige vrijheidsstraf, «lechts werd opgelegd voor een’ tijd van zes jaren (het maximum door Sehr, aangenomen). Te regt zeide Waddingston in Engeland: „dat, wat de misdadiger het „meest vreest in de straf, is, den tangen duur van het vonnis„. (Verslag over de deportatie Mei, 1861. Antwoord 3044). In Ierland blijven de voor 10 jaren veroordeelden ten minste 7 jaren en 6 maanden, Me voor 15 jaren gestraften, ten minste 10 jaren in de gevangenis, en blijven de in vrijheid gestelden bij overtreding der voorwaarden, aan hot overige van het vonnis onderworpen.

-ocr page 134-

quot; 132 —«

Men zie echter wel toe — en raadplege de geschiedenis van het Engelsche strafwezen.

Daarin kan men op menige bladzijde lezen , dat deportatie voor hem die haar ondergaat meestal een wezenlijk, ja een beduidend kwaad is, en dat zij den Staat niet alleen aan geld, maar ook aan zorg en moeijelijkheden veel kost.

Wil men zich van ontslagen veroordeelden ontdoen, men trachte hun, gelijk in Ierland, lust en geschiktheid tot emigreren te geven. Alle partijen zullen er wel bij varen. Maar de lust en de geschiktheid , welke den emigrant de toekomst waarborgen , maken hem tevens tot een nuttig lid der maatschappij. Alle belang heeft de Neder-landsche wetgever derhalve, om ernstig na te denken over de toepassing der beginselen, waarnaar de vrijheidsstraflen in Ierland zijn ingcrigt.

De gemeenschappelijke gevangenis zou dan bier te lande nog nut kunnen stichten? Voorzeker, mits men haar van hetgeen zij thans ««, make tot hetgeen zij zijn moe(, en gelijk in Ierland gebleken is, ook zijn kan. Met Spike Island voor oogen kan men niet instemmen, hoe veel bijval overigens zijne rede ook verdiene, met Mr. A. E. J. Mou-DETtMAX, waar hij de gemeenschappelijke gevangenis-straf qua talis een waarachtig kwaad noemt, //waardoor zelfs de laatste kiem van het goede wordt verstikt.” (1)

Men onderzoeke de resultaten van het Icrscbe stelsel, waarvan het langste stadium in het gemeenschappelijk werkhuis wordt doorgebragt, en men zal tot eene geheel andere meening komen.

Ook voor de maatschappij kan de gemeenschappelijke gevangenis straf eene weldaad worden, mits men, gelijk in Ierland , terugkeere van den tot dusver daarbij bewandelden

(l) Straf — geen kwaad. 'Redevoering bij de aanvaarding van het hoog-leeraarsambt in de regtsgeleerdlieid aan het athenænm illustre te A mster-dam, den 21 October 1864 uitgesproken, bl. 28.

-ocr page 135-

weg. In Ierland heeft men door de voorafgaande opvoeding in de cel, zieh gevrÿwaard voor het verwijt dat Emile DE GiRAUDiN in 1855 met regt tot het overig Europa kon rigten:

//En examinant de près,// dus voert Mr. Modderman hem sprekend in, //et attentivement la société et la loi, //qui en est l’expression, on reconnaît, que la société fait //ce que ferait un idiot (qu’on me passe la vulgarité de *la comparaison) qui retirerait l’écume d’un pot-au-feu «■pour la jeter dans la cendre, et qui ramasserait ensuite //l’écume dans la cendre pour rejeter cendre et écume dans //la marmite, — Ce serait de la démence ! Oui, sans doute. //Eh bien ! n’est ce pas ce que fait la loi pénale, quand elle //jette l’écume de la société dans la boue des prisons, pour //rejeter plus tard dans la société cette écume mêlée à //la boue?//

Wat men in 1855 den Eranschen publicist moest toegeven, kan men in 1865 wedersproken, indien men zieh laat leiden door de tienjarige ervaring in Ierland, dat de gemeenschappelijke gevangenisstraf, mits behoorlijk inge-rigt, meer dan eenige andere geschikt is, om den misdadiger te maken tot een man, die niet alleen het goede wil, gelijk de uit de cel ontslagene, maar het ook/'a«. (1)

Is cene toepassing der in Ierland gehuldigde beginselen hier te lande bij de bestaande middelen mogelijk ? Mr. v. d. BrugghexN beantwoordt deze vraag bevestigend.

Aan cellulaire gevangenissen voor het eerste stadium, aan gemeenschappelijke werkhuizen, dienstig zoo voor asyls

(l) De feiten in Ierland weerspreken de qualificatie door Mr. Modderman aan de gemeenschappelijke gevangenisstraf gegeven. Hij noemt haar «de type van de onregtvaardigste en daarom ook van de schadelijksto straf, die denkbaar is, — eene straf, zoo mogelijk nog verfoeijelijker dan de doodstraf.» T. a. p., bl. 29.

Vooral dit laatste schijnt ons niet vrij van overdrijving, overigens in het vuur der redenering begrijpelijk. Verfoeilijker dan de doodstraf ! Is dit niet in strijd met het adagium; mors ultima Unea rerum?

-ocr page 136-

1- 124 ~

als overgangsgestichten, ontbreekt het niet. De vraag zou dus slechts wezen of er eene geschikte plaats te vinden is, waar het stadium van gemeenschappelijken zuiveren arbeid kan worden doorgebragt, het zij in de open lucht gelijk op Spike Island, het zij in werk-zalen, gelijk in Mountjoy.

Mr. V. D. Bkugghen spreekt als zijne overtuiging uit, dat men, hier naar zoekend, ook vinden zal. Dit oordeel van een’ man, die in ministeriële loopbaan bezwaren heeft leeren wegen, strekt ons ten waarborg, dat slechts weinige en ligt te overwinnen moeijelijkhedcn zich zouden voordoen, indien er eenmaal sprake van mögt zijn, ons gevangeniswezen in Crofton’s geest te verbeteren.

Zou het vermetel zijn de hoop te voeden, dat bij de aanstaande keuze tusschen verschillende beginselen en wijzen van toepassing der gevangenisstraf, welke hier te lande gedaan moet worden, het lersche systeem tegenover het zuiver cellulaire zal gesteld worden?

Wij gelooven het niet, overtuigd als wij, zijn, dat partijdigheid en vooroordeel wijken zullen, waar mannen als Mr. v. D. Brugghen de stem der kalme rede ingang weten te doen vinden.

Lettend op hetgeen in Engeland is voorgevallen, zal men de waarheid der woorden erkennen, waarmede Mr. v. D. Brxjgghen zijn werk besluit: //Les hommes passent et la vérité reste. C’est un encouragement et une consolation.//

Nog in anderen zin, helaas ! werd dit slotwoord bevestigd. Treurend over Mr. v. d. Bkuggiien’s dood vindt het vaderland slechts troost bij de gedachte, dat zijn laatste werk gelijk heel zijn leven getuigt van liefde tot den naaste en tot de waarheid.

Zieriizee, Januarij 1865.

J, A. Haakman.

-ocr page 137-

s» 125 -

Edie siuiken befre^eUj^ de verbeoging van bel A/'-vaarlsgeld op de Drentsebe I/oofdoaart le Smilde Çmel de baart van 21 Fehr. 1769.) — Met eene Voorrede door Mr. L. Oldenhuis Guataua. — Assen, ter provinciale Drentsche en Asser Courantdrukkerij, 1864, 8^0. XX, en 48 bladz.

Een lange titel voor een klein, maar niet onbelangrijk boekje. De zaak, waarop de daarin verzamelde stukken betrekking hebben, is deze.

Bij de wet van 29 December 1863 (Stbl. n’. 202), is, op de door de Provinciale Staten van Drenthe aan den Koning gedane voordragt, bekrachtigd eene belasting, bestaande in het heffen van regten voor het gebruik van de Drentsche lloofdvaart, gedurende vijf jaren, te beginnen met 1 Januarij 1864.

Die regten, waarvan de opbrengst de Provincie in staat moet stellen, te voorzien in de kosten van vernieuwing, herstel en onderhoud der hoofdvaart en van het stellen en exploiteren van stoom-pompwerktuigen tot voeding dezer vaart, worden, naar de in art. 1 der wet gemaakte onderscheidingen, geheven voor elk vaartuig en voor elk houtvlot.

Ten slotte bepaalt art. 1: //De regten, onder 1, 2, 3 //en 4 omschreven, worden geheven onverminderd de wettig //verkregen vrijdommen van vaart- en sluisgelden//.

Deze bepaling nu gaf aanleiding tot de voor de Drentsche industrie zeer belangrijke vraag, of onder fle wettig verkregen vrijdommen van vaart- en sluisgelden behoort het voortdurend genot van het, bij art. 26 der//Conditiën//,— waaronder den 1 Maart 1771 voor de eerste maal 21 veenplaatsen, gelegen op het Cloosterveen (1) en de markten van Halen en Witten, door de Staten van het Landschap

(1) Cloosterveen. Deze veenen nl. behoorden tot de Klooster-goederen van Dikninge eu Assen, die door secularisatie in hot bezit kwamen van het Landschap Drenthe. Voorrede p. 1.

-ocr page 138-

— 126 —

Drenthe verkocht zijn, — aan de hoopers dezer veenplaatscn toegekende voorregt.

Tmmers , terwijl , volgens het reglement over het Cloosterveen en de vaart van daar tot in het Meppeler ])iep Inopende en het bij dat reglement behoorende tarief, in het algemeen eene retributie werd geheven voor het gebruik van de hoofdvaart van alle vaartuigen ledig of geladen, bevat het reeds aangeliaalde art. 26 der //Conditiën// eene veel gunstiger bepaling voor de koopers der daarbij bedoelde veenplaatsen. Zij betalen niet van elk vaartuig, maar van elke lading, nl. ƒ 1 per //dagwerk turf.// Art.

26 der //Conditiën// zegt in zijnen aanhef: //Het ordinaris //afvaartsgeld van de turf zal bij provisie door den koper //bij het afvaaren, zo als van ouds gebruikelijk is geweest, //betaald worden aan den Landschaps-venebaas met een //gulden per dagwerk, elk dagwerk tot veertig Smildinger //stok gerekent.//

Gedurende 72 jaren verheugden de eerste koopers en hunne regtverkrijgenden zich in het rustig genot van het hun bij den verkoop toegekende voorregt. In 1843 rees voor het eerst geschil over de vraag of dit voorregt onherroepelijk is in dier voege, dat de wetgevende magt, als verkooper of getreden in diens regten, onbevoegd was om de eerste koopers of hunne regtverkrijgenden te bezwaren met algemeene verhooging van het afvaartsgeld. In 1843 vindiceerden de Staten het regt op zoodanige verhooging, echter niet zonder hevigen tegenstand van de zijde der veendirectie te Smilde. De verhooging werd toen ingevoerd, en bleef vijf jaren bestaan. De veeneigenaren lieten de zaak rusten, omdat de nieuwe last niet zeer zwaar en slechts tijdelijk was. Maar bij de wet van 29 Dec. 1863 is op nieuw eene, naar hunne meening zeer drukkende, verhooging van afvaartsgelden ingesteld; en de vraag of zij zich, uit kracht der slotbepaling van art 1, jn hun voordeel kunnen beroepen op art. 26 der meer-

-ocr page 139-

gemelde //Conditiën// is dus voor hen van groot belang.

De geschiedenis dezer qnestie wordt door den heer Gratama duidelijk en volledig toegelicht in de voorrede zijner verzameling, die besloten wordt met een wel doordacht en helder geschreven advies van Mr. M. S. Pons, Advo'aat te’s Gravenhage. De auteur van het advies en de schrijver der voorrede komen tot hetzelfde resultaat. Beiden beantwoorden de door hen behandelde vraag in het voordeel der belanghebbende veeneigenaren. Da adviseur stelt op den voorgrond, dat het contractueel karakter van art. 26 der //Conditiën// door de Staten van Drenthe niet is betwist, zoodat het verschil tuüschen de Staten en de veeneigenaren eigenlijk loopt over de uitlegging van dat artikel; daar men het bepaaldelijk oneens is over de vraag, welke kracht daarin moet worden toegekend aan de woorden bij provisie; en of, zoo daarin al het denkbeeld eener voorloopige regeling, zelfs van het quantum der belasting, ligt opgesloten, dan nog aan eene der contracterende partijen de bevoegdheid kan worden toegekend om voor die regeling, al ware zij slechts provisioneel, eenzijdig eene andere in de plaats te stellen ?

Jammer, dat, met het advies van den heer Poi.s, ook niet de resolutie der Staten van Drenthe, die men alleen uit de bestrijding leert kennen, in de verzameling is op-genomen. De belangstellende lezer ware dan beter in staat geweest, om, met betrachting van het a7tiïi el al(era»i parlem, zich een eigen oordeel over de vraag te vormen.

A. A, DE Pli^TO.

-ocr page 140-

— 128 —

De Kederlandicke Slaatslolerij, door Mr. G. A. Fokker, Middelburg, de Gebroeders Abeahäms, 1864, VT, 94 bl, in 8°.

Soins veroorloven de regeringen zieh zelven vrijheden, die zij ten onregte, soms ook, dié zij teregt-aan den bijzonderen persoon niet toestaan. Trots alle wetten op den conventionclen interest, is er nooit eene regering geweest, die, wanneer zij, anders geen geld bekomen kon, niet of geheel openlijk of onder een zeer doorzigtigen sluijer, geld opnam tegen veel hooger koers dan het den leener aan een bijzonder persoon was toegestaan. Bijna alle landen kunnen er zich op beroemen, dat aan het hazardspel door de wet geen steun wordt geschonken, dat althans voor speelschulden geen regtsvordering wordt gegeven, evenwel spelen de regeringen nog maar al te dikwerf een hazardspel tegen de ingezetenen, onder den vorm van loterij, waarbij zij alleen zeker zijn van de winst.

De schrijver van het hier aangekondigde werk zet daarin zijn kruistogt voort tegen de Nederlandsche Staatsloterij, die hij het laatst in zijne Geschiedenis der loéerijen in de Nederlanden (Amsterdam, 1802) gevoerd had. In de eerste afdecling beschouwt hij het hazardspel uit hetj regtskun-dig, zedekundig en staathuishoudkundig oogpunt. In alle opzigten komt het hazardspel slecht er van af; de Schrijver gaat zelfs nog verder dan Bakbeveac in zijn Traité du * Jeu, die het al of niet geoorloofde voornamelijk wildoen afhangen van de som gelds waarom gespeeld wordt; daartegen stelt hij niet ten onregte, als criterium, het doel waarmede gespeeld wordt. Is dit uitspanning, dan is het geoorloofd, anders niet. Hier zal zeker de beslissing van bijzondere omstandigheden afhangen; wie zal het b. v. Lessi.ng kwalijk nemen, die speelde om aan zijn geest de noodigc afleiding te geven, omdat hij anders niet nalaten kon over hetgeen hij schreef of schrijven wilde met groote inspanning iia te denken?

-ocr page 141-

— 129 —

In het regtskundig gedeelte van deze afdeeling wordt gewezen op de placaten van het Hof van Holland van 18 Januari] 1732 en 10 Maart 1749, waarbij de bewoners van huizen, waar gespeeld werd, met booge boeten, de minste van fi 1000 gulden, bedreigd werden. Hij bader kunnen bijvoegen, dat vroeger reeds door de Stedelijke Regeringen dergelijke maatregelen genomen waren. Zoo heeft men b. v. te ’s Oravenbago de keur van 22 December 1704, die als bijdrage tot de kennis van zeden en gewoonten bier volgt;

Schout, Burgemeeslcren, Schepenen ende Regenten van ’s Gra-venhage, geinformeert synde, dat eenige lugesetenen decser Sleede tot Dobbeispeeten sig latende verrücken, sig daar door inerkeijk in hare middelen komen te benadeelen, dat ook versclicyde per.sooneu al.s geprofesseerde Dobbelaars, niet alleen daar van dagelycx haar werk komen te maken, maar dat selfs, naar de schadelyke gewoonten van andere Landen, sig alhier ter Slede komen te openbaren eenige Iluysen, alwaar ouder schyn van het verknopen van Colfy, Chocolade, en Liqueurs, werden gehouden geaoegsaam openbare Dobbelhuysen, alwaar de voornaamste Neetinge alleen daar inne is bestaande, ende het verdere maar diend voor praetext, ende son veel in haar is wdllonde sorge dragen, dat de Ingesctentn in bare persoonen ende familien niet werden gemineert, ende dat niemant het ,syne ounuttelyk konie te inisbruyken nog te verspillen; hebben geordonueert, gekeurt enie gestatueert, son gedaan werd mits dec-sen, dat niemand sig aal hebben te onderwinden eenig diergd^ek openbaar Dobbelhuys te houden, omme ald ar te laten speciën eenige van de naarvolgende Speelen, als namenlljck, Pas'Ciüx, Cinq ctNove, Rafel, Bassette, Pochen, Berlan, Trichaque. BaneofaHulo, of diergdyke Dobbclspeelen, op de boete van twee honderd Guldens te verbeuren ten laste van alle Personen, die ondir praetext van eenige der voorsz. Warren te verkoopen, soodanig openbaar Dübbelhuys komen te houden; ende soo wanneer yenmnl cens de voorsz. boete geincurreert hebbende, voor de tweede mys daar op souden mogen werden bevonden, sullen deselvn niet alleen ve: beuren de boete van drie honderd Gulden, maar boven dien als onnutte Burgers buyten deeser s'ele werden geset.

In de tweede afdeeling, getiteld ; rfe vS’Zrza.ffföZt?«}, ouder-nemis, D. Xtl, Isle Stuk. [1805.] 9

-ocr page 142-

— 150 ^

zoskt de schrijver eerst, hoe deze instelling werkt, ten andere, waarom zij niet wordt afgeschaft.

liet groote kwaad in onze loterij ligt in de maar al te scherpzinnige wijs, waarop de administratie het zoo heeft weten in te rigten, dat zelfs de armste medespelen kan. Niet alleen wordt, bij afwijking van hetgeen onder de Republiek plaats had, elk lot in veel kleiner deden gesplitst, maar elk deel kan bij den dag gehuurd worden voor twintig, dertig of veertig cen(s. //Eindelijk is het verhuren van loten uitgevonden, ten einde voor een uiterst geringe som gelds de kans op cenen aanzienlijken prijs, hoezeer dan voor weinig tijds, te genieten//; dit zijn de woorden, niet van eeneu bevitter, maar van den Minister van Financiën zelven in een rapport in 1850 aan den Koning uitgebragt.

Met groote volledigheiil heeft de Schrijver alle redeneringen bijeengebragt, die legen de loterij en haar voortbestaan kunnen worden aangevoerd. Aan overdrijving schijnt hij zich niet dikwerf te hebben schuldig gemaakt, op één punt echter meeneu wij, dat hij zijn doel is voorbij gc-loopen. Te regt toont hij aan, dat de loterij liicr te lande niet gezegd kan worden volgens de AVet te zijn, zelfs in strijd met de Wet van den 22sten Julij 1811 (Stbl n». 86), houdende verbod van alle vreemde of particulière loterijen. Echter gaat zij uit van de Wetgevende Magt, door het brengen van de daartoe betrekkelijke posten op de begrooting. Na de vraag van den heer van Lemnep, in de Tweede Kamer (18 Dec. 1855), te hebben vermeld •. //Zou het niet pligt zijn te onderzoeken, in hoeverre die //loterij een wettelijken oorsprong heeft//, gaat hij voort (bl. 42):

Ook ia het beim’ der spelers komt ons zoodanig onderzoek wensciielijk voor; want zij loopsa steads gevaar, dat him de prijs , die op him lot valt, opgrond van art. 1823 Borger!. AVetboek. onthouden

-ocr page 143-

— 131 ~

werden kan. Immers, tusschen den Interijhandelaar, die een lot verkoopt of verhuurt, en den individu, die koopt of huurt, heeft eene stik-wygende overeeukomst plaats, waarbij de eerste zich verbindt om aan den laatste den prijs, die op het verkochte of verhuurde lot mögt vallen, te zullen voldoen. Geschiedt dat werkelijk, er wordt dan eene schuld, ten bedrage van den gevallen prijs, geboren ten laste van den loterijhandelaar en ten behoeve van dengeen aan witn het lot verkocht of verhuurd is geworden. Is dit niet eene schuld ter zake van spd? liet hangt immers geheel van den uitslag van het spel af, of de verkooper of verhuurder, al dan niet, iets aan den knopor of huurder van het lot zal schuld'g zijn. En de wet .slaat geene regtsvordering toe »ter zake van eene schuld uit spel of weddingschap voortgesproten.» Waar is de wet, die zegt dat art. 1825 Burg. Wetb. uitzondering lij^lt, wanneer de speelschuld uit deelneming in het openbaar hazardspel, ’t welk Nederlandacie slaalslolerij heet, ontstaan is? Ik kan ze nergens vinden. Ook kan het m.i. ten dezen niets afdoen, dat de loterij jaarlijks door de wetgevende magt als ’t ware gewettigd wordt; want men zal toch wel niet willen beweren, dat eene wet M vaststelUnff der middeicit ter vooniening in de Staatsbe/ioeften de kracht heeft om te derogeren aan een bepaald voorschrift van burgerlijk regt.

Daarop zou kunnen geantwoord worden, dat de vordering van den winner van een prijs tegen den loterijhandelaar, bij wien hij het lot genomen heeft, eigenlijk strekken zou om door dezen de som te doen afgeven, dien hij van den Staat tot dat einde ontvangen had. Doch, al ware die redenering minder juist, dan is het toch vrij duidelijk, dat een geval als dit zoo goed als ondenkbaar is. liet is te zeer in het belang van den Staat om de gevallen prijzen uit te betalen, dan dat ooit een beroep op art. 182.5 B. W. door hem zou gedaan worden, en de loterijhandelaar, die om geen andere reden die uitbetaling zou weigeren, kon tamelijk zeker op zijn ontslag rekenen.

Als de redenen, waarom de loterij hier te lande nog niet is afgeschaft, geeft de schrijver deze drie op: 1 ■. de opbrengst van /-WO,000 , die men ongaarne missen wil ; 2 ’. de bewering dat, bij afschaffing der Staatsloterij, in clandestine

-ocr page 144-

~ 132 i-

en bnitenlandsche loterijen een uitweg voor de speelzucht zal gezocht worden; en 3’. het belang van hen, die zich met den loterijhandel bezig houden.

De eerste dezer redenen is gelukkig op het oogenblik van weinig waarde en door verstandige overgangs-maat-regelen is tegen de derde te voorzien. De tweede blijft in de ])raktijk de meest gewigtige; zij schijnt door den schrijver voldoende te zijn verdedigd, ook op deze grond, dat de afschafling der loterijen in andere landen geen nadeelig gevolg gehad heeft. Ik erken gaarne, dat na het lezen van dit betoog, die reden bij mij vrij wat minder gewogen heeft dan vroeger en ik zou het zeer gelukkig rekenen , dat het algemeen ingang vond.

Als bijlage is het belangrijk rapport aan den Koning, waarvan hier reeds is melding 'gemaakt, in zijn geheel afgedrukt.

J. DE Witte van Gitters.

Sira/welten. —• Opgave van epedale IFeiten en ^onin/digie besluilen als algetneene maatregelen van imoendig bestuur, welles onderwerpen beielzen ïvaarop strafbepalingen zijn vastgesteld gf betreiiing hebben, en welles met en benevens het JFetboeh van Straf regt regtsgeldende zijn, met aanteeheningen, verzameld door Mr. A. J. van Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof in Zeeland. — Tweede Stuk. — Middelburg, J. C. A. M. Altorffer. — 1865. — 203 blz. in Se.

Zoo lang onze wetgeving in het algemeen , en onze strafwetgeving in het bijzonder, blijft verkeeren in den chaotischen toestand, waarover reeds sedert zoo vele jaren vruchteloos, maar daarom met niet minder regt, geklaagd

-ocr page 145-

'-a 133 —

wordt, zullen goede handboeken en oordeelkundige gidsen, die ons den weg wijzen in den doolhof der codificatie, altijd nuttig en noodig zijn.

Onder die handboeken bekleedt eene eervolle plaats het in 1859 uitgegeven AlpAabeiiscA Hegisier van den heer VAN Deinse, in de T/temis, TI, 4, 580—588, met den verdienden lof aamrekondi^d door onzen sedert overleden mede-arbeider Lagemans.

Dit tweede stuk is niets dan een vervolg op het eerste. Men vindt daarin eene opgave van de sedert 1857 uitge-vaardicjde wetten en besluiten, en van de litteratuur en de jurisprudentie sedert dienzelfden tijd. Doel, inrigting en bewerking zijn volkomen dezelfde, en alles wat dus vroeger gezegd is van het eerste stuk, is ook van toepassing op het tweede.

De schrijver heeft gemeend gedeeltelijk te moeten voldoen aan eene opmerking van den heer Lagemans, door erin op te nemen de titels van de wetten op de registratie, de successie en het zegel, met de vermelding der vrij schrale litteratuur over die onderwerpen. De regterlijke uitspraken worden echter niet medegedeeld, //omdat deze werkelijk reeds in andere afzonderlijke verzamelingen zijn opgenomen.// Maar kan niet hetzelfde gezegd worden over de jurisprudentie omirent alle andere onderwerpen? En toch is de opgave van de gewezen vonnissen en arresten, waarvan men den tekst niet hier, maar bij de arretislen vindt, volstrekt niet nutteloos.

Ik veroorloof mij nog ééne opmerking. Ik vind zoowel in dit tweede als in het eerste stuk vermeld het reglement va.i orde en discipline voor de advokaten. Ik moet echter erkennen niet te begrijpen, wat dit gemeens heeft met het strafregt, in welken ruimen zin ook opgevat. In het eerste stuk vindt men daarbij opgegeven eeuige vonnissen over overtredingen door advokaten van andere wetten. Nu geschiedt de opname om raededeeling te doen van een arrest

-ocr page 146-

van het hof in Limburg, waarbij beslist is, dat een doctor in de regten, die niet als advocaat is beëedigd en ingeschreven, moet voorzien zijn van een patent als zaakwaarnemer, om voor het kantongeregt te kunnen optreden, liet komt mij echter voor, dat de doctor-zaakwaarnemer, die dit verzuimt, wel overtreedt de wet op het patent, maar niet het reglemenl van orde, dat door hem ook wel niet kan worden overtreden, omdat hij er eigenlijk niets mede 1e maken heeft.

A. DE PlNTO.

1/ei Grootmoei van Openiare Schild jiH eenl/urffcrregle-Ujk oogpunt lesc/wKicd, door Mr. J. G. Kisr. Amsterdam , J. II. Gebiiakï en Gomp, 1865, 56 bladz.

liet arrest van den Hoogen Baad van 9 April 1863, ( ireekblad van kei liegt van 30 April 1863, iio 2473), heeft de aandacht gevestigd op eene regtsvraag, door dat Collegie beslist, die inderdaad nadere overweging verdient, vooral met het oog op eene toekomstige nieuwe wetgeving betreffende het Grootboek der Nationale Seliuld, nog immer beheerscht door de verouderde wet van 14 Mei 1814 (Stbl. n®. 58), en de daaruit voortgevloeide reglementen van 8 en 22 December 1814 (Stil. n®. 111 en 113).

liet aangehaalde arrest heeft, in overeenstemming met een arrest van het Hof van Noord-Holland, beslist; //dat //uit de voorschriften van het laatst vermeld reglement in «hun onderling verband volgt, dat daarbij wordt uitgc-//gaan van het beginsel, dat het geen ondersclicid maakt, z/of iemand bij oorspronkelijke inschrijving dan wel bij //overschrijving eene rekening in het Grootboek heeft be-

-ocr page 147-

— 135 —

»körnen, en dat ieder, die als schuldeischer van den Staat »te boek staat, als zoodanig door den Staat is erkend, en »in zijn regt moet worden gehandhaafd,» en voorts: »dat de »toestemming van den schuldenaar, den Staat, uit de door »hem te bewerkstelligen af-en overschrijving blijkt enz., en »dat uit een en ander moet worden afgeleid, dat bij de af- en »overschrijving op het grootboek der nationale schuld in »der daad plaats heeft sc/iuklvemieuwiiig.”

Ook Mr. J. W. TiJDEMAN is van dat gevoelen. Zie bladz. 10S van het Jfagazijn van Handelsregt.

liet llegisgeleerd Bijblad van 1863 (blz. 565—578), komt tegen die beslissing op. De lioogleeraar Mr. van BoNEVAi. Tauke herinnert de vereischten eener schuldvernieuwing, na voorafgaande opmerking, dat de betrekkelijke bepaling van den Code Napoleon met het Nederlandsch Burgerlijke Wetboek overeenstemt, en onder verwijzing naar art. 1273 C. N. (art. 1451 B. W.), bepalende dat schuldvernieuwing niet wordt verondersteld, en dat de wil om dezelve daar te stellen , duidelijk uil de uilen moet blijken.

liij ontkent de wilsverklaring des schuldeischcrs, die zijne inschrijving aan een ander overdraagt, om den schuldenaar, den Staat, van zijne verbindtenis te ontslaan, zulks met beroep op art. 1 van het reglement op de af- en overschrijving en op den inhoud van het overschrijvingsbillet, dat van geen ontslag gewaagt. Ilij vindt evenmin bij de af-en overschrijving, eene wilsverklaring des schuldenaars, dat hij zich op nieuw jegens een ander verbindt. De nieuwe schuldeischer concurreert zelfs niet tot het overschrijvingsbillet. De Staat erkent de overdragl (cessie) en moei dan af en overschrijven, dat is niet: schuld vernietigen en nieuwe schuld daarstellen , maar zeer eenvoudig overboeken van den naam des eenen op dien des anderen.

\. are er sprake van eciuldvernieuwiriff, de Staat zou behooren vrij te zijn, om al dan nielin die overschrijving toe te stemmen. De overgeschreven of overgeboekte in-

-ocr page 148-

- 186 —

schrijving blijft gelden zoo als zij oorspronkelijk krachtens de wet is gescliapen, en uit het nieuwe blad in het Grootboek blijkt, terwijl ordeshalve op het oude blad naar het nieuwe wordt verwezen, hetgeen men//afschrijven'/noemt. De nieuwe schuldeischer is door den Staat erkend als de oorspronkelijke insclirijving verkregen hebbende, en diens regt (als cessionaris) moet voorzeker geëerbiedigd worden. Af- en over-schrijving na voorafgaanden verkoop is de wijze, waarop de leverhiff van inschrijvingen op het Grootboek geschiedt. Had schuldvernieuwing plaats, er zou aan geene levering kunnen worden gedacht, art. 669 Burg. Wetb. werd eene zinledige phrase.

Daar de Staat in deze de dubbele hoedanigheid heeft van sc/iuldenaar en boe^ieuder of beieaarder van de rellen zijner se/iuldeisc/iere, is hij in eerstgemeldo hoedanigheid geheel lijdelijk, en gedraagt hij zich als boekhouder bij zijne af- en overschrijvingen naar de wilsverklaring van zijne schuldei-schers, zonder aan de nieuwe meerdere of mindere regten toe te voegen, dan de oude krachtens hunne inschrijving bezaten. Door zijne hoedanigheid van boekhouder of bewaarder bekomt hij kennis van de overdragten der inschrijvingen, en vervalt de noodzakelijkheid eener beteekening, welke anders van wege den cessionuaris zou worden gevorderd. De Staat is en blijft schuldenaar jegens degenen, wien de Staat boekhouder, na onderzoek van het regt der belanghebbenden, als schuldeischers erkent. Eene andere instelling (bijv, eene commissie uit de schuldeischers) zou de boeken kunnen houden, en dan zou nog meer in het oog springen, dat af- en overschrijving niet noodwendig insluit toestemming in nieuwe schuld, doch dat die formaliteiten slechts constateren de verkrijgers van- of de geregtigden tot de eenmaal krachtens de wet aangegane schuld, alleen I;rac7i(ens de wel vernieiigbaar.

Het aangehaalde ariest en het betoog des hoogleeraars heeft den raadsheer Kisr aanleiding gegeven tot een

-ocr page 149-

— 137 —

onderzoek near Je vcrscliillcuJe burgerlijkregtcjjkc ver-* bindtenissen, waartoe liet Grootboek aanleiding geeft, en de uitkomsten van dat onderzoek worden medegedeeld in de brochure, waarvan wij den titel boven dit opstel plaatsten.

liet burgerlijkregtelijk oogpunt des schrijvers concentreert zich in de beschouwing van de af- en overschrijving als daarstellende schuldvernieuwing, terwijl ten slotte de wet van 27 Januari) 1809 als bijlage wordt medegedeeld. liet is ons voornemen een beknopt verslag van die brochure te geven, en op dat verslag cenige opmerkingen te laten volgen.

De schrijver vangt aan met eene opgave van wetlelijke bepalingen betreffende het Grootboek der openbare schuld, waarvoor wij liever zouden lezen ; //der nationale schuld” of //der Nederlandsche schuld.” Provinciale- en gemeente-schulden zijn toch ook openbare schulden , doch daarvan is hier geene sprake. Er wordt opgemerkt , dat art. IIG van een Keizerlijk decreet, de regeling der Ilollandsche Departementen betreffende, luidt als volgt: //De grand livre de la dette publique, dont la formation a été ordonnée par la loi de . . . sera terminé.”

Verder : //Men schijnt zielt te Parijs de juiste dagtee-kening van de wet op het Grootboek niet te hebben herinnerd. Men kan geene andere wet bedoeld hebben dan die van 27 Januarij 1809.”

De uitdrukkelijke instandhouding van die wet, bij de inlijving van Nederland in Frankrijk, blijkt daarenboven uit de niet-afkondiging der Pransche wet op het Grootboek van 24 ^lugustus 1793.

Zaudere verordeningen betreffende het Pransche Grootboek, als: de wet van 8 fructidor. An V, betrekkelijk de herstelling van fouten in de namen, het arrêté van 18 December 1802, het decreet van 22 Junij 1804 enz. zijn daarentegen wel in Nederland afgekondigd.

-ocr page 150-

De wet van 14 Mci 1814 (Slbl. no. 58) bepalende de conversie van de toen ingeschreven nationale schuld en de vervanging door eene nieuw daar te stellen schuld, beval bij art. 15 en 1C het formeren van twee nieuwe Grootboeken van werkelijke- en van uitgestclde schuld. Uitdrukkelijke intrekking van de wet van 1809 geschiedde noch bij die wet, noch bij die van 11 (niet 22) Januarij 1815 (Stbl. n'’. 4). Integendeel, zegt de schrijver, de wet van 14 Mei 1814 en het reglement van 8 December 1814 maken van de wet van 1809 melding, als van eene nog geldende wet. Die wet is voor een groot gedeelte vervallen, als in strijd met de bepalingen der wet van 1814, en met de reglementen van 1814, voor zooveel deze geldig zijn, (1) doch voor het overige is de wet van 1809 nog van kracht, vooral art. 14, aldus luidende://Wanneer eenig kapitaal bij de eerste inschrijving in het Grootboek zal zijn gesteld op iemands naara of qualiteit, ofte in het vervolg door overdragt van anderen daarop wordt gesteld of overgedragen, zal de eigenaar of regthebbende van zoodanig kapitaal ofte cenig gedeelte van dien, ten allen tijde bij overschrijving kunnen beschikken met inachtneming der voorschriften in de navolgende artikelen vervat.” (2)

De aard van alle Grootboeken hier te lande, en de daaruit voortspruitende verbindtenissen zijn dezelfde.

-ocr page 151-

“— 139 »^

Daarna wordt in etne volgende afdceling de aard eencr ts-SCKUIJVING in liet Grootboek der nationale schuld nagegaan, Ïeregt wordt beaamd, wat art. 7 der Pransche wet van 1793 zegt, namelijk: //Le Grand-Livre de la dette //publique sera le dire tmique ei fondamenlal de ious les //créanciers de la république,” en dat iÿ den aanleg van een nieuw Groolboei, wanneer de wetgever bet oude vervallen verklaart, de eerste inschrijving schuldvernieuwing te weeg brengt.

De verbindtenis uit eene inschrijving in het Grootboek ontstaande, merkt de S. op, is dus eene formele, afhankelijk van eene uiterlijke daad, van eene te vervullen forma-lileil, maar onafhankelijk van tnaleriële oorzaak. De ver-bindteuis van den Staat behoort tot dezelfde hoofdsoort van verbindtenissen, als die, welke uit handelspapier ontslaan.

de wet van 1809 als van eene nog geldende wet; want volgens art. 20 der wet van 1814 was het regt van do in het oude Groothoek ingeschreven schuldeischora eerst absoluut ver rallen met 1quot; -ian. 1825. Zelfs de artt. 12 en 16 van het roglement op de inschrijving van 8 Dcc. 1814 kunnen worden opgevat, als veraienwendo de artt. 12 en 13 der wet van 1809, daar toch de hlootc herhaling dier voorschriften in het reglement van 1814 geheel overbodig zou zijn geweest, indien de artt. 12 en 13 der wet van 1809 jief se van kracht bleven voor het nieuwe Grootboek. De mceuing van de Commissie tot onderzoek der verbindbaarheid van de wetten van franschen en anderen oorsprong van 5 Debr. 1819, is dan ook dat de wet van 27 Jan. 1809 |bladz. 114 van het verslag der Commissie) is vervallen ten gevolge van het nieuwe Grootboek, aangelegd ter voldoening aan de wet van 14 Mei 1814. Inderdaad, is het niet rationeel, om alle bepalingen nopens een na 182 1 ten eenemaie vervallen schuldboek, ook als vervallen aan te merken? Schept men niet noode-looze verwarring met do bewering van hot tegendeel? De bevoegdheid om zijne schuldvorderingen over te dragen behoeft niet afzonderlijk bij de rvet te worden gegeven, (dit erkent de Sehr, zelf, bladz. 3?, onder aanhaling van artt. 668 en 1354 B. W.) liet reglement van 22 Dee. 1811 strekt tot uitvoering van de Wet van 1314, want het betreft hot toen nieuwe Grootboek en regelt do wijze waarop de overdragt gevolg kan erlangen, namelijk door mildol der formaliteit van overschrijving. Bestond art. 2.3 der wet van 1809 nog, art. 1 der wet van 14 Jannarij 1815 ware ook nagenoeg overbodig.

-ocr page 152-

Zij ontstaat uit schrift, uit cene betalings-belofte. Die belofte (bladz. 18 der brochure) bestaat hier alleen in eene schriftelijke erkenning van den schuldeischer in de eigen boeken des schuldenaars.

Het karakter van inschrijving van nieuwe schuld is tweeërlei. De nieuwe inschrijving kan geschieden in een bestaand Grootboek, of er kan een nieuw Grootboek worden opgerigt.

Het eerste voorbeeld van nieuwe inschrijving in het bestaande Grootboek geeft de wet van 31 December 1819 (Stbl. no. 62), later de wetten van 31 December 1820 (Stbl. n«. 30), 2 Augustus 1822 (Stbl. no. 22), 30 Dec. 1822 (Stbl. no. 59) en 3 Maart 1825 (Stbl. no. 31). Kapitalen werden ingeschreven, de inscArijoing werd te gelde gemaakt. De inschrijving is het voorwerp van overeenkomst.

Een nieuw Grootboek rentende 5®/,, werd weder opgerigt bij art. 1 der wmt van 6 Januarij 1832 (Stbl. n”. 9), definitief gesloten (even als dat van 1809) ten gevolge der wet van 25 Junij 1844 (Stbl.no. 28), invoerende een Grootboek rentende 4 pet., en voorafgegaan door de op-rigting van een 3 pet.’s Grootboek bij de wet van 6 Maart 1844 (Stbl. no. 14).

Behalve de inschrijving der schuld zelve geeft het Grootboek nog gelegenheid tot inschrijving van andere regten, dan die des schuldeischers, en wel van de regten van vruchtgebruik, pand, fideï-commis, of ook van beheer. Ook arresten worden aangeteekend,even als overdragten bij bezwaarde rekeningen. Daardoor wordt behouden al het voordeel, verbonden aan papier aan toonder, zegt de Schrijver. Het Grootboek echter blijft in het bezit des schuldenaars, wiens verbind-tenis daardoor zou worden geimmobiliseerd.

De vergelijking van inschrijvingen als formele verbindte-nissen met papier aan toonder, schijnt echter minder te rijmen met eene gelijkstelling, tot zekere hoogte, van inschrijvingen met onroerend goed.

-ocr page 153-

^ 141 —

De geachte Schrijver komt verder tot de stelling, dat art. 669 B. W, te verre gaat, door te gewagen van ei^en-dom van schuldvorderingen op naam. Eigendom op Ae(pa-pier aan toonder is wel te onderscheiden van het persoonlijk regt uil Aei papier, welke beide regten wel meestal, maar niet altijd zamenvaUen. Eene schuldvordering is eene persoonlijke verbindtenis tusschen twee of meerdere personen. De verbindtenis kan bestaan ook zonder akte. liet eigendom van het j)apier is onafhankelijk van de verbindtenis. Cessie eener schuldvordering op naam is geene eigendoms-overdragt van zakelijk regt, maar afstand van persoonlijk regt. Levering van zoodanige schuldvordering is geene levering, die eigendom doet verkrijgen, geene overdragt van regten op een voorwerp, maar de levering, waartoe de verkooper verpligt is uit het koopcontract (1). Artt. 668 en 669 B.W. hebben in ieder geval eene verkeerde plaats in het Nedcrlandsch B. W. Eigenlijk gezegd eigendom aan eene inschrijving op het Grootboek kan mede niet worden verkregen, zegt de Schrijver. — Spreekt men van levering van inschrijvingen, dan denkt men aan het voorwerp der verbindtenis, in de plaats van aan de verbindtenis zelve, dan denkt men aan het ingeschreven kapitaal, de geldsom, in plaats van aan de ver-pligting om dat kapitaal te voldoen. De wet van 1815 vervangt wijders de artt. 17 en 18 der wet van 1809 ten aanzien van verbanden op inschrijvingen in het Grootboek.

De aanleekeninp (of inschrijving) van verbanden heeft de uitwerking-, welke de houder van rekening aan het ver-band heeft willen geven, en soms zelfs de overschrijving ten name cens derde ten gevolge.

Ieder toch kan zijne inschrijving geheel of gedeeltelijk op een ander doen overseArijven.

(1) Wat heeft dan de verkooper verkocht en zal hij iets anders kunnen leveren dan het schuldbewijs?

-ocr page 154-

~ 142 is

Po Schrijver beroept zicli hier weder op art. 14 der wet van 1809, welke gewaagt van liet bij overschrijving beschikken over het ingeschreven kapitaal. De schuldenaar (de Staat) geeft daardoor zijne (oesiemminff tot het vernietigen der verbindtenis, krachtens welke hij het ingeschreven kapitaal aan zijnen oorspronkelijken schuldeischer schuldiiï was, en tot het aangaan van eenenieuwe verbind-tenis met een ander, krachtens welke hij datzelfde kapitaal aan dien ander zal verschuldigd zijn.

Deze beschouwing is nieuw. Niet de af- cn overschrijving op zich zelve constateren den wil van den Staat tot novatie, doch in verband daarmede, de algemeene magli-ging des ïvelgevers op het uitvoerend gezag, om ten behoeve van de regthebbenden de schuld tc vernieuwen. De overschrijving heeft dezelfde kracht als de oorspronkelijke inschrijving, de overschrijving is ook formeel en inderdaad, zoo wel als in de rcgtsgevolgen, eene nieuwe inschrijving. De zekerheid der schuld, die nu onafhankelijk wordt van alle exceptiones ex persona cedentis, wordt daardoor zeer vermeerderd. De houder van rekening is schuldeischer, even als de houder van papier aan toonder.

Omdat de 7ee( vrij laat over het ingeschreven kapitaal te beschikken, zijn de ambtenaren van het Grootboek, handelende voor den Staat, verpligl, iedereen, die door eenen ingeschreven schuldeischer, als nieuw schuldeischer wordt aangewezen, in plaats van den vorigen, als zoodanig te erkennen. Die erkenning is het gevolg van eene der bedingen , waarop de schuld is aangegaan.

Al neemt men de formele natuur der inschrijving niet aan, dan nog ligt schuldvernieuwing bepaald in de bedoeling van partijen, zegt de Heer Kisr, en wordt zoowel door den Staat, als door den ouden en den nieuwen schuldeischer gewild. Wie toch zoude nog inschrijvingen op het Grootboek durven koopen, wanneer hij gevaar liep, dat een gebrek inliet regt van een zijner voorgangers zijn

-ocr page 155-

— 143 =

regt vernietigde, wanneer b. v. een gebrek in de bevoegdheid van een der vroegere schuldeisclic’s de overdragt der schuld nietig maakte?

De naaste grond tot bewijs, dat door af- en overschrijving op het Grootboek schuldvernieuwing wordt te weeg gebragt, ligt voorts in de afschrijving op de rekening onder het oude hoofd, en de nieuwe inschrijving onder het nieuwe hoofd van rekening. Be door inschrijving geborene verbindtenis wordt door a^sc/mjviny vernietigd,

Be formaliteit van afschrijving wordt vervolgens besproken, en onderscheiden in die, welke gepaard gaat met eene overschrijving op nieuwe rekening, en die welke blootelijk amortisatie ten doel heeft. Art. 9 der wet van 20 Junij 1844 (Stbl. nquot;. 28} gewaagt ook van eene overschrijving van ingetrokken inschrijvingen op eene rekening van geamortiseerde fondsen. Be Schrijver doet voorts de vraag, welke de uitwerking zoude zijn eener verkeerde afschrijving ? Be wet bepaalt dit niet, doch aangezien art. 18 van het reglement van 22 Becember 1814 eene verbindtenis -doet ontstaan bij foutive overschrijving of inschrijving, zal men per analogium moeten besluiten, dat afschrijving, al geschiedt zij bij vergissing, toch de schuld vernietigt.

Eindelijk wordt eene afdeeling gewijd aan de overweging der verbindtenissen, ontstaande uit niet- opvolging der wettelijke voorschriften omtrent in-, af- en overschrijving.

Be Schrijver herinnert, dat de verbindtenis van den Staat blijkens het voorafgaande, geheel afhangt van het feit der inschrijving , dat zij daarmede wordt geboren en te niet gaat. Ilij verwijst ter bevestiging naar arresten van den Iloogcn Raad van 25 Mei 1849 en 11 Becember 1846 (van nna lIoNERT, Gem. zaken , deel IX, bl. 38 en deel V, bl. 200). Het feit der in- af- en overschrijving vestigt of vernietigt de verbindtenis, even als het feit van de onderteekening eens wissels de wisselverbindtenis doet geboren worden ,

-ocr page 156-

— 144 —

welke beide feiten in den regel bet gevolg zijn van eene of andere overeenkomst die eene geldige regtsoorzaak heeft.

liet is echter mogelijk, dat de formele handeling plaats heeft tegen den wil van partijen, dat zij het gevolg is van bedrog of dwaling. Tusschen hem, die de dwaling pleegde, en hem wiens inschrijving is afgeschreven of vernietigd , of tusschen dezen en dengene, die bij de onregt-matige handeling voordeel heeft gehad , kunnen verbindte-nissen ontstaan van verschillenden aard en grondslag, die naar de gewone regelen van regt moeten worden beoordeeld.

De nieuw ingeschrevene kan als zoodanig alleen, nimmer verbonden zijn aan hem , van wiens naam ten onregle is afgeschreven, ten ware de eerste is degene, die de onregl-matigheid heeft bewerkt. Het regt van den vroeger ingeschrevene op den Staat, is voorts door afschrijving te niet glt;'gaan.

Deze heeft alleen aanspraak op hem, die hetzij ten gevolge van overeenkomst, of van onregtmatige daad , aan hem verbonden is, en deze verbindtenis heeft tot voorwerp de vergoeding van geleden schade.

De in-, af- of overschrijving kan plaats hebben met inachtneming van de voorschriften der reglementen van 1814, en toch onjuist zijn met overtreding dier voorschriften.

Tn het eerste geval heeft de directeur van het Grootboek gedaan wat hij kon , in het tweede heeft hij eene onregtmatige daad gepleegd. Art. 1401 B. W. verpligt om de schade te vergoeden.

Degene, wiens rekening is afgeschreven, heeft in dit geval behalve de actie tegen hem, die zoodanige onjuiste handeling heeft doen plaats hebben, nog eene vordering tot schadevergoeding tegen hem, die in strijd met de wettelijke bepalingen heeft in-, af- of overgeschreven. De directeur, welke die onregtmatige daad heeft gepleegd, is slechts

lasthebber van den Staat en de Staat is dien ten gevolge

heeft

aansprakelijk, zoo als ook de Hooge Kaad

-ocr page 157-

— 145 —

beslist. Tot completering van deze leer zou men er kunnen bij voegen, dat de ambtenaar weder aansprakelijk behoort te ^Ü’' j^S^n® zijnen lastgever, en dat de Staat alzoo verhaal op zijnen lasthebber behoort te hebben , als in gewone burgerlijke zaken plaats heeft. (Art. 1838 B. W.)

De eenigzins omstandige mededeeling van den inhoud der brochure, die nieuwe gezigtspunten aangeeft, eu door duidelijkheid uitmunt, schijnt niet overbodig, om het stelsel van den Schrijver, in grondslag en gevolgen , wel te overzien, en met dat van den hoogleeraar Faure te kunnen vergelijken.

Wij ontveinzen niet, dat wij tot dus verre de zienswijze van laatstgemelden waren toegedaan , doch dat van wederzijden het vóór en tegen gewigt in de schaal legt. Wij zullen ons onthouden van een bepaald oordeel in deze.

In de omstandigheid , dat de Staat tevens boekhouder van de regten zijner schuldeischers is, scheen ons geen grond te liggen, om eene anders gewone overdragt van schuld te maken tot eene schuldvernieuwing en de bloote lezing van het arrest van den Iloogen Raad had ons ook niet overtuigd, dat overdragt van inschrijving zich immer oplosie in schuldvernieuwing. Ware niet de Staat, doch een derde de boekhouder, hij zou wel uitdrukkelijk dienen te zijn gemagtigd, om, in plaats van eene besiaanrie schuld eenvoudig van den naam des anderen rekeninghouders op dien des anderen over te boeken, — daarentegen een nieuw schuldbewijs ter vervanging van het vroegere te creëeren, alvorens aan schuldvernieuwing zou kunnen worden gedacht. In plaats van een passief boekhouder, zou bij bevoegd moeten zijn verklaard door zijne instructie of door eene lastgeving van den Staat, om handelend op te treden, en nieuwe geldelijke verbindtenissen voor den Staat aan te gaan, in de plaats van vroegere.

De werkzaamheid van den Staat als schuldenaar scheen ons toe, wat de creatie van schuldbewijzen betreft, in

Tfiemii, D. Xir, 1ste Stuk. [1865.] 10

-ocr page 158-

— 146 -^ zeker opzigt te zijn afgeloopen met den aanleg van het Grootboek, door middel van de oorspronkelijke inschrijvingen , waarover de houders verder beschikten naar welgevallen, als wanneer voor den Staat de lijdelijke rol van boekhouder aanving, om de veranderingen van eigenaar aan te teekenen, waartoe ordeshalve de formaliteit eener nieuwe inschrijving was verordend, onder verwijzing naar deze bij de vroegere, welke overboeking overschrijving werd genoemd.

liet nader onderzoek van den Heer Kist is wel geschikt om de juistheid van de zoo evengeraelde zienswijze twijfelachtig te maken, maar toch heeft de schrijver gewigtige bedenkingen tegen zijne leer onopgelost gelaten. De w'et van 21 Augustus 1793 (o. a. te vinden in //Pasinomie ou collection complete des lois etc., par Duvekgier etPi.At-SANT, Bruxelles, ISdl, en Dai.loz, Répertoire etc. 1862, torn. 4'2, 2° partie voce: Trésor public, p. 1098,),” moge niet afgekondigd zijn in Nederland, zij was aldaar bekend bij de creatie der Nederlandsche Grootboeken, zoo wel in 1809 als in 1814, en mede bij het ontwerpen van het Neder-landsch Burg. Wetboek.

Zonder invloed zal het stelsel dier wet wel niet zijn gebleven, en de vernuftige gelijkstelling van in- en overschrijving met het creëeren van handelspapier schijnt bij de vervaardigers of ontwerpers onzer Grootboeken niet te hebben gegolden. Indien elke nieuwe inschrijving ter vervanging cener afgeschrevene, in de regtsgevolgen grootcndeels gelijk staat met de uitgifte van nieuw handelspapier, ter inwisseling van vroeger, dan bestaat dit toevallig, doch naar het schijnt, zonder bewustheid bij den wetgever van 1814. Wat zegt de wet van 24 Augustus 1793 behalve het door den schrijver aangehaalde art. 6 ?

Men leest in art. 115: //l’extrait d’inscription, dont le modèle est annexé au présent décret (iP. 2), ne pourra être délivré «« propriélairs 1^2 d’après le certificat du directeur

-ocr page 159-

— 147 —

général de la liquidation de la dette publique, ou du liquidateur de la Trésorerie.'/ Dat certificaat werd niet afgegeven, dan tegen overgifte der bewijzen van eigendom op de in te sclirijven schuld, terwijl geen afschrift of uittreksel van de oude schuldbewijzen meer mogl worden afgegeven op straf van 10 jareu dwangarbeid. Art. 121 sanctionneerde alzoo zeer art. 6 der wet.

Art. 122 stelde de besturende ambtenaren tot zamenstel-ling van het eerste Grootboek re^enpUgtig voor hunne ver-pligtingen , en zij erlangden geene ontheffing dan na bewijs, dat het geheele bedrag der nationale schuld, in het Grootboek ingeschreven, overeenkwam met het bedrag der renten , uitgedrukt in de ingetrokken bewijsstukken (1).

Van nieuwe titels is geene sprake hoegenaamd, noch van novatie, maar er is een hoofdstuk des iransferts et mutations.

Vóór 1 Junij 179 t toen het Grootboek eerst gereed kwam, moest elke mutatie van renten en interesten genotificeerd worden aan den Rij ksbetaal mees ter. Dat was alzoo bepaaldelijk eene overdragt of cessie van perpetuele renten. Na den 1 Junij 1794 bleef die notificatie slechts noodig voor achterstallige renten.

Art. 101 zegt: wA l’avenir, ou pourra disposer de tous les objets compris dans le grand-livre de la dette publique COMME DES CBÉANCEs MOBii.iÈKEs, sauf co7itre les seuls propriétaires actuels ou leur successiofi l’cxcercice de toutes actions, emplois et recours, comme par le passé. Vergelijk de wet van 8 Nivôse an VI, Art. 162: //Tjes créanciers non grevés d’oppositions, qui voudront disposer, vendre ou aliéner, n’auront d’autres formalités à remplir que de faire leur déclaration, suivant le modèle annexé au présent décret, devant un juge de paix ou un notaire, qu’ils entendent

(l) Opmerkelijk is voorts art. 111, welke do openbare schuld onderwerpt aan de jaarlijksche grondbelasting, door middel van inhouding bij de uitbetaling der rente.

-ocr page 160-

qu’un tel soit înscrU en leurs'lieu et place, pour la totalité ou partie de la dette publique, dont ils sont pro prié/aire/t sur le grand-livre.//

Volgens een arrest van liet Ilof van Cassatie van 19 Augustus 1823 is de inschrijving in het Grootboek van den naam van den nieuwen rentheffer een titel, die tot het bewijs van het tegendeel, constateert, dat die renthefler de rente heeft gekocht cn den prijs betaald.

Na onderzoek der voorschreven verklaring en andere bescheiden , ingeval van erfopvolging of gedwongen onteigening, geeft de generale thesaurie een certificaat van eigendom af, waarop de hoofdbetaalmeester den nieuwen rentheffer crediteert, en den ouden debiteert voor het geheel of een gedeelte der gecedeerde voorwerpen.

Op de rekening van den ouden eigenaar en op die van den nieuwen rentheffer, qui 1e représentera, zullen verwijzingen geschieden, pour indiquer /a sui/e des mula/ions ei remonler depuis le proprie'taire jouissani jusqu'au propriétaire primiii/ (1). Art. 166.

Art. 179 geeft een voorschrift tot waarborg, dat de nationale schuld niet meer of minder worde ten gevolge van de crediteringen en debiteringen van nieuwe eii oude houders van rekening. De liquidateur der nationale Trésorerie is verantwoordelijk voor de overdragten en veranderingen, die hij heeft goedgekeurd. Gedurende tien jaren kunnen de bescheiden belrekkelijk het werk der mutafiën

(I) In het Nederlandsche Grootboek kan men ook opklimmen tot de oorspronkelijke inschrijvingen van 18'4. De Grootboeken van 1309 bestaan zelfs nog. Bij de afschrijving wordt anngeleekend aan vue wordt afgeschreven en do ambtenaren onderscheiden of er eene geheel nieuwe inschrijving ten gevolge van sehuldvermeerdering als anderzins geschiedt, dan wel eene nieuwe rekening wordt geopend ten gevolge van overschrij -ving. In het laatste geval wordt de naam des vorigen rekeninghouders aangetcekend bij do nieuwe rekening. Er zijn naamwijzers, die al de ingeschrevenen kunnen doen opsporen, zulks ten gevolge van administrative voorschriften.

-ocr page 161-

— 149 —

worden geraadpleegd bij de commissarissen van het comp-tabiliteils-burcau, die den liquidateur dechargeren.

De wet van 28 Floréal an VlI heeft het werk der over-dragten (transferfs de la dette publique) meer gemakkelijk gemaakt in het belang der rentheflers.

Fen decreet van 1 Maart 1808 tot regeling van majoraten brengt mede, dat de renten ten laste van den Staaten de aandeelen in de Fransche bank, voor zoo veel zij tot majoraten behoorden, onroerend worden, en dat de uittreksels van inschrijvingen van een majoraats-steinpel worden voorzien, met verbod om te verhandelen. — liet schijnt alzoo, dat de Fransche inrigting het denkbeeld van novatie bij af- en over-schrijving op het Grootboek niet kon opwekken bij de ontwerpers of uitvoerders der wetten van 1809 en 1811, en is het niet bedenkelijk dit dan nu te zoeken in den aard dier formaliteiten ?

Wel is waar is de nationale schuld in Frankrijk van anderen aard, dan die in Nederland. In Frankrijk zijn perpetuele renten, zonder uitdrukking van kapitaal, in Nederland is eene onopvorderbare, rentegevende schuld. Ts het verschil tusschen beiden evenwel van dien aard, dat in het eene geval slechts sprake kan zijn van eigenaar en overdragi en in het andere geval niet dan van sc/tuldeisc/ier en scbulel-vernieuwing ?

Art. 529 C. N. noemt de rentes perpétuelles ou viagères, soit sur l’Etat, soit sur des particuliers roerende goederen door wetsbepaling.

Als roerende 2a^e7i beschouwt art. 567 B. W. aandeeleti in ’s rijks schuld, het zij dezelve bestaan in inschrijvingen (q het Grootboek, het zij in certificaten of andere effecten.

Het geldlcenen op interest, met verbindtenis om de geleende som niet terug te vorderen, wordt eene vestiging va.i altijd-durende rente, die echter uit haren aard aflosbaar is. Art. l'!09 en 19110. N. Art. 1807 en 1808 B. W.

Mogen de op het Nederlandsche Grootboek ingeschreven

-ocr page 162-

geldschieters het ingeschreven bedrug terug vorderen, of wel zijn zij volstrekt afhankelijk van hunnen schuldenaar, wat de terugbetaling van het geleende geld betreft ? Hebben zij inderdaad wel iets anders te vorderen, dan de voortdurende betaling der jaarlijksche renten?

Alleen zou bedenking kunnen rijzen, of amortisatie in Erankrijk Avel anders kan geschieden dan door aankoop en daaropvolgende uilrlelging (extinction) van de dien ten gevolge aan den Staat overgedragen inschrijvingen. Art, 5 der wet van 17 Jlei 1799.

Tn Nederland kan ook amortisatie geschieden door allos-sing bij uitloting, want het af te lossen kapitaal is uitgedrukt in het Grootboek, den eenigen titel der schuld. Het af te lossen bedrag is dus uitgemaakt en in Erankrijk is dit het geval niet. Ziedaar het verschil.

Het argument getrokken uit art. 18 van het reglement van ISIE voor het geval van foutieve overschrijving schijnt voorts niet afdoendc, wanneer men let, dat art. 1 van het arrêté van December 1802 (Bulletin des Lois nquot;. 238) niet uitstuit, dat ook in Erankrijk rectificatiën in het Grootboek plaats hebben met medewerking desgenen, op wien buiten zijn weten, ten onregte is overgeschreven, hoezeer het onderwerp der rectificatiën aldaar meer volledig is geregeld bij de ook hier te lande executoir verklaarde wet van 8 Eruc-tidor, an V.

Is er schuld-vernieuwing door af- en over-schrijving in het Grootboek, dan gaat met de oude inschrijving ook alles te niet, wat daartoe behoort. Dit geldt ook van de verpligting tot betaling van interessen, die de oude verbindtenis mede-bragt. (1) Derhalve, indien eene inschrijving is af- en overgeschreven, dan zou de Staat niet racer gehouden zijn tot rentebetaling op de afgeschreven inschrijving, al heeft de oude schuldeischer die rente nog niet ontvangen.

(1) DiEPtms, Deel VI, bl. a67, nquot;. 909.

-ocr page 163-

IlooWzaak bij schuldvernieuwing als deze is, dat de schuldenaar (en aanzien van den vorigen schuldeischer wordt ontslagen, en dat er cene nieuwe overeenkomst zij.

Die woorden werden in art. 1271 C. N. (art. 1449 B. W.) op verlangen van het Tribunat ingelascht, juist om deze wijze van novatie te onderscheiden van het in de plaats stellen van eencn nieuwen schuldeischer door verkoop of door beta-lina; met subrogatie. (Diephuis, deel IV, bl. 382, iio. 937 - 939).

Al bestaat de wet van 1809 niet, de weten reglementen van 1814 beoogen hetzelfde ten aanzien van in-, af- en over-schrij-ving, doch men vindt daarin geene uitdrukkelijke verklaring, dat de afschrijving der oarsjironielijie inschrijving zal betce-kenen schuldvernietiging, en dat de overschrijving of nieuwe inschrijving zal zijn eene nieuw aangegane schuld ter vervanging der oude, en dergelijke gewigtige overeenkomst is niet te veronderstellen, zonder uitdrukkelijke wilsverklaring des wetgevers.

Be oorspronkelijke inschrijvingen zijn de oorspronkelijke schuldbewijzen, en de latere inschrijvingen, die een gevolg van overschrijving zijn, hebben in zeker opzigt een ander karakter. Zij zijn bewijzen der mutatiën.

En nu zegge men niet, dat alsdan niemand inschrijvingen op het Grootboek zal willen koopen, want het eene stelsel levert evenzeer gevaren op als het andere.

Ducht men de gebreken in de hoedanigheid van eenen verkooper, cr is ook gevaar in, dat de houder van rekening zijne inschrijving kan verliezen buiten zijn toedoen, door bedrog of dwaling van een derde. In ieder geval weegt die op. erking niet, zoo lang alleen sprake is de jure constituto.

De Fransche wetgever heeft ten opzigte van hypothecaire inschrijvingen in het belang van het hypothecair crediet, mc r gelet op de belangen van nieuwe verkrijgers en nieuwe geldsckielers. Zelfs indien de hypotheekbewaarder van eenen verkrijger een getuigschrift van oubezwaardheid afgeeft.

-ocr page 164-

— 152 —

(erwijl toch eene inschrijving bestaal, wordt het bezwaarde goed van de inschrijving ontheven in handen des nieuwen bezitters Art. 2198 C. N. De ingeschreven schuldeischer heeft zijn zakelijk regt buiten zijne schuld verloren. DeNederland-sche wetgever echter huldigt in art. 1267 B. W. het tegenovergestelde beginsel. Hij bekommert zich minder over nieuwe verkrijgers en nieuwe geldschieters, en vervalt in het treurig uiterste, van ter wille van de oude schuldeischers, schier het hypothecair crediet ter vernietigen, door allerlei onzekerheid in de boekhouding te brengen (nu reeds gedurende meer dan 26 jaren), zulks ten gevolge van de noodlottige artikelen 1236, 1265 2e lid en 1266 4e lid B. W. Zulks moge inderdaad tot waarschuwing strekken, wanneer de jure con-stituendo sprake is, en dan vooral zal (namelijk bij eene nieuwe wet op het Grootboek) de leer van den raadsheer Kisï voorzeker allezins overweging verdienen, die hij echter nog niet heeft doen strooken met de bestaande bepalingen van burgerlijk regt. Die bepalingen waarborgen niet slechts in menig opzigt de regten van oude crediteuren meer dan die van nieuwe, maarzij beschouwen ook de inschrijvingen in het Grootboek als voorwerpen of zaken die men in eigendom bezit, en niet dan door levering overdraagt, al is bij die beschouwing het voorwerp van verbindtenis niet alte duidelijk van de verbindtenis zelf onderscheiden. Het gewone spraakgebruik is met het B. W. in overeenstemming. Ieder houder van rekening op het Grootboek noemt zich eigenaar van eene inschrijving, hij verkoopt au fond zijn aandeel in Rijks schuld als eene onligchamelijke zaak, en er heeft eene bij art. 669 B. W. voorgeschreven, fictieve levering plaats. Die levering is echter niet meer fictief, dan die door middel van overschrijving eener koopacte van vast goed. Art. 671 B. W. Integendeel de laatst bedoelde overschrijving kan wel eens geschieden zonder feitelijke inbezitstelling, en deze ontbreekt nimmer bij de fictieve levering van inschrijvingen op het Grootboek.

-ocr page 165-

— 153 —

Volgens VoorVuin’s Gn^c/t. en Beff. /hr ye/J. Uhib., deel ITT, W. 457, bevatten de artt. 70S en 709 van het vóór 1830 ontworpen Wetboek geene bepaling als nu voorkomt in art. 669 B. AV., opgenomen in art. 12 der wet van 29 Maart 1833, Stbl, n«. 10. Als beweegreden voert de Memorie van Toelichting aan het streven naar eene meer /h/i/lelij^e en slehelinalige regeling voor het stelsel van levering van onligchamelijke zaken.

Wanneer de wetgever aldus willens en wetens eeiie bepaling vaststelt (ook niet zonder bekendheid met het Fran-sche Grootboek), gaat het dan op, wanneer het op uitvoering en toepassing dier wetsbepaling aankomt te beweren, dat de wetgever zich eigenlijk heeft vergist? (art. 26 der brochure). Is art. 669 B. AV. dan eene doode letter? De leer van den lieer Kist leidt daartoe dat verkoop en levering van kapitalen ingeschreven in het Grootboek zich oplossen in eene nieuwe overeenkomst, door den Staat aangegaan, daarslel-lende schuldvernieuwing, welke zou blijken uit de betee-kenis die door den wetgever eens voor altijd uitdrukkelijk zou zijn gelegd in af- en over-schrijving. Uit de wet en reglementen, die formaliteiten regelende, zou volgen, dat de wetgever eens voor altijd heeft toegestemd, of wel het uitvoerend gezag heeft geinagtigd, toe te stemmen, in even zoo vele schuld vernietigingen en schuldvernieuwingen, als de houders van rekening op het Grootboek gelieven aan te vragen. Voor alsnog heeft do Schrijver niet aangetoond, dat die leer is te rijmen met art. 669 B. AV., doch het blijft eene andere vraag, zoo als reeds is opgemerkt, wat raadzaam zij bij de vervaardiging eener nieuwe wet op het Grootboek en of art. 669 B. AV. alsdan behoort te vervallen? Is de directeur van het Grootboek eenvoudig gelijk te stellen met eenen hypotheek-bewaarder, dan voorzeker treedt hij niet namens den schuldenaar als zoodanig op, dan boekt hij eenvoudig inschrijvingen over van den naam des eenen op dien des anderen, nadat hij zieh heeft overtuigd van de toestem-

-ocr page 166-

niing des ingeschreven houders van rekening. Tn Frankrijk is de boekhouder der mutatiën van inschrijvingen in het Grootboek de bloote bewaarder van de regten der schuld-eischers. Bijaldien een hypotheekbewaarder geld op hypotheek heeft opgeiiomcn, en eene akte van cessie of subrogatie van zijnen schuldeischer op cenen nieuwen schuldeischer aan-tcekent (art. 1234 B. W.), of deswege (zoo als meestal geschiedt) eene nieuwe inschrijving in de hypotheekboeken doet — het zal niemand invallen, in die nieuwe inschrijving eene schuldvernieuwing of eenen nieuwen titel van voorrang te ontwaren, en voorzeker (wij erkennen het gaarne), dit geval staat niet volkomen gelijk met af-en over-schrijving op het Grootboek, waarbij de schuld met en door de oorspronkelijke inschrijving staat en valt. Evenwel de toestand van zoodanigen hypotheekbewaarder tevens schuldenaar is in vele opzigten toch niet ongelijk aan den staat van ioei;Aott-der en sc/mldenaar, en uit de toevallige vereeniging van die beide hoedanigheden schijnt althans geen regtsgevolg nopens den aard der boekhouding te kunnen worden getrokken.

Blijft de Staat eenvoudig bewaarder (door middel van boekhouding) van de regten zijner schuldeischcrs, dan ontgaat hij het bezwaar, dat, ingeval van niet te ontdekken bedrog of vergissing van de zijde desgenen, die eene overschrijving verlangt, de regten van Staats-schuldeiscliers worden gekrenkt, de Staat daarvoor aansprakelijk wordt. Boekt de Staat in zoodanig geval ten onregle over, ook dan zal kunnen beweerd worden, even als bij arrest van 25 Mei 1849, dat niet gepleegd is zoodanig verzuim of gebrek aan verpligte voorzorg als de Staat, wanneer hij werd aangesproken, tot schadevergoeding zou kunnen ver-pligten. De Staat zou zelfs niet worden aangesproken , doch de gebrekkige cedenten zouden worden aangesproken door den cessionnaris, indien een beter regthebbende hem zijne inschrijving, geheel of gedeeltelijk betwistte. De mutatiën

-ocr page 167-

— 155 —

gaan naar het Fransche stelsel buiten den Staat-schul-denaar om, alle bezwaren uit vroegere overgangen (!) en ex persona cedentis worden door de burgers onderling uitgemaakt, en daarin ligt een voordeel, dat in het belang van den Staat, dus in het algemeen belang, niet zonder overwegende redenen mag worden prijs gegeven. Men moet het voordeel van dat stelsel echter niet overdrijven. Ingeval de Staat-boekhouder zich vergist bij het onderzoek van de regten dergenen, die af- en overschrijving vragen, tot welk onderzoek hij, evenzeer als de cessionnaris, gehouden blijft, dan zou hij , door de af- en overschrijving toch ook eene onregtmatige daad doen, en daarvan de schadelijke gevolgen moeten dragen. Die gevolgen zouden evenwel van anderen aard, minder veelvuldig en hinderlijk zijn, dan bijaldien hij ten onregte schuld heeft vernietigd, en nieuwe daargesteld, maar bij foutieve overboeking door nalatigheid des boekhouders, zou de Staat toch niet geheel buiten aansprakelijkheid blijven.

Als bloot bewaarder zijn de gevolgen van verkeerde overboekingen geheel anders, dan bij het medewerken als schuldenaar tot de onregtmatige vernietiging van een schuldbewijs en de uitgifte van eenen nieuwen titel. De gevaren van exeptiones ex persona cedentis zijn voorts niet meer dan die bij verkrijging van vast goed. —

Overigens brengt afschrijving niet per se schuldvernic-

(1) Do wet welke levering opnoemt als eene wijze van eigendomsver-krijging, voegt daarbij, dat die levering moet geschieden ten gevolge van eenen regtstite! van eigendoms-overgang, afkomstig van dengenen, die gereg-tigjwas over den eigendom te beschikken. Art. 6.39 B. W. Nogtan.s gewagen de reglementen op het Grootboek alleen van een verzoek tot overschrijving van de regthebbenden. Geschiedt dit door erfgenamen of legatarissen krachtens testament, eene akte van afgifte van legaat, eene akte van bekendheid, of boedelscheiding, er komt geone levering te pas. Evenwel van het regt dor verzoekers om overschrijving behoort aan do Directie van het Grootboek te blijken, en in de bewijzen daarvan kunnen gebreken Verscholen zijn.

-ocr page 168-

— 158 —

liging mede, dan erlangt de Houder van rekening eenen grooten waarborg. II ij zal dan des noods Herstelling in integrum kunnen vorderen, en noch de Staat-boekHouder door overmagt of willekeur, noch eenig onbevoegde kan zijne inschrijving wegnemen of te niet doen.

Daarentegen bij eenen dagelijkschen handel in inschrijvingen op Het Grootboek, schijnt de leer van den Schrijver meer in Het belang van koopers en verkrijgers.

Zoodra er alzoo sprake komt de jure constitnendo, zal de wetgever te overwegen hebben, in welken zin hii zich met betrekking tot Het behandelde geschilpunt behoort nit te spreken. Vooral dient zekerheid te ontstaan, opdat de regtbehoevenden weten, welke actie zij hebben in te stellen.

Ten opzigte van het thans bestaande regt. Heeft de leer van den Hoogen Raad door de brochure van den Raadsheer KisT eene bevestiging erlangd, die wclligt van verdere procedures over hetzelfde geschilpunt zal doen afzien, al moge ook de jongste juiisprudentie voor niet ongegronde tegenspraak vatbaar blijven.

28 Februarij 1865. B.

AKADEMISCHE LITERATUUR.

J. H. Si.uiTER. — Over de uiltreisels uil de regislert van den burgerUjleen eland. Academisch Proefschrift. Leiden 1864, bl. 46.

De uittreksels, zoo als zij worden afgegeven, deugen niet: het is mijne innige overtuiging. Zij kunnen alleen geloof verdienen, gelijk art. 24 B. W. spreekt, wanneer zij met de REGISTERS OVEREENSTEMMEN, Dit reeds is genoeg ten bewijze, //dat het nuttig zou zijn, de tegenwoordige uittreksels

-ocr page 169-

— 157

uit de registers het zij door afschriften der geheoie akte of der akte in parte qua te vervangen.// liet is mij in de praktijk gebleken, dat de wetgeving geene heilzamer bepalingen bevat dan die de registers van den burgerlijken stand of staat (over dat woord wil ik niet twisten) betreffen. — Daarom behoort de JFetgever alles ter harte te nemen wat tot dit onderwerp behoort. De vorm van het overeenstemmend uittreksel behoort te worden ingerigt zoo als de wet dien op het oog heeft, en deze is de tegenwoordige niet, (1) — vooral ook omdat zelfs de regter zich veelal met een uittreksel vergenoegt, ook waar de wet, niet (gelijk in art. 50 en 60 R. W.) een uittreksel, maar een «/«c^rz/Z verlangt.

De schrijver der onderwerpelijke dissertatie behandelt vier punten :

2°. Wat bewijzen de uittreksels ?

Niemand zal het den schrijver betwisten, dat men evenzeer een uillrehel van de akte als een volledig afschrift der akte zal kunnen vorderen, al ware het alleen omdat de wetgever slechts enkele malen (zie de reeds aangehaalde artt. 50 en 60 B. AV.) van uitlrehsels uil de able spreekt, en men daarom dikwijls een geheel afschrift kan behoeven.

De voorname vraag, die ons tot de lezing van dit proefschrift heeft genoopt, is deze: wat denkt de schrijver over den vorm der uittreksels? Met andere woorden : houdt hij de uittreksels, zoo als zij worden afgegeven, en alleen bevattende de verhlaring (3) die de daadzaak vermeldt, welke de akte moet bewijzen, dat is : de namen der personen en de dagteeke-

-ocr page 170-

— 158 — ning der geboorte, van het huwelijk of van het overlijden, voor voldoende?

De schrijver maakt de beantwoording dier vraag van de opvatting van het woord overeensiemmen (zie a. 24 B. W.) conforme (zie a 45 C. Nap.) afhankelijk, en wil dat met Diep-KUls niel tot de letterlijke of woordelijke overeenstemming beperken , //omdat zij, gelijk deze zegt, dan voorzeker bezwaarlijk anders dan in een afschrift der akte zou kunnen worden gevonden.//

Als de wel een uiilrehel uil de regislers vordert (en dat is meestal het geval), kan ik een afsc/irijl der a^le ver-lansren, omdat een afschrift der akte zeker is een uittrek-s(d uit het register. Als de wet een uUlreksel uitdeaile vordert (en dat is zelden het geval) dan moet dat uittreksel zijn een afscArifl der aAle voor zooveel hel ffeëJelra/ieerde helre/l. Zoodanig uittreksel wil ik zelfs, gelijk ik hier-voren zeiJe, als een uittreksel uit de registers beschouwen, mits het slechts aan dat afschrijven in parte qua voldoe.

Hieruit volgt, dat wij het noch eens zijn met Deuo-LüMBE, die (gelijk wij vroeger) tot het uittreksel vordert //une copie literale et entière extraite des registres de l’état civil//, noch met den schrijver die in //het niet woordeUjA en letlerlijl; (maar, gelijk hij het heet, zaAelijA overeenslem-mend) a/ec/trift, het bij de wet gevorderd uittreksel uit de registers of uit de akte wil zien. — liet argument van convenientie hiertoe p. 16 gebezigd, dat in grootc plaatsen het afgeven van volledige afschriften bijna onmogelijk zou zijn, is tot staving van zijn gevoelen even weinig afJoende als de opvatting op p. 9, dat men dan voor uittreksels uit de registers, de gelieele registers zou moeten afschrijven, ter bestrijding van dat van anderen.

//Neen: zijne //zakelijke overeenstemming// komt neder op de door Diephuis mede afgekeurde verklaring, want zij is slechts des ambtenaars verklaring omtrent hetgeen, volgens deien^^'i de akte verklaard is en in de akte zelve voorkomt ;

-ocr page 171-

— 159 -=

de tegenwoordige uittreksels houden wezenlijk niet anders in, maar daartoe zijn de ambtenaren van den burgerlijken stand onbevoegd, en daarom, ik herhaal het, deugen zij niet.

Onder niélreisels uit de registers kan ik geene verklaringen verstaan ; ik kan daaronder verder geene verklaringen verstaan (gelijk de schrijver p. 17), dat hetgeen het uittreksel bevat, is een gedeelte (dat is zakelijk overeenstemmend gedeelte) van den inhoud van de akte of het register; — maar wel kan ik daaronder verstaan, letterlijke of woordelijke afschriften van een gedeelte der akte, met het in den vorm gelijkluidend hoofd en slot.

Men leze art. 699 W. B. R., maar zij daarbij voorzig-tig met de opvatting van het daar voorkomend woord zoodanig, — men zie ook art. 46, 40 lid der wet op het no-taris-ambt van 9 Julij 1842 (Staatsblad n®. 20).

Door het uittreksel in parte qua copielijk af te geven zal de in art. 24 B. W. vereischte overeenstemming met het register waarin de akte voorkomt, reeds dadelijk aanwezig zijn en niet eerst behoeven te blijken door de ver-tooning van het oorspronkelijke stuk, waartoe art. 1925 B. W, regt geeft.

Mr. Vaii.i.ant, die beweert dat men de afschriften kan verkorten , wat het formuliere gedeelte betreft, ontmoet hieromtrent ons gevoelen. De leer des Schrijvers, zijne gevolgtrekking uit dat verkorte formulier is verkeerd, als hij zegt : //is het afschrift niet woordelijk en letterlijk , dan is het een uittreksel uit de acte // De Schrijver vergeet, dat een verkort formulier is een woordelijk en letterlijk afschrift van een deel van het formulier, en zulk afschrift van een deel slechts, juist daarom het stuk tot uittreksel maakt. De inhoud, het fond, voor zoover het de zaak zelve betreft, moet letterlijk en woordelijk daarin geheel voorkomen.

De letterlijke en woordelijke , — niet de zakelijke. — overeenstemming voor zoo ver het geëxtraheerde betreft, zal met een verkort hoofd en slot der akte een behoorlijk uittreksel wezen,

-ocr page 172-

Ziedaar ons gevoelen , dat wij met onze gronden ge-rustelijk tegen dat des Schrijvers durven over testeilen.

De Schrijver (zie p. 27), de verklaring des ambtenaars omtrent den zakelij^en inhoud eener akte voor voldoend uittreksel uit de registers van den burgerlijken stand houdende (even als gold het de opgave van een erflater aan den notaris, art. 986), zal ons moeten toegeven, dat een afschrift der acte in parte qua grooter waarborg voor de bij de wet vercischte overeenstemming geeft: hij zal moeten erkennen , dat het recurrereii tot de registers zelve, om zich van die overeenstemming te vergewissen naar aanleiding van art. 1915, veelvuldiger zal zijn, naar zijne leer dan naar de mijne.

Als de wetgever, eens overtuigd van de noodzakelijkheid, den tijd zal kunnen vinden, om het formulier der uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand te veranderen , zal het blijken , wie in deze gelijk heeft.

Op des Schrijvers beschouwingen omtrent de bewijskracht dier uittreksels maken wij hier geene bedenkingen. Die beschouwingen zijn over het algemeen juist: het voorwerp , waarop die bewijskracht toepasselijk moet zijn, moest echter eerst vastslaan: daarop hadden wij vooral het oog, en wij verschillen daaromtrent zoo zeer van den Schrijver, dot wij, zonder het omtrent het objectum de quo agitur eens te zijn, de bewijskracht niet behoeven te behandelen. Heeft de Schrijver lust, hij herleze zijn proefschrift, en wordt hij van de waarheid onzer leer overtuigd, hij koms op het vroeger gezegde terug, hetgeen lofwaardiger is, dan daarbij, alleen om die vroegere uiting, te volharden. Groote geleerden zijn hem hierin voorgegaan.

Dav. H. L. N.

-ocr page 173-

— 161 •—

BERTGTËN VAN GEMENGDEN AARD.

STATISTIEK BETREPPENDE HET GEVANGENISWEZEN IN NEDERLAND, OVER 1863.

Ds Hoofdinspecteur van ’s Rijks gevangenissen, de heer Alstok-mius Grevelink, heeft zijn verslag met de daartoe behoorende uitvoerige tabellen aan Z. Exo. den Minister van Justitie in gereedheid gebragt en deze hebben dezer dagen het licht gezien.

Op ’t voetspoor van vorige jaren, geven wij van dien belangrijken arbeid hier een overzigt.

Wat het gezamenlijk ffetal ffevangenea betreft, dit is in 1863 weder afgenomen, en wel met niet minder dan 1210, vergeleken met het jaar te voren : die vermindering werd in elke categorie van gevangenissen waargenomen.

Er werden toch bij afwisseling opgenomen: 1862.

1863. Minder, 2901 nbsp;nbsp;119

8302 333

7507 376

23541 nbsp;nbsp;,'!S£

4^54 1240

Strafgevangenissen ....

Huizen van verzekering . .

1/ a arrest ....

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;bewaring . , .

■4349?

Het maximum van het gezamenlijk getal gevangenen was van 1858—63 in 1861, te weten 16,000, het minimum in 1859, namelijk 10,011, zoodat 1803 nog verre beneden het middencijfer bleef.

Aanwezig op ultimo December 1803 was het getal 4032, waarvan in de strafgevangenissen 2119, huizen van verzekering 1175, van arrest 505 en van bewaring 113.

Van de strafgevangenissen had de vermindering vooral plaats te Hoorn en te Leeuwarden. Het getal jongens te Rotterdam bleef nagenoeg hetzelfde, terwijl dat in het geslicht te Alkmaar en ook het getal meisjes te Monlfoort toenam, welke beide laatstgenoemde gestichten bij de strafgevangenissen (ofschoon dan ook minder juist) worden gerangschikt.

Van de hulzen vau verzekering was het vooral dat te Assen, dat eene groole vermindering aanwijst; een gevolg van eene buitengewoon groote vermindering van bedelaars, in die gevangenis opgenomen en van elders overkomende. Toeneming had plaats te Amsterdam, Utrecht, Leeuwarden en Zwolle.

Van de huizen van arrest werd vooral te Eindhoven, Breda, Tiel, Dordrecht, Brielle, Amsterdam (hulphnis) en Goes vermindering

T/iemis, D. XII, Iste Stuk. [1865.]

11

-ocr page 174-

-= 162 —

waargenomen; maar vermeerdering inzonderheid te Alkmaar, Amersfoort, Heerenveen, Sneek, Deventer, Almelo en Appingedam.

Van de huizen van bewaring nam het getal veroordeelden door de ianionrefflers weder toe [met 424) ; ook dat der gevangenen èeslemd voor de bedelaarsffeslielilen of iransporl over de gremen (met 30).

Ten aanzien van eerstgenoemden evenwel schijnt geene eenparige wijze van invulling der registers plaats te hebben, weshalve het cijfer, voorkomende in kol. 24—28 dezer huizen, minder te vertrouwen is. Immers daar, waar die huizen goed zijn, worden alle door den kantonregter veroordeelden, tot zelfs voor eene maand, naar aanleiding der wet van 29 Junij 1854 (Sthl. nquot;. 103), daarin opgesloten, en bijgevolg ook gebragt op het eenig daar aanwezig register; terwijl daar, waar die huizen vereenigd zijn met een huis van verzekering of van arrest, deze soort van gevangenen veelal worden gebragt op het register der airafyeoanffenis. De Iloofdinspecteur meent dat deze categorie van gevangenen, zonder onderscheid, op hetzelfde register behoorde te worden ingeschreven, nl. op dat van het huis van bewaring of kantonsgevangenis, met aanwijzing uit welke kantons die gevangenen afkomstig zijn.

Het getal gevangenen bij afwisaeUnff opffenomen was : in de strafgevangenissen het grootste te Leeuwarden . nbsp;. nbsp;. » nbsp;kleinste nbsp;// Montfoort nbsp;nbsp;...

» 1/ huizen van verzek. » grootste » Zwolle » nbsp;kleinste nbsp;v Groningen nbsp;nbsp;. nbsp;. nbsp;.

v ff if » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» grootste » Breda

ff kleinste » Brielle

Van de huizen van bewaring was ook nu, na dat van Amsterdam (2382), dat van Rotterdam het meest bevolkt (1124). Dat te Amsterdam is verbonden met het gemeenschappelijk huis van arrest aldaar [Hulpkuia genaamd); dat te Rotterdam, ofschoon lijdelijk in eene niet gebruikte kazerne als hulpgebouw geplaatst, staat mede onder het beheer van het gewoon huis van arrest, dat weder met de strafgevangenis is verbonden. Het zal onnoodig zijn aan te voeren, dat juist deze beide huizen van bewaring steeds oneindige bemoeijingen en eene zeer drukke dienst veroorzaken, zoodat het belang van afzonderlijke huizen van bewaring meermalen voor die plaatsen is beweerd.

Onder de overige huizen van bewaring zijn er vele, waar niet zelden een aanzienlijk getal gevangenen voorkomt; als b. v. te Waalwijk, Helmond, Nijkerk, Apeldoorn, Harderwijk, Zalt-Bommol, Delft, Noordwijk, Naarden, Oostburg, Harlingen, Oldeberkoop , Ommen, Raalte en Sittard; — in alle welke huizen het getal ge-

-ocr page 175-

— 163 —

vangenen de 280 te boven gingen, — te Onmen en Kaalte zelfs bet dubbel van dat cijfer. De Hoofdiaspeoteur vermeende te meer hierop de aandacht te mogen vestigen, omdat deze soort van gevangenissen wel cens wordt aangemerkt als van zeer gering belang; terwijl er zich intussohen dikwijls gevangenen in bevinden, voor het eerst veroordeeld, die zeker geen mindere zorg vereischen.

Wanneer men de afwisselende bevolking gedurende de laatste vijf jaren tot grondslag neemt, dan kan worden gezegd, dat de meest bevolkte gevangenissen zijn:

van de strafgevangenissen: Leeutearden; van de huizen van verzekering: Ârnkem; id. van arrest: Sreda;

en de minsi bevolkte:

van de strafgevangenissen: Sfonifoori; van de huizen van verzekering: Groningen; id. van arrest: JBrielle.

De gemiddelde bevolking (naar het getal vcrblijfdagen) was: in de strafgevangenissen 2203; huizen van verzekering 1201; arrest 537; van bewaring 188 ; totaal in 1803 : 4129, of 229 minder dan in 1862. Het minst bedrag was in de jongste tien jaren in 1860, te weten 4075; en het hoogst in 1856, namelijk 5088.

De verhouding iot de algemeene bevolking was over 1863 op 1000 zielen ruim 12.2; zijnde iets gunstiger dan in 1862, toen het 12 beliep; het günstigste over de tien jaren was in 1854: 10.7, bet ongunstigst in 1856, namelijk 14.2.

Het grootst getal gevangenen ie geligle aanwezig was in 1861, 5012; in 1802, 5088, en in 1863, 4794. Het werd in 1863 vooral gevonden te Leeuwarden (765), Arnhem (219) en Rotterdam (74) in dezelfde gevangenissen alzoo, als in de beide vorige jaren.

Het kleinst getal ie gelijh aanwezig bedroeg: in 1861, 3208; in 1862, 3532; en in 1863, 3298. Het kwam vooral voor in laatstgemeld jaar, te Montfoort (49), Utrecht (6) en Amersfoort (1).

Naar de provinciën had men het kleinste getal gevangenen in Drenthe (1001), het grootste in Zuidholland (7259), daarna in Noordholland (7107).

Naar de hunne had men 34,332 mannen en 79 22 vrouwen; verhouding tusschen beide geslachten 23.0. In Drenthe had men 13.1 vrouwel. gevangenen op de 100 mannen; in Noordbrabant 29.4; in Gelderland 27.9.

Het getal vreemdelingen was weder eenigzins minder. Het bedroeg in 1803, 571 tegen 591 en 646 respectivelijk in de twee vorige jaren.

In de huizen van bewaring was het getal gelransporteerden over de grensen en dat bestemd voor de bedelaarsgestiohien iets grooter, nl. 2412 tegen 2370 in 1802. — Hierbij dienteobter in bet oog te worden

-ocr page 176-

— 164 —

gehouden, dat van dit cijfer het gelai doortreamp;iendc gevangerion dezer categoriën (dat trouwens moeijelijk zou zijn aan te geven), niet is afgetrokken.— Weder kwamen betrekkelijk de meeste vreemdelingen voor in de Limburgsche gevangenissen (6,64 op de 100 gevangenen); de minste in Drenthe (0.47).

Het ge/al ffevaiigenen in veriiouding tot de algemeene beeoliing des rijks op uitquot;. Dec. 1863 was; op de 1000 inwoners 12.20; wanneer men dóórtrekkende gevangenen van het totaal cijfer aftrekt, wordt dit slechts 10.85. — Daar echter zeer dikwijls gevangenen in eene andere provincie worden opgesloten, daar waar zij te huis behooren, of zelfs veroordeeld zijn, kan men van de opgaven provincies-gewijze'aan die verhouding geen te groote waarde hechten.

Men telde, wat den burgerlijken staat der gevangenen betreft, in 1863, 0324 gehuwden , 11,368 ongehuwden, 683 weduwenaars en 335 weduwen. De gehuteden staan tot de ongebumden als 1:1.95.

Naar de geloo/sbehgdenis lelde men 10,621 Protestanten, 7705 R. Katholieken en 384 Israëlieten; zijnde dat op de 1000 inwoners: 5.05 Protest., 5.96 R. Kath. en 5.53 Israël, gevangenen.

Belangrijk is weder de opgave nopens den intellectuelen toestand der gevangenen. Van deze konden lezen en schrijven 11,333, en7377 konden dit niet. Het eerste cijfer is 119 meer dan in 1862 en na 1856 het gunstigste van de jongste tien jaren; in 1863 lelde men 777 gevangenen minder dan in 1862, die niet konden lezen noch schrijven ; hetj gezamenlijk getal van 7'i77 is het minimum over de jongste tien jaren. In 1860 beliep dat cijfer nog 9427. in de drie jaren 1850—58 bedroeg het gemiddeld 10,655 ; en in 1856 en 1857 had men het treurig verschijnsel dat het getal gevangenen die lezen noch schrijven konden dat van die het wel konden overtrof. In 1857 was dat met 452 gevangenen het geval.

Wat meer bijzonder de jeugdigen betreft, konden lezen en schrijven ; in 1863, 174 jongens en 37 meisjes; totaal 211 ; en die dat niet konden: 186 jongens en 55 meisjes; totaal 211. In het geheel bad men maar 360 jongens en 92 meisjes, zamen 452; dit cijfer is van 1858 , toen het 378 beliep, trapswijs gestegen, alleen in 1855 en 1856 was het hooger, te weten 468 en 470.

Uit deze mededeelingen blijkt dat zoowel van de jongens als van de meisjes het grootste getal lezen noch schrijven konden.

-ocr page 177-

Omtrent den leeftijd geven wij voort» de volgende atgemeene slotsommen over 1863 :

beneden 10 jaren . .

. nbsp;nbsp;nbsp;51

25—30 jarea . . .

. 2961

10—13 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. .

. 482

30—35 » nbsp;nbsp;...

. 2365

13—16 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

. 931

35-40 » nbsp;...

. 2079

16-18 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'/ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

. 852

40—50 » nbsp;nbsp;...

. 2412

18-20 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. .

. 1171

50—60 » nbsp;nbsp;...

. 1349

20—25 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .

. 3373

1 boven 60 // nbsp;nbsp;nbsp;...

. 684

Het getal beneden de

10 jaren

is ongemeen laag in vergelijking

met vorige jaren; in 1863 was het nog 94, in 1860 zelfs 140;

ook van 10 tot 13 jaren is lager; van 13 tot 16 iets hooger (in 1862 was dit 894) ; van 16 tot 18 mede iets meer ; van 18 tot 20 minder ; zoo ook bij al de volgende tijdperken des levens, inzonderheid de drie van 30 tot 50 jaren.

De gevangenen van die drie tijdperken zamentrekkende, erlangt men in 1863: 6856 tegen 7364 in 1862.

De jeugdigen beneden de 16 jaren te zamen nemende, ontwaart men weinig verandering; het getal was in 1863: 1464 of 7.82 pet.; in 1862: 1492 of 7.62 pet. Het getal was in 1862 het minimum over aeht jaren, waarin het maximum voorkwam in 1856, te weten 2373 of 10.62.

De jeugdigen in de strafgevangenissen (gestichten te Rotterdam, Montfoort en Alkmaar) waren 357 jongens en 92 meisjes; totaal 449.

In de strafgevangenissen te Leiden, Hoorn en Leeuwarden waren er, die de 20 jaren nog niet hadden bereikt; te Leiden 12, Hoorn 40 , Leeuwarden 29 ; terwijl dit getal voor de vrouwen te Woerden 6 bedroeg.

In de huizen van verzekering waren jeugdige veroordeelden beneden de 16 jaren opgenomen, te weten: 309 jongens, 72 meisjes, totaal jeugdigen 381 op een totaal van 6611 veroordeelden.

In de huizen van arrest 416 jongens, 128 meisjes, totaal 544 jeugdigen , op een totaal van 5807 veroordeelden.

Zeer opmerkelijk is het groot aantal dezer jeugdigen in enkele gevangenissen ; vooral bij de huizen van arrest, als b. v. te Breda 72, Zierikzee 70 en Amersfoort 56, welke getallen die van andere g I' ite gevangenissen verre overtreffen.

Miet onbelangrijk komt het ook voor te letten op het getal jeugdigen beneden de 16 jaren in de huizen van bewaring. Het to’ 11 getal hiervan bedroeg toch in 1863 niet minder dan 1870 (lu 13 jongens en 362 meisjes), dit cijfer is zelfs in enkele van die huizen vrij belangrijk. Zoo zien wij b. v. dat het bedroeg te Apeldoorn 38, te Noordwijk 49, te Harderwijk en Nijkerk meer dan 50, to yijssingen 43 enz.

-ocr page 178-

— 166

Het getal, opgenomen op grond van art. 66 Welb. v. Strafr., bedroeg :

jongens (te Alkmaar) 143 of 18 meer meisjes (te Montfoort) 21 » nbsp;2

in 1863 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;164 » 20

» 1862

» 1861

In 1855 beliep dit cyfer slechts 47.

Het gesticht te Alkmaar wordt veel te beperkt geacht. De voorstellen tot verruiming zijn aan Z. Exc. den Minister gedaan; de Hoofd-Inspecteur acht die zoodanig noodzakelijk, dat, wanneer daar geen gevolg aan zou kunnen gegeven worden, vooreerst met eene verdere opzending derwaarts zou moeten worden gestaakt. De vergroeiing is door Z. Exo. echter voorgenomen.

Uit het standpunt van beschaving der opvoedelingen in dit gesticht op uit’. Dec. 1863 is door de commissie opgegeven, dat er waren op de gymnastiekschool 83, lagere school 143, teekenschool 37 kweekelingen en ter cathechisatie 68 Protestanten en 75 R. Katholieken. — Dezelfde commissie voegt bij haar jaarverslag een staat van ontslagenen, tot dus verre 70 bedragende; waaruit blijkt dat, na aftrek van 10, sedert overleden, er van de overige 60 slechts 4 andermaal in handen der justitie geraakt zijn, en van de anderen meestal de beste berigten kunnen gegeven worden ; zijnde er 11 in militaire dienst, 3 matroos en de overige in verschillende ambachten werkzaam, de meesten echter in den land- of tuinbouw.

De ffeiondkeidstoesianti was over ’t algemeen iets gunstiger. Men telde:

Eens of meerm.

niet ziek

Verhouding

In de

ziek geweest

geweest

1 zieke op de

Strafgevangenissen

1397

1522

1.10

Huizen v. Verzek.

1140

7156

0.24

» nbsp;nbsp;nbsp;// Arrest

721

6786

9.41

In 1863

3246

15404

4.73

// 1862

3748

15820

4.22

» 1861

3919

10090

4.10

» 1860

4828

14939

3.09

ff 1859

5035

14031

2.78

In de strafgevangenissen te Rotterdam (jongens) en te Leeuwarden overtrof het getal van hen, die ziek zijn geweest, dat, van hen die niet ziek zijn geweest. De gevangenis der meisjes te Montfoort doet zich steeds kennen als zeer gezond. — Het is meermalen gezegd, dat vooral de beperkte ruimte der slaapzalen dikwijls zeer onguna-

-ocr page 179-

lig werkt op den gezondheidstoestand. — Te Leeuwarden wordt zeer geklaagd over gebrek aan voldoende doorgaande ventilatie, maar vooral over ongeschikte ziekenzalen; terwijl steeds de ruimte ontbreekt orner in te voorzien. Uie toestand zal op den duur, vooral bij het ontstaan van aanstekende ziekten (zoo als nu weder met de natuurlijke pokken), onhoudbaar zijn, in weerwil van de meesten zorgen der Commissie Te Amsterdam zijn de ziekencellen verplaatst.

In de cellulaire gevangenissen te Appingedam, Winschoten en ’sBoscli, gebouwd naar het model van Amsterdam, wordt de ventilatie steeds gebrekkig genoemd. Te Gorinchem , waar dit ook het geval was, is evenwel de wijze van ventilatie van Roermond (door opening der celramen en gaten in den corridor-muur) ingevoerd , welke zeer voldoet. Ook met de verwarming is het te Roermond beter dan in andere cellulaire gevangenissen gesteld.

Overigens zijn er nog onder de oude, gemeenschappelijke gevangenissen , waar in het geheel geene verwarming bestaat, zoo als b. v. te Deventer en te Zierikzee.

In verhouding vau de deiMa^en iot de verUij/daffen doet zich Leeuwarden kennen als de ongezondste strafgevangenis; van de huizen van verzekering was dit Zwolle, en van de huizen van arrest Deventer. Van de huizen van verzekering is dat te Middelburg meermalen het ongezondste geoordeeld, en wel uit hoofde van de ligging; doch deze statistiek zou juist integendeel die gevangenis als eene der gezondste doen kennen. De lloofdinspecteur meent dat die tegenstrijdigheid vooralsnog niet anders kan worden opgelost, dan door aan te nemen , dat hier overigens eene buitengewone zorg ter voorkoming van ziekten bestaat.

De sterfte bedroeg:

in de strafgevangenissen 81 of 2.79 pet.

» nbsp;nbsp;ir huizen van verzekering 22 // 0.26 nbsp;//

II nbsp;nbsp;nbsp;II » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest 5 // 0.07 nbsp;nbsp;»

in 1863 108 of 0.57

// 1862 132 // 0.67

De sterfte was dus geringer. In 1857 was die 0,54; in 1860 1.04.

Van de 81 in het jaar 1863 in de strafgevangenissen overleden, stierf echter de helft te Leeuwarden op eene afwisselende bevolking vau il; te Hoorn stierven er 24 op 748 en te Leiden 10 op 555.

De sterfte te Leeuwarden bedroeg plus minus in 1863 5 pet,, in 1862, 7 pet. en in 1861 5 pet., zeer zeker een belangrijk cijfer.

-ocr page 180-

— 168 —

De Hoofdinspecteur wijst er op dat meermalen de opmerking is gemaakt, dat gevangenen te weinig in de vrije lucht worden gebragt. Zoo zijn er zelfs cellulaire huizen, waar zij slechts ten half uur per dag op de wandelplaatsen komen. Dit punt staat met een voldoend getal bewaarders in zeer naauw verband.

In de waarneming der ffeneesamp;undiffe dienst kwam geene verandering. Waar garnizoen is wordt zij door officieren van gezondheid waargenomen; in de strafgevangenissen en huizen van verzekering tegen gençt cener meer of min belangrijke vaste toelage. Waar geen garnizoen is, wordt een contract aangegaan met een burger-geneesheer. Het geheel staat onder dadelijk foezigt van den inspecteur van de geneeskundige dienst der landmagt. Dit gewigtig gedeelte van het gevangenisbeheer wordt steeds met de grootste belangstelling waargenomen ; maar niet zelden worden de gencesheeren door ongeschikte lokalen belemmerd.

Van zelfmoord kwamen alleen in de huizen van verzekering twee gevallen voor, 1 te ’s Hage (een man), en 1 te Assen , cellulair huis (eene vrouw).

Gevallen van iranksinniffiieid kwamen er weder als in 1862 voor 7, zijnde echter, bij een verminderd totaal cijfer van gevangenen, eene vermeerdering. Het gemiddeld getal zelfmoorden ’s jaars was over de tien jaren 185-1—63 3.1; dat der krankzinnigen 5.

Het geheel getal zelfmoorden in die tien jaren was 31, krankzinnigen 50 ; daaruit zou dus moeten worden opgemaakt dat iu onze gevangenissen de eerste minder voorkomen dan gevallen van krankzinnigheid. — Van de 31 zelfmoorden hadden er 23 plaats in gemeenschappelijke en 11 in cellulaire gevangenissen ; terwijl van de 50 gevallen van krankzinnigheid voorkwamen 37 in gemeenschappelijke en 13 in cellulaire opsluiting. Om tot eene naauwkeurige verhouding te komen behoort men hier echter het totaal gemeenschappelijke en die in cellulaire opsluiting in aanmerking te nemen.

Dat der laatsten beliep iu 1863, 2768.

Het aantal Heine hinderen in de gevangenissen bedroeg in datjaar 431 (waarvan 33 in de gevangenis geboren), zijnde aanzienlijk minder dan in de drie vorige jaren, toen het van 526 tot 555 afwisselde. In 1869 was het ’t kleinst, 118, in 1856 het hoogst, 758.

Ook dat der ffelioorten in de gevangenissen nam af.

Nu volgen eenige staten wegens den duur der straften. In de strafgevangenissen telde men crimineel veroordeelden voor2—5jaar 404,5—10 jaar 397, van 10—15 jaar 95, van 15—20 jaar 22; meer dan 20 jaar geen, totaal 990.

-ocr page 181-

— 169 —

liet getal der criminele en correclwnele gevangenen bedroeg in alle gevangenissen, enz.:

jaren.

crimin.

correct.

jaren.

crimin.

correct

1855

1136

13632

1860

1126

14080

1856

1212

16066

1861

1180

13955

1857

1238

14688

1862

1089

13950

1858

1228

14422

1863

996

13768

1859

1174

13610

De militaire gevangenen daaronder niet begrepen.

In de burgert en milit. huizen van verzekering zijn in 1803 voorloopig in lieclilenis gesteld 2041, hetgeen met de 120 op lo. Jan. in hechtenis zijnde 2161 maakt. Daarvan vraren bij in vrijheidstelling voor minder dan 1 maand, 154; en bij tenuitvoerlegging der straf, 1467, van 1 tot 2 maanden 117, van 2 lot 3 maanden 26, en van 3 tot 4 maanden 5.

In de huizen van arrest werden in 1863 voorloopig in hechtenis gesteld 1531, waarbij komen 124 op 1quot;. Jan. als zoodanig in hechtenis; totaal: 1655. Daarvan waren, bij in vrijheidstelling, minder dan 1 maand in hechtenis 214, van 1 tot 2 maanden 68; en bij tenuitvoerlegging der straf, 599 minder dan 1 maand, van 1—2 maanden 198, van 2—3 maanden 19.

In de gevangenissen der Arr.-Regtb. bedroeg het getal der beklaagden op 1 Jan. 1863 244, er kwamen bij in dat jaar 3572; totaal 3816, hetgeen weder minder ia dan in het jaar te voren (en wel 826). Daarvan bleven in hechtenis tot de in vrijheidstelling beneden 1 maand 368, 2 maanden 109, 3 maanden 16, 4 maanden 12, 5 maanden 7, 6 maanden 1 en langer 2; — tot de tenuitvoerlegging der straf beneden 1 maand 2066, 2 maanden 315 enz.

In de gevangenissen der hoven waren opgesloten op 1°. Jan. 1863 41; vorder werden in het jaar opgenomen 561; te zamen 602, waarvan in vrijheid gesteld, na kortere of längere opsluiting (geen echter langer dan 3 maanden) 56. Tot de tenuitvoerlegging der straf evenwel bedroeg het getal van hen, die langer dan drie maanden in hechtenis bleven, 15.

Wat de recidivislen betreft, niettegenstaande het verminderd cijfer der gevangenen en de strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest, bleef hun getal even groot.

-ocr page 182-

— 170 —

De verhouding tot de geheele bevolking in die huizen kan dus niet gunstiger worden genoemd.

bo .g


Herhaling van misdrijf.


•S


” I ^ C

lÜ tß


es


S bo bO- -./tr


3e


le en meer


2e


le


c3


ce


In de straf-gevangeniss. In de huizen van verzek. In de huizen van arrest.

In 1803 zz 1802 zz 1854


®g®)25.87,


93

1


104

41


622

128


2901(«’»quot;- ?S

(crim. 106


183

19


2332


262


215


28.2 z-


8302: nbsp;nbsp;nbsp;1343


2316


14


496


7507| 18710; 19508! 18705i


831 388 201 238,1058 14jl644 22.0 2^1 1086 5571 570;4754p73 4581 2Ï4


22.0 //


2541 1086 5571_______, -.-,____

2795 1090'397 470’4704: 21i;4553

2442i 684'240 131 3503: 193 3310


25.47,


24.3 zz


18.7»


Zelfs nam het gelai van hen, die voor de derde of vierde maal gestraft zijn, vrij aanzienlijk toe.

Het getal van hen, wiet herhaling van misdrijf eerst bleek a« de verootdeeling, was geringer; namelijk : in 1803. 1862.

In de strafgevangenissen . . nbsp;. nbsp;nbsp;132 zz nbsp;j huizen van verzekering nbsp;. nbsp;1799 zz nbsp;nbsp;zz nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zz zz arrest . . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;812 quot;2743 3053.

In de Jaarverslagen der Commission komen herhaaldelijk aanwijzingen voor van een groot aantal gevangenen, vroeger in de strafgevangenis te Rotterdam opgenomen.

Bij een verminderd cijfer van gevangenen, bij een nagenoeg gelijk totaal getal van recidivisten, nam echter het getal der cella-

-ocr page 183-

— 171 — laire reciclmsieti toe, vooral dat van hen, die Lij herhaling cellulair werden gestraft.

Totaal getal der bij herhaling veroordeelden.

750

2346 1658

4754

4764

4456

5038

4529

4824

4896

5171

4190

Hiervan waren reeds tot afzonderlijke opsluiting veroordeeld:

In de strafgevangenissen. » » huizen van verzek. !/ if tf ff arrest.

In 1863

,/ 1862 ff 1861 ff 1860 ff 1859 ff 1858 ff 1857 ff 1850 ff 1855

Eenmaal, oorr. 128 crim. 32 175

_____105 440 430 332 244 297 276 377 303 224

Bij herhaling.

41

8

43

____43_

135

116

91

45

57

51

50

23

19

Totaal.

209 218 ___148 575~

546

423

289

364

327

427

326

243

Het getal tegen over dat der ccUnlair veroordeelden was: in 1863 1862 1861 1860 1859 1858

Cellulair veroordeelden 2768 2524 2326 2259 1921 1811

575 nbsp;nbsp;546 423 nbsp;nbsp;289 nbsp;nbsp;364 327


// recidivisten


Do tabellen nquot;. 8 en 13/14 der huizen van verzekering en van arrest, geven hierover nadere inlichting. Ouder de 103 gevangenen, in de criminele strafgevangenis te Leeuwarden opgenomen gedurende 1863, waren er 15 die vroeger eene cellulaire opsluiting hadden ondergaan. In 1802 bedroeg dit 13 en in 1861 7.

Het getal mililaire gevangenen nam weder toe ; het bedroeg in 1863 813 tegen 791, 724 en 638 in de drie vorige jaren. In 1863 telde men te Leiden 555 , in de huizen van verzekering 253 en in die van arrest 5 militaire gevaugenen. Van de 555 te Leiden opgesloten, behoorden tot de landmagt 361, zeemagt 69 en uit de koloniën 125; en naar de verschillende wapens tot de infanterie

333, kavallerie 63, artillerie 83, genie 7 en zeemagt 69. Steeds aanzienlijk is het getal koloniale gevangenen. Bij de corpsen disciplinair geslraff werden in 1863 405, zijnde 99 meer dan in het jaar te voren. Gestrafte nalatige miliciens en verlofgangers bedroegen in 1863 263, in het jaar te voren 379. — De militaire recidivisten te Leiden bedroegen 83 of 14.9 pet.

Uit eene tabel nopens den aard der misdaden en wanbedryven blijkt dat zich in de onderscheiden categoriën van gevangenissen bevonden

-ocr page 184-

172 —

op de twee uiterste termen van het jongst tienjarig tijdperk, als:

in . . 1854

1863

in . .

1854

1863

Valsche munt, geld

Aantasting van ze

snoeijerij ... nbsp;nbsp;37

Valschheid in ge

9

den, verkrachting Valsche getuigenis,

89

19«

schriften . . . 127

128

meineed . . .

25

36

Eeitelijke wederspan

Hoon en laster . .

104

167

nigheid .... 252 Bedelarij, landloo

361

Diefstal, poging . Bankbreuk, oplig-

6631

6403

perij .....2252

Moord, doodslag.

2088

Wog.....

Misbruik van ver

226

291

poging .... nbsp;83

Kindermoord... nbsp;12

107

28

trouwen . . .

Brandstichting, ver

95

135

Moedwillige verwonding .....1610

3017

nieling, schade .

147

217

Het blijkt uit deze cijfers, dat minder bedroegen: lo. valsche naunt en geldsnoeijerij, 28; 2quot;. bedelarij, landlooperij 164; 3«. diefstal, poging 228, en daarentegen meerder: 1’. valschheid in geschriften 1; 2’. feitelijke wederspannigheid 109; 3“. moord, doodslag, poging 24 ; 4». kindermoord 16 ; 5quot;. moedwillige verwonding 1407 ; 6quot;. aantasting van zeden, verkrachting 107; valsche getuigenis, meineed 11 ; 8“. hoon en laster 63 ; 93. bankbreuk, opligting 65 ; 10’. misbruik van vertrouwen 40; 11». brandstichting, vernieling, schade 70.

Men behoore echter bij deze cijfers in aanmerking te nemen de vermeerdering van de bevolking des rijks in die tien jaren; eene vermeerdering, welke 258,389 inw. bedraagt.

Niet onbelangrijk is de bijlage en het overzigt van het getal gevangenen, ter zake van bedelarij en landlooperij in de verschillende huizen opgenomen over de laatste vijf jaren , de huizen van bewaring daaronder niet begrepen. Over 1863 was dit getal 2088, zijnde 233 minder dan in 1862. Ook was te Leeuwarden de bevolking, ter zake van bedreiging met brandstichting opgenomen uit de bedelaarsgestichten, met den aanvang van 1864 belangrijk verminderd.

Er waren wegens misdrijven

algemeene zaak.

personen, eigendommen.

tegen de

tegen

tegen

In de strafgevangenissen

211

390

2045

» quot;nbsp;huizen van verzekering

1799

1620

2390

r » nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u arrest

2311

1746

2611

In 1863

4321

3756

7046

» 1862

4602

3316

7486

-ocr page 185-

Het getal ffegijielden voor schulden nan af ; oak dat voor boeten ten laste der gemeenten; alleen nam dat voor boelen ten laste des rijks toe.

Voor schulden.

Voor boeten

ten laste van het Rijk.

ten laste der gemeenten.

In de huizen

!/ // Zf ff ff ff

van verzek.

» arrest.

» bewar.

mann.

31

57

10

vrouw.

1 1 2

mann.

155

100 ff

vrouw. 45 17 ff

mann. ff

ff 414

vrouw.

ff

ff 80

In 1863 » 1862

// 1861

102

117

120

317

294

309

494

503

619

De beide volgende opgaven hebben betrekking tot hel onderwÿf en de ondermÿiere.

Niet toegelaten.

Toegelaten tot het onderwijs.

Totaal.

wegens gevorderden leeftijd, ouderdom of ziekte.

al9 genoeg onderwezen.

In de strafgevangenissen .

549

1210

1142

2901

quot; » huizen van verzeker.

2423

4209

1010

8302

quot; n n » arrest .

2186

2138

1602

5926

Totaal over 1863

5158

7017

4354

17129

ff ff 1802

Het getal toegelatcnen

5804 bedroeg dus

7137 in 1803

4268

80 meer.

17209

Ouderdom der scholieren.

Die bij ontslag of bij ’t einde v.h.jaar

O

cö :zlt;« 'S

fl o

fl I fl o . ^ I fl

43 1 C! «I

ä .

5.« Q ® O 0^

o o CN

O

*O O co

g . 05 Ö D M g

ö S . SAS o o

« S amp;g

.14 g

V o bßJ^ .'S to •«a

U s ’S «^ fl lt;X3 .is g

In de slraf-gevang.

460

402

236

38

407

457

218

24

11

19

» 1 h.v.verz.

492

638

330

150

800

590

214

0

14

5

» II ii //arrest

425

631

330

210

010

590

390

8

19

ff

In 1863

1383'1071

902

398

1883

1049

822

38

44

24

e 1802

[140511038

830

389

1833

1057

778

25

43

15

-ocr page 186-

Thans worden de onderwijzers uitsluitend door het rijk, betaald. Vroeger werd daartoe ook door het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen bijgedragen. In vele gestichten wordt dagelijks onderwijs gegeven. Er zijn onderwijzers die bijzonder geschikt zijnj anderen die dit minder zijn, en bij wie de vruchten van het onderwijs (die toch iets meer behooren te zijn dan bloot een dragelijk lezen en schrijven) mij twijfelachtig voorkomen. »Wanneer (zegt de Hoofdinsp.) door de inspecteurs van het onderwijs gebruik wordt gemaakt van de vergunning, vervat in de circulaire van Uwer Excellentie’s ambtsvoorganger,van 19 Maart 1861, waarbij ook verklaard wordt, dat^ri/s^e-sleld words op de mededeeling hunner opmerkingen en wenken in het belang van het onderwijs in de gevangenissen, zou dit hier niet anders dan van zeer nuttige gevolgen kunnen zijn.»

Bij een verminderd totaalcijfer van gevangenen nam het getal van hen, die tot het onderwijs zijn toegelaten, toe. In sommige huizen van verzekering en van arrest zijn de schoollokalen echter onvoldoende, of te beperkt. Te Eindhoven, Rotterdam en Goes wordt nog in het geheel geen onderwijs gegeven uit gebrek aan een lokaal ; te Goes zal dit nu weldra verbeteren. Ook in het gemeenschappelijk huis van arrest te Amsterdam wordt geen onderwijs gegeven. liet getal gevangenen voor meer dan 3 maanden beliep 75. Ten aanzien van Eindhoven werd beweerd, dat de tijd van opsluiting te kort is (drie maanden) om met eenige vrucht onderwijs te geven. Dit gevoelen wordt door dat aan andere commissiën wedersproken, b. v. in dit jaar, door dat der commissie te Dordrecht, welke onder meer voordroeg: »over het algemeen is de schrijfkunst weder met het beste gevolg onderwezen ; zij die niet konden schrijven hebben het in één maand geleerd ; die 2 of 3 maanden onderwijs ontvingen, schreven zelfs zeer goed j de bewijzen hiervan worden bewaard.»

Wij kunnen hier bij elke gevangenis verder in geene bijzonderheden treden, en het volgende moge hier dus verder volstaan. Te Leeuwarden bezoeken de gevangenen de school gaarue en stellen het onderrigt op prijs. Te Sneek zegt de commissie dat de vorderingen der leerlingen dikwijls verrassend zijn. In de groote strafgevangenis voor vrouwen te Woerden wordt meer werk gemaakt van het ouderwijs en is de schooltijd uitgebreid, dewijl de onderwijzer zich thans alleen daarmede bezig houdt. Die commissie berigt dat de leerlust zeer goed en onwil bij het onderwijs onbekend is.

Wat de meisjes te Montfoort betreft, daarover schrijft de commissie onder anderen: »Van den morgen tot den avond werden zij onderwezen in at datgene wat noodig is om haar tot nuttige leden der maatschappij te vormen. De verstandelijke, zedelijke^n godsdienstige ontwikkeling werd daarbij niet uit het oog verloren.»

-ocr page 187-

In elke categorie van gevangenissen nam het totaal boeien toe, van de strafgevangenissen bleef het getal te Montfoort hetzelfde, de grootste toeneming bad te Leeuwarden plaats. Alleen te Leiden nam dit af. Van de huizen van verzekering is vooral te Zwolle eene aanzienlijke toeneming op te merken ; het tegendeel had te Amsterdam plaats. Van de huizen van arrest zijn onderscheidene bibliotheken in statu quo gebleven en verder hier iets toe, daar iets afgenomen. Te Roermond waren in het eerste jaar 175 nommers,ente Dordrecht, zelf onlangs in dienst gesteld, zal nog in het gemis eener bibliotheek moeten worden voorzien ; beide voornamelijk cellulaire gestichten. In het gemeenschappelijk huis van arrest te Amsterdam wordt mede geen bibliotheek aangetroffen.

Ofschoon dan ook hier de staat van zaken over 1863 een weinig is verbeterd, laat zij toch in vele gestichten te wenschen over.

In de huizen van bewaring zijn geene bibliotheken. Het ware te wenschen dat daar, waar tot eene maand wordt opgesloten eeniger-mate aUbans in dat gebrek kon worden voorzien, te meer daar in die huizon veelal geene gelegenheid tot arbeid bestaat en dikwijls ook wandelplaatsen ontbreken. Bij het bezoeken van soortgelijke huizen is door den Hoofdinsp. meermalen hierop gewezen.

Na hetgeen bÿ vorige gelegenheden over godsdienstoefening en godsdienstleeraars is medegedeeld, moge het thans volstaan te herinneren, dat leeraars der verschillende gezindten bestaan, bij de strafgevangenissen en huizen van verzekering ; zij zijn leeraars ter plaatse werkzaam, die voor hun werk in de gevangenis eene toelage ontvangen. Bij de huizen van arrest evenwel is dit nog slechts bij enkelen het geval; zelfs bij alle cellulaire huizen, waar tot een jaar wordt opgesloten, zijn zij nog niet aangesteld. Zoo worden zg onder anderen nog gemist te Snoek, Almelo, Appingedam en Winschoten.

Vaste leeraars, aan gestichten verbonden, worden in ons vaderland nog niet aangetroffen, zelfs niet in de groote strafgevangenissen.

Over het belangrijk onderwerp arbeid geven een zestal bijlagen eenige overzigten. Het getal gevangenen, dat aan den arbeid deel nam, vermeerderde betrekkelijk. Het totaal van het verdiend arbeidsloon bedroeg de aanzienlijke som van ƒ 84,391, waarvan het rijks-aandeel beliep f 44.568.67, zoodat voor de gevangenen bleef ƒ 39,832.33. Deze som wordt weder gesplitst in zakgeld ad ƒ 17,596.56 en in uitgaanskas ad ƒ 22,225.77.

Zij die geene uitgaanskas hadden, noeh middelen om hunne woonplaats te bereiken, erlangden reisgeld ; een zeer noodige maatregel ter voorkoming van ellende of bedelarij, vooral waar gevangenen ver van hunne woonplaats gevangen zaten.

-ocr page 188-

— 176 —

In den laatsten tijd zijn nog eenige nuttige ambachten ingevoerd, zoo als zadelmaken, spijkermaken , houtsnijden, meubelmaken, verwen en zelfs metselen. Dit laatste is mede een gevolg daarvan, dat de Minister van Justitie zich heeft kunnen vereenigen met het beginsel om de verschillende gestichten, zoo veel slechts mogelijk door den eigen arbeid der gevangenen, onder goed toezigt, te verbeteren en te doen onderhouden; waarbij het doel om vooral jeugdige gevangenen een voor hen geschikt nuttig ambacht te doen aanleeren, zij het dan ook onvolkomen, op den voorgrond staat.

«Dat de arbeid voor geene verbetering vatbaar zoude zijn — zegt de Iloofd-Inspecteur — zullen wij niet beweren; steeds is er zelfs nog veel in te verbeteren, en vooral in de kleinere huizen onder het meer regtstreeksch toezigt der arbeids-directeuren in de strafgevangenissen in de nabijheid, zoude hier tot verbeteringen kunnen leiden. Het is toch opmerkelijk, hoe er nog steeds zijn, waar men de gevangenen slechts onvoldoende weet bezig te houden, en deze, zelfs voor geruimen tyd veroordeeld, niet zelden niets anders doen, dan b. v. uitzoeken van koffijboonen, erwten enz.; eene bezigheid die wel kan worden gebillijkt voor hen, die slechts voor korten tijd zijn gestraft, maar bij voor längeren tijd veroordeelden en vooral bij cellulaire opsluiting als zeer oiivruchtb lar is af te keuren. Gaarne erkennen wij de raoeijelijkheid om, bij het verminderen van den arbeid voor andere departemenlen van bestuur, voldoende arbeid te bekomen ; maar de ondervinding leerde toch ook dat ernstige pogingen van beambten dikwijls met goed gevolg worden bekroond, als b. v. te Maastricht, Utrecht, ’sHage, ’s Bosch, Nijmegen enz. Zoo heeft b. v. te Haarlem het breiden van netten op eene vrij groote schaal plaats, dikwijls voor veraf wonende viaschers, of voor winkels en particulieren. Het zal overbodig zijn aan te voeren , dat hier belangstelling en ijver van beambten oneindig veel goeds kan aanbrengen.

//Do vertimmering der militaire strafgevangenis te Leyden, een gevolg van de geheel veranderde inrigting der slaapzalen aldaar, wordt voor een belangrijk deel, door de gevangenen zelven uitgevoerd en is reeds eenigzins gevorderd. Wij hopen dat daarbij tevens in het groot gemis van afzonderlijke eetzalen zal kunnen worden voorzien. Wanneer die arbeid geheel zal zijn afgeloopen, zal die gevangenis, welke vroeger zoo veel te wenschen overliet, eene zeer groote verbetering hebben ondergaan, zoo als er dan ook thans reeds geene gevangenis is welke ons uit het oogpunt van arbeid belangrÿker voorkomt. Wij hopen bij eene volgende gelegenheid op dit huis terug te komen en twijfelen voor alsnog niet, of de aanvankelijk genomen maat-

-ocr page 189-

regelen zullen vjor de orde, de tueld en de zedelijke verbetering der gevangenen reeds gunstige gevolgen hebben,

«Ten aanzien van den arbeid der vrouivon , zijn zeer nuttig de hier en daar opgerigte dames-comilés, waarvan de leden de vrouwelijko gevangenen bezoeken en ook hier dienen van goeden raad.

»Over 1863 is de arbeid voor de andere departementen (Marine, Oorlog en Kolonien), vrij aanmerkelijk verminderd; dat nu en dan tot zeer groote ongelegenheden aanleiding gaf. Van het Dep. van Justitie nam de arbeid toe. Bij den steeds noodigen bouw van nieuwe gevangenissen zal hij nog gedurende een tal van jaren belangrijk kunnen zijn en daarvoor zeer veel door den eigen arbeid in de huizen kunnen geleverd worden. Zoo worden reeds nu talrijke voorwerpen voor dien bouw daarin vervaardigd, en zal dit nog kunnen worden vermeerderd. Dit laatste is ook het geval met het ameublement, waarvan nog meer door den eigen arbeid zou kunnen geleverd wordeu.

«Steeds wordt er op gelet, dat de arbeid dienstbaar wordt gemaakt tot het doen aanleerea van eenig geschikt ambacht, vooral door jeugdige, oukundige gevangenen.

«Eindelijk merken wij nog op, dat er thans ten aanzien van den aard van den arbeid geen onderscheid meer bestaat tusschen criminele of oorreclionele gevangenen. De meerdere of mindere zwaarte der straf ligt dus bloot in haren längeren of korteren duur en in de meerdere of mindere korting op het arbeidsloon , voor het rijks-aandeol.»

Ju 1863 zijn in de gezamenlijke gevaageoi'sen gestraft, wegens onzedeljjkhei 110, luiheid 30, geweld ladigheid 82, iusu'iordiuatie 97, en andere vergrijpen 035, De meeste straffen kwamen voor,van do strafgevangenissen, te Leiden ; huizen van verzekering, te ’s lïnsch, en van arrest, te Almelo. Ook het cijfer der bevolking zal hierbij steeds in aanmerking dienen te werden genomen. Te ’s Bosch hadden de meeste straffen plaats ter zake van het doen van pogingen door cellulaire gevangenen, om elkander te spreken of te zien.

3Itsilrijoegt;i kwamen er in 1803 vrij vele voor, nl. te Zw.jlle 5 en te _ Amsterdam (huis v. arr.) 5.

Oi-de en iue/if werden steeds zoo veel mogelijk gehandhaafd. Van de gunstige gevolgen hiervan is boven reeds melding gemaakt. Maar boven alles is het voorbeeld der beambten, zijn de nuttige wenken door hen gegeven zeer zeker van het allergrootste belang. Men kan aannemen, dat waar minier geschikte beambten werkzaam zijn, dit spoedig aan de orde en tucht ca den geest onder de gevangenen te bespeuren is.

Gralie of a/slaff van straf werd genoten in 1863 door 178, in 1802 door 212 personen, zijnde dus ceno aanzienlijke vermindering.

liet beginsel, in sommige geprezene buitenlaudscbe gevangenissen

Thonis, D. Xll, lam St. [1803]. 13

-ocr page 190-

— 178 —

aangenomen, ni. dat het van de gevangenen zelve athangt hunne straf te verligten, kan dus gezegd worden reeds in ons vaderland te zijn aangenomen. Deze zoo belangrijke aangelegenheid inlusschen wordt bij het Dep. van Justitie niet behandeld bij de nfieeVinquot; ffevangenissen.

Het getal on/slaffen gevangenen t eiroeg in 1263 14,121, waarvan 752 uit de strafgevangenissen; het is het geringst getal zes jaren.

Geen gevangene is on/uluffl.

Het getal doorlre/dende gevangenen is weder aanzienlijk afgenomen; het bedroeg in 1863 4082 tegen 5200 in het jaar te voren.

Van het getal in 1853 waren er beneden de 10 jaren 277.

»■Deze categorie v.m gevangenen (zegt het rapport) verdient steeds bijzondere aandacht. Hoe meer die transporten kunnen worden vermeden, verkort of bespoedigd, hoe wenschelijkor het mij voorkomt. Het toenemend gebruik van spoorwegen en stoomboolen zal daartoe zeer kunnen bijdragen. Het gemis van voldoende cellen intusschen maakt dikwijls transporten noodzakelijk en niet zelden op groo*c afstanden. De in-diensl-steUing der nieuwe gevangenis te Dordrecht, en ook weldra te Goes, zal ook hier weder verbetering aanbrengen.

»Vooral in sommige zeer beperkte of cellulaire huizen (b. v. te Deventer) strekken die dóórtrekkende gevangenen niet zelden tot groot bezwaar.

»Verder zal het uit het oogpunt der zedelijkheid steeds raadzaam zijn het transport van vrouwen zooveel mogelijk te voorkomen.»

Hierna worden eenige mededeelingen gedaan nopens de kosten van onderhoud, die gemiddeld 49 centen per verblijfdag beliepen.

7,ij waren overal iets minder. Van de strafgevangenissen waren die kosten te Montfoort de hoogste. Vermits nu alleen daar het eigen beheer nog niet is ingevoerd, komt dit uit dien hoofde steeds raadzaam voor. Dat eigen beheer bestaat voorts in de huizen van verzekering en in die van arrest alleen te Roermond. Dat te Tiel intusschen is er mede voor ingerigt, alsmede dat te Dordrecht.

»De statistiek der iaslea van onderhoud zoude thans vrij naauw-kenrig kunnen worden gegeven, daar die, naar aanleiding der circulaire van Uwer Excellent,ie’s ambtsvoorganger van 17 January 1862 n°. 120 jaarlijks worden gesplitst en voor elk gesticht afzonderlijk worden geboekt, zoodat thans kan worden gezien wat elk afzonderlijk artikel voor ieder gesticht over het, afgeloopen jaar heeft gekost....

»De voeding is over het geheel zeer voldoende; zij is in de strafgevangenis te Rotterdam nog eenigzins verbeterd. Hieromtrent komt nog in het verslag der commissia van administratie te ’sHertogenbosch de volgende niet onbelangrijke opmerking voor: »terwijl de cellulair gevangenen bijna algemeen, volgens eigen verklaring, zelfs van jongeren, genoegzaam eu voldoend voedsel hebben, openbaart zieh dik-

-ocr page 191-

— 17'9 —

werf Bij gemeei schapreiijk opgcslolenen Let verlangen naar nicer voeding, en toch hebben beide dezelfde voeding. Slellig zal de beperkte ruinito, waarin de laatste zich ophouden, daartoe aauleidinggeveH.quot;

Wat de cellulaire opsluiting betreft, het aantal cellen is loegeno-men, het bedroog toch:

in

1803

1802

1801

1860

1859

in

de strafgevangenissen

95

55

95

65

71

» huizen van verzekering

409

409

469

409

403

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest

220

172

160

155

140

— _

—_-

--

790

730

724

089

014

Dit meerder aantal (54) is verkregen door de iu-dicnst-stclling der nieuwe ffrooleiulcels cellulaire gevangenis te Koermond.

Daarin werden opgesloten:

Ten gevolge van vonnis. ITegens ivangedrag. Op verfoei.

In 180'5 1802

2708

2524

308

232

21

18

1801

2320

218

28

1800

2239

201

33

1839

1921

485

39

1858

1811

295

37

Van bovengemeld getal cellen dienden alleen die in de huizen van verzekering en van arrest ter opneming van cellulair veroordeelden. Dit bedroeg dus 695.

Daarin zijn opgesloten geweest:

in 18631862 1861 18601859 1858185718561855 1864

in de h. v. verz. 1941 1837 1059 1773 1505 15271192 987 713

in de h. v. arrest 827 087 007 nbsp;480 410 384 309 280 240

2708 2524 2326 22591921 1911 1501 1207 953

er bestaat dus eene toeneming van cellulair gevangenen van 244.

In de verschillende huizen

nam dit loe te ’s Bosch, te Amsterdam, te Utrecht, te Maastricht, te Gorinchem, te Heerenveen, te Sneek ;

en nam af te Groningen, te Assen, te Tiel, te Zierikzee, te Almelo, te pingedam, te Winschoten ;

te Deventer werd hetzelfde getal opgesloten, en te Roermond werden in dit eerste jaar 133 cellulair veroordeelden opgenomen.

In hel helang der inslruclie werden er iu cellen geplaatst:

1 de huizen van verz. 537

11111/ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// arrest 274

gezamenlijk 811 of weinig meer dan in ’t vorige jaar (802).

-ocr page 192-

Aanzienlijk is het gebruik dat te Itoerniund in het geheel van de cellen wordt gemaakt.

De duur der eelslra^en kan blijken uit de volgende opgaven.

Een maand en minder

1-3 maanden

3—6 maanden

6-12 maanden

Totaal.

In 1863

1351

637

358

422

2768

1862

1113

590

359

462

2524

Het verdient de bijzondere aandacht, dat bij eene toeneming van het ^ote«/getal cellulair gevangenen, dat der langere cclstralTen, vooral die van 0—12 maanden afnam, alleen dat van beneden de 3 maanden nam toe.

//Het zoude niet onbelangrijk zijn, wanneer hier koude worden op-, gegeven, hoe velen van bovenstaande totalen elders zijn veroordeeld geweest en al/oo derwaarts zijn moeten worden overgebragt.

//Uok weder over 1803 is te Winschoien weinig gebruik van de cellen gemaakt, ier uileoerinff van celstra^cu. Daarvoor beslaat misschien cene reden, n. ^deze (ook niet vreemd aan andere zoogenaamd zuiver cellulaire huizen van arrest) er is van de cellen ÿehruil: ffemaal:/ ooamp; ier uilvoeriiiff van ffemeemcltapjielijie ffevanffenissira/f Het schijnt ongeloofelijk en toch is dit waarheid. Om dit cenigzins nader aan te toonen, neme men in aanmerking; voorecrsl, dat het zoo even gegeven overzigtis opgemaakt uit de tabellen u’. 13/14 der huizen van verzekering en van arrest; en voor/s de tabellen no. 7 van die huizen, welke aangeven het cijfer aller veroordeelden in die gestichten opgenomen zonder onderscheid. Wanneer men nu bij laatstbedoelde tabellen let op die zoogenaamd zuiver cellulaire huizen, dan zal men vermeld vinden een letaal ffelal van veroordeelden, die er hunne straf hebben ondergaan: te Gorinchem 210, te Apingedam 192, te Winschoten 192 ;

terwijl in de tabel no. 13/14 daar als cellulair ffevan^enen worden opgegeven: te Gorinchem 150, te Apingedam 158, te Winschoten 8(1. Men moet dus komen tot de conclusie, dat gemeenschappelijk veroordeelden in de cellen zijn geplaatst geweest en wel: Te Gorinchem 00, te AppingoJam 34, te Winschoten 100, — hot zij dan alleen of wel 2 of 3 bij elkander, zoo als door mij meer dan eenmaal is aangetroffen en medegedeeld. Ik vestig ook thans hierop de aandacht, om het groot belang er van te doen uitkomen, dat ouder de tegenwoordige alralwetgeving (en vooral nu rradewetvan 22 April 1804, Slaalshlad no. 29) bij den bouw van nieuwe cellulaire gevangenissen ook worde gelet op de gelegenheid (er opneming van gemeenschappelijk veroordeelden hetzij dan door hof, het zij door rogtbank, het zij door kan-toaregters. De tegenwoordige gevangenis van Hoermond. waar zulke grove verkeerdheid niet zal plaats Iv bben, is dan o .k naar die overweging ingerigt; en zij voldcet.

-ocr page 193-

»Uit laatstbedoeld ovcrzigl kan verder blijken, dat ook de langere celstraff-'n, en daarmede bedoel ik die van G—12 maanden, in de kleinere huizen zijn ten uitvoer gelegd, als b. v. te Gorinchem, Sneek, Deventer, A lmelo, Appingedam en Winschoten. liet komt mij intus-schen voor, dat zulke kleine gestichten, waar anders toch nooit langer dan voor 3 maanden wordt opgesloten, voor die langere celstraffen wor«/niet geschikt zijn. Niet !an al die huizen toch zijn godsdienstleeraars verbonden; ook is de arbeid, dat gewigtigonderwerp bij langere celstraffen, niet zoo goed geregeld: maar bovendien daar, waar het getal cellen gering is, strekt het niet zelden tot groole belemmering in de executie van de meest voorkomende iorie celstraffen, wanneer enkele cellen voor lang bezet zijn. Nog onlangs had ik gelegenheid dit op te merken, en ik zoude dus Uwe Excellentie in overweging geven, eenige der groote cellulaire huizen in verschillende deelen des lands aan te wijzen ter executie der langere celstraffen, b. v. Amsterdam, Utrecht, Assen,’s Bosch en Roermond ; ten zij alleen voor het geval van dringende noodzakelijkheid.

«Over cellulaire recidivislen gewaagden wij reeds boven en zagen dat zij toenamen.

quot;De jaarverslagen bevatten geene bijzondere beschouwingen over cellulaire opsluiting. Alleen dat van Amsterdam en Utrecht treedt in beschouwingen naar aanleiding eencr opneming, onlangs door ons van eene Oldeuburgsche gevangenis (te Vechtej gedaan en waarschuwt voor elke andere wijze van opsluiting dan steeds in cellen. Beide commissien zijn eenstemmig over het begrip van cellulaire opsluiting, oordeelende dat daartoe behoort: cellen n.ct mal ffeslepeti glas, het dragen van celkappen, cellulaire wandelplaatsen en afgesloten hokjes (stalles) bij godsd enst en onderwijs; een gevoelen dat door ons, overigens onderlinge afzonderling hoog waardeerende, niet kan worden gedeeld.

ziDc commissie te Utrecht erkent de onmogelijkheid, dat ieder cellulair gevangene da^elijis ^es malen, zoo als de wet wil, kan worden bezocht; zij meent dat dit op vier moet worden gesteld, zelfs dit houden wij nog voor onuitvoerbaar, althans in groote celleagevangenissen, wanneer men althans het bloot uilreiken van eten, arbeid, enz niet voor een bezoek wil aanmerken.

*0ver het punt ys,n. stille ia da cellulaire huizen schijnt hij eenige commissien verschil van gevoelen te bestaan. Er zijn er die groote stille zeer wenschelijk schien, terwijl andere daareenigziushuiverig voor zijn, meenende daarin eenige meerdere vrees voor krankzinnigheid te moete i vinden. D t laatste komt mij niet ongegrond voor.

«Dc onvoldoende toestand van vele oude gevangenissen is bekend.

-ocr page 194-

— 182 —

Onderscheidene dezer missen behoorlijke arbeid-, eet-en zelfs goede slaap- en ziekenzalen. Die toestand, een gevolg van veeljarig uitstel, werkt niet voordeelig op tucht, orde en zelfs op zedelijke verbetering. vMet den aanvang van het afgeloopen jaar is de nieuwe gevangenis te Koermond in dienst gesteld. Die van Dordrecht is onlangs gevolgd. Met Goes zal dit in 1865 kunnen plaats hebben. Laatstgenoemd huis van arrest (en voor de kennis van den gevangenisbouw is dit niet onbelangrijk) zal dan ongeveer ƒ 300,000 hebben gekost. Te Leiden voldoet de nieuwe vleugel voor nachtelijke afzondering der gevangenen zeer goed. De inrigting van het landgoed de Kruisberg tot strafgevangenis voor jongens is reeds ver gevorderd.

z/De bouw van eene nieuwe cellulaire gevangenis te Rotterdam is door Uwe Exce. voorgenomen. Een terrein is daarvoor gekocht en het plan is bij den ingenieur voor den gevangenisbouw in bewerking. Over het belang om ook te zorgen voor gelegenheid tot gemeenschappelijke opsluiting vooral na de wet van 22 April 1801, gewaagde ik reeds boven. liet getal veroordeelden alleen door de kantonregters van Rotterdam (om van andere in dit arrondissement niet te gewagen) is zeer belangrijk. Dit punt levert te Amsterdam en te Utrecht daarom geene moeijelijkheid op, omdat in die steden nog afzonderlijke gevangenissen voor gemeenschappelijke opsluiting bestaan.

zzln de huizen van ówamy kwam geene verandering. De aanleiding daartoe lag in de onzekerheid der regterlijke indeeling. Alleen is dat te Helder in dienst gesteld. De gewone uitgaven voor die huizen zijn op de bijlage P voor elk huis afzonderlijk opgegeven. Hieruit kan worden gezien tot welke berekeningen de wet van 30 Junij 1855 (Slaalsilad no. 48) aanleiding geeft. Zoo moeten b. v. de ƒ l,02'/j door het kauton Goor te betalen, worden omgeslagen over de gemeenten, in evenredigheid der bevolking.

»Het ongerief, dikwijls ontstaande uit de groole beperktheid van eeuige oude gevangenissen, wordt hier en daar zeer vergroot, door de nog bestaande gewoonte om policic-gearresteerden (niet veroordeelden ter zake van policie-overtredinp) ook in het huis van bewaring, verbonden met het huis van verzekering of van arrest, op te nemen. Bij gelegenheid dat onlangs een gemeentebestuur daartoe het verlangen te kennen gaf, is door Uwe Exc. verstaan, dat zulke personen dienen opgenomen te worden in een, niet met de gevangenis vereenigd policie-lokaal.

z/Wat eindelijk kei onderhoud der gebouwen aangaat, dit schijnt, ofschoon over het geheel goed, hier en daar te wenschen over te laten.

« Wat het personeel betreft, over het geheel (zegt de Hoofdiuspec-leur) heerscht pligtabetrachting onder de beamblen. Een der cipiers

-ocr page 195-

— 183 —

en een bewaarder zijn echter, wegens ongeoorloofde handelingen met den aannemer der voeding, uit ’s rijks dienst ontslagen.

»Hier en daar wordt aangedrongen op de vervanging der gevangen-solirijvers door een beambte meer, en voor de huizen van verzekering, op de aanstelling van arijunct-directeuren, ten einde aan den directeur meer tijd te geven van dagelijksch toezigt.

»De bezoldigingen der bewaarders is beter geregeld, nl. door de verwisseling hunner toelagen van voedingsartikelen in geld ; dat veel gemak geeft in het beheer. Dit personeel is intnsschen nog hier en daar te gering, waardoor hunne dienst en dikwijls zwaar wordt en afmattend, zoodat kok, portier of boodschaplooper moeten bijspringen.

»Ook zijn in de gevangenissen niet altijd alle zalen zonder toezigt. Hun getal is daarom in 1863 vermeerderd te Hoorn en Groningen.

»De commissie te Arnhem vestigt in haar verslag over 1863 daarop de bijzondere aandacht, ten einde hun lot te verbeteren en deze betrekking in de schatting van het algemeen te verheffen. Wij gelooven dat dit zeer juist is gezien , maar wij nemen dan ook de vrijheid daaronder te rangschikken de cipiers in de afzonderlijke huizen van bewaring, wier bemoeijingen dikwijls belang-rijker zijn dan wel eens gemeend wordt.

»Meer en meer wordt het beginsel toegepast, dat de bewaring der vrouw'elijke gevangenen aan vrouwelijk personeel zij toevertrouwd.

»Daartoe worden, zoo veel mogelijk, ook afzonderlijke vrouwen-kwariieren ingerigt. Waar dit niet gevoegelijk geschieden kan, omdat de oude en slecht ingerigte huizen dikwijls groote kosten niet waardig zijn, worden afzonderlijke sluitingen aan de voor vrouwen bestemde vertrekken aangebragt, waarvan de sleutel alleen in handen der bewaardsters is. Zoodanig vrouwenkwartier wordt of is Laatstelijk ingerigt te ’sHage, Gorinchem , Leiden en Arnhem, te Breda bestaat daartoe het voornemen, dn 1863 zijn bewaardsters benoemd waar zij vroeger niet waren, te Middelburg, ’s Bosch, Alkmaar en Zwolle.

»Zij hebben vrije woning ia de gevangenis en verder, buiten vrije geneeskundige behandeling, alleen een bezoldiging van ƒ250 tot ƒ400.

»Het getal dames-comités neemt toe; het groot nut dezer instcl-lit.g, voor.il tot het verleencn van hulp en goeden raad bij ontslag van vrouwelijke gevangenen, wordt meer en meer erkend. Zij beslaan thans te Alkmaar, Amsterdam, Breda, ’s Hage, Haarlem, Monlfoort, Nijmegen, Sneek, Utrecht en Woerden.

»Het getal cellulaire rijtuigen eindelijk is vermeerderd, nl. te Middelburg en Zwolle.»

-ocr page 196-

Wij komen naar aanleiding van de tabellen, aobterdit versl.g gevoegd,* nog kortelijk terug op de cijfers van liet gewiglig onderwerp van den aibeid in de gevangenissen.

In de strafgevangenissen werden vervaardigd linnen van verschillende soorten 142,666 ellen ; katoenen van vers, soorten 18,420; klee-riing-, ligging- en equipementstukken 145,354 stuks; bram-zeildoek 2735 ellen ; voering-baai 15,446 ellen ; bombazijn 18,543 ellen; wollen stoffen 13,875; drukwerk 377 riem; timmer- en knipwerk 151 stuks; naai-, brei- en kamgaren en verschillende touwsoorten 7369 pond ; mobilaire voorwerpen, kinder-speelgoed, enz. 11503 sinks; werktuigen, gereedschappen en modellen 7551; knoopen en knoopvormen 1324; borstelwerk 4265 stnks; klompen 3968 paren en spijkers 348,558 p.

In de huizen van verzekering en huizen van arrest werden o. a. gefabriceerd en vervaardigd : 13,187 pond vlas-garen; 35,603 stuks kleeding- en ligging-stukken en herstellen ; 2115 stuks speelgoed, limmerwerk, meubilaire voorwerpen enz,; kleeding- en liggingstukken enz., 33489 stuks; klompen, laarzen, schoenen enz. 1832 paar; koper-, blik-, zink-, en ijzerwerk, 29,485 stuks; zakken enz. 542,016 stuks; netten, koorden, matlen, loopers, manden enz., 275,178 stuks en 4980 el; hekelen, weven en spinnen enz., 15.062 pond; 36,807 streng, 4005 el en 42 stuks; kleuren van landkaarten, papier, enz., boekbinden, 3248 riem en 39,085 s*uks; eigarenmaken 38,240 sluks; schrijfwerk 1062 bladzijden enz.

Loffelijk is de zorg, welke vooral aan het leeren van ambachten aan jeugdige gevangenen wordt besteed. Dit moet hun welzijn in’t vervolg bevorderen, daar zij voor de ergste kwaal, de luiheid, behoed worden. Onder de vakken, die voor jeugdige gevangenen vooral nog aangeprezen kunnen worden, beboeren het letterzetten en boek-druk-ken, en welligt, ter belooning van ijver, al wat met de photographic-in verband staat ; daar zijn zoo vele nuances in die vakken, dat er vele handen aan den arbeid kunnen gesteld worden, en wat het drukwerk betreft, tal van registers der administratie en dergelijke die gemakkelijk in de gevangenissen zouden kunnen worden vervaardigd; ook het bindwerk zou daardoor vermeerderen. — Reeds vroeger wezen wij daarop bij gelegenheid van den steendruk, in do gevangenis voor jongens te Rotterdam vervaardigd en die gaandeweg verbeterde.

liet geheel van het rapport van den Hoofd-inspecteur geeft ons eeue nieuwe belangrijke bijdrage tot de kennis van het gevangeniswezen in Nederland op het tegenwoordig tijdstip, dat ook hier als een van overgang kan worden beschouwd.

------—Ti5iB-.^gHÏ.«.-SnT~T»»- nbsp;nbsp;--------

-ocr page 197-

THEMIS,

KEGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TIVKFIÏK VJßHKAnKfjIWC} ,

Twaalfde Heel,

TWEEDE STUK.

STELLIG KEGT (NEDERLANDSCH).

Strafregt EN Strafvordeing. —Poging iot omkooping (art. 179 Code Pénal), door Mr. A. E. L. Gregory, Advokaat te ’s Gravenhage.

Onlangs las ik in het Weekblad van het Regt n“. 2080 een vonnis van de regtbank te Zwolle, dd. 25 Augustus 1864, dat mij aanleiding gaf om de poging van art. 179 C. P., waarover ’s regters uitspraak liep, eenigzins meer van nabij te beschouwen.

Bij dat vonnis werd de persoon van v. R. schuldig verklaard //aan het wanbedrijf van poging tot omkooping van een agent van het openbaar bestuur door middel eener geldelijke belofte, ten einde van dezen eene dienstverrigting te verkrijgen, strijdig met diens ambtspligt, welke poging tot omkooping geenerlei uitwerking heeft gehad , waartegen is voorzien bij art. 179 al. 2 coll. art. 177 Strafregt//

//Geenerlei uitwerking heeft gehad.// De poging tot omkooping was namelijk afgestuit op de standvastige weigering van den gevangenbewaarder.

Het vonnis berustte op de volgende overweging: //0 dat de wetgever in al 2 van gemeld art. 179 heeft willen straffen de beleediging der openbare autoriteit aangedaan door het voorstel van den omkooper, en de poging tot omkooping, indien zij geenerlei uitwerking heeft gehad, als wanbedrijf straft; dat bij gemeld artikel de rede is van eene speciale poging, waarop de bepalingen van art. 2 en 3 Straf-

TAernis, D. XII, 2je St. (.1866]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 198-

— 186 —

regt niet van toepassing zijn, en die betrekking heeft op een misdrijf, hetwelk zelf slechts is eene préparatoire acte, vermits tot het aanwezig zijn van het misdrijf van omkoo-ping niet gevorderd wordt, dat de beloofde daad of handeling door den omgekochten ambtenaar reeds zij verrigt, gelijk duidelijk blijkt uit het woord Ze^Z« in gemeld art. 179 al 1, bij een feit, dat de Pransche wetgever met eene criminele straf heeft bedreigd, welke bijvoeging onnoodig was, zoo de wetgever bier het oog gehad had op de poging van art. 2 strafregt (conf. Nypels, Théorie du Code Pénal, par Chauveau et Hélie, 1. L chap. XXVITI, pag. 523, in noot 6 op nquot;. 1879, édit. Bruxelles 1845).'/

De woorden van .Nypels, (1) op wiens gezag de regter zich beroept, luiden aldus: //il s’agit ici d’une tentative spéciale, qui se rattache à un crime qui lui-même n’est qu’une espèce d’acte préparatoire, car il ne faut pas perdre de vue que le crime de corruption existe, tant de la part du ) corrupteur que de la part du fonctionnaire corrompu, alors même que l’acte promis par ce dernier n’a pas encore été exécuté.//

De Zwolsche regtbank geeft alzoo slechts eene korte beslissing ten aanzien van den aar^i der poging in art. 179 C. P. Zij is volgens de regtbank van bijzonderen aard en heeft niets gemeens met die van art. 2 C. P. (2). Omtrent het begrip der poging tot omkooping bevat het vonnis niets.

Wij hebben ons voorgesteld een meer uaauwkeurig onderzoek te doen zoowel naar den aard als naar het begrip der poging van ons artikel, dan plaats en gelegenheid het aan den renter toelieten. Dat onderzoek zal dan van zelf eene waar-dering van hel gevoelen der regtbank met zieh brengen.

Het artikel, waarover wij te spreken hebben, luidt aldus ;

-ocr page 199-

— 1«T —

//Quiconque aura contraint ou ienféde contraindre par voies de fait ou menaces, corrompu ou ienié de corrompre par promesses , offres, dons ou présents, un fonctionnaire, agent ou préposé, de la qualité exprimée en l’article 177 , pour obtenir, soit une opinion favorable, soit des procès-verbaux, états, certificats ou estimations contraires à la vérité, soit des places, emplois, adjudications, entreprises ou autres bénéfices quelconques, soit enfin tout autre acte du ministère du fonc-tioïinaire, agent ou préposé, sera puni des mêmes peines que le fonctionnaire, agent ou préposé corrompu.

//Toutefois, si les tentatives de contrainte ou corruption n'ont eu aucun effet, les auteurs de ces tentatives seront simplement punis d’un emprisonnement de trois mois au moins et de six mois au plus, et d’une amende de cent francs à trois cent francs.//

Het vreemde bij eene oppervlakkige lezing van liet artikel is dit, dat bet eerste lid zóó gesteld is, als werd er van poging gesproken, die uitwerking heeft gehad, in tegenstelling van het tweede lid, waar sprake is van poging, die ÿ«êM uitwerking gehad heeft. Men vraagt dan: wat is eene poging, die witweriing heeft gehad ? Is dat niet een delictum consum-matum iquot; Is dus in art. 17 9 a, //tenie'de contraindre// en «tenté de corrompre// niet identisch met contraint, corrompu!^

Door die schijnbare tegenstelling van de beide deelen van het artikel, daarin gelegen, dat in het eerste de.poging uitwerking heeft gehad, in het tweede niet, laat dan ook de hoogleeraar Nypels zich verleiden, als hij zegt: (1)//Le législateur parle de tentative dans les deux paragraphes de l’art. 179 , et dans les deux cas elle se forme des mêmes éléments que le crime lui-même. Seulement le corrupteur commet un crime ou un délit, (2) selon qu’il réussit ou qu’il

-ocr page 200-

— 188 —

échoue dans ses démarches.// En nu gaat hij verder aldus voort; //Dans le premier cas il y a tentative punissable lorsque le corrupteur a entraîné le fonctionnaire à faire l’acte, qu’il sollicite de lui, mais que celui-ci « été empécAé, par de^ idrconsfance-s indépendantes de sa volonté, de réalisek sa PROMESSE. Dans le dernier cas, il y a tentative punissable de la part du corrupteur, dans le seul emploi des moyens de persuasion ou de contrainte indiqués à l’art. 179, et alors que le fonctionnaire repousse les offres ou résiste aux moyens d’intimidation. C’est là le sens des mots : //si la tentative n’a eu aucun effet,// dont se sert le § 2 de l’art. 179.//

Nvpels neemt dus bepaald de bedoelde tegenstelling aan. Maar hij gevoelt zelf (en het kan ook wel niet anders) dat eene poging, die uitwerking heeft gehad, eigenlijk eene com-tradictio in terminis is ; van daar dat hij, als ’t ware zijns ondanks, naar een middel zoekt om aan de moeijelijkheid te ontkomen. Hij verschuift (hij wordt er toe genoodzaakt) de voltooijiug van het misdrijf naar een later tijdpunt; daardoor wordt dan iets, wat tot het voltooide misdrijf behoort, onder de poking gebragt. Volgens Nypels is het misdrijf eerst voltooid wanneer de omkooper zijne belofte vervuld heeft, en behoort het zich laten overhalen van den ambtenaar nog tot de poging.

Maar, vraag ik met vertrouwen, doet het iets af tot de voltooijing, de consummatie van het misdrijf van omkoo-ping, of de omkooper nadat iÿ den ambtenaar Aeeft overge-Aaald, zijne beloften vekvui.t? Immers zoodra de ambtenaar is overgehaald, is het misdrijf voltooid. Al wat later geschiedt, is postérieur aan het misdrijf. Is door het aannemen der belofte de ambtenaar niet reeds omgekocht ? Is hij niet reeds daardoor, om het fransche woord corrompre letterlijk te vertalen , is hij niet reeds daardoor bedorven ? En de regtszekerheid van den staat, wordt deze geschokt door het voldoen aan de belofte? Zeer zeker niet ; maar daardoor dat de ambtenaar de belofte aanneemt, dat hij zicA laat over Aaien. Dat is het kwaad, dat door den staat niet kan worden

-ocr page 201-

— 189 —

geduld Niet omdat men den ambtenaar rijder maaf;t, wordt men gestraft, maar omdat men hem overkaait tot het doen van iets, wat zijn ambtspligt hem verbiedt Zoo lezen wij dan ook bij Chauveau en Hélie : (1) vLe deuxième élément du crime de corruption consiste dans le fait ff agréer det offres ou promesses, ou de recevoir des dons ou présents: c’est cet acte qui constitue la matérialité du crime.//

Er is meer. Niet alleen toch is er in het artikel sprake van beloften en aanbiedingen, maar ook van gaven {\ieveTgiften) en gescAeni:en. Dezektaan tegenover de beloften en aanbiedingen : met deze wordt iets tegenwoordigs, met gene iets toekomstigs bedoeld. Bij deze is de poging in den zin van Nypei.s, de poging, die uitwerking heeft gehad door dat de ambtenaar zich heeft laten overhalen, maar die zich niet tot misdrijf heeft ontwikkeld, dewijl de omkooper door omstandigheden buiten hem verhinderd is geworden aan zijne aangegane verpligtingen te voldoen, ten eenen male ondenkbaar. Want op Hetzelfde oogenbliA van, of z^éér het o verhalen gaat de gift of het geschenk uit de hand des omkoopers in die van den omgekochte over. De hoogleeraar Nypei.» spreekt dan ook maar alleen van beloften : hij had er de aanbiedingen kunnen bij voegen ; maar van giften en geschenken, daarvan zwijgt hij teregt. Waarschijnlijk heeft de hoogleeraar daaraan niet gedacht. Had hij er aan gedacht, dan was hij welligt tot een ander besluit gekomen.

Tot nog toe hebben wij ons alleen met de eigenlijke corruptie bezig gehouden. Het artikel spreekt ook nog van eene contrainte. Dat die contrainte onder de rubriek //de Lr corruption des fonctionnaires publics// gevonden wordt is wel zeer vreemd, maar het is hier de plaats niet om daarover in beschouwingen te treden. Genoeg dat zij in ons artikel met de corruptie gelijk gesteld wordt, om ons het regt te geven tot de vraag: hoe kan datgene, wat daaromtrent wordt gezegd, passen in het systeem van den hoogleeraar? Ook

(1) N., 1815.

-ocr page 202-

— 190 —

van de contrainte spreekt Nvpels niet. Wanneer wij echter in aanmerking nemen wat door hem ten aanzien der eigenlijke omkooping (corrupde) wordt gezegd, dan zou er volgens den hoogleeraar bij de conirainte nog slechts poging bestaan wanneer de ambtenaar voor de kracht der bedreigingen (van de feitelijkheden spreken we nu nog niet) heeft gezwicht. Maar wanneer zal dan het misdrijf voltooid zijn ? Hier toch is het onmogelijk de voltooijing daarvan naar een later tijdpunt te verschuiven. Immers men kan niet zeggen, dat even als bij de eigenlijke omkooping het misdrijf voltooid is wanneer de beloften vervuld zijn, zoo ook hier het misdrijf voltooid is wanneer de bedreiging ten uitvoer is gebragt. Want daaruit dat de bedreiger zijne bedreiging ten uitvoer had gebragt, zou noodzakelijk moeten volgen dat de ambtenaar voor de kracht daarvan niet was bezweken.

En nu namen wij nog het woord '/bedreiging// in de grammaticale beteekenis, als iets wat doelt op eene verwezenlijking in de toekomst. Doch anders is de beteekenis, die de wetgever in den code pénal aan het woord menaces toekent, wanneer hij het verbindt hetzij met gestes, zooals in de artt. 223 en 224, of met voies de fait, zooals in ons artikel ; hij heeft dan het oog op eene onmiddeUijiie uitvoering, op een malum praesens.

Dat nu bij die beteekenis van het woord bedreiging het begrip van poging, gelijk het door den hoogleeraar Nypels gegeven wordt, even als daar, waar sprake is van/eiteUjl:-Aeden, ondenkbaar is, daaromtrent zal wel niet de minste twijfel kunnen bestaan.

Toen wij over de eigenlijke omkooping (de corruptie) handelden, vroegen wij of niet de regtszekerheid van den staat juist daardoor wordt geschokt, dat de ambtenaar zich door beloften, enz. heeft laten overhalen, en alzoo het misdrijf niet is voltooid zoodra dit is geschied? Ook thans, nu wij over de contrainte spreken, vragen wij hetzelfde: is niet juist daarin het gevaar voor den staat gelegen, dat de

-ocr page 203-

— 191 —

ambtenaar voor de kracht der feitelijkheden of der bedreigingen is bezweken, en daarom het misdrijf voltooid, zoodra dit heeft plaats gehad?

De dwaling, waarin de meergenoemde schijnbare tegenstelling der beide gedeelten van ons artikel den bekwamen en verdienstelijken hoogleeraar gebragt heeft, is dus deze, dat hij zich geen juiste voorstelling vormt noch van het oogenblik, waarop het misdrijf, noch van dat, waarop de poging voliooid is.

Nog eens. Het misdrijf van art. 179 is voltooid zoodra de ambtenaar voor de kracht der feitelijkheden of der bedreigingen is bezweken, zoodra hij zich door beloften, aanbiedingen , geschenken of giften Aeefé laien overdalen.

Wanneer de poging voltooid is, zullen we later zien. Maar dit kunnen we reeds vooropstellen, dat, wanneer de ambtenaar heeft gezwicht of zich heeft laten overhalen, er dan van poging geen sprake meer kan zijn.

Wat wij tot nu toe schreven, betrof het begrip van het misdrijf ^e^/. Wij moesten dit doen voorafgaan om niet zonder eenige hoop op een goeden uitslag een onderzoek in te stellen naar den aard en het begrip der poging. Thans kunnen wij daartoe overgaan.

Uit de woorden van het artikel hebben wij kunnen zien dat in de beide alienea’s van poging sprake is (lt;e«/!e—tentatwe 'i.

Bij ons onderzoek zullen wij ons eerst meer bepaald met art. 179 a bezig houden, om daarna deze vraag te stellen: welke is de beteekenis van art. 179 b en welke is de verhouding, die er tusschen het eerste en het tweede lid van ons artikel bestaat ?

De poging in ons artikel is bf de gewone , namelijk die van art. 2 C. P., bf zij is van bijzonderen aard.

Er zijn er, die hier aan de poging van art. 2 willen gedacht hebben. Zoo zegt .Rogron: (1) //Pour que la tentative de corruption fût punissable, il est évident qu’elle devait

,_1) Code Pénal expliqué par ses motife et par des exemples, Brussel, 1834, op art. 179.

-ocr page 204-

— 192 —

réunir les caractères voulus par l’article 2.// En Carnot: (1) //Le fonctionnaire public, l’agent ou le préposé du Gouvernement aurait résisté aux voies de fait ou menaces, il ne se serait pas laissé corrompre par d’autres voies, que si la tentative employée pour l’y engager avait eu les caractères exigés par l’article 2, celui qui s’en serait rendu coupable ne pourrait échapper à sa condamnation.//

Maar dat de wetgever de poging van art. 2 C. P. niet op het oog kan hebben gehad, blijkt reeds dadelijk uit ons artikel zelf. Immers in art. 2 wordt als algemeene regel gesteld, dat de poging ten aanzien der straf beschouwd wordt als ware zij reeds tot misdrijf geworden. Was dus in ons artikel van gewone poging sprake, dan behoefde de poging niet weder expressis verbis aan het misdrijf zelf gelijk gesteld te worden, dan was de bepaling van art. 179 a ten aanzien der poging geheel overbodig. En op dezen grond is dan ook zeer teregt de bedoelde meening bij het Zwolsche vonnis bestreden.

Een tweede grond is deze. De poging wordt in art. 179 a uitdrukkelijk van de gewone poging onderscheiden. De poging tot orakooping moet zich, volgens den wil des wetgevers, even als de omkooping zelve, openbaren in bepaalde, door hem opgenoemde handelingen. En die handelingen zijn: voor de contrainte feitelijkheden of bedreigingen, voor de corruptie beloften, aanbiedingen, giften of geschenken. Dit is dan ook het gevoelen van Chauveau en Héme en van Nypet.s. Bij de eersten (2) toch vinden wij de volgende woorden opge-teekend: //Du reste la tentative du crime se forme des memes ele'ments que le crime lui-même. Tl faut que la corruption ou la contrainte s’opère par les mêmes moyens, c'est-à-dire par voies de fait ou menaces, par promesses ou présents : qu’elle s’exerce sur les mêmes personnes, c’est-à-dire sur les fonctionnaires et les préposés; qu’elle ait le même but, un acte illégitime du ministère du fonctionnaire. L’action conserve le même caractère; la peine n’est atténuée qu’à raison de l’atté-

-ocr page 205-

— 193 —

nuation du péril.// En Nypels bevestigt dit als hij zegt: (!) //Le législateur parle de tentative dans les deux paragraphes de Part. 179, et dans les deux cas elle se forme des mêmes elements que le erime lui-même.//

De poging in ons artikel is dus van een bijzoneleren aard.

Maar nu rijst eene andere vraag, namelijk deze, ofde ^e-Aeele bepaling van poging, zoo als ze voorkomt in art. 2 C. P. ten deze hare toepassing mist, m a. w of de aard der poging van ons artikel in dien zin bijzonder is, dat ze niets gemeens heeft met de poging van art. 2 G. P.?

Die vraag meen ik in strijd met het gevoelen der regtbank te Zwolle ontkennend te moeten beantwoorden.

Wanneer men hier art. 2 geheel ter zijde moet stellen, waaruit zal men dan het begrip van poging tot omkooping moeten opmaken? Wet weten wij uit art. 179«, inweUe AandeUngen die poging zicA moe( openbaren, m a. w. wij kennen een gedeelte van dat begrip, maar omtrent de overige bestanddelen daarvan, bewaart het artikel het stilzwijgen.

Voor het vaststellen van dat begrip staan ons drie wegen open. Of men moet het begrip van het dagelijksch leven aannemen, of men moet de wetenschap raadplegen, óf men moet (voor eene gedeeltelijke toepassing) zich wenden tot de algemeene, wettelijke bepaling van art. 2 C. P.

De eerste weg leidt naar een doolhof. Niets is onbepaal-der en meer rekbaar dan de zoogenaamde opvatting van het dagelijksch leven.

En ook de tweede geeft tot de grootstemoeijelijkheden aanleiding. In de wetenschap staan soms de meest verschillende meeningen tegenover elkander, meeningen, die ieder voor zich evenveel schijn van waarheid hebben. En vooral in strafregt weegt dat verschil van meeningen zwaar. Immers voor de toepassing der straf is het noodig dat men een vast rigt-snoer hebbe Dat vaste rigtsnoer is alleen denkbaar in de wet. Zwijgt de wet geheel, (2) dan neme men zijn (oevlugt

-ocr page 206-

— 194 —

tot de wetenschap. Doch wanneer het begrip uit de wet ian worden afgeleid, is het de pligt des regters de wet tot rigt-snoer te nemen. Daarom komt de derde weg ons voor de beste te zijn Langs dezen toch (wij hebben het reeds gezegd) komt men tot eene gedeeltelijke toepassing van art. 2 C. P.

Volgens dat artikel zijn de bestanddeelen der strafbare poging drie in getal:

1°, tentative manifestée par des actes extérieurs;

20 tentative suivie d’un commencement d’exécution;

30. tentative qui n’a été suspendue ou n’a manqué son effet que par des circonstances fortuites ou indépendantes de la volonté de fauteur.

Wij spraken van eene gedeeltelijke toepassing van art. 2 C. P. Welk gedeelte van dat artikel, of liever welk bestanddeel van de poging däär omschreven, kan hier te pas komen, en aan welk gedeelte, aan welk bestanddeel is door den wetgever in art. 179 a gederogeerd?

Reeds boven zagen wij dat de poging van ons artikel zich in bepaalde handelingen moet openbaren, met name in feitelijkheden, bedreigingen, beloften, aanbiedingen, giften of geschenken. Die handelingen, ziedaar de actes extérieurs en het commencement d’exécution. Geen andere uitwendige handelingen vormen de poging tot omkooping dan die, welke in art. 179a worden genoemd : geen ander begin van uitvoering dan dat, hetwelk ligt in het plegen dier handelingen. Alzoo wanneer het bestaan dier handelingen bewezen is, geen verder onderzoek naar het aanwezig zijn van een der beide eerste bestanddeelen van art 2 C. P.

Het derde bestanddeel blijft dus over. Het onderzoek naar het bestaan daarvan zal moeten geschieden als bij elk ander feit. Ten opzigte van dit bestanddeel behoudt dus art. 2 zijn volle kracht.

gezag der wetenschap bij het vaststellen van een begrip. Want waar het geldt de vraag naar het bestaan van misdrijf of straf kan natuurlijk de wetenschap niet in aanmerking komen.

-ocr page 207-

Het zal thans niet moeijelijk vallen het volle begrip van de strafbare poging tot omkooping vast te stellen. Strafbare poging tot omkooping is de poging, die bestaat in het plegen van feitelijkheden of het doen van bedreigingen, waardoor men een ambtenaar, agent of bewindvoerder van de hoedanigheid bij art. 177 uitgedrukt, heeft getracht te dwingen, of wel in het doen van beloften of aanbiedingen, het aanbieden van giften of geschenken, waardoor men heeft getracht hem over te halen om hetzij een gunstig berigt, hetzij processenverbaal (staten), getuigschriften of waarderingen, strijdig met de waarheid, hetzij posten, bedieningen, toewijzingen, ondernemingen of andere voordeelen, hoe ook genaamd, of eindelijk eenige andere ambts- of dienstverrigting van hem te verkrijgen, en welke poging door omstandigheden, die niet afhingen van den wildes omkoopers, in hare werking is gestuit of hare uitwerking heeft gemist.

Wij gaan thans over tot het beantwoorden der vraag; welke is de beteekenis van art. 179 b, en welke is de verhouding tusschen het eerste en het tweede lid van ons artikel?

Ten aanzien der beteekenis van art. 179 ó is men het algemeen eens, dat de wetgever de criminele straf in eene correctionele heeft willen veranderen voor het geval dat de ambtenaar voor de kracht der middelen door den omkooper in het werk gesteld niet heeft gezwicht of zich daardoor niet heeft laten overhalen. (1)

Ik ben het geheel met die uitlegging eens. Mijns inziens is dàt de ware beteekenis der woorden; //n’ont eu aucun effet,quot; dat de poging op de volharding, de eerlijkheid van den ambtenaar is afgestuit. Maar hier zijn de uitleggers van den Code Pénal blijven staan. Waren zij verder gegaan, dan hadden zij ook de moeijelijkheid opgelost, waarvan wij in den aanvang spraken, de moeijelijkheid, die voortspruit uit eene schijnbare tegenstelling in de beide doelen van ons artikel. Zij zouden dan hebben gezien dat de meergenoemde tegenstelling

(1) Men zie Chauveau en Hélie, Ntpels, Rooeon t. a. p.

-ocr page 208-

— 196 —

niet bestaat, en dat de verhouding tusschen de beide deelen van ons artikel een geheel andere is-

Wij hebben boven aangetoond dat het derde bestanddeel der poging van art. 2 in ons artikel van toepassing moet zijn. De regter zal dus te onderzoeken hebben of de poging is eene tentative suipendue par des circonstances fortuites ou indépendantes de la volonté de l’auteur, of dat zij is eene tentative qui n’a manqué ,ton effet que par des circonstances fortuites etc. Leidt dat onderzoek des regters hem tot het aannemen van het laatste, heeft de poging tiare uitwertiinp gemiet, a manqué son effet, of, zooals in ons artikel staat, ?i’a eu aucun effet, dan is het tweede lid van art. 179 van toepassing. Is daarentegen naar zijn oordeel de poging in iare werking gestuit, a été suspendue, dan kan het tweede lid niet worden toegepast, dan moet de algemeene regel in het eerste lid van art. 179 uitgedrukt, hare toepassing vinden.

En nu is tevens beantwoord de vraag naar de verhouding tusschen de beide deelen van ons artikel : in het eerste wordt voor de poging de algemeene regel vastgesteld , in het tweede wordt gehandeld over een bijzonder geval dier poging.

Wanneer heeft nu de poging van ons artikel bare uitwerking gemist, wanneer is zij in kare werking gestuit t

De poging heeft kare uitwerking gemist [a manqué si:n effet — n'a eu aucun effet) wanneer de beloften, de aanbiedingen zijn gedaan, de giften, de geschenken zijn aangeboden, (1) maar de ambtenaar weigert ze aan te nemen. Hier

(1) Ik moet opmerken dat ik het werkwoord aanbieden hier in een anderen zin neem dan waarin ik het zelfstandig naamwoord aanbiedingen $teed.s heb gebruikt. Dit laatste is de vertaling van het fransche woord offres an doelt op eene verwezenlijking in eene meer verwijderde toekomst ; het aanbieden daarentegen van giften en geschenken doelt op het tegenwoordige, althan-s op eene zeer nabij zijnde toekomst. Wanneer men iemand eene gift, een geschenk aanbiedt, dan heeft men dat in den regel bij zich (althans dit is de bedoeling van den wetgever, daar deze dons en présents tegenover offres stelt) en dan verw acht men dat hij het aanstonds of na eenige oogenblikken zal aannemen •. b. v. men wil een gevangenbewaarder

-ocr page 209-

— 197 —

zijn het omstandigheden onafhankelijk van den wil des oin-koopers (de eerlijkheid van den ambtenaar), die de poging hare uitwerking doen missen; maar de poging heeft hare werking volbragi.

Daarentegen is de poging in bare werking gestuit (a été suspendue} wanneer de omkooper bezig was zijne beloften, zijne aanbiedingen te doen, zijne giften, zijne geschenken aan te bieden, maar door de eene of andere omstandigheid buiten hem, b. v. wanneer hij een gevangenbewaarder wil omkoopen, door het toevallig binnenkomen van den directeur, zijne handeling niet heeft kunnen vol voeren. Hier heeft de ambtenaar zich nog niet uitgelaten over hetgeen hem werd aangeboden : hier heeft de poging hare werking nog niet volbragt.

Wat voor àe corruptie geldt, dat geldt ook voor de con-trainte. Tentative qui a manqué son effet, wanueei de ambtenaar aan de feitelijkheden of de bedreigingen weerstand biedt; tentative suspendue, wanneer, om hetzelfde voorbeeld te gebruiken, de persoon, die den bewaarder dwingen wil, door het binnenkomen van den directeur in het plegen der feitelijkheden of het doen der bedreigingen wordt gestoord ; wanneer die handelingen nog niet geheel zijn ten einde gebragt.

Toen wij boven aantoonden wanneer het misdrijf van om-kooping voltooid was, konden wij nog niet in een onderzoek treden naar de vraag: wanneer is de poging voltooid'’

Die vraag is thans beantwoord. De beantwoording ligt in het onmiddellijk voorafgaande.

Zoo als wij reeds hebben gezegd, moet de poging, die bare uitwerbing beeft gemist, gestraft worden krachtens de bijzondere bepaling van art. 179 b, de poging daarentegen, die in bare werbing is gestuit, krachtens den algemeenen regel vervat in art. 179 a.

omkoopen, men legt eene som golds op de tafel in de verwachting dat hij die, nadat men zich over de bedoeling der gift verklaard heeft, tot zich nemen zal.

-ocr page 210-

— 198 —

Alzoo zal voor de eerste de straf ligter zijn dan voor de tweede, De straf toch voor de eerste is eene correctionele gevangenisstraf van 3 tot 6 maanden en eene geldboete van ƒ 50 tot ƒ 150, die voor de tweede eene correctionele gevangenisstraf van 3 tot 5 jaren, ontzetting van de regten vermeld in art. 8 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. nquot;. 102) voor 5 tot 10 jaren en eene geldboete ten bedrage van het dubbel der waarde van de gedane beloften of aangeboden /giften, zonder dat die geldboete minder mag zijn dan / 100 (artt. 177, 179 C. P., 5, 8, 17 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n». 102).

Misschien vindt iemand die onderscheiding tusschen poging, die in Aare werving is gestuit — qui « éte' suspendue, en poging, die tiare uitwerping Pee ft gemist — qui a manqué son ^ff^^ii qui n'a eu aucun effet, eenigzins gezocht of spitsvondig.

Wanneer men mij dit tegenwierp, dan zou ik antwoorden, dat die onderscheiding haren grond heeft in de wet,in art. 2 C. P., dat men niet van de veronderstelling mag uitgaan , als zou de wetgever (en dit geldt in de eerste plaats van den strafwetgever) woorden voor niet in zijne wetten hebben geplaatst, dat elk woord zijne beteekenis heeft, en wel vooral dââr, waar een begrip wordt vastgesteld of eene bepaling gegeven.

Ik weet wel dat algemeen die woorden a été suspendue en a manqué son effet door de fransche schrijvers voor synoniem worden gehouden, maar ben ik onbillijk wanneer ik beweer dat deze zich niet altijd met juistheid en naauwkeu-righeid rekenscliap geven van de beteekenis der woorden, waarin een artikel is vervat?

Eerst dan wanneer bewezen is dat de onderscheiding onjuist is, dat het geheel hetzelfde is of eene poging in hare werking is gestuit of dat zij hare uitwerking heeft gemist, eerst dan mag ik mijne stelling opgeven. Maar zoolang dit niet is uitgemaakt, moet ik haar verdedigen, al stond ik alleen.

Toch heb ik bespeurd dat ik niet alleen sta. Want de onderscheiding door mij gemaakt, vind ik bij Rau-

-ocr page 211-

— 199 —

ter(1) bevestigd, bij Rauter, wien voorzeker eeneplaats moet worden gegeven in de voorste gelederen der fransche criminalisten. In n”. 104 (I, p. 196, noot 1) bestrijdt hij de mee-ning , dat de woorden ; //a manqué son effet// in art. 2 C. P. betrekking zouden hebben op het délH manqw. //L’homicide,// zoo gaat hij voort, vtenté sur tel individu plein de vie peut manquer son effet par ce que le coup porté ne l’atteint pas, ce qui est bien différent du cas où cet individu, au moment où il reçoit le coup, est déjà mort par une autre cause. Les mots de l’art, 2, //ou n’a manqué son effet,« ne sont pas pour cela surabondans ; car l'exécution peut n'avoir pas souffert de suspension. L’objet du crime peut avoir existé au moment de l’action, et cependant l’action peut avoir manqué son effet. Supposez que l’assassin ait visé à ta tête de la victime, et que celle-ci, au moment du coup lâché, ait détourné la tête et ait ainsi évité l’atteinte. Ici, quoique l’effet ait été manqué, il y a néanmoins tentative pénale.// En dan zegt hij verder op p. 197: //I1 reste cependant toujours une sorte de délit manqué, sensu lato, qui est incriminé par le Code comme le délit consommé; c’est celui que nous avons déjà indiqué, à savoir, le cas où l’acte de délinquer a e'tê pleinement exécuté, et oil il a cependant manqué son effet, quoique l’objet ou la matière du délit ait existé et que l’acte de délinquer y ait porté,//

(I) Traité théorique et pratique du droit criminel français, Parijs, 1836. Wanneer wij hij Rooron (ad art.) eerst het woord suspendu lezen en daarna de woorden mangué son effet, schijnen wij meer aan eene variëteit van uitdrukking dan wel aan eene tegenstelling te moeten denken. De zin toch, waarin die woorden voorkomen, is deze : »D semble qu’il y a une espèce de contradiction entre cette partie de l’article et la première, qui punit celui qui a tenté de corrompre de la même peine que le corrupteur; mais le législateur suppose que, dans le premier cas, le fonctionnaire publie a cédé à la tentative, dont les effets n’ont été suspendus que par des circonstances indépendantes de la volonté du corrupteur et de l'agent corrompu ; dans le second cas, an contraire, il y a bien eu tentative manifestée par des actes extérieurs suivis d'un commencement déxécution et qui n’n manque son effet que par des circonstances indépendantes de la volonté du corrupteur, mais la tentative n’a eu aucun effet, en ce sens que le fonctionnaire n’a céda ni il lu contrainte ni a la corruption.»

-ocr page 212-

— 200 —

Nog een enkel woord over de reden , waarom in het geval dat de poging in hare werking is gestuit, de straf zwaarder is dan in het geval, waarin de poging hare uitwerking heeft gemist. Die reden ligt voorde hand. De regtszekerheid toch van den staat wordt niet geschokt door het plegen van feitelijkheden, het doen van bedreigingen, of het doen van beloften, van aanbiedingen, het aanbieden van giften, van geschenken , maar daardoor dat de ambtenaar bezwij^i voor de kracht der dwangmiddelen, dat hij zich door beloften enz. laa( overAaten. Daarin ligt het gevaar voor de regtszekerheid van den staat. Is nu de poging afgestuit op de volharding, de eerlijkheid van den ambtenaar, dan is het gevaar veel minder, of liever, er is geen eigenlijk gevaar meer, en de straf door den wetgever voor dat geval vastgesteld, is dan meer eene boete voor, zooals het exposé de motifs het uitdrukt, (1) «une injure faite à la justice.«

Anders daarentegen wanneer de poging in hare werking is gestuit. De ambtenaar is op een gevaarlijke proef gesteld ; de omkooping is door toevallige omstandigheden wel voor het oogenblik verijdeld, maar de ambtenaar heeft geen bewijzen kunnen leveren dat hij bij eene hernieuwde poging voor de kracht der dwangmiddelen niet zal zwichten, dat hij zich door de gedane beloften niet zal laten overhalen.

Er is dus niet zonder reden verschil in de strafbaarheid.

Wij zijn thans aan het einde onzer beschouwingen gekomen. Ons artikel behoort tot die plaatsen van het strafwetboek, welke de nederlandsche regier gelukkig slechts zelden behoeft op te slaan. Moge het misdrijf van omkooping weldra geheel uit het vaderlaudsch strafregister verdwijnen, of, zoo er nog gevonden worden, die tot zulk eene daad van laagheid in staat zijn, alsdan de poging daartoe steeds, even als thans bij den trouwen gevangenbewaarder, afstuiten op de eerlijkheid en standvastigheid van den ambtenaar !

(1) Aangehaald bij Chauveau en Hélie, n,. 1879.

-ocr page 213-

— 201

Be speciale coniliedën, Conclicliunes incerii, en Ael sielsei der condidiën va?i Ael RomeitiscAe reyi, door Mr. F. B. CoxiNCK Liepsting.

[Kervolff op deel VIII bl. 457 — 486.)

Behalve de behandelde algemeene condictiën Si cerium peieiur, iriUcaria, en arbilraria aclio (hoewel voor de laatste de naam van condictie niet voorkomt) , vermelden de Pandecten ook nog andere condictiën. Daartoe behooren in de eerste plaats de in bijzondere titels behandelde condictiones, lo. Causa daia causa tton secula of ob causam daiorum, 2'’. ob iurpem vel iujusiam causam, 3°. indebiii, 4lt;’^. sine causa 5°. furliva, 6 ex lege en wijders de in de regtsbronnen voorkomende condictiones 7°. ex legaio 8°. ex lege Âquilia 9”. ex Sclo 2’rebelliano, waartoe wij eindelijk op het voetspoor van Savigny, ook nog brengenl0o.de aclio ex siipulalu, hoewel de regts-bronnen aan die actie nergens den naam van condictio geven.

Alvorens tot de behandeling dezer condictiën afzonderlijk over te gaan, vereischen de afwijkende namen der beide onder de condictiën gerangschikte aclio arbilraria en aclio ex siipulalu eenige toelichting.

De eerste werd ongetwijfeld aldus genoemd naar het daarin voorkomende aróiZrizzra, dat den regter de bevoegdheid gaf, om de eene of andere verpligting, zelfs een factum, op te leggen en eerst bij niet-voldoening daaraan tot betaling eener bepaalde geldsom te veroordeelen. Die bevoegdheid werd bij vindicationes en bij terugvorderingen eener aan het bezit van de partij toevertrouwde zaak gegeven,door in de formula de woorden JVisi reslilual op te nemen (59). Voor andere actiën was dat waarschijnlijk, nisi exAibeai, nisi noxam dedal, of nisi salis/acial, Insl, IV. 6. § 31. In den bloeitijd van het Hom. regt had deze toevoeging

(59) Men zie de verdienstelijke dissertatie van II. Frima , dc Acüonc arbitraria Groningen 1861.

TAernis, D. XII, 2de St., [1865], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 214-

— 202 —

stellig haar meeste praktische gewigt verloren, omdat destijds de regel gold, omnia judicia esse absoluioria , en de gedaagde derhalve altijd de veroordeeling kon voorkomen door den eischer schadeloos te stellen, Gajus, Inst. IV, § 114. Voor dat die regel, waarover ten tijde van Gajus nog verschil tusschen de scholen bestond, was erkend, had de toevoeging echter groot gewigt. Vermoedelijk was het eene in betoog vallende nieuwigheid, dat zij werd ingevoerd bij eene formula voor id, qnod dari opor(e(, waaromtrent het Jus sirictum al de strenge gehoudenheid aan den vorm had behouden, als in de oude legis acdones.

Welligt was de invoering van het arbitrium judicis op dit gedeelte van het jus strictura eene zoo in het oog vallende wijziging, dat men voortaan de actie naar dat arbitrium bleef noemen, terwijl men den naam van con-dictie niet durfde geven aan eene actie, die zich van de twee bestaande strenge condictiën (si cerium peieiur en iridcaria) zoo ver verwijderde. Hoewel nu later de grenzen van het begrip coiidicdo wijder werden uitgezet, is het niet vreemd, dat men de acdo de eo quad cer(o loco dari oporiet, die volgens de latere opvatting stellig tot de condictiën behoorde, met den ouden naam van acdo arbiiraria bleef bestempelen.

Hetzelfde is van toepassing op de acdo ex sdpulalw, die alleen voor een incertum gold. Dat deze actie reeds in den ouden tijd moet ontstaan zijn, is aannemelijk, omdat er met de bij de Romeinen zoo gebruikelijke stipulatiën reeds vroeg eene daarmede overeenstemmende actie moet bestaan hebben. Mag men aannemen, dat zij was ontstaan vóór de overige condicdones inceriae, dan is het op dezelfde wijze verklaarbaar, dat het onbepaalde der intentie aan deze actie in den ouden tijd den alleen voor de bepaalde strenge actiën gebruikelijken naam van condictiën deed weigeren. In dat geval lag het voor de hand, dat die actie werd genoemd de actio ex stipulatu.

-ocr page 215-

— 203 —

Tot het ontstaan dezer namen kan men niet anders dan bij hypothese besluiten, hoeveel waarschijnlijkheid zulk eene veronderstelling ook moge hebben; doch het laat zich op deze wijze althans zeer gemakkelijk verklaren, hoe aan twee condictiën een andere naam kan gehecht zijn. De naarn is overigens vrij onverschillig ; van meer gewigt is het, den aaird der actie te kennen. Daaromtrent hebben wij een zekerder grondslag. Terwijl het boven gebleken is, dat de intentio van de condictiones certae bij uitsluiting en in tegenstelling van alle andere actiën op id quod daki oporlet gerigt was, behoort zeker de actio tot vervolging van id quod cerlo loca uari oporiel tot deze kategorie.

Wat betreft de aclio ex stipulalw wijst de bij Gajüs, ln,il. IV § 136 , voorkomende formula dier actie stellig aan, dat zij behoort tot de condiationes incerli, welken kenmerkende eigenschap lag in de intentio Qnicquid dare facere oporiel,

Keeds duiden de namen van al deze tien actiën aan, dat zij een geheel ander karakter hebben, dan de oude alge-meene bovenbehandelde actiën, die nit mutuum, uit stipulatie, bij consensuële contracten en bij elke handeling konden ontstaan. Deze condictiën missen het karakter van algemeenheid der reeds behandelde condictiën en hebben alle een bijzonderen bepaald karakter, even als de onderscheiden actiën voor de verschillende consensuële contracten. Evenals bij deze contracten is het eene bijzondere regtsverhouding, die grond geeft voor de bijzondere met die regtsverhouding overeenkomende condictio. Aan sommige dier condictiën ligt tot grondslag het algemeen begrip van het credilum, hoewel dat eenigzins daarbij werd uitgebreid en de actie tevens tot onbepaalde zaken werd uitgestrekt. Bij andere is het de bepaling der stellige wet, die het regt op deze actie verleent, zooals bij de coudictio ex lege, ex legale en vermoedelijk ook de furliva. Kort zullen wij de onderscheiden regtsverhoudingen nagaan, die aan deze verschillend condictiën tot grondslag liggen, ten einde daarna

-ocr page 216-

— 204 —

een orerzigt te geven, welke plaats zij in het stelsel der condictiën en in verband met de overige actiën innemen.

1. Condlcéio causa dala causa nou secuéa.

Vereischte voor deze actie is, dat eenig goed door ons in het eigendom van een ander zij overgebragt, om een bepaalden regtsgrond (60), hetzij om daarvoor eene andere zaak of eenige

(60) liet woord causa is in onze taal moeijelijk te vertalen. Weliigt zou volgens afleiding en grondbetcekenis ons woord oorzaak dit het best teniggevcn.

liet is echter gevaarlijk , causa door oorzaak te vertalen, omdat dit woord te ligt wordt opgevat in den zin van de subjective beweegreden, om eenig goed over te dragon, niet van den objectiven regtsgrond, die aan de overdragt in verband met het daarmede gemaakte beding haar regtskaraktcr geeft. Daarom vertalen wij het woord liever door grond en waar deze grond of causa eene geoorloofde en regtsgeldige is, zullen wij tot meerdere duidelijkheid het woord regtsgrond bezigen. Het woord regts-grond kan niet algemeen voor causa gebruikt worden, omdat men ook spreekt van een schandelijken en onregtmatigen grond. Overigens boude men wel in betoog, dat ook het woord grond of regtsgrond de juiste betee-kenis van het woord causa niet dan bij benadering uitdrukt. Wij hechten aan dat woord het meer abstracte begrip van ’t geen in eene handeling het essentieel rcgtsbeginsel uitmaakt: de Komein dacht zich dat regtsbeginsel meer concreet met de handeling zelve. Zoo moet men opvatten het causam dare oh causam futuram als de overdragt eener zaak als regtsgrond voor eene toekatnstig terug te ontvangen zaak, die den regtsgrond oplevert der thans gedane overdragt. Men kan dit in het Ilollandsch wel omschrijven, maar met woordalijk vertalen.

Omtrent de zaak bestaat tusschen de juristen van den Interen tijd weinig verschil. Men zie Saviont, iSgst.'V, hl. 526, Püciita, Pand. §340 Jnst. § 271 Vork § 257 KELLER, Pand. § 300 Arnots, Pand. §340 Krxleben, Cond. s. causa II, bl. 8.5—88, Windscheid, Lehre der Vorausetzung, bl. 3, de breedvoerige behandeling bij Mr. VoiOT, condic-tiones oh eau am, § 61—64 bl. 491—547 en do aldaar aangehaalde schrijvers.

Overigens hebben van ouds allerlei wanbegrippen over de causa bestaan. Men zie daaromtrent ook Mr. A. G. Kleun De regtsoorzaak, waarin het begrip der causa in het algemeen wordt ontwikkeld en de dwalingen van ouden en nienweren tijd zijn aangestipt.

Vooral de moeijolijkheid, om het woord on het begrip in de nieuwe talen uit te drukken, schijnt tot afwijking en misverstand, zelfs in den laatsten tijd, aanleiding te hebben gegeven. Mon was niet altijd even gelukkig

-ocr page 217-

— 205 —

dienst te ontvangen, hetzij wegens een regtsgrond, waartoe de ander niet heeft medegewerkt en waarbij zijne regten niet gemoeid zijn. Het laatste heeft b. v. plaats, indien ik geld geef aan iemand, om daarvoor ten mijnen bate den afstand van regts vordering van een derde te verkrijgen; of ook in sommige gevallen, waar geld gegeven wordt, om uitsluitend in het belang van den uitgever van het geld eene reis te ondernemen. Een regtsgrond zonder medewerking van den ander noemen wij b. v. in de morUs causa dunaéio, den regtsgrond, dat men geeft, omdat men, in levensgevaar zijnde, zijn einde voorziet. Bij gebreke van dien regtsgrond ontstaat het regt tot terugvordering, de condictio, van hetgeen alleen met het uitzigt daarop in het vermogen van een ander was overgebragt. Evenzoo is het met hetgeen is overgedragen tot vervulling der voorwaarde, waaronder men tot erfgenaam is ingesteld. Vindt men later goed, de erfenis te verwerpen, dan vervalt de regtsgrond, de causa, waarom men de overdragt deed, en ontstaat het regt, om het overgedragene terug te vorderen.

Deze voorbeelden zouden nog met andere kunnen worden vermeerderd ; voor het meerendeel is het echter een tegenover de overgedragene zaak bedongen goed of bedongen dienst, die den regtsgrond der overdragt uitmaakte. Dergelijke bloote overeenkomst, men weet het, had in het oude Ko-meinsche regt geen volledige kracht. Wel stond het padum onder de uitdrukkelijke bescherming van den Pradar, maar het bewerkte alleen eene exceptie en leverde geen grond voor eene actie; uitgenomen in die gevallen waar aan de bloote overeenkomst, met naam onderscheiden, uit-jn de behandeling dier afwijkende gevoel ene. Zoo kan ik niet zien, dat de overigens gunstig bekende lioogleoraar Voioi, in zijne breedvoerige en aan bronnen rijke behandeling van dit punt veel verder gekomen is. Ik zou vreezen, dat onze Dnitscho naburen bij hun volhardenden arbeid zich in den laatsten tijd wel eens te veel in wijdloopige en spitsvondige studiën verliezen, om do denkbeelden te vatten der lïomeinsche juristen, die dotât bondigheid, bepaaldbeil en hchleiheid hcbbc.i nitgemuut,

-ocr page 218-

— 206 —

drukkelijk eene actie was verleend, 1. 7. If. de Pact. (2, /rit) »Juris gentium conventiones quaedain actiones pa-»rinnt, quaedain exceptiones § ]. Quae pariuut actiones, »in siio nomine non stant (worden geene pacta genoemd), »sed transeunt in proprium nomen contractus, ut emtio, »locatie conductio, societas, commodatum, depositum et »ceteri similes contractus.”

Gelijk nu bij het gewone mui?ium terstond de condictio kon worden ingesteld, tenzij een pacium daartegen verhindering opleverde; zoo kon ook bij de overdragt ob causam de opvordering van het overgedrageue plaats hebben, tenzij een pactum in den weg stond. Er was niets dat het instellen der actie verhinderde; want de grondslag was, dat goed , hetgeen men in vertrouwen op een ander aan dezen had overgedragen met het oog op eene toekomstige gebeurtenis (b. v. teu einde daarvoor iets terug te bekomen, het zij eene zaak of eeuig ander voordeel) kan teruggevorderd worden, zoo lang de beoogde gebeurtenis niet lot werkelijkheid is geworden. Deze overdragt zelve voldeed aan de vereischten van het crerli/um, gelijk wij die T/iemis 1861 op bl. 469 hebben aangegeven, volgens de bepaling \an Ulpianus, 1. 1 If. de Iteb. Cred. (12. 1). Zoodra dus het overgedrageue bestond in eene bepaalde geldsom , kon volgens den algemeenen regel de Si ceréum peietur worden ingesteld; was het overgedragene eene andere bepaalde zaak, dan was er grond voor de irid-caria. Regtskundig was daartegen geene bedenking; maar praktisch was waarschijnlijk deeischer met eene dier strenge actiën weinig gediend. Men denke zich tot voorbeeld het geval behandeld in 1. 5 pr. h. t. Ïitius gaf aan Sempronius eene som golds, om te gaan naar Capna, ten einde daar zijne belangen waar te nemen. liet doel, dat Titius zich aldaar voorstelde, vervalt. Dientengevolge laat hij weten aan Sempronius, die nog niet vertrokken is, dat hij zijn opdragt intrekt en het geld terugverlangt. Sempro-

-ocr page 219-

— 207 —

nius maakt bezwaar, op groud dat hij tot voorbereiding van zijn vertrek reeds kosten gemaakt heeft overeenkomstig de gemaakte afspraak. Men kan zich deze afspraak of dit pacium op tweeledige wijze denken. Daarbij kan uitdrukkelijk aftrek van een gedeelte der ontvangen som wegens gemaakte kosten, ingeval van intrekking der opdragt, bedongen zijn; maar gewoonlijk zal dit door de partijen wel niet voorzien zijn, en in dat geval zou men op de bedoeling der partijen bij het sluiten van het pactum moeten afgaan, terwijl de regter volgens de veronderstelde bedoeling de vermindering zou moeten vaststellen. Hier hangt niet alleen veel van verschil van opvatting en van schatting af, hetgeen de berekening van den eischer altijd bezwaarlijk maakt; maar die moeijelijkheid is onoverkomelijk, indien men bedenkt, dat hij onbekend is met de toebereidselen en de kosten, die door zijne partij welligt kunnen gemaakt zijn. Wat baat hem in dit geval eene strenge actie, die valt, indien één enkele sestertie te veel is gevorderd? Men gevoelt, dat hier het strenge karakter van bepaaldheid, dat de condictio certi in vele andere opzigten wegens den eenvoud van het proces zoo begeerlijk maakte, zulk een beletsel opleverde, dat die actie in de meeste gevallen van het 06 caws'am daium geheel onbruikbaar was, en dat men integendeel eene actie noodig had, welker meer onbepaalde formula aan den regter vrije magt gaf, om naar hooger of lager schatting een meer of een minder toe te wijzen. (60) Wij kozen hier een der in de pandecten voorkomende gevallen. Het spreekt echter van zelf, dat de meeste van dergelijke overeenkomsten of pada het regtsgevolg moesten hebben, dat er op veelsoortige wijze twijfel kon zijn, of en in hoever aan het gemaakte bedrag geheel of gedeeltetelijk was voldaan, en of de voldoening geheel of ten

(Cl) Bij deze formula had mon het gevaar Surplus petitio niette vree-zen. Gajus, Inst. IV, § .54 «Illnd satis apparet, in incertis formulij -plus peti non posse, quia , cum certa quantitas non petatur, sed quiequid »daro lacère oportore parel, iniendatur,• uemo potest plus petere.

-ocr page 220-

— 208 —

deele ten gevolge van vergaan der beloofde zaak en van den belover onafhankelijke omstandigheden onmogelijk was, en dat in alle die gevallen de exceptio pacti het instellen eener condidio cerii hoogst moeijelijk maakte.

De behoefte aan eene andere actie moest derhalve, Indien men de vele gevallen in aanmerking neemt, waarin dergelijke overdragten met bijzondere j^acte voorkwamen, reeds zeer vroeg zijn gevoeld. Daar het nu werkelijk een credilttm gold, lag het voor de hand eene der actiën voor het cre/lifum daarvoor aan te wijzen, evenwel met wijziging van dat gedeelte, wat die actie voor deze regts-betrekking ongeschikt maakte. Wij spraken boven alleen van de condictio Si cerl-um pelefur.'Eemgziiis nader kwam reeds de condictio triticaria, waarbij eene schatting der gevorderde zaak voorkwam. Doch ook hier stond de stel-lige en bepaalde inleniio in den weg. Indien b. v. één maat tarwe te veel was geëischt of een grondstuk niet voor zijn volle waarde verschuldigd was wegens vergoeding aan de tegenpartij, dan moest de eischer ook in het ongelijk worden gesteld wegens den aard der strenge actie De formula : Si parei trUici modios cenlnm vel futidum l’usculanwn dare operiere, condemna quanti ea res est, si non parei ah~ solve, liet uit haar aard geene vermindering of wrziging van de gedane vordering toe. Deze vrijheid werd den regter gegeven, door de formula zoo te wijzigen, dat hem werd opgelegd te veroordeelen in datgeen, wat zou blijken, aan dun eischer te moeten worden overgedragen of voor hem te worden gedaan, zooals wij door het getuigenis van Gajus weten , dat de intentio van de bijzondere condictie heeft geluid. Gajus List. IV, § 1,30: //Ea scilicet formula, //qua incertum petimus, cujus intentio his verbis concepta //est: Quiequid parel, Numerium Äeqidium ^ulo Aqerio edare facere oporleres. Zoo komt ook deze inlentio bij Gajus,7««^. IV, 41, waar de drie voornaamste intentiën (juris civilis) worden genoemd, terstond na die der condictio Si cerium petelur voor. Voor de condictio ex leqala

-ocr page 221-

— 209 —

en de incerti siipuldiio hebben wij het getuigenis van denzelfden jurist, dat de intentio daarvan werkelijk zoo was Inst. Tl, § 213 en IV,.§ 136. Met deze intentio had men de plus pelitio, die bij de intentio Si parel dare operiere een groot bezwaar was, niet te vreezen. Waar de gedaagde met grond kon aanvoeren, dat hij ten gevolge der gemaakte afspraak en overdragt van het goed, schade zou lijden, indien hij alles teruggaf, kon de regier daarop in zijne veroordeeling acht slaan : want de formula met het Quietjuid dare facere oporiel, liet hem geheel vrij niet alleen inliet bepalen der som, waarin hem bleek, dat met het oog op de zaak in concrelo veroordeeld moest worden; maar zij veroorloofde zelfs, om wegens bijzondere regtstoestanden de verpligting tot een/acte»? op te leggen. (62) Dit stemt volkomen overeen met de voorbeelden dezer condictio ob rem datorum in de Pandecten, waarin duidelijk blijkt, dat de actio werkelijk eene actio incerta moet geweest zijn. In de eerste plaats wijzen wij op de reeds behandelde 1. 5 pr., waar eene vermindering van de geëischte som mogelijk geacht wordt. Daarenboven zie men dezelfde wet § 2 en 3, waar men in plaats van de gegevene decern seslerlium een slaaf teru^bekomt of zich te vreden moet stellen met eene stipulatio, dat de slaaf terug zal gegeven worden, indien de partij hem weder in zijne magt krijgt. Dit laatste behoort bepaald onder het facere, dat in de formula der condictiones incerti was opgenomen, maar dat ontbreekt in de algemeene condictiën voor opvordering van res cer-lae credilae.

De incerta intentio bragt van zelve mede, dat op het inleresl van den gedaagde gelet moest worden, zonder dat de exceptio pacti noodzakelijk was; want er moest alleen veroordeeliuquot; vollen, tot dat^een, wat de gedaagde zou blijken in verband met de geheele handeling en de daarbij

(C2) Zie Themis 18G1 noot S3 op bl. 107.

-ocr page 222-

gemaakte afspraak te moeten overdragen, of doen. Ook dit wordt ten overvloede uitdrukkelijk bevestigd door de reeds aangehaalde 1. 5 pr. Ulpianus verklaart daarbij , dat op het interest van hem, die het geld had ontvangen, en daarna kosten had gemaakt, om aan het daarbij gemaakte beding te voldoen, moet worden gelet, zonder dat in dit fragment eenige spraak is van eeue exceptie.

Het spreekt van zelf, dat van dat beding, dat met de overdragt van het goed één geheel uitmaakt, in de formula melding moet gemaakt zijn. Dit kan niet anders hebben plaats gehad, dan in het eerste gedeelte der formula, waarin men den feitelijken grondslag voor dealgemeene regtsverplig-ting der intentio gewoon was op te nemen. Men noemde zulk een korte aanwijzing p'aescripdo (praescrip(a verbs') ofele-monsirado, welk laatste woord meer algemeen gebruikelijk was. Zoo noemt Gajus/tó. IV, § 39 en 40 dit gedeelte der formula bij zijne algemeene beschouwingen over de formulae alleen met dien naam, en gewoonlijk wordt ook deze aanwijzing, waar van eeue bijzondere formula spraak is, in de regtsbronnen ilemondrado genoemd. Alleen ééne actie maakt daarop eene uitzondering, de actio wegens overdragt van goed, om daarvoor iets te ontvangen, strekkende tot vor-dering van ’tgeen bedongen is. In de formula dezer actie wordt de korte aanwijzing van de geheele handeling der overdragt met het gemaakte beding praescripia verba of praescripdo genoemd, terwijl de actie zelve meestal met den naam van acdo praescripds verbis wordt aangeduid. Dehalve in deze actio komt ook nog eenmaal in de Pandecten 1. 19, § 2 de Pree. (63) de vermelding eener condictio met praescripta verba voor. Dat overigens de praescripdo en de demonsdado verschillende namen zijn voor dezelfde zaak, blijkt uit den aard der zaak,

(r,2) Zie de verklaring dezer wet en de handhaving der gewone lezing, beneden op hl. 2SG. waar in do volgende bladzijden de praescriptio nog breeder is toegeliclit.

-ocr page 223-

— 211 —

terwijl wij weten, dat de praeseripta verba in de actio praescriptis verbis op dezelfde wijze de korte aanwijzing der feiten bevatten, als b. v. de demonstratio in de/ormvla in Jim concepta voor het depositum, voorkomende bij Gajus Insi. IV, § 47. Wij hebben daaromtrent echter ook een onmiddelijk getuigenis in de belangrijke aanteekening van den Bysantijnschen scholiast op 1. 7. pr., fl'. de Pactis (64), die daarbij uitdrukkelijk zegt, dat de nacHo praescriptis t/verbis de zaak (dat zijn de feiten) aanwijst als in eene demonstratio.” Daarvoor bestaat daarenboven een niet minder gewigtig getuige in Gajus, die zegt, dat de actio ex stipu-latu eene praescriptio bevatte, en dat deze praescriptio in die formula was opgenomen in de plaats der demonstratio, Inst. IV, § 136, //Item admonendi sumus, si cum ipso aga-//mus, qui incertum promiserit, ita nobis formulam esse //pro))ositam, ut praescriptio inserta sit formulae loco demon-//strationis, hoc modo: J^udex esto, Quod Äulus Âgerius «de iN'umerio y^egidio incertum stipulatus est, modo cujus «rei dies fuit, quiequidob earn rem dS^umeri2tm Negidium «^ulo Âgerio dare Jacere oportet et reliqua.” Leggen wij deze praescriptio der actio ex stipulatu naast de demonstratio der actio deposit! in § 47 : //Quod Aulus A-gerius //apud Numerium Negidium mensam argenteam deposuit,quot; dan is waarlijk tusschen deze korte aanwijzingen der feiten geen verschil in den vorm op te merken. (65) De naam doet weinig ter zake, doch dat de aanwijzing der feiten

-ocr page 224-

— 212 —

in de condictiën praescriptio genoemd werd, daarop komen wij nog later terug.

Op deze aanwijzing der feiten of prae^erjpte veria sloeg de intentie terug door de woorden ob earn rem, gelijk uit de bovenstaande formula der actio ex stipulatu blijkt.

Wat deze feiten betreft, moet in de eerste plaats op den voorgrond staan, dat eenig goed aan een ander is overgedragen. Overdragt van bepaalde zaken in het vermogen van een ander was de gemeenschappelijke e genschap der alge-meene reeds in den ouden tijd ontstane condictiën, tot opvordering van res certae creditae. Kon men verwachten, dat men, terwijl voor de condidio causa da(a causa non secuéa moest worden afgeweken van de algemeene formula, in zoover de behoefte der praktijk dat gebiedend eischte, de grenspalen der actie zoodanig zou verplaatsen, dat het algemeen karakter van de condictio geheel en al verloren ging ? Latere regtsopvat-ting moge de bewezen dienst, het factiim, voor zooveel de waarde betreft, hebben gelijk gesteld met de overdragt van goed, aan de meer strenge opvatting der condictiën was die beschouwing met het oog op de oorspronkelijke condictiën vreemd. Men vindt dan ook geen enkel spoor in de Pandecten, dat ook de dienst of het factum, bij gebreke van vervulling van datgeen, waarom de dienst verleend was, kon teruggevorderd worden. Al de voorbeelden, die in dezen titel voorkomen, zijn alle overdragten van goed : evenmin vindt men in een der volgende titels over de andere condictiën eenig spoor, dat een factum grondslag van eene dier condictiën zijn kon. Tn het geheele corpus Juris is mij ook geen enkele plaats bekend, waarin dat voorkomt.

Op dit punt moet ik dus geheel verschillen van mijn geleerden vriend Mr. J. A. Pituisi, die in eene zeer verdienstelijke verhandeling over de ontbindende voorwaarde van art. 1303 van ons burgerlijk wetboek, voorkomende in Themis 1857 bl. 361, het gevoelen voorslaat, dat bij verdere ontwikkeling van het beginsel, zoowel de praes-

-ocr page 225-

— 213 —

tatio als de con(ra-prac4atio van den ander niet uitsluitend tot een dare beperkt was , maar dat zij ook in een doen, fa-cere, bestaan kon. Eene dergelijke ontwikkeling, waarbij de formula, oorspronkelyA tot een dare bepaald, zoude zijn uitgebreid, zoodat ook een factum grondslag der condictio kon uitmaken, is met den gang der Romeinsche ontwikkeling in strijd. Wel werd allengs te gemoet gekomen aan eene ruimere regtsopvatting en voorzien dn gelijksoortige gevallen, die buiten de bekende formula vielen ; doch dat had niet plaats door verandering der oude formula, maar door naast de oude, die onveranderd bleef bestaan, een nieuwe voor vroeger niet voorziene gevallen in het leven te roepen. Dat is de oorsprong der tallooze actiones ntiles en in factum. De hoogleeraar is dan ook op dit punt reeds bestreden door Mr J. Kappetse van de Coppello , in denzelfden jaargang van 77iemis bl. 537 en 538. Door dezen met het Romeinsche regt zoo goed vertrouwden jurist werd opgemerkt, dat het gevoelen van Mr. Ekihn met den aard van het condictieregt in strijd was. De vaste beginselen der welgevestigde theorie wil Mr. Kappeyne niet prijs geven wegens de enkele wet, door Mr. Fruix aangehaald, als voornaamsten grond tot staving van zijn gevoelen. Hij betwijfelt, of men wel van de condictio indebiti, waarop die wet betrekking heeft, mag besluiten tot de condictio causa data causa non secuta, en of de uitspraak van Ui.piANUs, voor het bijzondere in de wet behandelde geval, niet als eene uitzondering op den regel moet beschouwd worden.

Die wet, waarop de hoogleeraar zich beroept, is 1. ‘28 § 12 tf. de Cond. Ind. (12.6) (66). Daarin wordt gehan-

(G6| Deze belangrijke wet luidt: quot;Libertns, cum se putaret operas quot;patrono debere, solvit. Condieere cum non posse, quamvis putaus se quot;Obligatum, solvit, .fulianus libro 10 Digestorum scripsit. Natura cuim »operas patrono libertus debet. Sed etsi non operae jiatrono suiit solutae, »sed, cum officium ab eo dosiderarctur, cum patrono dcridit pecunia, et

-ocr page 226-

— 214 —

deld over de terugvordering van werk, dat door een vrijgelaten slaaf onverschuldigd is geleverd. Nadat twijfel daarover van oudere juristen is vermeld, besluit Ui.pianus, dat dit onverschuldigd geleverde werk grond oplevert voor de condidio indebUi. Volgens de tegenwoordige begrippen zou nu met betrekking tot deze plaats het gevoelen van Mr. PuuiN, dat ook een factum grondslag van de condictio kan opleveren, voldingend bewezen zijn: en hoewel wÿ Mr. Kappeyne gaarne toestemmen, dat daarmede nog niet stellig bewezen was, dat hetgeen voor de coneUcHo indebitiaangenomen was, ook zou gelden voor de condictio cau-fa data causa non secuta, zou daaruit toch een belangrijk vermoeden voor zijne leer kunnen ontstaan.

Maar juist deze wet kan tot voorbeeld strekken, hoe gevaarlijk het zijn kan, gevoelens en uitspraken van oude schrijvers naar onze hedendaagsche begrippen af te meten. Naar onze begrippen van den tegenwoordigen tijd kan het geleverde werk en de bewezen dienst van den vrijgelatene niet anders dan als een factum beschouwd worden; maar naar de Eomeinsche opvatting waren de libertorum operae zaken,

»solvit, repetere non potest. — Sed si operas patrono exhibuit, nou »officiales sed fabriles, velnti pictorias, vel alias, dum putat se debore, »videndnm, an possit condicere? Et Celsus libro 6 Digestorum putat, »earn esse causam operarnm,' ut non sint caedem, neque ejusdem homi-»nis, ne que cidein exhibentur: nam plcrumquo robur hominis, aetas quot;temporis, opportunitasque naturalis mutat causam operarum. Et idoo nee »robur quis reddere potest. Sed hae, inquit, operae rccipinnt aestimati-»onein. Et interdum licet aliud praestemus (inquit) aliud condicimus : Ut »puta fundum indebitum dodi, et fructas condico; vel hominem indobitum, et quot;hunc sine fraude modico distraxisti,'nempo hoe solum refunderc dobes, quod »ex pretio liabes, vel mets sumtibus pretiosiorem hominem feci, nonne »aestimari hnec debent. Sic in proposito ait, posse condici, quanti operas »essem conducturns. Sed si delegatus sit a patrono officiales operas, apud Mar-»cellum libro 20 Digestorum quaeritur. Et dicit Slarcellns, non teneri »eum: nisi forte in artificio sint, hae enim, jubente patrono, et alii edendao »sunt. Sed si solverit officiales delegatus, non potest condicere neque ei, »cui solvit, creditori; cui alterius comtcmplatione solntum est, quique quot;Suura recipit; neque patrono, quia natura ci debentur.’’

-ocr page 227-

— 315 —

die voor overdrast vatbaar waren. Bit klinkt vreemd : het is ook in zeker opzigt eene anomalie, maar eene anomalie, die uit den tweeslagtigen toestand van den libertus voortvloeide, in zoover hij als vrijgelatene regtspersoon-lijkheid had en niettemin iets van den ouden regtstoestand, waarin hij als slaaf eene zaak was, in zijne verpligting tot slavenarbeid op hem bleef kleeven. Terwijl alle andere voordee-len die men door middel vau zijn slaaf bekomen kon, buiten dat zakelijk regt vielen, maakten de operae uitsluitend den frucius (67) van den slaaf uit. Deze frudu^i was een zakelijk regt en derhalve in regtskundigen zin eene zaak. Dat zakelijk regt was voor overdragt vatbaar evenals alle andere zaken. Waarom zouden deze operae niet het voorwerp hebben kunnen zijn van de stipulatiën , waarbij de

(67) Fructus heette oudtijds het regt op de opbrengst van het goed, hetgeen wij door vruchtgenot zouden kunnen vertalen, indien men daarbij maar niet denkt aan de beperkte beteekenis van dat woord in ons B. W.

Dit regt staat naast — en wordt in tegenstelling genoemd met — den «sus. Zoo wa.s b. v. het regt van den staat op de tienden, dubbele tienden of andere opbrengsten van den ager publims de /ructus, tonvijl bet regt van den gebruiker, de possessio, oudtijds «sus genoemd werd , Festus i. v. Possessio od. Müllek, bl. 2.33, »Possessio est, ut définit Gallus »Aelius, usus quidein agri, aut aedificü.” In dergolijken zin is het woord als zakelijk regt in het Romeinsche regt gebleven, hoewel hot in den lateren tijd niet meer op het regt van de gebruikers der agri vectigales werd toegepast.

Be fructus van don staat word met bepaling van een bepaald getal jaren, als zakelijk regt verkocht, zooals de naauwkeurige Festus dat aanwijst i. v. venditio , bl. 376: »Vonditiones dicebantur olim censorum »locationes : quod velut fractus publicorum bonorum venibant.quot; Van daar de uitdrukking in het Romeinsche regt of deze of gene zank in fructu is, dat is, of zij onder het zakelijk regt van don fructus bogrepen is, 1.

28 § 1 , ff. de Usur. (20. 1) 1. 68 ff. de Usuf, (7, 1) en CiCERO, de Finibus ,1,4.

Van daar ook het woord ususfructus, dat volgens de juiste opmerking van Niebuhr, Röm. Gesch. II, bl. 156 de zamenvoeging dezer beide zakelijke regten betoekent. Over het afzonderlijk bestaan dier beide zakelijke regten ziemen 1. 13, § 3 ff. do Accept. (46.4) 1. 5 § 2, ff Usuf. quemam, (7,9) en 1. 14, § 1, do Usu (7 , 8;.

-ocr page 228-

eigenaar zieh verbond, die te zullen overdragen, evenals de melk en de wol zijner schapen en den wijn en het koren van zijn grond ? Deze bevoegdheid nu tot overdragt der vruchten van den slaaf, dat is zijn werk, was het, waarvan gebruik werd gemaakt, om de verpligting van den slaaf tot levering van werk te vestigen bij zijne vrijlating. Men verklaarde ten overstaan van den Praetor den slaaf vrij te laten onder voorwaarde, dat hij onmiddellijk na de vrijlating zich door eede verbinden zou, om zijne operae gedeeltelijk over te dragen aan zijn vorigen meester. De eed moest, om geldig te zijn, worden afgelegd na de vrijlating 1. 7, fl’. de Op. Lib. (38.1) wUt jurisjurandi obligatio //contraliatur, libertum esse oportet, qui juret etlibertatis //causa jurare.” Hetzelfde kon zoowel door een eed als door eene stipulatie verkregen worden , gelijk uit onderscheiden wetten van den aangehaalden titel blijkt. Bij stipulatie of bij eede verbond zich de vrijgelatene onmiddelijk na zijne vrijlating, operas xe rlaiurum, namelijk dat hij het nader bij de stipulatie of bij den eed in soort of getal dagen omschreven werk zou overdragen. Met deze bij stipulatie of bij eed opgenomen verpligting stemde natuurlijk eene vordering overeen met eene intentio. Si parei 20 diemm operas dare oporéere, eene intentio waarbij alleen het bepaalde van de verschuldigde zaak ontbrak, om die tot eene condiclio Iridcaria te maken. Hoewel nu wegens de onbepaaldheid der zaak het vereischte van de condiclio de omni re ceria ontbrak, mag men toch aannemen, dat het dare in deze intentio de technische beteekenis moest hebben gehad van in eiffendom overdragen, die in regts-kundigen zin, bijzonder in de formulae, aan dat woord w'erd gehecht, zooals wij zagen Themis 1861 bl. 100. Dat het woord ook hier werkelijk die beteekenis had, blijkt ook daaruit, dat voor deze actie ook het woord pelilio gebruikt wordt, men zie den titel 11'. de Op. Lib. passim, bepaaldelijk L 46 en 51. Behalve in de zakelijke actiën, waarbij men

-ocr page 229-

— 217 —

vordert, dat de regier eene zaak aa rions als eigenaar zal toewijzen, is de technische beteekenis van peiido, en van petere, dat men vordert, dat eene zaak in ons eigendom zal worden overgedragen (68). De uitdrukking operas dare opor(ere in het strenge Jus civile en in de /formulae derhalve te vertalen door levering van werk of bewijzen van diensten is eene ounaauwkeurigheid, waardoor men aan de strenge beteekenis van regtstermen geen regt laat wedervaren. Men mag daar niet anders onder verstaan, dan verpligting tot overdragt van den fructus, de vruchten, van den slaaf, dat is, den slavenarbeid , wanneer die na de vrijlating bleef bestaan. Het is eene anomalie, dat de vrije man zich verbond , om zijn werk over te dragen als slavenarbeid , die eigenlijk verviel door zijne vrijlating; maar dit was de onregelmatigheid aan den nog half gebonden toestand van den vrijgelatene verbonden. De vrijgelatene met zijne verpligting tot operae was een vrij man, maar op wien nog een deel der vorige slavernij kleefde. Houdt men dit in het oog , dan is de overigens belangrijke wet niet moeijelijk en de redenering van Ulpianus , in verband met de gevoelens van andere juristen , die hij weerlegt, zeer geleidelijk. Tn die wet wordt de vraag behandeld, of een vrijgelatene, die, meenende dat hij arbeid of diensten schuldig was, onverschuldigd arbeid verrigt of diensten bewezen heeft, de condictio indebiti daarvoor kan instellen. Ulpianus vermeldt het gevoelen van Julianus, dat hij tot de condictio niet geregtigd is, op grond, dat er eene natuurlijke verbindtenis voor den vrijgelatene bestaat tot levering van werk en diensten aan zijn patroon. Met dit gevoelen vereenigt hij zich ; evenwel met beperking tot de persoonlijke diensten ten behoeve van den patroon (operae officiales) (69). omdat voor den arbeid

^68) Men zie Themis !8fii blz. 102 en volg.

(69) De operae o/jiciaies behoorden tot den usut, Inst. 11, 5 § 3.

quot;Item is , ad quem servi neus pertinct, ipse tantum operis atque ministerio Themis, D. XII, 2de St. [1866]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 230-

— 318 —

van technischen aard, operas fabriles, pietoriae, alsook mimicae enz., de natuurlijke verbindtenis van den vrijgelatene niet was aangenomen. Wat nu deze operae betreft, overweegt hij de gronden, waarop Celsus de condictio had geweigerd. Deze jurist had de condictio indebiti niet willen foelaten , omdat volgens hem eens geleverde arbeid voor geene teruggave vatbaar was, vermits de eene arbeid nooit precies aan den anderen gelijk was. Celsus hechtte aan het oorspronkelijk begrip der oude condictio, dat de zaak , waarvan men de overdragt eischte, geheel en al gelijk moest zijn aan de zaak, die oorspronkelijk was overgedragen en welker overdragt den grond voor de actie opleverde (71). Deze bedenking wordt wederlegd door Ui.pia-.Nus, op grond, dat het meer voorkwam, dat het voorwerp van den eisch der condictio in iets anders bestond, dan in de vroeger overgedragen zaak, b. v. in vruchten van land, in koopprijs van een verkochten slaaf, terwijl alleen het land en de slaaf vroeger waren overgedragen (72). Hij wijst er op, hoe wegens gemaakte kosten gedane uitgaven soms moeten worden begroot en in rekening gebragt, b. v. indien de vroeger overgedragen zaak ten gevolge van daaraan te koste gelegde uitgaven grooter waarde heeft bekomen; en eindelijk besluit hij, dat op diezelfde wijze de genoten vruch-»ejus uti potest; ad alium vero nullo modo jus siium transferre eicon-quot;cessum est.« De operae fabrilee yverm als courante waar en gemakke-kelijk waardeerbaar goed voor overdragt zeer vatbaar, 1. 6 ff. de Op. Lib. (38.1) quot;Fabriles operae, eaeteraeque, quae quasi i» pecuniae praestatione quot;Consistunt ; I. 9 § 1 od.* quot;Fabriles autem aliaeque ejus generis sunt, ut '.a quocnnque cuicunque solvi possint.quot;

-ocr page 231-

— 219 —

ten waarin de overgedragen zaak bestaat, dat is in deze het werk van den vrijgelatene, het voorwerp der condictie kunnen uitmaken, omdat in plaats van het werk, dat niet weder overgedragen kan worden, de prijs van dat werk (quand operas essern conducturus) moet worden geleverd (73). In deze redenering van Ulpianus is het vraagstuk of het werk van den vrijgelatene het voorwerp der condictio indebiti kan uitmaken, waarlijk grondig en met het oog op de ontwikkeling van het begrip bij de oude juristen uitvoerig behandeld, terwijl men aan elk dubium tegen de toelating der condictie voor de operae behoorlijk regt liet wedervaren. Bij dat alles is er geen zweem van eene waarlijk toch wel diep ingrijpende wijziging van vroegere begrippen te bespeuren, dat men met afwijking van vroegere begrippen thans de palen der condictio zoo ver zou hebben verzet, dat niet alleen een onverschuldigd in eigendom overgedragen zaak, maar elke bewezen dienst, grond daartoe opleverde, zooals men volgens iMr. Eruin (73*) zou moeten aannemen.

Bij die geheele opvatting werd de font begaan, dat men,zieh de zaak voorstellende naar onze hedendaagsche begrippen, aan de woorden operas dare eene oneigenlijke beteekenis toeschreef, wat aan de Romeinsche juristen van den classiken tijd vreemd was en in den strengen vorm van de oude formulae en stipulationes niet geoorloofd is. Had de slaaf gezworen of zich bij stipulatie verbonden, dat hij iets in eigendom zou overdragen, dan was het voorwerp der overdragt naar de Romeinsche begrippen eene zaak, en bestond zijne verpligting in de overdragt dier zaak, al moge dit met onze begrippen van den tegen woordigen tijd niet zijn overeen te brengen. (74) Nu moge men hierin iets vreemds zien, dat

(TS) Wat in de wet verder volgt, eu betrekking heeft op de onderscheiding van operae Jahriles en officiales .staat met ons onderwerp in geen verband. (73*) Het gevoelen van dezen wordt ook door anderen gedeeld, bij voorbeeld door Arndts, Pand. § 343 Keller, Pand. § 299 en volg., hoewel dezen de zaak meer ter loops behandelen.

(74) De gebruikelijke Latijnsche uitdrukking van operas dare uit het dagelijksch leven, voor het zich toeleggen op iets, moet men beschouwen

-ocr page 232-

— 220 —

werk van een vrij man in strijd met den gewonen regel, niet als een praestatie van dienst, maar als eene zaak wordt aan-gemerkt; maar die afwijking van den regel was gelegen in den aard der zaak. Deze lag in den vreemdsoortigen tweeslag-tigen toestand van den vrijgelaten slaaf, die door zijne vrijlating in de regten van den vrijen man deelde en regtens als persoon optrad, maar op wien niettemin als overblijfsel der slavernij de last werd gelegd, om een deel van de oude vruchten der slavernij, dat is een deel van zijn werk, in het eigendom over te brengen van zijn patroon, die in dat opzigt nog een gedeelte van zijn oude regt op zijn vrijgelaten slaaf behield. Het vreemde verklaart zich door den tweeslagtigen toestand, dien de met, operae bezwaarde vrijgelatene in de Romeinsche maatschappij innam.

Dat trouwens de bewezene dienst met beding om daarvoor de overdragt eener zaak te ontvangen, het factum ob causam, geene condictie opleverde, is ook duidelijk uit den twijfel en den strijd, die nog zoolang onder de Bomeinsche juristen gevoerd is over de vraag, of het factum, grond kon opleveren voor de actio prae.^criptis verbis Hoewel die actie in de Pandecten ook met deze uitbreiding is opgenomen, vinden wij toch daarin nog de duidelijke sporen, dat de als eene oorspronkelijke regtsterni, die in oneigenlijken zin ook op vrijen arbeid werd overgedragen. Die overgang van technische regtstermen in hot dagelijksch leven is niet vreemd hij een juridisch volk, zooals de Romeinen. Men denke aan de uitdrukking dumtaxat. Indien de eiecher zijne uit den aard der zaak onbepaalde vordering op eene bepaalde som begrootte, b. v. op i 0,000 sestortien, werd dit in de formula kort uitgedrukt door de ^voorden dum taxai ^ miUia sesUrtium toe te voegen aan de con-demnatio, die derhalve luidde: .Tiidex Numerium Negidium Aulo Agerio dam taxai sestertium X milia rondemna. De toevoeging dezer taxatie had het gewigtige regtsgevolg, dat de Regter niet hooger dan 10,000 Sestertiën veroordeelen mögt. Vrij opgevat, had dus deze condemnatio de beteeke-nis, dat de Regter tot betaling zou veroordeelen van eene som, 10,000 Sestertiën niet te bovengaande. In die beteekenis is de uitdrukking dumtaxat in de dagelijksche spreektaal overgegaan, zonder dat daarbij meer aan eene werkelÿke taxatie werd gedacht. Men zie over dezen regtsterm GAJOS Imt. IV. S 81.

-ocr page 233-

— 221

strijd ten tijde van Ulpianus en Paulus nog niet was beslist. Uit achteloosheid heeft men nog eene plaats van den laatsten jurist opgenomen, waar de actio praescriptis verbis bij de handeling /«cw ?«lt; t/aa uitdrukkelijk wordt ontzegd 1. 5§3 ff. de Praes. Verb. (19. ó) «Quod si faciam, ut des, »et posteaquara feci, cessas dare; nulla erit civilis actio, »et ideo de dolo dabitur.» Men weet dat de actio de dolo bij bestaan van dolus, alleen werd verleend, indien er geen ander regtsiniddel bestond. De wet bevat dus de meest stellige ontkenning, dat in dit geval de actio praescript is verbis kon verleend worden. (75).

Nu hebben wel sinds eeuwen onderscheiden juristen beproefd, deze plaats in overeenstemmig te brengen met andere wetten, waar voor dergelijke gevallen van fado ui z/e« die actie stellig wordt toegezegd, zooals in eene plaats van Ui.piANüs, 1. 15 ff. de Praes. Verb, en in het Rescript!. 6 Cod. de Transact. ,2. 4lt;) ; maar zulke klaarblijkelijke tegenspraak is met geene redeneringen goed te maken (76). Voor deze strenge leer van Paut.us was nu waarlijk geene reden denkbaar, indien voor dat geval reeds de condictie was toegelaten. De actio praescriptis verbis heeft zich gevormd naar de condictie ob rem datorum, en als later ontstaan, had zij eene ruimere strekking. Het is dus begrijpelijk, dat enkele juristen kunnen geaarzeld hebben, om eene uitbreiding te geven , die met de condictio, waarnaar de actie gevormd werd, in strijd was; maar niet aannemelijk, dat men eene beperking, die aan die condictie niet eigen en

f75) ScHiLLiNO Lehrb. f. Jn.il. § 325 wil uit deze plaats afleiden, dat, Pàuh s benevens de actio praescriptis verbig bij uitzondeimg ook nog de actio doli zou hebben tocgelaten. Indien men echter let op de woorden van het edict: duaa dolo mafo Jacto esxe diceiiittr, si de kis rebus aUa actio non erit, et justa causa esse videbitur, judicium dabo, dan is er voorwaar niet veel grond voor zulk eene uitzondering.

(75) Deze klaarblijkelijke tegenspraak wordt ook zonder aarzeling erkend door Savigkt, amp;^sl. 1. § 45 noot a-

-ocr page 234-

222 met een vrijer actiestelsel in strijd was, aan de nieuwe actie zou hebben willen opdringen.

Wat derhalve van de condictio indebiti reeds te onregt uit 1. 26, § 12 h. t. werd afgeleid, kan van de condictio ob causam datorum nog veel minder gelden wegen» den zamenhang met de actio praescriptis verbis.

Daarenboven duidt de naam condictio ob rem datorum, die in het corpus juris voorkomt, onder andere in het opschrift van den titel in den Codex daarover (4.9), aan, dat de actie strekte tot opvordering van in eigendom overgedragen goed. Daie kan toch met betrekking tot de condictiën, gelijk wij boven zagen, geene andere beteekenis hebben, dan in eigendom overdragen.

En moest alzoo streng eene overdragt van goed in het vermögen van een ander voorafgaan. Daarvan vindt men nergens, wat deze condictio betreft, eenige de minste uitzondering. En dat het bewijzen van een dienst of het verrigten van werk (door een vrij man) ook nimmer grond tot eenige andere condictio (77) kon opleveren, mag men ook daaruit veilig besluiten, dat dit nergens voorkomt. (78) Alleen merke men hierbij op, dat de bevrijding van een geboekte schuld met de overdragt van eene gelijke geldsom is gelijkgesteld volgens den algemeenen regel in 1. 115, ff. de Reg. Jur. //Si quis obligatione liberatus est, potest videri cepisse.// Men zie l. 4 en 10, ff. h. t. Dit geldt ook voor de andere in dit en het volgende boek der Pandecten (1 ; en 13) behandelde en in het algemeen voor alle condictiën.

Het tweede vereischte is, dat de overdragt van de zaak hebbe plaats gehad wegens eene toekomstige gebeurtenis ,

(7'1 De vraag of het factum aan de condictio tot grondslag kon liggen is, omdat zij in het algemeen op al de condictionet incertae van het 12de en 13de boek der Pandecten betrekking heeft, terstond uitvoerig en met het oog op deze alle behandeld.

(78) Als uitzondering bespreken wij later, dat de slipulatio niet een gnetum in het algemeen) grond kon opleveien voorde condictio rim canto.

-ocr page 235-

— 223 —

die derhalve de oorzaak der overdragt was. Had de over-dragt plaats om ecn andere reden, bv. op grond van legaat of omdat men verkeerdelijk meende, regtens tot de overdragt verbonden te zijn, dan ton er ook wel grond voor eene condictie bestaan , doch dan wa.s dit niet de condictio causa data causa non secuta. De oorzaak moest eene toekomstige gebeurtenis zijn, want anders viel de overdragt in den term van schenking!. 52 H'. h. t.; tenzij zij als betaling of als grond eener andere condictie kon worden aangemerkt. Deze toekomstige gebeurtenis nu kon van zooveel verscheiden aard zijn, als er handelingen en overeenkomsten in het men-schelijk verkeer mogelijk zijn. Zij kon even goed in een factum, als in een dare bestaan. Dat maakte omtrent het voorwerp van het bij de overdragt gemaakte beding volstrekt geen verschil. Maar er is eene andere gewigtige onderscheiding omirent de toekomstige gebeurtenis, die het voorwerp van het beding uitmaakte, niet uit het oog te verliezen, omdat de regtsgevolgen naar gelang daarvan verschillen. Die toekomstige gebeurtenis kan bestaan in eene gebeurtenis, van den wil en de werkzaamheid van de partij geheel onafhankelijk, zooals b. v. de dood van hem, die het goed overdraagt, in de mortis causa donatio.

Hiermede staat regtens de handeling gelijk , die de partij tegenover het genot van het overgedragen goed ten mijnen bate zon verrigten, in geval de geheele handeling in mijn belang zou plaats hebben, zoodat de partij door de geheele verbreking van de afspraak en dientengevolge teruggave van het overgedragen goed niet zou benadeeld worden (79)-In beide deze gevallen is mijn wil voldoende, om de geheele afspraak te doen ophouden, evenals bij eenzijdige contracten, zooals mandatum en conunodatum, ook mijn wil voldoende is, om het contract te doen eindigen. Ik kan

(79) T)it is onder andere het geval, als aan de overdragt is verbonden mandaat, dat in den regel in het belang van den lastgever en zonder bolooning gevoerd wordt 1. 1, § 4 11'. Mamt. (17.1).

-ocr page 236-

— 224 —

dus, zoodra het mij berouwt, de gaheele overeenkomst af breken, en het reeds overgedragen goed terugvorderen, evenals ik het uitgeleende buiten het geval van tegenstrijdig beding elk oogenblik kan terugvragen. Voorbeelden zijn, dat ik ugeld heb overgedragen om eene erfenis, die onder de bezwarende voorwaarde dier uitkeering was vermaakt, te aanvaarden; om uwen slaaf Stichus vrij te laten; of om voor mij naar Capua te gaan. Men zie 1. 5 , § 1 en 1. 7 ff. de Praes. Verb. 1.1, § 1.1. 3, § 2 en 3, en 1. 5, pr. en § 1 en 2 ff. de Cond. cans. dat. Vooral de laatste wet pr. is hoogst gewigtig. Zij luidt: //Si peeuniam ideo aceeperis, ut Capuam eas, //deinde parato tibi ad profisciscendum conditio temporis vel »valetudinis impedimento fuerit, quominus proficiciscereris: //an condici possit, videndum ? Et cum per te non steterit, //potest dici condictionem cessare. Sed cum liceat poen itéré //ei, qui dédit, procul dubio repetetur id, quod datum est; '/nisi forte tua intersit, non accepisse te ob hanc causam //peeuniam. Nam si ita resse habeat,ut licet nondum pro-//fectus sis, ita tarnen rem coraposueris, ut necesse habeas //proheisei ; vel sumptus, qui necessarii fuerunt ad profec-'/tionem, jure fecisti, ut manifestum sit te plus forte, '/quam accepisti, erogasse, condictio cessabit: sed si minus i/erogatum sit, condictio locum habebit, ita tarnen ut in-//demnitas tibi praestetur ejus,quod expendisti.quot;

In deze wet is bijzonder dit opmerkelijk, dat voor de eenzijdige verbreking der geheele afspraak als voorwaarde gesteld wordt, dat het belang der partij daar niet mede gemoeid zij. Zou de verbreking hem schade kunnen veroorzaken, omdat hij reeds kosten voor de reis had gemaakt, of omdat hij waarneming van eigen zaken met het oog op de voorgenomen reis had verzuimd, waarvoor hij naar Capna gaande nog zorgen kon, dan wordt de eenvoudige verbreking van mijne zijde niet toegelaten, omdat de handeling in haar geheel ten gevolge dier verbreking aan de partij schade zou veroorzaken. Dergelijke schade wordt altijd aangenomen.

-ocr page 237-

zoodra de handeling was aangegaan tot wederzijdsch voordeel, dat is, in al die gevallen, waarin eene soort van ruiling, hetzij van goederen, hetzij van dienst plaats had, bv. overdragt van geld of goed aan iemand onder beding, dat hij een grafteeken zal oprigten of dat hij een gedeelte van een te bouwen huis aan mij zal overdragen enz. In al die gevallen is dus eenzijdige verbreking der gehee1e handeling even weinig geoorloofd, als bij de wederzijd-sche contracten wegens denzelfden hoogeren regtsgrond, dat ik door mijne handelingen u in uw regtstoestand niet mag benadeelen (80).

Deze onderscheiding heeft praktisch groot gewigt. In het eerste geval stond het middel der condictio van het eerste oogenblik der overdragt, zoolang de toekomstige gebeurtenis, met het oog waarop zij was gedaan, open tot zoolang de gebeurtenis werkelijk had plaats gehad. Zoodra ik dus berouw kreeg over die handeling, kon ik de coudictie instellen. Dit berust op denzelfden grond , waaruit ik een mandaat of een depositum en elke eenzijdige verbindtenis van mijne zijde onmiddelijk kon doen eindigen (81). In

Vele der Interen zijn echter ook van het tegengestelde gevoelen. Men zie de volgende noot.

-ocr page 238-

— 226 —

het tweede geval kon de condictio niet terstond worden ingesteld, omdat dit in strijd met het gemaakte beding uwe belangen zou benadeelen. Het bij de overdragt gemaakte beding kon eene uitdrukkelijke tijdsbepaling bevatten , dat bv. binnen drie jaren het grafteeken opgerigt of het gedeelte van het te bouwen huis aan mij overgedragen moest worden. De uitdrukkelijke vermelding is echter onnoodig. De tijdsbepaling kon evenzeer uit den aard der zaak voort-vloeijeu en uit de bedoeling der partijen worden afgeleid. Zoolang de partij nog kan voldoen aan het gemaakte beding, is er geen grond voor eene condictie. Doch zoodra zij in gebreie blijft, kan die actie worden ingesteld.

Deze leer is in harmonie met het algemeen regtstelseJ en bepaald met de leer van het pactum, dat door de Ro-meinsche juristen zoo lijn is uitgesponnen. Hoewel het Komeinsche regt aan deze bloote overeenkomsten, zonder een vasten vorm, de regtskracht van een contract weigerde, had de bloote overeenkomst toch de kracht, om zich tegen het instellen eener actie te verdedigen. Daarbij werd ook ook te naauw. Bij overdragt ten einde te voldoen aan de voorwaarde eener erfetelling en bij zoovele andere gevallen, waarin de poenitentia regtens zon plaats hebben, is schijn noch schaduw van mandaat. De grond waarom de poenitentia gevolg kan hebben, ligt ook niet in het bijzonder karakter van het mandaat, maar in de meer algemeenen eigenschap, die ook bij het mandaat bestaat, dat de eenzijdige verbreking geene schade aan den regtstoestand der partij veroorzaakt.

Mühlenbruch, ßoetr. Pand. 344, en Puchta, Pand. § 308, laten voorzigtiger de poenitentia toe in alle gevallen, waarin dit met den aard der handeling overeenkomt. Ook Saviony schijnt Syst. IV, § 17.5 en V, Beil. 14 n '. 26, de poenitentia alleen voor sommige innominaat-contracten toe te laten.

Niet altijd was de behandeling van het jus poenitendi vrij van oen nevelachtig duister. Daardoor zijn welligt vreemde stellingen ontstaan. Zoo vindt men in het overigens belangrijke werk van K. Mo-mmsen, Bed. zum ObUpationsrecht I, § 32 noot 18 de zonderlinge leer, dat er eene bijzondere condictio propter poenitentiam bestond, die onderscheiden was van de gewone condictio causa data causa non secuta. Dat de regtsbronnen zulk eene bijzondere condictie zouden aanwijzen, bewijst hij echter niet.

-ocr page 239-

alleen op de bedoeling gelet; al bevatte dus het pactum de non petendo niet uitdrukkelijk de bepaling, dat de actie niet mögt worden ingesteld ; het was genoeg dat bleek, dat dit de bedoeling der partijen was geweest. Tn dat geval gold de overeenkomst tegen de overigens bestaande actie in den vorm eener exceptie.

Bij de condictio causa data causa non secuta hebben wij dezelfde regtsgronden. Eene exceptie was echter niet noo-dig, omdat de regter door de formula zelve er op gewezen werd, om op het bij de overdragt gemaakte beding te letten. Die aanwijzing moet in de formula opgenomen zijn geweest, omdat er anders niets was, wat de verschillende condictiën met eene intentie incerta van elkander onderscheidde. De intentie toch was voor alle gelijkluidend : Quictjuid dare facere oportet (82), hetgeen het kenmerkend karakter van alle condictiones incerti uitmaakte. Zulk eene korte aanwijzing in het gedeelte der formula, dat aan de intentio voorafging, was in het Komeinsche formulier-proces gebruikelijk. Terwijl de formula van alle in jus conceptae actiones in personam ex bona tide dezelfde intentie hadden : *Quicquid paret ob earn rem wdare facere oportere ex bona fide,// en de condemnatio ook voor alle deze actiën gelijkluidend was , werd het verschil der formulae voor koop, huur, ter leengeving en inbe-waargeving alleen aangeduid in eene korte omschrijving in het eerste gedeelte (83) der formula, dat indexe actiën demonstratio genoemd werd.

Dergelijke aanwijzing kwam , gelijk wij boven Themis 1861 bl. 480 reeds hebben gezien, in de formula der alge-meene condictie niet als een noodzakelijk vereischte voor.

Er bestaat echter niet de minste grond, waarom het niet geoorloofd zou geweest zijn,zulk eene praescriptio aan de formula toe te voegen, gelijk dat gebruikelijk was ten verzoeke des eischer.s,GAJu •, Insi. 1V,§ 130 en volgende. Dat het werkelijk

(S2) Zie blwiz 208.

;»8) Zie boven blz. 210.

-ocr page 240-

plaatshad, schijnt duidelijk te blijken uit Gajus Insi. IV, § 55: /'Item palam est, si quis aliud pro alio iiitenderit, «/nihil eum periditari, eumque ex integro agere posse, //quia cum re etiam antiqua actio remanet, veluti si is, qui ho-quot;minem Stichum petere deberet, Erotem petierit, aut si quis wex testamento dari sibi oportere intenderit, cui ex stipu-quot;latu debebatur.quot;. Ook bij de vindicatio was zulk eene aanwijzing niet een noodzakelijk gedeelte der formula. Werd die aanwijzing echter weggelaten, dan was daaraan het gevaar verbonden, dat b. v. bij de vindicatio, niet alleen over een bepaalden grond van eigendom, waarop de eischer bijzonder het oog had, uitspraak werd gedaan; maar dat bij ontzegging van den eisch als res Judicata tegenover de partij vaststond, dat de eischer geen eigenaar was. Had men daarentegen zijn eisch beperkt tot liet geval, dat men vroeger krachtens stipulatie [of koop of erfregt] bezitter of eigenaar geworden was, dan bevatte het judicatum niet anders, dan dat de eischer b. v. volgens zijn beweerde stipulatie den eigendom niet had verkregen en kon hij wegens koop, eifregt of verjaring op nieuw eene andere vindicatie instellen (84). Men zie daarover inzonderheid Paulus in 1. 14 ff. de exc. rei jud. (44.2), waar men in § 2 leest: quot;At cum in rem ago non expressa causa, ex qua rem meara esse dico: omnes causae una apprehenduntui « (85).

Met deze wet is de plaats van Ulpianus in 1. 11 van dien zelfden titel volstrekt niet in strijd. (86). Wel is

(84) Waarschijnlijk werd in de formula, in plaats der exceptie (pro reo) nisi de eadem re egit opgenomen de praescriptio (pro actore) si de eadem re alio modo egit Cic. de Fin. V, 29 »ut in actionibus praescribi solet, de eadem re egit alio modo,« en ad fam. XIII, 27. »Licet saepius quot;tibi bujus generis litteras mittam,. .. . tarnen non parcam operae. et ut »vos soletis in formulis, sic ego in epistolis : de eadem re alio modo.quot;

Men zie over deze plaatsen Sav. Si/st. Vl. Bell. 11 ook Mr. .T. E. Goldsmit in de »Nieu-we Bijdragen,» Deel II bl. 179, ter wederlegging ven Mr. nus AmORIB VAN DER IIoEVEN.

(8.5) Men leze vooral de wet in haar geheel.

(86) Zie inzonderheid Savjgny, Sgst. VI. ßdl. 17, bl. 514- 53,5 Keli.er, Ijitis cuidesiatio, §S5, VxuaSRtjyi LeilJ. I. § 113, wier gevoelen ook wordt gevolgd door Iherung, Jahrb. v. Gerber, u. Ihbkcwo II. bl. 16b.

-ocr page 241-

— 229 —

het, onder anderen door Puchta (87), betwijfeld, of het voor de vernieuwde instelling eener vindicatio niet een vereischte was, dat de oorzaak, waarom men de vindicatie op nieuw instelde, was ontstaan na de instelling der vroegere vindicatie, dat het eene caw« «oya was. Volgens hem staat de excepiw rei judicatae altijd in den weg, omdat bet hetzelfde eigendom, hetzelfde zakelijk regt is, dat men vordert, al vraagt men dat op een anderen regtsgrond, en kan men zelfs wegens een later ontstanen regtsgrond, caueanova, niet weder de vindicatie instellen, dan door eene integrum restitutie. Dit zou volgens hem door Ui.pianus in 1.11 zijn aangeduid, terwijl de plaats van Paulus in 1.14 § 2 zou doelen, niet op eene gewoonte, om ook wel de causa petitionis in de formula dezer vindicatio op te nemen, maar op het kenmerkend karakter dier formula, dat de causa daarin nooit voortkwam.

De woorden Al cum in rem ago non ej;pressa causa verklaart bij derhalve als te beteekenen ; Indien ik eene zakelijke actie instel, waarbij de regtsgrond nimmer 2oordt uitgedrukt, in strijd met de gewone opvatting, volgens welke men deze zinsnede teruggeeft door de woorden: Indien ik de zadelijke actie instel zonder daarbij den regtsgro7id ie vermelden. Hoewel ik niet ontken, dat deze wet volgens gram-matikale verklaring ook in den zin van Pochta zou kunnen worden uitgelegd, terwijl de plaats van Ulpianus, die de zaak opzettelijk behandelt, stellig op eene causa nova betrekking beeft, heb ik echter vooral op interne gronden tegen zijn gevoelen bezwaar (88). Waarom zou eene be-

-ocr page 242-

^ 280 —

perking van den oisch volgens bet verlangen van den eiscber niet worden toegelaten ? Een verbod daartegen is niet bekend en met den aard van het Romeinsche regt is dat geenszins in strijd. Integendeel dergelijke restrictiën waren in het Romeinsche regt zeer gebruikelijk. Gajus heeft daarover in het 4de boek zijner Instituten opzettelijk gehandeld, waar hij in § 130 aanvangt met de woorden: vVideamus etiam de prae-/'scriptionibus, quae receptae suut pro actore.quot; Deze prae-scriptiones ontleenden haren naam aan de plaats, die zij in de formula innamen §132: //Praescriptiones autem appellatas wesse ab eo, quod ante formulas praescribuntur, plus quam //manifestum est.//

Dat ook bij de algemeene condictiën eene beperking tot ééne bepaalde oorzaak mogelijk was, is om dezelfde reden meer dan waarschijnlijk. Hier vooral moet de behoefte daaraan veel grooter zijn geweest, dan bij de vindicatio; omdat het uit den aard der zaak in het gewone verkeer dikwijls moet zijn voorgekomen, dat eene condictio certi wegens stipulatie of mutuum werd ingesteld, terwijl ook een andere schuld van eene bepaalde geldsom krachtens eene andere oorzaak bleef bestaan. Men moet dus reeds vroeg er op bedacht zijn geweest, om bij het instellen der algemeene condictie de vernietiging te voorkomen van alle debi-(um civile, 7,oosi}s plaats had, indien daarvoor geene reserve gemaakt was. Zoo kon in de zaak van Roscius, w’aarin Cicero pleitte, de vordering van 700,000 sestertiën op geene wijze later worden ingesteld, omdat de algemeen ingestelde condictio alle mogelijke contracten, als oorzaak daarvan, bevatte; gelijk door Cicero, als advokaat van den gedaagde, dan ook de ver-lijke actiën en van de zakelijke actie is ook dit .• dat ik ^ indien gij op on-derscheide7i regtsgronden iets aan mij verschuldigd zijt, eene actie op een did' gronden insteUetide j de overige regisgronden daardoor niet ophej, maar dat hij die zijn goed met eene zakel^ke actie opvorda't, en den regie-grond waarom de gevorderde zaak hem toebehoort, niet uitdrukkelijk vermeldt t al de regisgronden in zijn eisch omvat.

-ocr page 243-

— 231 —

schillende contracten, overdragt van het geld (bij mutuum of met eenig ander beding), schrift (expensilatio) en stipulatie, worden behandeld. Men zie boven Tiemi,’i 1864 blz. 480. De tegenpartij van Roscius kon dus, al had hij aanvankelijk het oog gehad op eene bepaalde verbindtenis krachtens stipulatie, later nooit weder eene dergelijke vordering eener schuld van 700,000 sestertiën (tenzij die later mögt ontstaan) tegen Roscius instellen, al bleek ook zonneklaar, dat hem die som krachtens een vroeger aangegaan rautuum verschuldigd was. Tegen zulk een regtsgevolg moest voorziening mogelijk zijn. Hoe zou men dit anders hebben gevonden, dan door de gebruikelijke praes-criptio. Alles was voorgekomen, indien men b. v. zieh op stipulatie alleen wilde beroepen, door eenvoudig in de formula de volgende woorden op te nemen: quot;Ea res agatur, «quod septingenta Sestertium dare Roscius stipulatione quot;promisit.»

Uit den aard der zaak moeten dergelijke praescriptiën voor de algemeene condictiën gebruikelijk zijn geweest en § 135 alsook de daaraan voorafgaande, slechts gedeeltelijk bewaard gebleven paragraaf van het 4de boek der Insf. van Gajus schijnen bepaald op dergelijke praescriptiën voor de algemeene condictiën te wijzen. De jurist schijnt aldaar, betreflënde condictiën in het algemeen, te hebben gehandeld over de vermelding van den persoon, die in de stipulatie de belofte ontvangen had, b. v. de slaaf voor zijn heer en de lasthebber voor zijn lastgever. Uit de behouden gebleven woorden blijkt genoeg, dat die aanwijzing door eene praescriptio plaats had, en dat dit althans ook op de algemeene condictiën (waarvan het kenmerk lag in de uitsluitende verpligting tot overdragt van eigendom) betrekking had, blijkt uit zijne woorden cui dari oporéet, die alleen op de formula van de condictio certi en de triticaria van toepassing kunnen zijn (89).

(89) Men zie over deze paragraaf Hüschkb iii het Zeits. ƒ. tïez. Rechisiu, XIU. bl 326, die teregt aanmerkt, dat de praescriptio, waarop hier

-ocr page 244-

— 282 —

Waar nu de vermelding van een bepaald persoon, die in de stipulatie voor mij gestipuleerd had, in de formula door eene praescriptio werd opgenomen; daar moet de vermelding der stipulatie als grond voor de condiclie door eene prae-seriptie mogelijk zijn geweest.

Was dit reeds gebruikelijk voor de algemeene condictiën, dan kan het ons niet bevreemden, dat in speciale condictiën, die alleen voor een bijzonder geval golden, dat bijzondere geval of die bijzondere regtsoorzaak op dezelfde wijze in de formula vermeld werd. Dat was ook noodwendig, want de regter moest beoordeelen, of dat bijzondere geval, die bijzondere regtsoorzaak, regt gaf op de bijzondere condictio, aan welker formula hij gebonden was. Voor de actio ex stipulatu hebben wij daaromtrent de stellige uitspraak van Gajus. De stipulatie, waarop deze actie steunde, werd vermeid in de praescriptio. Gajus geeft drie zulke praescrip-tiën voor verschillende gevallen. Het bijzondere dier drie gevallen weglatende, houden wij als algemeene praescriptie voor alle gewone gevallen over de woorden : //Quod Aulus //Agerius de Lucio Ïitio incertum stipulatus est,// die wij dus als de vaste praescriptio voor de actio ex stipulatu kunnen beschouwen.

Het is naauwelijks denkbaar, dat de aanwijzing van den feitelijken grondslag, die voor de verschillende condictio-nes incerti gevorderd werd, voor die onderscheiden speciale condictiën op eene andere wijze plaats had, dan voor de actio ex stipulatu.

Dat overigens de onderscheidene speciale condictiën, die ons onder den naam van condictiones ex legato, ex lege, causa

gedoeld wordt, ongeveer moet geluid hebben; E’n 7-es at/atur, quad Sti-chus Auli Agerii serms de Numerin A^egidio stipitlatas est, en dat zij onder andere ook de strekking liad, om te voorkomen, dat ook hetgeen de eischer voor zich zelf persoonlijk kon bedongen hebben onder de in-tentio begrepen en in de litiscontestatie geabsorbeerd werd.

-ocr page 245-

— 288 —

data causa non secuta, indebiti enz. bekend zijn, werkelijk verschillende en afzonderlijke actiën waren, komt mij, niettegenstaande de luist omtrent de leer der condictiën zoo verdienstelijke Savignt van een ander gevoelen is, ontwijfelbaar voor. Volgens hem zou er eene condictio incerti hebben bestaan, waarvan de bovengemelde met name genoemde condictiën de verschillende vormen waren of de aanwendingen der ééne algemeene condictie op onderscheiden bijzondere gevallen.

Volgens die opvatting zouden de verschillende bovengenoemde condictiën derhalve eigenlijk de onderscheiden af-deelingen zijn, zooals die theoretisch werden onderscheiden, doch in werkelijkheid tot ééne enkele Romeinsche actie en formula behoorden. Door deze veronderstelling wordt, mijns inziens, gezondigd de tegen ons bekende methode en den gang van ontwikkeling van het Romeinsche regt, Alen verlieze niet uit het oog, dat de verschillende actiën, zooals zij in de formulae waren uitgedrukt, het uitgangspunt waren, waaraan zich de theorie der juristen vasthechtte en waaruit hun juridisch stelsel ontstond. Het edict van den Praetor was het middelpunt, waarom zich de wetenschap bewoog der Romeinsche juristen, die een volledig regtstefsel bouwden, maar niet anders dan in den vorm eener breedvoerige actieleer.

Hunne belangrijkste geschriften waren commentaren op het edict, waarin zij dat Praetoriaansche actiënstelsel op den voet volgden. Waarschijnlijk waren het deze schriften, welker volgorde weder gevolgd werd door de compilatores der pandecten Gelijk nu de theoretische behandeling der juristen zich had gevormd als commentaar op de onderscheiden actiën en dientengevolge de onderscheiden actiën de indeeling dier geschriften moesten besturen, zoo moest ook weder de hoofdindeeling naar de verschillende actiën de indeeling van de pandecten regelen. Wij zien dit in de titels der pandecten, die voor een groot deel elk afzonder-

TA^mù, D. XII, 2de St. [1865]. 16

-ocr page 246-

— 234 —

lijk een der onderscheiden in het edict vermelde actiën tot onderwerp hebben. Zoo vinden wij in het tweede gedeelte der pandecten (boek 5—11) de onderscheiden zakelijke actiën, die de indeeling der titels beheerschen.

Op dezelfde wijze volgen in het derde gedeelte de meeste der personele actiën, eerst de actiones stricti juris en daarna de actiones bonae lidei, waar even als bij de zakelijke actiën de indeeling der pandecten aan de verschillende actiën van het edict schijnt te beantwoorden (90). Indien dit voor al de indeelingen doorgaat, waarom zou dan eene uitzondering voor de condictio incerti alleen gemaakt zijn en deze niet in haar geheel zijn behandeld, zooals een commentaar op de algemeene condictio, indien zij werkelijk bestaan had, die ééne algemeene condictie had moeten behandelen. Daarbij komt, dat zulk eene indeeling, als de pandecten ons in de titels over de verschillende condictiones incerti opleveren, nimmer door de Romeinsche juristen kon gemaakt zijn, omdat zij, als één geheel genomen, de grofste fouten in de wijze der indeeling zou bevatten. Wel is de tijd voorbij, waarin men aan de oude Romeinsche juristen bijkans onfeilbaarheid toeschreef; maar mannen als Papinianus, Ui.pianiis en Paulus waren toch waarlijk logisch genoeg gevormd, om zulke grove fouten in indeeling niet te kunnen voorbijzien, dat b. v. de condictio indebiti de condictio ob turpem vel injustam causam omvat volgens den gewonen

(901 Bepaald m het 12de boek is dat streng in het oog gehouden, tn den eersten titel is gehandeld over de cundictio si certum jietelur en aan die behandeling stuit zich het onderwerp van den tweeden en derden titel aan, the handelen over proces-vormen, in den oorsprong aan deze condictio bijzonder eigen. Men zie Rudorff R. Rechtijesdi. II. 67.

Ue overige titels bevatten alle tot onderwerp, eene bijzondere condictio, even als de vier eerste titels van het ISdc boek, waaronder ook de tri-ticaria, die door Saviony als afzonderlijke condictie vermeld wordt.

Daarna volgen de verschillende actiones bonae lidei, in welker behandeling ook weder elke actie het onderwerp van een afzonderlijken titel uitmaakt.

-ocr page 247-

- 836 —

Rotneinschen regstregel, dat de onzedelijke bedingen worden gelijk gesteld met ónmogelijke en, evenals deze, als niet bestaande worden aangemerkt ; dat de condictio ob turpem vel injustam causam in de condictio indebiti zou zijn be-begrepen, terwijl eindelijk de condictio sine causa, zoowel de eerste als de laatste, alsmede de condictio causa data causa non secuta (91), in zich zou besluiten. Zulk eene indeeling in de theorie der juristen betreffende eene algemeene condictio aan te nemen, is werkelijk onmogelijk; terwijl die indeeling in de pandecten verklaarbaar wordt, indien men aanneemt, dat verschillende op onderscheiden tijden ontstane actiën, die met elkander concurreren konden, daaraan tot grondslag liggen.

Ben afdoend bewijs is echter, dat in enkele fragmenten door de Romeinsche juristen de vraag behandeld is, of één der bepaalde speciale condictiën of eene andere voor een bijzonder geval kan worden gegeven. Zoo besluit Papinianus, dat in de door hem in 1. 5 h. t. behandelde gevallen de con-diedo ob turpem causam niet kan worden ingesteld, maar wel de condictio sine causa (92).

Bij onze veronderstelling, gelijk wij die boven reeds hebben tocgelicht en gestaafd, dat voor de speciale condictiën de aanwijzing van den feitelijken grondslag in eene praes-criptio werd opgenomen, wekke het geene bevreemding , dat van de praescriptio in de betrekkelijke titels der pandecten geene melding gemaakt wordt. Uit de pandecten is de vermelding der formulae met reden en voorbedachtelijk verdwenen, omdat zij tijdens hel bijeenbrengen van het corpus juris niet meer in gebruik waren. Wel vindt men nog op menige plaats melding van de intentio, maar dit was niet te vermijden, omdat deze in de redeneringen der juristen zoo

-ocr page 248-

— fisa —

W88 ingeweven, dat de afscheiding niet mogelijk was.Van de demonstratio of daarmede overeenkomstiige praescriptio is weinig spoor. Van de formula in haar geheel hadden wij nooit een begrip kunnen krijgen, ware niet eindelijk in Gajiis een bron ontdekt, waaruit zij in haar volle licht te voorschijn trad. Door dat licht is het thans mogelijk, nog enkele achtergebleven sporen in de pandecten op te delven.

Zoo vinden wij werkelijk eene aanwijzing van de praescriptio van een der in het 3de boek behandelde speciale condictiën in een geheel anderen titel, namelijk 1. 19 § 2: '/Gum quot;quid precario rogatom est, non solum interdicto uti pos-quot;sumus, sed et incerti condictione, id est praescriptis verbis.quot; Op welke condictie hier kon gedoeld zijn, schijnt niet twijfelachtig. Het kan niet anders zijn, dan de condictio furiiva,äie ontstaat onmiddelijk bij de contrectalio fravdu-loxa van het ter bede afgegeven goed. De algemeene condictiën zijn overigens uitgesloten, omdat de eigenaar, niettegenstaande zijn afgeven ter bede, eigenaar blijft, hetgeen alle denkbeeld van condictiën uitsluit. Dit is van geene toepassing op de condictio furtiva, waardoor men ook het bezit van zijn eigen goed terug kon vorderen, zooals wij hebben gezien (93).

Deze plaats levert een afdoend bewijs tegen het stelsel van Savignv, dat alle speciale condictiën niet afzonderlijke actiën, maar onderscheiden vormen der ééne algemeene condictio incerti, zouden zijn. Daarom wilde deze juist dit fragment dan ook als corrupt hebben beschouwd , Syst. V. § 217 noot. o. In plaats van incerti condictione wil hij lezen incerti actione, zoodat in verband met de daarop volgende woorden id est praescriptis verbis, de gewone actie van dien naam werd aangeduid. Omtrent die emendatie merken wij op, dat zij op zich zelve werkelijk niets heeft

(93) Zie Themis 1861 bl. 113 en betreffende de toepasselijkheid van de condictio furtira voor onroerende goederen, noot !!-‘ aldaar.

-ocr page 249-

— 287 —

wat haar aanbeveelt. Terwijl de handschriften volstrekt geene aanleiding geven om corruptie dezer plaats aannemelijk te maken, is het eene zeer roekeiooze greep, omdat de plaats zelve volgens de gewone lezing geene de minste moeijelijk-heid oplevert. Dat toch hij, die eeue zaak ten bede heeft afgestaan, de possessio daarvan weder kan terugvorderen door de coniiiciio furtiva, zoodra de bezitter ter bede zich de toevertrouwde zaak arglistig heeft toegeëigend (fraudulöse contrectaverit), is aan geen twijfel onderhevig. Dat nu in de formula dezer condictio furtiva eene korte aanwijzing der feiten voorkwam, hebben wij aangetoond. Doch ook aan Savigny had dat niet vreemd kunnen voorkomen, indien hij er op bedacht geweest ware, dat de formula der actio ex »Upulatu, die hij zelf tot de condictiën rekende, zulk eene praescriptio had. Waarom zou de condictio furtiva niet even goed eene praescriptie hebben, als de actio ex stipulatu, terwijl beide het karakter van condictio incerti te zijn gemeen hebben ? De emendatie van Savigny strekt dan ook niet, om eene plaats, die de sporen van corruptie in zich draagt, te verbeteren, maar om de plaats in harmonie te brengen met zijn stelsel.

Dezelfde grond bestond voor Piichta, die het stelsel van Savigny volgende, ook eeue condwtio praeecriptie verhit voor eene onmogelijkheid hield. Hij zag echter de zwakheid en het onhoudbare der emendatie van Savigny, terwijl hij wel begreep, dat er hier volgens den inhoud van het fragment van eene incerti condictio spraak moest zijn. Daarom beproeft hij de moeijelijkheid weg te nemen door eene andere emendatie. Volgens hem Inst. li. § 165 Nootiii, zijn de woorden incerti condictione juist , maar daarentegen verklaart hij de woorden id eet /jraeecriptie verbie, die Savigny behouden wil, voor onecht. Julianus zou werkelijk geschreven hebben : vCum quid precario rogatum est, non solum «interdicto uti possumus, sed et incerti condictione. De w oorden id eet praeecriptie verbie zouden door de compila-

-ocr page 250-

— 28« —

tores aan de plaats zijn toegevoegd, daar zij het oog hadden op 1. 2 § 2 h. t., een fragment van Ui.pianus, waar op den concursus van het interdict met de acüo praescripiis verbis wordt gewezen : «Itaque cum quid precario rogatum »est, non solum hoc interdicto uti possumus: Sed etiam »praescriptis verbis actione, quae ex bona tide oritur.» (94) Deze vergelijking der beide plaatsen is scherpzinnig ; maar de juistheid der bewering kan men niet toegeven. Die compilatoren mogen de schuld hebben, dat een gedeelte van de oorspronkelijke kern van de schriften der oude juristen voor ons verloren is gegaan: het moge hun op enkele plaatsen ontsnapt zijn, dat in de fragmenten die zij opnamen, regte-gronden voorkwamen in strijd met het stelsel, dat zij hadden aangenomen; maar men moet toch niet te laag op hen neérzien. Zij waren de meest uitstekende juristen van hun tijd: voor hen lagen al de bronnen van het Romeinsche regt nog open ; en zouden zij dan het onderscheid tusschen de condictio en de gewone actio praescriptis verbis hebben voorbijgezien? Zouden zij, indien bij de incerti condictio werkelijk geen spraak kon zijn van eene praescriptio en de praescripta verba alleen konden voorkomen bij de daarnaar genoemde actie, het kenmerkend deel dier actie hebben overgedragen op eene andere, waarbij dit niet te pas kwam ? Zooveel nalatigheid en zooveel onkunde zal men bezwaarlijk bij hen kunnen onderstellen.

De emendatie van Puchta heeft dus naar mij voorkomt, geen anderen grond, dan die van Savignv, namelijk dat men de wet, die met zijn stelsel in strijd is, en in welker verklaring men derhalve schipbreuk lijdt, voor corrupt verklaart.

Geen dezer emendatiën vindt steun bij de codices. Hoewel volgens Savignv de Bonouiensis en nog enkele andere codices in plaats van condictione het woord actione bevatten.

(94) Dit is de gewon* actio praescriptis verbis, waarover wordt gehandeld in den Sden titel van het 19de boek der Pandecten.

-ocr page 251-

— 289 — wordt de lezing der vnlgata ten deze gestaafd door de Florentina.

En de overeenstemmende lezing dezer beide codices wordt nog bevestigd door de Haloantirina, die alleen daarin van de Vulgata verschilt, dat zij de woordjes id est niet bevat en men alzoo leest ineerii condietione praest riptM verbis. Hoewel dus eene geringe afwijking bestaat, is echter de zin dezelfde. Wat bewijst eene enkele afwijking hij zulk eene groote overeenstemming der meest, vertrouwde handschriften? PucHTA heeft bet gevoeld, dat de handschriften tegen de emendatie waren; maar zijn hulpmiddel is niet beter. Zoowel bij hem, als bij Savtomy, moet het stelsel tegen de plaats bewijzen. Onzes inziens bewijst integendeel de plaats tegen hun stelsel.

Hetgeen op andere gronden reeds aannemelijk was, dat namelijk al de verschillende met onderscheiden namen genoemde condictiën werkelijk verschillende actiën waren met eene voor allen gelijke intentio, doch met eene ver.schillende praescriptio, wordt derhalve voor de condictio furtiva door deze wet bewezen, gelijk dat uit Gajus, rust. TV,§ 134, bekend was betreffende de actio ex stipulatu.

Men houde daarbij in het oog, dat er voor het bestaan eener algemeene condictio incerti, zooals door Savigny en op zijn voetspoor door de latere. Romanisten bijna algemeen (95) wordt beweerd, niet het minste bewijs bestaat. Be verschillende titels, die over de condictiones incerti handelen,hebben altijd betrekking op eene bijzondere binnen zekere grenzen naauwkeung bepaalde actie, Nergens is melding gemaakt van eene algemeene condictio incerti, zooals de algemeene condictiones certae vermeld en in twee, of met inbegrip der ook daartoe behoorende actio arbitraria , in drie af

'96) Men zie de bekende 14de bijlage, in het 5de deel van het Syt-teem, passim, en wijders Pcciita , hst., III. § 272 en Keller, Civ. proc. § 40. Vele der lateren laten zich niet opzettelijk over deze zraan uit . doch veimelden de onderscheidene speel aie condictiën, ieder op zich zelf, zonder nadere toelichting.

-ocr page 252-

— 240 —

zonderlijke titels behandeld zijn (96). Wel waagde Sa-viGNY het trouwens door niets geregtvaardigde vermoeden, dat door de lex Aebutia, als uitbreiding der condictiones cer-tae, eene algemeene condictio incerta zou zijn in het leven geroepen; maar van zulk eene gewigtige uitbreiding en van zulk eene algemeene condictie vinden wij niets in Gajus, die overigens op het gebied der condictiën, vrij volledig tot ons gekomen is. Wel maakt hij melding van de formulae van enkele speciale condictiën, onder anderen van die ex legato, Insl. IT, 214, en van de actio ex stipulatu, IV, § 136.

Brengt men nu hierbij nog het waarlijk toch niet te verwerpen getuigenis der Bisantijnsche scholiasten, die in hunne aanteekeningen op de plaatsen over condictiën bijkans op elke bladzijde de speciale condictiën, als op zich zelf staande actiën vermelden (97), dan gelooven wij, dat men in trouwe geen grond meer heeft, om te twijfelen, of al de in de pandecten vermelde speciale condictiën zijn ook werkelijk afzonderlijke actiën en niet de verschillende vormen van ééne algemeene actie.

Eene algemeene condictio incerti, waarvan men even weinig het bestaan als den oorsprong kan bewijzen, is dus niet aan te nemen Wel wordt in de pandecten meermalen melding gemaakt van eene condictio incerti zonder nadere aanwijzing, welke condictio daarmede bedoeld wordt. Dit

Terwijl hier spraak is, dat de triticaria fToor zoover het voorwerp der condictio eene bepaalde zaak is) concurreert met de bijzonder aangewezen speciale condictie, is het afzonderlijk bestaan dier speciale condictiën toch wel ondersteld. Men zie ook de belangrijke icholie van SiEPHAMUs. Bas., XXIIl, 1.4, ç 4.

-ocr page 253-

— 241 —

is onder anderen het geval in 1. 8 ff. de Cond. sine causa (12.7), 1. l pr. ff. ut in poss. leg. (36.4), 1. 12 ff. de Nov. (46.2), 1. 5 ff. de Act. Emt. (19.1), 1. 46 pr. de jure dot. (23.3), 1. 16 § 2 ff. de Min. (4.4), 1. 5, § l ff. deUsufr. ear. rer. (7.5), 1. 22 en 40 § 1, ff. de Cond. ind. (12.6) en 1. 35 ff', de Serv Praed. urb. (8.2). In al deze wetten wordt echter gedoeld op eene bepaalde der speciale con-dictiën, in de zes eerste dezer wetten op de condictio sine causa, in de viif laatste op de condictio indebiti. Hoewel nu de Romeinsche juristen de actie, die men kan instellen, gewoonlijk naauwkeurig met name aanwijzen, is het met onverklaarbaar, dat zij, sprekende over eene der verschillende condictiën, alleen dat aanduiden, wat in al de speciale condictiën het meest onderscheidende en tevens aan alle gemeene kenmerk dier actiën was, waardoor zij alle evenzeer van de algemeene condictiën verschilden. Gelijk deze laatste altijd dienden tot vervolging van re« cer^a«, zoo was bij de speciale condictie de intentio gerigt op een incertum.

Op de intentio werd bijzonder en sinds hel in onbruik geraken der formulae bijna uitsluitend gelet. In de pandecten vinden wij gewoonlijk alleen dit gedeelte der formula aangehaald. Dat gedeelte nu der formula was, gelijk wij reeds opmerkten, voor al de condictiones incerti, hetzelfde , Quicquid dare /acere oporiet. Daarop doelende, was het genoeg te wijzen op de toelaatbaarheid eener condictio incerti in het algemeen, zonder verdere aanwijzing welke condictie dat was.

Na het voorafgaande is het niet moeijelijk de vereisch-ten voor de eondidio causa dala causa non secuta zamen-vattende, de formula daarvan vast te stellen. De vereisch-ten zijn, dat eenig goed, bepaald of onbepaald, door ons zij overgedragen, met het oog op eene toekomstige’gebeurtenis, waarom de overdragt door ons gedaan wordt, en dat deze gebeurtenis niet heeft plaats gehad. Van be-

-ocr page 254-

_ 242 -

lang is het daarbij, of de toekomstige gebeurtenis van u afhangt en de geheele handeling ook in uw belang heeft plaats gehad, en of zij van mij alleen afhangt en de geheele handeling alleen in mijn belang heeft plaats gehad, zoodat door mijne eenzijdige verbreking uwe belangen niet gekrenkt worden. Voor beide kategoriën zullen wij een voorbeeld stellen. Hierbij merke men op, dat bij de eerste kategorie, gelijk wij aantoonden, wel inzonderheid op de mora moet, gelet worden ; doch dat dit geheel behoort tot het officium Judicia, die behalve op dit gewigtige punt, op zoovele andere regtsgronden had te letten, waarvan in de formula geene melding gemaakt werd. Dat lag in den aard der zaak. iVelke gewigtige regtsgevolgen deze gemaakte onderscheiding ook heeft, voor beide kategoriën was de formula vrij gelijk. Zij moet ongeveer aldus hebben geluid ;

Ea RES AGATUR, QUOO NuMERIUS EgIDIO CENTUM SESÏERTIUM (alIAMVE REM) DEDIT, OB EAM CAUSAM, UT INSULAM COMMUNEM REFICERET, NEQUE REFBCIT (VEI. UT A 1,1TB DESISTERET, NEQUE DES-TITIl),

QUICQUID OB EAM REM DARE FACERE OPORTET, JUDEX EgIDIUM NUMERIO CONDEMNA.

Tn deze beide gevallen moet natuurlijk worden gelet op de mora. Mögt in het laatste geval de tijd gewoonlijk korter zijn; de partij moest toch behoorlijk tijd hebben, om den aan zijn procurator gegeven last in te trekken.

Voor de tweede kategorie kan men de volgende prae-scriptio stellen :

Ea RES AGATUR, QUOD NuMERIUS EgIDIO CENTUM SESTERTIUM (auIAMVE REM VEI. OMNIA BONa) DEDIT MORTIS CAUSA NEQUE MORS SECUTA EST vel OB RAM CAUSAM, UT IPSE HEREDITATEM TITII TESTATORIS DEFUNCT! SECUNDUM CONDITIONEM

-ocr page 255-

INSTITUTIONIS ADIKET, NEQUE ADIIT, Vel OB EAM CAUSAM , UT CAPUAM IRET , NEQUE PROFECTUS EST; QUICQUID ETC.

2. De Condidio oh turpem vel -injustam eausam.

Gelijk bij de condictio ob caut-am datoruin is bet ook voor deze condictio een vereischte, dal goed door mij aan een ander in eigendom zij overgedragen. Daarvoor spreekt niet alleen de overeenkomst dezer condictie met de vorige; maar wij hebben daaromtrent ook stellige aanwijzingen in de regtsbronnen.

De in de pandecten en overige regtsbronnen voorkomende plaatsen wijzen uitsluitend op eene overdragt, datio. In het Grieksch vertaalde men deze condictie als de opvordering van hetgeen op een schandelijken grond was overgedragen (98). Die overdragt zonder meer is echter niet voldoende: zij moet ook op een bepaalden grond, die tusschen de handelende partijen bij de overdragt als de regtsgrond daarvoor beschouwd werd , hebben plaats gehad, en voor deze condictie is het een bepaald vereischte, dat die subjective regtsgrond met hel objective begrip van regt in strijd is. Dat is met andere woorden , dat de grondslag, waarop de overdragt plaats had, met de wet of de goede zeden in strijd is. Tot deze feiten is deze condictie beperkt. Tk zeg deze condictie, in strijd met het gevoelen van hen, die meenen, dat er twee condictiën waren, eene ob turpem en een tweede ob injustam eausam.

Dat is echter in strijd met de pandecten, vermits niet alleen het. opschrift van den 5den titel van hel twaalfde boek slechts ééne condictie voor beide deze gevallen-aangeeft, maar ook omdat de inhoud van den titel daarmede

(98) Zie noot 100.

-ocr page 256-

■— 244 —

overeenstemt. Nu heeft men in den Codex een bewijs willen zoeken dat er ééne condictio ob turpe/n en eene andere ob injuilam caufam bestond, omdat beide in een verschillenden titel zijn behandeld. Vange now Leitf. § 624 hecht daaraan zooveel, dat hij de zaak ontwijfelbaar oordeelt. Schijnbaar is het ook eene zaak van beteekenis, dat de condictio ob turpem causam afzonderlijk wordt behandeld in den 7den titel van het 4de boek van den codex, terwijl de condictio ex injusta causa met die ex lege wordt behandeld in den Oden titel van dat boek.

Alle grond van bewijs valt echter weg, zoodra men ontwaart. dat onder dezelfden naam in den codex eene andere zaak is behandeld. In de pandecten is de injutia causa synoniem van turpis causa ; in den codex daarentegen is de condictio ex injusta causa niet dan eene andere benaming voor de con- ‘ dictio sins causa, Dit is duidelijk uit het bovenschrift zelf, hetgeen luidt : De condictione sx lege et sine causa vel injusta causa. Hier zijn alleen twee condictën genoemd, waarvan de laatste als die sine causa of injusta causa wordt aangeduid. Was de bewering van Vangerow waar, dan moest er staan ex lege, sine causa et injusta causa (99).

Dit wordt ook weder bevestigd door de BasiUia, waar in den 8sten titel van het 24ste boek de beide genoemde con-dictiën ook bijeen worden behandeld in denzelfden titel, lerwijt ook de triticaria daarbij is gevoegd (100).

Ook PuCHTA, Pand. § 311. Mühlenbüh Pand. § 381. Brinz, Pand. § 99. Arndts, Lekrb. § 344 en Kellsb, Pand., § 303, nemen de afzonderlijke condictio ex injusta causa aan. De laatste zag echter het groote verband met de condictio eine causa in.

-ocr page 257-

— 245 —

In dit dubbel gebruik van de woorden inj uit a eauia ligt ook niets vreemds. Het woord injuiiui heeft werkelijk twee verschillende beteekenissen. Het kan de bloote ontkenning van justus te kennen geven, zoodat infuita cauta gelijk staat met de ontkenning eener juita cauia, in welke beteekenis condictio 06 injustam causam precies hetzelfde beteekent als condictio sine causa. Injustus kan echter ook worden opgevat, als in strijd met het regt en in dien zin is het een synoniem van turpis, dat ook een strijd met zedelijkheid en regt aanduidt. Tn den laatsten zin komt het in genoemden 5den titel der pandecten voor. In dien zin zegt Gajus 1. 6 fl'. de Don. inter vir. et us. (24.1) ; «Quia quod «ex non concessa donatione retinetur, id aut sine causa, aut «ex injusta causa retineri intelligitur : ex quibus causis «condictio nasci solet.« Dat was in sommige gevallen, waar het regt de donatio niet als geldig erkende, zooals bij giften tusschen echtgenooten de condictio sine causa, omdat er geen ware regtsgrond voor de overdragt bestaan had. Stelde daarentegen de aanneming van het geld eene overtreding der wet daar, waarin werkelijk eene schandelijke of onzedelijke daad lag opgesloten, zooals het meer geld van een dient aannemen dan de wet aan den causarum patro-nus toekende, dan kon de condictio ob injustam vel turpem causam worden ingesteld 1. 1 § 10 ff', de extr. Cogn. (50.13).

Het is van belang, dit niet uit het oog te verliezen.

xai iT^çi d/ra^T'^o^Mç ü)çtGfji,évtjç Hard Trnfrôç Tt^dyi^aTot;, x«i rr^çl aTtabT^Ofox; ^ravTOJv rûtv OTud/Àta y ftHçfà vJto^n^^o/iivdH'.

(/oei' ‘'t gcen zonder regtsgrond betaald is en over de condictio uit de (vet t uitgesirefct tot aUe zaken, en over de opvordering van alle verschuldigde zaken, die aan geivigt en maat onderworpen zijn»

Datwijders de condictio ob turpem vel injustam causam, ééne condictie was, wordt ook bevestigd door bet opschrift van den zesden titel van het 2 4gte boek der Basilika, waarin die condictie ook werden genoemd: aTtaiTnOK; Tr^dypaTot; ^7tl nla^^iâ ‘fj ddixu âbdopfvov. Be opvordering van hetgeen voor iets schandelijks oj' onregtvaardigs orei'gedragen is»

-ocr page 258-

— 246 —

Hoeveel overeenkomst de condictio sine causa en de condictio ob turpem vel injustam causam ook mögen hebben, tusscben beide bestaat (ook waar het de terugvordering eener overgedragen zaak (101) betreft), een fijn, maar gewigtig, verschil Waar de grond, waarop de overdragt plaats bad, alleen in zoover injustus was, dat het regt dien niet als regtsgrond erkende (102), daar kon terstond na de overdragt de condictio sine causa worden ingesteld. Waar het echter een grond van overdragt gold, die eene stellige wetsovertreding of een vergrijp tegen de zedelijkheid opleverde (102); daar was het niet genoeg, dat vaststond, dat de grond der overdragt een vergrijp tegen de wet of tegen de zeden opleverde, want het regt weigerde zijne bescherm-ming aan hem, die door inbreuk op de wet of vergrijp tegen de zedelijkheid schandelijk had gehandeld. Dan verklaarde de wet den toestand, wat deze overdragt betrof, als regte-

(1011 De condictio sino cama strekte ook tot vernietiging van stipu-latiën.

(102) In die beteekenis komt het woord, behalve in het opschrift van den quot;den titel van het 4de boek van den Codex, voor in de bekende uitdrukking injustum tettamentum, wijders injasta appellatio 1. 2 ff. Quando app. (49.41 en in injusta causa absentiae, 1. 28 § .5 de fideicomm. lib. (4O..5i; gewoonlijk heeft het echter de sterkere beteekenis van overtreding van gebod en inbreuk op het regt. In dien zin wordt gewelddadig en heimelijk bezit possessio ex injusta causa genoemd ; zoo wordt het door een der echtgenooten aan den ander ontstolen goed, genoemd als bezit ex injusta causa 1. 6 ff. lier. am. (25.2) en in diezelfde beteekenis komt het voor in 1. 4, § 1 de Reb. Cred. (12.11, waar de condictio ex injusta causa wordt toegezegd, tegen hem, die het pand niet afgeeft na betaling der schuld. Verstaat men daaronder toeëigening, hetgeen in dergelijke zaken zeer voor de hand ligt, dan was er in Romeinschen zin diefstal, derhalve groote inbreuk op het regt, want de frauduleuse contrectatio was Jure Romano voldoende voor diefstal. Hetzelfde geldt omtrent de toeëigening van vruchten door den colonus, nadat zijn regt op het gebruik van den grond had opgehouden. Ik kan mij dus niet vereenigcn met Kellek, Pand. § 303, die deze plaats aanhaalt, als bewijs, dat .n-justus alleen de niet-erkenning der regtsgeldigheid bevatte. Waar men dat wilde uitdrukken, zeide men op het gebied der condictio «on jusia causa, 1. 1 § S ff. de Cond. s. causa. (12.7).

-ocr page 259-

— 247 — loos : dan gold het bloot fcitelijke : //Si et dantis et accipien-tis turpis causa sit, possessorem potiorem esse 1. 8 h. t. (12.5) (103). Hoe naauwkeurig hierop gelet werd, blijkt uit 1. 4 § 3 h. t., waarin Ulpianus het gevoelen van Labeo en Marcellus vermeldt, dat hij, die geld betaald heeft aan eene publieke vrouw, dat niet kon terugvorderen, gelijk uit den zamenhang blijkt, omdat in de overdragt van dat geld van beide zijden eene schandelijke daad lag. Terwijl Ui.PiANUs de uitspraak der oude juristen deelt, keurt hij echter den grond voor hun gevoelen af en zegt, dat de condictio niet kan worden gegeven, omdat de aanneming van het geld door de publieke vrouw geen schandelijke daad was; waarvan hij deze reden geeft, dat deze vrouw wel schan-ilelijk handelt, doordat zij eene publieke vrouw is, maar dat het geen schandelijke daad is voor haar, dat zij geld ontvangt, terwijl zij eene publieke vrouw is. Men zie wijders 1. ) pr. ,1. 3 en 1. 4 h. t. Bij de behandeling der condictio sine causa zal het gewigt dezer onderscheiding nog helderder in het licht komen. De voorbeelden die in de regtsbrounen voorkomen, hebben meest betrekking op vergrijpen tegen de zedelijkheid. Daaronder brenge men het aannemen van geld, als voorwaarde om in bewaring gegeven goederen of titels terug te geven 1. 2, § 1 en 1. 3 tf de Tut. (27.3) ; het geven van geld wegens ontucht 1. 4 pr., of door een dief, om niet verraden te worden § 1, of om de schuilplaats van een ontvlugten niet aan te wijzen, of om een door een slaaf beganen diefstal niet te openharen 1. 5, wijders het ontvangen van geld krachtens eene door geweld afgedwongen stipulatie 1. 7, of om iets af te geven, dat men ter leen ontvangen of hetgeen men volgens stipulatie of tes-

(103) Hiervan gaat ook het rescript van Antoninu.s uit 1. 2 Cod. de Cond. ub turp. caus. (4.7) «Gum te propter turpem causam, contra disci-quot;plinam temporum meorum, domnm adversariae dedisse profitearis; »frustra earn tibi restitui desideres, cum in pari eauta possestoris conditiu quot;tailior habeatur.“

-ocr page 260-

248 —

lament betalen moest 1. 9 h. t., het ontvangen van geld , om gestolen vee weder aan te wijzen 1. 7. God. de cond. ob turp cans, of om iemand, gelijk men voorwendt, van de militaire dienst te bevrijden, Bas. XXTV, 2. c 11 (104).

Men vergelijke met deze wet 1. 3 God. de cond. ex lege (4 9). Het geldt aldaar een geval, aan dat in deze wet behandeld gelijk. Ge condictie, waarop gedoeld wordt, is de condictio furtiva wegens de mala tides. Zoo is de wet ook verklaard door de twee Risantijnsche scboliasten op de tekst van den Codex, Bas. 24.3 C. 3.

Met de bovenstaande voorbeelden is het doen van iets , wat bij de wet verboden is en dat daardoor als eene wettel ijk ongeoorloofde en schandelijke daad wordt gekenmerkt, naauw verwant. Hiertoe moet gebragt worden het geven van geld , om zich te bevrijden van het examen of proefstuk , dat moest worden gedaan , om te worden toegelaten tot de uitoefening van een beroep, omdat zulk eene knevelarij op straf bij de wet verboden was, 1. 3 God. de cond. ob turp. caus. (4.7); hetgeen aan een advocaat boven het tarief was betaald , omdat de wet hem verbood meer dan 40 aurei voor een proces te rekenen 1. 1, § 10 ff. de Extr. Cogn. (50,13) en daarenboven de voorbeelden in 1 '2 pr., h. t., dat geld is gegeven, opdat men geen moord, geene heiligschennis of geen diefstal begaan zou (105). Het moet daarbij worden opgemerkt, dat terwijl de overige voorbeelden alle de ver-pligting tot een positief feit bevatten, de grond der over-

-ocr page 261-

— 249 —

dra^t in de laatstgenoemde wet bestaat in het nalaten van een feit, dat bij de wet op straf verboden is. Betaling te ontvangen, om een onzedelijke daad na te laten, is gelijkgesteld met zich laten betalen, om iets onzedelijks te doen. Dat ligt in den aard der zaak ; want er werd bepaald gelet op de onzedelijkheid in het ontvangen, en het is zeker hoogst onzedelijk, zich te laten betalen, opdat men zich van misdaden onthouden zal. Indien op zulk een grond overdragt van goed had plaats gehad, dan was de grond dier overdragt een niet geoorloofde grond (106).

(106) Hetzelfde beginsel geldt in onze wetgeving. Eene dergelijke overeenkomst zou niet regtsgeldig zij n , omdat zij geen geoorloofden grond of geoorloofde oorzaak had, zooals bij art. 1356 wordt gevorderd. Indien krachtens zulk eene overeenkomst betaling had plaats gehad, zou bien het betaalde terug kunnen vorderen, omdat het onverschuldigd betaald werd.

Het onzedclljk beding zal gewoonlijk in den vorm eeiier voorwaarde voorkomen. He redactie van art. 1'290 B. W. kan doen gelooven, dat alleen de voonvaarde, om iets onzedelijks te doen, en niet om eene on-zedelijke daad na te laten, nietig zou zijn, gelijk door Schüller, Vek-NEDE, alsmede doorHiEPnris VI n». 143, is beweerd. Baarbij is er echter niet op gelet, dat art. 1290 in het algemeen zoowel op ontbindende, als op opschortende vlt;or .vaarden ziet, en dat men de opschortende voorwaarde, om iets niet te doen steeds kan omzetten iu eene ontbindende voorwaarde, om iets te doen, en omgekeerd de opschortende in eene ontbindende.

B. v. : Ik beding van A., dat hij mij ƒ 1000 die ik hem ter hand stel, zal terug geven, indien hij B. zal mishandeld hebben. Bat is eene voorwaarde , om iets onzedelijks te doen. Ging nu bovengenoemde leer op, dan zou men deze voorwaarde alleen hebben over te gieten in een ont-kennenden vorm, b. v. : Ik geef aan A ƒ 1000 ter leen zonder intrest, met beding, dat hij die zal behouden, ingeval hij B. niet zal mishandelen. Beze negative vorm zou alzoo de op zich zelf onzedelijke voorwaarde regtsgeldig doen zijn. — Met voorschriften van openbare orde mag men zoo ligtvaardig niet omgaan.

Ook bij do Eransche schrijvers is verschil van meening, doch het gevoelen van ZAcn.vRLE, I, § 302, en Burakton, X, n^. 34, met dat van Biephüis overeenkomende, is echter vrij algemeen verworpen, onder anderen door ToüLLiER, VII, n». 122 en nquot;. 481, Maroadé op dit art. en Bal-Loz, A*. E^p., i. v. Obligation n’. 1142. Te veel schijnt men zich te hebben bepaald tot de verklaring van het Traité des obligations van l’oTHiER, hoewel deze op dit punt I Ko. 204 niettegenstaande eenigo

Tiemi», D. XII, 21c St. [1865]. 17

-ocr page 262-

— 250 —

Dat hetgeen tegen het verbod der wet was overgedragen, door deze condictie werd teruggevorderd, was buiten twijfel. Ulpianus zegt in 1. 6 h, t., dat dit reeds door de oude juristen vóór Augustus (veteres) was uitgesproken : //Per-petuo Sabinus probavit veterum opinionem existimantium, viel quad ex injusia causa apud aliquem esi, passe condici. //In qua sententia etiam Gelsus est.// Trouwens er is geene vaste lijn van afscheiding te trekken tusschen ’t geen onzedelijk en ’t geen door de wet verboden is. Dit blijkt uit de behandeling van het betalen van geld door eene der partijen aan den regter, ten einde van hem een gunstig oordeel te verkrijgen.

De behandeling van dat onderwerp was in het Romein-sche regt nog niet geheel tot volkomenheid gebragt. Men maakte onderscheid, of geld was betaald door eene partij, die eene regtvaardige zaak had, om daarin de werkelijk regt-vaardige uitspraak te verkrijgen, en of het geld betaald was, ten einde eene werkelijke onregtvaardige uitspraak in zijn voordeel te bedingen. Ulpianus geeft in 1. 2 § 2 te kennen, dat men in het eerste geval het gevoelen had voorgestaan, dat er aan de zijde van hem die het geld gaf, geen on zedelijke daad bestond, omdat men het geld betaald had, om een regtvaardig vonnis te verkrijgen. Het schijnt, dat dit ook het gevoelen is geweest van Paulus in 1.3, waar hij de onzedelijkheid aan beide zijden schijnt te beperken tot het geval, dat het geld gegeven was, om in eene slechte zaak een onregtvaardig vonnis te verkrijgen. Dat de regter slecht handelde door zich te laten omkoopen, kon wel onbepaaldheid en onvolledigheid niet onjuist is, en niet genoeg te hebben bedacht, dat do gronden van beslissing uit don aard van het aangenomen regtstelsel moeten worden ontwikkeld.

Veel liooger staat ook voor het tegenwoordige regt de behandeling by Savignt, Syst. III, § 122. Ik zou echter vreezen, dat door dezen niet genoeg gelet is op afwijkende gevoelens van andere Eomeinsche juristen, wier gevoelen niet strookt met de rccepta sententia. — Eene opzettelijke behandeling van het onderwerp zou niet overbodig zijn.

-ocr page 263-

— »51 —

nooit aan twijfel onderhevig zijn; maar het is eenigzins vreemd, dat men kon voorbijzien, dat de partij, die daartoe de aanleiding gaf door haar aanbod, ook hoogst onzedelijk handelde, terwijl zij op die wijze eene der afschuwelijkste misdaden van den bedorven keizerstijd begunstigde. Daartoe kan misschien hebben medegewerkt, dat men in het verleenen der condictie tegen den omgekochten een middel kon zien, om die schandelijke daad gemakkelijker aan het licht te brengen.

De meer juiste beslissing trad echter bij Ulpianus op den voorgrond, zoodat hij het op die wijze geven van geld bragt tot de causa iujusia, als door de wet verboden, niet alleen omdat de Regter wegens de omkooping viel onder het strafregt, maar ook omdat bij keizerlijke constitutie op het op die wijze geven van geld de straf was gesteld, dat men zonder meer zijn proces verloor.

Natuurlijk volgde uit die beslissing dat het geven van geld wegens het verbod der wet als een onzedelijk en schandelijk bedrijf moest worden aangemerkt. De woorden iurpis causa en injusta causa waren dan ook werkelijk met het oog op deze condictie synoniemen, verschillende uitdrukkingen voor ééne en dezelfde zaak.

Volgens het vorenstaande kan de formula dezer condictie worden vastgesteld, als volgt:

Ea HES AGATDR, QUOD NuMEMUS EolDIO CENTUM SESTEETIUM (aLIAMVE EEJl) DEDIT , QUAE EoiDIUS ACCEPIT (107) OB TUEPEM VEE INJUSTAM CAUSAM, UT EES DEPOTITAS TEADEEET {vel UT TYE0CINI0 EUM EIBEEAEET Vsl NE EUM OCCIDEEET.)

QUICQUID OB EAM EEM DAEE PACEEE OPOETET. JUDEX, NUMEEIUM EoiDIO CONDEMNA.

(107) Hoewel het niet mot volkomen zekerheid bekend is, komt liet mij echter waarschijnlijk voor, dat in de formula de aanwijzing moet gelegen hebben, dat de turpitudo moest zijn aan de zijde van hem, die ontving.

-ocr page 264-

— 252 —

Dat ook voor deze de overdragt van goed een eerste vereischte is, blijkt uit de talrijke voorbeelden, die in den titel over deze condictie (12,6) en in de regtsbronnen in het algemeen voorkomen. Het éénig argument, dat men ten bewijze, dat ook de praestatie van een facium ten grondslag dezer actie liggen kon, poogde te trekken uit 1. 26 § 12 h. t. (108) berustte, gelijk wij boven hebben gezien, bl. 213, op eene misvatting.

Een tweede vereischte is, dat de overdragt hebbe plaats gehad om te betalen, en wel terwijl men werkelijk niet schuldig was, maar in de dwaling verkeerde, dat men betalen moest.

Dat de overdragt solvendi animo moet hebben plaats gehad, wordt betwijfeld door Voigt § 47 bl. 636.Behalve echter dat de door hem aangehaalde plaatsen, die gedeeltelijk niet op de condirdo indebid, maar op de condiedo sine causa betrekking hebben (109), dat niet bewijzen, is die bewering vooreerst in strijd met den naarn zelf van deze condictie. Onder condictio indebiti wordt solado verstaan. Zoo luidt het opschrift van den 8sten titel van het 24ste boek der Basilika : Over Aeigeen belaald ïs tonder grond (110). Ook Gajus spreekt in zijne Insé. 111. § 91 van deze condictie als uitsluitend dienende voor hem, die

-ocr page 265-

uit dwaliuç on verschuldigd betaald heeft. Dit wordt ook gestaafd door den gelieelen titel der pandecten over deze condictie, aanvangende met de woorden van Ui.pianus »Nunc videndura de soluto indebito.» Het is daarenboven in het algemeen uitgesproken in het fragment van Modes-TiNUs 1. 49; »His solis pecunia condicitur, quibus quoquo t/modo soluia esi, non quibus proticit.»

In gemelde plaats van Gajus maakt deze jurist daarenboven de opmerking, dat deze condictie verschilt van de gewone condictiën, waarin het goed wordt overgedragen, om de partij aan zich te verbinden (111), terwijl hij die geld geeft om te betalen, eerder eene verbindtenis wil ontbinden dan aangaan : »Is quoque, qui non debitum accepit »ab eo, qui per errorem solvit, re obligatur; nam proinde »ei condici potest si parel eum dare operiere, ac si mu-»tuum accepisset. Unde quidam putant, pupillum autmulie-»rem, cui sine tutoris auctoritate non debitum per errorem »solutum est, non teneri condictione, non magis quam mu-»tui datione. Sed Aaeo species oblipaiionis noii videiur ee aconiraciïi consisie e, qiiia is, qui solvendi animo dat, margis distraiiere negoiium vult, quam contraAere.v

Hieruit volgt de noodzakelijkheid , dat bij eene afzonderlijke formula het regt op de condictio voor onverschuldigde bet^iling erkend werd, daar zonder dat het regt op die actie uit den aard der algemeene condictie niet zou voortvloeijen. Dat overigens niet alleen res certae maar ook incertae onderwerp dezer condictie uitmaken, blijkt genoeg uit vele der in dezen titel der pandecten behandelde gevallen. Wel was in de meeste gevallen hjt betaalde of het overgedragen goed eene res certa, maar er kon dikwijls eene deductie plaats hebben, of een geheel andere zaak voor de gegevene in de plaats treden, zooals b. v. de prijs voor het ter goeder trouw vervreemde goed, 1. 65,1.26 § 12,1. 7 h. t. ; »Quod indebitum per errorem solv tur, aut ipsum, aut »tantundem repetitur”.

(111) Men zie de bepaling van het creditum, Themis 1861, bl. 459.

-ocr page 266-

- ;’54, —

He betaling moest In^bbeu plaats gehad uit dwaling, nicenende dat men verchuldigd was te betalen, (112} 1. 1. § l h. t. : //Et quidem, si quis indebitum igno rans solvit, jier liane actionem condicere potest, sed si sciens se non debere, cessât repetitie.// Het is niet alleen vrij on-verschilli«', wanneer deze dw'aliiig ontdekt wordt; maar het doet ook niet ter zake, of de omstandigheden, die maken, dat het betaalde w’erkelijk niet verschuldigd was, reeds bekend waren en bestonden op het tijdstip der betaling, indien b. v, schuld eener erfenis was betaald door een heres, terwijl later een kind wordt geboren, op hetwelk de erfenis moest vallen 1. 3 pr. h. t. //Idem est, et A-si solutis legatis nova et inopinata causa haereditatem //abstulit: veluti nato posthume, quem haeres in utero fuisse //ignorabat; vel etiam ab hostibus reverse filio, quem pa-//ter obiisse falso praesumseraf.// Ook was het onverschillig, welke de oorzaak was, waarom niet verschuldigd was, hetzij dat was omdat de schuld in het geheel niet bestond, hetzij die wel bestond doch niet verschuldigd was door hem die betaalde, b. v. door iemand, die te onregtmeende erfgenaam of bonorum possessor te zijn 1. 19 § 1 h’ t., hetzij betaald was aan een ander dan den werkelijken schuldenaar 1. 65 § 8, hetzij men uit dwaling eindelijk eene bepaalde zaak gegeven had, terwijl men alleen alternatief tot uitkeering of van eene andere of van de in betaling gegevene verpligt was 1. 19 § 3. liet was ook onverschillig, of men tot de be

tris) Door den hoogleeraar Mr. C. W. Opzoomer is ontkend, dat do error een noodzakelijk vereischte voor deze condictie was. Men zie zijne a; ntjekening op art. 1395 B. W. Zijne bewijsvoering bernst echter minder op getuigenis van Romciusche juristen of het eigenaardig karakter der condictiën, dan op algemeene regtsgronden. Daarom geloof ik hier to kunnen volstaan met de opmerking, dat de hoogleeraar in dat gevoelen dat met de aangehaalde plaatsen in strijd is, alleen staat, terwijl de Romanisten algemeen het tegendeel leeren. Jure Romano is de hoogleeraar mijns inziens teregt bestreden en wederlegd door Mr. J. R. A. Engelenbero in de „Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid» 1864, bl. 486 en volg.— Of het gevoelen van Mr. Opzoomer voor het nieuwe regt kan opgaan, kunnen wij eerst later behandelen.

-ocr page 267-

— 255 — taling der schuld onverpligt was, omdat deze in het geheel niet bestond, of omdat men zich tegen eene werkelijk bestaande actie door eene zakelijke of pereinfoire exceptie kon verdedigen 1. 40 pr. h. t. //Qui exceptionein perpetuum //habet, solutum per errorem repetcre potest,// 1. 26 § 3 //h. t. //Indebitum autem solutum accipimus, non solum si //oranino non debeatur, sed et si per aliquam exceptionem /'perpetuam peti non poterat, quare peti hoe quoque pote-//rit: nisi sciens se tutum exceptione solverit.// Dit is ook van toepassing op de exceptio ex lege Citicia en uit andere wetten, waarbij het aannemen van geschenken in sommige omstandigheden verboden was Fragm. Fat. § 266 en 1. 3 en 21 § 1 fl'. de Don. (39.5).

Wat den aard der dwaling op zich zelve betreft, daaromtrent is niets bepaald. Men lette daarbij op de tegenstelling, dat hij die desbewust iets betaalt, wat hij niet schuldig is, het bedrag daarvan ten geschenke geeft: 1. 53 tl'de Keg. Jur.: //Cujus per errorem dati repetitie est, ejus consulte //dati donatie est // Dat iemand zich bewust is, wat hij doet, is de regelmatige toestand: hij die beweert, uit dwaling te hebben gehandeld, moet dat bewijzen, 1. 25 pr. ff. de Prob. (22.3): //Qui enim solvit, nunquam ita resupinus //est, ut facile suas pecunias jactet, et indebitas effundat: //et maxime si ipse, qui indebitas dedisset, homo diligens //est, et studiosus paterfamilias, cujus personam incredibile //est in aliquo facile errasse. Et ideo eum, qui dicit indebi-//tas solvisse, compelli ad probationes, quod per dolum //accipientis, vel aliquam justam ignorantiae causam inde-//bitum ab eo solutum, et nisi hoc ostenderit, nullam eum //repetitionem habere.//

In zoover kan men zeggen, dat de error moet zijn pro-babilis. De eischer moet feiten kunnen aanvoeren, die bij den Eegter het gegronde vermoeden doen bestaan, dat door den eischer in de betaling, waartoe hij niet verpligt was, werd gehandeld zonder volkomen bewustheid van den waren toestand,

-ocr page 268-

Hiermede liangt de beschouwing zamen over de oude strijdvraag: of alleen de dwaling omtrent feiten, met uitsluiting der dwaling over het regt, grond oplevcrt voor de condictio. Van eene uitsluiting der dwaling omtrent het regt blijkt in de bronnen niets en daarvoor pleiten ook geene interne gronden. Men verlieze echter niet uit het oog, dat onwetendheid van het regt met betrekking tot eene bepaalde handeling, als een geheel internen toestand betreffende die van de omstandigheden van den uiterlijken toestand gewoonlijk niet afhankelijk is, door uiterlijke bewijsmiddelen zeer moeijelijk, ja in de meeste gevallen ónmogelijk ten overstaan van den legter te bewijzen zijn, terwijl bij gebreke van onwraakbare bewijzen van het tegendeel toch steeds de regel moet gelden, dat handelende personen den regtstoestand kennen. Vooral bij een volk, als het Romcinsche, waar de regtswetenschap zonder overneming van vreemd regt uit eigen regtsbewustzijn gesproten en ontwikkeld was, liet zich dit bezwaarlijk veronderstellen (113). Labeo wilde daarom in het algemeen de^arw ignoranUa niet dan in uit den aard der zaak hoogst zeldzame ■ gevallen ten voordeele van iemand laten komen 1. 9 § 3 11'. de jur. et facti ign. (22.0). Paulus vermeldt in deze wet (1. 9 pr.) als vasten regtsregel : //Juris quidem igno-/'rantiam cuique nocere. facti vero ignorantiam non nocere// en dat deze regel reeds oud was, blijkt uit gemelde paragraaf 3, waarin Paüi.us de uitlegging daarvan door Labeo vermeldt. Men denke zich dien regel, als een dier korte

(113) Wij kunnen ons znlk een levendig volksbewustzijn moeljelijk voorstellen, terwijl bij ons de noodzakelijke weftelijko veronderstelling dat ieder het i-egt kent, materieel eene belagehelijke onwaarheid behelst. Bij onze natie, die meermalen vreemde regten heeft overgenomen, is het natuurlijk regishewustzijn zeer verduisterd en onze geleerde juristen hebben niet altijd veel gedaan, om dit bewustzijn levendig te houden.

Het is de taak van onzen tijd, om dit bewustzijn weder op te wekken, toe te lichten, wat mot de nationale ontwikkeling overeenstemt, en af te scheiden, wat daarmede strijdt. Op die wijze kan de jurist krachtig medewerken tot nationale ontwikkeling.

-ocr page 269-

tegtsregels, waarin de Romeinsclie rrgtswelenschap de gevestigde theorie der Juristen wist zamen te vatten. liet is niet een regél op geschreven regt of op de woorden der formula steunende. Daarom kon ook de vrije verklaring van Labeo geen aanstoot vinden; waar hij zegt dat deze regel moest beperkt worden tot die gevallen, waarin de persoon, die er zich op beroept, niet in de gelegenheid was, een jurist te raadplegen, en zelf in de kennis van het regt niet behoorlijk ervaren was 1. 9 § 3. z/Sed juris ignoran-//tiarn non prodesse, Labeo ita accipiendum existimat, si //jurisconsult! copiam haberet, vel sua prudentia instruc-//tus sit.'/ Gewone voorzigtigheid bragt in het laatste geval mede, een raadsman te raadplegen. Die gewone voorzigtigheid moest steeds verondersteld worden. De in de wet hierop volgende gevolgtrekking; //ut, cui facile sit scire, //ei detrimento sit juris ignorantia// schijnt mij te zijn het gevoelen van Paulus zelf. En gaarne zal men wel de woorden van dezen jurist over de aannemelijkheid der juris ignorantia onderschrijven aan het slot der paragraaf: //Quod raro accipiendum est.//

Wat het oordeel betrof, of de persoon de bewustheid van den regtstoestand uit eigen wetenschap had kunnen putten, daarin hing natuurlijk steeds veel af van de gesteldheid en van den stand van dezen. Dat de ignorantia Juris bij onverschuldigde betaling eene vrouw ten bate komen konde, zien wij uit 1. 9 Cod. de Scto. Vell. (4.29) ://Quamvis //inulier pro alio solvere possit : tarnen, si praecedente obli-//gatione, quam senatusconsultum de intercessionibus effica-//cem esse non sinit, solutionem fecerit, ejus senatusconsulti //beneficio munitam se ignorans; locum habet repetitie.// Eene dergelijke toegevendheid omtrent de ignorantiajuris van een krijgsman vindt men in 1. 1 Cod. de jur. et facti ign. (1.18). Het is echter niet zeker, of in deze laatste wet nel sprake is van eene condictio (114).

/H4) In 1. I, Cod. Si Adv. Sol. (4.33) wordt de condictio ooktoegc-staan wegens fneti ignorantia van den minderjarige. Daarbij wordt eebter

-ocr page 270-

— 258 —

In het algemeen is liet aannemelijk, dat vooral bij de juris ignorantia bijzonder in het oog werd gehouden, hetgeen in het algemeen van groot gewigt was bij de beoor-deeling of de betaling werkelijk uit dwaling had plaats gehad, dat namelijk de onkunde eerder werd aangenomen bij minderjarigen, vrouwen, krijgslieden, landbouwers enz. 1. 25 § 1 de Prob. (22.3): wSin autem is, qui indebitum x/queritur vel pupillus, vel minor sit, vel muller; vel forte //vir quidem perfectae aetatis, sed miles, vel agricultor, et fo-z.rensium rerum expers, vel alias simplicitate gaudens, et //desidiae deditus: tune eura, qui aecepit pecunias, ostendere //bene eas accepisse, et débitas ei esse solutas; et si non //ostenderit, eas redhibere.// Ik zou denken, dat men het met deze omkeering van den bewijslast niet al te streng moet nemen (115); maar zeker werd zeer ligt aangenomen, dat hij die met de bovengemelde personen gehandeld had, misbruik had gemaakt van hunne onbekendheid met zaken. De jurist vermeldt in de tweede paragraaf den algemeeneii regel, (/naë eas qui opponenrlas esse excepliones arljirmani, vel solvisse indebila contenduni, Ziaec esiendere exiffii. In dien bewijslast lag opgesloten, dat zij eene in regten aannemelijke dwaling moesten aanvoeren. Dat is de ^ttsius error of de jusla ignoranHae causa, waarvan in de regtsbronnen meermalen melding wordt gemaakt (115*).

Gewigtig is het op te merken, dat indien er eene natuurlijke verbindtenis bestond, hoewel het stellig regt daaraan tevens melding gemaakt van den tempus in integrum restitutionis, zoodat men hier meer aan do in integrum restitutio heeft te denken.

(115) In dezelfde wet § S wordt er door den jurist op gewezen, dat de partij altijd aan liare tegenpartij den eed kan opdragen.

(115*) In het algemeen is dit gevoelen ook aangenomen in de bestrijding van hot bovenaangehaalde stuk van Mr. ÜNGEbENBERe door Mr. A. B. VAN Marle, Eene enkele Opmerking aangaande de Cond. Ind., Zwolle 1865 , mij onder het afdrukken geworden.

In de theorie zou ik echter do verdeoling van Justus en eulpabilis error niet gaarne op den voorgrond stellen. De error moet beirijsbaar zijn : dat is hot hoofdbeginsel.

-ocr page 271-

— 259 —

geene actie had verbonden, echter wegens den eerbied voor het natuurlijk regt geene terugvordering plaats had 1. 49 If. de Sol. (49.3). Wat tot voldoening dier natuurlijke verbind-tenis gegeven was, kon niet worden teruggevorderd, hoewel raen tot de betaling daarvan niet had kunnen genoodzaakt worden; want hetgeen men betaalde, was toch verschuldigd.

Zelfs de strenge bepaling van het Sctum Macedonianum dat in het belang der maatschappij, als voorschrift van openbare orde, alle regtsvervolging uitsloot van geld, dat aan filiifamilias geleend was, niet alleen tegen den filius familias zelf, maar ook tegen zijne borgen, nam de kracht der natuurlijke verbindtenis niet weg; zoodat de zoon of de borg, hetgeen hij tot betaling der schuld van den filiusfa-milias betaald had, niet kon terugvorderen 1.9 § 4 en 5 en 1. 10 fl'. de Scto. Mac. (14.6). Ook zelfs de regterlijke uitspraak hief de natuurlijke verbindtenis niet op, zoodat hij, die na van schuld te zijn vrijgelaten die schuld voldeed, de betaling niet kon terugvorderen,tenzij hij kon bewijzen, dat er ook zelfs geene natuurlijke verbindtenis bestaan had 1. 28 en 60 h. t. (116).

{116) Aanvankelijk schijnt dit niet te hebben gegolden voor de personele actiën, die strictijuris waren, waarbij de verbindtenis door de litis-contestatie werd opgeheven, waarschijnlijk , omdat daarbij eene werkelijke processuale novatie plaats had, Gajtts, 2nst. IV, § 106.

Na de algemeene invoering van het zoogenoemde extraordinaire proces. waarbij de uitspraak door een gezworene met de formula en de eigenlijke litis contestatio wegviel, moest ook deze uitzondering van de strieta judicia verdwijnen. Welligt vindt men daarvan echter nog de sporen in 1. 43 h. t.

«Si (juis jurasset,6C dare nou oportere, ah oinni contontione discedetur «atqne ita solutam pecuniam repeti possé, dicondum est». Saviony, Obü-gationenrecht I, § 11, en anderen schrijven deze uitsluiting der naturalis obligatio alleen toe aan de bijzondere kracht van den eed, die 7gt;tojorem habet aiictoritatem quam res judicata, 1. 2 th de jurejurando ( 11.2). De reden dor uitsluiting kan echter evenzeer liggen in don aard der condictio, waarop de plaats wegens de woorden dare oportere betrekking heeft; in dat strictum judicium kon volgens do aangehaalde plaats van Gajus in het formulier-proces goene obligatie naturalis blijven bestaan, omdat de novatio de geheelo obligatio had opgeheven.

Even weinig is daarentegen Vangerow Leiif, I, § 172 geregtigd, om uit

-ocr page 272-

— 260 —

Over de vraag of de wetenschap, dat men tot betaling iiiet verpligt was, volkomen zijn moest en of de twijfel voldoende was, bestond oudtijds verschil van gevoelen, hetgeen bij een rescript van Jusïiniaxüs 1. li Cod. h. t. (4.5) in den laatsten zin beslist is; teregt, naar ons voorkomt, omdat een voorzigtig man dikwijls zelfs in twijfel liever zal betalen, dan het gevaar van een proces te beloopen. Waarom zou hem, indien later zekerheid van onverschuldiçrd-heid ontstaat, zijne voorzigtigheid tot nadeel moeten strekken ?

Eindelijk moeten wij nog eene voor velen geheel onverklaarbare uitzondering op de terugvordering van het onverschuldigd betaalde vermelden.

Zij is de regel vervat in 1. 42 h. t. //Poenae non //soient repeti, cum depensae suni”. Kellek, Pand. § 299 noemt deze plaats zeer moeijelijk en bestreden. Het is mijne taak niet, al de bijzondere regtsvragen die met de condictio indebiti in verband staan, naauwkeuriquot; na te gaan en te verklaren, terwijl die actie alleen hier wordt behandeld, om haar met betrekking tot het systeem der condictiën toe te lichten. De behandeling van dezen regel heeft dus alleen in zoover gewigt, dat moet worden beoordeeld, of die regel uit den aard en het karakter der condictie voortvloeit. Algemeen kon men dien regel daarmede moeijelijk overeenbrengen. Van daar dat men steeds poogde, de daarop betrekking hebbende plaatsen zoo te

deze plaats en uit 1. 13 AF. Quib. mod. pign. solv. (20.fi) de gevolgtrekking te maken, dat er (zelfs bij obligatioiies die niet zijn strieti juris) na de regtor-lijke uitspraak geene obligatio naturalis meer overblijft. Deze beide plaatsen bewijzen voor die bekende strijdvraag niets. — IIct gevoelen van Vakoebow en de meeste andere juristen is echter in strijd mot 1. 60 pr. en 28 ft. de Cond. Ind., waarop Savigny zich met regt beroept. Doch door den laatsten schijnt mij het gewigt der aangehaalde plaats van Ga.tvs te zijn voorbijgezien. — Het behoeft naauwelijks vermelding, dat de regel van 1. 60 pr., door Savigny aan het licht gesteld, voor het latere llomeinsche regt moet gelden, omdat de grond der gehcele opheffing van de obligatio strieti juris met de afschaffing van het formulier-proces verdwenen is.

-ocr page 273-

— 261 —

Verklären, dat de regel eigenlijk niet bestond. Men bebielp er zieh mede, voor zoover men zieh niet vergenoegde, dien zonder toelichting mede te deelen, die plaatsen zoo te verklaren, dat op het oogenblik der betaling werkelijk poena verschuldigd was geweest en dat de strafschuldigheid op later tijd door eene of andere omstandigheid zou vervallen zijn. Zoo Vangekow, Leitf. III, § 625. ^danm. I, Glück, XIl I, § 831. Smallenburg in ScAuKintnii noiae ad Pand, op 1. 42 h. t. Voet, ad h. t. n», 18 (117) en anderen.

Tegen zulk eene wegcijfering van den regel verzet zich echter de duidelijke en stellige bewoording der bovengenoemde wet, die wij even stellig vinden in 1. 46 fi'. de Keg. Juris: //Quod a quoquo poenae nomine exactum est, id //eidem restituere neino cogitur //, en in 1. 74 fi'. de Sol. (46.3) wld, quod poenae nomine a debitore exactum est, *lucro debet cedere creditoris //, terwijl 1. 19 pr. fi'. h. t., 1. 22 pr. ff. de Pignor. (13.7) de toepassing daarvan bevatten.

Dat hetgeen als privaatregt was betaald, niet mögt worden teruggevorderd, staat dus vast en het bevreemdt mij, dat men daarin zooveel moeijelijkheid heeft gevonden.

Mij dunkt, als men let op het bijzonder karakter dezer Straf, dan list de verklaring voor de hand.

(IIT) Noodt ad 11. t. heeft op dit punt eeno grove vergissing begaan. Hij zegt dat de terugvordering niet kan plaats hebben, omdat er eene natuurlijke verbindtenis overblijft en haalt ton bewijze 1. 19 pr. h. t. aan, welke wet dat echter volstrekt niet bevat. Zij behandelt het geval, dat A eene schuldvordering tegen B. hebbende, hem daarvan bevrijdde, verkeerdelijk meenende, dat hij poenae nomine als privaatstraf oen dergelijk bedrag moest betalen aan B., en dat deze na do ontdekking der dwaling, zijne schuld voldeed. De regtsvraag was nu deze, of B. het betaalde als indebitum kon terug-vorderen, volgons don regel, dat hetgeen voor privaatstraf betaald en afgedaan was, ook in geval van dwaling , geldig bleef. Het antwoord van den jurist is: Neen, want B. bleef toch naturaUter schuldig aan A. De oude contractuele schuld bleek naturaUter bestaan, omdat de bevrijdingdaarvan alloen was gegeven in do dwaling, waarin do schuldeischcr verkeerde, dat hij aan zijn schuldenaar poenae nomine verbonden was.

-ocr page 274-

— 262 —

Wat was de privaatstraf anders dan de compositie, het einde van den strijd tusschen den beleedigde en hem, die inbreuk maakte op zijn regt? Niet alleen bij de Germanen, maar in den aanvang van elke maatschappij, moet het moeite gekost hebben, den strijd te overwinnen, die altijd ontstond over de vergoeding van een of ander misdrijf, door den eenen burger tegen den anderen gepleegd. Van daar wettelijke regeling van den compositie-prijs zoowel in het Eomeinsclie, als in het Germaansche regt; van daar bij de volken van Germaanschen oorsprong tallooze wetsbepalingen tot instandhouding van den openbaren vrede; en kan het dan bevreemding wekken, dat in het Uomeinsche regt eene werkelijk zeer doeltreffende bepaling voorkomt, dat als eenmaal de zaak der private straf is afgedaan door compositie, daarop door geen der partijen kan worden teruggekomen ? Dit stemt ook overeen met de algemeene leer omtrent de dwaling in eene transactie. Al kan men bewijzen dat men gedwaald had in het aannemen van regten der tegenpartij, dit ontneemt aan de transactie hare kracht niet en wat krachtens dergelijke transactie betaald is, kan niet worden terug gevorderd, 1. 65 § 1 fl'. h. t. ^Et quidera z/quod transactionis nomine datur, licet res nulla media z/fuerit, non repetitur : nam si lis fuit, hoc ipsum quod //a lite disceditur, causa videtur esse.// Hier gold hetzelfde beginsel. De transactie maakt een eind aan de bestaande geschillen: men liet niet toe, daarop terug te komen.

Bij de transactie werd dit beginsel echter niet zoo streng doorgevoerd; men liet de condictie toe, indien betaald was krachtens eene transactie, die op onbehoorlijke wijze door de tegenpartij verkregen was. Men zie 1. 65 § 1 fl'. h. t. waar op de boven aangehaalde woorden volgt : //Sin autem *evidens calumnia detegitur, et transactie imperfecta est, //arepetitio dabitur,// en inzonderheid 1. 12 Cod. de Trans. (2.4) //Praeses pronvinciae examinabit, utrum de dubia //lite transactio inter te et civitatis tuae administratores //facta sit: an ambitiöse id, quod indubitate deberi posset,

-ocr page 275-

— 263 —

//remissum sit : nam priore casu ratam manere transactionein //jubebit: posteriore vero casu, nocere civitati gratiam non z/sinet.// Bij compositie moest men dat uit den aard der zaak althans aanvankelijk strenger nemen en kon het regt niet toelaten, dat de eenmaal geëindigde strijd , om welke reden ook, weder hervat werd.

Men zou welligt de opmerking kunnen maken , dat deze beschouwing alleen kon gelden in den nog onontwikkelden toestand van het oude Komeinsche regt; daartegen bedenke men echter, dat de privaatstrafien in het Komeinsche regt, ook in zijn meest ontwikkelden toestand, eene groote plaats bleven bekleeden en dat het daarenboven niet doorgaat, dat eeu eenmaal bestaande regtsregel wordt opgeheven, zoodra de toestand niet meer bestaat, waardoor die regel ontstond. Dat de regel trouwens in het latere regt nog bestond, blijkt uit 1. 4Cod.deCond. ind. (4.5). //Ea quae //per infitiationem in lite crescunt, ab ignorante etiam in-»debita soluta repeti non posse, certissimi juris est.// Het is waar, hier is melding gemaakt, van adiones, quae inftdando crescunt; maar al deze actiën bevatten de bedreiging eener privaat-straf. Daarom is de terugvordering uitgesloten. Dat bij deze actiën de indebiti repetitie was uitgesloten, vindt men ook in § 7 (118) Inst. de Oblig. quasi ex contr. (III. 28).

Volgens de eigenschappen en de algemeene vereischten van deze condictie, moet de formula daarvan ongeveer hebben geluid:

Ea RES AGATUK, QuOD AULUS AgERIO MIT.t.E SESTER-TIUM (aI.IAMVE rem), ERRORE RUTANS SE SOI.VERE DEBERE , DEDIT,

QüICQUID OB EAM REM DARE RACERE OPORTET, JUDEX CONDEMNA.

(118) Eene in deze paragraaf vermelde, door Justikiasus ingevoerde, uitzondering was alleen ceno begunstiging van de legato piae causae en behoeft hier dus niet opzettelijk te worden vermeld.

-ocr page 276-

— 264 —

ALGEMEENE EEQTSQELEERüHEID.

Heniÿe piilosop/iiscAe bescAouwinffen omireni Ad absohiié' en primitieve regt, door A. J. Sandberg , te Utrecht.

Be ware basis van Aet Staats- en Stra/regt.

Men zoekt zich in onzen tijd dood om een’ grondslag te vinden voor het regt van den Staat. De een wil dit vestigen op een verouderd contract social, de andere weer op iets anders, en met dit alles verdwijnt de een dier grondslagen na den andere en men blijft even ver. De vraag rijst dus onwillekeurig op, hebben zij wel gelijk, die den volkswil, als wil van den Staat, idealiseren? (Volks- en Staats-wil is hetzelfde, want de Staat bestaat uit al zijn individus.

In dat geval toch zou het geheele volk moeten regeren, d. is. met andere woorden ieder voor zich. Moge dit schoon klinken en is het te hopen , dat het er eenmaal toe komen zal, dat dat ideaal op socialisme berustende bereikt worde, zeker is het, dat thans de tijd hiervoor nog niet gekomen is. De volken, zelfs het onze, is in zijne ontwikkeling daarvoor nog niet ver genoeg gevorderd, en vrijheid zonder grondige ontwikkeling leidt tot bandeloosheid, getuige de Fran-sche revolutie van 1789.

Er moet dus vooreerst nog eene regering blijven bestaan, die aan de eene zijde krachtig de bestaande orde der zaken in standhouden, aan de andere zijde overal ontwikkeling, physieke en morele, bevordert, die ontwikkeling, als wet der vrijheid tegenover bandeloosheid, in stand houdende. Nu is de vraag ? Bij een contract social ; door en aan wie is de opdragt geschied ? Door al de individuen aan een , of eenigen ? Maar op wat voor grond ? Op grond van meerder geschiktheid, dan de overigen. En hoe ? Natuurlijk bij stemming. Eu is ieder aan hem gehoorzaamheid verschuldigd? Natuurlijk. Dus is hij een despoot?

-ocr page 277-

— 265 —

Neen, zijne regten Zijn beperkt door de Grondwet. Dus kan men er tegen op komen.

En zoo dat niet baat ? Zoo hij een coup d’état doet ? Zoo hij de ministers afzet en geen andere in de plaats benoemt? Den loop der zaken van de eene zi jde stuit, en zelf voort-re^eert ? Üe Koning is onscAenMaar , luidt de Grondwet.

Dus, antwoorden wij, hij kan des noods een alleenheerscher zijn.

Men ziet wel, dat men er altijd toe zal moeten komen, om 1“. bij het Staatsregt öf eene volstrekte republiek bf eene opdragt aan te nemen. In het laatste geval zal die opdragt tot despotic leiden , zoo er geene mogelijkheid is om zich van een despoot te ontslaan. Men beroept zich welligt op het regt van noodweer. Waarop is dat regt gebaseerd ? Op het natuurregt? Wat is de basis van het natuurregt? Het egoïsme. Zal dus het egoïsme bepalen of men zich vrij mag maken van den vorst ? Maar die maatstaf is immers even gevaarlijk als ongelijk? Mijn egoïsme is niet uw egoïsme, waarschijnlijk zelfs een geheel ander.

De koning, of wie ook, die aau liet hoofd van het volkstaal, hij moet even goed als iedereen het gevoel hebben, dat hij zijne regien, zijne (ijdelijAe magt van een ander ontleent, d. i. met andere woorden Ae( droit divin hoe zeer ook aangetast, hoe zeer ook verguisd, het droit divin is het eenige beginsel, waarop de magt van den koning, het Staatsregt zijn basis vinden Aan. Daar naast bestaat dan een onafhankelijk regtswezen, dat het strafregt uitoefent ; dat strafregt moet dus evenzeer den koning kunnen treffen zoo hij zich aan de Grondwet vergrijpt, zoo hij regten door hem bezworen schendt of krenkt, want ook het regt van straffen kan alleen als eene opdragt van hooger hand (droit divin) bestaan. Men zal nooit een anderen grond kunnen vinden en dat waarom niet ? Omdat niemand uit zich zelven het regt kan ontleenen, om over het leven of de goederen van zijne medeburgers te beschikken.

Themis, D, XII. 2iie Stuk. [1865.] 18

-ocr page 278-

— 268 —

Het beginsel van het regt luidt suwm caique. Ts dat beginsel geschonden, dan ontstaat er een wils-conflict. Wie zal daarin rigten ? Tk zelf. (Natuurregt). Gevaarlijk en onhoudbaar beginsel vooral in een geordeuden Staat. Dus opdragt aan de regtbanken enz. Waarop baseert zich die opdragt ? Wij hebben er al op gewezen. Zijn de regtbanken onafhankelijk en verliezen zij het bewustzijn van de hooge missie, die zij ontvangen hebben , dan loopen wij gevaar dat alle regtsregeling in bepalingen van willekeur ontaarde en daaruit wanorde, oproer enz. ontsta. Men beroept zich welligt op het geschreven regt, maar behalve, dat het regt vele dubbelzinnigheden en duisterheden bevat, hoeveel speling is er niet in de bepaling der straffen, schadeloostelling enz. overgelaten. Zÿn de koningen de missie vergeten die hun is opgedragen, dan loopen zij gevaar van neérgeworpen te worden , daar het volk dan te regt zal begrijpen , dat het ook regten heeft en dat het regt van noodweer, dan niet meer een willekeurig werktuig, hun als regtmatig wapen tegen tyranny gegeven is. Men gedenke vooral den eed van art. 51 en 52. Veronderstelt die eed niet dat men zich verbindt jegens het volk onder het oog van God , en dat het volk zich eveneens verbindt en op dezelfde wijze. Nu vragen wij : hoe kan men, tenzij menden eed als eene nietswaardige formaliteit en het bestaan der Godheid als eene ongerijmdheid verwerpe, willen beweren, dat hierin geene opdragt verondersteld wordt? Treden eindelijk de aangesielde ministers in de regten van den Zoning, maken zij zich schuldig aan verregaande aanmatiging, dan mogen zij bedenken, dater ieder oogenblik een tijd van reactie tegen hunne, dan willekeurige, beginselen intreden kan.

Willekeur heeft de onbepaalde zucht om in alles te willen reglementeren. Willekeur de leus om de vrijheid zonder reden of aanleiding te willen beperken. Willekeur de leus om zich te bemoeijen met zaken waar men niet meê te maken heeft. Willekeur het regelen zonder aanleiding om te regelen.

-ocr page 279-

Er is een ander gevaar voor een minitierieel bestuur, n. 1. nalatig beid. Nalatigheid heet het vasthouden aan verouderde vormen, nalatigheid het streven om het geschreven regt in stand te houden zonder na te gaan of het verbetering behoeft , nalatigheid het verwaarloozen om de questie’s die aan de orde zijn, niet uitvoerig en grondig te behandelen, nalatigheid het behartigen van de belangen van een deel der natie bij voorkeur boven die van een ander. Nalatigheid alles wat strekken kan om een geregelden gang in de ontwikkeling tegen te gaan.

Vraagt men nu, of dit stuk eene politieke strekking heeft? dan antwoorden wij, ja en neen. Ja, in zoo ver het welligt waarheden bevat die heden veronachtzaamd worden. Neen, in zoover het ons vrij onverschillig is, of die waarheden over ’t hoofd gezien worden of niet, daar wij er slechts op uit zijn aanwijzingen aan te geven, ons weinig bekreunende of en in hoe verre men verstandig genoeg zal zijn , om die op te volgen, der spreuk indachtig ;

//Het einde zal den last dragen”.

Art. .585, 594 en 625 B. B^.

Art. 585 geeft de definitie aan van hetgeen bezit is, art. 594 hoe dit verkregen wordt.

Beide zijn eminently false, zoo als de Engelschen zeggen. Behalve den slechten stijl, waarop reeds gewezen is, is het principe in art. 1 85 neêrgelegd blijkbaar valscA. Wanneer ik eene zaak boud of daarvan het genot heb, dan hoort zij mij toe. Het is, als of men zegt; Op een paard rijden, als of men er op zit. Aan wien hoort eene zaak toe? Aan den houder of aan den eigenaar?

-ocr page 280-

— 2ß8 —

Aan den eigenaar die niets dan zijn regt, of aan den houder, die feil el ijk de zaak meester is?

Be wet is hier evenwel minder onjuist, dan onduidelijk en onvolledig.

Art. 586 moest luiden: Boor bezit wordt verstaan het feitelijk beschikken over eene zaak, d. i. zonder titel.

Hieruit blijkt tevens dat art. 625 onjuist, onvolledig en omslagtig is.

Het moest luiden: Eigendom is het regt der juridische beschikking over eene zaak, d. i. ten gevolge van een’titel.

Be definitie der wet is practisch evenzeer onjuist, immers men heeft niet het vrij genot van iets, wanneer er allerlei beperkingen bij gevoegd worden, vmits men// en //mits men// en //alles behoudens//.

Bie beperkingen dienen nergens toe, want wat de eerste betreft: indien werkelijk wetten of openbare verordeningen door de bij de Grondwet daartoe bevoegde magt het eigendom vermogen te beperken, tot hoever reikt dan wel die bevoegdheid der zoodanige magt? Wat de tweede //mits// betreft, zij ligt in den aard der zaak; die eens anders regt schendt gaat buiten zijn eigen regt, die buiten zijn regt gaat, maakt misbruik van zijne bevoegdheid als eigenaar, is als zoodanig strafbaar; die beperking is dus juist, maar overtollig.

Be onteigening ten algemeenen nutte eindelijk is eene beperking gegrond op het algemeen belang, contra jus. Zij moet dus, niet als regt, maar als «^«7i^ez7«-maatregel fungerende, als een socialistisch beginsel, gebaseerd op het principe van het algemeen nut, niet in eene bepaling van hetgeen eigendom als regt is, voorkomen.

Bat het algemeen belang meer moet gelden dan het genot van den individu is welligt noodwendig, maar het blijft een on regt.

Bat onregt als regt neer te schrijven leidt tot verwarring. Daarom substituere de wetgever deze woorden : Er

-ocr page 281-

- 269 — zal on regt gepleegd worden ten algetneenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet.

Dit leidt ons er toe een blik te slaan in art. 147 al. 2.

De wet, d. i. de meerderheid, verklaart vooraf dat het algemeen nut, d. i. het genot van de meerderheid, de onteigening vordert.

Thans rijst de vraag op : gaat het genot der meerderheid boven het regt van den individu? Maar hij is immers staatsburger en als zoodanig slaaf der wet; de wet, de staat, is om den burger, niet de burger om den staat. De staat behoorde dus de regten van ieder individu te eerbiedigen, noch algemeen , noch bijzonder nut, d. i. genot hier boven stellende, want een verkregen regt is on.-cheud-baar en het regt van den staat strekt zich niet verder uit dan tot her handhaven der orde.

De hem gedelegeerde magt i.s eene zuiver administratieve.

Vordert deze de vernietiging van een verkregen regt, dan moet de burger zich onderwerpen, maar wanneer is dat het geval? alleen in geval van noodweer.

Nu moge het hard, onpractisch heeten, dat de meerderheid geen regt heeft, het is en blijft waar. Wat de meerderheid wederregtelijk uitvoert is geweld, dwang ten opzigte van den individu. De onteigening ten algemeene nutte kan evenwel als billijkheids-maatregel in de Gro»r7we^ behouden worden, daar het onbillijk is dat één persoon het algemeen nut willekeurig zou kunnen tegengaan, maar in dat geval moet ook die onteigening op billijke wijze, d. i. niei confier noodzaai:, toegepast worden.

Art. 594 is evenzeer onjuist. Men verkrijgt geen bezit door eene daad te verrigten, waardoor men eene zaak onder zijne magt krijgt; animo domini.

Men verkrijgt bezit alleen apprehensirae ; die een land bebouwt, animo domini, apprehendeert enz., maar hij brengt hierdoor het land niet onder zijne magt, magt veronderstelt eenen titel, beter dus ; Men verkrijgt bezit door apprehensie.

--m Ti-» MM» - ^

-ocr page 282-

REGTSGESCHIEDENIS.

OvereicAt van de bronnen van IjermaanscA recAt, en van inwendige Germ. recAisgescAiedenie ; door Dr. M. J. NooKDEwiER, rector aan het gymnasium te Assen (1).

Voor eene omwerking van de //Nederduitsche Regts-oudheden,w die wij historisch wenschen te behandelen, hebben wij tot gids gekozen de '/Deutsche Rechtsgeschichte van prof. H. Zöpfl,quot; en den inhoud van dat rijke boek ten behoeve van Nederland in de moedertaal overgenomen, vermeerderd naar eigen behoefte, met weglating van ’t geen ons niet raakt. Die overname betreft het corpus juris germ. ant. van Geokgisch, verbeterd naar Pertz; en den Saksenspiegel, op de hoogte van onzen tijd uitvoerig en naauwkeurig behandeld en toegelicht. Wij zijn geneigd die uitvoerige behandeling zelve in ’t licht te geven. De lezer oordeele voor ’s hands naar dit overzicht.

Dr. M. J. NOORDEWIER.

(I) De redactie plaatst gaarne dit overeigt: het is eene geschikte handleiding voor ieder, die de historische ontwikkeling des Germaanschen regts in toepassing op Vaderlandsch regt wenscht na te gaan; het vestigt, in .allen gevalle, de aandacht op een gedeelte der regtsstudie, dat thans te veel verwaarloosd wordt, en toch do opheldering kan geven van zoovele regtsdenkbeelden, of althans daartoe medewerken kan, daar in onze Vcderlandsche regten en zelfs in ons hedendaagsch regt meer sporen zijn van Germaansch regt, dan men oppervlakkig oordeelt; het overzigt is de korte, beredeneerde inhoud van een grooter werk, prof. Zöpfl nagevoigd. Moge dat grootere werk worden uitgegeven : het overzigt van den inbond doet daarnaar wenschen. Dr Noordewibb trouwens is bekend door zijne studiën in dit vak: in 18.53 gaf hij uit, bij Kemink en Zoon, te Utrecht: «Nederduitsche regtsondheden.» (Jacob GkImm in zijne Deutsche Rechtsalterthümer, voor Nederland nagevolgd) en in 1854 bij Scholtens te Groningen : «Een bijna vergeten hoofdstuk uit het leven «onzer vaderen opgerakeld ter gelegenheid van het IXe Landhuishoud-«kundig congres te Assen in Jnnij 1854 «

Hedactje.

-ocr page 283-

— 271 —

EERSTE GEDEELTE. — uitwendise rechtsgeschiedenis.

I. Rechtsbronnen tot op 't eind der 9 eeuw.

De Volksrechten afzonderlijk beschouwd.

-ocr page 284-

— 272 —

TI. De practiek.

§ 17. Capitularia. 1. Konings besluiten. 2. Van Clovis tot Lud. Pium. 3. Capitularia, wat? 4. Medewerking der aristocratie. 5. Cap. generalis, specialia. 6. Gemis van een aJgemeene wetgeving.

§ 20 Canoniek recht. 1. Kerkelijke canoiies, een nieuwe rechtsbron voor de Germ, veroveraars. 2. Bronnen van ’t canon, recht. 3. Verzamelingen. Nadeel voor de Volksrechten.

-ocr page 285-

- Z73 —

Tl. Rec Aisbronnen 900—1450.

3. Ro m ei n s che (g em een e) r e c h t en. Ke i z er r e.c bt. Geschreven recht.

§ 27. 1. Waar ’trom, recht (10, d, eeuw) in zwang bleef. Glossatoren-school te Bologne. Het rom. recht raison écrite. 2. ’t Rom. recht beschouwd als keizerrecht. 3. Duitschlands koningen beschouwd als opvolgers der rom. keizers. 4. Tn de 12de eeuw in DuitsehIand geen spoor van rom. recht. Door de kerk bevorderd komt het (c, 1250) over de bergen. In Noord-DuitsehIand eerst c. 1350; in de steden c. 1450. 5. Tot 1450 geen verwijzen naar ’t

-ocr page 286-

— ^74 —

rom. recht. Geschreven recht heet ook de Zwabensp. 6. Later alleen ’t rom. reeht het jus scriptum. 7. Het rora. recht verbreid door de rechtsscholen in Italië ; Universi-teiten met leerstoelen voor ’t canon, recht, weldra onk voor ’trom. Inheemsch regt vergeten. 8. en verdrongen door ’t rom. recht, behalve als locale wijziging. 9. Rechtspleging verwilderd. Geleerde juristen vervangen de oude oordeelaren. IV. nbsp;nbsp;nbsp;Kan o ni ek recht.

§ 28. Waardoor’t Can. recht steeg. 2. Wereldlijke, geestelijke rechtspraak. 3. met elkander vergeleken. 4. Becreta-len gemotiveerd. 5. Hoe ze ’t rom. recht wijzigen. 6. Verbreiding van ’t rom. recht tegengewerkt. 7. Menschkundige handelwijze der kerk. 8. Decretalen verzameld. Deer. Gra-tiani. 9 Doctores decret, en dd. legum. 10. Codex juris canonici sedert....

§ 29. Beschrijving dier verzameling van lomb. leenrecht. 2. Sedert wanneer en waar subsidiair gebruikt.

VI. Provinciale Landrechten.

-ocr page 287-

— 275 —

TWEEDE GEDEELTE. — Inwendige rechtsgeschiedenis.

In leid inff.

-ocr page 288-

— 2/6 —

welk landrecht? 11. Persoonlijkheid van 't recht, en de geestelijken. 12. en de Joden. 13. Verschillend recht voor verschillende personen van ’t zelfde land. Medietas linguae. 14. In rom. landen: versmelting ; in Duitschland worden stamrechten tot landrechten. Algemeen geldig recht is nog alleen ’t rom. subsidiair. 15. Persoonlijkheid van 't recht op óen achtergrond.

EERSTE HOOEDSTDK. — openbaak recht.

Herste Afdeeling. Stand.

§ 7. 1. Alle menschen zijn vrij of onvrij. Onderverdee-lingen. 2. Adel, bij de eerste berichten. 3. Waarin bevoorrecht ? 4. Oorsprong. 5. Welke geslachten edel? 6. Geene kaste. 7. Vrijen de kern van ’t volk.

§ 8. ’t Gevolg. 1. Definitie. 2. Inrichting. 3. Niet te verwarren met de bijzitters in den gau.

§9. Standen der Volksrechten en der Capitu-laria. Nobiles. Ingenui. 1 Ingenuus-baro. 2. Drie klassen van vrijen: edelingen, vrijlingen, laten. Laten te Marklo. 3. Verschil van ’t weergeld. 4. Nobiles niet in de oudste hdschr. 5. Priesche , Saksische adel bleef als vroeger. 6. Bij de veroveraars' Koningsdienst. 7. Basis van adel o verervend grondbezit. 8. Dit ontvangen de an-

-ocr page 289-

tmstiones. 9. Te huis gebleven adel. 10. Drievoudig weergeld in truste, in hoste. 11. Adel, verhoogd weergeld. 12. Bij de Franken. 13. Coramendatio in mundiburdium, dat servitiuin medebrengt. 14. De drie vrije klassen. 15. Hare benamingen. 16. Wie er toe behoorden. 17. Tngenui verminderen in getal. 18. Graden van weergeld en boete. Zui-veringseed. 19. Onderscheid tusschen nobiles en ingenui. Barones-priores regni sedert 868. 20 Onderscheid tusschen liberi en servi. 21. Ingenuitas beperkt

C. Eigent lijke Middeleeuwen.

-ocr page 290-

— 278 —

-ocr page 291-

^ 27. Vrijlating.!, de eenigste verhooging van stand in dezen tijd. Namen; soorten; graden. 2. Tahularii; was-tinsigen eet. 3. Tn oud-Rom. landen. 4. Vier wijzen van vrijlating beschreven in 5—7. 8. Vrijlating van recittwege. 9. Vrijkoop. 10. Weergeld. 11. De heer en de vrijgelatene.

-ocr page 292-

12. Vrijlating begunstigd. Ts vrijgelatene ondankbaar. Huwelijk.

§ 28. Ministeriales. 1. Naam. 2. Definitie. Optelling. Weergeld, d. Beginnen een’ stand uit te maken. Konings ministerialen. Vassi casati. 4.Hofdienst-ambacht. Familia. 5. Vier hooge hofambten. Andere. 6. Invloed en overmoed.

5 29. Onvrij en en ministerialen in en na de 13de eeuw. a. Onvrijen 1. In de Spiegels ééne classe: eigen lierie». Dienstman-ridderlijk ministeriaal.2. Vrijen (10 14 eeuw) tot dienst verplicht. Van daar verschillende benamingen. 3. In den grond was weinig veranderd. 4. Naam der onvrijheid. 5. Wie kon eigen lieden hebben? 6 Hun recht, zeer verschillend. 7. Bewijs van n». 3. 8. Heer heeft de ge-were. 9. Bumede. 10 Keurmede. 11 Vroondienst. 12 Lijfeigenschap hoe ontstaan. 13, Vrijlating. 14. Verdere gang.

§ 30. è. Ministerialiteit, 13de eeuw en later. ]. Ridderlijke dienstman onvrij tegen over zijn’ heer. 2 We-derwissel. Erfrecht. 3. Rijksministerialen , de eerste klasse. Hun recht. Huisgenooten. 4. Hofministerialcn .5. Geringere. 6. Jus ministeriale. Relevium. 7. Nade 14de. eeuw de minister. familiën tot den lageren adel.

TWEEDE AFDRELING. — st.vatseecht.

-ocr page 293-

— 281 —

B. Mero vin ger en Karolinger tijd.

§ 3S. Organisme der ambtenaren. 1. Maior domus. 2. Onder de Karolingers de. . 3. Geheime raad van ’skonings domestic!. Optelling. 4. Hertogen. 5. Graven. Hun mallus legitimus. Plaatsvervanger, 7. Onderambtenaren. 8 Lagere dienaren. 9. Bij de Ags. 10. Bij de WGotheu. 11. Missi.

Tlie»ü, Ü. Xll, 2de 8t. [1866.1 19

-ocr page 294-

— 282 —

§ 44. Rijksstaatsrecht. De monarchie erfelijk. ‘. Erfelijk reeds onder de Karolingers. Duitschland een kiesrijk met erfelijkheid. 2. Rijnfranken bij de verkiezing. 3. 4. tegen de erfelijkheid.

-ocr page 295-

— is* -

-ocr page 296-

— 284 —

Rijksvorsten. Markgraven, 5. Verandering met de graven. 6. Vorstendom. 7. Alle vorsten onder den Keizer.

-ocr page 297-

— 285 —

gang. Gildedwang; verdere inrichting. 16. Inhoud der gildebrieven. 17. Staatkundige bijzonderheden. Oligarchie. 18. Drie momenta in de gildeonlusteu. 19. Vijf bijzonderheden. 20. Overheden en burgers.

§ 56. Kerk en staat. 1. Stijgen van den Paus. 2. men vreesde, bovenden keizer, ■i.door de vorsten. 4. Piëtisme der 11—12 eeuw. Kerken. Kruistochten. Geestelijke ridderorden. 5. Paus-papa, hem zweren de bisschoppen. 6. Benoeming van deze. Concordaat 11 22. 7. Kerk en staat steunen elkander. Treuga Dei 8. Kerkenban gevolgd door wereldlijke veroordeeling. interdict. 9. Zeendrecht. lO. Ketterij en inquisitie. 11. Ongehoorde aanmatiging van den Paus. 12. Maatregelen tegen de hooge geestelijkheid. 13. Bisdommen vorstendommen geworden, o. a. Uirecht. 14. Jus regaliae, jus spoliorum. 15. Alleen riddermatigen dom-heeren.

TWEEDE HOOFDSTUK. — Privaat richt.

Jiertie afdeeling. Familie-recht.

59. Pretium. Reipus. Adesius, 1. Prijs voor’t mundium, hoe groot. 2. betaald aan haar bewindhebber.

-ocr page 298-

._ 286 —

-ocr page 299-

— 287 —

§ 68. Aanneming en wettiging van kinderen, l. Â.iîfa(Aimire-AâQptamp;Te in hereditatem. 2. Hoe geschiedt, 3. Duurde voort onder de Karolingers. 4. Adoptare per scrip-turarum seriem. 5. Ten voordeele des aangenomene. 6. Liberi naturales, hoe gewettigd. 7. Enfant naturel n’a point de famille.

§ 69. Si bbe en maag. l.Tot aan de 15 eeuw gold §57. 1. 2. Sibbe, wat. Boezem. Maagschap. 3. Boezem van Ssp. Uiteenzetting van sibbetal. 4.5. Ssp. eigenlijk acht graden. 6. Wat maagschap is. 7. Zwaard- of spillemagen, 8. Hoe nader sibbe, des te nader tot erfenis. 9. Heimelijk geleet.

§ 70. Echt. a. Hoe gesloten. 1. Echt; invloed der kerk. Verloving. Maalschat, ring 2. Kind, wanneer echt. 3. Zwangere weduwe. 4. Zeveneed ten bewijze van echte of onechte geboorte. 5. 6. Bijzonderheden. 7. Drie giften in zwang.

-ocr page 300-

— 288 —

§76. Morganatisch huwelijk. 1. Oorsprong. Benamingen. 2.3. Eigenaardigheden. 4. De vrouw van geringer stand.

§ 77. Mistrouw. 1. Erfrecht hangt af van evenknie-schap. 2. Wie zijn niet evenboortig. 3. id. naar Zsp. 4. Werd de onvrije moeder vrij... 5. Kinderen van ministerialen sedert 1350. 6. idem. 7. Naar de 11. Eeudorum. 8. Vrije vrouw huwt haren eigen onvrijen.

§ 78. Voogdij. 1. Als vroeger ’t mundi urn de hoofd zaak van ’t familierecht. Namen. 2. Mondig, onmondig. 3. Mondigheid hangt af van... 4. Onmondigheid. 5. Drievoudig bewind. Benamingen.

§ 79. Voogdij des mans. 1. Vormen van het treden der vrouw hierin. 2. Vrouw leeft naar ’t recht van haar man 3. Twee richtingen van ’t vermonden des mans. 4. ’s Mans gewere. 5. Strekt zieh uit over... Geen gemeenschap van goederen. 6. Wanneer mag de vrouw ontwaringe eischen van haren man? Gezaamder hand. 7. Bij gescheurden bedde.

§ 8O.’sVaders voogdij.Afzondering. 1. Beschrijving hiervan. Vruchtgebruik der ouders. Vaderlijke macht. 2. Afzondering maakt voor de zoons een eind aan de voogdij. Beraden of onberaden kind. 3 Vader heeft zijne kinderen te verantwoorden. 4. Ne dote qui ne veut. .5. Moedschaar.

§ 81. Voogdij der nabestaanden. 1. Voor vrouwen en onmondigen. Tot zijn dagen komen. 2. Termijn van meerderjarigheid. Vroegere termijnen. 3. Naaste zwaardmaag rechte voogd. 4. Wat is vermonden? .5. Pupils beste te zoeken, ergste te keeren. 6. Balemond. 7. Vervangen door den rechter. 8. Gemaakte pleger. 9. Vrouwen. 10. Kranken van zinne, c- t.

-ocr page 301-

— 189 -«

TWEEDE AFDEBLING. V*n zaken. (Bezit.)

-ocr page 302-

390 -mendatuin ; beneficium. Houders daarvan tot diensten verplicht. 6. Precaria minder recht dan beneficia.

C. Eigentlijke Middeleeuwen.

-ocr page 303-

— 291

matig bezit is geweer,• investituur, saisine. 2. Definitie van geweerhoogste door vererving. 3. Eigen geweer, leen-weer eet. Gew. ier trouwe Aand. 4. Andere beteekenissen. 5. Geweer op vast- of op los goed.

5 98. Aanklagt met anevang. 1.Rechter of vroonbode moet er bij zijn. 2. Is de ontwaring handhaft, niet overnachts.'’ Of is de zaak bevonden in handen van een’ derde; handelwijze in beide gevallen. 3—5. idem. 6. Tiën op de warende hand. 7. Hoe lang waren f 8. W’as een der warenlen de ontweldiger.

-ocr page 304-

DERDE AFDEELING. — erfrecht

§ 99. Oudste sporen van erfrecht ab intestato. 1. Tacitus : des overleden erfgenamen zijn zijne kinderen, dan zijne broeders , dan de ooms ; d. i. zij, die alleen inheemsche namen voeren,de latere boezem. 2 De rest onbekend. 3. Enkele voorwerpen vererfden reeds in afwijking van d. regel.

§ 100. Algemeene beginselen. 1 Grondslag; bloedverwantschap in bepaalden graad. 2. Benamingen. 3.Definitie. Wat vererft ?. 4 Eigen geweer en ’t bloed de basis. 5. Wie zijn geregtigd ? 6. Wanneer hebben bloedverwanten erfrecht op de tilbare have? Op vast goed? Wat alle volksrechten met elkander gemeen hebben. 7. Erflater mag zijn erfgenaam niet erveloos maken van vast goed. 8. Nalatenschap komt van zelve aan de erven. 9.1 n hoeverre staan deze in voor de schulden ? 10. Geen recht van repraesentatie Bijzonderheden. 11. Erfgenamen moeten elkander inwaren in ieders aandeel. 12. Het zitten in onverscheiden erfenis.

§ 101. Erfopvolging naar de Volksrechten. a. Dalende linie. 1. Uiteenloopende bepalingen. Meest gaan zonen vóór dochters in vast goed. 2. Verandering ten gunste der leudes. De gansche zwaard linie bevoorrecht. 3 E. Anglior. et Werin. Rhedo-gerade. 4. Ewa Chamavorum.

-ocr page 305-

— 293 —

§ 104. Laatste beschikkingen, 1. Zijn beperkt. Onterven onbekend, tenzij erfgenaam onwaardig. 2. Beperking allengs verminderd. Portion disponible. L. Anglior. et Werinor. 3, Vijf redenen van vermenigvuldiging van schenking bij dode. De vijfde ; oblatio aan de kerk. 4. Die makingen waren traditiones. Bedingen. 5. Benamingen. 6. 7. Making blijft gesiade. 8. In drie gevallen uiterste wil niet geldig.9.’tWas een erfverdrag. 10. 11. Bijzonderheden.

12. Erogator, truwe hand, saalman bij adfatimus. 13. Alleen de kiiiderlooze sluit adfatiinus. 14—20. Allerlei bepalingen.

21. Melaatsche beschikt niet ; wie drie jaren zonder bericht weg blijft...

§ 105. Erfopvolging bij kinderloos huwelijk. Erfrecht van den fiscus. 1. Weduwers. 2. Wederkeerig erfrecht van echtgenooten zonder sibben. 3. Wanneer erft de fiscus? 4. Schuldvordering ten laste van den overledenen. Albauagium.

C. Eigentlijke Middeleeuwen.

-ocr page 306-

— 394 —

Vrunden. 3. Halve broeders. 4. Volle broeders. 5. Overige sibben. 6.Deeling breekt volge. Moedschering.

§ 109. Bijzondere erfopvolging. 1. Herwede.2. Heirgewaad. 3. Mans voorrecht. 4. Gerade. Bepalingen. 5. Moesdeel. 6, Zijn er geene erfgenamen, dan... 7. Erfrecht van tilbare have

5 110. Varia. 1. Laatste beschikkingen niet begun-stigd. 2.0nterving onbekend. On waardige erfgenamen.Geir^Xr-i:ilt;ffln uitgesloten. 3. Eigenlijke testamenten onbekend. Canoniei testament. Making ad pias causas. 4. Making bij overlijden, schenking. 5 Bij gezonden lijve of op’t sterfbed. Tot keil der ziel. 6.Wanneer gestade. 7. Erfverdrag. 8. Erfver-broedering. 9. Eventueele beleening, gezaamderhand of leen-wacht. 10. Erfvertichtenis. 11. Truwehand,erogator. Exécuteurs testamentaires.

D. Nieuwere tijd.

§ 111. Verdere gang van ’t Erfrecht. 1 ’tRom. recht sedert de 15. eeuw. 2. Vooral in steden, minder bij den adel. 3.Ondeelbaarheid gehandhaafd, bij wien ? Majoraat. 4. Eideïcorarais.

VIERDE AEDEELING. VRRBrxDTENis nu

OVEREENKOMST.

A. Mer 0 ving er en Karolinger tijd.

§ 112. nbsp;nbsp;1. Karige aanduiding in de Volksrechten. Waar

om ? 2, Benamingen voor verbindtenis. 3. Wanneer ’t geding Tolledig? Gesloten voor rechter m getuigen. Ooren recken. Oirkonden. Wijnkoop. 4. Vormen. 5. Koop. Ruil. Leenen. Bewaarder. 6. Sterking der overeenkomst. Eed, borg, pand. Pand drievoudig. 7. Vadium. Wedde. 8. Stipula. 9. Vadium voor zich zelf, voor een’ander. Schuldenaar zelf vadium. 10 Pand geven, b. v. servi. 11 Hypotheek onbekend. Sporen. 12.

-ocr page 307-

— 295 —

Pand gehaald per vim. In vier gevallen geoorloofd. Pandlos-sing. 13. Schuldenaar insolvent.

B. Sedert de 13. eeuw.

§ 113. Verbindtenissen tot verwerving vau recht. 1. Belofte bindt. Oirkonden. 2. Recht van vordering. Leisten-nakomen Vertraagd. Belofte uit dwang. Bewaargeving. 3. Levering bij koop. Verboden koop. Vruchten op den halm. Kooper kan den prijs niet betalen. 4. Ruil, wissel. Wederwissel. Cambium. Wisselbank. Wisselbrieven. 5. Lee-nen, tegen loon, zonder loon. Goed op zeggen. Pachtersrecht. Dienstboden. 0. Bewaring. 7. Usura, woeker.

§ 114. Verbindtenissen tot verzekering van recht. 1. Pand, setma.Wat is. 2. Te pand zetten. 3. Wedde-boeken. 4. Het panden, pander. Zonder ’t gericht. Wering. 5. Sterking van verbindtenis door eed, handslag. Eedhelpers, volgers. 6. Leistersrecht. Wisselarrest. 7. Schuldenaar dient bij schuldeischer. 8. Borgen.

DERDE HOOFDSTUK. — bubgerluk recht.

§ 115. ’t Gericht vóór de volksverhuizing. 1. Volksgericht. Rekening bij nacAien. Geboden, ongeboden ding. 2.Wie is verplicht te verschijnen ?

§ 116. MerovingerenKarolinger tijd. 1.Mallus, placitum cet. Soorten van gericht; mallus coraitis verge leken met lagere. Benoeming der centenarii. Malberg. 2. Inrichting van curia régis, malli cnmitis, centenarii en decani was gelijk.Tn mallo comitis drie sagibarones. 3.Vicini. raginburgi, ««ven. 4. Scabini, zeven of twaalf. Wie moet, wie mag verschijnen. Ummestand. 5. Wat in mallo behandeld. Drie malli. Door wien gekondigd. 6. Waar gehouden. 7. Partijen, hoe genoemd. Gasacchio cet. 8. Begin van ’t rechtsgeding door maninge. Hoe? Versten, en dan bannire. Solsatire. Tanganare. Sunnis. 9. Bannire placitum. Earfal, lagina ver-

-ocr page 308-

— 296 -

boden. 10. Alles opentlijk; beide partijen verschijnen. Voorspraken. ll. Benamingen voor aanklacht 12. Verdediging: ontkennen, wedersprake. Bewijs: kamp, eed. Zaak geversted. Vooreed. Zniveringseed. StercAire. Eedhelpers. TAalapta» jurare. 13 Andere middelen van bewijs: oirkonden, cartae. Door notarii. Oirkonden wraken, vervalschen. Cartam ido-neare De oudste brieven de beste. Bezit door oirkonde bewezen. 14. Getuigen, wanneer onmisbaar. Getuigen roepen. Wie testes idonei. Gemaand. Testes laudare. Één voor één gehoord. Jnrati dicaut. Vechten. Ori« getuigen. Wat beteekent dan 6,7,9,12? Meineed, eet. 15. Res in baunum mittere, wat ? hoe? Uitpanden. Wifare. 16. Beklaagde komt, wordt veroordeeld , maar voldoet niet, hoe dan ? 17. Vonnissen , wanneer gegt;itade. Causa judicata ne repetitor. 1 8. Zaak op nieuw onderzocht. Reclainare ad regera, gegrond, ongegrond. Geen instantie voorbijgaan.

§ 117. Eigen tlijke Middelee u wen. 1. Tot in de 15. eeuw weinig veranderd; bewijs. Landgericht (mallus comi-tis) rechter en 7 of 12 schepenen. Rechter wie; schepenen, wie kiest. 2. Vroonbode, bonner. 3.Geen gericht op gebonden dagen. Heimaal.’s Rechters vraag. Wie gehoord. 4. Lis forensis, partijen; benamingen; Recht nemen, recht doen. Tot aanklacht niemand gehouden. Was de aanklacht gedaan, dan... Wederklacht. Voorspraken. 5. Bewijsvoering. 6 Eed, eene begunstiging. Minderingseed. 7.Oirkonden, opene brieven ; hunne kracht. 8. Getuigen. Eed zelfderde, zelfzevende. Wie mag getuige zijn, wie niet. 9.Voorloopige kenninge van ’t gericht. 10. Dagvaarding. Manire. Bannire. Driemaal manen. Dagvaarding gevaarlijk, hoe dan? N^ootzinne. Gedaagde versmaadt, wordt uilgeweeen. 11. Ordel vragen, hoe? Ommevraag. Vonnis. Volgen. Bekrachtigen, li. Onlel tcAelden dooreen’ der oordeelaren, op eiaanden voet. Handelwijze. I/offaarl. Kamp beslist Die ten onrechte ’t ordel scheldt. Onkosten van ’t recht halen. 13. Rechter handhaaft de orde. 14. Uitvoering, inwaring, uitpanding. Insolvente schuldenaar dient;

-ocr page 309-

blijft pand; in der helden. Wordt geteekend. Steden leggen beslag. Rangregeling van schuldeischers.

§ 118. Sedert de 15. eeuw. 1 Rechtspraak aan vorstenambtenaren. ’t Rom. recht dringt door. Schriftelijk pleidooi. 2—4. Rom. middelen van bewijs. Oirkonden, uithangende zegels. 5. Germaansche rechtspleging houdt stand in markedingen eet.

VIERDE HOOFDSTUK. -- lufstripteluk richt.

^ 120. Misdaad als vredebraak. l.Koningsvrede, landvrede. Dien breken. Breuk. Oudste naam v. crimineele daad. Alsaccia. Forfactuin. Latijnsche benamingen. 2. Vrede-braak voor den mallus comitis. Talio. Verzacht door zoen- en strafgeld. Gerechtelijk weder vergelden. 3. Ergste misdaad : verraad-, niet zoenbaar; maakt vredeloos, fferisltz met den dood gestraft. Ook reeroo/ en bloedschande. 4. Andere misdaden gezoend door compositie. Namen daarvoor. Fredus, bannus. 5. Capitale, weergeld. 6. Dilatura. 7. Beneficium legis. Cinewerdunia. 8. Van den fredus, later ’s rechters boete, een derde. 9. Van bannus. Groote en kleine. Koningsban. Rechter een derde. 10. Doel der straf: wraak. Openbaar belang door voorkomen en afschrikken. Gerechtigheid.Straf geevenredigd aan misdaad enz. Verschillend naar den stand. 11. Verschillend naar ’t aandeel in de misdaad, liaedbana cet. Begunstiger. Huizen en hoeven. Strafbaarheid zwaarder, wanneer. Straffeloos dooden. Noodweer. 12. Gelet op ’t gevolg der daad. Onwillekeurige daad. Opzet. 13. Heer verantwoordt het doen

Theeut, D. XII. S Ie St. [1365]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 310-

van zijn gezin, eigenaar dat van zijn dier. Hond heeft een mensch gedood.

§ 121. Straf, l Voor faida staatshulp, maar tevens verzoening. Compositie aangeboden. Oorsprong van vrijge-leüle. Moet wreker de compositie aannemen? 2. Bana aan de straf overgelaten door ’t werpen van reekruid, cAreocruda. Magen verplicht tot lossing. 3. Gastaldius klaagt aan, wanneer. Vóór de aanklacht, rechter. Gezworenen 782. Hun eed. 4. Wideredus. Manire. Bannire. Beschuldigde geeft borg voor zijn komen. 5. Bewijs doorordale, tusschen vrij-lingen kamp; anders andere. Plaatsvervangers daarbij voor kerkdijken, vrouwen, eet. Judicium crucis van man en vrouw. Servus gefolterd. 6.’t Christendom eischt den eed. Drie, die zweren. 8. Eedhelpers. Leodecal. Leodardi. Uit den procinctus, of nominati. 9. Eed, zelfzevende tusschen evenkniën. Zijn partijen dat niet, dan... Hoe veel volgers.^ 10. Wat is zuivering door eedhelpers? Sic medeusadju-vet! 11. Aangeklaagde, wanneer exlex. Benamingen. Weerwolf. Exlex hersteld. 12. Vonnis uitgevoerd door... Verschillende doodstraffen. Onteerende straf. Harmiscara

C. Middeleeuwen.

§ 122. Strafrecht. 1. Land-, cent-, civiel gericht. Zaken voor 't strenge-, bescheiden-, policiegericht.

C. Policie-zaken gezoend door boete en wandel ; denin-solvent met Amd en Aaar. 2. ’t Gevolg der daad maatstaf voor de straf. Dolus en culpa gelijk gestraft, maar culpa niet crimineel. S. .Noodweer, ’tLijk op de clida of bargus voor ’t gericht. 4 Straffeloos dooden, builen noodweer. 5. Deelnemers aan de misdaad. Helers. 6. Wegens ééne misdaad niet tweemaal geatraft. 7. Verraad, ergste misdrijf. Herisliz.

-ocr page 311-

Moord eii roof. Brandstichting. Notnnrnft. Echtbreuk.Schaking der done. Hamsekinge. Ketterij, tooverij, vergiftiging. Diefte. Valsche munter. Valsche aanklacht.

§ 123.Lijfstraffelijke rechtspl eging sedert de 13. eeuw. 1. Blijft tot op ’t eind der 15. eeuw Karolingisch. Ä. Daad berecht, waar ze is begaan. Schepenbare voor ’t landgericht. Wat behoort voor de cent, voor gogreve. 3. Dat gerucht is der klage begin. Beschrijving van ’t geruft. 4. Dagvaarding. Vesting en acht. Vervesting. Gevolgen. Averacht. 5. Bewijsmiddelen : eed, kamp, kouter, ketel, water. Wordt klager overwonnen. Geen poorter te kampe roepen. 6. Was rechter getuige, dan... 7. Liflik bewijs voor bacberend eet. 8. Steden klagen bij schepenen,die instrueeren; cent vonnist. 9. Voorspraken. Zuiveringseed. Kon belet. 10. Kenninge der eedhelpers vooraf. 11. Strafrecht bij manslag. Gichtige mond, handhafte daad, blikkende schijn. 12. Daad beroepen of niet. 13. Is dader in ’t eerste geval ontvlucht. Is hij gevat , dan bindt men hem de handhaft aan. Kort recht. 14. Is hij ontvlucht, dan redt hij zich in een asyl, of ontsnapt geheel, of wordt later gevat. In ’t asyl kan hij vrijgeleide vragen , den zuiveringseed doen. Begeleiden te recht en tegen ’t recht. 15. Beruchte (beroepen) daad is o vernachte of niet. Is ze ’t niet en heeft klager met blikkenden schijn geklaagd, dan... Is de daad overnachts. dan heeft dader drie versten. Handelwijze. Lijfteeken. Vervangen door lijkschouw. 16. Gichtige mond. 17. Dading bevorderd. Scheidslieden. Oorveede.

§ 124 Gevolgen van crimineele veroordee-ling. 1. Ze maakt echtloos, rechtloos, eerloos. Bewijs. 2 Wat is edlloos ^ 3. recA(loos lt;’ wie al. Hunne boete. Eerlijk. 4. Wat is eerloos ?

§ 125. Veemgericht. 1. Jus gladii alleen door den keizer verleend. Aan geen kerkelijke. In de 13. eeuw matigen zich wereldlijke landsheeren die verleening aan. 1080 de A. bisschop van Keulen, beleend met een deel van

-ocr page 312-

— 800 —

W. falen, matigt zich dat recht aan en wordt er in beves-tisrd. Dus in W. falen ’t crimineele recht niet aan de kleine heeren. Oude centgerichten-vrijgraafschappen. 2 Veem. Verveemen. 3. Eigenaardigheden. In welken zin heimelijk ? 4, Teder keizerlijk gericht treedt des noods op tegen de Landsvorsten ; ook ’t Veemgericht. Door keizers begunstigd, tegengewerkt door landsheeren. 5 Veemgericht, hoe te niet.

D. Nieuwere tijd.

§126. Lijfstraffelij k rec ht sedert de 15. eeuw. 1. Grenzenlooze verwarring in 1498. 2. Heksenprocessen. 3. Verandering in de rechtspleging. 4. Tweevoudige ontwikkeling bij betichting. Pijnbank. Baarrecht.Is betichte niet gevat, dan... 5. Hoe komt de publieke aanklager op? Inquisitie. 6. Carolina, 15-32, schaft de geldboeten af, eet. 7 Humaniteit en strafrecht.

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

Een woord naar aanleiding der uitepraa^ van den Hoogen Jtaad, dd. 15 April 1864, in zake Mr. J. H. van Roven, notarié te Zwolle, door W, Hoogvliet, notaris te Wageningen. Wageningen A. Ophorst 1865, 16 bl. in 8».

De hooge raad besliste hij zijn arrest van 15 April 1864, dat de verkoop van bovenveen, met het bepaald beding, dat die binnen zekeren tijd zal moeten worden afgegraven, is te beschouwen als een verkoop van roerend goed. Reeds bij arrest van 14 April 1851, was hetzelfde beslist voor den verkoop van hakhout.

-ocr page 313-

— 301 —

Die leer nu van den hoogen raad is ook die van het Fransche hof van cassatie, en zij wordt verdedigd door de meeste Fransche schrijvers. Bij ons daarentegen heeft zij veel tegenstand en bestrijding gevonden , en de heer Hooo-vi.iET doet daartoe eene nieuwe poging.

Ik geef toe, dat er gewigtige bedenkingen tegen de leer der jurisprudentie lijn aan te voeren, ofschoon ik niet van meening zou zijn dat de zucht om de wet te verbeteren, veel minder nog «het loffelijk streven om verlies en nadeel voor ’s rijks schatkist te voorkomen,« daarop van eenigen invloed kan geweest zijn, wat de geachte schrijver wel eeuig-zins schijnt in twijfel te trekken. Van dat lo^eliji »ireoen inzonderheid dragen de arresten van den hoogen raad in den regel geene blijken, en het zou mij voorkomen bovendien ook geen grooten lof te verdienen, indien zelfs door den hoogen raad itepaaldeUji: met dat doel de duide lijke en onmiskenbare bepalingen der wet werden voorbijgezien» in het belang der schatkist. Dat is iets, dunkt mij, waarvoor de ambtenaren van den fiscus te zorgen hebben, maar waarmede de regter niets te maken heeft.

Maar wat is er nu van de zaak in jure:'

Hoe goed het boekje ook moge geschreven zijn, mij hebben de gronden daarvan niet overtuigd, dat het de hooge raad was, die dwaalde.

Dat de wet geeneroerende zaken kent door bestemming, en dat eene onroerende zaak niet roerend wordt alleen door de overeenkomst van koop en verkoop, dat zijn twee stellingen, die men den schrijver kan toegeven. Maar daarmede is, dunkt mij, de zaak nog niet beslist.

De vraag is, wat is hier verkocht? Veen. Nu is veen onroerend, zoolang het met den ondergrond vereenigdis, maar het wordt roerend, zoodra hel uitgedolven is. En wanneer men nu het karakter van het verkochte veen zal beoordeelen, welk tijdstip moet dan worden aange-

-ocr page 314-

— 302 — nomen, dat waarop het verkocht, of dat waarop het door den kooper verkregen wordt?

Ik zou met den hoogen raad het laatste meenen. Immers, bepaaldelijk voor de toepassing van de fiscale wetten, is het alleen de vraag, wat de kooper verkrijgt; en wat is hem nu verkocht? Niet het veen vereenigd met den ondergrond, maar integendeel het uit te delven of af te graven veen. Hij kan uit kracht van dien koop nooit iets anders verkrijgen dan afgegraven veen, dat is roerend goed, art. 562 n«. 3 B. W. Men mag toch niet uit het oog verliezen, dat de kooper eigenaar wordt niet door den koop, maar door de levering of door de toeeigening, en dat hij derhalve uit krachte ' an dezen koop nooit van iets anders den eigendom kan verkrijgen dan van roerend goed.

Wanneer dat waar is , dan volgt daaruit ook van zelven, dat zulke verkoopen moeten geacht worden te zijn ver-koopen van roerend goed, en dat daaraan derhalve moet voorafgaan de verklaring van art. 2 der wet van 22 Phto. FII, en dan vervalt hiermede ook eene tweede opmerking van den schrijver, dat die aangifte alleen vereischt wordt voor den verkoop van hetgeen roerend ie, niet van dat wat roerend worden eal.ls dit geen spelen met woorden ? Immers hier is niets anders verkocht dan afgegraven veen, dat is roerend goed, al bestond dat als zoodanig nog niet op het oogenblik van den verkoop.

Deze tweedestelling van den schrijver is nieuw, althans ik herinner mij niet die nog ergens te hebben aangetroffen. De onjuistheid daarvan echter komt mij nog veel minder twijfelachtig voor dan die van de eerste.

A. DE PiNTO.

-ocr page 315-

— 305 —

ACADEMISCHE LITERATUUR.

Opmerhngen over de N'ederlanrlee/te weigeving voor iei Krijgsvoli: ie lande. Academisch proefschrift door H. VAN DER Hoeven, Breda, Broese en CoMP. 1864.

Een jaar of drie geleden schreef ik : //Tk geloof niet te veel quot;te zeggen wanneer ik beweer dat in het algemeen ons militair »strafregt weinig bekend is of beoefend wordt, behalve door »hen die ambtshalve geroepen zijn er hunne studie van te »maken en het toe te passen. Daar nu het spreekwoord: »»onbekend maakt onbemind» veel waars bevat, kan het niet »anders, of het gevolg van die weinige bekendheid is : wei-»nige beslangstelling, fntusschen is niets juist zoo nadeelig »voor eenig vak van wetenschap, dan weinige bekendheid »en weinige belangstelling en dat dit in het bijzonder het »geval is voor het militaire strafregt waarin nog zooveel te »verbeteren valt, behoeft geen betoog.» (1)

Niet onwelkom was mij dus de kennismaking met het academisch proefschrift, aan het hoofd dezes vermeld, — hetwelk mij door de redactie van de TAernis ter beoordeeling werd toegezonden, — omdat daaruit bleek dat het militair regt om zich zelf belangstelling had gewekt bij een jeugdig

*he de academie verliet. En hoewel ik nu niet wil verklaren dat, in tegenstelling met het aangehaakle spreekwoord : »onbekend maakt onbemind,» de kennismaking met het militair wetboek den schrijver van het proefschrift er juist toe gebragt heeft om het militair wetboek te doen beminnen, is het zeker dat de belangstelling in het militaire regt in het algemeen niet anders dan toenemen kan door dergelijke werken , als de schrijver van het proefschrift ons heeft geleverd.

Inderdaad de heer van dek Hoeven heeft, gelijk ligt te vermoeden was, geen vrede met het bestaande militaire wet-

(1) A'ietaut Bijdragen voor Reytegel. Wetg. D. X, stuk 4, bl. S93.

-ocr page 316-

— 804 — boek, maar toont bijna op iedere bladzijde van zijn geschrift, met scherpe en juiste trekken, he' gebrekkige van het criminele wetboek aan.

Evenwel heeft de schrijver, gelijk ook uit den titel van zijn werk volgt, het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande niet volledig behandeld, hij besefte teregt dat dit een te uitgebreid veld ter bearbeiding zou zijn en bepaalde er zich mitsdien toe om alleen die titels uit genoemd wetboek te bewerken, die algemeene beginselen en leerstellingen bevatten. De verschillende misdrijven, de straffen daarvoor bepaald, enz. worden dan ook niet behandeld, maar alleen de eerste titel, bevattende de algemeene bepalingen, de tweede titel : over de etraffen en de tiende titel : van Aai bewijt der misdaden.

Voor dat de schrijver tot zijn eigenlijk onderwerp overgaat, bespreekt hij nog eenige prealabele punten, zoo als de noodzakelijkheid van afzonderlijke militaire regtbanken, welke door hem wordt betoogd. Daarna toont hij aan hoe de afzonderlijke criminele judicatuur voor militairen niet alleen in beginsel behoort te gelden, maar ook nagenoeg altijd in de praktijk gegolden heeft, en geeft daarbij een vlug-tig overzigt van de geschiedenis der militaire rcgtspraak in ons vaderland sedert de 16« eeuw tot op de tegenwoordige tijden.

Voor wien het nog niet bekend was, blijkt daaruit hoe lang en hoe hevig ten onzent over de uitgebreidheid van de militaire jurisdictie, ook in verband met de staatkundige partijen onder de stadhouders, is getwist.

Tn het laatst der vorige eeuw bestond vooral groote oneenig-heid tusschen de schrijvers over de militaire regtspraak, nadat de Doopsgezinde predikant van dek Kemp in zijn Magatijn van militair regt te velde trok tegen de uitgebreide militaire judicatuur. Eene geliefkoosde qualificatie welke de voor- en tegenstanders elkander toevoegden, schijnt in die tijden het woord: vgedrogi» geweest te zijn, ten minste dit vindt men onophoudelijk terug. De heer van dbr Kemp

-ocr page 317-

zeet aan den heer Waelwijk dat hij eene gedrofftelijX;e verdediging der militaire jurisdictie geleverd heeft en Mr. Waelwijk qnalificeert op zijne beurt den heer van des Kemp als een gedrocAteliji; compila(e«r, waarna hij nog niet tevreden met zijnHollansch, ik zou bijna zeggen; scheldwoord, het weder eens in het latijn overzet door te gewagen van het: o» Aujuimodi monfiris, namelijk dat van den heer van der Kemp bedoelende, welke laatste de kroon op het werk zet door te gewagen van het gedrogt der ongelimiteerde gansche militaire jurisdictie.

Doch genoeg van deze en dergelijke liefelijkheden van de auteurs !

Bij de veranderingen, welke ons militair wetboek sedert 1830 in België ondergaan heeft, is niet vermeld dat de arresten van la Cour militaire in cassatie kunnen vernietigd worden door het Hof van cassatie. Cf. art. 9 der wet van 29 Jan. 1849,

Waar de schrijver de nieuwste belangrijke bepalingen aangaande het militair regt in andere landen nagaat, schijnt hem ook onbekend te zijn gebleven de nieuwe 'Üilifair fÜra/procetonlnttng voor het koningrijk Hanover van 27 Nov. 1861.

Van de commissie, in 184,1 benoemd tot herziening en omwerking der militaire wetboeken, wordt gezegd, dat de door haar geleverde ontwerpen nooit zijn bekend gemaakt noch behandeld. Het is welligt niet ondienstig hierbij aan te teekenen, dat die ontwerpen zich bevinden in de bibliotheek van het Ministerie van Justitie, alwaar daarmede nader kennis kan worden gemaakt:

Tn een 2'’. hoofdstuk handelt de schrijver over de competentie van den militairen regter. Hij gaat daarbij uit van de algemeene stelling dat »uit den exceptionelen aard van »de militaire regtspraak volgt, dat onderwerping aan die »afzonderlijke jurisdictie overal moet vermeden worden waar »ze niet noodzakelijk is: de militaire regter moet slechts dan

-ocr page 318-

- 808 —

*regt spreken wanneer de bijzondere aard van het gepleegde »misdrijf of de omstandigheden waaronder het gepleegd is, »dit verei sehen.»

Men ontwaart daaruit dus reeds dadelijk dat de heer van DKR Hoeven, gelijk later ook blijkt, een tegenstander is van het bij ons bestaande stelsel dat de militaire regter ook regt spreekt over de niet speciaal militaire, dus ook over de zoogenaamde commune, delicten.

Twee vragen worden alsnu door den schrijver behandeld : 1®. welke personen zijn justiciabel voor den militairen regter? 2 ). over welke delicten moet deze oordeelen ? Met scherpzinnigheid wordt aangetoond tot welke kwestien art. 2 van het Crimineel wetboek aanleiding geeft, bepalende dat de rekruten, zoodra hun de krijgsartikelen zijn voorgelezen , tot het krijgsvolk te lande behooren en mitsdien aan het Crimineel wetboek onderworpen zijn. Ik vermeld nog, als toevoegsel op het door den schrijver medegedeelde, dat in eene der provinciën door de militaire autoriteit, met het overnemen der miliciens belast, de inlijving van plaatsvervangers als niet geschied werd beschouwd wanneer zij weigeren het bewijs te teekenen dat hun de krijgsartikelen zijn voorgelezen, vermeenende dat daardoor de krijgswetten op hen niet toepasselijk werden , zoodat zij hij dienstweigering niet zouden kunnen gestraft worden. Dit had ten gevolge de aanschrijving van den Minister van Oorlog van 18 Februarij 1861 nquot; .59 B., waarbij werd verklaard dat het, overeenkomstig art. 2 van het Crimineel wetboek voldoende is, dat de krijgsartikelen aan de rekruten waartoe ook de miliciens behooren, zijn voorgelezen, om hen onder het bereik der militaire wetten te doen vallen. Het is derhalve voor de toepasselijkheid van de krijgswetten op hen niet volstrekt noodzakelijk, dat zij van die voorlezing een bewijs teekenen, bijaldien slechts op eenige andere wijze wettig kan worden bewezen, dat die voorlezing werkelijk plaats heeft gehad. Te dien einde werd voorgeschreven dat de bedoelde voorlezing

-ocr page 319-

— «or —

steeds in tegenwoordigheid van twee meerderjarige getuigen zou plaats hebben en ingeval een milicien mögt weigeren het gewone bewijs daarvan te teekenen, daarop van die weigering melding zou worden gemaakt en deze vermelding door de getuigen zou worden onderteekend.

Bij de vraag of de verlofgangers der militie onderworpen blijven aan de militaire judicatuur vind ik wel vermeld het Koninklijk besluit van 23 Julij 1821 (Staatsbl. nn. 12), doch niet de evenzeer daartoe betrekkelijke Koninklijke besluiten van 11 Februarij 1822 (Recueil militair van 1823, deel II, bladz. 279) en van 10 Julij 1834 n'’. 29 (Recueil militair van 1834, deel I, bladz. 221), bij welk laatste besluit wordt bepaald dat de vrijwilligers, schutters en miliciens, aan welke onbepaald verlof is verleend, niettemin voor de speciaal militaire delicten aan de militaire regtspraak onderworpen blijven.

Niet onbelangrijk zijn de vragen, welke zich voordoen, wanneer iemand die regtens geen militair kan zijn, bijv, die een onteerend vonnis heeft ondergaan, niettemin onder een valscheii naam in het leger heeft weten dienst te nemen. Moet namelijk alsdan de militaire dan wel de burgerlijke strafregter over de valschheid uitspraak doen ? Thans is algemeen aangenomen dat de niet jure doch fado militairen voor den militairen regter justiciabel zijn, hetwelk echter door den schrijver wordt afgekeurd in jure con-eUtuendo.

Nadat de heer van der Hoeven de regtsmagt van den militairen regter ratione personae heeft nagegaan, behandelt hij die ratione materiae en toont hij dus aan ; ter zake welke misdrijven de militair voor den militairen regierte regt staat en in jure constituendo te regt moet staan. Hij gaat daarbij na hoe het in Frankrijk ten opzigte hiervan geweest is. Geen wonder dat hij over duisternis en verwarring klaagt, wanneer hij heeft medegedeeld dat van’tjaar 1790 tot 1813 in Fra iikrijk hèt aantal der wetten, betrek-

-ocr page 320-

— 308 -

king hebbende op het militair strafregt en de regtspleging, 201 bedroeg en dat bij Berkiaï, Législadon militaire, 385 wetten, besluiten, decreten enz. over het militaire regt worden aangegeven. Deze veranderlijkheid van het militaire regt, hoewel op zich zelve niet te prijzen, mag waarlijk wel een tegenhanger heeten van den tegenwoordigen on-veranderlijken toestand in ons vaderland, waar wij nog altijd onder het militair wetboek van 1814! en 1815 zuchten. Trouwens in Frankrijk heeft het ook moeite gekost om tot de nieuwe code de juttice militaire pour l'Armée de terre van 9 Junij 1857 te komen; de benoeming van ongeveer een twaalftal successive commissiën is daarmede gemoeid geweest. Het is te hopen dat het niet noodig zal zijn ten onzent tot dit getal op te klimmen, vooral als men bedenkt dat er bij ons nog slechts ééne commissie tot herziening der militaire strafwetgeving is benoemd geworden, ik bedoel die van 1841.

De schrijver gaat nu na in welke landen, zoo als Frankrijk, Zwitserland, Hessen, Pruissen, Oostenrijk en Saksen, de militaire regter ook regt spreekt over de misdrijven van het algeineene burgerlijk strafwetboek en in welke landen , zoo als Coburg-Gotha, Engeland en Wurtemberg, dit niet het geval is.

Daarna behandelt de heer v. n. Hoeven, de vraag, welke de competentie van den militairen regter, volgens hem, moet zijn. Hij zegt daarbij: vde vraag nopens de compe-«tentie staat in het naauwstc verband tot de zamenstelling »der krijgsraden; men kan alleen op deze wijzeredeneren: v wan neer de militaire regtbanken op deze of die wijze zijn wte zamen gesteld, dan zal de competentie deze of die moeiten wezen.» Tk geloof echter dat men dé zaak liever moet omkeeren en dat men eerst moet vragen, welke de competentie van den militairen regter, op goede gronden, wezen moet, om daarvan te laten afhangen hoedanig de militaire regtbanken moeten zamengesteld zijn. De grond-

-ocr page 321-

—- 309 —

wet van 1840 wilde in art. 186 krijgsraden die èn over commune èn over militaire delicten zouden oordeelen, doch de schrijver verklaart niet te weten hoe die moeten te zamen gesteld zijn. Hij verwerpt het in sommige landen gehuldigde stelsel om de krijgsraden deels uit regtsgeleerden, deels uit militairen te doen bestaan; volgens hem zijn dat krijgsraden »die voor ieder geval half goed en half slecht »zouden zijn en waarvan elke helft op hare beurt de beoor-»deeling geheel zoude leiden,» terwijl hij dergelijke krijgsraden alleen misschien te verdedigen achtter beoordeel! ng van die delicten, die wel niet zuiver militair zijn, maar waarover als’t ware een militaire tint ligt. Doch mag ik vragen, is dit stelsel wel zoo verwerpelijk wanneer men namelijk het in de meeste landen gehuldigde beginsel om den militairen regter te doen regtspreken over commune en militaire delicten, wil behouden? En is dergelijke gemengde zamenstelling van een krijgsraad alsdan niet het eenige middel om de bezwaren op te heffen aan de tegenwoordige inrigting bij ons te lande verbonden, volgens welke militairen, dus niet regtsgeleerden, uitspraak moeten doen over de meest fijne kwestiën van het gewone burgerlijke strafregt? Zou het zoo verkeerd zijn om b. v. leden van de arrondissement-regtbanken zitting te doen nemen in de krijgsraden? Zou niet juist door de weder-zijdsche inwerking van het militaire en regtskundige element eene goede juridische beslissing verkregen worden, welke de bijzondere eischen en toestanden van het militaire wezen toch niet zou voorbij zien.

Doch de schrijver wil bepaaldelijk de beoordeeling der niet speciaal militaire misdrijven aan de krijgsraden ontnemen. Met scherpzinnigheid verdedigt hij zijne stelling, waarvoor inderdaad ook veel pleit. Wat de jagtdelicten betreft zou ik aarzelen om met den schrijver aan te nemen dat deze behooren tot de »overtredingen, volgens art. 13 van het Crimineel Wetboek, rhaniia laaien, middelen en imposition ie water en te lande Ijeire^ende,« en mitsdien

-ocr page 322-

— ?10 —

aan de kennisneming van de krijgsraden ontrokken zouden zijn. Immers is de jagtwet meer eene wet geheel .mi generis dan we! eene fiscale wet, en is haar hoofddoel, gelijk zij bij ons geldt, veeleer de bescherming en instandhouding van het jagtveld en wild. Ook het betoog van den Staatsraad HuLTMAN, door Vreeuk aangehaald, komt mij niet afdoende voor, als zich moetende bepalen tot de beschouwing der zaak in 1807 en 1808. Ik geloof mitsdien dat volgens de bestaande wetgeving de krijgsraden ook behooren regt te spreken over de jagt-overtredingen door militairen gepleegd, zonder daarom te willen beweren dat het niet wenschelijk zoude zijn om in navolging van vreemde wetgevingen daarin verandering te brengen. Ik constateer dan ook dat in werkelijkheid tegenwoordig in ons vaderland de militairen we gens jagt-delicten bepaaldelijk voor den krijgsraad te regt staan, ten minste zijn verschillende voorbeelden mij daarvan bekend en het is mij niet gebleken, dat er eene tegenovergestelde jurisprudentie in de laatste tijden onstaan is.

Is de militaire regter bevoegd uitspraak te doen over eene vordering tot vergoeding van schade uit een misdrijf ontstaan of tot teruggave van door misdrijf verkregen goed ? Ziedaar eene belangrijke vraag welke alsnu behandeld wordt en in ontkennenden zin door den schrijver beantwoord. Eene vraag waarover, in tegenstelling van andere wetgevingen, ons militair wetboek niet uitdrukkelijk beslist.

De heer v. d. Hoeve.m grondt zich voornamelijk op art. 41 der provisionele instructie voor het hoog militair ge-regtshof , bepalende dat de militairen in alle civile zaken onderworpen blijven aan den competenten burgerlijken regter, en verwijst hen die van een militair schadevergoeding eischen naar den burgerlijken regter. Ik acht het niet ondoelmatig hierbij te herinneren aan art. 7 van het reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, hetwelk bij wijze van disciplinairen maatregel bepaalt: dat de vergoeding voor schade, uit excessen of baldadigheid aan burgers

-ocr page 323-

— 311 —

toegebragt door militairen, zal kunnen geschieden door inhouding op hunne soldijen of tractementen.

Eindelijk verklaart de schrijver den lijfsdwang toepasselijk op de schadevergoeding door militairen verschuldigd ingevolge art. 485 no. 8 Wetb. v. Burg. Regtsvordering. Tk vermeld hierbij thans alleen dat de zaak toch nog al vreemd zou zijn; verbeeld u een officier die in plaats van te dienen vijf jaren in de gijzeling zou moeten zitten. Tn de praktijk zal de kwestie zich ook niet ligt voordoen, omdat de schuld-eischers wel geene pogingen zullen aanwenden om van het kostbare middel van lijfsdwang gebruik te maken, waar zij tot een eenvoudig verzoek om korting op traktement, ingevolge de wet van 24 Jannarij 1815 Stbl. n^ 5, de toevlugt kunnen nemen. Ook zou het zeer de vraag zijn of een officier, die in de termen viel om in de gijzeling te zitten, lang officier zou blijven, namelijk of de militaire autoriteit geen raad van onderzoek zou provoceren om over zijn ontslag uit de dienst uitspraak te doen. Dit herinnert mij dat de wet van 8—10 Juillet 1791, bij art-63 van titel III bepaalde dat een tot gijzeling veroordeelde militair vue poura rester au service, si dans le '/délaide deux mois, il ne satisfait à ses engagemens; dans wee cas, la sentence ported contre lui équivaudra, après le »délai de deux mois, à une démission précise de son emploi.//

In een derde hoofdstuk behandelt de heer van der Hoeven eenige algemeene vragen van militair regt, naar aanleiding van den le- titel van het Grim. Wetboek voor het krijgsvolk te lande. In de eerste plaats wordt aangetoond tot welke moeijelijkheid de onderlinge vergelijking van artt. 13 en 17 van het Grim. Wetboek aanleiding geeft. Daarna wordt /fda( ongelukkige ar(. 17,// gelijk de schrijver het noemt, op zich zelf behandeld en al het verkeerde aangewezen van een artikel, hetwelk aan den regter voorschrijft om zich ten opzigte van misdrijven, niet omschreven bij het militair wetboek, //i!e scAikken naar de artikelen van dit wet-

-ocr page 324-

— 312 —

boek, die met de vóórgekomen mitdrijven, ten a ami tn van ket miti'dadige, de meette oiereenkomei kebben.v Dus analogische interpretatie ! Te regt wordt dergelijke willekeurige schepping van misdrijven door den schrijver afgekeurd, en evenzeer ook art. 11 van het Grim. Wetboek, hetwelk de vorige militaire wetten alleen afschaft, voor zoo verre zij met het tegenwoordige wetboek in strijd zijn; doch komt hij mij voor ietwat te overdrijven of zich althans door zijne ingenomenheid tegen art. 11 wat te veel te hebben laten medeslepen wanneer hij van de gevolgen van art. 17 deze schildering geeft: »De soldaat, die volkomen naar die voorschrif-»ten (namelijk van de krijgsartikelen of militaire wetten) »handelt, meent voor straf gevrijwaard te zijn. Maar neen ! »hij vergeet art. 11 van het Grim. Wetboek en ’t geval »kon zich voordoen, dat hij een zware straf zal moeten on-«dergaan, omdat hij tegen de een of andere wettelijke bepa-»ling uit de vorige eeuw gehandeld heeft, die door een krijgs-»raad misschien toevallig weer ontdekt is.»

Alsnu wordt art 14 van het Grim. Wetboek besproken, bepalende dat de militairen, die een commun delict hebben gepleegd te zamen met burgers, met dezen te gelijk voor den burgerlijken strafregter zullen teregt staan. Daarbij wordt aangetoond hoe verschillend dat artikel wordt opgevat in België en bij ons, hetgeen trouwens het gevolg is van den verse' il-lenden Belgischen tekst van art. 14. De heer Reiger is, even als in België, van ineening geweest dat commun delict betee-kent een misdrijf door burgers en militairen te samen bedreven en niet een misdrijf volgens de gewone of commune alge-meene strafwet strafbaar. Aan de wederlegging van die.mee-ning van Reiger door den heer van der Hoeven kan ik nog toevoegen, dat ook uit de woorden van art. 14 zelve volgt, dat commun delict niet kan beteekenen een misdrijf eenvoudig met burgers gepleegd, omdat art. 14 dan niet zou gesproken hebben van militairen edie gemeentcAappelijk een commun delict kebben gepleegd met andere pertonen welke teregt

-ocr page 325-

— 313 — tiaan voor den burgerlijken regiert hetgeen alsdan een onverklaarbaar pleonasraus zou geweest zijn.

Na de vraagpunten behandeld te hebben, welke zich voordoen, wanneer meerdere personen aan een misdrijf schuldig zijn, gaat de schrijver na, wat er gebeurt, als een militair meerdere delicten en ook burgerlijke en militaire misdrijven pleegt. Vooral omtrent dit laatste doen zich allerlei kwestiën voor, afhankelijk van de vergelijking tusschen de burgerlijke en militaire strafwet omtrent de zwaarte van de respectieve misdrijven. De behandeling daarvan wordt met de volgende aanmerking besloten:

»Dit betrekkelijk groot aantal belangrijke vragen dat zich »in een kort tijdsverloop heeft voorgedaan, is een groot be-»wijs voor de noodzakelijkheid van het verband tusschen de «verschillende strafwetten.» Dit is zeer waar en herhaaldelijk wordt de schrijver door de behandeling van zijne stof er toe gebragt om op dat noodzakelijke verband te wijzen. Maar dit is dan ook de reden — en het wordt dikwijls vergeten door hen, die het eene schande noemen, dat wij nog geen nieuw militair wetboek hebben — waarom er voor als nog niet alleen geen nieuw militair wetboek tot stand kan komen, maar waarom zelfs geene directe pogingen daartoe gedaan worden. De geheelen burgerlijke strafwetgeving staat, om het zoo eens uit te drukken op losse schroeven ; de vervanging van het Fransche erfstuk, genaamd Code Pénal, kan niet lang meer uitblijven en een nieuw wetboek van strafvordering is reeds in behandeling.

Voor dat deze beide wetboeken tot stand zijn gekomen, zou een nieuw militair wetboek, hetwelk zich immers daaraan moet aansluiten, geene levens-vatbaarheid bezitten en aan een provisioneel nieuw militair wetboek zal toch wel niet gedacht kunnen worden. De hemel beware ons ook voor iets dergelijks provisioneels ! In Nederland kan men gerust zeggen : II n'y a que le provisionel qui dure. Eene andere vraag is het of men niet sedert lang partiele verbeteringen van

Tkemit, D. XII. 3.1e St. [18851. 21

-ocr page 326-

— 314 —

het militair wetboek, even als in België, had kunnen en moete invoeren, doch hieromtrent wil ik thans in geene nadere verklaringen treden.

Art. 16 handelende over het al of niet verschoonbare van misdrijven in dronkenschap gepleegd leidt den schrijver tot eene nuttige uiteenzetting van hetgeen hieromtrent m jure conetituendo zou moeten gelden. Hij gispt daarbij tevens den zedelee-acAdjen vorm van art. 16 en van vele andere artikelen; doch men vergete niet dat dit eene aanmerking is, welke niet alleen geldt ten opzigte van het militair wetboek, maar evenzeer van de meeste wettelijke verordeningen van die vaderlijke tijden, in welke ook het militair wetboek geboren is.

Tn hoofdstuk IV wordt gehandeld over de straften voor het krijgsvolk te lande vastgesteld. De algemeene artikelen 20 en 21 worden daarbij het eerst besproken; daar deze beide artikelen vroeger opzettelijk door mij behandeld zijn, (1) zal ik hier niet herhalen wat ik nog aan de toelichting van den Heer v. d. Hoeven zou hebben toe te voegen.

Art. 24 bepaalt dat militaire regters nimmer geldboeten mogen opleggen, maar die bij het vonnis in de straf van arrest of van detentie moeten veranderen. Eene belangrijke vraag, welke zich hieromtrent in België heeft voorgedaan, is niet door den schrijver vermeld, de vraag namelijkof de burgerlijke strafreg-ter, voor wien militairen te regt staan wegens misdrijven te zamen met burgers gepleegd , die militairen mag veroordeelen tot de boete bij de algemeene strafwet bedreigd. Hieromtrent besliste het hof van cassatie in België bij arrest van 8 Aug. 1859 het volgende: //L’officier soumis à la jurisdiction or-//dinaire pours’être battu en duel avec un non militaire’nepeut //être condamné, outre l’emprisonnement, à l’amende comminée //par la loi du 8 Janvier 1841, mais à des arrêts ou la déten-//tion aux termes de l’art. 24 Code Pénal militaire, qui ne »permet pas que des amenden soient prononcées contre des //militaires et la circonstance que les militaires ne sont point

(1} Ailt;uwe Bÿdragtn U. X 4da «tuk. bl. 583.

-ocr page 327-

— SI'S —

jugés in casu par le juge militaire ne change point cette règle générale. [Belgique Judiciaire du 17 Mai 1860). Cf. arrest van hetzelfde hof van cassatie van 9 Aug. 1852. [Belgique Judieaire , deel' XT pag. 24.

Een opmerkelijk arrest, wanneer men bedenkt dat art. 24 de bedoelde verpligting alleen oplegt a,an mil'laire regiert, hetgeen iets geheel anders is dan regters die over militairen vonnissen.

Art. 26, hetwelk de opneming der militaire straffen bevat, geeft den schrijver aanleiding tot eene beschouwing van de doodstraf uit een militair oogpunt. Tegen sommige militairen misdrijven, zooals insubordinatie, oproer, onwil bij een troep enz., wenscht hij de doodstraf ook in vredestijd te behouden. In oorlogstijden wil hij, op grond van de gebiedende noodzakelijkheid van eene gestrenge tucht bi j het leger, de doodstraf bedreigd zien tegen verraad, bespieding, moord, plundering, brandstichting, en diefstal. Ook wordt de wen-schelijkheid besproken om aan ter dood veroordeelden zoo weinig inogelijk genade, te verleenen. Ik herinner mij hierbij hierbij moeijelijke gevallen bij feitelijke insubordinatie en gewelddadige aanranding van superieuren door soldaten bij het dépôt van discipline. Moge men van den eenen kant in de laatste jaren huiverig zijn om de doodstraf werkelijk toe te passen, van de andere kant is het niet te min waar, dat door het betoonen van genade de handhaving der krijgstucht bij dergelijk strafdepót sterk wordt gecompromiteerd en daardoor het leven van de aanwezige officieren en onderofficieren werkelijk in gevaar kan worden gebragt. Mereg lo an individual it often a cruelly lo a coMmunïly.

Tegen desertie is het niet gemakkelijk eene geschikte straf te vinden. In het midden der vorige eeuw had dit misdrijf eene groote uitgebreidheid gekregen en thans komt het in vergelijking daarmede weinig voor, hoewel het aantal desertiën op zich zelf in de verschillende legers altijd nog niet onaanzienlijk is. Ik herinner mij evenwel dat in

-ocr page 328-

— 816 -

Engeland hevig geklaagd wordt over het misbruik der desertion, de handgelden zijn in Engeland hoog en nu weten de aangeworvene aldaar telkens te deserteren en zich weer op nieuw bij een ander corps te doen aannemen tegen handgeld. Tn Colburn’s United Service Magazine van Sept. 1859 pag. 94 wordt zelfs opgegeven dat het aantal van dergelijke desertiën jaarlijks het enorme cijfer van 20,000 had bereikt. Waarschijnlijk werkte hiertoe mede het gemis van een burgerlijken stand in Engeland, waardoor de deserteurs, wanneer zij een anderen naam aan nemen, moeijelijk kunnen ontdekt worden. Zie verder ook in hetzelfde tijdschrift van Maart 1862 pag. 385 uiteengezet hoe het verleenen van handgeld, in Engeland genaamd//the bounty system« de desertiën aanmoedigt.

Omtrent de kruiwagenstraf zij het voldoende te vermeiden dat zij , gelijk zij thans wordt ten uitvoer gelegd, bespottelijk is. Eene kruiwagenstraf welke nota bene bestaat in eenvoudige gevangenisstraf of opsluiting !

Wat de cassatie van officieren betreft teeken ik nog aan dat ook in België op grond van art. 33,2e. lid, deze straf met 5 jaren gevangenis is verzwaard geworden bij het arrest van la haute cour militaire Beige van, 20 Aug. 1841.

Wij zijn nu genaderd tot de straft der slagen, waarvan de schrijver teregt een groot tegenstander i.s en waartegen hij met grooten nadruk te velde trekt, het eene schande noemende dat die straf, welke in Nederlands Indië reeds afgeschaft is, hier te lande nog steeds bestaat. Ik veroorloof mij alleen op te merken dat de werkelijke, dat is praktische, afschaffing eigenlijk reeds heeft plaats gehad en dat er dan ook, voor zoover ik weet, geene slagen meer worden toegebragt dan alleen bij het algemeen dépôt van discipline. Eene groote vraag is het echter of men daarbij de slagen wel geheel zal kunnen of willen’afschafi’en. Dat de theoretische of liever wettelijke afschaffing der slagen reeds in Tndië heeft

plaats gehad, maar in

het moederland nog niit, is

waar-

-ocr page 329-

— 817 —

schijnlijk alleen toe te schrijven aan de omstandigheid dat in Tndië dergelijke maatregelen bij besluit kunnen genomen worden, terwijl het moederland het voorregt bezit dat dit alleen bij de wet mag geschieden en in dat opzigt deel ik de bij eene andere gelegenheid door den schrijver geslaakte verzuchting naar de revolutionaire maatregelen in 1830 door het Belgische gouvernement rovisoire op het gebied der militaire wetgeving genomen.

De bepaling van art. 35 dat de rieten, waarmede de slagen moeten worden toegebragt, de dikte moeten hebben van een gewonen mans kleinen vinger geeft aanleiding tot de stoute conjectuur dat de wetgever het Engelsch liUlefin-gern i. e. pink aldus keurig vertaald heeft en dat hij welligt meer zijner mensclilievende denkbeelden uit dezelfde bron geput heeft, dit wordt te meer waarschijnlijk wanneer men bedenkt dat men in Engeland steeds voorliefde heeft gehad voor de militaire straf van slagen. Wonderlijk voorwaar voor het land der kabeas-corpu^-nkte ! waar de regten van hel individu het meest zijn geëerbiedigd; doch de verwondering zal verminderen wanneer men tevens bedenkt dat het leger aldaar steeds bestaan heeft en nog bestaat uit min of meer gepreste vrijwilligers en dan nog welke vrijwilligers. In Engeland wordt dan ook zeer geklaagd over tie reerutting spslem. Nog zeer onlangs is in het voornaamste Engelsche militaire tijdschrift herhaaldelijk op het nut en de noodzakelijkheid van slagen, aangedrongen. Zie ffniied Sendee Jfagazine van Dec. 1861, bladz. 528 en van Febr. 1864 pag. 241. TAere are a set gf fellows wAo care forno-tAing except corporal punis Ament.

De straf van het afnemen der kokarde schijnt eene ligte straf, doch heeft inderdaad zware gevolgen, voornamelijk omdat de militair alsdan de toerekening van zijnen vorigen dientstijd tot verkrijging van paspoort of gagement enz. verliest, zoodat hij zijne geheele dienst-verbindtenis moet overdienen. Behalve de door den schrijver medegedeelde

-ocr page 330-

kwestiën, vermeld ik nog de volgende: wanneer moet de straf van het afnemen der kokarde, welke gelijk men weet, bestaat in het verbod om die kokarde gedurende een half of geheet jaar te mogen dragen, gerekend worden te zijn ingegaan, bijaldien de soldaat tegelijk veroordeeld is tot arrest of detentie. Immers in de gevangenis draagt de soldaat toch per se geene kokarde ; zoo hij nu eene detentie van gelijken duur moet ondergaan als het verbod om de kokarde te dragen, zou dit laatste geheel illusoir worden. Op dien grond is dan ook wel beweerd, dat die straf eerst behoorde in te gaan en dat het afnemen der kokarde mistdien eerst moest geschieden: na het einde der detentie.

Het tegenovergestelde wordt evenwel om verschillende redenen toegepast, zoodat nu de kokarde wordt afgenomen bij de executie van het vonnis, op welk tijdstip de detentie natuurlijk mede een aanvang neemt. Ook wordt hier te lande de diensttijd van een soldaat, die tot het afnemen der kokarde veroordeeld is, geacht te zijn ingegaan met den dag der pro-nunciatie van het vonnis, en niet van het tijdstip, waarop hem de kokarde wordt teruggegeven, welk laatste evenwel in Indië is aangenomen.

De degradatie is geene eigenlijke straf, maar slechts een gevolg van de bij artikel 3fl bedreigde straf van slagen welke laatste, gelijk ik reeds gezegd heb, evenwel niet meer wordt toegepast. Nu ontstaat de vraag of de straf van het afnemen der kokarde, welke volgens art. 45 altijd gepaard gaat met slagen, aan onderofficieren behoort opgelegd te worden «a voorafgaande degradatie door den regter dan wel of het vervallen der slagen als principale, ook het vervallen van het acceseorium: de degradatie, medebrengt? Deze kwestie is niet uitdrukkelijk door den schrijver behandeld en daarom deel ik hieromtrent mede dat het Hoog Militair Geregtshof, na vroeger van oordeel te zijn geweest, dat de degradatie bij de veroordeeling tot het ontnemen der kokarde niet behoorde te geschieden, thans een ander ge-

-ocr page 331-

— 819 — voelen heeft aangenomen en bij sententie van 13 December 1864 de degradatie van onderofficieren enz. wil uitgesproken zien door den regter, wanneer hij tot afnemen der kokarde veroordeelt.

Vroeger bestond de gewoonte om de degradatie als disciplinaire straf voor een vooraf bepaalden lijd op te leggen in overeenstemming met de aanschrijving van het departement van Oorlog van 14 Dec. 1844 no. 10 B. Later is evenwel hierop teruggekoinen en is bij aanschrijving van 22 Oct. 1862 n°. 57 B. bepaald dat aangezien bij art. 29 van het reglement van krijgstucht de degradatie slechts voor geschreven is voor den tijd dat de militair den iommanderenden ofjicier van bet èorps blijven ral onverbeterd zijn, degradatie voor een vasten tijd in strijd is met de wet.

De schrijver behandelt nu nog de straf van detentie en bespreekt daarbij ook de zoogenaamde preventieve detentie, welke laatste in het militaire regt nog veel slechter geregeld is dan in het wetboek van strafvordering ee qui n'est pas peu dire. Evenwel bestaat er eene zekere vergoeding voor langdurige door militairen ondergane preventieve detentie hierin bestaande dat de militaire regter op grond van de hem gelaten ruime bevoegdheid, bij het uitspreken van straf letten kan op de ondergane preventieve detentie en de op te leggen straf in verband daarmede kan verminderen en verzachten ; bij ligte delicten komt het zelfs niet zelden voor dat de militaire regter de preventieve detentie als voldoende straf toerekent en geene nieuwe eigenlijke straf oplegt.

Tn het laatste of 5« hoofdstuk wordt het bewijs der misdrijven voor den militairen regter nagegaan; teregt merkt de schrijver op dat dit onderwerp, vervat in den laafsten titel van het Crimineel wetboek , daar niet te huis behoort, maar bij de regtspleging zijne plaats had moeten vinden.

Overeenkomstig art. 210 worden de voorsdri/ten omtrent bet bewijs der misdaden van Aet algemeen regi toepasselijk

-ocr page 332-

— 820 — verklaard voor den militairen regter. Wat moet men evenwel verstaan door de in dit artikel voorkomende uitdrukking: alffemeen refff. Bij sententie van het Hoog Militair Öeregtshof van 26 Maart 1840 werd beslist dat die uitdrukking moet worden opgevat in den zin daaraan gehecht volgens den stijl van praktijk bij den Hove van Holland naar art. 73 der prov. instr, van het Hoog Militair Geregts-hof. De schrijver is het echter daarmede niet cens en bestrijdt die leer, doch hoe het ook zij ongeioord en zeer afXieur/ngswaard/g is het dat over zulk een hoofdbegiusel twist en onzekerheid heerschen kunnen.

De artikelen 211, 212 en 213 behelzen eeuige bepalingen omtrent de bewijskracht van getuigenissen , door militairen afgelegd in bijzondere gevallen. Zoo gebiedt art. 211 dat wanneer een militair door een aan hem gesubordineerde in dienstzaken gedesobedieerd, tegengesproken, gescholden, gedreigd, geslagen of anderzins mishandeld mögt zijn, de getuigenis van den superieur te dien opzigte als volledig bewijs zal gelden, ten zij deze getuige om bijzondere redenen reprochabel mögt zijn of zijne getuigenis door andere omstandigheden mögt worden verzwakt of tegengesproken. De redactie van dit artikel geeft weder aanleiding tot inoeije-lijkheden; slaat namelijk in diemteaien opgedeeobedieerd, teffengesproien, peecAolden, enz. oïMeen opgedesobedieerd^ Wat is verder de eigenlijke beteekenis van repro chabel.

Tn art. 212 wordt, als een overblijfsel van de leer der talio, valsche getuigenis van den superieur overeenkomstig art. 211 afgelegd, strafbaar gesteld met dezelfde straf als tegen het aangetijgde misdrijf wa.s bedreigd. Dit artikel kan mede tot inoeijelijkheden aanleiding geven, wanneer b. v. een officier zijn inferieur valschelijk heeft beschuldigd hem met woorden of gebaren te hebban beleedigd of bedreigd, dan zou hij, volgens art. 212 moeten worden gestraft met slagen en arrest, of met het wegjagen als eerlooze schelm. En toch kunnen die beide straffen alleen aan soldaten en

-ocr page 333-

— 321 —

onderofficieren, maar niet aan officieren opgelegd worden !

Over de getuigenis van een inferieur ontbreken in het crimineel wetboek voorschriften.

In art. 213 wordt hetzelfde voorregt, hetwelk aan de getuigenis van den superieur tegenover den inferieur bij art. 211 is toegekend, ook uitgebreid op den schildwacht die iemand heeft geslagen, gekwetst , of gedood en die verklaart zulks te zijner verdediging te hebben gedaan, als op zijn post aangevallen en mishandeld zijnde Ook de kwestien, welke zich omtrent dit artikel kunnen voordoen, worden door den schrijver uiteengezet.

Wanneer het nieuw ontwerp van het wetboek van strafvordering, waarin, gelijk men weet, de wettelijke be wijstheorie afgeschaft wordt en het vonnis eenvoudig naar de overtuiging des regters moet opgemaakt worden, eenmaal wet zal geworden zijn, dan kan het eene allerbelangrijkste vraag worden of daardoor de artikelen 211, 212 en, 213 voor vervallen gehouden moeten worden.

In een slotwoord resumeert de schrijver zijn oordeel over het militair wetboek, welk oordeel, gelijkte denken valt, zeer ongunstig is, zoowel wat betreft redactie, en stelselmatigheid, enkele staaltjes hiervan worden nog bij wijze van toespijs medegedeeld. Onder de onduidelijke uitdrukkingen wordt mede gewezen op art. 62, hetwelk van een kanon of ander aangelegen werktuig van oorlog spreekt. De heer v. n. Hoeven zegt; »men is geneigd te vragen, waaraan dat »werktuig moet liggend Of zou et misschien zijn ’t een »of ander vestingwerk dat men heeft moeten aanleggen ;’» Ik merk daarbij op, dat dit woord, in overdragtetijkeuzin gebruikt, hoewel ook mij hinderlijk en onaangenaam klinkende, evenwel geen verwerpelijke taal-abortns schijnt te zijn; ten minste heeft het genade gevonden in de oogen van het nieuwe Woordenboek der Nederlandsche taal van DE Vries en re Winkel, die '« mee zelfs citeren aangelegen onderwerpen door v. D. Pai.m gebruikt en een »aangelegen

-ocr page 334-

— 322 —

puniv van Oosterzee waaraan nota bene nog f/geroerd wordt »

Nog wijst de schrijver er op dat over poging, medeplig-tigheid en verjaring nagenoeg alle bepalingen in het militair wetboek ontbreken. Desertie, hoe lang geleden ook begaan, moet dus steeds vervolgd worden!

Ten slotte mijn oordeel over het werk van den heer v. n. Hoeven zamen vattende. kan ik niet nalaten te verklaren, dat door hem een degelijk werk is geleverd over het zoo weinig bekende militair regt. De schrijver toont zich meester van zijn onderwerp, de stijl is aangenaam zelfs levendig. Op duidelijke wijze worden de dikwijls ingewikkelde kwestiën uiteengezet, in een woord de heer v. d. Hoeven verdient allen lof voor zijnen arbeid. Het militaire regt kan er niet dan door winnen op deze wijze beoefend te worden en het is juist dergelijke ernstige beoefening welke aan het militaire regt over het algemeen heeft ontbroken en waaraan dan ook welligt voor een gedeelte de trage ontwikkeling van dat regt te wijten is.

H. P. VAN Karnkbiek.

J. G. DE Vries. De Retieentie bij de overeenkomti van verzeX:erinff. ( ‘dani. op art. 251 Vetb. v. Koopb.) Academisch Proefschrift. Amsterdam 186.5, bl. 111.

Art. 251 van ons Wetboek van Koophandel luidt : vAlle //verkeerde of onwaarachtige opgave, of alle verzwijging van //.aan den verzekerde bekende omstandigheden, hoezeer te »goeder trouw aan diens zijde hebbende plaats gehad, welke »van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet, of niet onder »dezelfde voorwaarden zoude zijn gesloten, indien de ver-

-ocr page 335-

— 323 —

»zekeraar van den waren staat der zaak had kennis ge-//dragen, maakt de verzekering nietig.»

De woorden der wet laten wel iets te wen sehen over. Hoe kan te goeder trouw eene onwaaracAiige opgave gedaan worden ? Hoe kan de verzekerde omstandigheden verzwijgen welke hem onbekend zijn?

De zin echter is niet twijfelachtig, dllegatiofalei (verkeerde voorstelling) of euppreeeio veri (verzwijging) — hetzij te goeder of kwader trouw — welke het gevaar dat de verzekeraar zich verbindt te loopen, vermeerderen, maakt de verzekering nietig.

De ratio legis ligt voor de hand. Onjuiste opgave stelt substantiële dwaling daar. De verzekeraar kan het gevaar dat hij loopt niet kennen, en het niet kennende ook niet be-oordeelen. Hij verkeert dus in eene dwaling, en wel betrekkelijk de zaak welke tot het wezen der overeenkomst behoort.

Mijns bedunkens had de wetgever veilig dit artikel weg kunnen laten. Velen deelen die meening. //Zoodanige dwa-, ling - zeggen de vijf advocaten — brengt, reeds naar algemeene regtsbeginselen, de nietigheid der overeenkomst te weeg, omdat daardoor een der hoofdvereischten tot haar bestaanbaarheid ontbreekt de toeetemming namel'jk van degenen die zich verbinden; de verzekeraar kan niet geacht worden te hebben toegestemd in eene overeenkomst welke hem niet in haren geheelen omvang bekend was.// Mr. DE PiNTO leert hetzelfde. //Het onderwerp der overeenkomst van verzekering is het gevaar dat de verzekeraar op zich neemt. Zoodra hij daarin gedwaald heeft, is zijne verbindte-nis aangegaan zonder toestemming en dus nietig.»

Hoe kwam dit artikel in de wet? Het antwoord is eenvoudig, omdat het in den code stond (art. 348). Vóór den code de commerce werd dergelijke uitdrukkelijke bepaling nergens aangetroffen. De ordonnantie van 1681 zwijgt. Te regt; het spreekt van zelf. Die opname in den code had ech-

-ocr page 336-

— 824 —

ter hare nuttigheid, omdat zij herstelde wat hartstogtelijke vereerders der pandekten-fragmenten bedorven hadden. Die geleerde heeren gingen bij materie van verzekering, in cas van allgffatio falsi et suppressio veri, over de leer van dolus praten, een ding dat er niets mede te maken heeft. De verzekering toch is nietig wegens de ipnorantia van den verzekeraar omtrent den aard van het gevaar dat hij op zich nam.

Veel meer valt over dit artikel niet te zeggen en echter daar ligt voor mij een proefschrift, verdeeld in acht hoofdstukken , waarvan de inhoud is als volgt :

le. hoofdstuk (bl. 6 — 30). De regtsgrond der bepaling van art, 251 W. v. K. omtrent verzwijging.

2e. hoofdstuk (bl. 30 -35). Geschiedenis van art. 251 Wetboek van Koophandel.

3e. hoofdstuk (bl 35—41). De wijze van mededecling, 4«. hoofdstuk (bl. 41 45). De persoon die verzwijgt.

5e, hoofdstuk (bl. 45 nbsp;83) De omstandigheden.

6e, hoofdstuk (bl. 83—95). Verzwijging bij verzekering gesloten door tusschenkomst van derden.

7e. hoofdstuk (bl. 88—95). De bepaling van art. 251 W. v. K. omtrent verzwijging en de polis clausule.

8®. hoofdstuk (bl. 95 ■ 11). Het bewijs.

Met eenige bevreemding nam ik alzoo kennis van deze dissertatie, welke de redactie van TAsmis mij de eer aandeed ter aankondiging toe te zenden. De heer de Vries — hetgeen trouwens de inhouds opgave deed vermoeden—geeft niet eens eene volledige wetsinterpretatie, maar bepaalt zich bij de relicenlie of suppressio veri. Aan de waarheid kan op driederlei wijze te kort werd gedaan; 1°. uit onbekendheid, 2°. ter goeder trouw, achteloos, uit nalatigheid, en 30. ter kwader trouw, voorbedacht, met opzet. Schrijver bespreekt alleen vde overtreding (^?') van den pligt die op den verzekerde rust om zijn verzekeraar de risico te doen kennen door niet te zeggen hetgeen hij weet.quot; Die uitdrukking is niet

-ocr page 337-

— 825 —

gelukkig. Men kan zijn pligt verzaken door iets niet te doen, moeijelijk overireden.

Behalve het zevende hoofdstuk (art. 251 in verband met art. 256) heeft dit geschrift mij weinig bevredigd. Dit ligt in den aard der zaak. Zulks is minder te wijten aan den schrijver dan wel aan zijn onderwerp, ofschoon toch tot zekere hoogte ook op hem kan worden toegepast wat Nolte naar aanleiding van deze materie, van Menno PöHi.szegt: «In der langen und gelehrten Untersuchung der Dr. Pönr.s in den 30 Seiten seines 5theu Abschnitts diesen Gegenstand widmet, wird man bald zu der Entdeckung ge-lau'^en. dasz er ein Meer beschift, dessen Küste en aus den Gesichten verloren, und bei der fortwährender Abweichung der Nadel seines Compasses nicht wiederfinden kann.«

Wat hiervan zij — dit staat vast dat ook deze proeve van betoog wederom leert: «Wat in den aanleg wordt gemist kan in den opbouw niet worden hersteld.«

Waarom ? Reiieeniie geeft aanleiding tot substantiële dwaling of zij doet het niet. In het eene geval gelden de regelen omtrent substantiële dwaling ■, in het ander geval heeft ret!lt;‘entgt;e bij verzekering volstrekt geen regtsgevolg.

Met meer of minder naauwkeurigheid, geeft de schrijver de verschillende meeningen op van Eransche, Duitsche, Engelsche en andere regtsgeleerden over reticentie in materie van verzekering; hij toont aan dat zij allen — hetzij met of zonder dienaangaanden een opzettelijk onderzoek in te stellen — haar in verband te brengen met dolus of error of wel met beiden te gelijk en bewijst overtuigend dat dolus geen voldoende basis voor de leer der reticentie oplevert. Kan echter eene tegenovergestelde meening ernstig geineend zijn ? Waar de wet spreekt van verzwijging, koezeer te goeder trouw, wordt aan de leer van dolus niet gedacht. De meeningen nu van vroegere civilisten over deze aangelegenheid, zijn trouwens eene tamelijk onverschillige zaak.

Men weet dat deze zich steeds veel moeite hebben gegeven

-ocr page 338-

— 326 —

de natuur van het assurantie-wezen, uit de pandecten te verklaren. Voorzeker, de oordeelvellingen der oude juristen verdienen ontzag, maar Jusïinianüs schonk ze te groot gezag door haar tot wet te verhelfen en toepasselijkheid ontbreekt bij regeling van levensbetrekkingen welke aan de Romeinen in het geheel niet of gansch onvolkomen bekend waren. De volgelingen van de school van Bologna hebben de ontwikkeling van het handelsregt eerder belemmerd dan bevorderd.

Schrijver is in gebreke gebleven, het bewijs te leveren dat art. 251 Wetb. v. Koophandel iets anders bedoelt dan art. 1357 Burgerlijk Wetboek, vgeene toestemming is van waarde indien dezelve door dwaling is gegeven//. Natuurlijk niet elke dwaling maakt de overeenkomst nietig, maar de toestemming moet het gevolg der dwaling zijn. Het doet er niets toe, of zoodanige dwaling van den verzekeraar een gevolg is van een doen of taten, van reticentie van den verzekerde ; het doet er niets toe of de omstandigheden welke de substantiële dwaling veroorzaakten (uitgenomen ingeval van art. 269 dat uitzondering is) aan den verzekerde bekend waren. Het feit van substantiële dwaling is even als volgens art. 1358 voldoende. Verzwijging en verkeerde voorstelling moeten worden opgevat als synoniem. Waarom bij kansovereenkomsten — en verzekering is een kans-contract — eene afwijking van het gemeene regt? Par esl ratio.

, Welke is de regtsgrond der bepaling van onze wet omtrent reticentie volgens den heer de Vkies? Zijn antwoord is: //de wet (bl. 27) heeft het beginsel gehuldigd dat de verzekering nietig moet verklaard worden, wanneer de eene partij'eene onjuiste opinie heeft omtrent het gevaar, ten gevolge van de schuld der andere.» Eilieve waar staat zulks ? Schuld of geen schuld, — al gebruikt men dat woord niet in den tecAniscAen zin van culpa — blijft buiten aanmerking. Waarop rust die stelling ?//Omdat eene onjuiste opinie omtrent het gevaar ten gevolge den schuld van partij

-ocr page 339-

— 327 —

met den aard eener kans-overeenkomst strijdig is.// Hij had moeten beginnen met te betoogen, dat de aar/Z eener kansovereenkomst medebrengt, dat men zijne partij op poene van nulliteit ongevraagd en ongevergd alle mogelijke inlichtingen moet geven. Ik geloof het niet ; evenmin als bij huur of koop.

Ue uitwendige geschiedenis van het artikel doet weinig ter zake. Bij de behandeling van het Nederlandsch Wetboek van Koophandel, is omtrent de bepaling van reticentie, niet veel bijzonders gebeurd Alleen dit verdient opmerking dat ook volgens het advies van Mr T. Sypkens, bij de discussiën, de stelling werd verdedigd dat de vernietiging der assurantie bij reticentie beschouwd moet worden, als een uitvloeisel van de algemeene regelen omtrent dwaling.

Het derde hoofstuk (de wijze van mededeeling), levert weinig stof tot bespreking op. De verzekerde, wil hij zeker zijn, heeft belang te zorgen dat er bij den verzekeraar geen substantiële dwaling kan bestaan. De wijze hoe, is zijne zaak.

In bet vierde hoofdstuk wordt de vraag behandeld ; //Wie moet verzwijgen op dat de verzekering nietig zij ?// De wet zegt de verzekerde. Schrijver stelt zich met dit antwoord niet te vreden, en zegt hetgeen voor den verzekerde geldt, geldt ook voor den verzekeraar. Wat kan de verzekeraar verzwijgen? De citaten door den schrijver uit Philips, ARNOULD en Nolte aangehaald, schijnen zeer geleerd, maar hebben weinig practische waarde. In een zeer enkel geval dat er van verzwijging van de zijde des verzekeraars sprake kau zijn heeft de wet reeds afzonderlijk voorzien, bijv. art. 597. Het Duitsche Haudelswetboek spreekt in art. 810 ook enkel van een FersicAerungneAmer.

De heer de Vries gaat daarna over tot de beschouwing der omstandigheden. «Het ligt in den aard der zaak — zegt hij — dat veel slechts naar elk bijzonder geval kan vastgesteld worden ; doch voegt er bij, dat neemt echter niet weg dat er ook veel is dat voor alle gevallen geldt, en dat er algemeene regels kunnen zijn, waarnaar elk bijzonder geval

-ocr page 340-

— 328 — beoordeeld moet worden.'/ Mijns inziens is de vraag, bestaat er substantiële dwaling steeds eene questie van/ci^, nimmer van regi.

Let men op de wet dan zijn er drie omstandigheden, waarin reticentie de verzekering kan doen vernietigen. Zij moeten zijn : 1”. den verzekerde bekend, 20. den verzekeraar onbekend en 30. materieel. Een commentaar is overbodig. Ad 1°. dingen welke men niet weet kan men niet zeggen; ad 20. omtrent zaken welke men weet, kan men niet in dwaling verkeeren, ad 3°. zijn de omstandigheden niet materieel, dan bestaat er geene substantiële dwaling. De verzekerde had toch er onder gelijke voorwaarden de verzekering gelaten.

Het volgende hoofdstuk (verzwijging bij verzekering gesloten door tusschenkomst van derden) kan aanleiding geven tot groot verschil van opinie, wanneer men zich plaats op het standpunt des schrijvers. De vraag is volgens hem — heeft de verzekerde iets verzuimd? Zij is — volgens mij — bestaat er substantiële dwaling? Als zoodanig is het gansch onverschillig of de verzekering door den verzekerde zelven, dan wel door een tusschen-persoon — hetzij als lasthebber af als negotiorum gestor — is gesloten.

Thans zijn wij genaderd aan het best gelukte deel van dit proefschrift, waar de vraag behandeld wordt, of gelijk feitelijk in de meeste polissen geschiedt, op wettelijke wijze van art. 251 kan worden gerenuntieerd. Volgens den heer de Vries is eene dergelijke clausule waardeloos. Hij beroept zich te regt op art. 245 W. v. K. //afstand van hetgeen bij de wet tot het wezen der overeenkomst, wordt vereischt of van hetgeen uitdrukkelijk is verboden, is nietig,// en verzwijgen van materieele omstandigheden, -- aldus gaat hij voort — is zeker uitdrukkelijk verboden. Gelijke meening was ik reeds zeventien jaar geleden toegedaan. Zie mijne aanteekeuingen op den TX titel van hetW.

-ocr page 341-

— 329 —

v. K , ook door den schrijver — ofschoon niet (er dezer phialse — aangehaald.

De jurisprudentie is onze leer niet gunstig. Over het algemeen wordt aldus geredeneerd. Art. 251 bevat geen verbod in het belang der publieke orde, zooals art. 250, 253, 599, 609 endergelijke Waarom zou de assuradeur het regt niet hebben, wanneer de reticentie onwillekeurig, botta Jide heeft plaats gehad, zich te verbinden daarvan de schade casii quo te dragen? Ik antwoord, de wetgever behoort aan den assuradeur die bevoegdheid niet te ontnemen, maar het is eens geschied. De wet moet worden nageleefd. Üuatu guam dara scripéa es(.

liet laatste hoofdstuk liandelt over het bewijs. Wie moet bewijzen, wat moet bewezen worden, op welke wijze kan men bewijzen? Vele en netelige questiën doen zich hierbij voor, wanneer men met den schrijver gelooft dat de verzekering nietig moet worden verklaard, als de eene partij eene onjuiste opinie heeft, omtrent het gevaar door toedoen van de andere. Doch, als de nietigheid afhankelijk wordt gemaakt van het al of niet bestaan eener substantiële dwaling, dan zal niemand ontkennen dat op hem die beweert gedwaald te hebben de onus probandi rust.

Nog een enkel woord. De geachte schijver en ik zijn het niet eens. Onze opiniën over het onderwerp in geschil staan in den regel lijnregt tegen elkander over. Mist daarom — mijns inziens — dit proefschrift verdienste? Integendeel, Mr. DE Vries toont den aristocratischen naara welken hij op wetenschappelijk gebied het voorregt heeft te voeren, geen oneer te zullen aandoen. Zijn werk draagt blijken van veel, welligt te veel belezenheid, van aanleg, van talent en op meer dan eene plaats van zelfstandigheid en juist oordeel. Hij kan eene goede monographie leveren, ofschoon deze wel iets te wenschen overlaat.

In zijn voorwoord — schrijft hij in navolging van Prof. Asser — //de wetsuitlegger moet leven geven aan de doode

Tiernis, U. XU, 2de St. [1865]. 22

-ocr page 342-

letter der wet; hij moet die woorden bezielen door hen in verband te brengen met het onderwerp, waarop zij betrekking hebben.» Dit geldt vooral van het handebregt. Zelfs het Deutsches Handels-Gesetzbuch hoe voortreffelijk ook in vergelijking met de bestaande codificatien — is nog te doctrinair, te reglementair. De school van Pothier cum suis heeft uitgediend; Premery en geestverwanten geven thans de rigting aan, welke tot vooruitgang leidt. Knellende banden moeten geslaakt, nuttelooze boeijen verbroken worden. Tn ons vaderland zou de Regering de ontwikkeling van het handelsregt een grooten stap voorwaarts doen gaan, wanneer zij kon besluiten, art. 1 uit het Wetboek van Koophandel te ligten. De voorstelling om het handelsregt als eene exceptive wetgeving te beschouwen is verkeerd. Elke uitzondering toch veronderstelt een regel en in het Handelsregt komen zaken voor, welke het gemeene regt niet kent en waarvoor het dus geen regels heeft. Al-gemeene regtsbeginselen echter — bij voorbeeld dat toestemming noodig is tot de geldigheid eener overeenkomst, en bij substantiële dwaling aan geen toestemming gedacht wordt — houden steeds hun kracht.

Mr. G. J. A. Faber.

BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

DE CRIMINELE STATISTIEK IN FRANKRIJK OVER 1803.

Het Fransche regeringsblad heeft het verslag van den grootzegelbewaarder medegedeeld, wegens de strafregtsbedeeling in Frankrijk en Algerië in het jaar 1863.

Indien het waar is, wat Montesquieu zegt, dat het uit den staat der criminaliteit is, dat men het best den trap van beschaving der volken kan opmaken, zoo zijn die bescheiden in ieder opzigt als vau groot belang te beschouwen.

-ocr page 343-

Zij leveren met der daad de praktische gegevens op, zonder welke de strafwetgeving weldra ophoudt met de zeden en hehoefien des lijds in o vereen stemm ill g te zijn. Zij bieden daarom juist aan de regeringen de gewigtigste aanwijzingen voorde trapswijze verbetering der wetten.

Uit het oogpunt der criminaliteit in ’t algemeen, zijn de uitkomsten der statistiek over 1S63 allezins voldoende.

Het gezamenlijk getal der beschuldigingen aan de jury onderworpen, dat in 1861 3,841 en in 1862 3,906 bedroeg, is in 1863 tot 3,614 gedaald ; — hetgeen eene vermindering van 292 processen voor de hoven van assises oplevert! Dit is een wezenlijke vooruitgang van de openbare zedelijkheid en die te meer de aandacht verdient, omdat een aanwas van stoffelijken bloei daarmee in overeenstemming is.

Ten onregte hebben vroegere statistieken, en wel bepaaldelijk die van 1851 de vermeerdering van de misdrijven tegen den eigendom toegeschreven vaan de toeneming en de verspreiding van de roerende rijkdommen, die de zaken en te gelijk de gelegenheden tot diefstal vermenigvuldigen.»

Gelukkig is dit geheel ongegrond. De toeneming der misdrijven is niet aan zulk eene oorzaak te wijten, en de maatschappij kan het regtmatig streven tot vermeerdering van den stoffelijken voorspoed voortzetten, zonder dat zij daarom een daarmee overeeu-komstigen aanwas van inbreuken op den eicendom te vreezen bebbe.

Dat is het, belangri)k economisch feit, dat het verslag over 1863 al dadelijk in ’t licht stelt; immers blijkt daaruit, dat behalve de kindermoorden. die met 12 pCt. vermeerderd zijn, alle andere soort misdaden, ondanks den reeds toeuemenden aanwas van den openbaren rijkdom, eene aanzienlijke vermindering hebben ondergaan.

Gelijk gewoon!ijk is die vermindering zeer ongelijk verdeeld tus-schen de verschillende departementen, en, te dien opzigte, toont het verslag van den grootzegel-bewaarder, den invloed aan, dien plaat-selijke maatregelen uitgeoefend hebben.

Zoo is in het departement Korsika, dat vroeger de eerste plaats op de lijst der criminaliteit bekleedde, dank de wegen die aldaar zijn aangelegd, en dank vooral ook aan de wet van 10 Junij 1853 wegens het verbod om wapenen te voeren, het getal misdaden van lieverlede afgenomen; het bedroeg in 1862 82, in 1863 bedraagt het slechts 38!

Eveneens is dit het geval in het dept, der Seine, alwaar, ten gevolge der instelling van de policemen de criminaliteit in tien jaren tijds met de helft verminderd is. Men merkt in 1863 evenwel aldaar weder eene hetrekkelijke vermeerdering op, genoegzaam uitsluitend bestaande in aanrandingen tegen de personen. Dat is een feit, hetwelk aan de aandacht der regering wel niet ontsnappen zal.

Wat de criminaliteit der beide kunnen aangaat, wijst de minister van justitie een opmerkelijk verschijnsel aan, dat geheel in ’t voordeel van het vrouwelijk geslacht is, namelijk, dat sedert tien jaren het getal vrouwen wegens misdaad vervolgd , met de kel/i verminderd is. Nu treft men onder de 4,544 beschuldigden die in 1863 voor de hoven van assises zijn verschenen, slechts aan 703 vrouwen, of 15 pCt. van het gezamenlijk getal.

Indien men deze belangrijke gegevens wil nagaan met opsporing van de bronnen zelve der misdaad, den ontwaart men al spoedig

-ocr page 344-

- 132 —

dat onwetendheid er wel eene der voornaamste van is. Van de 4.544 beschuldisdi n, konden 1,756 lezen noch schrijven, en 1,964 slechts onvoldoende; slechts 625 konden dit behoof lijk, en 198 waren op eenen hoogeren trap van ouderwi|9.

Indien men op deze cijfers let, dan wordt het blijkbaar dat een der krachtigste middelen om de misdaad te verhoeden gelegen is in de verspreiding van het onderwijs onder de volksklassen.

Gelijk in vorige jaren, heeftdejiiry, door verdicten van vrijspraak, het vierde gedeelte der beschuldigingen afgewezen die haar werden onderworpen; en, ouder de door haar uitgesproken veroordeelingen, heeft zij lu 75 van de 100 gevallen verzachtende omstandigheden aangenumen.

Uet getal doodstraffen neemt hand over hand af. Gemiddeld was het van 1826 tot 1830 111, van 1831—35 66; in 1858 bedroeg het niet meer dan 38 en in 1859 slechts 36. Het daalde in 1861 tot 26, en in 1863 vond men niet meer dan 20 gevallen; ja, de grootzegel-bewaardcr vermeldt alreeds, dat er in 1864 slechts 9 zyn geweest.

Waar is het, dat in de laatste jaren meer dan de helft van de ter doodstraf verwezenen gratie hebben erlangd Hieruit blykt dat, zoo de maatschappij nog niet tot de volledige afschaffing van de doodstraf is gekomen, zij toch de toepassing daarvan al meer en meer beperkt, lu 1864 hebben er toch niet meer dan 5 executiën plaats gehad.

De afneming, die men voor de misdaden opmerkt, valt ook bij de wanbedrijven in ’toog. In het jaar 1862 had men 145,246 aanklagteu ten correctionele; in 1863 was dit 9,429 minder.

Bij diefstal en misbruik van vertrouwen, die gemeenlijk het meest onder de wanbedrijven voorkomen, vindt men eene vermindering van 9 pet., en de grootzegel-bewaarder doet uilkomeu, dat Frankrijk zich in dal opzigt boven Kugelaud mag stellen.

Zoo gaan b. v, de diefstallen van allerlei aard (misdaden en wanbedrijven) die door de hoven en regtbanken worden beregt, de 30.375 niet te boven; terwijl in Engeland, alwaar de bevolking de helft minder bedraagt, en die zelfde feiten aan den gewonen regier onderworpen worden, zij het betrekkelijk zeer groot cijfer van 39,025 bereiken; en nogtans zijn niet eens in dit getal begrepen de gevallen, langs den exceptionelen weg der summary conviction behandeld.

Men kan er bijvoegen, dat men in Engeland 738 diefstallen op den groeten weg vond tegen slechts 42 in Frankrijk.

Het groote bezwaar blijven ook hier de recidiven. Is er dan geen hulpmiddel daartegen?

Engeland heeft zich met ijver aan 't werk gezet, en heeft getracht het middel in praktijk te brengen dat onder den naam van ticiet of leave bekend is, het stelsel der voorloopiffe invrÿAeidsstetlinff, dat voor het eerst m 1847 iu Frankrijk door oen geleerden schrijver van den Traite des institutions pénitentiaires is voorgesteld.

De heer Bonneville, aan wien wij dit overzigt ontleenen, wenscht dat dit middel ook in Frankrijk worde beproefd. — Over de voor-en nadeelen van dit stelsel is zoo men weet in den jongsten tijd, hier te lande en ook bepaaldelijk in dit tijdschrift, veel bijgebragt dat de onderlinge toetsing allezius waardig is.

-ocr page 345-

THEMIS,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEIKUE I KBtXAMKniiCÄ ,

Twaalfde Oeel,

DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BuRGERi.iJK Regt EN RegtsvordeRING. — Hei régi van eigendom op sc^7Mvorderingen op naam. Art. 668 en 669 B. W., door Mr. J. G. Kist, lid in het Provinciaal Geregtshof in Zuidholland.

Mijne brochure over de verbindtenis uit het Grootboek van Openbare Schuld ontstaande heeft, gelijk ik wel gewacht had, van verschillende zijden bestrijding ondervonden. Het Bijblad tot het Arasterdarasch Effectenblad van 17 Eebruarij 1865, heeft het eerst daarvan een verslag geleverd, waarin de beginselen, waarvan ik ben uitgegaan, worden afgekeurd; daarop bevatte de Tkemis van 1865,110. 1, eene uitgewerkte beoordeeling, geteekend B, die, ofschoon niet bepaald afkeurend, echter vele bezwaren tegen mijn stelsel ontwikkelde en eindelijk heeft de Hoogleeraar van Boneval Eauke in de Nieuwe Bijdragen 1865, no. 1 , eene met zorg bewerkte recensie van mijn gevoelen geleverd.

Het is mijn voornemen niet eene antikritiek te leveren, zelfs niet om het door mij vooropgezette hoofdbeginsel, de formele natuur van de verbindtenis uit het Grootboek ontstaande, te verdedigen, ofschoon de door de drie

Themis, D. XII, 3de St. [1866]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 346-

— 834, —

schrijvers bijgebragie gronden mij niet hebben overtuigd. (1) Misschien zal daar later gelegenheid voor zijn. Thans is het alleen mijn voornemen om terug te komen op een door mij in die brochure ter loops geuit gevoelen over artt. 668 en 669 B. W., welk gevoelen mede door alle de gemelde schrijvers wordt bestreden. Ik heb beweerd, dat die artikelen een gevolg zijn van eene vergissing des wetgevers, van eene dwaling in de theorie: de drie recensenten zijn dit niet, met mij eens. Ik zal trachten mijn gevoelen eenigzins duidelijker te maken en vraag daartoe een klein plaatsje in TAernis.

In mijne brochure over het Grootboek heb ik op bl. 24 en 26 beweerd, dat onze wetgever zich ten onregte heeft laten verleiden, om, bij de behandeling der levering als

(I) De recensie van Mr. von Boneval Kaure heeft mij echter overtuigd van een verzuim. Ik heb namelijk geen gebruik gemaakt van lt;nbsp;zÿn betoog over de Inschrijvingen in het Grootboek der Nationale Schuld, voorkomende m de Nieuwe Bijdragen van Kegtsgel. en Wetg. voor 1853, bl. 469. Ik heb daarvan geon gebruik gemaakt, omdat ik het niet kende en toch had ik hot kunnen on moeten kennen, indien ik beter onderzocht had. liet spijt mij zeer dat ik het belangrijke betoog niet gelezen heb voordat ik mijne brochure uitgaf, te meer omdat Mr. B. F. in dat betoog, wat het hoofdbeginsel aangaat, bijna mijn medestander is. Wanneer hij toch op bl. 475 zegt: «De inschrijvmg is het regt of het «bewijs van regt op eene rente. Ilet laatste is in den strikten zin »juister. Doth het bewijs van het regt kan hier niet slechts gezegd »worden het regt te vertegenwoordigen, het is daarmede vereenzelvigd. »De schuld toch, waarvoor de Grootboeken zijn opgerigt, bestaat in het «algemeen niet zonder inschrijving, bepaalde personen kunnen de daaraan »verbonden regten niet uitoefenen zonder inschrijving op hunnen naam, »dispositie over hun regt is ondenkbaar, geen rente wordt uitbetaald;» dan is hij heel nabij mijn gevoelen (bl 17j, dat zonder inschrijving geene schuld bestaat, terwijl inschrijving alleen genoeg is om schuld te grondvesten. Wat het eerste aangaat zijn wij het eens, wat het tweede aangaat geloof ik, dat eene gezette overweging van art 18 in het Besluit van den Souvereinen Vorst van 22 December 1813 {Staatsblad n“. 113) de overtuighig moet geven, dat de wetgever van dat beginsel is uitgegaan en alleen ingeschrevenen, maar dan ook alle ingeschrevenen, als schuld-eischers heeft erkend.

-ocr page 347-

— 835 —

middel van eigendoms-verkrijging, ook van de levering van schuldvorderingen op iiaam te spreken, om de eenvoudige reden dat schuldvorderingen op naam niet vatbaar zijn voor eigendom. Ik heb daarom beweerd, dat de wetgever zich had vergist, toen hij de artikelen 668 en 669 inden titel van eigendom opnam, en dat die artikelen beter op hunne plaats zouden zijn in den titel van koop en verkoop, waarin zij in het Fransche Wetboek voorkomen, want dat de levering waarvan hier sprake is, niet is de levering (traditio), waardoor eigendom wordt verkregen, maar de levering, waartoe de verkooper verpligt is, de délivrance van het Fransche Wetboek. Ik heb mij in dit laatste eenigzins te speciaal uitgedrukt door hier van verkooper te spreken, ik had //cessionari.«'/ moeten zeggen ; want, zoo als Mr. v. Boneval Fauke teregt opmerkt, de cessie kan niet alleen door middel van koop en verkoop, maar ook op andere wijze, b. v. door schenking, geschieden. Dit verandert echter niets in mijne bewering. De uitdrukking was minder juist, de bedoeling is echter duidelijk.

De levering in art. 668 en 669 is niet de levering, middel van eigendoms-verkrijging, maar de levering, de voldoening aan de aangegane verbindtenis, waartoe, in geval de cessie door middel van koop en verkoop geschiedt, de' verkooper gehouden is volgens art. 1510 en 1511 B, W., het stellen van het verkochte in de magt en het bezit van den kooper, en waartoe eveneens de schenker gehouden is, want ook deze is gehouden aan den begiftigde, die de schenking heeft aangenomen, het geschon-kene te leveren.

De levering als middel van eigendoms-verkrijging was in het Fransche regt niet bekend. In den titel van den Code Civil, de la propriété, komt dan ook geene bepaling over levering, veel minder over levering van schuldvorderingen op naam, voor. In zoo verre miste onze wetgever zijn Fransch model. Het nieuwe beginsel door

-ocr page 348-

— 8Sß —

hem aangenomen, dat eigendom door levering werd verkregen , noopte hem om de levering zelve te regelen. Hij bepaalde daarom in art. 667 , dat levering van roerende zaken door enkele overgave zoude geschieden, en in art. 681, dat de levering van onroerende zaken zoude plaats hebben door overschrijving der akte. Wat de onligchame-lijke zaken betreft schijnt hij de onligchamelijke onroerende zaken, stilzwijgend onder de onroerende begrepen te hebben. T)it blijkt duidelijk uit de vergelijking in art. 667 met art. 671. Art. 667 toch spreekt van //de levering van roerende zaken, onligcAamelijamp;e uilgezonderdquot;, terwijl art. 671 in het algemeen van de levering van onroerende zaken spreekt zonder eenige ondersoort dier zaken uit te zonderen. (1) Wat de onligchamelijke roerende zaken betreft, achtte hij zich verpligt daaromtrent afzonderlijke bepalingen te maken, voorbijziende, dat er geene onligchamelijke roerende zaken bestaan, die voor eigendom vatbaar zijn. Hij nam de bepalingen van artt. 1689 en 1690 in den Code Civil omtrent cessie over in den titel over eigendom.

Geheel anders was dit in het Ontwerp van 1820 geschied; ofschoon ook dit Ontwerp overdragt of in bezitstelling als modus acquirendi erkende (art. 1016), zal men in den titel van eigendom te vergeefs zoeken naar bepalingen omtrent overdragt van inschuld.

De cessie, daar regtsoverdragt genoemd, wordt geregeld in het Derde Boek: //Van regten op en tegen personen”, in artt. 2151, 2152. Daar wordt niet aan eigendom of aan overdragt als middel van eigendoms-verkrijgiiig gedacht; daar is alleen sprake van cessie van actie, van vregts-overdragt, wanneer de oorspronkelijke inschulder zijn regt aan een ander overdraagt.”

Bij de latere ontwerpen is men in de war geraakt. Men

(1) Zie ook Opzoomee, Burg. Wetb. II. bl. 80 op art. 668.

-ocr page 349-

dacht zieh de verbindtenis als eene onligchamelijke zaak, meende, dat die zaak voorwerp van een regt kon zijn en dat dus het regt op eene verbindtenis een zakelijk regt was ; hoezeer het regt uit eene verbindtenis ontstaande is een regt op een persoon en dus iemand, die het hem uit eene verbindtenis toekomende regt afstaat, niet een regt op eene zaai, maar een regt op een persoon overdraagt. De wet van 23 Maart 1826, Staatsèl. n’. 13, behelsde in art. 39 (art. 708 Wetb. van 1830) eene bepaling omtrent de levering van onligchamelijke zaken of schuldvorderingen als middel tot eigendoms-verkrijging.

De discussie over dit artikel liep voornamelijk over de vraag of het niet beter ware de Fransche remise du titre te behouden in plaats van de toen voorgestelde be-teekening der overdragt.

Men beweerde dat remise du titré alleen als levering kon gelden, want levering moest plaats hebben tusschen '/cédant et cessionaire// terwijl de beteekening alleen aan den debiteur geschiedde, (1) zoodat niet voldaan zoude zijn aan het beginsel ; //que la propriété ne peut être transmise que par la tradition.// De bepaling bleef echter behouden.

Bij de herziening in de voordragt van 17 October 1832 werden de tegenwoordige artt. 668, 069 en 670 voorgesteld. Volgens de Memorie van Toelichting, warende artt. 708 en 709 van het Wetb. van 1830 door drie nieuwe artikelen //vervangen, welke, zoo men vertrouwde, het «stelsel der levering van onligchamelijke zaken, op eene '/meer duidelijke en stelselmatige manier regelen, zonder quot;dat men op eene werkelijke wijze van de beginselen dier «vervangen artikelen was afgeweken.” (2) De woorden waren dan ook veranderd, de denkbeelden niet. Gp die wijze

(I) VOORDUTN, op art. 668—670, bl. 459.

(2, VooKDUTK, op art. 668—670, bl. 461.

-ocr page 350-

— 338 — is ons wetboek verrekt met een middel tot het verkrijgen van eigendom op schuldvorderingen op naam.

Is er echter een eigendomsregt mogelijk op schuldvorderingen op naara ? Heeft de wet door het instellen van een middel tot verkrijging van eigendom op schuldvorderingen op naam, zoodanig eigendomsregt geschapen?

Ik wensch voor niemand te wijken in eerbied voor en gehoorzaamheid aan de wet. Ik houd dat voor een der eerste pligten. Doch impossibilium nulla obligatio.

Tot het onmogelijke is niemand gehouden. Wanneer de wetgever zich theoretisch vergist en als algemeene waarheden stellingen opneemt, wier onwaarheid wetenschappelijk duidelijk is, dan wordt zoodanige valsche stelling door de opname in de wet geene waarheid ; wanneer de wet b.v. in art. 582 B. W. de zaken aan eene gemeenschap toebehoorende bepaalt als de zoodanige, die het ffezamelijk eigendom zijn in een zedelijk ligchaam, dan volgt daaruit nog niet, dat de eigendommen van een zedelijk ligchaam ffezarneliji: eigendom zijn, evenmin als uit de plaatsing van artt. 668 en 669 in den titel van eigendom volgt, dat schuldvorderingen op naam vatbaar zouden zijn voor eigendom.

Ik geloof dat de wetgever zich tot die plaatsing heeft laten verleiden door de schuldvorderingen aa« (oonder. Zoodanige vorderingen, waar het vorderingsregt zelf verbonden is aan het bezit van het papier, zijn daardoor geheel met ligchamelijke roerende zaken gelijk gesteld. Het bezit van en het regt op het papier brengt het regt van vorderen mede. Het papier zelf wordt daardoor eene zaak van waarde. Het eigendom van het papier brengt het regt van vorderen mede.

Geheel anders is het met schuldvorderingen op naam. Het papier kan hier niet meer zijn dan een bewijs (1)

(1) Zie quot;Grootboek,» bl. 2.5.

-ocr page 351-

— 339 —

van het regt van vorderen, dat regt is van dat papier, van dat bewijs onafhankelijk, zoodat het eigendom van het papier niets af doet tot de vordering.

£ene schuldvordering op naam is dus niets anders dan een regt op een persoon ; het is het regt om voor zekeren bepaalden persoon te vorderen, dat hij zekere praestatie doe. Zoodanig regt wordt gehandhaafd door eene personele actie, door eene actie in personam, eene actie welke in geen het minste verband staat tot eenige zaak.

Dat regt en die actie kan men zich denken als eene onligchamelijke zaak, doch het regt zelf blijft steeds een regt op een persoon, niet op eene zaak.

Indien het gewone spraakgebruik en soms ook de wet spreekt van eigenaars van inschrijvingen in het Grootboek, zoo als b.v. de Fransche wet van 24 Augustus 1793 passim, dan kan dit niet beteekenen, dat men aan de houders van inschrijvingen op het Grootboek een zakelijk regt toekent, maar dan is dit niet anders dan eene minder naauwkeurige uitdrukking voor schuldeischer, dan duidt die uitdrukking alleen iemand aan die een persoonlijk regt heeft, een jus ad rem en niet een jus in re. ,v

Wanneer men nu zoodanig regt aan een ander overdraagt, dan verkrijgt deze daardoor de bevoegdheid om het regt des oorspronkelijken schuldeischers uit te oefenen. Hij verkrijgt dan geen ander of meerder regt dan deze had. Deze had een persoonlijk regt, de nieuwe schuldeischer heeft dus ook een persoonlijk regt. Zijn .re’gt kan door de cessie niet van aard veranderen. De actie, die hij door de cessie verkregen heeft, is dezelfde, die de cedent had. Door de cessie van eene schuldvordering op naam verkrijgt dus de cessionaris eene persoonlijie actie, geene za/ielijice, door zoodanige cessie verkrijgt hij derhalve een persoonliji: en geen zakelijk regt. Eigendom, het eerste der zakelijke regten, verkrijgt hij dus niet.

-ocr page 352-

De levering van eene schuldvordering op naam door de wet onder de middelen tot verkrijging van eigendom opgenoemd, geeft dus geen eigendom, zelfs geen zakelijk regt, die levering is dus geen middel io,'. verkrijging van eigendom.

De wetgever heeft zich derhalve vergist toen hij de levering onder de middelen tot verkrijging van eigendom opnoemde.

Is daarom de bepaling van art. 669 of 668 een doode letter? Hebben die artikelen volstrekt geen zin? Hoezeer de bepalingen van art. 669 niet veel verandering in den regtstoestand brengen en de Keglementen op het Grootboek en de overeenkomst bij naamlooze vennootschap ook zonder die bepalingen de overdragt der op het Grootboek ingeschrevene schuld en van de aandeelen in die naamlooze vennootschappen zouden regelen, zoude ik echter die vragen niet toestemmend willen beantwoorden. Ik houd die bepalingen steeds voor wettelijke bepalingen, die zóó moeten worden uitgelegd, dat zij eenige uitwerking kunnen hebben. Indien men het woord //levering,w waarvan daar gesproken wordt, opvat als de levering, waardoor eigendom verkregen wordt, dan hebben die artikelen volstrekt geen zin, want eigendom van schuldvorderingen op naam is geheel ondenkbaar. Br is echter nog eene andere levering, die waartoe de verkooper uit de overeenkomst van koop en verkoop gehouden is, de praestatie, van datgene, waartoe men zich verbonden heeft, waartoe ieder schuldenaar gehouden is.

De wetgever is door de gelijkheid van het woord in de war gebragt en heeft twee verschillende, doch gelijknamige zaken verwisseld. Hij heeft willen zeggen, hij, aan wien schuldvorderingen op naam worden overgedragen, wordt in het genot van zoodanige regten gesteld door middel van eene akte, waarbij die regten op hem worden overgedragen. Zoo als de Bransche wet vorderde //la remise

-ocr page 353-

— 541 —

»du titre,» (art. 1689, C. C.) vordert onze wet voor de geldigheid eener cessie eene akte, hetzij dan authentiek, of onderhandsch. De cedent is verpligf zoodanige akte te passeren; vóór dat zoodanige akte is verleden geldt de cessie niet, terwijl er, om haar ook tegen den oorspron-kelijken schuldenaar van kracht te doen zijn, beteeke-ning noodig is. De artikelen 668, 669, 670 zijn dus leges vagantes, die niet in den titel van eigendom, maar in dien van de verbindtenissen te huis behooren. Niemand, behalve hij, die ons Burgerlijk Wetboek heeft bestudeerd, zal de bepalingen omtrent cessie zoeken in den titel van eigendom.

fTat i» onregimatige daad en wat is scAuld volgens art. 1401 S. JF.!’ door Mr. G.Bei.infante, Advocaat te ’s Gravénhage.

Heeft Mr. C. J. van Belt, in zijn opstel ; Bijdrage tot verklaring der artt. 1401 en 1402 B. IB., opgenomen in TAernis 1856, bl. 273 volgg. aangewezen, dat er in het Nederlandsch regt misschien geene actie is, waarvan meer misbruik wordt gemaakt dan die van de artt. 1401 en 1402 B. W., men zal ook moeten toestemmen, dat er in het Nederlandsche regt weinige artikelen zijn , wier bewoordingen tot zóó verschillende opvatting in de wetenschap en in de praktijk hebben aanleiding gegeven als deze. Ik wensch een oogeiiblik bij de bewoordingen en bedoelingen van art. 140 B. W. stil te staan. Ofschoon Prof. Opzoomer dit artikel niet speciaal heeft begrepen onder die artikelen van het burgerlijk regt, welke nog verklaring behoefden , komt het mij voor, dat dit artikel allezins verdient nog eens naauwlettend in oogenschouw te worden genomen en dat men zich nog wel eens de vraag mag stellen, wat

-ocr page 354-

— 842 -onze wetgever met de woorden onregimatige daad en schuld toch wel mag hebben bedoeld ?

Op den voorgrond stel ik , dat onze uitleggers niet wel handelen, wanneer zij zich steeds bepaalden tot de hoog geroemde verandering van het tout fait quelconque in elAä onregtrnatige daad. Wanneer volgens Voorduin en Asser bij dit artikel de wetgever die verandering vaststelde, om twistgedingen te voorkomen, die zich veelvuldig onder het Fransche regt voordeden, over de vraag of het tout fait quelconque niet het licite uitsloot, dan kan hij niet de voldoening smaken, in zijn doel naar wensch te zijn geslaagd. Maar de uitleggers, die steeds wezen op dat '/aanmerkelijk// verschil tusschen art. 1401 B. W. en 1382 C. G. en die den Pranschen wetgever om strijd verweten //de ware beginselen te hebben uit het oog verloren,// ofschoon de meeste Pransche schrijvers leerden, dat art. 1382 alleen op ioereiienbare daden sloeg, zagen voorbij, dat onze wetgever in art. 1401 niet é«i//za«^, maar tweemalen is afgeweken van het Pransche regt. Was de eerste afwijking opzettelijk geschied, en is het nog eene zeer twijfelachlige vraag of zij wel mag gehouden worden voor eene zoo aanmerkelijke verbetering, als men opgeeft,— de tweede afwijking, meer toevallig tot stand gekomen, heeft niet zeer gestrekt om de duidelijkheid van het artikel te verhoogen. En welke was nu die tweede afwijking ? Zij staat in onmiddellijk verband met die van art. 1370 C.C. en 138.1 B. W. Onze wetgever, die in art. 1389 B. W., de quasi-contrats, délits ou quasi-délits ya.u art. 1370 C. C., had vertaald door ’# menscAen toedoen en dit nader verklaard door regtmatige qf onregtmatige daad, heeft in art. 1401 het faute van art. 1382 C. G. door scAuld vertaald, in plaats van zieh consequent te blijven aan 's menscAen toedoen. Die afwijking, waarop onze commentaristen niet de aandacht hebben gevestigd, is wet waardig eenigzins meer op den voorgrond te worden gesteld in verband met de

-ocr page 355-

■— 343 —

verschillende beteekenissen, welke aan het woord sckttld kunnen worden gehecht.

Ik stel mij voor zeer beknoptelijk de beteekenis van de woorden onregimaiige daad en schild te onderzoeken , zoo als ik meen die te moeten verstaan met het oog vooral op de elementen der actie, bij art. 1401 vlgg. geregeld.

Wat is onreglmalige daadlquot; Moeijelijk probleem, dat haast niet schijnt te kunnen worden opgelost ! steen der wijzen, dien men vruchteloos poogt te ontdekken 1

Dit moge nader blijken, wanneer slechts een vlugtige blik wordt geslagen in onze regtsgeleerde litteratuur.

Mr. DE PiNTO in zijne bekende Handleiding, B. W., 4® druk, II, bl. 528 en 529 , geeft te kennen, dat art. 1401 zoo algemeen mogelijk moet worden opgevat. Alle onregt-matige daden geven grond tot schadevergoeding. Quaeritur .• wat zijn onregtmatige daden ? Zoo veel is echter zeker, dat Mr. DE PiNTo ook zelfs ieder vergrijp tegen eene contractuele verpligting als eene onregtmatige daad beschouwt, en het genoeg acht, dat de daad op zich zelve onregtmatig is, zonder juist misdrijf te zijn. //Hier wordt niets meer gevorderd* — schrijft de heer de Pinto — «dan schuld (culpa).// Om dus te qualiticeren wat onregt-malig is, verwijst de uitlegger naar een ander element van art. 1401 B. W., de schuld. Op de naauwe betrekking, welke tusschen beide vereischten is gelegen, wordt door dezen regtsgeleerde echter niet gewezen. Ook de beteekenis van het woord scAuld wordt niet verklaard.

Prof. OpzooMER heeft, gelijk reeds is aangemerkt, niet speciaal de aandacht op art 1401 B. W. gevestigd. Alleen heeft hij bij behandeling van art. 1349 B. W., 2® druk, II, bl. 54, erkend , ofschoon, naar het schijnt, niet goedgekeurd, dat de wet in art. 1401 B. W, de verpligting tot schadevergoeding beperhe tot onregtmatige daden. Hij behandelt bij art. 1349 de vraag of herroeping van een gedaan en reeds aangenomen aanbod bij het sluiten eener

-ocr page 356-

— 344 —

overeenkomst door briefwisseling als eene onregtmatige daad is aan te merken. Prof. Opzoomer is van gevoelen, dat de billijiAeid vordert, dat de aanbieder tot schadevergoeding verpligt is tot op den dag, waarop de aannemer kennis krijgt van de herroeping, maar — gaat hij voort wat de billijAAeid vordert, is door het positieve regt niet bekrachtigd. Ik mag hieruit afleiden, dat Prof. Opzoomer als onregtmatige daden qualificeert de zoodanige, welke in strijd zijn met het positieve regt. Voorzeker de beperktste opvatting, welke men zich denken kan.

Vernède gaat meer dan ééne schrede verder. Hij verstaat onder onregtmatige daden ook nog , behalve die, welke met de wet in strijd zijn , die, welke tegen de openbare orde en zedelijkheid aandruischen. Openbare orde ; zijn de handelingen, daarmede in strijd, niet reeds in strijd met de wet, die de openbare orde regelt? Zedelijkheid: is de wetenschap onzer regten en pligten voldoende? omvat zij het Jus naturale!’ Geenszins, zoo men getrouw blijft aan Kant, die het onderscheid tusschen natuurregt en zedeleer hierin gelegen acht, dat het natuurregt de uiterlijke, de zedeleer de innerlijke handelingen van den mensch regelt.

Schuller ad art. onthoudt zich van elke toelichting. Hij bepaalt zich tot de herinnering van den regtaregel : nullus videttir dolo facere, gui suo Jure utitur. Ter verklaring van de onregtmatige daad worden wij wederom verwezen naar eene exceptie, die de dader zou kunnen inroepen, wanneer in foro zijne aansprakelijkheid werd beweerd. ScHULLER wijst er zelfs niet op , dat de regel, die den dolus moet uitsluiten, ook eene gelijke uitsluiting voor de culpa, zelfs de levissinia, bevat.

Prof. Diephuis, 2« uitgave : Vl, bl. 260, kiest zich een zelfstandig standpunt. Hij leert; //Onregtmatige daden zijn de zoodanige , die door de wet of eenige w’ettelijke verordening verboden zijn , of waartoe men in regten niet bevoegd is,// Prof. Diephuis beweegt zich, naar ik meen, tusschen

-ocr page 357-

— 345 —

Prof, OpzooMEK en Mr. Vernkde. Zijne verklaring schijnt ieder vergrijp tegen wet, wetsregel, regt, regtsbeginsel te omvatten , maar ieder vergrijp tegen de billijkheid en tegen de zedelijkheid uit te sluiten. Maar wat opmerking verdient is, dat, terwijl Prof. Diephuis aan het woord »onregtmatig* groote beteekenis hecht, hij aan het woord ^schuld// in hetzelfde artikel geene mindere waarde toekent. Bij § 668 teekent de heer Diephuis aan : vWij hebben gezien, dat er eenige schuld moet bestaan aan de zijde van hem, die schade zal vergoeden. Die (eenige?) schuld behoort tot de grondslagen van den eisch.« Maar wat onder dien grondslag te verstaan ? Wij dolen rond. Intusschen vond de hoogleeraar Diephuis dien grondslag zoó gewig-tig, dat hij zijn § 4 het opschrift gaf ; //Van verbindte-nissen, die door de scAuirl van eene der partijen geboren worden,// een opschrift, dat duidelijk aantoont, dat de heer Diephuis, zonder het bepaald te zeggen, de naauwe verwantschap tusschen scAulii en onregimatige daad inziet, want in den tekst betoogt de geleerde schrij ver, dat de onregimatige daad de bron der verbindtenis is. Toch scheidt de hoogleeraar de beide bestanddeelen zeer scherp af in dezen volzin in § 665: «Waar eenige, op zich zelve on-regtmatige, daad het gevolg is geweest van dwang, van menschelijke of natuurlijke overmagt, daar is de door haar bewerkte schade niet door de schuld van den dader veroorzaakt.//

In de jongste jaren hebben onze jeugdiger regtsgeleerden getoond, dat zij nog geen volkomen vrede konden sluiten met de, gelijk wij gezien hebben, zeer strijdige opvattingen van de woorden : onregimatige daad en scAuld, welke van de wetenschap zijn overgegaan in de praktijk.

Mr. C. J. VAN Bell spoort, in zijn reeds straks aangehaald opstel, de vereischten na der actie van art. 1401 B. W. Hij stelt drie vereischten vast voor de actie en één voor haren vorm, dat ik hier kan voorbijgaan. Daar hij

-ocr page 358-

— 346 —

als eerst vereischte stelt, dat de gepleegde daad onregt-matig zij of wederregtelijk, en als tweede, dat de onregt-inatige daad, (waaronder ook die te verstaan, waartegen bij de strafwet geen straf is bedreigd) den dader moet kunnen worden loegerekend, moet daaruit volgen, dat de heer van Bell tusschen de onreffimaUff/ieid en de ioe-rei:enbaarAeid der daad nog een ernstig verschil maakt. Waar hij het vereischte van onregémaiigAeid behandelt, is hij zeer verre van Opzoomea verwijderd, want hij zegt niet : damnum injuria, id est damnum sine lege datum, maar sine Jure. Onregtmatig is bij den heer van Bell wat strijdt met Aet regt. Maar, waar hij het vereischte van scAuld aan een opzettelijk onderzoek onderwerpt, is hij zeer spaarzaam in verklaring. //De gepleegde daad” zegt hij, «kan dan alleen de actie regtvaardigen, wanneer zij aan den dader kan worden toegerekend. Voor toeval of overmagt is jiiemand gehouden.” Met andere woorden, de redenering van den heer van Belt, schijnt mij deze : alleen toeval of overmagt sluit de toerekenbaarheid uit. Moet werkelijk in ieder ander geval de schuld als vaststaande worden aangemerkt ?

Mr. H. J. Ki.sT heeft in J861 eene belangrijke dissertatie verdedigd «over de verbindtenissen, die uit onregt-matige daad ontstaan.” De schrijver qualiliceert bl. 17 iedere schennis van wet en regt als onregtmatig. Hij stelt het begrip van wet zeer ruim, want hij verstaat daaronder alles wat kracht van wet heeft, zoo als de gewoonte in zooverre de wet daarnaar verwijst, verder verordeningen en besluiten door de bevoegde magt gegeven , als provinciale en geineente-verordeningen , Kon. besluiten, enz. enz. Iedere aantasting van het eigendomsregt is onregtmatig, omdat art. 625 B. W. dat regt in bescherming neemt. Ja, de heer Kist gaat zóó ver, dat hij het op bl. 69 wenschelijk acht, dat geen vonnis tot schadevergoeding gewezen worde, waarin niet het artikel wordt

-ocr page 359-

— 347 —

aangehaald, waarop de onregtmatigheid van de handeling gegrond is. Men zou hier haast denken, dat eene onregt-inatige daad, even als een algemeene maatregel van inwendig bestuur, steun en wortel zou moeten vinden in eene wet. De heer Kist leest voor alle onregimatige daden alle onwettige daden ; hij wil alle daden, waartoe men geen regt heeft, tot de wet terugbrengen. De heer Kist ziet echter, naar ik ineen, twee zaken voorbij , vooreerst, dat men zich handelingen kan voorstellen, die schade hebben te weeg gebragt, zonder dat zij bij een bepaald wetsartikel zijn verboden, in rle tweede plaats, dat door alle onregtmatige daden tot de wet terug te brengen , aan de verbindtenis tot schadevergoeding een andere grondslag wordt gegeven. De verpligting tot schadevergoeding ontstaat niet uit het wettelijk voorschrift, dat de daad veroordeelt, maar alleen uit het plegen der daad zelve, daar alleen in het plegen der daad het ontstaan gelegen is der regtsbetrekking tusschen hem, die schade beweert en hem, die beweerd wordt schade te hebben toegebragt (vg. vonnis Regtbank Nijmegen, 30 Januarij 1855, Ifeehblad van bei liegt, n . 1632).

Men achte dat verschil niet van te weinig aanbelang. De vraag, of de verbindtenis wegens onregtmatige daad uit de wet dan uit de daad zelve ontstaat, is om der gevolgen wille van zeer groot gewigt. Moest de wet voor de bron dier verbindtenis worden gehouden, dan zou de eischer,die zich over eene met wet, regt of overeenkomst strijdige handeling van den verweerder beklaagt, de vrije keuze hebben tusschen de actie, welke uit artt. 1401 en 1402 B. W. voortspruit en tusschen de andere actiën , welke hem de wet toekent. Is de daad de grond, de bron der verbindtenis, gelijk ook de Ilooge Raad met juistheid besliste bij arrest van 23 Mei 1856 , (Segtspr. 53,19), dan heeft de eischer niet de vrije keuze om van art. 1401 B. W. gebruik te maken, daar, waar hem bij de wet

-ocr page 360-

— 848 —

speciaal eene andere actie is toegekend, dan moet de eischer niet ontvankelijk worden verklaard in zijne actie ex art. 1401 B. W., waar hij de actie, die uit de ver-bindtenis voortspruit, over wier niet of onvolkomen nakoming hij zich beklaagt, had moeten instellen. Het is om die reden, dat ik mij, om slechts één voorbeeld te noemen , moeijelijk kan vereenigen met de uitspraak van het Hof van Noordbrabant van 1.3 September 1853 {fKeekblad van Ae( Jiegé iv. 1797), waarbij tiendweigering aan den regthebbende eene onregtmatige daad is geheeten. Waar ex art. 795 had moeten geageerd worden, moet eene actie ex art. 1401 niet ontvankelijk worden verklaard. Het verwondert mij daarom te meer, dat Mr. H. J. Kist, die alle onregtmatige daden tot de wet wil terugvoeren, diealzoo de wet, en niet de onregtmatige daad zelve, als bron dezer verbindtenis beschouwt, de vraag of eene handeling of verzuim , in strijd met eene bestaande verbindtenis begaan, een geheel of gedeeltelijk niet nakomen eener verbindtenis door de overeenkomst of de wet opgelegd , eene onregtmatige daad oplevert, in ontkennenden zin beantwoordt. Het verwondert mij, niet om het resultaat, maar om het standpunt, van waar de heer Kist, aan wiens dissertatie ik meen dat in dit tijdschrift nog geene beoordeeling is te beurt gevallen, is uitgegaan. Moest men onreglmatige daad als onweii/ge daad opvatten, dan ware de logische consequentie deze, dat hij, die tegen eene verbindtenis, waarvan niet de daad, maar de wet de grondslag was, handelt, ook tegen de wet zelve gehandeld heeft, en daaruit moet volgen dat de eischer uit de onderscheidene actiën, die de wei hem toekent, kan kiezen de zoodanige, welke hem goeddunkt. Intusschen wordt de veel besprokene vraag, die wij slechts wilden aanroeren, door den heer Kist beantwoord in ontkennenden zin, omdat artt. 1279—1288 B. W. zouden derogeren aan artt. 1401 en 1402 B. W. Waar de wet de ouregtmatigheid der daad

-ocr page 361-

— 349 —'

zou moeten bepalen, schijnt mij dat derogeren geheel willekeurig; waar, gelijk ik zou ra eenen, de daad als den grondslag der verbindtenis moet worden beschouwd, kan van geen derogeren sprake zijn : de verbindtenis wordt uit eene geheel speciale oorzaak, uit het voorval, uit het accident, uit de daad geboren: de wet kent aan dat voorval, dat accident, die onbevoegdelijk gepleegde daad dezelfde kracht toe om regtsgevolgen voort te brengen en eene civielregterlijke verbindtenis te scheppen als zij elders toekent aan de wilsovereenstemming van partijen of overeenkomst. Er is dan ook iets stootends in de tegenstelling in ons B. W. van verbindtenissen uit overeenkomst, en uit de wet ontstaande. De wet kan hier niet gevoegd ijk gesteld worden tegenover de overeenkomst, want de overeenkomst heeft eerst regtsgevolgen, omdat de wet die bekrachtigt. Geen regt, of het wordt in den geordenden staat uit de wet afgeleid. De tegenstelling tusschen verbindtenissen , uit overeenkomst en uit de wet geboren , kan alleen waarde hebben, wanneer men haar dus opvat, dat bij de eerste de wet regelen voorschrijft, welke niet altijd gebiedend moeten worden nageleefd en waarvan in sommige gevallen bij overeenkomst kan worden afgeweken. Bij de laatste is zoodanige afwijking ongeoorloofd. Maar nooit kan men zeggen. dat de verbindtenis ex art. 1401 direct uit de wet zou voortspruiten : de daad zelve , de schade, welke zij aanrigt — dat moet als de grondslag dezer verbindtenis gelden, en daarom gaat men veel te ver, wanneer men zich over de niet- of niet rigtige uitvoering eener aangegane overeenkomst beklagende, zich op art. 1401 B.W. beroept. De verpligting tot schadevergoeding wegens het niet nakomen eener overeenkomst, is eene verbindtenis uit de overeenkomst; zij kan dus niet begrepen zijn onder de verpligting tot schadevergoeding wegens het plegen eener daad, die de schade heeft te weeg gebragt, en waarin de regtsbetrekking tusschen eischer en verweerder is ge-

Themis, D. XIl, 3de St. [1865]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 362-

— 350 —

legen, gelijk de Nijineegsche Regt bank in het aangehaald vennis dat zoo volkomen naar waarheid besliste.

Kan ik mij alzoo niet vereenigen met de opvatting van den heer Kisï, wat betreft de beteekenis van de woorden onregimaiige daad — hoe de heer Kist het woord scAuld interpreteert zal nader blijken — men vergunne mij nog de aanhaling van twee andere jeugdige regtsgeleerden, de heeren Mrs. A. van der Does de Bue en P. R. Feith , wier zienswijze minder stof geeft tot kritiek.

De heer Mr. van der Does de Bue schrijft in zijn Academisch proefschrift over overeenkomsten , gesloten door middel van brieven, boden , openbare aankondigingen of telegrammen (Leiden, Hazenberg 1860): //Het is even oppervlakkig de verplichting tot schadeloosstelling uit on-regtmatige daad te beperken tot handelingen , waartoe men geen recht heeft, als het ongerijmd is die oorzaak der verplichting zoo ruim op te vatten, als door Asser c. s. gedaan wordt. Indien elke daad, waardoor een ander benadeeld wordt, den dader verplicht het nadeel te vergoeden , dan is alle concurrentie in den handel verboden. Elk woord, dat onbedacht geuit den hoorder tot handelingen aanspoort, welke nadeelig uitvallen, zoude eene verplichting tot schadeloosstelling in het leven roepen.” Tot dusver , kan men inzien , is deze verklaring bij uitstek negatief. De onrechtmatige daad mag niet te zeer worden beperkt, de onrechtmatige daad mag niet te zeer worden uitgebreid. Maar de heer de Bue bepaalt zich niet tot die negatieve interpretatie, welke weinig licht aanbrengt. Hij geeft ook positief betoog , en dat betoog is geen ander dan dit, dat art. 1401 B. W, niet anders moet worden uitgelegd dan de actio legis Aquiliae van het Romeinsche regt. En dit laatste kan ik volmondig met hem toestemmen. Art. 1382 C. C. — de verschillende Fransche schrijvers , die dit artikel hebben geïnterpreteerd, kunnen het getuigen — staat met de beginselen van de lex Aquilia

-ocr page 363-

— 851 —

in het iiaauwste verband. De heer KisT, in zijne reeds besproken dissertatie den heer de Bue bestrijdende, betoogt dat de verpligting tot schadevergoeding, volgens de lex Aquilia, in plaats van uUgebreider te zijn, veel be~ perkier is dan volgens ons regt, wanneer men onder on-regtraatige daden verstaat, die met het regt, en dat is volgens den heer Kist, met de wet in strijd zijn. De heer Kist heeft, zou ik meenen, den heer de Bijb niet volkomen juist begrepen. De heer de Bije heeft nergens aangewezen, dat de verpligting tot schadevergoeding, volgens de lex Aquilia, uUffebreider was dan volgens ons regt. Hij is evenmin , gelijk de heer Kist, getreden in eene beoor-deeling en ontwikkeling van den inhoud der lex Aquilia, maar wanneer de heer de Bije zegt: //Noch de grammatische, noch de logische interpretatie helpen ons uit den doolhof. Missekien moet men de toevlucht nemen tot de geschiedenis van het artikel. Hei is mogelijk, dat die verplichting , voortvloeijende uit onrechtmatige daad geene andere is als de adio legis Hquiliae tot vergoeding van het damnum injuria daium,quot; — dan was, bedrieg ik mij niet, zijne bedoeling geene andere dan dat bij de interpretatie van het duistere art. 1401 B. W. moet worden teruggegaan tot de geschiedenis van deze actie, en dat men, om in de aanwijzing van de kenmerken van de actie ex art. 1401 B. W., niei mis te tasten, zich eeniglijk moet afvragen , welke zijn de criteria van de lex Aquilia der Romeinen ?

Eindelijk heeft Mr. Fr.mi in zijne recensie van de dissertatie van den heer Kist, opgenomen in de Hieuwe Bijdragen voor Regisgeleerd/teid en IBeigeoing, XlDDeel, 1862, bl. 372 volgg., ook zijn gevoelen medegedeeld, wat onder onregtmatige daad en wat onder schuld zij te verstaan. Mr. Feith stelt het element van sckuld op den voorgrond. //Culpa” — zegt hij — //is in ons oog de toerekenbaarheid, zoo als die op het gebied van zedelijkheid

-ocr page 364-

— S5Z —

zoowel als van regt voorkomt, alleen zamenhangende met den wil, zonder dat daarbij nog gelet wordt op de mate van diligentia, welke men in het een of ander geval had behooren te gebruiken. Van het verzuim daarvan zouden wij veeleer het al of niet onregtmatige der daad afhankelijk maken; terwijl wij het schenden eener bepaalde wet niet onder de vereischten der onregtmatige daad zouden durven opnemen.” En verder omtrent onregtmatige daad ; //Buiten eigenlijk gezegde misdrijven, wier onregtmatigheid in de wet zelve ligt, beschouwen wij dus elke daad of verzuim als onregtmatig, zoo daarbij die diligentia uit het oog verloren is, welke een ijverig en zorgvuldig mensch jegens zijne medemenschen in acht neemt.” De heer Eeiïh verdient hulde, dat hij geneigd is, en daarin volgt hij het voetspoor van Dalloz, o. a. voce Obligaiion, no. 5588, de begrippen schuld en onregtmaiige daad onafhankelijk van elkander te construeren. Wat is dat anders dan een terugtred tot het Romeinsche regt, door den heer van der Does DE BuE aangeprezen ? Intusschen heeft de heer Peith meer aangetoond wat art. 1401 B. W. bevatten moest dan wat dat artikel werkelijk bevat. Had men echter niet mogen wen-schen, dat de heer van der Does de Bue als zeker had aangemerkt wat hij nu slechts als niogelijk heeft gesteld en dat de heer Pejth zich niet bepaald had tot de erkentenis van de wenschelijkheid der zamensmelting van de culpa en de injuria, maar ook de noodzakelijkheid dier zamensmelting in gure constituendo had beaamd ?

Tot dusver trad ik in eene kritiek van de gevoelens onzer voornaamste uitleggers van art. 1401 B. W. Het zij mij nu nog vergund kortelijk en bescheiden mijne zienswijze omtrent dit artikel mede te deelen.

Ik meen dat niet beter te kunnen doen dan door de vereischten der actie vast te stellen.

A. Eerste vereisebte: De persoonlijke daad. Er moet zijn

-ocr page 365-

gepleegd eene persoonlijke daad, want die daad is de grondslag, de oorzaak der verbindtenis. Eene persoo}iliji;e daad, want op art. 1401 B. W. is ten volle van toepassing de § 16 .1. de leg. Aquilia: «Caeterum plaçait, ita demum directam ex hac lege actionem esse, si quis prae-cipue corpore suo damnum dederit.” De aangesprokene wegens schadevergoeding moet zelf de daad hebben ge-pléegd, die de schade heeft te weeg gebragt, zoo als m. i. met juistheid is beslist door de Regt bank te Amersfoort 18 Jan. 1858, Weekblad van kei flefft, n». 1951. Daarop kent de wet geene andere uitzondering dan die in art. 1403 voorkomt, waar men ook verantwoordelijk wordt gesteld voor de daad van andere personen, — eene afgeleide verantwoordelijkheid die naar mij voorkomt, meer op utiliteitsgronden dan op gronden van streng regt en zedelijkheid berust. Ik laat met opzet weg de qualificatie van onreffimaliff. Het onregtmatig heeft met de daad niets gemeens ; de vraag of eene daad toerekenbaar te achten is, moet op het terrein van het al of niet bestaan van schuld worden overgebragt. Waar de culpa ontbreekt, vervalt het damnum injuria datum van zelve : met het jure fed verdwijnt de culpa. Maar, zal men beweren, het is onredelijk aan iedere raenschelijke handeling de verpligting tot vergoeding vast te knoopen; het is toch niet tegen te spreken dat onze wetgever er zich juist zeer op heeft verhoo-vaardigd , dat hij van het Eransche stelsel is afgeweken en de verpligting tot vergoeding van de onregtmatigheid der daad heeft afhankelijk gemaakt ; het is eene inbreuk op de vrijheid der ingezetenen, wanneer men de leer huldigt, dat elke daad , onverschillig welke, positieve of negatieve, grond zal geven tot vergoeding der daaruit voortgevloeide schade. Geen dezer beweringen komt mij voor het behoud van het woord onregimatig te regtvaardigen. De onredelijkheid om aan iedere meuschelijke handeling de verpligting tot vergoeding vast te knoopen , erken ik volkomen , maar die onrede-

-ocr page 366-

_ 354 —

lijkheid zal zich ook niet doen gevoelen, waar men uitzonderingen aanneemt voor de schuld. Ned. Burg. Wetb. vergeleken met het Wetb. Nap. § 716. Met voorbeelden kan dit het best worden opgehelderd. Vooreerst de voorbeelden die Asser geeft, en bij de overige schrijvers groeten aanhang vinden. Asser zegt: Wanneer iemand, zonder in strijd te handelen met wet of overeenkomst, een gebouw optrekt, ten gevolge waarvan het aangrenzend erf in prijs wordt verminderd, dan brengt hij den eigenaar schade toe, maar zijne daad kan geen grond tot vergoeding opleveren. Concedo, maar waarom moet de vergoeding worden afgewezen ? Omdat een ander vereischte der actie , de culpa ontbreekt, omdat de regtsbevoegdheid van den dader de schuld uitsluit, omdat de dader van zijn eigendoms-regt gebruik maakte en dus excipiëren kan : Jure feci. — Het ander voorbeeld. Wanneer iemand, tegen beter weten aan , een voordeelig getuigenis omtrent iemands gegoedheid of zedelijk gedrag afiegt en een ander, daaraan geloof slaande, zijn vertrouwen aan dien persoon schenkt, en bij de uitkomst daardoor schade lijdt, zoo heeft hij, die misleid heeft, zegt Asser, onzedelijk, maar niel on-regtmatig gehandeld. De vraag, of die handeling zedelijk of onzedelijk is te achten, is verschillend op te lossen. De bedoeling om iemands ongunstige hoedanigheden te verzwijgen, kan ik nog zoo laakbaar en onzedelijk niet noemen. Hier zal geen grond tot vergoeding bestaan, omdat wederom geene culpa bij den dader aanwezig is, omdat m. i. die daad hem zelfs niet zedelijk kan worden toegerekend , omdat de schade het uitvloeisel is van eigen schuld, daar men het zich zelven te wijten heeft, dat men een verkeerden raad , die nooit meer is dan een raad , heeft ingewonnen. Het is een eerste regel in regten, dat ieder de schade draagt zijner eigene daad.

De heer Kist — om nog een paar voorbeelden uit het practisch leven bij te brengen— wil opbl. 4 zijner dissertatie

-ocr page 367-

— 855 —

het woord onregtmatig handhaven in het belang der han-delsspeculatien en der vrijheid van spreken, maar wanneer in die gevallen door den regier wordt beslist, dat het ver-eischte der culpa ontbreekt, quot;is dan niet hetzelfde doel verkregen? Zegt men al zoo : het is onredeliik, aan iedere menschelijke handeling de verpligting tot vergoeding vast te knoopen, dan is het antwoord; dat is niet onredelijk, müs (want daarop komt het aan) die handeling zij (oe-re^enbaar.

De bewering, ontleend aan de geopenbaarde zucht van onzen wetgever om van het Fransche regt af te wijken. Kan aan de toevoeging van dat woord wel in ernst zoo groote waarde worden gehecht, als de meeste schrijvers het doen voorkomen ? Tk betwijfel het met Mr. Lipman Burg. Wetb , bl. 413; wanneer hij zegt; //Het is beweerd geworden, dat in den Code bij art. 1382 niet even juist als in art. 1401 van dit Wetboek is uitgedrukt, dat alleen eene onrefflmatige daad, waardoor schade is te weeg gebragt, de verpligting daarstelt, dezelve te vergoeden ; boe weinig evenw’el de wetgever zelf daaraan gehecht heeft, blijkt uit art. 1488, waar in het algemeen van eene daad gesproken wordt, terwijl in den Code, bij art. 1310 guasi-déliis genoemd werden.” Maar niet alleen in art. 1483; wat meer zegt, in artt. 1402 en 1403 werd de qualificatie onregimalig prijs gegeven.

Eindelijk kan ook de inbreuk op de vrijheid der ingezetenen niet worden toegegeven, waar zij van schadevergoeding worden ontheven , indien hun gcene schuld kan worden ten laste gelegd. Maar bovendien, kan dit argument ooit gelden om eene regtsvordering tot schadevergoeding af te weren ? Niet het vergoeden der toegebragte schade is als eene inbreuk op de vrijheid der ingezetenen te beschouwen: het toebrengen zelve heetedergelijke inbreuk. Of mag men voorbijzien, dat in eene geordende maatschappij de vrijheid van iederen burger begrensd is door

-ocr page 368-

_ 356 —

de eerbiediging van die zijns medeburgers ? Mag men voorbijzien, dat het zeer wel kan zamengaan te beweren, dat geen burger zijn medeburger een zedelijken pligt kan afdwingen en tevens vol te houden , dat geen burger daarom bevrijd is van de vergoeding der schade, welke hij door zijne verwaarloozing van dien zedelijken pligt heeft toe-gebragt ? Mag men voorbijzien eindelijk, dat het beginsel, om schade een ander toegebragt, te herstellen, niet is louter een beginsel der zedeleer, maar een der eerste, onwankelbare regtsbeginselen ?

De daad immers kan zoowel in een doen als in eeu niet-doen bestaan. Art. 1402 B. W. spreekt zeer te regt van nalatigheid en mei van onregtmatige nalatigheid, omdat evenmin als bij de daad, de vraag te pas komt: heeft de wet die daad verboden, evenmin bij de nalatigheid kan gevraagd worden : heeft de wet het nagelatene geboden ? Het kan niet genoeg worden herinnerd, dat de verbindtenis uit de daad of de nalatigheid zelve ontspringt, en niet uit een al of niet bestaand wettelijk voorschrift, die daad gebiedende of die nalatigheid verbiedende. De lex Aquilia waakte alleen tegen positieve handelingen, dooreen doen, en niet tegen die, welke door eene omissie of nalatigheid waren veroorzaakt. «'Considerandum” zegt Voet § 3 ad leg. Aquil. //coëreitum per legem Aquiliam fuisse tantum omne damnum committendo eeu faciendo, vel committendo ei oinittendo simul datum” en zeer juist wordt de raiio van de enkele gevallen van uitzondering ook bij Mr. Kist in zijne dissertatie bl. 11 aangewezen als hieriu gelegen, dat in die gevallen het niet doen met een vorig doen, een vorig op zich nemen een geheel uitmaakt. Maar is onze wetgever, op het voetspoor van den Franscheu, van het Eomeinsche regt hier afgeweken, dan bestaat er ook geen reden, om waar de wetgever de culpa omissionis aanneemt, die culpa nog van een wettelijk voorschrift afhankelijk te stellen. Eene dergelijke onderscheiding als ook Prof.

-ocr page 369-

— 857 —

DiEPHüis toelaat, Vlde Deel, nquot;. 670 , tusschen regtmatige en onregtmatige nalatigheid, verzuim van eene wettelijke en wzeZ wettelijke verpligting, is dan, meen ik, ook door den Hoogen Raad niet aangenomen, die bij arrest van 26 Junij 1863 ( JFeeiblad van bet Jiegt n®. 2499) beliste, dat art. 1402, als art. 1401 B. W., heeft eene even algemeene strekking en alleen vordert nalatigheid of onvoorzigtigheid en door een van beide veroorzaakte schade. Zij vindt ook geen steun bij Dai.loz, voce Jlesponsabilité no. 193 en 196, en het arrest van het Hof van Lyon van 16 November 1841, daar geciteerd.

II. Tweede vereiscAte : de schade. Er moet niet alleen eene daad gepleegd zijn, maar eene daad , die aan een ander schade heeft toegebragt. Ofschoon de wet hier slechts van schade, en niet van kosten , schaden en interessen spreekt, lijdt het geen twijfel of art. 1401 moet, waar het de schade betreft, in den uitgebreidsten zin worden opgevat. Niet alleen het damnum emergens, maar ook het lucrum cessans is daaronder begrepen, omdat het artikel «We schade omvat. Art. 585 80. W. v B. R. bevestigt deze meening volkomen , waar sprake is van de toepassing van lijfsdwang in geval van veroordeeling, ter zake van misdrijf of onregtmatige daad. Met Prof. Diephuis kan ik echter niet instemmen, waar hij hier bij analogie de bepalingen van artt 1283 en 1284 B. W. wil toepassen. De schuldenaar — zegt art. 128.3 — is slechts gehouden tot vergoeding der kosten, schaden en interessen, welke men voorzien heeft of heeft kunnen voorzien , ten tijde van het aangaan der verbindtenis. Maar hoe kan ooit die bepaling worden toegepast op de actie, ex art. 1401 volgg. B. W. ? Hij die de daad pleegt, is verantwoordelijk voor alle schade, onverschillig dolus of culpa, delict of quasi-delict. Gemis van bedoeling om de schade toe te brengen bevrijdt den dader niet ; ook de schade, welke hij niet voorzien heeft, moet hem worden toegerekend Ook art. 1284 kan hier

-ocr page 370-

— 338 —

niet van toepassing worden verklaard, volgens hetwelk de schadevergoeding in ieder geval alleenlijk datgene moet bevatten, hetwelk een onmiddellijk en dadelijk gevolg is van het niet nakomen der verbindtenis. Met juistheid besliste de Amsterdarasche Regtbank bij vonnis van 22 November 1851, Heffing. Bijdr. VI, bl. 17 vlgg. dat art. 1401 moet worden uitgebreid ook tot die schade, die een meer verwijderd gevolg der daad is. Evenmin als de culpa ex contractibus met de culpa ex lege Aquilia kan worden gelijkgesteld, evenmin kan het damnum op gelijke lijn worden geplaatst. Men moet in het oog houden , dat de schadevergoeding bij de contracten een gevolg is van het voorschrift, dat alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten dengenen, die ze hebben aangegaan, tot wet strekken. De schadevergoeding ex art. 1401 B. W. rust op een hoo-geren grond; zij steunt op een der eerste regtsvoorschrif-ten, op het aBerum non laedere, op een der eerste voorschriften der zedeteer tevens, dat men een ander niet moet aandoen het leed, hetwelk men niet wil dat men zelf ondervinden zal. Er is geen heiliger voorschrift dan dit - zegt Larombière in zijne liéorie ei pratique des obligations ad artt. 1382 en 1383: er is geen beginsel, voor de maatschappij van zóó groot belang , want het bevat den waarborg van alle regten en de bekrachtiging van al de pligten , welke den meusch in de zamenleving zijn opgelegd.

C. Berde vereiscAie: de schuld. Het woord scAuld komt gewoonlijk in vier beteekeiiissen voor: lquot;. in die van aes alienum, artt. 101? , 1336 B. W., zijnde datgene wat de schuldeischer te vorderen en de schuldenaar te betalen heeft; 2». in die van vergrijp tegen wet of regt, art. 206 Strafvord.; 3®. in die van zedelijke toerekenbaarheid, wanneer men zegt : hij heeft vele schulden ten zijnen laste , dat wil zeggen : hem kan zedelijk veel worden toegerekend ; en 4®. in die van toedoen, wanneer men zegt : de schuld

-ocr page 371-

- 359 —

ligt aan hem , hij is de oorzaak van eens anders tegenspoed , dat is door zijn toedoen geschied, In welke dezer vier beteekenissen moet het woord seA?ild in art- 1401 B. W. worden opgevat ? Van de eerste kan geen sprake zijn; zij vervalt. Mr. Kist in zijne meermalen besproken dissertatie, die slechts drie onderscheidingen van schuld maakt, en de vierde voorbijgaat, meent dat hier de tweede moet worden aangenomen. De gronden , voor zijn gevoelen op bl. 51 aangevoerd, komen mij zeer afdoende voor. Het beroep op het spraakgebruik kan toch zeker niet gelden, waar de juridieke criteria eener actie worden opgespoord. De hoofdgrond van den schrijver is echter deze: //Wanneer men schuld in de beteekenis van vergrijp tegen het regt neemt, dan verkrijgt men eene noodelooze overtolligheid , want dan beteekent schuld geheel hetzelfde als onregtmatige daad.” Men ziet het, de grond, waarom de heer Kist aan de derde beteekenis de voorkeur geeft, is niet bijzonder krachtig. Met andere woorden komt diegrond hierop neder : de wetgever kan niet de ongerijmdheid hebben gewild in art. 1401 tweemalen hetzelfde criterium neêr te stellen , schuld ?noet iets anders beteekenen dan onregtmatigheid , en daar nu eenmaal vaststaat (bij den heer Kist) dat eene onregtmatige daad is ieder vergrijp tegen regt en wet, moet schuld eene ruimere beteekenis hebben, en is de schuld //datgene wat een persoon zedelijk oorzaak der schade maakt.” De interpretatie van den heer Kist is een geheel willekeurige. Even goed had de schrijver de vierde beteekenis kunnen aannemen, en in dat geval was zijne culpa niet met zijne injuria in eene vrij zonderlinge botsing geraakt, waarbij het morele element, uit de injuria geligt, in de culpa werd overgebragt en dus, ondanks den schrijver, zijne plaats in de actie bleef behouden. Wat mag dan toch wel onze wetgever met het woord scAuld in art. 1401 hebben voor gehad ? Zeker niets anders dan eene vertaling van de faute van artikel 1384 C. C. Maar nu

-ocr page 372-

360 — vergat hij ééne zaak bij die vertaling. Of in dat faute lag het regtsbegrip van culpa, gelijk de Fransche schrijvers, dat doen vermoeden, bf in dat /««Ze lag de bloote aanwijzing van den dader, door wiens toedoen de daad was gepleegd , want ook die beteekenis kan aan het Franschefaute niet ontkend worden. Bn wanneer ik nu zie, dat de wetgever tout /ait quelconque in onregtmatige daad heeft veranderd, dan ligt, naar ik meen, de opvatting voorde hand , dat in Jure constitute aan het woord //schuld” geene andere dan de vierde beteekenis van schuld moet worden gehecht. Vat men scAuld in de tweede of derde boven aangewezen beteekenis op, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat de wetgever zou hebben gezegd; //Elke on-regtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens onregtmatige daad die schade veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden.” En dan zeg ik, met den heer Kist, ware het zeker eenvoudiger geweest, wanneer er stond : /'Elke on-regtraatige daad, waardoor schade wordt toegebragt, stelt den dader, enz.” Dat scAuld injure constitute in de beteekenis van toedooi moet worden opgevat, erlangt nog meer waarschijnlijkheid , wanneer men er op let, dat werkelijk iu artt. 1388 en 1389 de wetgever het woord toedoen heeft gebezigd. Had de wetgever het woord onregtmatige niet opgenomen, dan zou deNederlandsche jurisprudentie zeker niet hebben geaarzeld, even als de Fransche, het woord scAuld als een hoofdelement der actie, als de culpa op te vatten.

Is het echter te verwonderen, dat te midden van zoo veel nevelachtigheid en onduidelijkheid van uitdrukking, onze jurisprudentie breekt met de voor zoo strijdige uitlegging vatbare woorden en de qualificatie der onregtmatigheid van de daad, waarbij zij niet te huis behoort, overbrengt tot de schuld of de culpa, en tot de elementen der lex Aquilia terugkeert ? Is de onregtmatigheid eenmaal reeds

-ocr page 373-

— 361 —

in den geest van de daad afgescheiden, dan erlangt men vrije ruimte om het criterium der culpa te bepalen. Dan blijft slechts de vraag over, moet schuld in de tweede of in de derde beteekeuis worden opgevat; — met andere woorden, moet de daad , die schade heeft voortgebragt, den dader regtens of wat meer zegt, zedelijk kunnen worden toegerekend ? En dan neem ik met den heer Kist de derde beteekenis aan, niet meer om eene botsing te vermijden met een ander bestanddeel der actie, maar alleen omdat het tot het wezen van de culpa ex lege Aquilia behoort ook de toerekenbaarheid op het gebied van zedelijkheid te omvatten. Niet de schennis van het regt, niet de overtreding van de wet wordt hier gestraft, maar juist het gemis van ijver, het gemis van voorzorg , het gemis van waakzaamheid, alle eigenschappen van den zedelijken mensch, waarvoor hij echter, wanneer ten gevolge daarvan aan een ander stoffelijk nadeel wordt toegebragt, in regten ter verantwoording kan worden geroepen. Maar, zal men nogmaals beweren , gaat de burgerlijke regter op deze wijze niet te ver, treedt hij niet in een onderzoek naar het zedelijk karakter van den staatsburger ? Ongetwijfeld, maar waarom zal den burgerlijken regter verboden zijn, wat den straf-regter is vergund, die, ofschoon hij slechts de wei toepast, niettemin dringt in een onderzoek van het min of meer onzedelijke der gepleegde daad? Voor te groote inbreuk op de vrijheid in het maatschappelijk verkeer behoeft echter geene beduchtheid te bestaan. De schade moge in vele gevallen reeds eenig vermoeden voor schuld opleveren, maar dat vermoeden is voor tegenbewijs vatbaar niet slechts, waar de beweerde dader zich op toeval of overmagt kan beroepen , gelijk de schrij vers leeren, maar ook en vooral, waar de dader zijne bevoegdheid kan aantoonen. Het gure feci sluit de culpa uit, en van daar ook, dat men in de bronnen van het Romein-

-ocr page 374-

— 362 —

sehe regt het damnum injuria en het damnum culpa datum zoo dikwijls promiscue ziet gebruikt. In den Titel der Pandecten ad legem Aquiliam 49 § 1 eu '29 § 3 vindt men reeds dergelijk beroep op bevoegdheid, die, even als in het strafregt, de schuld wegneemt. Degene, die, om een brand te stuiten, de muren van zijn buurman breekt of de zeevaarders, die, wanneer hun vaartuig door het geweld der winden gedreven, in de kabels van een ander vaartuig is verward, deze kappen, wanneer er geen ander middel is om het dreigend gevaar te ontkomen, kunnen niet worden veroordeeld om de schade, door hunne daad veroorzaakt, te vergoeden. Ziedaar de toepassing van den regtsregel 1. 151 fF. de reg. jur. nemo damnum facit, nisi qui id facit quod facere Jus non habet, voor welke laatste woorden het quod facere le.c vetat niet mag worden in de plaats gesteld zonder het karakter dezer actie te miskennen. Moeijelijk zal het dikwijls zijn, de grens tusschen casus en culpa aan te wijzen. Wanneer houdt de mogelijkheid van eene schade te voorzien op, wanneer blijft zij bestaan ? Het Jus in catisa positum zal hier moeten gelden in zijne volle uitgestrektheid; de regter zal met gemoedelijkheid moeten overwegen , zonder voorbij te zien dat daar, waar slechts de geringste onbevoegdheid, het geringste verzuim, de levissima culpa, kan worden aangewezen, van aanneming van casus geen sprake kan zijn.

De gemoedelijkheid van den regter — zoo ik let op onze jurisprudentie in de jongste jaren, dan kan ik niet toegeven, dat zij altijd juist op het bestanddeel der schuld heeft acht geslagen. Ik wil dat ten slotte met een paar voorbeelden duidelijk maken.

De Arrond.-Regtb. van ’s Hage heeft bij vonnis van 28 Dec. 1855 {ff^. v. h. Ji. n». 1712) niet toegewezen eene actie tot schadevergoeding op grond van de daad van een particulieren schipper, die concurrentie aandeed aan een

-ocr page 375-

— 363 —

door de bevoegde magt aangestelden veerschipper. De grond voor die toewijzing lag hierin dat die schade, welke de bevoegde schipper had geleden en door partijen werd ontkend, niet was te houden voor de directe schade der daad. Eene vreemde beslissing, daar juist die concurrentie de eenige oorzaak was der schade, die de schipper had geledenen zonder die concurrentie het gansche publiek van zijne diensten zou hebben moeten'gebruik maken. Maar in geen geval lag, naar mijne ineening, de ratio decidendi hier in het bestanddeel der schade. Zij had in dat der schuld moeten worden gezocht. Een treffend voorbeeld van het al of niet bestaan van schuld ligt juist in dit geval. Ik meen, dat hier de schuld wel had moeten worden aangenomen , en dat daarom, omdat de niet aangestelde veerschipper zich niet op de exceptie van bevoegdheid kon beroepen. Vrije concurrentie is zeker aan ieder vergund ; zij ligt in de tegenwoordige rigting en eischen der maatschappij en zal gereedelijk kunnen gelden als grond, die de culpa uitsluit. Maar in dit geval was vrije concurrentie ongeoorloofd , in dit geval was aan den aangestelden veerschipper een monopolie toegekend, en werd op dat regt van uitsluitende uitoefening van beroep onbevoegdelijk inbreuk gemaakt; in dit geval dus kon de vrije concurrentie door dengeen , die de schade pleegde, niet worden aangevoerd om zich te disculperen.

Een ander voorbeeld ontleen ik aan een vonnis van de Regtbank van Haarlem van 22 Nov. 1858 {W v. A. R. no. 2026). Een ontvanger der registratie verzuimt, na het verstrijken van den termijn van twee maanden, bij art. 43 der wet op de jagt en visscherij gesteld, de boeten en geregtskosten van een beklaagde ontvangende, van die ontvangst aan den ambtenaar van het Openb. Min. kennis te geven, met dat gevolg , dat op den beklaagde ten gevolge van die nalatigheid eene subsidiaire gevangenisstraf wordt

-ocr page 376-

— 364 — toegepast. De Haarlemsche Kegthank besliste dat, vermits de ontvanger niet bij de wet verpligt was om ook na het verstrijken van den termijn die kennisgeving te doen, hij welligt door dat verzuim had gehandeld in strijd met de zedelijkheid, maar niet met het regt. Ook bij die uitspraak komt het mij voor, dat het vereischte van scAuld is miskend. Neemt men toch aan, dat schuld ook de zedelijke toerekenbaarheid in zich sluit, dan acht ik het boven allen twijfel verheven, dat de actie tot schadevergoeding, welke in dit geval werd ontzegd , door den regter had moeten worden toegewezen.

Ik eindig. Luidt de conclusie van een gezaghebbend Fransch schrijver, Toulliek, ten opzigte van het vereischte der/quot;««Ze ad art. 1382, no. 199 aldus: wie véritable sens de notre art. 1382 est donc que celui qui cause du dommage à autrui, en faisant ce qu’il n’avait pas le droit de faire, ou en négligeant ce qu’il devait faire, est obligé de réparer le dommage arrivé par sa faute,—” mÿne eenigzius verduidelijkte conclusie met betrekking tot dit derde vereischte en tôt de geheele actie van art. 1401 B. W. is deze: //De wezenlijke zin van onze artt. 1401 en 1402 , is dan deze, dat degene, die aan een ander schade toebrengt, door te doen datgene, waartoe hij zijne ontoerekenbaarheid niet kan aanwijzen of door niet te doen, datgene waartoe hij als zorgvuldig en waakzaam burger was verpligt in zijne maatschappelijke betrekking tegenover zijne medeburgers , is verpligt om de schade te vergoeden, door zijne schuld veroorzaakt.” Tn die conclusie ligt de slotsom van mijne kritiek en mijn betoog.

-ocr page 377-

— 365 —

Mitteumateks oordeel over iel Onhoerp van een Jfe-derlandscA irelboeA van Burgerlijke Reglsvordering, Boei 1—111 (1).

In de laatst verschenen aflevering van het ArcAw für die CivilisdscAe Praxis vervolgt de Geheimraad Dr. Mittermaier, Hoogleeraar te Heidelberg, de reeks zijner belangrijke mededeelingen over de nieuwste voortbrengselen op het gebied van het burgerlijk proces met eene beoordeelende analyse vaif de jongste ontwerpen en wetboeken van burgerlijke regtsvordering, onder welke, naast het Beijersche ontwerp van 1862 , het Pruissische van 1864, het Russische wetboek van 1864, het ontwerp van het kanton Zürich van 1865, ook eene eerste plaats wordt toegekend aan het Nederlandsche van 1865, thans in advies bij den Raad van State. Voorloopig gaan de mededeelingen over dat ontwerp niet verder dan het eerste boek en den eersten titel van het tweede boek; in een volgend artikel zullen zij worden voortgezet.

Het ArcAiv is niet in aller handen.

Wij meenen dus den lezers van de TAernis geene ondienst te doen, door hun het oordeel van den grooten Duitschen geleerde over het nieuwste voortbrengsel op het gebied der Nederlandsche codificatie in de hoofdtrekken te doen kennen. Zijne schets van den inhoud van het in Nederland door den druk openbaar gemaakt ontwerp (2) kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan, in zooverre ten minste als deze gescheiden kan worden van het over dien inhoud uitgebragte oordeel.

Het bedoelde artikel begint met eenige mededeelingen over het Russische wetboek. Daarna vervolgt M. aldus;

Tkemii D. XII 3de St. [1806]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 378-

— 366 —

//Vergelijkt men de overige nieuwe ontwerpen met het Eussisclie Wetboek, dan stemmen allen daarin overeen , dat zij het beginsel der mondelinge behandeling [das Prinzip der MündUMeii) consequenter doorvoeren en zieh aan het Fransche proces aansluiten ; maar spoedig ziet men in, dat elk wetboek weder een bijzonder karakter draagt. Het meest zijn de Italiaansche wetgeving, het Nederlandsche ontwerp en, onder de Duitsche wetgevende werken, het Pruissische op de grondslagen der Fransche regtsvordering gebouwd, terwijl het Beijersche ontwerp wel nog in het wezen der zaak zich aansluit aan het Fransche proces (zoo als het aan den Rijn geldt), maar in de voorbereidende instructie meer daaraan vasthoudt, dat een schriftelijke grondslag ontstaat en aan dezen eene kracht wordt toegekend, welke het beginsel der mondelinge behandeling aanmerkelijk beperkt. Men zoude zich echter zeer vergissen, als men meende, dat de openbare meening in Pruissen en in Beijeren de aansluiting aan de Fransche procedure algemeen goedkeurt. Ook in Italië, waar de Code van 1859 in het wezen der zaak het Fransche proces als grondslag aannam, vertoont zich in den laatsten tijd eene toenemende bestrijding van deze navolging, en in Nederland, waar reeds bij de aanneming der Fransche procedure de openbare meening niet algemeen geneigd was Fransche instellingen na te volgen, had ook reeds het wetboek van 1838 gewigtige wijzigingen van den Franschen Code ingevoerd. Sedert dien tijd was de verbetering van de burgerlijke regtsvordering in deStaten-Generaal meermalen een onderwerp van discussie; dein 1861 afgekondigde wet op de regterlijke organisatie had gewigtige bouwstoffen voor dat werk geleverd. Het nieuwe ontwerp van 1865 verdient de grootste belangstelling van allen, die zich met de codificatie van het burgerlijk proces bezig houden, omdat daarin van de rijke, sedert jaren opgedane, ondervinding een nuttig gebruik wordt gemaakt, maar tevens overal eene zorgvuldige vergelijking der Fransche

-ocr page 379-

— 367 —

praktijk met alle voortbrengselen op wetgevend gebied buiten Prankrijk en het onderzoek der wetenschappelijke werken over het burgerlijk proces in Frankrijk en Duitsehland leidden tot eene juiste kennis van de gebreken der Pransche procedure, terwijl de memorie van toelichting een schat van trefiende opmerkingen bevat'’/.

z/Wij zijn overtuigd, dat eene juiste waardering der vraag, in hoeverre de Pransche procedure navolging verdient, het best wordt bevorderd als wij de jongste parlementaire handelingen over het Beijersche ontwerp, dein Pruissen openbaar gemaakte meeningen omtrent het nieuwe ontwerp, de in Italië, in betrekking tot de door de regering voorgenomen herziening van het Wetboek van Burgerlijkeregtsvor-deringen, bekend geworden onderzoekingen en de diep ingrijpende voorslagen in het Nederlandsche ontwerp en in dat van het kanton Zürich aan onze lezers doen kennemr.

Na te hebben stilgestaan bij de parlementaire handelingen over het Beijersch ontwerp van 1862, gaat de schrijver over lot eene opzettelijke beschouwing van het Nederlandsch ontwerp, waaraan wij het volgende ontleenen :

z/Wanneer wij boven beweerden — zegt Mittermaier — dat het nieuwe ontwerp eener burgerlijke regtsvordering voor Nederland eene bijzondere aandacht waardig is, dan grondt deze bewering zich daarop, dat geen ander land in staat is voor het vraagstuk der verbetering van het procesregt een zoo gewigtig materiaal, gepaard aan de rijkste ondervinding, te leveren. In Nederland leerde men den tot 1838 geldenden Pranschen Code kennen; sedert 1838 geldt het, vele verbeteringen bevattende, wetboek van burgerlijke regtsvordering. In de Staten-Generaal kwam in 1855, naar aanleiding van een door de regering aangeboden ontwerp, de verbetering der regtsvordering ter sprake (1), de memorie van toelichting der regering en het verslag der commissie van rapporteurs bevatten be-

(1} Alleen in de afdeelingen der Tweede Kamer, (Kef).

-ocr page 380-

— 368 —

langrijke opmerkingen. Ook bij gelegenheid van de beraadslagingen over de wet op de regterlijke organisatie van 1861 werden vele gewigtige vragen in verband tot de burgerlijke regts vordering besproken. Van al dat voorbereidende werk en van de rijke vruchten der ervaring werd bij het ontwerp van 1865 een nuttig gebruik gemaakt. Gunstige omstandigheden zijn nog gelegen in de eigenaardige ontwikkeling van de Nederlandsche juristen. bij welke sedert lang een geest van grondigheid, van ernstig onderzoek en waardering der wetenschap, voornamelijk ook in dat opzigt valt op te merken, dat, even als in andere takken van wetenschap, zoo ook in de regtsge-leerdheid, elk nieuw verschijnsel op wetenschappelijk en wetgevend gebied in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Italië in aanmerking genomen en onderzocht wordt. De in Nederland verschijnende tijdschriften, TAernis en J^ieuwe Bijriragen voor 2iegisgeleerdAeid, bewijzen door de daarin voorkomende opstellen, dat de schrijvers met alle nieuwe navorschingen in het buitenland bekend zijn. Dat werkte ook gunstig op de zamenstelling der Nederlandsche wetten en der daartoe behoorende memoriën van toelichting. Men bemerkt dadelijk, dat de bearbeiders van het ontwerp, dat voor ons ligt, niet alleen de ervaring in hun land met gemoedelijkheid hebben geraadpleegd, maar ook de ervaring in het buitenland, de wetenschappelijke navor-schingen en den wetgevender! arbeid aldaar onderzocht hebben. Terwijl de meeste nieuwe toelichtingen [Moiwe) van ontwerpen van burgerlijke regtsvordering zich tevreden stellen met eene korte opgave en aanduiding der gronden, bevat de memorie van toelichting van het Nederlandsch ontwerp bij ieder punt de resultaten der opgedane ervaring, het gevoelen der Eransche en Duitsche schrijvers (Ij en eene vergelijking der vreemde ontwerpen,

(D De Nederlandsche schrijvers, in de mem. van toel. bij herhaling aangehaald, schijnt M. hier over het hoofd te zien. (Ref.j.

-ocr page 381-

— 869 —

in het bijzonder van dat der te Hannover vergaderde commissie, als ook van het Beijersch ontwerp. Overal vindt men eene degelijke ontwikkeling der gronden voor de gedane voorstellen en eene opgave der redenen, waarom men zich met andere nieuwe voorstellen niet vereenigde. Het Nederlandsche ontwerp onderscheidt zich in het wezen der zaak van den Transchen Code, die, in strijd met het advies van het hof van cassatie, alles wegliet, wat op de verhouding van den regter tot de partijen, de betrekkelijke bevoegdheid des regters (1), de vertegenwoordiging door procureurs en de algemeene voorschriften voor het voeren van het geding betrekking heeft, en de regeling der gewigtigste leerstukken, b. v. over reconventie, interventie, overliet aan de (weifelende) jurisprudentie ongewoonte; het onderscheidt zich ook van het Nederlandsche Wetboek van 1S38, dat zich te naauw aansloot aan den Franschen Code, eene gebrekkige, ligt tot dwaling aanleiding gevende, indeeling had, en mede over gewigtige regtsvragen het stilzwijgen bewaarde. Het ontwerp wilde het gevaar vermijden, dat, terwijl ten aanzien van bij de gedingvoering dikwijls voorkomende punten alles was overgelaten aan het regterlijk goeddunken, b. v. welke bevoegdheid de regter bij het stellen van vragen heeft, waaromtrent men zich tot nu toe slechts met reglementaire bepalingen moest behelpen, vaak strijd ontstond over de vraag, tot hoever de regterlijke bevoegdheid reikte, verschillende gebruiken zich te dien aanzien bij de onderscheidene regterlijke collegiën vormden, en op gelijkvormigheid der gedingvoering niet viel te rekenen. Het nieuwe Nederlandsche ontwerp is daarom veel uitgebreider dan deFransche Code (2),

-ocr page 382-

— 870 — heeft meer overeenkomst met de Duitsche //Processordnungen'/, bevat regelen voor den regter en voor de ge-dingvoering [Geric/tfs- mei Processorrlnung) en heeft 140 nieuwe (in het Wetboek van 1838 ontbrekende) bepalingen.

//Wij willen nu stilstaan bij enkele bijzondere leerstukken en bij die voorschriften, welke een algemeen belang hebben en welker kennis het best den geest der nieuwe wetgeving op het proces doet kennen. Onze mededeelingen hebben in de eerste plaats betrekking tot Boek I Titel X, over de verschijning der partijen voor den regter. Aan de spits staat de bepaling, dat in de voor de regterlijke collégien gevoerde gedingen de partijen moeten worden vertegenwoordigd door eenen advokaat, en dat als vertegenwoordigers alleen de advokaten werden toegelaten, die bij het collegie, waarvoor het geding gevoerd wordt, zijn ingeschreven. Men ziet, dat daardoor de boven (1) besproken verbinding der advokaten aan een bepaalde plaats Çhol;alisirung} voorgeschreven is, maar tevens moest dan ook, in overeenstemming met het Beijersche ontwerp, de bepaling opgenomen zijn, dat uit de advokaten, ingeschreven ter plaatste waar het geregt zitting heeft, een gekozen kan worden. Waarom zal in eene plaats A., waar eene regtbank en een hof van appel gevestigd zijn, de eischer in het proces voor de regtbank geen advokaat kunnen kiezen, die bij het hof is ingeschreven? (2). De mem. van toel. (p. 44) bevat een belangrijk onderzoek over den stand der advokaten en verklaart zieh op beslissende wijze tegen het Fransche denkbeeld van scheiding der betrekking van avoué en van avocat, terwijl zij aantoont, dat er geen

(1) Bij do bespreking der debatten over het Beijersche ontwerp. {Ref.).

(21 Wij gelooven. dat de bepalingen van het ontwerp dit niet beletten. Immers, wij kunnen daarin geen verbod vinden om te gelijker tijd te zijn ingeschreven bij meer dan één regterlijk collegie, in dezelfde plaats gevestigd. (Ref.).

-ocr page 383-

— 371 —

voldoende grond bestaat om partijen te dwingen, op kostbare wijze twee vertegenwoordigers aan te stellen, dat de voorstelling , volgens welke men wezen en vorm van het proces scheiden wil, op dwaling berust, daar beiden één geheel uitmaken en dezelfde jurist zijne werkzaamheden in het proces op beiden rigten kan , dat uit hetgeen in Frankrijk, naar de daar geldende opvatting, omtrent de scheiding van avocat en avoué voorkomt geen gevolg tot de waarde van deze instelling getrokken kan worden, daar deze veeleer door de ondervinding gebleken is nadoelen voor de parijen, voor de regtspraak en zelfs voor de advocatie op te leveren. Soms wordt als grond voor de Pransche scheiding van avoué en avocat aangevoerd, dat de advokaat bevoegd moet zijn, de verdediging eener zaak zonder opgave van redenen te weigeren, terwijl de avoué deze bevoegdheid mist. Men beweert, dat door de opheffing der scheiding den advokaat eene belangrijke bevoegdheid wordt ontnomen. Deze grond wordt in de Mem. van Toel. (p. 48) zeer goed wederlegd. In betrekking tot den stand der advokaten waarschuwt de Mem. van Toel. (p. 45) voor de opvatting, de advokaten als ambtenaren of officiers ministériels aan te merken; vrijheid der advocatie moet het grondbeginsel zijn//.

De schrijver treedt daarna in eenige bijzonderheden over den verderen inhoud van titel I Boek T, spreekt met een enkel goedkeurend woord van titel XT (proceskosten) en titel XII (armenrefft), en vervolgt dan over titel 1 Boek II aldus ;

//Wij willen onze lezers voornamelijk bekend maken met de bepalingen van het ontwerp over het geding in eersten aanleg voor de regterlijke collegiën. Tot rigtige opvatting van die bepalingen dient de in de Mem. van Toel. (p. 63) gegeven aanwijzing der grondslagen, waarvan de wetgever uitging, die, terwijl hij aan de mondelinge behandeling, als leidend beginsel, vasthoudt, door de ervaring daartoe gedrongen , voorstelt, in het wezen der zaak af te wijken van

-ocr page 384-

— 472 — den gang der Transche procedure. De Mem. van Toel. begint met eene schets van het thans geldende proces, waarbij vier soorten onderscheiden worden, namelijk: 1quot;. het gewone, 2°. het summiere, 3''. de behandeling van op korten termijn aangebragte zaken, 4''. de behandeling bij geschrifte. Omtrent het laatste wordt opgemerkt, dat dit eigenlijk alleen op het papier bestaat, dat, naar de ervaring (ook in Frankrijk) daaraan geene behoefte bestaat, terwijl het nadeelig werkt, in zooverre het beginsel der mondelinge behandeling daardoor zeer wordt aangetast, en, zoo als de ondervinding leert, de daarbij noodige aanstelling van een rapporteur er ligt toe leidt, dat de regters te zeer aan het uitgebragte rapport hechten. De mondelinge behandeling, buiten welke geene ware openbaarheid bestaat, moet het hoofdbeginsel zijn. Op beslissende wijze verklaart de Mem. van Toel. zich (p. 64) tegen de beginsellooze Fransche onderscheiding tusschen de gewone en summiere procedure, liet wordt erkend, dat de mondelinge behandeling overwegende voordeelen heeft, dat echter de Fransche instructie, welke aan de mondelinge voordragt voorafgaat, en door de onder de advokaten (1) gewisselde schrifturen zonder tusschenkoinst des regters gevoerd wordt, niet moet worden behouden, omdat daarbij eene nadeelige veriraging der zaak wordt veroorzaakt door de onbegrensde magt der advokaten, die niet zelden het elkander niet lastig willen maken, terwijl dikwijls op eene grondige voorbereiding der mondelinge voordragt niet gerekend kan worden//.

De schrijver doet verder nog in eenige aanhalingen uit de Mem. van Toel. het gewigt uitkomen van de afschaffing van het zoogenaamd ordinair proces, de daardoor gewonen gelijkvormigheid in de behandeling van alle zaken, de bepaalde strekking, die in het ontwerp aan de schriftelijke voorbereiding, in verhouding tot de mondelinge behandeling, wordt aangewezen, en van de, thans ontbrekende,

(l) Avoues? (Kef).

-ocr page 385-

voorschriften over den invloed van de mondelinge voor-dragt op het onderzoek en de beslissing der zaak. Hij doet daarna den inhoud van Titel I Eoek IT in eene even beknopte als duidelijke analyse kennen en staat dan nog eens, meer opzettelijk dan vroeger reeds geschiedde, stil bij de punten, waarin het proces in eersten aanleg, volgens het ontwerp, zich meer bijzonder onderscheidt van de Fransche procedure. De afschaffing van de behandeling bij geschrifte en het algemeen maken der summiere procedure treden daarbij weder op den voorgrond, maar ook op een aantal andere punten van verschil wordt de aandacht gevestigd. Dit gedeelte van Mitïekmaier’s beredeneerd over-zigt van het ontwerp gaan wij, om niet te veel ruimte in te nemen, verder met stilzwijgen voorbij. Van belang is het echter ten slotte nog de hoofdbedenkingen, waartoe de procedure in eersten aanleg voor de regterlijke collégien hem aanleiding geeft, in eene getrouwe vertaling te doen kennen. De welwillendheid der kritiek zal men hetzij men er zich al of niet mede vereenigt, waarderen. Dat de groote regtsgeleerde op het standpunt, waaruit hÿ het ontwerp beschouwt, niet treedt in punten van détail, van hoeveel gewigt dan ook in deze materie, laat zich wel begrijpen.

//Ontwijfelbaar — zegt M. — houdt het Nederlandsche ontwerp gewigtige bepalingen in, die eene wezenlijke verbetering van de tegenwoordige (in het algemeen van de Fransche) procedure ten gevolge zullen hebben. Wij willen echter de aandacht vestigen op eenige punten, die tot bedenking aanleiding geven//.

I. //Het verdient een herhaald onderzoek, of niet het in de Fransche procedure doorgevoerde denkbeeld, dat de schriftelijke instructie slechts voorbereidend is (1) en

(l) In waarheid schijnt dit het Fransche stelsel, niet alleen enmatière sommaire, waar de wet (art. 405 Proc.) in het geheel geene conclusiën, beteekende of niet beteekende, kent, maar ook in zaken van gewone l/ehandeling Verg Boitard , Leçons do Proc. Civ., uitgave van Colmei

-ocr page 386-

— 874 -

het eigenlijke materiaal voor de regterlijke beslissing in de mondelinge voordragt ligt, de voorkeur verdient boven de opvatting van het Nederlandsche ontwerp, dat de instructie de grondslag moet zijn der daarop volgende mondelinge behandeling, in dier voege, dat de mondelinge voordragt zich slechts bewegen mag binnen de grenzen, door de feitelijke en regtskundige verklaringen van partijen gesteld (1), Wanneer men de mondelinge behan-beling als beginsel van het proces aanneemt, dan valt toch niet te ontkennen, dat dit beginsel zeer elastiek is, en het daarop aankomt, welke beteekenis en welken omvang men er aan toekent. De opvatting van het Nederlandsche ontwerp geeft dan ook het beginsel niet prijs, maar begrenst slechts zijne toepassing. Zij heeft daarbij het voordeel, grondigheid van behandeling te bevorderen (daar de advokaten beter voorbereid in de zitting komen), waarborgen voor de verdediging op te leveren, chicanes en verrassing te voorkomen en door vermijding van uitstellen de gedingvoering te bespoedigen. d’Aaob, Parijs, 1861, I, n». 205. In Nederland intusechen, onder ons thans geldend wetboek, vat men de zaak, sedert 1838, geheel anders op. Wij meenen, met het oog op de wet, teregt. Heeft M. op dit reeds bestaande verschil tusschen het Fransche en het Nederlandsche regt wel gelet?

(11 Is het stelsel, waartegen M. zijne der overweging overwaardige dnbia doet gelden, hier niet te algemeen, en daardoor niet volkomen juist, geformuleerd? Wat de feitelijke IthatsachUchen) verklaringen betreft, valt op te merken, dat, zoo men daarvan, volgens den geest van het ontwerp in verband met art. 1963 B, W., bij de mondelingevoordragt niet kan afwijken, verduidelijking en aanvulling aUezine vrijstaat, naar luid van art. 8 sqq Titel I Boek H. Ten aanzien van de regtskundige (rechtlichen) verklaringen, moet het onderscheid, dat het ontwerp in art. 5 T. VI B. I en art. 7 T. I B II maakt tusschen regtsmiddelen en regls^ronden niet uit het oog worden verloren, en men mag hier acte nemen van de erkentenis van den Duitschen geleerde, die voor het overige zoo goed bekend is met onze taal en onze regts-instituten, dat hem de kracht van hot woord retjtsmiddelen niet geheel duidelijk is. (Bef.).

-ocr page 387-

— 875 —

Het mag echter ook niet buiten aanmerking blijven, dat voor de consequente doorvoering der mondelinge behandeling in dien zin, waarin zij in het Fransche proces voorkomt, al dadelijk de analogie met het strafproces pleit, waarin de instructie slechts voorbereidend is, en de mondelinge behandeling het eigenlijke geding uitmaakt. Het meeste belang heeft de vraag in haren invloed op de bevoegdheid der vertegenwoordigers van partijen, bij de mondelinge voordragt veranderingen te maken in betrekking tot de opgaven in de instructie. Over de vraag, of de verweerder nieuwe, vroeger niet voorgestelde, excep-tiën in de zitting voorstellen mag, zal later bij de bespreking van de der overweging zeer waardige voorschriften van het ontwerp (B. II. T. I. Afd. 5) over de voorstelling van exceptiën gehandeld worden. Wij willen hier alleen stil staan bij de voorschriften over de verandering der vordering (Klageänderung). Naar art. 6. T. I. B. II mag de eischer in den loop des gedings het onderwerp der vordering niet veranderen, het bedrag niet vermeerderen, en mag hij bij de mondelinge voordragt geene nieuwe //regtsiniddelen// (I) aanvoeren De doelmatigheid dezer voorschriften is aan gewigtige bedenkingen onderhevig. Ieder, die met de praktijk bekend is, weet, hoe menigmaal wegens gebrekkige inlichtingen, door den advokaat van zijnen cliënt ontvangen, de instelling der actie in overeenstemming met die mededeelingen geschiedt, maar later, als de raadsman door het antwoord op de vordering ontwaart, dat de zaak zich op andere wijze heeft toegedragen dan de eischer het deed voorkomen, of ten gevolge van nadere mededeelingen van den cliënt, die nu eerst, bij uaauwkeuriger onderzoek der stukken of door getuigen, de ware toedragt inziet, noodzakelijkheid ontstaat om de oorspronkelijke vordering te veranderen. Ieder ervaren advokaat zal zich het geval herinneren, waarin

(l) Dit woord laat M. onvertaald. (Kef).

-ocr page 388-

— 876 —

hij onmiddellÿk voor de mondelinge behandeling nieuwe mededeelingen van zijnen cliënt ontvangt, die aantoonen, dat bij de oorspronkelijke actie wijzigen, uitbreiden of eventueel aan een ander regtskundig gezigtspunt dienstbaar maken moet. Door het algemeene voorschrift van het Nederlandsche ontwerp wordt dit belet, menigmaal met krenking van het materiële regt. Waarom zal de advokaat, die zijne actie tot schadevergoeding op de wettelijke verbindtenis grondt, als bij later bewijzen magtig wordt, dat de verweerder zich door eene verklaring daartoe verbond, niet daarna de vordering ook op overeenkomst doen steunen ? Als de advokaat, die in de dagvaarding zijne actie op mandaat deed steunen, later bemerkt, dat de doorvoering van dezen grond zijner vordering moeijelijk zoude zijn, waarom zal hij die fout niet mogen herstellen? Waarom zal hij later niet negotiorum gestio, die hij ligter bewijzen kan, bij de mondelinge behandeling doen gelden ? Hoe menigmaal blijkt, dat het bij het instellen der actie, naar aanleiding der toen voorhanden berekeningen, aangenomen bedrag van b. v. 500 gulden verkeerd is, terwijl het in overeemstemming met de, den advokaat eerst kort voor de zitting bekend geworden, juiste berekening, 50 gulden meer uitmaakt? Zal het niet geoorloofd zijn, die 50 gulden bij de mondelinge voordragt nog te vorderen? Volgens het Nederlandsche ontwerp is intusschen deze verandering niet toegelaten. Het springt in het oog, dat dit dikwijls leiden kan tot groote hardheid, wanneer de eischer in staat is, in overeenstemming met de waarheid, de verandering bij de mondelinge behandeling voor te dragen, terwijl, naar de ondervinding in de Fransche regtspraak, in vele gevallen het debat reeds dadelijk zonder eenige hardheid voor den verweerder tot de verandering kan worden uitgebreid, in andere gevallen eene verdaging der zitting in alle bezwaren kan voorzien. De beraadslagingen en besluiten der in Hannover vergaderde commis-

-ocr page 389-

— 377 —

sie, met opzigt tot eene wettelijke bepaling over de //Klageänderung//, leeren hoe weinig het gelukt in de wet een zeker leidend beginsel dienaangaande op te nemen. Het Bejersche ontwerp verbiedt de verandering voor het minst niet onbepaald, maar verklaart zich slechts in dien zin, dat de verweerder zich daartegen verzet ten kan, en beperkt de gevallen, om te beletten, dat niet te dikwijls eene verandering aangenomen wordt//.

TI. //Groote bezwaren doen zich ook gelden tegen de in het ontwerp voorkomende bepaling, dat de partijen, in plaats van de mondelinge voordragt te vragen, kunnen verlangen, dat de regter zijn vonnis velt op de overgelegde stukken. Het is duidelijk, dat het beginsel der mondelinge behandeling daardoor zeer wordt aangetast, terwijl dit beginsel in Aet belanff van de nasporing der waar/teid ge-waarborgd moet worden. Laat men, zonder mondelinge voordragt, oordeelvelling op grond der schrifturen toe, dan moet een rapporteur aangesteld worden (1), dat, gelijk de Mem. van Toel., zelfs bij verdediging der inslruc-iion par écrit, toegeeft tot groot nadeel aanleiding kan geven. Den regter is ook het juiste middel onttrokken, door vragen aan de partijen de noodige opheldering te bekomen//.

Tot zooverre ons overzigt der in menig opzigt merkwaardige analyse van Mittermaieb. Wij hopen dit later, als de geleerde schrijver zelf zijn werk zal hebben voortgezet, te vervolgen. Het medegedeelde intusschen is voldoende

(1) Wij betwijfelen de juistheid dezer gevolgtrekking. Het ontwerp spreekt met geen enkel woord van de benoeming van een rapporteur, als regt wordt gevraagd op de stukken. Ook thans is dit zoo min gebruikelijk als de wet het voorschrijft NU novatur. M. wil eene ver-pUgting, het ontwerp alleen een regt tot mondelinge toelichting Hoe zoodanige verpUgting in praktijk zoude worden gebragt is ons niet regt duidelijk; vermeerdering van kosten en omslag in de meest eenvoudige gedingen zoude daarvan een noodwendig gevolg zijn, al laat de zaak zich op een — wel wat eenzijdig — theoretisch standpunt verdedigen. (Kef).

-ocr page 390-

— 878 —

ora op nieuw, ook bij den Nederlandscben jurist, een gevoel van bewondering en eerbied te doen opwellen voor den grooten regtsgeleerde die, genaderd tot den avond — voor velen den rusttijd — des levens, nog steeds met jeugdigen ijver en gloed bezield, geen enkel merkwaardig verschijnsel voorbij laat gaan op het gebied der wetenschap, waarin en waarvoor hij leeft, zonder het met mannelijken ernst te onderzoeken en het zijne juiste plaats aan te wijzen op dat ruime veld, dat voor hem geene geographische of politieke grenfsen heeft.

BUITENLANDSCH REGT.

J^ene bijdrage lot de gescAiedenie der doodstraf, medegedeeld door Jhr. Mr. P. A. van den Velden, Advocaat en Commies bij het Departement van Justitie, te ’s Gravenhage.

Daar het onderwerp van de doodstraf en de vraag omtrent het al of niet wenschelijke van hare afschaffing ook in ons vaderland veel belangstelling ondervinden, zal het welligt voorde lezers van de TAernis niet onbelangrijk zijn kennis te nemen van een ontwerp van wet, dat de afschaffing der doodstraf voor de gewone en de niet militaire misdrijven in het geheele koningrijk Italië tot strekking had, alsmede van het verslag daarover in de Kamer der afgevaardigden te Turijn door de commissie van rapporteurs uitgebragt.

Toen namelijk de wetsvoorstellen tot het brengen van eenheid in de wetgeving van het Ttaliaansche koningrijk door de Regering waren ingediend, doch daarbij, wat de doodstraf betrof, de voortduring van den tot dusverre be-staanden toestand was voorgesteld, t. w. het behoud van

-ocr page 391-

— 379 —

deze straf in het koningrijk, met uitzondering van Toscane, waar zij laatstelijk in 1860 was afgeschaft, — bragt de afgevaardigde Mancini bij de Kamer een tegen-ontwerp in, strekkende om in het geheele koningrijk de doodstraf voor alle gewone en alle niet militaire misdrijven te doen vervangen door den levenslangen dwangarbeid. Over dit ontwerp, dat, na overleg met den voorsteller, eenige wijzigingen onderging, bragt de commissie van rapporteurs een zeer gunstig verslag uit, en het werd, na eene levendige zevendaagsche beraadslaging en niettegenstaande eene hevige bestrijding door het Ministerie, met 150 tegen 91 stemmen , op 13 Maart 11. aangenomen, doch werd later in den Senaat verworpen.

Omtrent de thans medegedeelde stukken, vooral omtrent het hieronder geplaatste verslag, valt op te merken , dat op de daarin voorkomende beschouwingen blijkbaar grooten invloed gehad hebben zoowel de eigenaardige politieke toestanden in het Italiaansche Koningrijk en het verschil van wetgeving in Toscane en in de overige gedeelten des Rijks, als de zucht om de eenheid van wetgeving in het geheele Rijk zoo krachtig mogelijk in te voeren en om aan dezen grooten maatregel ook de afschaffing der doodstraf bevorderlijk te doen zijn. Die afschaffing is daarin voornamelijk, zoo niet uitsluitend, uit een politiek oogpunt beschouwd. Ten slotte moet opgemerkt worden dat het rapport, waar het de doodstraf wenschte te behouden voor de misdrijven door krijgs- en zeelieden en door roovers begaan , zich niet gelijk bleef, en zelfs ontrouw werd aan zijne eigene praemissen ; want, indien het waar is dat de straf des doods onherstelbaar is, voor geene verzachting noch vermindering vatbaar, niet verbeterend, maar veeleer zedebedervend en verder/elijh, zat dit ten aanzien van evengemelde misdrijven wel evenzeer, ja in sommige opzigten nog meer het geval zijn, dan bij de misdaden , waartegen bij het gemeene regt straf bedreigd is.

-ocr page 392-

— 380 —

Het gewijzigd wets-ontwerp van den afgevaardigde Mancini was van den navolgenden inhoud :

Art. 1.

Het strafwetboek van den 20 November 1859, benevens de wijzigingen daarin gebragt ten behoeve der Napolitaan-sche provinciën bij het Decreet van den 17 Februarij 1861, worden ingevoerd in de Toscaansche provinciën, en zullen in deze gewesten kracht van wet hebben op den Isten Januarij 1866, behoudens de bepalingen van de navolgende artikelen.

Art. 2.

De doodstraf is in het koningrijk Italië afgeschaft voor alle misdaden, waartegen zij bedreigd is bij het gemeene strafregt.

De doodstraf wordt vervangen door den levenslangen dwangarbeid.

Voor alle misdaden bij gemeld wetboek met levenslangen dwangarbeid gestraft, wordt in de plaats gesteld de straf van dwangarbeid voor den tijd van 20 tot 25 jaren.

Art. 3.

Een reglement, vast te stellen bij koninklijk besluit, zal bepalen de gevallen en de wijzen van uitvoering van de bovengemelde straffen, en de penitentiaire regelen, die zullen moeten opgevolgd worden.

Tot aan de invoering der nieuwe bepalingen, zal in de Toscaansche provinciën de levenslange dwangarbeid ondergaan worden in de Ji'rgaséolo en de dwangarbeid voor een’ tijd in de Casa di forza, volgens de voorschriften vastgesteld bij het reglement voor de.«traf-instellingen, afgekon-digd in Toscane op den 2 Junij 1853, en bij het decreet van het Toscaansche Gouvernement van den 1 Januarij 1860.

Art. 4.

Het strafwetboek voor Toscane, afgekondigd op den 20 Junij 1853 , het reglement betreffende de strafpolitie van denzelfden dag, het mo(u proprio van den 2 Augustus

-ocr page 393-

— 381 — 1838, met de daarop gevolgde verklaring en de instructiën van den 9 November deszelfden jaars en alle de andere wetten en bepalingen omtrent onderwerpen, waarin bij het nieuwe wetboek voorzien is, zijn afgeschaft.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Het Gouvernement des Konings wordt gemagtigd alle

beschikkingen, benoodigd ter uitvoering van deze strafwet , uit te vaardigen.

Het rapport (1) over dit wetsvoorstel, door den afgevaardigde PisANELM uitgebragt, luidde aldus ;

In alle de afdeelingen der Kamer, nadat men had beraadslaagd over het brengen van eenheid in de burgerlijke wetgeving, deed zich als van zelve de vraag op, ofhetwel-ligt niet van meer belang ware te voorzien in de eenheid der strafwetgeving. Een bezwaar deed zieh gevoelen : de doodstraf. Maar de afdeelingen meenden zich niet te moeten laten weèrhouden door dit bezwaar , en zij stemden voor de invoering van het strafwetboek in Toscane en voor de afschaffing der doodstraf in het geheele Rijk.

Daarenboven was uwe commissie tot deze gewigtige aangelegenheid geroepen door een uitdrukkelijk mandaat, dat ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zij te dien einde van de. Kamer ontvangen had , naar aanleiding van een ander speciaal en afzonderlijk aan haar ingediend wetsvoorstel van onzen geachten ambtgenoot, den afgevaardigde Mancini, strekkende tot de algeineene invoering van het strafwetboek en tot de afschaffing van de doodstraf, voorgelezen in den aanvang van den 17 November 11., en na eene motie van denzelfden voorsteller,

( 11 Het eerste gedeelte van dit rapport is weggelaten, daar het alleen betrekking had op de voorstellen tot het brengen van eenheid in de wetgeving. De Italiaansche tekst is bij de vertaling zoo getrouw mogelijk gevolgd, hetgeen de vertaler de vrijheid neemt vooraf aan te voeren als verschooning voor den min vloeijenden stijl van het door hem ingezonden stuk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

T/iemts, D. XIT, 3dfi Sluit. [1865 j

2*1

-ocr page 394-

— 882 •—

door de Kamer, met de beraadslagingen daarover van den 12 December, aan deze commissie in handen gesteld.

Overgaande tot het onderzoek van het tweede voorstel, de afseàaflinff der doodsiraf, stelt uwe commissie, terwijl zij het zeer groote gewigt erkent van de beraadslagingen, waartoe dit onderwerp u roept, op den voorgrond, dat zij in het minst niet het voornemen heeft haar eenparig oordeel te regtvaardigen met het houden van eene leerstellige verhandeling over het moeijelijke vraagstuk der regt-matigheid van de doodstraf, en met het herhalen van de overbekende argumenten , met welke sedert eene eeuw de navolgers van Beccaria hare afschaffing hebben voorgestaan.

Op dit terrein is reeds zooveel gezegd, en een ieder, die niet onbekend is met de studie van het strafregt, kent het aantal en de kracht van de beschuldigingen, welke de wetenschap heeft ingebragt tegen de toepassing van deze straf, als zijnde on/ierstelbaar, voor geene verzac/iting nocA vermindering vatbaar, niet verbeterend, maar veeleer «e^e-bedervend en verderfelijti voor de gevoelens en de gewoonten van het volk.

De voorstanders zelve van de doodstraf geven in den tegenwoordigen tijd niet alleen toe, dal hare toepassing hoogst zeldzaam behoort te geschieden, en onder zoodanige voorzorgen , dat alle redelijke vrees voor noodlottige en onherstelbare dwalingen zij opgeheven ; maar zij erkennen ook dat de beschaving en het onderwijs, wanneer deze met steeds toenemenden aandrang tegenover de kwaadwillige verstoorders der maatschappelijke orde de stoflelijke en répressieve banden doen vervangen door de kracht der zedelijke en praeventieve banden, eenmaal teregt deze vreesselijke straf uit de wetboeken zullen doen verdwijnen, daar zij niet regtvaardig kan zijn dan in zooverre zij aangetoond wordt noodzaieliji: te zijn.

-ocr page 395-

— 588 —

Uwe commissie beeft, van uit een practisch standpunt, zich juist op dit terrein willen bewegen; zij heeft om zich heen de nationale meening zich met zoodanige kracht hoo-ren uiten en heeft van den anderen kant in elk ander stelsel zoodanige buitengewoon onoverkomelijke moeijelijk-heden gevonden, dat aan haar als het ware werd opgedrongen een helder en diep bewustzijn, dat in de omstandigheden, in welke zich Italië bevindt, er geen regtvaardiger, verstandiger en minder gevaarlijk plan is te volgen, dan dat van de afschaffing der doodstraf in het geheele Rijk.

En inderdaad, in het gelukkige Toscane bestaat deze straf, welke aldaar reeds in de vorige eeuw was afgeschaft, niet. Het Parlement zal dus geen under dan een van deze volgende drie besluiten kunnen nemen :

óf alleen in de Toscaansche provinciën de afschaffing der doodstraf te laten voortduren, gelijk het Ministerie voorstelt, en tevens haar in het overige Italië te behouden;

of haar ook in Toscane in te voeren, en ook in dit opzigt de instellingen van het strafregt algemeen te maken ;

bf eindelijk deze eenheid te verwezenlijken door uit Toscane de afschaffing der doodstraf ook naar de overige gedeelten des Rijks over te brengen.

Uwe commissie heeft zich niet kunnen overtuigen dat het eerste stelsel goed, regtvaardig en houdbaar zoude zijn. Alle redenen in dit rapport aangevoerd om aan te toonen de noodzakelijkheid en de regtmatigheid der eenheid van wetgeving, doen zich ook hier weder op in hare grootste helderheid en meeste kracht, om te voorkomen dat van deze eenheid buitengesloten worde datgene, dat haar voorzeker van alle bestanddeelen der maatschappelijke ordening met den meesten aandrang raag inroepen, wij bedoelen de menschelijke persoonlijkheid en hare aanspraken ora te bestaan.

Welke overvloed van redeneringen, welke wegslepende

-ocr page 396-

— 884 —

welsprekendheid zoude ooit de overtuiging kunnen schenken dat het leven van den inensch meer waarde heeft in Toscane dan in de overige provinciën; dat zijne opoffering aan de rust der maatschappij , toegelaten en toegestaan in de rest van het Rijk, dit alleen niet zoude mogen zijn in enkele provinciën; of dat het doel zelf, om de openbare orde tegen zware aanrandingen te vrijwaren met geëven-redigde middelen van gestrengheid, minder behoeft bereikt te worden in sommige steden dan in andere?

En waar zal men trachten dit voornemen te bereiken met meer gematigdheid en met minder opolfering van menschenlevens? Juist in die gewesten, waarheen, met de nieuwe hoofdstad, de zetel der Regering en der Staatsligchamen zal overgebragt zijn, waar de verzamelplaats zal zijn van de inwoners van alle de overige provinciën, het middenpunt van de gewigtigste belangen der natie, en bijgevolg het deel van den Staat dat aan de grootste beroeringen, aan de noodlottigste gevaren zal zijn blootgesteld ?

Men beweert wel dat deze eenheid kan bereikt worden, maar dat tegelijkertijd de zwaarste straf, en met haar de geheele rij der straffen, in Toscane -teeds eene geheel andere kan blijven, uit aanmerking van het verledene en van de heerschende denkbeelden in dat land. Van alle deze redeneringen zullen echter spoedig de tegenstanders van alle eenheid van wetgeving in Italië partij trekken, om daaruit de gevolgtrekking te maken dat deze niet noodig is en dat zij zooveel te meer in andere opzigten zonder nadeel kan uitgesteld worden.

Het voorstel van het Ministerie is dus niet aanneembaar, tenzij men onbillijk, onvoorzigtig wil zijn en eene logische tegenspraak wil leveren tegen alle andere voorstellen van eenheid der wetgeving.

Zal welligt het tweede stelsel de voorkeur verdienen ? Maar welk afgrijzen zal niet aan Europa inboezemen de

-ocr page 397-

— 385 —

ervaring dat onze eenheids-arbeid, in stede van voldoening te schenken aan eene levensbehoefte van de natie, niets meer zal zijn dan een regel van evenredigheid, waaraan wij zouden opofieren het wezen zelf van de meest heilige belangen van den inensch en van de maatschappij ; dat de inwoners van Toscane, die te midden van zoovele beschaafde volken, zich kunnen beroemen het voornaamste der regten, zonder nadeel voor de maatschappelijke orde, te genieten , namelijk de hun gewaarborgde onschendbaarheid huns levens, dat zij daarvan zullen moeten afstand doen, omdat de Vorst en het Parlement de nieuwe hoofdstad zullen binnentreden met den somberen stoet der beulen , en omdat zij , als geschenk aan het bevallige en zachte Toscane, het schavot en de bloedige teregtstellingen met zich zullen voeren ?

In waarheid, wie zoude zulk eene ergernis durven verdedigen ?

Derhalve blijft als logische noodzakelijkheid niets over dan de eenheid te verkrijgen door de aanneming van het laatste stelsel, te weten door het overbrengen van de afschaffing der doodstraf uit Toscane naar de geheele rest van het Koningrijk.

En dat dit stelsel kan beproefd worden zonder vrees voor benadeeling van de maatschappelijke orde, ook hiervan was de commissie eenparig overtuigd.

111 waarheid , het zoude zeer moeijelijk zijn de overtuiging te erlangen, dat Toscane alleen, waar de handhaving der openbare orde deze allergestrengste straf niet behoeft, zich zoude bevinden in toestanden van zedelijkheid , van beschaving en van inwendigen voorspoed zoodanig voortreffelijker dan in de rest van Italië, dat in de overige provinciën die noodzaielijkieid der doodstraf, die daar niet bestaat, moet erkend worden. Terwijl daarentegen het meest oppervlakkige onderzoek en de getuigenissen der statistiek aantoonen , dat verscheidene andere gewesten des

-ocr page 398-

— 386 —

Rÿks , wat betreft enkele van deze toestanden, het bij vergelijking zeer blijkbaar en verre weg van Toscane winnen.

Ook is de openbare meening over dit onderwerp niet onverschillig gebleven, daar zij over het algemeen zich gunstig heeft uitgelaten over de afschaffing der doodstraf.

Be commissie deelt niet in de vrees van diegenen, aan wie de afschaffing toeschijnt te zijn de bedreiging van eene onvermijdelijke vermenigvuldiging der vreesselijkste misdaden. De ervaring opgedaan in landen , waar deze afschaffing reeds plaats heeft gehad, hetzij in het algemeen, hetzij voor enkele categoriën van misdaden , die sedert eeuwen met deze allerzwaarste straf gestraft werden ; het onderzoek naar de ware oorzaken van en aanleidingen tot de vermeerdering en de vermindering der misdaden ; het schouwspel, dat Italië thans voor Europa oplevert, vaneen verstandig volk, bij dagelijkschen vooruitgang van gewoonten van orde, van openbaar en bijzonder onderwijs, van ontwikkeling der nijverheid en der staathuishoudkunde, van eerbied voor de wet, in weerwil van de zeer groote staatkundige raoeije-lijkheden , waarin de eerste jaren van het leven des nieuwen Koningrijks verkeerd hebben ; alles vereenigt zich om bij uwe commissie het vertrouwen te versterken, dat de opheffing der doodstraf geene noodlottige gevolgen zal hebben , dat de groote proef met een bemoedigenden uitslag zal bekroond worden, en dat de sombere voorspellingen der vreesachtigen zullen gelogenstraft worden.

Ten slotte heeft de commissie overwogen dat het ontwerp van den afgevaardigde Mangini in de bewoordingen, waarin het gesteld is, de voorgestelde hervorming van zoodanige voorzorgen en beperkingen doet vergezeld gaan, dat zij het al dadelijk aanneembaar maken, zonder dat de hoogste belangen van den Staat in de waagschaal worden gesteld, en zonder dat deze geheel beroofd wordt van de middelen ter verdediging, tot dusverre aangewend in die buitengewone omstandigheden, voor welke de algemeene

-ocr page 399-

— 887 —

meening bezwaarlijk de volkomen afschaffing der doodstraf zoude toelaten.

De commissie vereenigt zich met den geachten voorsteller, waar hij wil verkondigen en in de nationale wetgeving wil invoeren een groot en menschelijk beginsel; de staking der bloedig'e teregtstellingen ; maar bij de toepassing daarvan erkent zij ook de noodzakelijkheid om trapsgewijze en met groole behoedzaamheid te werk te gaan in enkele bepaald aangewezen gevallen , opdat de verandering tegelijkertijd zich moge aanbevelen als maatschappelijken vooruitgang en als staatkundige voorzigtigheid.

Van daar dat de afschaffing zich alleen zoude bepalen tot de misdaden oraschreven in het algemeene strafwetboek, dus alleen tot de gewone misdrijven, die de maatschappij verontrusten ; maar zich niet zoude uitstrekken tot de misdaden , die het militair strafwetboek bestraft of die beregt worden door militaire regtbanken, noch tot diegenen, waartegen bij de zee-strafwetgeving voorzien wordt. De nationale verdediging zoude onmogelijk worden zonder die gestrenge regelen van tucht, welke alleen gehandhaafd worden door de bedreiging van de zwaarste en dikwijls dadelijk toe te passen straflen.

En zij , aan wie de toestand van enkele provinciën van Zuidelijk Italië, die geteisterd worden door rooverijen , ofschoon dit veel verbeterd zij, toeschijnt niet mede te brengen noch wenschelijk te doen zijn de afschaffing der doodstraf, kunnen zich eveneens gerust stellen daarmede, dat die afschaffing zich niet van het gewone strafwetboek uitbreiden zal tot de buitengewone en tijdelijke wetten, gelijk de wetten tot beteugeling der rooverijen, noch tot de misdaden, die ter beregting staan der militaire regt-bauken, en wel, omdat zij in verband staan tot eenemaatschappelijke beroering, die buitengewoon, tijdelijk en plaatselijk is', en waardoor deze of gene provincie zich geplaatst vindt in een toestand, gelijk aan dien van den oorlog.

-ocr page 400-

— 388 ~

Het behoort tot het wezen zelf der buitengewone wetten, dat in sommige plaatsen en tijden de gewone uitoefening der individuële regten zij opgeschort, en dat deze in moeijelijke oogenblikken worden opgeotferd aan de dringende noodzakelijkheid van de verdediging der maatschappij. Bij de toeneming der beschaving en der maatschappelijke rust is het te verwachten dat de behoefte aan dergelijke wetten zich steeds zeldzamer zal doen gevoelen, tot dat zij eenmaal gelukkigerwijze geheel zullen verdwenen zijn en slechts eene droevige historische herinnering zullen uitmaken.

Binnen de aldus gestelde grenzen en met de aangewezen voorbehoedmiddelen raadt de commissie, met een gerust geweten en in het vertrouwen, dat zij ook den bijval zal ondervinden van de praktische en voorzigtige lieden, u eenparig aaii de aanneming van het tweede wetsvoorstel, zoo als het door den afgevaardigde Mancini, na overleg met de commissie, is gewijzigd.

Het zij ons vergund kortelijk de redenen van de daarin gebragte wijzigingen en bijvoegingen te ontvouwen.

Van den aanvang af strekte het voorstel om de doodstraf, in de gevallen waarin zij bij het strafwetboek bedreigd was, te vervangen door de altijddurende berooving der vrijheid, namelijk door den levenslangen dwangarbeid, en deze laatste straf, voor de misdaden, tegen welke zij nu bedreigd is, door den dwangarbeid , volgens den maatstaf van zijn tegenwoordig maximum, dat in het thans geldend strafwetboek alleen van 20 jaar is. Men stelde zich vervolgens voor daarbij te voegen een nieuwen graad van 25 tot 30 jaren, het maximum van de tijdelijke tuchthuisstraf volgens het nu buiten werking gestelde strafwetboek voor de Beide Siciliën van 1S19. Hiermede werd de bedoeling gevolgd om de rij der straffen alleen in de bovenste graden te wijzigen, zonder deze wijziging te willen uitstrekken ook tot de onderste graden, aangaande

-ocr page 401-

— 389 —

welke het wetboek geene verandering scheen te behoeven. Men bedacht zich evenwel dat, toen een dergelijk stelsel werd gevolgd bÿ het decreet van het Toscaansche Gouvernement van den 10 Januari) 1860, en uit het Toscaansche strafwetboek de doodstraf werd geligt, de nieuwe graad ingevoerd boven de tijdelijke straf niet meer dan 20 tot 25 jaar tuchthuisstraf bedroeg. Dit maximum schijnt de voorkeur te verdienen boven het andere meer gestrenge van 25 tot 30 jaren, èn omdat die verhouding minder afwijkt van de zwaarte van den tijdelijken dwangarbeid als tweede graad volgens het tegenwoordig strafwetboek , die van ] 5 tot 20 jaren is, dus vijfjaren bedraagt, èn om niet met 5 nieuw bij gevoegde jaren de opklimmende verhouding van deze straf-soort af te breken en niet buiten toepassing te laten haar duur van 20 tot 25 jaren, èn om te handhaven en algemeen te maken datgene, wat reeds in Toscane bestaat, èn eindelijk om niet onmogelijk te maken de bepalingen van de artt. 108 en 109 van het thans geldend strafwetboek, die, bij zamenloop van onderscheidene misdaden, de mogelijkheid openstellen om bij uitzondering den duur van den tijdelijken dwangarbeid ook boven het gewone maximum te verlengen.

In het derde artikel van het ontwerp wordt uitdrukkelijk aan de Regering des Konings de bevoegdheid toegekend om bij reglementen , goed te keuren bij koninklijk besluit, de gestichten en de wijzen van toepassing, zoowel van den levenslangen als van den tijdelijken dwangarbeid, aan te wijzen. Inderdaad, de artikelen 16. 80 en 121 van het strafwetboek, daar zij alleen voorschrijven dat de dwangarbeid bestaat in het onderwerpen der veroordeelden aan arbeid ten voordeele van den Staat met geketende voeten, en dat de enge gevangenzetting [etreifa custodia (1}) eene gestrengere opsluiting met buitengewone middelen van be-

(1) Eenzame opsluiting?

-ocr page 402-

straffing medebrengt, laten het aan reglementen, uit te vaardigen bij koninklijk besluit, over te bepalen de plaatsen en de wijzen van gevangenzetting , de bovengenoemde gestrengere bestraffingen en in het algemeen de disciplinaire regeling. Maar daar eene zinsnede van hetzelfde art. 80 moet gehouden worden een hinderpaal te bevatten tot de toekenning aan de veroordeelden tot dwangarbeid van een zeker gedeelte der opbrengsten van hunnen arbeid ten hunnen behoeve, en daar het wenschelijk scheen aan het Gouvernement grootere vrijheid van handelen te laten in de zamenstelling van de penitentiaire reglementen ter uitvoering van eene straf, die voortaan, in stede van de afgeschafte doodstraf, de zwaarste der wettelijke straffen zal uitmaken , en in hunne verhouding tot de reglementen van andere strafgestichten, en in de besluiten beuoodigd, hetzij om zamen te smelten de verschillende in de onderscheidene provinciën des Rijks nog geldende reglementen, hetzij om de beste daaronder algemeen te maken, — scheen de gelegenheid gunstig om bij dit ontwerp de bevoegdheid van het Gouvernement zelf uit te breiden.

Uwe commissie zoude zelfs ineenen haren pligt te verzaken , wanneer zij niet aan de Kamer voorstelde om de Regering uitdrukkelijk uit te noodigeu zonder tijdverlies hare zorgen te wijden aan de zamenstelling en de toepassing van deze zeer gewigtige reglementen, en zich te bedienen van de medewerking van mannen, wier geleerdheid en ervaring de deugdzaamheid van den arbeid zullen waarborgen , opdat in het geheele Rijk de penitentiaire hervormingen de meest ruime toepassing mogen erlangen, welke de gesteldheid der gevangenissen zal toelaten, opdat moge verdwijnen de zedelijke kanker der bagno’s, met de treurige gebreken van deze inrigtingen , door het in de plaats stellen van voorschriften en reglementen, die deze straf van zoodanige gebreken zullen vermogen te zuiveren; en opdat bovenal ten tijde, wanneer bij de inwerking-

-ocr page 403-

— 391 —

treding der nieuwe wet, de toepassing der nieuwe straffen zal plaats hebben, de personen, welke zij zal onderwerpen aan de levenslange straf, mogen onttrokken worden aan een stelsel, dat de verstmogelijke grens van gestrengheid zonder menschlievendheid bereikt heeft; dat zij eenmaal moge verheffen en verbeteren deze diepgevallen wezens, die tot dusverre door het zwaard van den beul uitgeroeid werden, en dat zij daarmede eene kostbare zedelijke overwinning moge behalen, welke verschuldigd zal zijn aan het nieuwe stelsel, en zij een maatschappelijk voorbeeld moge stellen, dat veel heilzamer zal werken dan elk wreed en bloedig schouwspel.

Aangezien deToscaansche provinciën tegenwoordig straf-gestichten bezitten, bekend onder de verschillende benamingen van ergasiolo en van casa di forza, en bestemd voor de toepassing der levenslange straf en van het grootste deel der tijdelijke straffen, en deze gestichten over het algemeen goed ingerigt zijn krachtens voorschiften en instructiën, uit weike de nieuwe reglementen navolgens-waardige voorbeelden zullen kunnen overnemen, heeft men gemeend dat het niet noodig ware deze op te heffen en buiten werking te stellen ten gevolge der nieuwe wet, maar juist te bepalen dat de voornoemde straffen in de Toscaan-sche provinciën, ter uitvoering van het nieuwe wetboek, zullen kunnen blijven ondergaan worden in de voorzegde gestichten, tot aan de invoering van die nieuwe bepalingen , door middel van welke men hoopt te zullen zien ontstaan eene betere ordening en eene meer gelijkvormige wijze van toepassing in alle provinciën des Kijks van dien aller-belangrijksten tak der openbare dienst.

Het vierde en laatste artikel bevat de gewone clausule omtrent de afschaffing van het Toscaansche wetboek en van elke vroegere wet en tegenstrijdige bepaling, met magtiging voorts op de Regering om alle die voorzieningen te nemen, welke noodig mogten zijn voor de invoering van het nieuwe wetboek in de Toscaansche provinciën en voor het

-ocr page 404-

— 392 — brengen van overeenstemming tusschen dit en de nieuwe wet en alle de andere wetboeken en wetten.

BESLUI T.

Mijne Heeren! Uwe commissie heeft begrepen het groote gewigt van het haar opgedragen mandaat, en zij kan u de verzekering geven dat zij geene moeiten heeft gespaard om het waardiglijk te vervullen. Wij weten hoe velen uit angstvalligheid voor de vormen onzen arbeid zullen aanvallen; hoe velen volgens vooraf beraamde wetenschappelijke stelsels dien zullen versmaden; hoe velen eindelijk uit afschuw voor nieuwe studiën en nieuwe gewoonten dien met verbittering zullen ontvangen. Al dit verontrust ons niet en schrikt ons niet af. Italië is geen vorm, het is niet eene afgetrokken bespiegeling, het beteekent niet rust en werkeloosheid; het is leven, moeijelijke arbeid, zelfopoffering.

Hij, die opgesloten in de stad zijner geboorte, alleen aan deze zijne zorgen wijdt, moge het werk der eenheid van wetgeving rustverstorend heeten; maar hij, die zijnen blik over geheel Italië doet gaan, en opmerkt hoe het verschil van wetgeving de oorzaak is van voortdurende onrust, en hoe het, de oude verdeeldheden levendig houdende,de verspreiding van het burgerlijk leven tegenhoudt, zal den dag zegenen, waarop eene zelfde wetgeving van de eene kaap van het Schiereiland tot aan de andere zal heerschen, en waarop de eenheid van het vaderland, die door de uitspraken des volks en door de wapenen verkregen is, door de wetten zal bevestigd zijn.

ROMEINSCH REGT.

Over den grondslag der condi' Uën en der b. Jid. actiones, door Mr. J. E. Goudsmit, hoogleeraar tc Leiden.

Over den grondslag der condictiën is de strijd nog alles behalve opgelost, zie Saviony Sysi V. bl. 107 en 511

-ocr page 405-

— S9S —

e. v., die het wezen en het kenmerk daarin stelt, dat zij moesten dienen als surrogaat voor een vrijwillig opgegeven of door toeval verloren eigendomsrecht. De oudere leer (Vinnius ad § 28. 1. de act.) en van de nieuweren Heimbach {Zeiis. für Civ. R. und proc. N. K , VL bl. 66 e. v., en Vanqekow, T. s. 139) vinden het beginsel in de eenzijdigheid der rechtsbetrekkingen bij de s(ricii Jur. nepoda. Ik kan in geen der beide meeningen bevrediging vinden. Tegen Savigny pleit het gekunstelde van het stelsel in zijn geheel, en de onmogelijkheid om het op de voorkomende verschillende schakeringen toe te passen, en met de bronnen te vereenigen, hoezeer het niet te ontkennen valt, dat ieder, die met de Komeinsche woeker-geschiedenis en met het daaraan verbonden executie-recht gemeenzaam geworden is, het denkbeeld moet toelachen , als zoude het mutuum de prototype van het strenge contractun-systeem zijn geweest.

Tegen de andere meening pleit, dat de eenzijdigheid als zoodanig niets verklaart, en dat in elk geval bij de overeenkomsten, waaruit niet actionem ab ttiraque parie direciae, maar ééne direcia en contraria voortsproten, de mogelijkheid, dat de laatste welligt zou kunnen worden ingesteld, nimmer van zoodanigen invloed kan geweest zijn , om de gewone en regelmatige gevolgen der eemijdig/ieid in zoo sterke mate te wijzigen. Heimbach t. a. p. erkent dan ook zelf, dat deze tweede categorie van bilaterale overeenkomsten //ihrem Regrifie und ihrer Entstehung nach, //wesentlich einseitig,” zijn //sodass darin von vorne herein //lediglich das Zurückgeben oder Handeln, niemals aber eine //Gegenleistung enthalten ist; hiernach wird sich der Vertrag //auch in der Erscheining regelmässig van vorne herein als //einseitig herausstellen und es in vielen Fallen wohl auch //bis zu Ende bleiben.” Maar als dit alles waar is , hoe kan dan een zoo toevallige niet tot het wezen der rechtshandeling behoorende verpligting, in den regel van vrij ondergeschikten aard, op een oorspronkelijk eenzijdige verbind-

-ocr page 406-

— 394 —

teins den stempel van tweezijdigheid drukken, en haar al de gevolgen van deze mededeelen? Voeg hier bij, dat vermoedelijk de actiones contrariae van lateren oorsprong zijn en alleen ingevoerd voor die zeldzame gevallen , waar men recto judicio niet tot helzelfde doel kon geraken. Ij. T. pr. D. de contr. tut. act. (27.4). L. 18. § 4. D. commod.(13.6).

De door Heimbach voor zijn stelling aangevoerde getuigenissen zijn bij uitstek zwak. De aangehaalde woorden van CicEKo de off. I1I. 17. «Praesertim quum in pleriegne eesent judicia contraria,” duiden alleen aan, dat bij dergelijke judicia de taak des rechters eene meer verhevene, meer omvattende w’as, geenszins dat in de tweezijdigheid het wezen der b. fides gelegen zoude zijn. Gajus 111. § 137 stelt niet, gelijk men het wil doen voorkomen, tegen elkaar over de strict! juris en b. f. negotia, maar wel de overeenkomsten, welke, al of niet, door de bloote overeenstemming worden voltrokken , en hij vindt onder andere het kenmerk der coneensuele ook hierin, dat de beide partijen over en weer jegens elkander verbonden zijn ; zoo ook Theophilus paraphr. lust. 3. T. 22. Het verwarde en door H. ingeroepen Pandecten-Scholiura opdeL.7 D. de pact. (Basil. Heimbach I. bl. 563) legt geen gewigtin de schaal.

Voor zoo verre men bij onze gebrekkige kennis van de historische ontwikkeling van het contracten- en actiën-sys-teem een oordeel vellen kan, komt het mij voor, dat de condictiën (oorspronkelijk welligt de eenige persoonlijke actiën, maar die dan ook voor het toenmalige beperkte handelsverkeer voldoende waren , (Savignv , Sysi. V. bl. 487 en e. v.) ), daar werden toegekend, waar het gold handelingen en overeenkomsten van eenvoudigen en weinig ingewik-kelden aard ; waar alzoo de niet altoos rechtskundige rechter volstaan kon met zijn ja of neen uit te spreken (si paret condemna, si non paret absolve) en een hoogere mate van vrijheid in de beoordeeling des geschils niet alleen geen behoefte was, maar veeleer, als gelijk b. v. bij het

-ocr page 407-

895 —

mutuum, het algeraeene crediet op het spel stond,ondoelmatig, soms gevaarlijk kon zijn; dat daarentegen b. fidei negotia waren : 1quot;. die handelingen, welke het uitvloeisel waren van een in zekeren zin blijvenden toestand , waaruit voor de belanghebbenden menigvuldige, wederkeerige, steeds terug-keerende rechten en verpligtingen en alzoo rechtsbetrekkingen ontstaan, wier uiteenzetting, beoordeeling en waardering niet ieders zaak en roeping was, maar veeleer, gelijk CrcERO zich uitdrukt, magni esse jttrUois in Ais sta-iuere. (1) Tot deze groep zouden behooren de tutela, societas, mandatum, decomraunio incidens, de neg. gestio absentia, de res uxoria. IT'.die negotia, die geacht werden onontbeerlijk en van het maatschappelijk verkeer als het ware schering en inslag te zijn , (quibus vitae societas continetur, Cio. 1. l.)-en tevens van zoodanigen aard, dat partijen bij het aangaan dier handelingen, die boven andere spoed , eenvoudigheid en vertrouwen vorderen , onmogelijk tot alle bijzonderheden kunnen afdalen, maar waarbij juist uit dien hoofde, de rechter die er later over te beslissen heeft, meer zou hebben te letten op hetgeen gewild, dan op hetgeen uitgesproken is, meer op het geheel en het verband, dan op het bijzondere en abstracte, meer op de gewoonte dan op het wettische, en hier derhalve zou een onderscheid tevoorschijn komen, niet geheel ongelijk aan dat wat in onze moderne wetgevingen een zoo groote rol speelt, namelijk tusschen burgerlijke zaken en die van koophandel. Tot deze tweede groep zouden behooren de emtio venditio, de locatio con-ductio de fiducia.

Met dit mijn begrip van stricti juris en b. f. negotia coïncideert I. dat bij de condictiën eenzijdigheid inderdaad den regel uitmaakt ; TI. dat bij de condictiën, oorspronkelijk althans, (de incerti condictiones zijn van lateren tijd, Vangerow § 139) het geëischte moest zijn een van alle zijden omschreven en bepaald voorwerp, terwijl bij de b. f. negotia de omvang en de grenzen op

(1) Zie ook Top. § 66.

-ocr page 408-

— 896 —

zieh zelve niet onveranderlijk bepaald , door den rechter moesten worden vastgesteld , en juist hierin lag het meer verhevene zijner roeping, dat hij niet als een bloot werktuig van den magistraat slechts het ja of neen had uit te spreken, maar veeleer als goede man en als deskundige door partijen ingeroepen, doch tevens boven de partijen geplaatst, alle tot de zaak betrekkelijke geschilpunten vermögt te beslechten ende meest ingewikkelde draden te ontwarren.

Mijn gezigtspunt verschilt in zooverre van dat van anderen , dat deze voor grond en oorzaak hebben gehouden, wat ik als verschijnsel beschouw. Gaarne erken ik, dat ik deze mijne gissing niet dan als eene waarschijnlijke wil hebben aangemerkt, en bepaaldelijk blijft het nog moeijelijk te verklaren, waarom naar den door mij gestelden maatstaf, het commodatuin en depositum niet tot de condictiën zouden hebben behoord, maar aan de andere zijde is het opmerkelijk, dat in de aangehaalde plaats van Cicero (1), noch het depositum, noch het commodatum voorkomen. Vooral het depositum mögt, waar over de tides zoo breedvoerig gesproken wordt, niet ontbreken, en bij Gajus 4.62 is de lezing commo-dati hoogst onzeker. Onwaarschijnlijk is het alzoo geenszins, dat beide contracten oorspronkelijk condictiën deden geboren worden, maar dat zij later onder het gebied der b. f. actiones gebragt zijn, ten einde het een of andere gevolg aan deze eigen, daarmede te verbinden, gelijk b. v. later omgekeerd JusTiNiANDs de rei uxoriae actio in eene ex stipulatu heeft gemetamorphoseerd , alleen om den overgang op de erfgenamen te bewerkstelligen.

Kan men dit aannemen , zoo zoude men welligt in de L. 13. § 1. D. depositi (XVI. 2) eene oude reminiscentie terugvinden. Zie echter Sav. V. bl. 518 en Ascher. Zeits. für. 300, die op vrije losse gronden stelt, dat er vroeger geen actio depositi in jus concepta bestaan heeft, en het depositum alleen door middel van de fiducia voltrokken werd.

(l) Evenmin als in die de Nat. Deorum III. 30, § 74.

-ocr page 409-

— 397 -

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDEKLANDSCHE LITTERATUUR.

J. H. DE Kleun Candidaat Notaris te Ameide. Üegis-kundig onderzoek naar de gecondnueerde gemeenscAap en Aare gevolgen onder de N^ederlandscAe wefgeving. Schoonhoven. S E. van Nooten, 1865. 192 bl. en Bijlagen 68 bl.

Werken over onderwerpen van burgerlijk regt zijn bij ons zeldzaam en daarom alleen reeds is de verschijning van een boek over civiel regt eene zaak van gewigt. Nog meer is dit het geval, wanneer het eene van die onderwerpen geldt, die in ons regt oorspronkelijk, d.i. niet uit hetEransche regt overgenomen zijn, waar dus.de voorlichting dier Fran-sche schrijvers ontbreekt. En wanneer dan het onderwerp zoo betwist is, tot zoo vele regtsvragen aanleidinggeeft, als het slot van art. 182 B. W., dan voorzeker is iedere poging om zoodanig punt tot klaarheid te brengen prijzens-waardig.

De heer de Kleun, die gemelde wetsbepaling tot het voorwerp van zijn/onderzoek heeft gemaakt, heeft dat onderzoek met ijver, met opgewektheid en met zekere scherpzinnigheid ingesteld. Hij heeft voor de. historische ontwikkeling van het leerstuk eenige bouwstofien verzameld, en zich vele vragen ter beantwoording voorgesteld en onderzocht. Hij heeft echter die bouwstofien niet genoeg verwerkt, en niet altijd de ware beginselen kunnen vinden waarop het antwoord op de gestelde vragen gegrond moet zijn. Ook de vorm laat veel te wenschen over. De stijl is niet altijd helder, soms ongepast hoogdravend en noodeloos overdragtelijk (zie bl. 46, 54. 56, 59, 80 enz ). De orde is niet logisch, de afscheiding der onderdeden niet aangegeven, zoo zelfs dat de titel van een hoofdstuk soms een

Themit, D. XII, 3de St. [1865]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 410-

woord is behoorende tot den volzin, die het vorige hoofdstuk besluit en tevens het nieuwe opvat. Die mindere helderheid van stijl en mindere scherpte van verdeeling maakt dat hel dikwijls moeijelijk is des S. redenering te volgen. Wij zullen trachten een kort verslag van het werk te geven.

Aan het werk gaat eene inleiding vooraf, die in twee gedeelten is gesplitst en waarvan het ééne door den S. zelf aldus gesteld is: //A. Het bestaande verband tusschen de *art. 181 en 182 B. W., de bepalingen, welke het laatste //inhoudt, een geschil waartoe zij in regten hebben aan-z/leiding gegeven en het onderzoek naar hare afkomst, waar-zzmede de beslissing van dat geschil is gepaard gegaan,// en eene inleiding bevat tot het tweede gedeelte der inleiding , daar het voorbeeld der Utrechtsche Regtbank den 8. aanleiding geeft om ook een historisch onderzoek in te stellen naar den oorsprong van art. 182, welk onderzoek in het tweede gedeelte der inleiding vervat en niet zeer grondig is. Vooral het oud-Hollandsche regt had hier meer onderzoek vereischt. Na het oud-Hollandsch regt beschouwt de S. het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland, het Pransche regt, de ontwerpen in 1816,1820, en 1830, en de herziening in 1832.

Na die inleiding gaat de S. over tot het wettelijk voorschrift: het maken van eene boedelbeschrijving, tot de strafbepalingen, die dat wettelijk voorschrift moeten verzekeren en tot de behandeling der vraag, wanneer bij eene tijdig opgemaakte boedelbeschrijving de gemeenschap ophoudt, welke vraag door den S. zeer juist wordt beantwoord,

Üe vragen, waartoe eene dier strafbepalingen, de voortduring der gemeenschap bij gebreke van inventaris, aanleiding geeft, worden in de navolgende orde behandeld:

Welke gemeenschap duurt voort?

Duurt de gemeenschap voort, wanneer de vrouw afstand heeft gedaan ?

-ocr page 411-

-_'gt;ä99 —

Over het verlies van het vruchtgenot en het effect dat eene latere boedelbeschrijving daarop heeft?

Welk effect heeft eene latere boedelbeschrijving op de voortzetting der gemeenschap en hoe eindigt zij ?

Waarborgen voor eene latere boedelbeschrijving?

Beheer der voortgezette gemeenschap; over de goederen, welker gemeenhouding een vereischte is voor de voortzetting der gemeenschap en over het beheer dezer goederen ?

Het beheer der goederen, welker gemeenhouding voor de voortduring der gemeenschap geen vereischte is.

Het vervreemden en bezwaren van de goederen der gecontinueerde gemeenschap.

Het aanvaarden van eene erfenis aan den overgeblevenen echtgenoot opgekomen.

Kan de overblijvende echtgenoot, aan wien eene — in de gecontinueerde gemeenschap vallende — erfenis is opgekomen, uit eigen hoofde zijn regt daarop doen gelden of moeien de kinderen daarbij concurreren ?

De meerderjarigverklaring van een minderjarige heeft ten gevolge, dat de gecontinueerde gemeenschap te zijnen opzigte eindigt.

Invloed van de curatele op de voortduring der gemeenschap.

Over de afwezigheid van den overblijvenden echtgenoot en het voortduren van de gemeenschap tnsschen hem en de minderjarigen.

Over de verklaring van vermoedelijk overlijden en hetgeen de regter bij het uitspreken daarvan in acht moet nemen.

Kan de uiterste wilsbeschikking van een echtgenoot, die minderjarige kinderen heeft, ten behoeve van den overblijvenden echtgenoot gemaakt als eene onvoorwaardelijke beschikking beschouwd worden?

Verklaring in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen van den overblijvende echtgenoot.

De geregtelijke ten uitvoerlegging van een vonnis of

-ocr page 412-

— 400 •• authentieke acte op de goederen van den overblijvenden echtgenoot.

Transitoire questie.

Deze inhoudsopgave alleen is dunkt mij genoeg, niet alleen om aan te toonen, dat de orde van dit werk veel te wenschen overlaat, maar ook dat de behandeling niet wetenschappelijk, niet systhematisch is.

Wij zullen den 8. niet volgen in de beantwoording van alle de daar zoo even opgenoemde punten. In sommige zouden wij ons met den 8. kunnen vereenigen, in de meesten zouden wij moeten verschillen. 8oms zelf is zijn gevoelen hoogst zonderling, b. v. op bl. 109, waar hij van oordeel is, dat een kantonregter die niet aan het Openbaar Ministerie heeft kennis gegeven, dat er termen zijn tot afzetting van een voogd of toezienden voogd, deswege door de minderjarigen tot schadevergoeding zoude kunnen worden aangesproken.

Op twee hoofdpunten moet ik vooral tegen des 8. gevoelen protest aanleekenen om de gewigtige practische gevolgen die de aanneming van zijn gevoelen zoude kunnen hebben. Het eerste is de omvang der voortgezette gemeenschap bl. 52—77. Het is mij niet mogen gelukken het eigenlijk gevoelen des 8. juist te vatten; wel zie ik, dat hij bijna allen, die vroeger over het onderwerp geschreven hebben, op hoogen toon bestrijdt, doch wat hij zelf eigenlijk voor waar houdt, is niet duidelijk. Hij schijnt eene gemeenschap van goederen te willen, waarin alleen ééne partij inbrengt, en toch beide gelijk deelen, eene gemeenschap, waartoe alleen de goederen van den langstlevenden echtgenoot en niet die des minderjarigen zouden behooren.

Mij komt het voor, dat de 8. het door hem aangehaalde, allezins juiste gevoelen van Prof. Nienhuis (bl. 73) niet heeft wederlegd. Dit is dunkt mij de ware uitlegging der wet; zoodanige opvatting komt overeen met de onder het oud-Hollandsche regt meest algemeen aangenomene, stelsel zoo als

-ocr page 413-

— 401 —

ik reeds in mijne Dissertatie in 1847 bl. 41 heb getracht aan te toonen (1). De woorden der wet laten geene andere uitlegging toe. De gemeenschap duurt voort ten voordeele der minderjarigen, d. i. indien die voor de minderjarigen voordeelig is , niei echter ten hunnen nadeele, d. i. de gemeenschap duurt niet voort, wanneer die gemeenschap hun nadeelig is. Daar nu de minderjarige zelve dat voor- ofnadee-lige het best kunnen beoordeelen zullen zij zelve bij hunne meerderjarigheid of hunne wettige vertegenwoordigers gedurende hunne minderjarigheid, de keus hebben, om van den langstlevenden echtgenoot te vragen, of de helft der goederen aanwezig op het oogenblik, dat er inventaris gemaakt is, bf de helft der goederen aanwezig op het oogenblik van het overlijden des eerstoverleden ec'itgenoots.

Het tweede punt is de meening des S. dat een inventaris na verloop der drie maanden opgemaakt, de voortduring der gemeenschap niet zoude doen ophouden. Ook dit tracht de S. te betoogen (bl. 84—92). Zijn betoog stuit echter af op art. 1112 B. W,, waarvan de werking op de voortgeeeite gemeenschap (wel op de gewone huwe-lijks-gemeenschap) nergens is uitgesloten. Bovendien zijn de practische bezwaren tegen des S. gevoelen zoo groot, dat reeds daaruit alleen blijkt, dat de wetgever de bedoeling niet kan gehad hebben, die hem door den S. wordt toegedicht.

In het algemeen is des S. wetsuitlegging te letterlijk, hij slaat te weini.' acht op algemeene regtsbeginseien en op billijkheid. Deze toch is niet altijd, zoo als de S. meent, eene gevaarlijke leidsvrouw in de toepassing van beginselen van burgerlijk regt. j q j^jg.j,

(l) .]. G. Kist. Diss.de Comni. univers, inter conjugea dissolution«jnr« belgico »ntiquo. L -B. 1847.

-ocr page 414-

— 408 —

De begolfUffing âer regierUj^e magt, bijzonder der arrondi,isemen(e-reg(bani:en en der ianiongeregten , door Mr. L. G, ten Zeldam Ganswijk, regter in de arrond.-regtbank te Hoorn. — Hoorn, Gebr. Vermande , 1862. — 48 bl. in Squot;.

De bezoldiging der regterlijke magt is eene zaak van gewigt, niet alleen voor de regterlijke ambtenaren, maar het is eene zaak van algemeen belang voor de justitie en voor de justitiabelen. Zonder goede, ten minste zonder redelijke bezoldiging, zijn op den duur geene goede en bekwame titularissen, en dus ook geen goed regt te verkrijgen. De magistratuur behoeft niet in weelde en overdaad te leven, maar haar moet ten minste een onafhankelijk, onbezorgd en onbekrompen bestaan verzekerd zijn; dat is haar belang ; dat is het belang van het land, dat van slecht betaalde dienaren ook niet dan slechte diensten wachten moet.

Dat nu onze wetten aan deze vereischten slecht voldoen, is eene waarheid, waarover niet veel verschil van gevoelen bestaat; onze hoogere zoowel als onze lagere magistraten worden zoo karig bezoldigd, dat zij die geene eigen middelen bezitten, letterlijk in hunnen stand, in den stand dien zij moeten ophouden, niet leven kunnen. Ik kan den geachten schrijver dezer brochure toegeven, dat het kwaad zich misschien eenigzins zwaarder laat gevoelen bij de regtbanken en kantongeregten ; maar dat de bezoldiging der hoogere magistratuur, inzonderheid van den hoogen raad, voldoende zou zijn , dat is mijne gedachte niet.

De praktijk is in onze dagen, wat men daar buiten de praktijk ook van denken moge, geen goudmijn meer; ook daar moet veel voor karig loon, en zelfs voor geen loon, gearbeid worden. Maar toch, met veel inspanning, met veel geduld, met veel volharding, is het voor sommigen althans mogelijk daarin zich een onafhankelijken toestand te

-ocr page 415-

4Q3 -

scheppen; maar van daar dan ook, dat maar zeer weinige advokaten van praktijk, positie en ondervinding te bewegen zijn, om zich te laten verplaatsen in de magistratuur; en dat is een dubbel kwaad.

Het waren ongeveer deze overwegingen , die aan den heer Ganswijk deze goed en met overtuiging èn gemoe-delijken ernst geschreven brochure in de pen gaven in eenen tijd, toen men bezig was eene regterlijke organisatie te ontwerpen , waarvan vermoedelijk het tegenwoordig geslacht de goede of slechte vruchten wel niet zien zal, maar die juist voor deze kwaal geen geneesmiddel had. Het werkje, dat toch deu schijn kan hebben van een ge-legenheids-geschrift, heeft echter, als men let op het onderwerp, dat onder ieder stelsel van organisatie van gewigt is, en op de waarheden die er in verkondigd worden, en die altijd en overal waar zijn en blijven, eene blijvende waarde, en juist daarom misschien is het Hans, nu men van het ontwerp van 1862 niet meer hoort, de tijd om er een enkel woord tot aanbeveling en aanprijzing van te zeggen.

Er wordt onderzocht ; l”. welke bij de regtbanken en kantongeregten de werkelijke toestand ten deze is ; 2'’. wat de regering tot verbetering daarvan voorstelt (in 1862); 3°, wat daartoe wenschelijk en mogelijk is?

Dat de uitkomsten waartoe het antwoord op de beide eerste vragen leidt, ten hoogste onbevredigend is, spreekt van zei ven ; en de schrijver doet zeker geen overdreven eisch, als hij eene zoodanige bezoldiging verlangt, waarvan ieder regterlijk ambtenaar met zijn gezin in zijnen kring ordentelijk leven kan; en als bij wil, dat die zal worden geregeld met het oog op den te verrigten arbeid, den stand dien de titularis moet bekleeden, de bezoldiging van andere ambtenaren en den toestand der schatkist.

Tk zal in geene bijzonderheden afdalen. Genoeg zij het te zeggen, dat de hoofd-gedachte mij volkomen juist voorkomt , gelijk ieder die op de hoogte der zaak is en haar

-ocr page 416-

_ 404 — onpartijdig beoordeelt, daaraan gaarne zijn zegel zal hechten.

Alleen dit ten slotte nog. De schrijver klaagt over de gedwongen heffingen van het pensioen-fond s. En te regt. Want zeer zeker, als de pensioen-wet ooit onbillijk en onredelijk in hare werking is, zij is dit voorat voor de regterlijke ambtenaren van wie men belastingen heft onder den naam van bijdragen voor pensioenen, die zij nooit zullen en nooit liunnen genieten.

A. DE PiNTO.

BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.

Le barreau au XIX siècle, par M. 0. Pinard , conseiller à la cour impériale de Paris. — Paris, Pagneree , 1864, 3 vol. in 8°.

Ik wil trachten de lezers der TAernis in korte trekken bekend te maken met een werk, waarmede ik zeer ingenomen ben ; of liever nog hen door deze aankondiging aan te moedigen er persoonlijk kennis mede te maken. Zij zullen hunne moeite wel beloond vinden. Bij ons heeft nog niemand het ondernomen de geschiedenis der balie te schrijven , en toch is het onderwerp niet zoo geheel onbelangrijk. De werken door de Eransche schrijvers daaraan gewijd, en dit niet het minste, bewijzen dat volkomen.

Het is zeker geene gemakkelijke taak de geschiedenis te schrijven van menschen, die behoord hebben, en voor een groot deel nog behooren, tot onze tijdgenooten. De schrijver ontveinst zich die moeijelijkheid niet; maar hij tracht .haar op te lossen.

Ik weet, zegt hij, dat het niet gebruikelijk is te spreken

-ocr page 417-

over advokaten. En bovendien de geschiedenis van men-schen die nog leven. Men loopt gevaar van klinkende lofredenen {eloges) te geven, als men niet zal vervallen in eeiie kritiek, die noch edelmoedig noch gepast is. — Later haalt hij hieromtrent de volgende woorden aan van een oud schrijver, tijdgenoot van Loyse(, ; «je ne parlerai point de ceux qui vivent aujourdhui, la louange que je leur donnerais pourrait sembler flatterie et les défauts que je marquerais sembleraient envie, je désire surtout éviter le soupçon de l’un et de l’aultre, comme je suis éloigné de reffect. Leur saison viendra qui leur rendra la louange qui leur est due. 11 y en a, qui en méritent beaucoup. Je parlerai seulement de ceux qui sont morts, et dont la mémoire et les écrits sont encore frais dans nos mains.”— Hoezeer de waarheid van dit alles volkomen erkennende, heeft hij echter begrepen zich door die moeijelijkheid niet te moeten laten afschrikken ; en wij zullen zoo even zien, waarom.

Het eerste heeft eigenlijk geeii antwoord noodig. Waarom zou men niet even zoo goed over advokaten spreken als over andere menschen, als zij het verdienen, en als er iets uit te leeren is, dat der moeite waardig is om te worden geweten ? Maar op het tweede antwoordt hij ; wanneer zal men over de advokaten spreken, als het niet is gedurende hun leven? — Van den kunstenaar, van den schrijver, van den dichter, blijft altijd iets over in zijne werken ; zij kunnen dus wachten. Maar niets is meer vergankelijk dan de roem der balie; van den advokaat en van het gesproken woord blijft niets, zijne werken sterven met hem. En dat is eeii denkbeeld waarop hij herhaalde malen terug komt.— //Etre sauvé de l’oubli, zegt hij op eene andere plaats, est pour un avocat une bonne fortune. La postérité vient vite pour les avocats, aujourd’hui est loin d’hier //

Lofredenen, »waarin niets waars is, zelfs de waarheid

-ocr page 418-

— 406 ~

niet,” — zal men hier niet vinden. Zelfs geene eigenlijke levensbeschrijvingen. Het zijn losse schetsen, zonder chronologische tijds-orde, naar de ingevingen van het oogen-blik, in vroegere jaren door den schrijver opgeteekend, en die nu verzameld en in het licht gegeven worden.

De schrijver staat bij nog eene zwarigheid stil. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat de advokaten van den tegenwoordigen tijd de laatste advokaten waren, en dat de balie met hare overleveringen spoedig zelve tot de geschiedenis en tot de overlevering zal behooren. De advokatie wordt oud, en kon wel eens spoedig hebben uitgeleefd.

Tk zou dat gevaar voor Frankrijk nog zoo spoedig niet vreezen. Maar voor ons ? Dat is eene andere vraag. Doch hoe dit zij, als dat eenmaal gebeuren moet, is het dan niet eene reden te meer, om van eene oude instelling, die men eenmaal voor nuttig en eerbiedwaardig hield, ten minste iets voor het nageslacht te bewaren?

Nog ééne opmerking. De schrijver is in zijn geheel werk doordrongen van de eigenaardige kenmerken, waardoor de advokatenstand zich van alle anderen onderscheidt; en het is altijd met het oog daarop, dat hij schrijft.

//Even als de soldaten, zegt hij ergens, hebben zij hunne vooroordeelen en hun eigen point d’honneur.quot;

En elders: «de advokaten zijn geene wijsgeeren; zij leven niet in afgetrokken denkbeelden, maar in de feiten; wanneer zij voor het menschdom geene nieuwe wegen openen, zij helpen die, en dat is ook iets, banen en bruikbaar maken.” Maar waaraan vooral groot gewigt gehecht wordt, dat is aan de volkomen onzijdigheid, aan de onafhankelijkheid, in den waren zin des woords, der advokaten, die echter niet bestaat in de zucht om voortdurend in verzet te zijn tegen de handelingen der gestelde magten. De advokaat heeft twee klippen te vermijden, de aanbidding van de magten

-ocr page 419-

— 407 ~

der aarde, maar niet minder het valsch liberalisme, dat in iedere regerings-daad onregt en willekeur ziet; *de advokaat vergeet zijn eersten pligt, zoowel als hij den ongelukkige weigert te verdedigen, dien het gezag wil onderdrukken, als wanneer hij weigert de daden van het gezag te ondersteunen, die onregtvaardig worden aangevallen. *Hij vooral mag niet vergeten, dat het algemeen belang het waar belang is van ieder burger van den staat. - Er is bovendien nog eene onafhankelijkheid die, al is dit niet altijd even gemakkelijk, zorgvuldig moet worden gehandhaafd, dat is die van de dienten ; en niet zonder reden b. v. wordt als ééne van de schoonste eigenschappen van Marie gemeld, dat hij niet pleitte naar de driften zijner dienten, maar naar zijne eigen driften en meeningen; — en dat hij, voordat hij zich maakte tot tolk zÿner dienten, zijn eigen tolk was.v

Maar het wordt tijd mij meer bepaaldelijk bezig te houden met den inhoud van het werk. Aan de levensschetsen gaan vooraf eenige algemeene beschouwingen, die deels van geschiedkundigen, deels van bespiegelenden of wijsgeerigen aard zijn. Daarin wordt gehandeld over: magistraten en advokaten ; de taal van het regt, de litteratuur, de wereld; de schrijvers van de 18de eeuw, de wereld, de politiek; 1789 -1830.

Daarop volgen de levensberigten van Deeamalle , Bellabt, Bonnet, Hennequin, de Mabtignac, Mau-GuiN, DupiN, Philippe Dupin, Tripieb, Mérilhou, Romignièees,Lainb, DE Vatimesnil, Bebville, Barthi, Paillet, Persil, Chaix d’Est-Ange, Eebrère, Teste, Marie, Michel, Bethmont. — Du vergier ontbreekt, omdat de schrijver eenige schaamte gevoelde om van zijnen besten vriend te zeggen, wat iedereen weet, en wat hij beter weet dan iedereen. In de plaats echter van een levensbarigt, ontvangt Duvergieb de opdragt van het geheele werk, in eene zeer warme lofspraak, waarin het

-ocr page 420-

— 408 —

niet ontbreekt aan datgene wat teder weet, en de schrijver beter dan ieder.

Men ziet bet uit deze lijst, dat de balie in de taal des schrijvers beteekent de Fransche, of liever nog, de Parijsche balie, waartoe nagenoeg alle zijne helden behooren.

Er is iets, waarin de balie in Frankrijk zeer onderscheiden is van de onze. Bij ons is de magistratuur, zoo niet de eenige, dan toch de voorname oefenschool voor de magistratuur. In Frankrijk is dit anders. Daar is het juist de balie, waaraan de magistratuur hare beste sieraden ontleent. Bij ons is het lot en de loopbaan der jonge regts-geleerden zeer spoedig beslist. Hij die eenmaal zijne plaats heeft ingenomen in de praktijk, blijft die gewoonlijk tot het einde behouden. In Frankrijk daarentegen ziet men dat zeldzaam gebeuren ; de beste en de meest gevierde advokaten achten veelal, als zij zekeren leeftijd bereikt hebben, den tijd gekomen om over te gaan tot de magistratuur, waar zij niet zelden de eerste en de beste zetels innemen. De schrijver van dit werk, en hij heeft misschien geen ongelijk, ziet hierin een voordeel voor beide standen. //Bonne leçon, zegt hij o. a., qui apprend que, pour faire un magistrat, le barreau n’est pas une si mauvaise école que veulent bien le dire des gens qui se font un titre de leur impuissance, et qui dédaignent le barreau parceque le barreau les a dédaignés.”

Deze woorden gelden de benoeming van den beroemden advokaat uit Toulouse, van Romigniêres, tot lid van het hof van cassatie, en de gewigtige diensten, die hij daar in de kamer van strafzaken bewees.

Andere nog wel zoo schitterende voorbeelden vindt men in DuïiN, Tripiek, Bekvilee , Persil, Chaix d’Est-Ange, en eindelijk, om van geene anderen te spreken, in Teste, wiens einde zoo noodlottig was.

Eene andere opmerking van den schrijver is ook misschien meer waar voor zijn land , vooral als men let op

-ocr page 421-

— 409 -

den tijd waarover hij schrijft, dan voor het onze. Als men de geschiedenis leest, zegt hij, dan is men zeker de advokaten betrokken te vinden in alle hare groote gebeurtenissen. Voor zoo ver men daarbij het oog niet uitsluitend hebben moet op het deel dat zij doorgaans gehad hebben aan de politieke gebeurtenissen, als leden van de wetgevende vergaderingen, en dus eigenlijk niet als advokaten, zal dit verschijnsel zich wel voornamelijk laten verklaren uit de politieke processen, waarin Frankrijk, gedurende de eerste helft dezer eeuw, vooral gedurende het tijdvak van de restauratie, maar al te rijk geweest is; maar anders, de schrijver zegt het zoo geheel naar waarheid op eene andere plaats, heeft de advokaat als zoodanig bijna nooit eene geschiedenis ; en, wat men daar ook over denken moge, niets is meer dan de advokatie vreemd aan de politiek, zonder dat daaruit juist behoeft te volgen, dat de beide zaken onver-eenigbaar zijn in denzelfden persoon, en zonder dat dit zelfs belet, dat de ééne en de andere op eervolle wijze door één en denzelfden man kan beoefend worden. Maar toch, als de staatsman alleen het algemeen nut zien mag, en ieder nog zoo eerbiedwaardig bijzonder belang voor niets tellen moet; de advokaat bekreunt zich over geene staatsbelangen, of wat men zoo noemen wil; hij kent alleen dat van den dient en van de zaak, die hij verdedigt. — CAacnn pour soi, et Dieu pour tous.

Bat is zoo waar, dat zelfs de advokaten, die zieh het meest hebben bezig gehouden met de groote politieke processen, zelve, wel verre van politieke partijmannen te zijn, er zich het best bij bevonden hebben, als zij vreemd hebben weten te blijven aan de politieke twisten, //qui ont cela de singulier, qu’elles semblent vous dispenser d’etre justes; lt;/ — en dat Pinakd het b. v. HeNxNEQuin, DiiPiN en anderen als eene niet geringe eer aanrekent, dat zij als advokaten nooit politieke partijmannen zijn geweest, en dat zij daarom dan ook in de

-ocr page 422-

— 4,10 —

politieke processen van hunnen tijd voor hunne persoonlijke belangen werden geraadpleegd door mannen van alle partijen, en die allen in hun talent, in hunne welsprekendheid, in hunne eerlijkheid en onafhankelijkheid vertrouwen stelden; — en dat hij het op eene andere plaats PoBTALis verwijt, dat hij uit de bekwaamheden van de Vatimksnii- als regtsgeleerde, besloot tot die van den staatsman, tusschen welke beide zoo groot verschil bestaat. Dn Vaïimmnil, die als advokaat eenige verdiensten had, die een bekwaam magistraat was, wist dan ook slechts een zeer middelmatig minister te zijn.

Daarenboven de schrijver, al heet het alleen de geschiedenis der balie, die hij schrijft, geeft eigenlijk meer dan dat, omdat hij zich doorgaans beweegt op het gebied der inwendige staatkundige geschiedenis van Frankrijk, en het zal wel daaraan toe te schrijven zijn, dat hij zich bij voorkeur, en nagenoeg uitsluitend, bezig houdt met hen die in de drukpers- en andere politieke processen als verdedigers zijn opgetreden, en met hen die te gelijk voor de balie en op de tribune als redenaars geschitterd hebben; en dat wij daarenboven omtrent deze allen veel meer vernemen van de gaven van welsprekendheid, waardoor zij hebben uitgemunt, dan van hunne bekwaamheden, als regts-geleerden en practici, waarvan men ook in die zaken maar zeldzaam de gelegenheid heeft te doen blijken. Het zal voorts wel op hen voornamelijk zijn, dat de schrijver het oog heeft, wanneer hij zegt, dat de advokaten van het begin dezer eeuw, die. in de mode waren, zich niet verpligt achtten veel te weten, en dat zij aan de advokaten zonder naara de zorg overlieten om voor hen het dagelijksch brood gereed te maken.

Hoe dit zij, de schrijver zegt ons dat het minder zijn doel is de processen te beschrijven dan de mannen die ze gepleit hebben; en aan dat voornemen is hij dan ook in zoo verre getrouw gebleven, dat men van de eersten doorgaans

-ocr page 423-

— 411 —

slechts zoo veel verneemt, als noodig is om den lezer goed te doen begrijpen de rol, die de laatsten daarin te vervullen hadden. Maar als reden voor deze méthode geeft hij dan, dat men de maatschappij het best leert kennen uit hen die verdiend hebben als hare waardigste vertegenwoordigers beschouwd te worden,

De revolutie, die de oude maatschappij in hare grondvesten zoo gevoelig heeft aangetast, en die niets gespaard heeft, moest ook haren invloed, zij het dan niet in zoo hooge mate, doen gevoelen op de balie, en vooral op de balie-welsprekendheid. »Le dix-huitième siècle avait eu autre chose à faire qu’à étudier le passé; il le détruisait;” ook de advokatie bleef aan dit verschijnsel niet vreemd.

En zeker dat is niet vreemd; maar het zou, al hadden geene andere oorzaken daartoe medegewerkt, een noodzakelijk gevolg zijn geweest, alleen van de gedenkwaardige hervorming der wetgeving zelve. De codificatie, de geschreven wetten, die het ongeschreven regt vervingen, gaven niet alleen aan de regtspraak en de regtspleging, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats aan de regtsstudie, eene geheel nieuwe rigting, waarbij zeker de grondige geleerdheid in het algemeen minder gewonnen heeft dan de eenvoudige eenvormige toepassing van de wet op het werkelijk leven. //Men moet niet gelooven, zegt de schrijver, dat het burgerlijk wetboek tot gevolg heeft gehad om de regtsgeleerde studie in hare eer te herstellen. — De eenvoudigheid van het nieuwe wetboek heeft vele menschen misleid. De verstandige lieden en de geleerden mogten wel zeggen, dat men met de studie niet afgerekend had, men luisterde naar hen niet, men wilde maar niet gelooven, dat het eenige moeite kon kosten eene zoo duidelijke wet te begrijpen, en dat men voortaan die oude folianten nog kon noodig hebben, die zoo menig werkzaam leven hadden uitgeput.”

Maar het is reeds zoo dikwijls gezegd, als dat het gevolg

-ocr page 424-

— 412 —

had moeten zijn van de codificatie, als in haar bet geheele regt zieh had moeten oplossen, de nieuwe wereld zou er zich weinig over te verheugen hebben. Gelukkig hebben tijd en ondervinding spoedig regt gedaan over de dwalingen van hen die meenden, dat men met en na de codificatie het regt en de regtsgeleerden voortaan wel missen kon. Studie en wetenschap mogen in aard en rigting eenigzins veranderd zijn ; maar zij zijn niet misbaarder geworden dan vroeger, en hare bronnen zijn daarom ook niet opgedroogd. De regtsgeleerde boeken der Fransehen van deze eeuw leveren er onder anderen het bewijs van.

Als echter de folianten ergens, ik wil niet zeggen uitgediend Aebben, mamp;hT toch van minder dagelijksch gebruik geworden zijn, dan is het juist bij de pleidooijen. Waar men eene geschreven wet voor zich beeft, moeten uit den aard der zaak de citaten uit oude en nieuwe boeken zeldzamer worden. En misschien is het wel gedeeltelijk daaraan toe te schrijven, dat van lieverlede de pleidooijen in onze eeuw beknopter, en daardoor minder vermoeijend voor spreker en hoorder, en voor den laatste bovendien gemakkelijker en bevattelijker geworden zijn, én dat daarenboven langzamerhand de improvisatie de geschreven redevoeringen van den ouden tijd voor de balie verdrongen heeft:

»L’improvisation est la parole d’une société pressée, qui n’a le temps d’entendre qu’à moitié, qui devine le reste, et qui se soucie médiocrement des beautés de la forme.”— Elders wordt gesproken over le négligé de l'improvisation.

Ik wil het in het midden laten, in hoe verre dit volkomen waar is. Maar zeker is het toch, dunkt mij, dat de improvisatie nog wel andere voordeelen beeft dan dat om haastige regters in staat te stellen om spoedig naar buis te gaan. Zij mag het redenaars-talent, of liever, wat nog geheel iets anders is, het talent der redevoeringen, minder gelegenheid geven om te schitteren; zij mag minder geschikt zijn voor geleerde verhandelingen ; gt;— maar moet eene pleidooi

-ocr page 425-

— 413 —

dat zijn?—ongetwijfeld is zij levendiger en krachtiger in hare voordragten ; en is het gesproken woord eenvoudiger, natuurlijker en begrijpelijker, dan eene vooraf opgeschreven redevoering, die men voorleest, maar die men eigenlijk even goed niet kon voorlezen. De regter zou er, dunkt mij, meer nut uit trekken, als men ze hem met de stukken te lezen gaf.

Men moet toch ook niet vergeten, dat, zoo al, even weinig als voor eenige andere sprekers, de vorm voor den pleiter niet te verwaarloozen of te verachten is, het echter in de eerste plaats aankomt op de eaien, die zoo moeten gezegd worden, dat zij duidelijk worden begrepen, en dat het geloof aan de waarheid en aan de regtvaardigheid der zaak die men verdedigt, het geraakkelijkst op den regter worde overgebragt. De dient, dien gij op deze wijze zijne zaak doet winnen, schenkt u alle bloemen en festoenen van eene kunstmatige en bestudeerde welsprekendheid.

Als het waar is bovendien, //dat de stijl der balie is un style parle; dat men moet pleiten, gelijk men praat; en dat nergens de duidelijkheid moeijelijker is, maar ook nergens noodzakelijker dan voor de balie;// — dan zal het ook wel waar zijn dat niets minder dan geschreven redevoeringen voor haar geschikt is. Men spreeist geene tehuis op zijn gemak opgeschreven verhandeling, waarin bovendien geene plaats meer is voor een goed denkbeeld, dat u onder het spreken invalt, even weinig als voor de zoo noodzakelijke beantwoording van opmerkingen en tegenwerpingen, die men op de teregtzitting dikwijls voor het eerst verneemt; waarmede in één woord geen eigenlijk débat denkbaar is.

Van ÏHiPiER sprekende, die misschien in zijne verachting van den vorm wel wat al te ver ging, zegt de schrijver; //il a toujours cru que c’était déjà chose assez difficile que de plaider, sans augmenter encore une pareille difficulté par des soucis de bel esprit et de beau langage que l’avocat ne doit pas connaître.// De bedoeling zal zeker wel

'fAemia, D. Xil, 3de SU [1865]. 28

-ocr page 426-

— 414 — zijn, dat de advokaat die gaven niet noodig heeft, niet, dat hij ze niet mag kennen.

Wanneer ik nu hiermede de algemeene beschouwingen, waartoe het werk aanleiding kan geven, besluit, om nog eenige oogenblikken bij de levensschetsen zelve en bij de meest merkwaardige bijzonderheden, die wij daaruit vernemen, stil te staan, dan spreekt het echter van zelve dat ik hierbij eene keuze van slechts weinigen zal moeten doen, en mij tot een paar der meest uitstekende voorbeelden zal moeten bepalen.

Staan wij daartoe in de eerste plaats kortelijk stil bij Hennequin, die zijnen roem en zijnen naam voornamelijk te danken had aan de verdediging van één der ministers van Karei. X, de Petronnet. Het plan was in denaan-vang geweest, dat hij zieh zoude belasten met de verdediging van alle de ministers, dat ook misschien veel meer het wezenlijk belang van allen zou geweest zijn; maar de Peyronnet, die daarin aanvankelijk geen bezwaar schijnt gezien te hebben, veranderde later van gedachte, en verzette er zich zoo uitdrukkelijk tegen, dat wel aan zijn verlangen moest worden toegegeven. Het is misschien niet onbelangrijk hier mede te deelen, wat door hem daarover aan zijnen advokaat geschreven werd:

»Door aandachtig toe te hooren, mijn vriend, dringt men beter door in de denkbeelden van anderen, somtijds ook in die van zich-zelven. Denk hieraan: eene gemeenschappelijke verdediging van het ministerie van 8 Augustus past mij niet, want ik ben eerst op 19 Mei gekomen; eene gemeenschappelijke verdediging van de gebeurtenissen van Julij past mij even weinig, want ik heb alleen deel genomen aan de handelingen van den 25sten. Eene gemeenschappelijke verdediging zelfs van de handelingen van den lösten past mij maar half, om meer dan ééne reden ; eindelijk eene verdediging, te gelijker tijd gemeenschappelijk en individueel, past mij niet beter, want het zou zeer goed kunnen

-ocr page 427-

gebeuren, dat ik anderen schaadde door mij met hen te vereenigen, of dat anderen mij schaadden door zich met mij te vereenigen ; ik zie thans meer zwarigheid dan ik gedacht had in de aanneming van het plan van één gemeen-schappelijken raadsman en van eene algemeene verdediging.»

In het beruchte proces over de nalatenschap van den hertog van Bourbon, trad Hennequin op voor de wettige erfgenamen, om de wettigheid te betwisten van een testament, dat om meer dan ééne reden, en op gronden die bij de uitkomst maar al te waar bleken te zijn, verdacht werd gehouden. Maar het- is vooral aan de uitstekende diensten , later door hem als raadsman aan de hertogin van Berry met niet minder beleid, volharding en moed, dan met ijver en bekwaamheid bewezen, dat hij de altijddurende dankbaarheid an deze ongelukkige vorstin en de algemeene bewondering zijner tijdgenooten dankte.

Hennequin moet ook eenmaal beproefd hebben schrijver te worden, maar dit schijnt hem minder goed gelukt e zijn dan de praktijk. Er bestaat van hem een bij on.s weinig of niet bekend werk, waarvan de dood hem echter belet heeft meer dan één deel in het licht te geven' Traiié de légiilaHon el de Jurisprudence, dat voornamelijk ten doel had de verdediging van den eigendom tegen zijne bestrijders. De schrijver zegt er van: »que c’est moins un traité qu’un plaidoyer.»

Vau allé zijne levensberigten is er geen, dat door den schrijver met blijkbaar meer welgevallen geschreven is, en men raag er wel bijvoegen, dat beter geslaagd is dan dat van DupiN (den oude). En inderdaad Dupin behoort dan ook wel onder de meest merkwaardige types, die de Fransche balie en magistratuur hebben opgeleverd.

Geboren te Varzy, eene kleine stad in de oude provincie van Nivernais, op 1 Febr. 1783, verkeerde hij aan de Parijsche balie van 1815 —1830, en verheugde hij zich van het talent, hem door de natuur geschonken en door oefening ontwikkeld, gebruik te kunnen maken. — »Dupin ,

-ocr page 428-

— 416 —

zegt de schrijver, zal onder de mannen van de nieuwe balie degene van allen zijn, van wien men het meest en het langst spreken zal.// — Het waren niet zoozeer de vele zaken als hare soort, en de groote gaven die hij daarin ten toon spreidde, die hem deden schitteren; nagenoeg in alle de politieke processen van die jaren, die daarin zoo vruchtbaar waren, vervulde hij eene eerste rol, zonder dat hij zelf zich ooit aan eene partij aansloot; //hij was als advokaat zoo weinig partijman als men dat zijn kan; — d • politieke processen waren voor hem processen als anderen, die hij alleen met wat meer zorg en kunst pleitte.// — Meer dan eenig ander misschien wist hÿ aan de partijen te toonen, //dat de advokaat niet van haar afhangt, dat hij haar patroon en niet haar slaaf is.// — Zijne zeldzame gaven waren reeds vroegtijdig door bevoegde beoordeelaars opgemerkt. Keeds in 1812 moet Mert.ix, aan wien hij later als procureur-gene-raal zou opvolgen, er aan gedacht hebben hem al.s advokaat-generaal aan het parket bij het hof van cassatie te verbinden.

Eene vergelijking, die wij eenige bladzijden verder vinden tusschen Me klist, die door den schrijver misschien scherper wordt beoordeeld, gelijk hij in het algemeen wel wat hooger wordt geroemd , dan hij verdient, en Dupin , valt zeer in het voordeel van dezen laatste uit.

In 1830 werd hij benoemd tot procureur-generaal bij het hof van cassatie, tot niet geringe ergernis van hen, die alleen voor ambtenaren den weg tot de hooge magistratuur geopend wanen: //M. Dupin ne pouvait pas avoir été pendant près de vingt années l’avocat le plus éclatant du-barreau, pour qu’on lui permît de devenir tout à coup dans la plus haute sphère un magistrat considérable; il y aurait eu là de quoi renverser toutes les règles hiérarchiques en fait de talent.'/

En toch gevoelde hij zieh dadelijk op zijne plaats op dezen hoogen zetel. Het eenige, dat hem misschien eenig-zins in den weg stond, is dat hij nooit goed heeft kunnen vergeten , dat hij eenmaal advokaat was, dat hij even weinig

-ocr page 429-

— 417 —

zieh altijd wist te ontdoen van de eigenaardige hebbelijkheden der balie, als dat hij zich altijd te huis gevoelde in de magistrale deftigheid. Zoo verhaalt ons de schrijver o: a., dat DupiN er zich nooit aan heeft kunnen gewennen, om zich van het deftige nous in plaats van het meer nederige, maar ook meer natuurlijke moi te bedienen, als hij van zich zelven sprak. Het verschijnsel zelf is voor het overige niet vreemd: //de balie laat gewoonlijk eene plooi achter, die niet gemakkelijk verdreven wordt; zij heeft eene taal, waarvan men den toon behoudt ; men neemt er gewoonten aan, die men niet meer verleert.» — En er zijn er maar zeer weinigen bij wie deze herinneringen, misschien ook omdat het veelal herinneringen der jeugd zijn, geheel verloren gaan. Onder de zeldzame uitzonderingen op dien regel vermeldt de schrijver Bakthe, die trouwens maar korten tijd advokaat geweest is, //maar in wien men na dien tijd alleen den minister, den pair, den sénateur, den politieken man, den magistraat gekend heeft: — //l’avocat avait disparu.//

Wat eindelijk zeer tot lof strekt van DupiN, en wat het bewijs levert, dat hij een man is van overtuiging, en die met zijne overtuiging de waarheid lief heeft, dat is, dat hij zijn advokaten-geweten (want hij behoort tot degenen die daaraan gelooven) niet heeft over boord geworpen, toen hij plaats nam op den zetel van het openbaar ministerie, en dat hij als procureur-generaal geene andere stelsels verdedigde dan als advokaat. Had hij op de plaats der verdediging meermalen krachtig zijne stem verheven tegen de gevaarlijke leer der analogische uitbreiding van strafwetten, met niet minder warmte hield hij dit verzet vol als procureur-generaal, o. a. toen hij vruchteloos trachtte de leer van het hof van cassatie te bestrijden, die de brandstichting van eigen woning wil gestraft hebben met de gewone straf der brandstichters. //Maar, zeide hij o. a., er zal dan straöéloos-heid zijn; ik antwoord: beter straffeloosheid dan overschrijding van raagt, dan het schandaal van den regter, die op eigen gezag gaat buiten de grenzen der wet.// — En het

-ocr page 430-

— 418 —

is misschien minder vreemd dan de schrijver denkt, wanneer diezelfde Dupin later het hof van cassatie heeft weten over te halen om de bepalingen der wet op doodslag en verwonding van toepassing te verklaren op den duellist. Want de zeer gewigtige, en, zoo als ik meen, de zeer gegronde bedenkingen, die daartegen zijn aan te voeren, zijn juist niet gelegen in de letter der wet.

Dupix had, gelijk bekend is, een jongeren broeder, di«! in 1845 als advokaat gestorven is, en die, al heeft hij minder geschitterd dan zijn broeder, toch aan de Parijsehe balie een eervollen naam heeft achtergelaten. Philippe DiiPlN was misschien in zoo verre meer advokaat dan zijn broeder, dat hij zijn talent niet alleen bewaarde voor groote zaken. Hij behoorde tot diegenen, die in zaken van gewigt met talent wist werkzaam te zijn, zonder daarom de mindere te versmaden ; hij werd somtijds zelfs wel eens betrapt «dans 1e déshabillé des petites affaires et des petites audiences//, en hij behoorde tôt diegenen van wie men zeggen kan: //qu’il en est de l’avocat comme du médecin, auquel il n’est pas permis toujours de choisir ses malades.// — Ik laat overigens deze vergelijking voor wat zij is.

Eene geheel ander figuur vertoont ons Paillet. Laat dit de laatste zijn, bij wien ik even wensch stil te staan. Hij werd geboren te Soissons. Zijn vader was notaris, en door zijne moeder behoorde hij tot eene Hollandsche familie. '/Zijn talent, zijn charakter, zijne koelbloedigheid (sang-froid), zijne bescheidenheid, alles kondigde zijnen oorsprong aan // - Was het aan den Eranschen notaris of aan de Hollandsche moeder, dat hij dat alles te danken had? Tk weet hrt niet, en ik durf het niet beslissen. Op nog jeugdigen leeftijd vestigde hij zich te Parijs als advokaat, wat hij tot zijnen dood toe bleef. Hij wist altijd weerstand te bieden aan de aanzoeken om tot de magistratuur over te gaan, waaraan het ook bij hem niet ontbrak.

Paillet was niet de man der causes célèbres. Ofschoon hij enkele malen in groote criminele zaken, o. a. voor

-ocr page 431-

— 419* —

één der medepligtigen van Tieschi, optrad, en zich met lof van die taak wist te kwijten, waren het niet de politieke noch de strafzaken, die hij bij voorkeur verkoos ; //hij gevoelde, dst het hof van assises zijne plaats niet was.// Paiixkt had dit gemeen met Persil , //dont 1e talent était dans son vrai jour dans les audiences civiles.// -- Beide waren regtsgeleerden en pleiters, meer dan redenaars.

Men weet hoe Paillet gestorven is. Hij viel op het veld van eer. In de laatste dagen van het jaar 1855 werd hij in de zitting van de Parijsche regtbank, te midden eener pleidooi, getroffen door een aanval van beroerte, die een einde maakte aan zijn leven. De schrijver laat op het verbaal hiervan deze opmerking volgen :

»Le public ne conuait et n’aime que ceux qui l’amusent , qui le passionnent ou qui l’instruisent ; il regrette un jour, quand il les regrette, l’artiste, le tribun, le savant; il laisse à ceux qui ont eu des procès et des maladies le soin de pleurer les médecins et les avocats.// — Met Paillet is dit echter, voegt hij er bij, anders geweest; hij werd algemeen betreurd na zijnen dood, gelijk hij bij zijn leven aller achting had. En nu ik toch aan de doctoren ben, wil ik er bijvoegen, dat ik nog op eene andere plaats in dit werk eene gelijkstelling heb gevonden tusschen advokaten en doctoren in deze woorden: //les avocats et les médecins sont les pouvoirs de la société domestique; il faut leur obéir.//

Zoo als wij in den aanvang gezien hebben, slechts een betrekkelijk gering getal van de advokaten van naam hebben hunne plaats kunnen vinden in dit werk, in dien zin ten minste dat slechts van eenige weinigen ons afzonderlijke ievensberigten worden gegeven. Het heeft echter daarin niet ontbroken aan de gelegenheid om ook van anderen hunner tijdgenooten, waarmede zij in aanraking zijn geweest, dikwijls tamelijk uitvoerig te spreken; er bleven er evenwel nog zeer velen over, waarvan geheel moest worden gezwegen. De keuze was zeker moeijelijk ; en de schrijver beklaagt er

-ocr page 432-

— 420' —

zieh zelf over; «het moeijelijkst was, zegt hij, inderdaad, niet om te spreken, hoezeer dit reeds moeijelijk genoeg was; het was om te zwijgen; en ik maakte mij ongerust zoowel over de voorkeur aan den één en geschonken als over de uitsluiting van anderen.« — Hij tracht bovendien in een soort van slotwoord of naberigt het goed te maken met hen, die in het werk met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, zoo als met Berbyer, Odii.on-Barrot, Ckémieux , Jules Pavbe Ledbu-Rollin, enz., die daarin met eenige woorden worden herdacht. Voor het overige schijnt dit wel de regel geweest te zijn door den schrijver gevolgd, dat hij zich bij voorkeur had bezig te houden met hen, die, zoo al niet uitsluitend, dan ten minste in de voorname plaats, advokaten zijn geweest; en daarenboven zijn daarbij nagenoeg geheel voorbijgegaan de advokaten bij het hof van cassatie: want, evenzeer als voor hem dat hof niet behoort tot de magistratuur, zullen ook de daarvoor pleitende advokaten vermoedelijk door hem niet geacht worden een deel uit te maken van de eigenlijke balie.

Het ganscha werk wordt besloten met drie bijlagen of mengelingen ^mélanges).

De eerste is een verslag van twee werken van den heer Sabey, over Güilt.aume Duvair en Antoine Lemaistre , hoofdzakelijk bestemd, het eerste om de praktische, politieke en literarische zeden van het oude parlement, het tweede om de godsdienstige en contemplatieve zeden van denude balie te herinneren.

De tweede is een levensberigt van de Rrosses, president van het parlement van Bourgogne, waarin echter meer van Voltaire gesproken wordt dan van de Brosses, die een vrij zonderling proces over eenige amen brandhout gevoerd heeft met Voltaire, die hem later den toegang tot de Fransche academie heeft weten te beletten.

De derde eindelijk handelt over d’Aguesseau.

A. DE PlNTO.

-ocr page 433-

_'42il —

BUITENLANDSCME LITTERATUUR.

Kriiiscie Untersucinnffen übar die Grundsälze' wnd Erffebniese des iriseren S^rafvol^uffes von Dr. Franz VON HoLTZENDORFF, Professor an der Kön. Universität zu Berlin. Berlin 1865,

Onder dezen titel is onlangs weder, door genoemden hoogleeraar , een werk in het licht gegeven, dat voor het gevangeniswezen in het algemeen en meer in het bijzonder voor eene juiste beoordeeling van het Tersche stelsel, van groot gewigt kan worden geacht, daar het vooral dient om de goede literarische bronnen aan te wijzen , waaruit dit stelsel, dat thans meer en meer de algemeene aandacht trekt, met juistheid kan worden gekend; behelzende het te gelijker tijd eene aanwijzing van geschriften , waarvoor men zich, ter voorkoming eener gansch en al onjuiste beoordeeling, zal hebben te wachten.

Uitgenoodigd om van dit boek voor dit geacht tijdschrift een verslag te geven , hebben wij ons daaraan niet willen onttrekken, omdat wij het geschrift vooral voor ons vaderland belangryk achten , waar de questie van gevangenisstelsel waarschijnlijk weldra zal ter sprake moeten komen. De groote bekwaamheid, werkzaamheid en degelijkheid van den S. is bekend ; maar bovendien behoort hij tot die schrijvers, die het onderwerp door hem behandeld naauw-keurig op het terrein hebben nagegaan, en zich er steeds onvermoeid mede bezig houden — Bij de thans meer en meer blijkende, door dit stelsel behaalde, glansrijke over-winnino- op dat van zuivere (volgens H. onbevlekte' cellulaire opsluiting, vermindert echter de noodzakelijkheid van verdediging meer en meer. Hoe dit zij, het oordeel van mannen als Hot,tzendorfp weegt ook in ons vaderland wel op, tegen dat van hen, die met oneindig mindere opleiding en kennis van zaken toegerust, nooit iets van het stelsel op het terrein hebbende gezien of onderzocht,

-ocr page 434-

— 423 —

en overigens hoogstens den naam van flileitaniett verdienende, zieh toch een oordeel aanraatigen, niet zelden gepaard aan beleediging jegens andersdenkenden, waarover men zich moet verwonderen, zoo niet bedroeven.

Maar er is nog eene reden waarom wij groote waarde aan dit geschrift hechten. In den laatsten tijd toch is en wordt er in ons vaderland nog dikwijls gesproken over het cellulaire stelsel als het eenige, waarin zich alle mogelijke gevangenisstelsels oplossen, als het eenig goede, voor welken tijd van opsluiting dan ook, kort of lang; en dat stelsel stelt men zich dan voor, als volstrekt onafscheidelijk van aliijd geslofea ramen met matglas en muren bloot voorzien van luchtpijpen uitkomende in het dak, van hokken om zich nu en dan in te bewegen (wandelen ?), van kappen over het hoofd, van rondom geslotene zitplaatsen bij ouderwijs en godsdienst; en de zoodanigen stellen zich dan daarbij voor, dat na deze uitvinding, nu niets meer in het gevangeniswezen valt te verbeteren, dat nu voortaan alle verdere vooruitgang ondenkbaar is !

Tn aftoKderlijke opsluiting voor korte straffen, en als grondslag voor langere straffen (edoch altijd van die onhoudbare, zeer kostbare en onvruchtbare kunstmiddelen ontdaan) oneindig veel goeds ziende, zouden wij het echter met geheel ons hart betreuren, wanneer zulke stemmen en oordeelvellingen, zeer ten onregte vereerd met den naam van philanthropic , weerklank vonden en wanneer op deze tooverfluit (zoo als H. zich in een nog later geschrift uitdrukt), die alles zou willen ontwapenen, nog langer werd gespeeld. Vooral hierom vestigen wij de aandacht op dit geschrift.

Wij treden hier bloot opals verslaggever; wij onthouden ons geheel van een oordeel over o«.? tegenwoordig genan-genisstelsel en ('ver de belangrijke vraag of de wei, waarop ome tegenwoordige cellulaire opsluiting steunt, alle zulke kunstmiddelen wel verlangt ; maar nog veel minder maken wij aanspraak op eenig gezag, omdat wij het Tersche stelsel op het terrein niet hebben nagegaan. — Wat wij er van

-ocr page 435-

T= 428 —

aanschouwden bepaalt zich tot eene opneming der straf-inrigting onder Hoyee in Oldenburg, op de leest van het Tersche si elsel geschoeid. Maar het was dan ook juist deze opneming, welke ons bevestigde in onze meening, dat eene zoogenaamd onbevleiie, of luidere cellulaire opsluiting, voor alle gevangenisstraffen (en dus gepaard aan een plotseling terugkeeren in de maatschappij) behoort tot die stelsels, die hoogst onraadzaam en zelfs onhoudbaar zijn; om van de kosten daaraan verbonden niet eens te spreken.

Als motto voerende het gezegde van MiïTEBMAtES //geen staat kan zich beroemen, ten aanzien van herhaling van misdrijf, zulke gevolgen van zijn gevangenisstelsel te kunnen aanwijzen als Ierland” is het boek in vier hoofdstukken verdeeld :

het éérste bevat eene uitvoerige inleiding;

het tweede handelt over de literarische bronnen na 1862, waaruit dit stelsel kan worden gekend en hare meerdere of mindere waarde;

in het derde wordt de tegenwoordige toestand der Tersche gevangenisinrigtingen besproken en de statistiesch geble-kene uitkomsten van het Tersche stelsel ;

in het vierde handelt de S. over het hoofdbeginsel van dit stelsel, eene strafwijze met overgangen, tegen over volstrekte afzondering, en eindelijk over de stellingen van VAN DER Bbvgghen en hare, toepassing in Aargau. —

Eerst dus over de inleiding.

Tn de eerste plaats gewaagt de S. van den maatregel der Engelsche regering , ten gevolge eener schier eenparige volksovertuiging, om eenige grondbeginselen van het Tersche stelsel in fe voeren, nadat zij reeds vroeger onopgemerkt onderscheidene verbeteringen, op het voorstel van Ckotton, in het Engel.-che stelsel had opgenomen. De overgangsperiode, in overgangsgestichten, werd er echter aanvankelijk nog niet ingevoerd, omdat men nog bleef hechten aan het denkbeeld van uitbreiding der deportatien Maar

-ocr page 436-

— 4.24 —

ook dit is onlangs geheel veranderd, ten gevolge van een bedenkelijken opstand in de Australische koloniën, dieeene geheele opheffing van dit stelsel ten gevolge had. De S. twijfelt dan ook nu niet aan de invoering van overgangs-gestichten ook in Engeland ; voor welk rijk al zoo een geheel nieuw tijdperk is aangevangen, dat zich doet kennen door eene glansrijke overwinning, behaald op de aanvankelijke oppositie tegen het lersche stelsel. Hij wijst op het verschil hier met het vaste land bestaande, waar de voorstanders van gevangenisverbetering dus verre eene eng geslotene schaar uitmaakten, de volstrekt eenzame opsluiting voorstaande; terwijl de voorstanders der oude gemeenschappelijke opsluiting gansch en al waren verdrongen, en alleen nog maar de noodige gelden voor de reeds overal ontworpene cellulaire bouwplannen ontbraken.

Het was te voorzien, zegt H , dat een nieuw gevangenisstelsel, uit afzonderlijke en gemeenschappelijke opsluiting beide bestaande, zoo als in Ierland, ofschoon dan ook de heilzaamste gevolgen hebbende, in een kruisvuur geraken zou, aan de eene zijde van bloot practische gevangenisbeambten, tegenstanders van alle nieuwigheden, aan de andere zijde van de theoretische voorstanders der onbevleile cellulaire opsluiting. Op het édrst vernemen van het bestaan van zulk een stelsel, werd aanvankelijk een ongeloovig stilzwijgen waargenomen; ddérop waren het onder de meest uitstekende voorstanders van cellulaire opsluiting Juinis, Mtttehmaier en Hoyer, die zich ten voordeele van het lersche stelsel verklaarden; ook Schück (1) keurde het gronddenkbeeld der Tersche overgangsgestichten goed; en het was eerst in 1863 dat er op het vaste land een kamj) tegen dat stelsel aanving, dus verre niet verwacht; maar waaruit al dadelijk dit bleek, dat de onvoorwaardelijke celvrienden al het gewigt gevoelden van het stelsel, dat voortaan tegen hen over werd gesteld. Als over een éérsten

'1) T)e kommandant van Moabit.

-ocr page 437-

— 425 —

stap van vooruitgang moet men zieh hierover verheugen; maar H. wijst toch hier ook op het belang voor eene landsregering om zich alle ondervinding en waarneming op dit gebied ten nutte te maken en zich vooral niet door onverdraagzaamheid van andersdenkenden op den dwaalweg te laten brengen.

In het breede wordt gewezen op den hoogleeraar Rödek , als op een hevigen tegenstander van het lersche stelsel in Duitschland. De Paus in zijne bekende Âcyc/ù'Æ, zegt H., kan niet heviger de dwalingen van den tegenwoordigen tijd veroordeelen, dan Roder zich verzet tegen de ketterij der voorstanders van het lersche stelsel. Hij ontwikkelt hoe Roder zich heeft doen kennen als een zóó opjiervlakkig en hoogst onvoorzigtig bestrijder , dat hij welligt daardoor juist, zonder het te weten of te willen, het lersche stelsel bij uitnemendheid bevorderlijk is geweest; — herinnert er aan hoe die schrijver, die het niet vaderlandslievend vond, vreemde gevangenisinrigtingen in Duitschland na te volgen! zonder eenig nader onderzoek lang wederlegde zaken uit vreemde brochures meende te moeten overnemen; — maar trekt vooral daarom tegen Röder, geAeel (en onregle als desliwndige op den vooogrond gesleld, te velde, omdat hij onvoorzigtig genoeg was te spreken van lerscAe dwaasAeid (Irländischen Gefangnissschwindelei), klaar geblekenefeilen te durven tegenspreken en in verdenking te brengen zonder eigene aanschouwing op het terrein, ja! zonder zelfs te hebben gelezen de laatste parlementsberigten en officiële statistieke opgaven, die hem gaiisch en al onbekend bleven; terwijl hij zich beroept op enkele éénzijdige geschriften van voorstanders der onbevlekte cellulaire opsluiting, wel is waar achtingswaardige mannen, maar waarvan toch eigenlijk niemand, ten gevolge van eigen aanschouwen, bevoegd was als getuige op te treden.

Gelukkig, zegt H., vatten alle vrienden van gevangenisverbetering de afzonderlijke opsluiting niet in den een-

-ocr page 438-

— 428 —

zijdigen zin van Rödeu op : zoo zijn Juijus, Mittermaier en Ho YER (1) wel voorstanders van afzonderlijke opsluiting, maar zonder daarom blind te zijn voor latere ondervinding, voor verderen vooruitgang, en vooral zonder het gewigt der in Ierland verkregene, duidelijk geblekene, resultaten te willen ontkennen. Zoo drukt zich ook de hoogleeraarGLASER te Weenen, een groot voorstander van afzonderlijke opsluiting , in de Allgem oesterreicAiscie GeriaAtzeifung in gelijken zin uit. Zeer juist wordt het verkeerde er van aangetoond , om bij een eersten stap van verbetering te blijven staan en hoe, bij eene blinde partijschap, de beste bewijsgronden krachteloos worden. Het gaat hierbij als bij andere ontdekkingen. Toen de eerste locomotief gebouwd werd, beweerden zeer geleerde heeren de onmogelijkheid eener voorwaartsche beweging, en geen kleedermaker is er geweest, die aanvankelijk geloofde aan de bruikbaarheid van eene naaimachine. Zoo is het ook met de afzonderlijke opsluiting gegaan; toen zij in Europa het eerst bekend werd, werd zij zelfs verfoeid, maar langzamerhand is zij als een onontbeerlijk bestanddeel van straf aangemerkt. Maar moet men nu hierbij blijven staan? Zijn wij daarmede nu aan het einde? Helaas! velen nog schijnen inderdaad te gelooven, dat er geen andere verbeterende straf bestaan Aan, dan die der meest zuivere afzondering tot aan het einde der straf, hoe lang dan ook; en vallen daardoor, ten aanzien der werkelijke voordeelen der afzondering, in volkomen dezelfde overdrijving, waarin vroeger de tegenstanders der afzondering, ten aanzien van hare nadeelen of gevaren, vervallen zijn.

Steeds op hetzelfde standpunt te blijven staan is wel beschouwd niet mogelijk. Ook hier moet vooruitgang plaats hebben, ten gevolge van langzamerhand toenemende ervaring; maar bij dit onderwerp komt het er vooral op aan, de feiten in een helder licht te stellen. Het is daarom dat

(l) De bekende directeur der Vechta’sche strafgevangenis.

-ocr page 439-

— 42,7 —

de S. zieh ten taak stelde de tegenwerpingen en bezwaren na te gaan, te onderzoeken, te waardeeren, die in den laatsten tijd zoowel in Engeland, als in het overig Europa, tegen het lersche stelsel gemaakt zijn. Hij veronderstelt dat de hoofdbeginselen van dit stelsel bekend zijn; dit geschrift sluit zich dus eigenaardig aan, is als een vervolg van des S. vroegere geschriften over dit onderwerp van 1859 en 1862, waaronder het verslag zijner reis in Ierland hier wel de voornaamste plaats bekleedt (1).

In het tweede hoofdstuk gaat hij na de literarische bronnen en hare wetenschappelijke waarde, in Engeland en Ierland, en (bij eeueafzonderlijke §) in Holland, België en Frankrijk. In de éérste plaats beschouwt hij de geschriften in Engeland en Ierland over dit stelsel uitgekomen. Meestal (niet^ alle) zijn zij van ooggetuigen afkomstig en hebben daardoor groote waarde ; daarvan noemt hij het eerst die van bijzondere personen, in geen ambtelijke betrekking geplaatsten zich, na October 1862, tegen het lersche stelsel verklaard hebbende;

(1} Reeds in 1859 uitgegeven onder den titel das Irische Gefängniss-sgsiem insbesondere die Zwischen-Anstalten vor der Entlassung der Sträflinge en opgedragen aan Crofton ; in de voorrede van welk werk aangetoond wordt hoe Mittsrmaisr de eerste in Luitschiand is geweest, die up dien vooruitgang wees.

-ocr page 440-

stelsel? vraagt H.) gekoesterde overtuiging der onhoudbaarheid vauCaopTON’s beginselen. Opgedragen aan Pai.mekston (een vriend van Jebb) is het geschreven van uit het standpunt van het Engelsche stelsel, dat men echte later heeft laten varen en door Parlementsbesluiten veranderd is. Maar wie is nu Gibson, vraagt H. ; hij is geestelijke in de gevangenis te Cork Gedurende zijne functie had hij klaarblijkelijk geene gelegenheid de lersche strafinrigtingen in haren geheeleu omvang (Montjoy, Smithfield, Lusk enz.) beter dan andere te leeren kennen. Zijne schimpschriften hadden zijn ontslag uit de dienst ten gevolge. Hoe weinig men op zijn schrijven kan staat maken blijkt o. a. hieruit, dat hij in zijne vroegere ambtsberigten aan de lersche autoriteiten het lersche stelsel krachtdadig aanprijst. Hij is alzoo in tegenspraak met zich zelf, en geeft de reden van die veranderde zienswijze niet op. Van algemeene bekendheid is het, dat hij in Engeland hoegenaamd niet wordt aangemerkt als iemand van eenig gezag; ook blijkbaar hieruit, dat de Staatscommissie van 1863, die alle bekwame tegenstanders van het stelsel als getuigen hoorde, van Gibson met geen enkel woord gewag heeft gemaakt, en zelfs vijanden van het lersche stelsel m Engeland hem persoonlijke motiven en haat toeschreven. En toch, zegt H., noemt Rödeb hem een man van groot gezag ! Het boekje intusschen is niets dan eene parodie op het lersche stelsel.

f. John Ï. Bukt. IrisA facie and WaAeJIeld figures in rela-iion io convict discipline in Ireland, investigated, 1863. Deze S. gaat uit van het erkende feit, dat het lersche gevangenisstelsel in Engeland eene groote populariteit had verkregen. In gansch Engeland heerschte de indruk, dat dit stelsel voorbeeldelooze resultaten gaf. Zonder eigen aanschouwen en bloot op het gezag van Gibson, onderneemt hij nu deze publieke opinie van haar oordeel terug te brengen. Het stelsel zelve valt hij niet aan en tracht slechts aan te tooneu, dat men de gevolgen er van overdreef ; hij verdedigt

-ocr page 441-

— 429 —

Jebb; voert aan, dat de welligt betere uitkomsten van het lersche stelsel moeten worden toegeschreven aan bijzondere omstandigheden in Engeland niet aanwezig en bestrijdt de statistieke opgaven der 4 Yorks/iire magisirafes. — H. wijst hier weder op Rödeb , die dit geschrift genoemd heeft eene triomphante wederlegging dezer vier regterlijke ambtenaren ; hierbij intusschen te kennen gevende, dat hij zeer betwijfelt of Rüder het rapport zelve dezer ambtenaren wel gelezen heeft, daar hij in dat geval zou hebben bemerkt, dat Bürï’s poging tot wederlegging zich bepaalt tot statistieke opgaven die op ingeland betrekking hebben. Maar ook van Burï’s geschrift wordt in het rapport der bovengenoemde Staatscommissie geen melding gemaakt.

d. Reports and observations on tie discipline and management 0^ convict prisons bp tie late maj. gen. Sir if oamsA Jebb, survepor general of prisons , 1863. Dit zeer beknopt geschrift (slechts 67 blz.) is een ambtsberigt aan den secretaris van staat bij Binn. Zaken, maar dat na den dood van Jebb door zijnen zwager, als eene bijzondere pennevrucht, in het licht werd gegeven. Jebb was in 1862 naar Ierland gereisd, had daar slechts enkele bijzonderheden in het gevangeniswezen opgemerkt en statistieke opgaven verzameld , die echter later door den hoofdambtenaar der lersche gevangenissen zijn tegengesproken. Steeds heeft hij niet willen inzien het eigenaardige der lersche tusschen- of over-gangsgestichten tegenover de Engelsche ÜElite Hasse van gevangenen, noch het nut van hel lerschepolitietoezigt, in weerwil dat meergenoemde Staatscommissie erkende, dat er, tegenover het Engelsche stelsel, in Ierland hoogstbelangrijke punten van verschil werden aangetrotfen. De hoogleeraar H. koesterde groote achting voor den S., maar merkt toch op dat Jebb aan het hoofd stond der hevig aangevallene en veroordeelde Engelsche gevangenissen, en hij, het lersche stelsel goedkeurende, met al zijne antecedenten zou hebben moeten breken, dat niet zoo gemakkelijk is ; en loont aan hoezeer

Themis, f). XII, 3de St. [1865]. 29

-ocr page 442-

430 —

Jebb dwaalde, toen deze zich ter zijner verdediging ook beriep op het oordeel van H. zelven daarbij woorden aanhalende in gansch anderen zin gebezigd. Jebb’b geschrift of liever rapport is van 13 Dec. 1862 en dus van vroegere dagteekening, dan het ampel rapport der Staatscommissie aan het Parlement, waarin latere ambtsberigteu voorkomen die beslissend zijn. — H. neemt de goede trouw van Jebb aan (even als Röder), maar acht hem daarom niet boven onfeilbaarheid en vooroordeel verheven; zoo als er dan ook bij het Parlement talrijke dwalingen van Jebb aan het licht zijn gekomen; en wijst er op, hoe onvoorwaardelijk Röder op alle bedenkingen van Jebb vertrouwde, terwijl Mittermaier teregt wees op zijne onbillijkheid jegens het lersche stelsel.

Hier sluit H. de rij der Engelsche geschriften (egen het lersche stelsel; dit gemeens hebbende, dat zij het algemeen aangevallene Engelsche stelsel door Jebu geleid, verdedigen. Hij gaat daarop de geschriften na, waarin het lersche stelsel in zijn geheel als een stellige vooruitgang wordt voorgesteld en ter bekrachtiging door de wetgevende magt voor Engeland wordt aanbevolen. Eerst wijst hij op bijzondere geschriften, daarna op openbaar gemaakte ambtsberigten.

Onder de éérstgenoemde, ten getale van niet minder dan dertien behooren vooral vier geschriften van Crofton van 1863 en 1864; waarvan eene wederlegging van het werk van BuRT en eene van dat van Jebb vooral de aandacht verdienen. — H. merkt hierbij op de belangeloosheid des S. ten gevolge van het nederleggen zijner betrekking aan het hoofd van het lersch gevangenisbeheer; voorts hoe ligtvaardig Röder oordeelde, toen hij Crofton wilde doen voorkomen als een man, die zich de eer zou hebben willen aanmatigen de schepper van het lersche stelsel te zijn geweest; terwijl hij zelve voldoende heeft aangetoond het grootendeels te hebben gevonden, dat het merk- en classificatie-stelsel in Ierland door Knight is ingevoerd en dat slechts grondslagen door

-ocr page 443-

hem zijn gewijzigd. — H. kan echter niet nalaten er op te wijzen hoe Crofton de man is , die beter dan iemand anders met de feiten bekend moei zijn.

Daarna wordt vermeld het werk van Hill , Papers on ifie penal Serviin/le Acts and on tie regulations of tie Home dep. for carrying tiem into execution, 1864, een der bekwaamste criminalisten van Engeland , geheel het Tersche stelstel toegedaan , dat hij door herhaalde opnemingen in loco leerde kennen. Het bevat ten deele een overzigt van de misslagen en gebreken van het oude Engelsche stelsel en de hoop op verdere verbetering, door de invoering van overgangshuizen en de afschaffing der deportatiën, wordt er in uitgedrukt ; welke laatste wensch reeds vervuld is.

Verder vermeldt H. het geschrift van Lord Brouqham, Inaugural Adress io tAe social science Congress at Pori, 1864, en dat van Mary Carpenter, Our Convicts, in two volumes, 1864, de laatst uitgekomene-beschouwing van het Engelsche en lersche strafstelsel. De ervarene en zeer bekwame schrijfster van laatstgenoemd werk kent Ierland door eigen bezoek. De rijkdom harer ondervinding en de juistheid van haar oordeel blijkt uit talrijke verhandelingen in de Bijdragen der National Association. Ook zij verklaart zich zeer duidelijk en zeer bepaald ten voordeele van het lersche stelsel. Vreemd is het, zegt H., dat Rouer die dit stelsel zoo hevig aanvalt, zonder er iets van te hebben gezien, die durft te spreken van lersche gevangenisdwaasheid , ook deze werken met diep stilzwijgen voorbij gaat. Er volgt nu eene opgave van verhandelingen . waarbij het stelsel gunstig beoordeeld wordt, in de JPestminster-, Pdinburg-, Quarterlg- en London Revieto en in de Law- en Dublin Universitg Jlfagazine. Talrijke artikelen in Engelsche dagbladen gaat H. voorbij , nog alleen vermeldende, dat het lersche stelsel met 1861 nog een magtigen steun in Engeland ontving van de zijde der National Association for tAe promotion of Social Science en daarbij opmerkende,

-ocr page 444-

— 432 — dat die magtige, schier algemeene ondersteuning in Engeland daarom van te meer gewigt is, omdat daar het vooroordeel tegen Ierland anders zeer sterk is.

Maar de allergewigtigste bronnen om het Tersche stelsel te leeren kennen zijn de ambtelijke rapporten aan het Parlement overgelegd ; het zijn vooral die stukken die behooren te worden geraadpleegd door hen, die daarover een oordeel willen vellen, of daartoe geroepen worden. Als de laatste en in Engeland nog door niemand bestredene geschriften van deze categorie worden hier vermeld :

d. Copp of Correspondence beitveen tAe secretarp of state for tAe Home department and tAe Directors of Convict prisons on tAe subject of tAe report of tAe Hopal Commissioners on tAepenal servitude Acts. Eebr. 1864.

H. merkt hier weder op, hoe zeer al die officiële stukken aan Roder, den bestrijder van bet lersche stelsel in Duitsch-land onbekend schijnen te zijn, daar hij er in zijne veroor-deeling van dit stelsel geheel en al van zwijgt ; iets dat hij een groot wetenschappelijk delict noemt. Hij zal zich intusschen ter nadere overtuiging juist op deze Engelsche (geen lersche) rapporten beroepen en wijst hier nog in het bijzonder op dat sub b vermeld, dat niet minder dan 6411 antwoorden bevat van 38 ooggetuigen. Geen der leden dezer commissie was bij het Tersche gevangeniswezen persoonlijk werkzaam geweest; maar wel waren daaronder hooggeplaatste ambtenaren van zeer nabij bij het toen in Engeland gevolgd

-ocr page 445-

— 433 — stelsel betrokken, zoo als b. v. Graaf Grey en de in de Engelsche gevangenisdienst werkzame secretaris van staat Waddington. Tegen veler verwachting nu bevat dit rapport de meest bepaalde regtvaardiging van het lersche en even zoo de meest bepaalde veroordeeling van het Engelsche stelsel, De commissie resumeerde haar rapport in eenige voorstellen, waaronder wij, naast eene meer gestrenge behandeling van recidivisten en een gestreng politietoezigt op voorwaardelijk anislagenen, opmerken eene cellulaire opsluiting van niet meer dan 9 maanden , gevolgd door gemeenschappelijken arbeid (m Freien) voor Aei rijA, of aan publieke werken en met aanneming van het beginsel van afslag van straf bij goed gedrag (1). Daarbij werd verder voor Ierland geheel erkend de heilzame werking van overgangshuizen, zelfs hunne noodzakelijkheid ; maar zij komen onder de voorstellen niet voor, omdat de meerderheid (trouwens slechts van één stem) in de plaats daarvan voor Engeland nog de voorkeur gaf aan eene deportatie op grootere schaal ; welke laatste maatregel (hierop lette men wel) hier dus komt in de plaats van over-gangsgestichten. Hierdoor wordt te gelijker tijd erkend, dat wanneer Aet deportatiestelsel vervalt (zoo als het nu reeds werkelijk is vervallen) dan overgangsgesticAten volstrekt onmisbaar zijn. Verder erkende de commissie algemeen, dat in de lersche gevangenissen veel tucht heerschte, geheel anders dan in de Engelsche ; ook weder dit is door Roder geheel verkeerd en onjuist voorgesteld.

H. gaat vervolgens na hetgeen in Holland, België en Frankrijk plaats had en wijst op het verschil hier met Engeland. In Engeland toch vindt de zuivere cellulaire opsluiting noch bij de publieke opinie, noch bij zaak-kundigen eenigen den minsten steun; terwijl zij hier nog door onderscheidene, overigens bekwame en voorname mannen

(1) H. schreef in 1861 hierover een afzonderlijk werkje, getiteld : Die Kurzungs/ahigkeit der Freiheitsstrafen und die bedingte Freilassung der Sträflinge.

-ocr page 446-

— 434 —

wordt voorgestaan die haar zelfs niet meer aanmerken als een wijs van uitvoering van gevangenisstraf, maar als de uitsluitend geoorloofde straf zelve. Eerst spreekt hij van ons Vaderland, waar de partij der zoogenaamde zuivere cellulaire opsluiting, onder aanvoering des Heeren Suringak, dus verre de overheerschende was, totdat eerst in 1861 door van DER Brugghen met zijn eerst geschrift over Aet lerscAe stelsel de strijd werd aangevangen, welke eenige andere geschriften uitlokte door htm in beschouwing genomen (1). H. wijst er op, hoe de partij der zuiver cellulaire opsluiting zich het monopolie aanmatigt van wetenschappelijke kennis en ervaring en aan elk verschil van meening, niet meer of niet minder, dan onbekwaamheid en oppervlakkigheid voor de voeten werpt ; zich hierbij onderscheidende door een ijverig beroep op de geschriften van Roder, die zelfs zoo ver ging om de vier YorAsAire magistrates vooringenomen te noemen ; onbekend als hij was dat zij, ja ! waren vooringenomen. .. niet vóór, maar juist tegen het lersche stelsel.

H- denkt zeer gunstig over eene verandering van zienswijze in ons vaderland (2); volgens hem schijnt hier de zuiver cellulaire opsluiting reeds eenigzins in levensgevaar te verkeeren , daar hare voorstanders zich nog steeds op lang bewezene dwalingen blijven beroepen. Als het uitvoerigste en belangrijkste geschrift noemt H, het werk van

-ocr page 447-

— 435 —

VAN DER Bhugghen, Eiufles sur le eyslème pénUe^iiaire Irlandais, la Haye et Berlin 1864 ; het wordt door den hoogleeraar Glaser te Weenen , een bekend voorstander van afzonderlijke opsluiting, krachtig ter lezing aanbevolen; zoo als ook door Morin in het Journal du droit Criminel, door de Reformatory and Refuge Journal en de irestminater Review. Hoe hoogst oppervlakkig en onjuist nu weder dit werk door Eödei; beoordeeld wordt toont H in het breede aan, die daarbij niet nalaat de groote waarheidsliefde en opregtheid van den S. in het licht te stellen en daartegen de onvoorzigtigheid van Roder hoogelijk veroordeelt, die het o. a. VAN der Brugghen ten kwade duidt, dat hij de cellulaire gevangenis te Amsterdam niet vroeger bezocht ; terwijl hij. Roder zelve, het lersche stelsel durft te veroordeelen, waarvan hij hoegenaamd niets heeft gezien en dan nog den schijn durft aannemen van deskundige !

Na VAN DEK Brugghen zegt H. was het de advokaat Eysseli- te ’sHage, die het eerst als verdediger van het lersche stelsel optrad en die tevens van der Brugghen, tegen de aanvallen der ortAodoxe en intolerante cellenpartij verdedigde. Ook wordt nog in het bijzonder gewezen op de verhandeling van van der Heim in de Gids van 1864, waarin o. a. het gewigt van locale opnemingen wordt aangetoond.

In België gaf Casier in de Belgique Jndiciaire eene he-schouwing over de voortreffelijkheid van het lersche stelsel. Dat Ducpétiaux, de vader der Belgische celleninrigtingen, zich er tegen verklaarde, verwondert H. niet; hij acht dit zelfs zeer begrijpelijk, maar noemt het onbegrijpelijk, hoe Röder Ducpétiaux kon rangschikken onder hen die Aet lerscAe stelselvan nabij kennen, zonder tevens er bij te vermelden, dat deze dan ook Ierland heeft bezocht ; iels dat tot dusverre nog niet bekendis. Dat de publieke opinie ook in België schijnt terug te komen van de overdrevene verwachtingen, die men zich van de zuiver cellulaire opsluiting had gemaakt, wordt

-ocr page 448-

— 436 —

door H. medegedeeld, die verder wijst op het werk (in twee deelen) van Bonneville de Maksangy , de I'amelioraiion de la loi Criminelle en vue cFune juslice plus prompie, plus efficace, plus généreuse e( plus moralisanle, Paris 1864, een der ijverigste voorstanders van het lersclie stelsel, dit noemende //un régime pénitentiaire d’une sévérité décrois-//sante suivant les phases diverses de l’amendement et qui permet de juger l’état réel de la régénération du coupable.” — De aandacht wordt hierna door H. gevestigd op de geschriften van Davésjés des Pontés en van Cinq-Mars in de Sevue des Deux Mondes-, op het werk van Ortolan, JSlómenls de droit pénal 1864, die de noodzakelijkheid aantoont eener mesure de transilion de la peine à la vie ordinaire, te meer opmerkelijk, daar hij de lersche overgangsgestichten niet schijnt te kennen; op den criminalist Berenger, die reeds in 1855 in zijne De la répression pénale de langdurige gevangenisstraflen in drie tijdperken wilde hebben uitgevoerd, nl. éérst in afzonderlijke opsluiting, dan in gemeenschappelijken arbeid, en daarna in voorwaardelijk ontslag; toen de laatste schreef, was het lersche stelsel nog niet bekend.

Na de mededeeling van al die geschriften, wijst de hoog-leeraar Holtzendorfe nog nader op het groot gewigt der berigten van ooggetuigen, meer bijzonder nog op het rapport der bovengenoemde Staatscommissie aan het Parlement medegedeeld, welke alle der zake kundige lieden hoorde, zoo véér als tegen het stelsel ; in het algemeen op de ondubbelzinnige bewijzen, die in England de goede zaak van het lersche stelsel thans in het helderste licht hebben gesteld.

{Vervolg later.) Alstorphius Grevelink.

-ocr page 449-

— 437 —

ACADEMISCHE LITERATUUR.

Bijdragen tot de Statistiek: van BrentAe, acadetnised proe/scAri/'t ter verkrijging van den graad van Doctor in de regten aan de I/oogescAool te Beiden, door H. Haiitogh Heus van Zootevern, Delft 1864,

De uitgave van de statistiek van Drenthe door Mr. Alstokphius G RE VEI.INK in 1840 werd teregt, ook als eerste proeve eener statistiek van eene der provinciën, als een verblijdend verschijnsel begroet.

Belangstellend ziet men uit naar eene tweede uitgaaf: Drenthe heeft in de 25 jaar na de verschijning van dat boek reuzenschreden vooruitgedaan : eene tweede uitgaaf zou dat duidelijk in ’t licht stellen en welligt reeds sommige resultaten kunnen doen uitkomen.

Drenthe is bij uitnemendheid de provincie, waarop de aandacht van de andere gewesten, van de kapitalisten moet worden gevestigd.

Daar kunnen door nijverheid en ontginning vreedzame overwinningen worden behaald, waarvan de prijs is kapitaal-vermeerdering, die de som der algemeene welvaart, zelfs voor 't late nageslacht, duurzaam vermeerdert, duurzamer dan de welvaart, die door fabrieknijverheid ontstaat, omdat ze minder wisselvallig is.

De schrijver heeft een nuttig werk gedaan met zijne uitgave: hij heeft bijdragen geleverd tot eene tweede uitgaaf van Grevei.ink’s statistiek van Drenthe of wel tot eene nieuwe statistiek.

Ik heb den ijver en den omvang zijner studiën bewonderd: zijne taak was niet gemakkelijk: hij moest zich in eene geheel vreemde provincie, in hare geschiedenis, in haren landbouw, in hare gebruiken, in hare zeden en gewoonten, in hare behoeften en vorderingen, in haar verleden en toekomst op de hoogte stellen.

Eene raoeijelijke taak voorwaar !

Met de pen in de hand heb ik zijn werk gelezen, en laat

-ocr page 450-

438 — hier, als bewijs van ingenomenheid met zijn arbeid, eenige bedenkingen volgen, die bij mij onder ’t lezen opkwamen :

Op bid. 4 (voorrede) schijnt het dat de schrijver in het denkbeeld is, //dat de hoorn in Drenthe in den regel de arbeiders tot het werk oproept//dit is niet zoo: de schrijver heeft voorden geest, dat de boervergaderingen (markte-ver-gaderingen : door den hoorn worden bijeengeroepen : wanneer de boer boerwerkt, of de markte vergadert, dan gaat de hoorn, maar niet voor den arbeid in ’t algemeen.

Op bid. 8 noemt de schrijver in een’ adem vAunnebedden, (umnli en oude lefferplaalsen» als van dezelfde volkstammen afkomstig. Ik geloof, dat de hunnebedden, uit de steenperiode, welligt van de Gelten (Druïden) afkomstig, veel ouder zijn dan de tumuli, althans dan de legerplaatsen.

Tk zou de hunnebedden niet toeschrijven aan nomadische stammen : uit vele vondsten blijkt, dat één hunnebed diende tot bewaring van verschillende urnen, waaruit een meer duurzaam verblijf schijnt te moeten worden afgeleid.

Indien al tlunsow aldaar beschreven een overblijfsel is van eene bepaalde vestiging, zooals de schrijver stelt, dan is die vestiging zeker later dan de oorsprong der hunnebedden : — maar het is en blijft mij duister, of Hunsow wel eene bewoonde plaats is geweest, en, zoo ja, wanneer die is bewoond en verlaten; men voert gewoonlijk aan, zoo als ook de schrijver doet, dat er een aantal meer of min regelmatige straten van keisteenen aangelegd in verschillende rigtingen aan elkander verbonden zouden zijn gevonden. Ook vermeldt de schrijver de overlevering van Piccaudt, dat Hunsow reeds in het begin der 9de eeuw zou zijn verwoest.

Maar zelfs in Londen zÿn, volgens MACAULtv, straten van keisteenen van veel lateren tijd: — in een steenachtig oord, zoo als daar, is het bewijs van die massa naast elkander liggende keisteenen zeer zwak.

Op bladz. 11. kan bij de vermelding van de vermeerdering der bevolking en bij de vergelijking van de volkstellingen van verschillende jaren tot opheldering strekken

-ocr page 451-

— 439 —

dat de vestiging van de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid in het tijdsverloop tusschen 1815 en 1830 eene vermeerdering van bevolking van 6000 à 7000 zielen veroorzaakte en dat de vestiging van veenkoloniën in ’t N. O. van Drenthe en aan ’t Oranje-kanaal en aan ’t kanaal der Drenlsche Kanaalmaatschappij later ook eene groote vermeerdering van bevolking gaf.

De schrijver had van de volkstelling van 1795, waarvan de resultaten //op last der commissie tot het ontwerpen van een plan van constitutie voor het volk van Nederland// in 1796 in druk zijn uitgegeven, ook partij kunnen trekken; die volkstelling werd in 1795 in de eerste plaats noodig geoordeeld, omdat de constitutie en het daarop gegronde kiesreglement bepaalden dat //ieder grondvergadering uit 500 zielen moet bestaan en uit elke 15000 zielen 30 kiezers moesten benoemd worden om een’ representant te kiezen ;// die volkstelling had alzoo een staatkundig doel en is met uitstekende naauwkeurigheid en uitvoerigheid tot stand gebragt: dezelve is daarom zoo merkwaardig, omdat de bevolking van ieder gehucht er in opgegeven is, en ze voor Drenthe welligt de eerste volkstelling was. Oo'; de Heer Ai.stokphiüs Geevelink heeft in zijne statistiek van deze volkstelling geene melding gemaakt; hij geeft de bevolking in Drenthe in 1795 op 38,000, maar volgens de gedrukte boven vermelde volkstelling was ze 39,672 zielen, makende 79 grondvergaderingen.

Op blz. 13, onderaan in de noot, zegt de schrijver, dat de fraaije koepelkerk te Smilde gesticht zou zijn door Koning Lodewijk in 1810; dit is zoo niet, dezelve is gesticht door het voormalige Landschapsbestuur in 1780 en volgende jaren. (1).

(l) Zie mijne echte stukken betrekkelijk de verhooging van het af-vaartsgeld op de Drentsche Hoofdvaart te Smilde met de kaart van 21 Febr. 1769, bl. VIII, J. S. Magnin, Overzigt der kerkelijke geschiedenis van Drenthe, blz. 271 en T. A. Romein , de Hervormde predikanten van Drenthe, blz. 119.

-ocr page 452-

~ 440 —

Op biz. 17 vermeldt de schrijver dat, tijdens de Republiek , geen Catholiek eenig ambt mögt bekleeden ; uit het Reglement opzigtelijk de uitoefening der Roomsche Godsdienst te Coevorden (1) en uit hetgeen omtrent Israëli-ten en andere dissenters bepaald was (2) blijkt, dat er op het punt der Godsdienst weinig meer dan eeue lijdelijke verdraagzaamheid bestond.

Op blz. 18 zegt de schrijver dat de predikanten der Hervormden in 1808 van den Lande slechts genoten f 6217.50; de schrijver had hier de bronnen moeten vermelden en het besluit van Koning Lodewijk Napoleon van 2 Aug. 1808, welk besluit niet volledig schijnt te zijn uitgevoerd, maar echter de beginselen regelde.

Op blz. 21 zegt de schrijver ten onregte, dat de bisschoppen Trederik van Blankenheim en Rudolf (niet Roei,of) van Diepholt in 1394 eu 1447 een vrij geregeld wetboek verzamelden; dit is eene zeer onjuiste voorstelling : in die zoogenaamde Landregten komen geene of zeer weinige bepalingen voor het Burgerlijk privaatregt betrefiende; er komen slechts eenige constitutionneele regten in voor, zoo als men nu zou zeggen, en eenige bepalingen van strafregt; ze zijn ook zeer kort en regelden als 't ware alléén de weinige betrekkingen tusschen den landheer en de onderdanen en meer niet; de schrijver schijnt dit in zijne noot op bl. 21 zelf te gevoelen : hij komt daar min of meer met zich zelve in tegenspraak.

Het eerste Drentsche Landregt is niet van 1614, maar reeds begonnen en vastgesteld in 1698 en later gerevideerd in 1614. Het jus civile privatum ten tijde van de bisschoppen en vroeger bestond in Drenthe, even als in andere deelen des Vaderlands, uit costumier regt: Keizer K.vkei, V heeft door zijn placcaat van 15 Nov. 1531 (Groot Plac-caatboek, Utrecht I p. 414) den eersten stoot gegeven dat

(I) Maonin, t. 8. pl., bl. 166

(2) MiONlN, t. a. pl., bl 327.

-ocr page 453-

— 44.1 —

alle die cost«men geredigeerd en in schrift gebragt werden.

Op blz. 23 had tot verduidelijking kunnen vermeld worden dat de financiën, het innen en overmaken van de quota’s het groote doel was van de oprigting van’t colle-gie van Drost en Gedeputeerden (1).

Op blz. 28 zou men moeten opmaken dat de Etstoel tot aan 1792 vergaderde in den Ballerkuil, dit is slechts gebeurd volgens Magnin (2) tot aan 1398, volgens anderen tot aan de secularisatie van het nonnenklooster te Assen omstreeks 1600. — Kort na dien tijd zijn in dat klooster voor het eerst vergaderingen gehouden, blijkens aanteeke-ning in ’t protocol van den Etstoel.

Op bladz. 28, 4^® regel van onder, moet zijn Regibani van eerslen aanleg.

Op bladz. 29 wordt teregt opgemerkt, dat, om de politie goed te handhaven, er meer veldwachters in Drenthe moesten zijn, maar tevens moet de opmerking niet worden teruggehouden, dat de instelling van de Rijks-veldwacht, zoo ergens, in Drenthe gunstig werkt. Met den schrijver kan ik geheel instemmen dat de ineensmelting der rijks- en gemeente-politie zeer wenschelijk was.

Op blz. 30 vermeldt de schrijver, dat het huis van arrest en justitie te Assen 37 cellen voor eenzame opsluiting bevat ; er zijn echter slechts vijf of zes die aan alle eischen voldoen.

Op blz. 37 zegt de schrijver dat het eene zeldzaamheid is in Drenthe iemand te vinden, die lezen noch schrijven kan.

Naar mijne ondervinding is dit geene zeldzaamheid : moge al, bij de berekening der schoolgaande kinderen, Drenthe, in doorslag niet ongunstig uitkomen, ik voor

( 11 Vergelijk de authentieke stukken betrekkelijk de oprigting van 't collegie van. Drost en Gedeputeerden,door mij medegedeeld in den Urentschen Volks-Almanak lb5I, bl. 4.5 en volgende tot bl 69.

(2) De voormalige kloosters in Drenthe, nde uitg., blz. 260; Drent-sche Volks-Almanak 1?45, blz 21®. Vgl. ook Maokik, Gesch. Overligt, U. Ï., blz. 137.

-ocr page 454-

— 442 —

mij houde het er voor, dat de schrijver over het onderwijs in Drenthe wel wat te gunstig oordeelt; het is duidelijk dat in landelijke, welgestelde boerengetneenten, waar noch rijkdom, noch armoede is, weinig aanleiding bestaat tot schoolverzuim, maar het schoolverzuim ontstaat juist in arme gemeenten, in veenkoloniën, in fabriekplaatsen en dergelijke.

De schrijver klaagt zeer, dat de sclioolgeldpligtigheid niet meer bestaat, hij wenscht die terug; ik deel dien wensch niet: bij den tegenwoordigen stand der maatschappelijke begrippen en instellingen is dat middel tegen het schoolverzuim niet meer aan te grijpen; het beste middel is om de concurrentie te baat te nemen en den onderwijzers, buiten vrije woning en schoollocaal enz., en in sommige gevallen eenig tractement, hun bestaan te doen vinden in een vast bepaald schoolgeld, dat óf de gemeente óf zij zelve innen, met bepaling, dat zij voor ieder kind, wier ouders een certificaat van onvermogen van ’t plaatselijk bestuur kunnen krijgen, het schoolgeld van de gemeente ontvangen. Het denkbeeld, //ik ben ambtenaar, ik heb vast geld,//verdooft de ambitie, maakt onverschillig en doet het werk aan de hulponderwijzers overlaten : — de voortreffelijkheid van ’t onderwijs en de behoefte aan bestaanmiddelen moeten de onderwijzers de kinderen doen trekken en onderwijzers en kinderen tot elkander brengen: het onderwijs is te socialistisch, de kwaal zal zich hoe langer zoo meer openbaren.

Bij de vermelding op blz. 49 van het Provinciaal museum van oudheden vermeldt de schrijver dat Westendorp dertig hunnebedden in Drenthe aan trof. Doctor Jansen, in zijne //Drentsche Oudheden” uitgegeven in 1848, telt er 50 op: jammer is het dat sommige hunnebedden beschadigd en vernield worden. Het getuigt niet van beschaving, wanneer de gedenkteekenen van het voorgeslacht niet in eere worden gehouden. Er bestaat tegen het beschadigen der oudheden en hunnebedden eene

-ocr page 455-

— 443 —

resolutie van ridderschap en eigenerfden van 21 Julij 1734, hernieuwd door den Gouverneur van Drenthe den 6 November 1818.

Het schijnt, dat aan de verbindbaarheid in regten dier resolutie getwijfeld is : mijns inziens echter ten onregte : ridderschap en eigenerfden waren bevoegd tot den maatregel, die later niet is afgeschaft; bij den Code Pénal was daarin niet voorzien, dus is de publicatie naar art. 484 geldig; oordeelt men dat bij het Code Pénal daartegen voorzien is, dan zou van toepassing zijn de straf van art. 257 C. P.

Van eigendom der hunnebedden bij de markte kan hier geene vraag zijn, ook naar de beginselen van het Rom, Regt was de grond voor begraving gebruikt sacrotancfus en aan particulier eigendom onttrokken.

Ook in Hannover wordt de zaak aldus beschouwd en bestaan er wetten tegen de beschadiging en vernieling.

Op blz. 59 vermeldt de schrijver te regt, dat er in Drenthe nog op het laatst der vorige eeuw geen medi-cinae doctor was behalve te Meppel ; — het landschap had echter een’ landschaps-medicus, althans in 1768 was dit doctor J. GoMMEK, die eene verhandeling schreef over het stikken der drenkelingen en de middelen tot bijbrenging.

De schrijver zegt op blz. 65, dat de aanleg van kanalen aan particuliere vereenigingen kan worden overgelaten. Dit /kan wel, maar de uitkomsten zijn niet altijd billijk. Immers de voordeelen van kanalen zijn direci en indirect, de directe zijn in den regel niet voldoende, om kosten van onderhoud en renten te dekken, en de indirecte yoor-deelen komen ten voordeele van den staat; weinig kanaal-ondernemingen kunnen eenige rente betalen, het is billijker dat de staat, de provincie of de gemeente, die de indirecte voordeelen genieten, ook de kanalen betalen.

Op blz. 69, 70 en 71 klaagt de schrijver teregt over de dammen, die de Priesche en Groninger wateren van die van Drenthe scheiden.

-ocr page 456-

Ilet is onbegrijpelijk, hoe die in de XlXe eeuw nog kunnen bestaan nu het foederalistische en de afscheiding der provinciën geheel zijn verdwenen, nu alle landen door stoom en electromagnetische télégraphié tot elkander komen; het schijnt echter dat nu de dam bij Bareveld zal worden weggenomen : mögt het zoo worden ! mogten ook de andere dammen spoedig verdwijnen!

Op blz. 75 verwart de schrijver de ontginning aan het Oranje-kanaal met die aan het Drentsche kanaal, Oranjedorp en nieuw-Dordrecht zijn een gevolg van ’t Oranje-kanaal.

Op blz. 87 wordt onder p vermeld een macadamweg van Rolde naar Nietop, dit moet zijn van Hoden naar Hieiap.

De bevreemding van den schrijver op blz. 89 dat te Hoogeveen geen postkantoor bestaat, was gegrond , sedert is daar een postkantoor opgerigt.

De uitdrukking »erfgenaam der marfie» op blz. 92 ware naar den aard van het Drentsche marktgenoot-wezen beter deelgenoot der markte of marflgenool of gewaar-deelde; de schrijver schijnt de voortreö'elijke academische dissertatie van Mr. J. Tongkens over de Drentsche Essen niet geraadpleegd te hebben.

De bijeenkomsten ffagesprafen , over het eschgebruik op blz. 94 vermeld, worden slechts op enkele plaatsen meer gohouden.

De beschouwingen van den schrijver over het gemeenschappelijk gebruik der esschen en de noodzakelijkheid van wisselbouw, alsook de plaats van Akthuk Young, zijn zeer juist; ik geloof echter niet, dat het aanleggen van wegen, het afscheiden door slooten, en het maken van kanalen in de esschen ooit zal plaats hebben ; men zal zich moeten behelpen met wederkeerige, noodwendige servituten, hoezeer niet op de thans geldende wet gegrond; toegenomen wisselbouw zal dat eenigzins vergemakkelijken.

Om van ’t gewigt van het roggeverbouw in Drenthe,

-ocr page 457-

— 445 —

overtuigd te worden, zij hier aangeteekend, dat gewoonlijk 17,000 bunders grond daarmee worden beteeld.

Ook de boekweit, door den schrijver vermeld is eene zeer belangrijke cultuur; met veenboekweit worden gewoonlijk tusschen de 4000 à 5000 bunders bezaaid, die gemiddeld ruim 2500 lasten boekweit opleveren.

Zand- en veenboekweit kunnen aan Drenthe jaarlijks ongeveer 4% ton goud opleveren ; als dat gewas mislukt, dan kan men beseffen, welk eene geldschaarschte dit onder eene bevolking van ruim 100,000 zielen veroorzaakt; het groote geldgebrek (geldcrisis) in Drenthe gedurende de laatste 3 à 4 jaren was dan ook hoofdzakelijk het gevolg van misgewas van rogge en boekweit.

Ik betreur het met den schrijver op blz. 107, dat de hopteelt in Peize is te niet gegaan. Ik geloof echter dat die teelt, ook zonder het verminderde biergebruik, ’t welk echter thans gelukkig weer toeneemt, bij de vergemakkelijkte middelen van vervoer, de concurrentie met buitenlandsche hop niet zou kunnen volhouden.

Minder bekend is het dat op de hooge veenen, op blz. 183 vermeld, in het Oostelijk Drenthe onder Boswinkel, Emmen en elders, met weinige bemesting, rogge en aardappels en zelfs vele tuinvruchten worden geteeld en hout verbouwd; op het XXe congres te Assen is daarvan een uitvoerig en belangrijk verslag gedaan door Jhr. Mr. A. W. VAN HoLTHE TOT EcHTEN, notaris te Assen.

De tijd, gedurende welken het boekweiten veen, na zes à zeven jaar gebrand en met boekweit beteeld te zijn, weder voor boekweit-cultuur geschikt is, wordt op blz. 140 wel wat lang aangegeven op 25 à 50 jaar, er zijn veel veenen, die met 9 à 10 jaren reeds weer gebrand en bebouwd kunnen worden, dit hangt ook af van den aard van het veen zelve, van den staat van droogte en van rust.

Met de bepaling, vermeld op blz. 143, dat ieder markt-genoot het regt had, om van de gemeene heidevelden der markte een deel te beplanten en af te sluiten, bedoelt de

Themis, D. XI, 3de St. [1864]. 30

-ocr page 458-

schrijver zeker het regt van sleute, later opgenomen in art. 105 van het Landregt van 1712, bij welk Landregt in art. 102 ook het eerst aan den bezitter van twee volle waren waardeel het regt is toegekend, om de scheiding der markte te vragen, ’t geen als eene groote overwinning in dien tijd op de germaansche denkbeelden raag worden beschouwd.

De oorzaak van de vreemde wijze van scheiding der markten, op blz. 144 vermeld, dat dikwijls stukken worden toebedeeld, die, bij eene breedte van weinige ellen, de lengte van een half uur, ja van een uur hebben, ligt in den aard der zaak, daar ieder marktgehoot bij scheiding van ieder soort van grond iets moet of wil hebben; men herinnere zieh dat voor eeuwen Staphorst en Rouveen, Ruinerwold, Nijeveen en meer plaatsen ook aldus zijn gescheiden, blijkens de lange daar nog aanwezige erven; deze wijze van scheiding is wel eene verhindering van regelmatige ontginning, maar het gebrek aan meststoffen is eerder de verhindering van meer ontginning, echter, wanneer er behoefte en mest zijn, i;an nu, na het plaats hebben der scheiding, de ontginning geschieden.

De schrijver had hier kunnen vermeiden, dat de Provinciale besturen van Overijssel en Drenthe ter uitvoering der wetten van Koning Lodewijk over de scheiding, handleidingen hebben gemaakt, welke zeer nuttige praktische wenken bevatten en de marktscheidingen zeer hebben bevorderd en welke vooral bij de eerste scheidingen zijn gevolgd.

Met het mededeeien dezer bedenkingen wil ik niets hebben afgedongen op de verdienstelijkheid van des schrijvers moeijelijken arbeid.

Voor zooverre mijne bedenkingen gegrond zijn, kan het niet anders dan nut hebben, dat althans dwalingen worden opgemerkt.

-ocr page 459-

Over de vele cijfers door den schrijver medegedeeld kan ik niet oordeelen, als de bronnen van de cijfers niet kennende.

De provincie Groningen komt nu in ’t bezit van eene goede statistiek door de ijverige zorgen van den verdienstelijken commissaris des Konings, zoo als onlangs te Assen op het XXquot; congres is medegedeeld.

Het ware te wenschen, dat de schrijver, die geschiktheid en lust schijnt te hebben voor statistiek, eene statistiek van Drenthe uitgaf naar den tegenwoordigen tijd, als ’t ware eene tweede uitgave van Gkevelink’s statistiek, ’t welk zeker een omvangrijk, en moeijelijk, maar tevens nuttig werk zou zijn.

Assen, Julij 1865. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oldenhuis Gratama.

J. Verwet, Henige opmerkingen over de iaa^ van den advokaat, voornamelijk! amblsAalve in sirafaaien. — Utrecht, 1865

Dit proefschrift is verdeeld in drie hoofdstukken

Het eerste handelt over de taak van den advokaat in het algemeen. Daarin wordt in de eerste plaats aangetoond de noodzakelijkheid en de onmisbaarheid van den advokaten-stand, omdat het eene onbestaanbare hersenschim is iedereen voor den regter toe te laten als verdediger van beklaagden en partijen. In de tweede plaats worden daarin bestreden de vooroordeelon van Bentham en van anderen tegen de advokaten. De schrijver meent dat daarvoor twee redenen bestaan. Ik zou niet durven zeggen, dat er niet meer zijn. Zijne eerste reden is, dat men de advokaten te veel beoordeelt naar de misbruiken van sommigen en niet naar het wettig en goed gebruik van hunnen stand, en het was zeker niet moeijelijk deze dwaling te wederleggen. Als tweede

-ocr page 460-

_ 448 —

reden wordt opgegeven «het valsche begrip, dat velen aankleeft, als zoude het een advokaat niet geoorloofd zijn eene zaak of een beklaagde te verdedigen, terwijl hij zelf van het meerdere regt der tegenpartij of van de schuld des beklaagden overtuigd is.// Het laatste, dat een advokaat niemand zou mogen verdedigen dien hij niet voor onschuldig houdt, is zeker eene zeer zonderlinge dwaling, die op goede gronden wordt bestreden. Dat het echter den advokaat zou vrijstaan in eene burgerlijke zaak op te treden, waarin hij van het meerdere regt der tegenpartij overtuigd is, gaat, dunkt mij, wel wat al te ver; en het is dan ook opmerkelijk dat de schrijver voor deze stoute bewering geene enkele reden geeft. — Met volkomen regt daarentegen beklaagt hij er zich over, dat onze wetten de ambtshalve verdediging alleen beperken tot de zoogenaamde criminele zaken, en zelfs voor militaire strafzaken alle verdediging uitsluiten, al sou ik met hem niet voor aWe strafzaken de verpligte verdediging wenschen. Dat komt mij niet noodzakelijk, en praktisch bijna niet raogelijk voor.

Het tweede hoofdstuk handelt over de taak van den advokaat ambtshalve vóór de openbare teregtzitting. Na de vragen te hebben onderzocht wie als advokaten moeten worden toegevoegd en wanneer dit geschieden moet, houdt de schrijver zich hier bezig met hetgeen de advokaat vóór de teregtzitting te verrigten heeft tot voorbereiding zijner verdediging. Voor het grootste gedeelte lost zieh dit gedeelte der verhandeling op in eene beschouwing van de artt. 161 en 162 Strafv., of liever in eene beoordeeling daarvan, die, zoo als te verwachten is, omdat zij niet anders verdienen, vrij ongunstig en zelfs vrij scherp is uitgevallen. De schrijver gaat zelfs zoo ver van te meenen, dat art. 161 in de advokaten de zoodanigen ziet, //die bij het bezoeken eener gevangenis als schelmen en geboeften moeten bewaakt worden.// — //Waarom, vraagt hij, dan niet liever allen, die dit ambt uitoefenen, maar voor altijd als schelmen en geboeften in eene gevangenis opgesloten ?// Dat alles is nu

-ocr page 461-

— 449 —

zeker niet vrij van overdrijving ; maar in den grond der zaak zijn toch ook die bepalingen eigenlijk onverdedigbaar, en geven zij zelve juist daardoor tot zulke overdrijving wel eenige aanleiding.

Het derde hoofdstuk eindelijk handelt over de taak van den advokaat ambtshalve op de openbare teregtzitting. Ik mag niet ontveinzen, dat het mij is voorgekomen, dat juist aan dit gedeelte, dat wel het meest belangrijke zal zijn, de minste zorg besteed is. Ik zal den schrijver daarover niet hard vallen ; maar liever gelooven dat dit zal moeten worden toegeschreven //aan de vele gewigtige redenen, die hem gedrongen hebben al het mogelijke in het werk testeilen, om nog vóór het einde van dezen cursus zijn acade-mischen loopbaan te sluiten.// Bovendien, de titel belooft ons slechts eenige opmerkingen ; wij hebben dus geen regt op eene volledige verhandeling. Hoe dat zij, behalve een kort betoog, waarin de schrijver gelijk kan hebben; maar waarmede ik het met hem onmogelijk eens kan zijn, dat, wanneer de toegevoegde advokaat niet goedvindt op de teregtzitting te verschijnen, met het onderzoek, op straffe eener door de wet niet uitgesproken nietigheid, niet mag worden voortgegaan, omdat de wet de tegenwoordigheid vaneen advokaat vooronderstelt en wil, bepaalt hier alles zich nagenoeg tot een paar opmerkingen over het getuigen-verhoor en tot een paar citaten van de la Cuisine en Plinius over de pleidooi.

Ik had eindelijk nog wel een vierde hoofdstuk gewenseht over de taak van den verdediger na het vonnis.

A. D. P.

-ocr page 462-

— 450 —

BEEIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

VERSLAG omtrent de werving der nieuwe wetgeving in Zf^ederlandscA Indië gedurende iet gaar 1861 (1).

Met betrekking tot de werking der nieuwe wetgeving in Neder-landsch Indië heeft zich in het algemeen het jaar 1861 van de voorafgegane jaren niet onderscheiden , en blijft alzoo het oordeel omtrent die werking in vorige jaren uitgebragt toepasselijk.

Even als in het vorig door mij uitgebragt verslag, vermeen ik mij daarom te mogen bepalen tot de mertedeeling van die bijzonderheden die gedurende het jaar 1861, de eenemeer, de andere minder, haren invloed op den toestand van het regt en de regtsbedeeling hebben doen gevoelen.

Aan het bij besluit, dd. 17 November 1860, n°. 40, door de Indische Regering aan het opperbestuur gerigt voorstel, de strekking hebbende om het personeel van elk der drie raden van justitie op Java met één vice-president en één lid te vermeerderen, is in zooverre gevolg gegeven , dat bij Koninklijk besluit van den lOden April 1861. nquot;. 91 {Imiiscà Slaaisblad van dai jaar, n°. 46), aan de raden van justitie te Batavia en te Soerabaija één lid is toegevoegd geworden.

Die maatregel ia gedurende het jaar 1861 te kort in werking geweest om met eenige juistheid te kunnen bepalen, in hoe verre de toegestaue uitbreiding op de werkzaamheden van de raden van justitie te Batavia en Soerabaija een günstigen invloed heeft uitgeoefend j doch zoo veel ia zeker, dat de vermeerdering van het aantal leden met één aan voornoemde regtbanken de gelegenheid niet geopend heeft, om zich in twee uit geheel verschillende leden zamengestelde kamers te verdeden.

De invordering van ’s lands middelen bij wege van parate executie heeft niet minder dan in vorige jaren aanleiding gegeven tot de bedenkingen , welke in vroegere rapporten uitvoerig zijn medegedeeld, en de wenschelijkheid nog meer doen uitkomen, om ook ten aanzien van deze materie de oude wijze van regtspleging door de nieuwe te doen vervangen.

Waren over het algemeen de werkzaamheden bij de parquetten toegenomen, ook het aantal militaire zaken, door de ambtenaren van het opeubaar ministerie in hunne hoedanigheid van auditeur militair te behandelen, onderging geene noemenswaardige vermindering, en het mag er voor gehouden worden, dat die ambtenaren op den duur niet bij

( 1) Uit het verslag omtrent don toestand van Ned. Indië, over 1868.

-ocr page 463-

— 451 —

magte zullen zyn om aan de steeds toenemende werkzaamheden naar eisch het hoofd te bieden.

De werking der ordonnantie van 8 December 1855 (Indisak Siaais-óZöóZn°. 79), houdende toepasselijk-verklaring der Europesche wetgeving op vreemde Oosterlingen, heeft zich gedurende het jaar 1861 niet van andere jaren onderscheiden en is over het algemeen gunstig te noemen.

liet mag echter niet over het hoofd worden gezien, dat, volgens de bestaande bepalingen, het voor Europeanen en vreemde Oosterlingen aan de nieuwe wetgeving onderworpen, wier woonplaats ver verwijderd is van den zetel van eenen raad van justitie, uiterst kostbaar en moeijelijk is hun regt in geringe zaken, inzonderheid indie, welke het bedrag van twee honderd gulden niet te boven gaan, te vervolgen, en dat alzoo de boven vermelde ordonnantie de vreemde Oosterlingen in dit opzigt niet in een günstigen toestand verplaatst heeft.

Uit bezwaar zou welligt kunnen worden opgelost, door aan plaatselijke regters de bevoegdheid toe te kennen , om in civile vorderingen tot een zeker bedrag in zaken, thans behoorende tot de kennisname der raden van justitie, regt te spreken (1).

Een gewigtig beginsel werd ineen op denllden Junij 1861 door het Hooggeregtshof van Nederlandsch Indie tusschen de Regering van Nederlandsch Indië en zekere handdlsfirma te Batavia gewezen arrest aangenomen, waarbij de Staat aansprakelijk is gesteld voor de onregt-matige daden zijner dienaren, inzonderheid der tolbeambten. Het is te voorzien dat deze beslissing de Regering in meer processen zat wikkelen.

De werking der nieuwe wetgeving met betrekking tot de iulandsche bevolking van Java en Madura, gedurende het jaar 1861, levert geene belangrijke verschilpunten op met vorige jaren.

De zoo zeer toenemende werkzaamheden der administratieve ambtenaren oefenen een nadeeligen invloed op de regtsbedeeling uit, en het is niet te voorzien dat hierin verbetering zal komen , te minder , daar ook het aantal door hen Ie behandelen regtszaken jaarlijks toeneemt (2). Eene herziening van de organisatie van het iulandsch regts-wezen kan niet uitblijveu, zal de regtsbedeeling beantwoorden aan hetgeen in billijkheid mag worden verlangd.

{11 Maatregelen van voorziening zijn bij de betrokken autoriteiten in overweging.

(2) Zie §7 der Memorie van Beantwoording betreffende het wets-ont-werp tot vaststelling van Hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1865.

-ocr page 464-

— 452 —

Eene billijke en vrÂeevi?e bepalinc is genomen bij besluit van den 18 Augustus 1861, n“. 3 (Indisch Siaatsblad n“. 72), waarvan de strekking is, dat zoo dikwijls de regier in strafzaken, waarin eigenlijk gezegde inlanders als beklaagden betrokken zijn, gebruik moet maken van tolken voor de overzetting van de Nederduitsche in eene inland-sche taal en omgekeerd , de kosten , san het gebruik dier tolken verbonden , niet zullen worden verhaald op beklaagden, maar ten laste blijven van den lande.

Hoe groot eene weldaad de invoering van de nieuwe wetgeving op Java en Madura in vele opzigten geweest is, blijkt eerst duidelijk bij vergelijking van den toestand van het regtswezen op de bezittingen buiten Java en Madura. De menigte van onzamenhangende, verouderde en ondoelmatige bepalingen , die aldaar nog steeds vigeren, leveren eene bron van verwarring op en geven aanleiding tot moeijelijkheden, wier oplossing niet te vinden is.

Daarenboven is gedeeltelijke verbetering, met het oog op de in bewerking zijnde voorstellen tot iuvoeriug der nieuwe wetgeving op de buitenbezittingen, veeltijds niet aan te raden , en blijven de moeijelijkheden alzoo bestaan.

Er blijft nog te vermelden over, dat aan den civilen gezaghebber van Beloe (Midden-Timor) te Atapoepa, bÿ ordonnantie van den 29sten Mei 1861 (Indisch Siaatsblad nquot;. 42), eenige regtsmagt is toegekend tot handhaving van de politie aldaar.

En hiermede wensch ik het rapport over een onderwerp te eindigen . dat gedurende het jaar 1861 tot bijna geene nieuwe beschouwingen aanleiding heeft gegeven ; zoowel het voortreffelijke als het gebrekkige is meer uitgekomen , maar ook daardoor is, zoo wij hopen , te beter de weg aangewezen , om in dit laatste voorziening aan te brengen.

De Procureur-Generaal bÿ het Sooffffereffishof in Nederlandsch Indië.

(get.) W. Rappakd.

-ocr page 465-

— 453 —

VERSLAG ieit geleide van de statisdei der regdbe-deeling in N^ederlandecA Indie over Aetjaar 1861 (1).

Het getal tabellen is thans 58, dus 6 meer dan in het vorige jaar. In dit verslag zullen wederom op beknopte wijze de voornaamste uitkomsten worden vermeld, welke de thans aangeboden staten in verband tot de opgaven van vorige jaren doen kennen.

I. AFDEELING. — Regibaaamp;eti en geregten op Java en Jifadura.

A. Slrafzaien. — a. Misdrijven.

I. Hooggeregtshof van Nederlandsch Inme.

Evenmin als in de voorgaande jaren, verloopen sedert de invoering der nieuwe wetgeving, behoefde het H. G. in eersten aanleg te spreken.

Het getal beklaagden, over wier zaken het Hooggeregtshof geroepen werd in revisie regt te doen, klom tot een cijfer, dat sedert 1850 in geen enkel jaar was bereikt; het bedroeg 3800. Ziehier eene vergelijking met de cijfers der voorgaande jaren.

BEGISIE VAN VONNISSEN , gewezen door

1850.

1851.

1852.

1853.

1854.

1855.

Raden van justitie op Java . . .

14

35

22

36

41

25

Regtbanken van omgang. . . . Regtbauken van Ujokdjokarta en

796

714

784

665

766

842

Soerakarta........

78

105

99

66

59

57

Landraden.........

1899

2395

2119

2424

2758

2604

Regtbanken in de buitenbezittingen.

113

113

100

80

125

154

Totaal.

2900

3362

3124

3271

3749

3682

REVISIE VAN VONNISSEN, gewezen door

1856.

1857.

1858.

1859.

1860.

1861.

Raden van justitie op Java . . .

40

34

55

49

43

36

Regtbanken van omgang. . . . Regtbanken van Djokdjokarta en

738

699

591

481

546

691

boerakarta........

18

36

145

92

65

79

Landraden.........

2789

2587

2757

2326

2447

2810

Regtbankeu in de buitenbezittingen.

150

122

124

86

86

184

Totaal.

3735

3478

3672

3034

3187

3800

(I) Met eenige bekorting van onderdeelen, hier en daar.

-ocr page 466-

— 454 —

De taken van deze 3800 beklaagden werden echter niet alle afgedaan, want op 1 January 1862 waren nog van 215 beklaagden de zaken hangende, terwijl 6 beklaagden vóór de revisie waren overleden.

Het cijfer der niet aan ’s hofs revisie onderworpen, doch nogtans krachtens art, 316, alinea 2, iul. regl., aan den hove toegezonden vonnissen bedroeg 371, waarvan 3 van de regtbanken in de Vorstenlanden, de overige van landraden; in 1860 had het bedragen 423, in 1859 460 , in 1858 384 en in 1857 345.

De doodstraf werd 78 malen door het hof opgelegd.

De volgende opgave kan strekken om dit cijfer te vergeleken met dat der voorgaande jaren:

In het jaar

Arresten tot de doodstraf.

In het jaar.

Arresten tot de doodstraf.

In het jaar

Arresten tot. de doodstraf.

1850

58

1854

65

1858

88

1851

55

1855

95

1859

71

1832

63

1856

91

1860

75

1853

37

1857

86

1861 nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;78

Tot. gedurende--

12 jaren . . 861

De straf naast die des doods werd in revisie slechts 69 malen toege-past, tegenover 51 malen in 1860 en 99 malen in 1859.

Het getal der veroordeelingen tot straffen van 2—5 jaren was 1783; 111 1860 was het geweest 1596 , in 1859 1396 (1).

Tot 6 maanden of minder werd in ruim 74 malen veroordeeld, in 1860 59 en in 1859 49 malen.

Het getal geheel of gedeeltelijk wijzigende arresten overtreft weder verre het totaal der bekrachtigende. In 1861 was het eerste 2203 tegen 1376 der laatste.

Geen der voorlaatste]aren had dus zoo veel wijzigende arresten aan te wijzen als 1861 ; wederom zijn het de door niet-regterlijke ambtenaren voorgezeten regtbanken , die in dit opzigt de overhand hebben.

De redenen, die naar des ondergeteekenden inzien hiertoe noodwendig leiden , zyu reeds iu het verslag over 1860 besproken en behoeven hier dus niet te worden herhaald ; alleen een goed strafwetboek zal meer gelijkmatigheid kunnen te weeg brengen in de criminele regtspraak , en hoe vele gebreken ook het middel van revisie mogen

(I) In het gedrukt verslag over 1860 staat dat het totaal I860 260 meer was dan in 1659 ; dit moet zÿn 200.

-ocr page 467-

- 455 -

aankleven, het oefent toch eenen hoogat gewenschten invloed uit op de zoo noodzakelijke en door regt en billijkheid gevorderde gelÿk-matigheid in de toepassing van het strafregt.

Twee malen werd het hof geroepen tot regeling van regtsgebied, zoodat daardoor het cijfer der regelingen van regtsgebied in zaken van _misdrijf sedert de invoering der nieuwe wetgeving (1 Mei 1848) werd gebragt op 10.

Hét middel van verzet tegen geweigerden regtsingang of afgewezen requisitoir tot teregtsteiling werd door het openbaar ministerie 7 malen aangewend.

Dit getal verschilt weinig met dat van voorgaande jaren.

Het totaal adviesen , uitgebragt op requesten of voorstellen betreffende gratie of remissie van straf, was aanmerkelijk minder dan in voorgaande jaren ; in 1860 was het 634, in 1861 slechts 268.

De reden van dit aanmerkelijk verschil ligt noglaas voor de hand, daar het een noodzakelijk gevolg ia van de omstandigheid , dat gedurende 1861 geene adviesen werden uitgebragt betreffende het ver-leeiien van gratie bij gelegenheid der viering van de verjaring van ’.s Konings geboortedag , aangezien die bestemd voor dien feestdag in 1861 reeds op ultimo December 1860 waren ingezonden, terwijl die bestemd om op 19 Tebruarij 1862 vele veroordeelden gelukkig te maken, eerst na ultimo December 1861 aan de Regering werden ingediend.

11. Baden van Justitie op Java.

Het getal beklaagden, wier zaken gedurende dit jaar bij de drie raden hangende waren, beliep 94.

Op ultimo December waren nog hangende de zaken van 33 beklaagden , van welke 10 reeds waren verwezen naar eene openbare teregtzitting.

Kr behoefden dus slechts 27 coudemnatoire of absolutoire vonnissen te worden gewezen, tegen 63 in 1860.

Het getal beklaagden was naar de hoofdverdeelingen van het


20

Tegen de aigemeene zaak.j 13 ! Tegen de personen . . 8 Tegen de eigendommen .' 16 !

!—!

Totaal . .| 37 1

-ocr page 468-

— 456 —

Wederom waren de meeste misdrijven gerigt tegen de eigendommen.

Het getal der voornaamste misdrijven was in vergelijking tot de vier voorgaande jaren, als volgt:

OMSCHRIJVING.

DER MISDRIJVBN.

1859.

1858.

1857.

Totaal.

1861.

1860.

Ambtsmisdrijven, .

11

13

15

10

4

53

Oproer ...

9

ff

tf

ff

9

Hoon v. ambtenaren.

4

5

r

ff

9

Vaischheid in openbaar geschrift. .

*

8

4

M

5

17

Tegen de eerbaarheid

1

3

1

1

1

6

Kindermoord . . .

1

ft

tt

1

Moord.....

ff

5

13

16

10

43

Moedwillige manslag

1

ff

r

ff

1

Moedwillige brandstichting. . . .

»

1

ff

tt

1

Diefstal met en zonder verzwarende omstandigheden.

36

8

16

39

30

99

Veediefstal. . . .

*

6

6

6

ff

18

Opligting, bedrog en misbruik van vertrouwen ....

14

13

15

16

13

70

Van het laatstverloopen vijftal jaren is dus 1861 het eenige, waarin van geene beschuldiging van moord behoefde te worden kennis genomen ; daarentegen deed zieh 1 geval voor van iindermoord en 1 van moedwilUffe manslag fleiviijl gedurende de vier voorgaande jaren op geene enkele beschuldiging ter zake van een dezer misdryven behoefde te worden regt gesproken.

Wederom werden noch doodstraf noch straf naast die des doods opgelegd; zoo was het ook geweest in het voorgaand jaar; ook het jaar 1857 had geen doodvonnissen te vermeiden, maar 1859 3 en 1858 8, terwijl de poena morti proxima in 1859 3 malen werd toegepast, in 1858 eens en in 1857 mede eent.

Tot straffen voor den duur van 5 tot 10 jsren werden 3 veroor-deetingen uitgesproken, voor den duur van twee tot vÿf jareu, 13,

-ocr page 469-

— 457 — voor den duur van 6 maanden tot 2 jaren 8, en voor den duur van 6 maanden of minder 14.

Ook in de voorgaande jaren was de duur der opgelegde siraffen aelden langer dan 5 jaren; zware misdrijven worden dan ook inden regel door Europeanen of met deze geUikgestelden zelden gepleegd ; meestal zijn het diefstallen, opligtingen en dergelijke.

Naar den landaard der beklaagden onderzoek doende, bevindt men, dat onder de 94 beklaagden 66 Europeanen en 28 inlanders waren; vreemde Oosterlingen treft men ditmaal ouder de beklaagden niet aan; de tabel van 1860 wees aan 56 Europeanen, 1 vreemde Oosterling en 32 inlanders ; die van 1859 47 Europeanen, ffeen vreemden Oosterling en 60 inlanders; die van 1858 49 Europeanen, geen vreemden Oosterling en 67 inlanders; die van 1857 47 Europeanen, 1 vreemden Oosterling en 28 inlanders.

Onder de beklaagden vindt men 7 vrouwen of 7% per cent; dat ia dezelfde verhouding als in elk der jaren van 1855 tot en met 1858; in 1859 was die verhouding geweest 6 ten honderd en in 1860 4“/j ten honderd.

De meeste mannelijke beklaagden waren in den leeftijd van 20 tot 35 jaren, namelijk 53 ; tusschen de 35 en 50 jaren waren er 31, onder dan 50 vier en jonger dan 20 zes.

Van de beklaagden waren er 3 die reeds vroeger wegens misdrijf veroordeeld waren geweest.

Het volgend vergelijkend staatje toont aan hoe het getal beklaagden gedurende de 5 laatste jaren was verdeeld over de drie raden van justitie.

Getal beklaagden

Raden van justitie te

Batavia.

Samarang.

Soerabaya.

1861

29

32

33

1860

29

18

42

1859

30

11

60

1858

16

30

70

1857

18

18

! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40

De raad te Soersbaya bleef dus in aantal beklaagden de overhand behouden. hoezeer het totaal toch aanmerkelijk minder was dan in vorige jaren ; de raad te Batavia bad ditmaal de minste beklaagden te beregteu.

-ocr page 470-

ill. Regtianien van omgang op Java en Àfadura.

Ue tabel wijst deswege een totaal beklaagden aan van 766.

Van deze overleden er 16 vóór de teregtzitting, terwijl van 69 de zaken op het einde van bet jaar nog hangende waren.

I)e regtbanken van omgang deden bij gevolg uitspraak over 691 beklaagden.

Het getal eindvonnissen was dus grooter dan in de vier voorgaande jaren 1860, 1859,1858 en 1857, in welke respectivelijk te vermelden waren 533, 511, 504 en 659 eindvonnissen.

Reeds in het verslag over 1860 werd opgemerkt hoe belangrijk het getal vrijspraken en ontslagenen van regtsvervolging was in verhouding tot het getal veroordeelingen , als zijnde bijna 100 per cent ; nu is de verhouding als 103ten honderd, terwijl zy tot het totaal der eindvonnissen staan als 5114 tot honderd.

Na hetgeen aangaande de vermoedelijke redenen van deze verhouding, die ook bij de bewerking der statistiek over voorgaande jaren de aandacht had getroffen, in het verslag over 1860 werd gezegd , zal bet niet noodig zijn op nieuw daarbij stil te staan ; alleen moet opgemerkt worden dat vooral bij beschuldiging van moord het aantal vrijspraken en ontslagen van regtsvervolging by de meeste regtbanken van omgang ongemeen groot was j zoo vindt men in de 2de afdeeling op 33 wegens moord leregtgeatelden 21 vrijgesprokeuen of van legts-vctvolging ontslagenen, in de 3de afdeeling op 84 59, in de 4de afdeeling op 55 36 en in de 5de afdeeling (voornamelijk Madura) op 133 103.

Zoo als steeds bij de regtbanken van omgang het geval is , waren verrew'eg de meeste misdrijven wederom gepleegd legen personen.

De volgende tabel doet het cijfer kennen der veroordeelingen, welke

wegens de voornaamste misdrijven werden uitgesproken in vergelijking tot de cyfers , welke de statistieken van voorgaande jaren hebben opgeleverd.

1861.|186Ü.

1859.

1858.

1857.1'rotaal.

5

2

3

10

10

30

3

5

5

7

2

22

20

2

4

4

20

50

3

7

9

4

6

29

2

1

1

1

r

5

6

1

ff

2

1

10

4

4

2

3

4

17

116

117

117

105

102

557

47

20

50

56

67

230

28

16

12

28

18

102

73

63

95

68

83

352

Omschrijving der misdrijven.

Ambtsmisdrijven.....

Hoon van anibtenaren . . .

Valsche munterij , namaken vai papierengeld, enz. . . .

Aanranding der eerbaarheid .

Vadermoord.......

Kindermoord......

Vergiftiging......

Moord.........

Moedwillige manslag . . . Moedwillige brandstichting . Diefstallen.......


-ocr page 471-

— 459 —

De moorden hadden dus weder verreweg de meerderheid; het cijfer van de vader- en kindermoorden is hooger dan in ieder der vier voorgaande jaren; ook het cijfer der veroordeelingen wegens valsche niunterij is in vergelijk met de drie laatstvoorgaande jaren belangrijk te noemen.

Het getal uitgesproken doodvounissi n in vergelgk met de vier voorgaande jaren is als volgt : in 1861 42, in 1860 66, in 1859 57, in 1858 47 in 1857 66.

Die 42 ter dood veroordeelden waren allen moordenaars.

Het cijfer is zeer gering, wanneer men bedenkt dat het zoo even opgegeven totaal der veroordeelingen wegens moord (vader en kindermoord daaronder gerekend) 124 beliep. Daarvan is de reden te zoeken in de omstandigheid, dat, wanneer de beklaagde niet heeft bekend of geene ooggetuigen van het feit bestaan, zoodat bet wettelijk bewijs moet worden verkregen door aanwijzingen, de inlandsche regter niet ligt overgaat tot het geven zijner stem voor de toepassing der doodstraf.

De straf naast die des doods werd 54 malen opgelegd, even dikwijls als in 1860, 4 malen wegens valsche munterij, e««s wegens moedwillige brandstichting. 12 malen wegens diefstallen onder zeer verzwarende omstandigheden, tens wegens vadermoord, eem wegens kindermoord, 20 malen wegens moord, en 15 malen wegens moedwilligen manslag.

De beklaagden naar hunnen landaard schikkende vindt men slechts 17 vreemde Oosterlingen tegenover 749 inlanders; de verhouding was dus nagenoeg 21/3 vreemde Oosterling op 100 inlanders; in 1860 was die verhouding 2^/3 op 100, in 1859 11/5 op 100, in 1858 bijna 5 op 100 en in 1857 4% op 100.

Het verdient opmerking, dat de vreemde Oosterlingen zich in deze gewesten zelden aan zware misdrijven schuldig maken.

Onder de beklaagden waren 722 mannen en 44 vrouwen, dat is ruim 6 vrouwen tegen 100 mannen ; in 1860 was die verhouding 6 % op 100, in 1859 52/3 op 100, in 1858 8 op 100 en in 1857 4% op 100.

De gewone omgaande regter in de 5de afdeeiing had geene opgave kunnen doen van den leeftijd der beklaagden; van de572 beklaagden, die voor de door andere omgaande regters voorgezeten regt banken moesten te regt staan, waren er 15 beneden 20 en 35 boven 50 jaren.

Eecidivisten wijst de staat er slechts I aan, tegenover 4 in 1860, 5 in 1859, 3 in 1858 en 6 in 1857.

De ondergeteekende blijft de reeds in het verslag over 1857 en 1858 door hem geiiite meeiiiug huldigen, dat het voortdurend onbeduidend cyfer der recidivisten niet is een gevolg van de omstan-

-ocr page 472-

— 460 — digheid, dat de eenmaal veroordeelde door eens ondergane straf verbeterd ia of afgescbrikt van het kwade, maar eenig en alleen van de moeijelijkheid om te weten te komen of de beklaagde reeds vroeger veroordeeld is geweest j de ondervinding heeft den onder-geteekende geleerd, dat van hen, die als recidivisten worden veroordeeld , de meesten zijn ontvlugte veroordeelden, van wier ont-vlugting de hoofden van gewestelijk bestuur en de djaksa’s hebben kennis bekomen.

IV. Landraden op Java en Sfadura.

Het getal beklaagden ter zake van misdrijf, wier zaken gedurende het jaar 1861 hangende waren voor de landraden op Java en Madura, bereikte het belangrijke cyfer van 3438.

Dit totaal verschilt niet veel van dat, hetwelk de tabellen der jaren 1859 en 1856 aanwijzen j in het eerste toch vindt men vermeld 3337, in het ander 3444 beklaagden ; het is echter aanmerkelijk hooger dan dat, hetwelk men in de jaren 1860, 1858 en

1857 vindt opgeteekend, toen het respectivelijk beliep 2952, 2974 en 2929.

Tegen 3131 dier 3438 beklaagden werden eindvonnissen gewezen j terwijl er op ultimo December 307 nog moesten worden te regt gesteld.

Het jaar 1860 had 2710 eindvonnissen opgeleverd, 1859 3044, 1858 2814 en 1857 2734.

De feiten rangschikkende naar de hoofdverdeeling van het strafregt, verkrijgt men de navolgende uitkomst:

MISDRIJVEN.

Veroor

deelden.

Vrijge-sprokenen en van regts ver-’“Iging oulsla-genen.

Onafgedaan.

Totaal.

Tegen de algcmeene zaak.

104

10

1

115

Tegen de personen. . . .

63

41

5

109

Tegen de eigendommen . .

2325

588

301

3214

Totaal . . . ■

2492

639

307

3438

-ocr page 473-

De verhouding der vrijspraken en ontslagen van regtsvervolging tot de veroordeelingen was dus nagenoeg dezelfde als in het vorige Jaar, namelijk ongeveer 26 tegen 100; het verdient opmerking dat deae verhouding aanmerkelijk verschilt bij die, welke werd geconstateerd bij de omgaande reglbankeu, namelijk 103 tegen 100 veroordeelingen. Welke de reden van dit verschil is, ligt in het duister; eenigermate kan het welligt toegeschreven worden aan de omstandigheid, dat men bij de misdadigers, die voor de landraden te regt staan, leer velen vindt, die onmiddellijk bekennen, hetgeen het verkrijgen van het volledig bewijs der schuld zeer gemakkelijk maakt, terwijl integendeel de ondervinding leert, dat in de meeste zware strafzaken, welke behooren tot de kennisname der omgaande regters, de beklaagden in den regel halsstarrig ontkennen en daardoor het vinden van volledig bewijs dikwijls zeer bemoeijelijken; eene alles afdoende reden voor het zoo aanmerkelijk verschil heeft echter de ondergeteekende niet kunnen opsporen,

De inzage van het staatje zal verder doen bemerken, dat wederom verreweg de meeste beklaagden te regt stonden wegens misdrijven tegen de eigendommen ; de verhouding tusschen de beklaagden te dier zake en tusschen die, welke beschuldigd werden van misdrijven tegen de algemeene zaak en tegen de personen, bleef nagenoeg dezelfde als in voorgaande jaren.

De volgende tabel toont aan, hoe veel veroordeelingen ter zake van de belangrijkste misdrijven werden uitgesproken in vergelijking met de vier voorgaande jaren.

OMSCHRIJVING DER MISDRIJVEN.

1861.

1860.

1859.

1858.

1857.

Totaal,

Landlooperij . . . .

82

86

77

116

108

469

V alschheid in ouderhand-sche geschriften . .

6

8

9

5

4

32

Zware verwonding of mishandeling

12

8

5

2

7

34

Ligte verwonding of mishandeling

8

23

32

19

27

109

Valache eetuigenis . .

30

5

8

2

5

50

Veediefstal.....

283

206

256

278

3t5

1368

Andere diefstallen. . .

1729

1663

1508

1715

1498

8113

Opligting, bedrog, misbruik van vertrouwen.

215

180

135

149

101

780

Tkemis, D. XII, 3de Stuk. [1865.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^^

-ocr page 474-

— 462 —

Hieruit blijkt dat de gevallen van landlooperij in aantal eenigzins waren afgenomen, doch dat de gevallen van valsche getuigenis aanmerkelijk waren vermeerderd j wanneer men nogtans de statistieke tabel, die de bij de landraden op Java en Madura voorgebragte misdrijven behandelt, nagaat, dan zal men bemerken, dat de vermeerdering te wijten is aan de omstandigheid, dat de landraad te Foerbolingo (residentie Banjoemas) 37 beklaagden ter zake van valsche getuigenis aanwijst, van welke 10 vrijgesproken doch 17 veroordeeld werden; de toename is dus niet in algemeenen zin, maar mag aan een of ander buitengewoon geval worden toegeschreven.

Verder blijkt uit het vergelijkend staatje, dat de veroordeelingen wegens veediefstal, andere diefstallen en opligting, bedrog of misbruik van vertrouwen een hooger cÿfer hadden bereikt dan in een der voorgaande jaren ; het verschil is echter niet van dien aard, dat daaruit met grond zou kunnen worden betoogd, dat het aantal dier misdreven op Java en Madura is toenemende; naar des onderge-teekenden meening kan men, het oog houdende op de fluctuatien, die de statistiek over de laatste vijf jaren doet kennen, aannemen, dat in dat opzigt bij de bevolking van Java en Madura noch voor- noch achteruitgang van noemenswaardigen aard is te bespeuren.

Als een noodwendig gevolg van de grenzen, welke bij de wet zijn gesteld aan de bevoegdheid der landraden in zaken van misdrijf, zijn geene veroordeelingen tot de doodstraf te vermelden.

Nogtans vindt men er 5 tot de poena morti prozima, waarvan 4 opgelegd wegens belangrijken veediefstal en 1 wegens diefstal van goederen.

Tot straffen van 5 tot 10 jaren werd 112 malen veroordeeld; in 1860 was dit 126, in 1859 148, in 1858 154 en in 1857 333 malen geschied.

De meeste der opgelegde straffen waren van 2 tot 5 jaren, namelijk 1928; het jaar 1860 had er 1600 te vermelden, 1859 1645, 1858 1703 en 1857 1693.

Straffen, wier duur was gesteld van 6 maanden tot 2 jaren, vindt men opgeteekend 411, tegen 393 in 1860 en 442 in 1859.

De verhouding der beklaagden tot elkander, in verband tot bunnen landaard, doet het volgend vergelijkende staatje kennen.

-ocr page 475-

— 468 —

JAKEM.

inlanders.

Vreemde Oosterlingen.

1861

3335

103

1860

2863

89

1859

3248

89

1858

2889

85

1857

2853

76

Elk jaar leverde dus nagenoeg 3 vreemde Oosterlingen op 100 beklaagden.

Ds beklaagden verdeelende naar hun geslaeht, krijgt men in ver-gelÿking met de vier voorgaande jaren het volgend resultaat.

_ . . _ . .....

JAREN.

Mannen.

Vrouwen.

1861

3302

136

1860

2851

101

1859

3212

125

1858

2853

121

1857

2839

90

De verhouding van het getal vrouwen stond dus tot het getal mannelijke beklaagden als 4 tot 100, tegenover 3% op 100 in 1860,4 tot 100 in 1859, 4^ op 100 in 1858 en 31/5 op 100 in 1857.

Van de beklaagden hadden 112 den 20jarigen leeftijd nog niet bereikt, terwijl er 90 reeds meer dan 50 jaren hadden geleefd j het jaar 1860 wees van de eersten 97, van de anderen 56 aan, befjaar 1859 respectivelijk 134 en 50.

Het getal ouden van jaren, die wegens misdrijven moesten te regt staan, is dus toegenomen.

Als recidivisten vindt men slechts 84 beklaagden vermeld, tegenover 111, 76, 81 en 79 in elk der jaren 1860, 1859, 1858 en 1857.

Uit eene opgave blijkt, dat de meeste beklaagden zich wederom voordeden te Soerabaija (151); dan volgen de landraden te Pana-roekan, Modjokerto, Bangkallang, Magelang, Buitenzorg, Sidho-ardjo, Probolingo en Grissee, die allen meer dan 100 beklaagden hadden te beregten.

De landraden te Bawean en Garoet zijn de eenigen, die geene enkele zaak hadden af te doen

-ocr page 476-

— 464 —

B^zonder gering was het aantal beklaagden in de residentie Bantam, slechts 37.

V. Regdanien van Soeraiarta en Rjoidjoiaria.

Het getal beklaagden, wier zaken bij de regtbanken in de Vorstenlanden , welke werden voorgezeten door de hoofden van gewestelijk bestuur, hangende waren, bedroeg 113; van dezen waren er 15 nog op hunne teregtstelling wachtende.

Geen der vier vorige jaren had zoo veel beklaagden opgeleverd: in 1860 waren er slechts 67, in 1859 89, in 1858 105 en in 1857 66.

Van al de zaken had de regtbauk te Soerakarta er slechts 1, waarin 1 beklaagde betrokken was, zijnde een Chinees, beschuldigd van manslag door onvoorzigtigheid.

De misdrijven tegen de eigendommen waren wederom het talrijkst.

In vergelijking met de vier vorige jaren waren de voornaamste misdrijven, ter zake van welke veroordeelingen werden uitgesproken, de volgende:

OMSCHKIJVING

DEK

MISDKIJVEN.


1858.11857.


1861. 1860. 1869.


TOTAAL.


ff

ff

10

ff 1 il

58

ff


1

1

1

3

1

6

36

8


4

ff

3

1

ff

5

78


17

1

23

6

3

36

266


2

ff

7

1

1

12

53

4


Landlooperij.......

Valschheid in openbaar geschrift. Moord.........

Moedwillige manslag . . . . Zware verwonding . . . . Veediefstal........ Andere diefstallen..... Opügting, bedrog en misbruik van vertrouwen.....


Het getal moorden overtreft dus dat der voorgaande jaren.

De doodstraf werd geen eniele maal opgelegd, de straf naast die des doods 7 malen, tegen 4 malen in 1860, 6 malen in 1859, 4 malen in 1858 en 2 malen in 1857.

Het grootste aantal der opgelegde straffen was weder voor een duur van 2 tot 5 jaren, namelijk 64; een hooger cjjfer dan dat, hetwelk de vier voorgaande jaren aanwezen, want in 1860 was het 44, in 1859 46, in 1858 62 en in 1857 31.

-ocr page 477-

— 465 —

Onder de beklaagden bevonden zich slechts 4 vreemde Oosterlingen, tegenover 1, 2, ffeen en l in elk der jaren 1860, 1859, 1858 en 1857.

Vrouwen telde men er slechts 7 onder de beklaagden, evenveel als in 1858, l meer dan in 1860, 3 meer dan in 1859 en l meer dan in 1857.

Jeugdige beklaagden, d. i. jonger dan 20 jaren, waren er 6, ouder dan 50 jaren 4.

Recidivisten werden, evenmin als in vorige jaren, onder de beklaagden gevonden.

Over dit jaar zijn ook opgaven ontvangen betreffende de regt-spraak binnen het gebied van den Keizer en op de landen van pangerang adipatie Mangkoe Negoro.

Deze opgaven zijn echter zeer globaal en geven niets anders dan het totaal cijfer der beklaagden.

Volgens die opgaven werden ter zake van misdrijf beregt bij den prodoto vau den Keizer 226 en bij den prodoto op de landen van prins Mangkoe Negoro 120 beklaagden.

Voor hunne andere regtbanken stonden geene misdadigers te regt.

B. OVERTREDINGEN.

, T. Hooggerefftshof van yederlandsch Tndië.

In eersten aanleg werd wederom geene enkele zaak afgedaan, zoodat sedert 1 Mei 1848, dat is in ruim 16 jaren, het hof nimmer geroepen werd op eenige overtreding in eersten aanleg regt te spreken.

De tabel der in hooger beroep voorgebragte en behandelde zaken wjjst er slechts 1 aan met 1 beklaagde; zoo gering was het cijfer nog nooit sedert de invoering der nieuwe wetgeving.

Dit eeue appèl was van een vonnis van den raad van justitie te Batavia, ter zake van overtreding der algemeene pachtvoorwaarden. De beklaagde was eene Europesche vrouw; zij werd veroordeeld tot geldboete.

tiet geringste cijfer vau beklaagden, die iu appèl gingen, welke de tabellen vau vorige jaren aanwezen, was 2 in 1855 en 3 in 1858,

Het getal overtredingszaken in cassatie was eenigzins hooger dan in de laatst voorgaande jaren.

Br waren te behandelen 8 zaken, waarvan er 2 op ultimo December nog hangende waren ; het jaar 1860 had 3 zaken gehad, 1859 mede 3, 1858 5, 1857 3, 1856 5, 1855 4 en 1854 10.

-ocr page 478-

— 466 —

In het belang der wet werd wederom geene enkele zaak aangebragt.

II. Baden van Justitie op Java.

Waa bet getal zaken in eersten aanleg in het voorgaand jaar reeds gering, gedurende dit jaar was het nog geringer, daar het slechts bedroeg een cijfer van 14, tegen 20 in 1860, 49 in 1839, 9 in 1858 en 11 in 1857.

Onder die 14 zaken treft men er slechts een aan wegens overtreding der amfloen-pachtvoorwaarden en 5 wegens de overtreding van andere pachtvoorwaardenj het jaar 1860 had 5 overtredings-zaken wegens overtreding der eerstgenoemde pachtvoorwaarden opgeleverd.

Het volgend vergelijkend staatje wijst de verhouding aan tusschen de beklaagden, wat hunnen landaard betreft, over de 5 laatste jaren.

Jaren.

Europeanen.

Vreemde

Oosterlingen.

Inlanders.

Totaal.

1861

11

55

33

99

1860

8.

55

65

128

1859

5

41

45

91

1858

5

42

36

83

1857

10

44

27

81

De verhouding is dus voor den inlander gunstiger dan vroeger: maar de vreemde Oosterlingen wijzen, in verhouding tot het getal beklaagden, wederom een honger cijfer aan dan in een der voorgaande jaren ; de reden voor dit voortdurend aanwezen van een zoo groot aantal vreemde Oosterlingen onder de overtreders, wier zaken in appèl moeten worden behandeld, is niet ver te zoeken, wanneer men bedenkt dat de meeste overtredingen betreffen het amfioen-prachtreglement, en het juist de vreemde Oosterlingen, met name de Chinezen, zÿn, die, als in den regel het personeel uitmakende dat zich met de pacht en het debiet van opium ophoudt en als het meest aan dat heulsap verslaafd, voornamelijk de overtredingen van het reglement begaan, alsmede dat de inlander steeds zeer geneigd is om in een door den landraad tegen hem gewezen vonnis te berusten, terwijl de vreemde Oosterling meestal gaarne gebruik maakt van een tweede instantie bü den Europeschen regter.

HL Landraden op Java en Badura.

Er zijn un ook afzonderlijke opgaven gevraagd van de appeileo welke hy de landraden hangende zÿn geweest.

-ocr page 479-

— 467 —

De ontvangen opgaven behelzen echter geen enkele appèl zaak, en dit komt ook overeen met de opgaven dienaangaande ontvangen omtrent den werkkring der regentschapsgeregten, van welke alleen de vonnissen in overtredingszaken, gewezen in hooger beroep, ter beoordeeling kunnen komen bij de landraden.

Wel is wa''r vindt men op de tabel der overtredingszaken, voor regentschapsgeregten behandeld, vermeld, dat in de residentie Bagelen in 18 zaken hooger beroep werd aangeteekend, doch de resident, door den ondergeteekende verzocht te willen ophelderen, waarom van die appèllen geen melding werd gemaakt op den staat betreffende de regtspraak der landraden in zijn gewest, gaf te kennen, dat deze zaken op de politierol waren afgedaan.

Zulks moge op nieuw ten bewijze strekken, dat aan eene juiste opvolging van de voorschriften der nieuwe wetgeving met opzigt tot de regtsplegiug ouder de inlanders op Java nog veel ontbreekt; velen zeggen: //de bepalingen deugen nietquot;, maar de oudergetee-kende meent op grond van ondervinding te mogen zeggen, dat de bepalingen wèl goed zijn, doch dat zij slecht en dikwerf in het geheel niet worden opgevolgd; de ondergeteekende heeft de overtuiging dat indien alien, die met regtsbedeeling over den inlander betast zyn, vooral ook de Europesche ambtenaren, de wetten begrepen , kenden en handhaafden, de werking der op 1 Mei 1858 ingevoerde wetgeving, voor zoover den inlander betreft, al tot zeer weinig klagten aanleiding zou behoeven te geven.

Het getal beklaagden in eersten aanleg is aanmerkelÿk geringer dan in het voorgaand jaar; er waren hangende 432 zaken, waarin voorkwamen 470 beklaagden, terwijl het totaal beklaagden (eenige weinige appellanten welligt daaronder gerekend) in 1860 was 711, in 1859 549, in 1858 579 (1), en in 1857 500.

Het totaal is dus gemiddeld tot het normaal cyfer teruggekeerd en het booge cijfer van 1860 mag als buitengewoon worden aangemerkt.

In het vijfjarig tijdvak deed zich dus geene enkele zaak voor bij de landraden te Poerwakarta, üaroet, Manondjaija, Bawean en Poer-bolingo; slechts in eeu jaar waren zaken te behandelen bij de landraden te Bekassie, Tjiandjoer, Sumadang, Koeningan, Pekalongan, Banjoe-mas en Bandjarnegara ; alleen in twee jaren bÿ de landraden te Serang, Tjeringien, Pandeglang, Warong Goenong, Meester Cornelis, Tangerang, Indramaijoe, Kendal, Bondowosso, Ambal, Temangong, Patjitan en Trengatek.

(1) Tot dusver is hiervoor ten onregte opgegeven geworden S5I.

-ocr page 480-

— 468'—

Gedurende de verloopen S jaren steeg slechts bij eenen landraad het cijfer der beklaagden boven 300, namelijk bij dien te Soerabaija; daar beneden maar boven 200 was het getal beklaagden bij twee, namelijk bij die te Pattie en teSamarang; bij vijf beneden 200 maar tot 100 en daarboven, namelijk bij die te Batavia, Modjokerto, Grissee, Kedirie en Bloraj en bij elf beneden 100 maar boven 50, namelijk bij die te Toehan, Probolingo, Koedoes, Bodjonegoro, Rembang, Madioen, Cheribon, Demak, Sidho-ardjo,Berbek en Ngawie.

Overtredinsen van de amfioen-pachtvoorwaarden leverde hetjaar 1861 er op 337, dat is 78 per cent van het getal overtredingen, tegenover 72'/, ten honderd in 1860, 77 ten honderd in 1859, 67 ten honderd in 1858 en 70 ten honderd in 1857j de verhouding blijft dus in dit opzigt vrij stationair.

Wegens overtreding van andere pachtvoorwaarden werden 33 zaken aangebragt.

Pus waren van 432 overtredingen er slechts 62 wegens andere overtredingen, dan die van pachtreglementen.

Van slechts 6 beklaagden waren op ultimo December de zaken nog hangende.

Verder wijst de staat aan 381 veroordeelden en 83 beklaagden, die werden vrijgesproken of ontslagen van alle regtsvervolging, zoodat van de te regt gestelde beklaagden 18 per cent werden vrijgesproken of ontslagen van regtsvervolging; in 1860 was deze verhouding geweest 14'/8 ten honderd, in 1859 13'/, ten honderd, in 1858 17'/^ ten honderd en in 1857 12 ten honderd.

Het geslacht der beklaagden nagaande, vindt men 31 vrouwen tegenover 431 mannen, dus ruim 7 vrouwen op 100 mannen; in 1860 waren er geweest 8 vrouwen tegenover 100 mannen, in 185911, in 1858 10'/, en in 1857 8.

Onder de beklaagden bevonden zich betrekkelijk weinig vreemde Oosterlingen, namelijk 162, dat is 32'/’ tegenover 100 inlanders, in 1860 was de verhouding 53 tegenover 100, in 1859 56 tegenover 100, in 1858 83 tegenover 100 en in 1857 55 tegenover 100.

Zoo als ook in de voorgaande jaren, was het grootste aantal der opgelegde straffen tot geldboete, te weten op 381 veroordeelingen, 337.

IV. Üesidentieraden ie Soeraiiarta en ie J)Joi:iÿoi:aria.

Deze regtbauken spraken slechts regt in eersten aanleg.

De residentieraad te Djokdjokarta had geeue enkele zaak te behandelen, even als in 1859, 1856 en 1855; terwijl er in 1860 1 en in 1857 2 beklaagden in cas van overtreding te regt stonden.

-ocr page 481-

— 469 —

Voor den residentieraad te Soerakarta werden echter aangebragt en behandeld 38 zaken, waarin betrokken waren 40 beklaagden.

Ben zoo hoog cijfer had geen der vier voorgaande jaren aangewezen, want de jaren 1860, 1859, 1858 en 1867 leverden respeo-tivelijk slechts op 18, 30, 19 en 7 beklaagden.

Op 4 na betroifen alle zaken overtredingen van de amfioen-pacht-voorwaarden.

Van de beklaagden werden er 34 veroordeeld, 6 vrijgesproken; het voorgaand jaar had geen vrijspraken aangewezen.

De opgelegde straffen waren bijna alle geldboeten, namelijk 31.

Het getal overtredingszaken, dat voorde residentsgeregten moest worden behandeld, was wederom gering, namelijk 150. dat is 20 meer dan in het voorgaand jaar, doch minder dan in elk der drie voorgaande jsren, want in 1859 wees de tabel aan 219 zaken, in 1858 178 en in 1857 221.

Wederom is het getal zaken op de politierollen toegenomen, zoo-dat de voortdurende stijging, die daarin reeds bij vorige verslagen werd opgemerkt, ook thans heeft stand gehouden.

Het totaal was 76,353.

Daaronder waren 48,423 veroordeelingen, 21.233 vrijspraken en 6697 verwijzingen.

De verhouding, waarin de vrijspraken stonden tot de veroordeelingen, was dus als 44 tot 100 ; in 1860 was zij geweest als 40 tot 100, in 1859 als 38 tot 100, in 1858 als 35’/‘ tot 100 en in 1857 als 39 tot 100.

Wanneer men het eindcijfer van de zaken, welke bÿ deze geregten werden afgedaan, vergelijkt men dat, hetwelk de tabel in het voorgaand jaar aanwees, dan ontwaart men eene niet onaanzienlijke vermindering; het totaal der zaken toch bedroeg 10775, terwijl het in 1860 was geweest 12981; maar dit cijfer was dan ook in vergelijking met voorgaande jaren buitengemeen hoog, want in 1859 was het slechts geweest 6514, in 1858 9762 en in 1857 9613.

Bij vergelÿking van eene opgave naar de gewesten met de cijfers, welke de in het voorgaand verslag opgenomen vergelijkende tabel over de vier voorgaande jaren doet kennen, wordt men vooral getroffen door bet verschil dat de residentie Japara oplevert, alwaar toch in de jaren 1860 tot en met 1857 respectivelijk voor de regentschapsgeregten

-ocr page 482-

— 470 —

werden afgedaan 1323, 1400,1456 en 1306 overtredingszaken, terwijl er nu slechts 395 staan opgeteekend.

De regentschappen, voor welke geene enkele zaak werd afgedaan, zijn : Lebak, Soekapoera, Madjalengka, Salatiga, Grobogan, Koedoes, Joana, Japara, Soerabaija, Sumanap, Banjoemas, Tjilatjap, Fatjitan, Kedirie, Berbek en Trengalek, dus 16 van de 76 regentschappen.

Geen der vier voorgaande jaren had zoo veel regentschappen aan te wijzen, waarin geene zaken door den regent op zijn geregt werden behandeld; 1860 had er aangewezen 10,1859 13,1858 8 en 1857 7-

Zou de bij het gouvernements-besluit van 17 September 1858, n°. 43 (Byblad op hei Siaaiblad III, n”. 636), gedane aanschrijving van de hoofden van gewestelijk bestuur, »om de opmerkzaamheid der regenten te vestigen op hunne bevoegdheid en hunne verpligtigen ten aanzien der regentschapsgeregten, en hun voortdurend zoodanige inlichtingen te geven en een zoodanig streng toezigt uit te oefenen, als tot eene geregelde werking dier geregten nuttig en noodzakelijk kan zijn,» reeds weder in het vergeetboek geraken f

Het getal in 1861 aangeteekende appellen bedroeg 18, allen bij het regentschapsgeregt te Poerworedjo; boven, waar gehandeld wordt over de landraden, is reeds vermeld, hoe die appellen niet, ingevolge de wet werden gebragt voor den landraad, maar afgedaan op de politierol.

VII. Diftrictgereffieii op Java e» Madura.

Bij het gouvernementsbesluit van 17 September 1858, n’. 44, werd »aan de hoofden van het gewestelijk bestuur op Java, voor zooverre betreft de sfdeelingen, waar districts-hoofden gevestigd zyn, opgedragen, deze hoofden duidelijk in te lichten of te doen inlichten omtrent hunne bevoegdheid ten aauzien der districtsgeregten, en nadrukkelijk te herinneren of te doen herinneren aan de verpligtingen, die zij te dien opzigte te vervullen hebben, en hun voortdurend zoodanig inlichtingen te geven en over hen een zoodanig streng toezigt uit te oefenen of te doen uitoefenen, als in elk bijzonder geval noodzakelijk en nuttig zal zijn, om aan de bedoelde geregten eene goede werking te verzekeren.»

Heeds in zÿn voorgaand verslag meende de ondergeteekeude, dat het wenschelijk zou zijn, de hoofden van gewestelijk bestuur aan deze aanschrijving te herinneren. De uitslag, welke de statistiek der districtsgeregten over dit jaar oplevert, doet hem dezen wensch met nadruk herhalen.

Immers wederom is de vermindering van het totaal der afgedane zaken belangrijk; het was slechts 561, tegenover 970 in 1860, 848 in 1859, 1140 in 1858 en 746 in 1857.

-ocr page 483-

— 4T1 —

In 1860 waren van de 435 geregten , die de staat vermeldde, er slechts 142 die zaken behandelden ; thans slechts 102.

VIII Gerefften binnen ket ffebied van den Kieieer van Soeraiaria en van panfferan adipalie Ario Manffioe Nefforo.

Het totaal der behandelde zaken bedroeg slechts 1213.

Daarvan werden afgedaan ;

binnen des Keizers gebied: op de zoogenaamde rol van kleine zaken voor de regenten en goenongs binnen het gebied van Mangkoe Negoro: op de zoogenaamde rol van kleine zaken. .

voor de regenten en goenongs

B. BURGERLIJKE ZAKEN.

I. Hoofffferefftsbo/ van Ifederlandtch Indië.

Het aantal zaken, welke in eersten aanleg hangende waren, was grooter dan dat van een der vier voorgaande jaren, daar het een cijfer beliep van 11, terwijl er in ieder der jaren 1860,1858 en 1857 slechts hangende waren geweest 4 zaken en in 1859 7.

Even als in de voorgaande jaren waren ook thans onder de zaken geene van koophandel.

Van de ingestelde vorderingen waren 9 van persoonlijken en 2 van geinengden aard.

Op eene na waren al de vorderingen gerigt tegen de Regering.

Drie der zaken gingen van de rol : 2 door afstand van de instantie, 1 door roija.

Op ultimo December waren nog 2 zaken hangende; in de zes overige was eindarrest gewezen, zijnde in 3 de vordering geheel of ten deele toegewezen, in 2 geheel ontzegd en in 1 niet ontvankelijk verklaard.

Regeling van regtsgebied behoefde niet plaats te hebben.

Evenmin werd het opperregterlijk collegie geroepen in revisie (art. 362 volgg. het Reglement Burgerlijke Regtsvordering), regt te doen, of te beslissen op vorderingen, waarbij het middel van request-ciriel werd ingeroepen of waarbij werd geëvoceerd (art. 859 Reglement Burgerlijke Regtsvordering).

Verzoeken om relief (art. 916 Reglement Burgerlijke Regtsvordering) werden niet gedaan.

Het getal requesten, waarvan het Hooggerégtshof in eersten sanleg had kennis te nemen, bedroeg 35, dus meer dan een der vier

-ocr page 484-

— 4.72 — voorgaande jaren, want de tabel van 1860 wees er aan 29, die van 1859 26, die van 1858 30, en die van 1857 25.

Onder die verzoeken waren er 8 om pro Deo voor den hove te mogen procederen, 4 om dag van pleidooi in cassatie-zaken en l om te worden toegelaten tot het afleggen van een notaris-examen.

Wederom was het getal zaken, waarvan het hof gedurende dit jaar als hof van appèl bad kennis te nemen , grooter dan gedurende het voorgaande jaar, het bereikte namelijk het belangrijke cijfer van 194, tegenover 153 in 1860, 122 in 1859,99 in 1858 en 83 in 1857.

Van al die appellen moesten er 171 worden behandeld ingevolge de manier van procederen, voorgeschreven bij het Reglement op de Burgerlijke Regtsvordering, 3 volgens de proces-orde van 1819 en 20 naar de voorschriften bij afzonderlijke reglementen gegeven voor de behandeling der appellen van vonnissen, gewezen door regtbanken op de buitenbezittingen, die van den raad van justitie te Macassar daarvan uitgezonderd, als nog steeds onderworpen van de provisionele bepalingen van 1819.

Van de 171 zaken, die moesten worden behandeld naar de voorschriften van het Reglement Burgerlijke Regtsvordering, waren er nieuw aangebragt 130, terwijl er op ultimo December nog hangende bleven 41 : evenveel als bij het einde van het voorgaand jaar.

Verreweg de meeste appellen waren wederom gerigt tegen vonnissen van den raad van justitie te Batavia, namelijk 146, dat 18 30 meer dan in 1860; tegen vonnissen van deu raad van justitie te Sama-rang werd in hooger beroep opgekomen in 14 regts vorderingen, dat is in 2 minder dan gedurende 1860; en tegen vonnissen van den raad van justitie te Soerabaija in 11, dat is in 1 meer dan gedurende het voorgaand jaar.

De vorderingen, welke zaken van koophandel betroffen, bereikten het cijfer van 46, tegenover 23 in 1860 en 21 in 1859.

Het getal persoonlijke regtsvorderingeu bedroeg 153, tegenover 17 zakelijke en 1 gemengde ; bet jaar 1860 leverde 125 persoonlÿke, 17 zakelijke en geen gemengde op, het jaar 1859 99 persoonlijke, 10 zakelijke en mede geen gemengde.

Tegen 6 geïntimeerden werd verstek verleend.

Tien zaken werden geroyeerd.

Incidentele, interlocutoire of praeparatoire arresten werden er gedurende het geheele jaar gewezen 26, tegenover 27 in 1860 en 23 in 1859.

Slechts eenmaal was de Regering party j in 1860 was zy dit 6 maal geweest, in 1859 4 maal, in 1858 3 maal en in 1857 9 maal.

Het totaal der eind-arresten was 120, dat is 22 meer dan in 1860.

-ocr page 485-

— 473 —

Van die eind-arresten waren er 54 bekrachtigend, 55 geheel of gedeeltelijk vernietigend , 11 niet-ontvankelijk verklarend; het getal bekrachtigingen stond dus tot het totaal der arresten als 45 tot 100; in 1860 was die verhouding geweest als 51 tot 100, in 1859 als 50 tot 100; in 1858 als 55% tot 100 en in 1857 als 40 tot 100.

De verhouding van het totaal bekrachtigde vonnissen tot het totaal der eind-arresten was het gunstigst voor den raad van justitie te Samarang, daar van 8 eind-arresten, op vonnissen van deae regt-bank gewezen, er 5 de in eersten aanleg gedane uitspraak bekrachtigden; terwijl onder de 107 eind-arresten, welke werden gewezen in hooger beroep van vonnissen van den Bataviaschen raad , zich slechts 48 bekrachtigende bevonden ; in zaken van den raad te Soerabaija treft men op 5 eind-arresten slechts 2 bekrachtigende aan.

Op arbitrale vonnissen werd wederom ’s hofs reglspraak in hooger beroep niet ingeroepen,

De drie appellen, welke geheel volgens de manier van procederen van 1819 moesten worden behandeld, waren ingesteld tegen 1 vonnis van den raad van justitie te Batavia, tegen 1 van diente Soerabaija (art. 83 Bep. Overg.) en tegen 1 van dien te Macassar.

Üe ondergeteekende acht het niet ondoelmatig hier de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat nog immer die oude proces-orde in sommige gevallen vigeert ; op Java is het in zekeren zin eene soort van monopolie, dat alleen voor de Regering bestaat om ter zake van de invordering van ’s lauds middelen en pachten nog te mogen procederen volgens de provisionele, op den oud-Hollandschen stylus curiae gebaseerde reglementen van 1819, maar of het een voorregt is, mag betwijfeld worden; en wat de buitenbezittingen betreft, zijn alleen van den raad te Macassar de appellen onderworpen aan die omslagtige wijze van procederen, waardoor een Macassaarsch proces in appèl zeer lang kan worden gerekt, terwijl daarentegen de appellen van de vonnissen der raden van justitie in de overige bezittingen buiten Java en Madura gemakkelijk binnen drie maanden kunnen afloopen.

Ook verdient opmerking dat, naar luid van art, 6 der bijzondere bepalingen ter verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madura, de consignatie der bij de manier vau procederen van 1819 voorgeschreven boete van appèl vervallen is voor de appellen van vonnissen van de buitenbezittingen, maar dat die boete nog steeds moet worden geheven als het appèl betreft een vonnis gewezen door een der raden op Java,

De 20 vonnissen, waarover het hof zonder vorm van geding, alleen op de stukken, in appèl moest oordeelen, waren gewezen door den ra»d van justitie te Amboiiia 5 , door dien te Padang 6, door de

-ocr page 486-

— 474 —

regtbank van burgerlijke en lyfstraflfelijke regtspleging te Palembang 4, door den residentieraad te Benkoelen 1 en door den landraad te Muntok 4.

Evenzeer als in het voorgaand jaar behoefde het hof geen enkel maal in hooger beroep te oordeelen over overtredingen begaan door ambtenaren, notarissen enz. die, ingevolge art. 867 volgg. Keglement Burg. Regtsv., voor den burgerlijken regter moeten worden behandeld.

Ook deden zich geeue appellen voor, waarover het hof ingevolge art. 135 Reglement Regterlijke Organisatie zou moeten oordeelen.

Het getal beschikkingen op requesten, waarbij in hooger beroep werd gekomen tegen beschikkingen, door de betrekkelijk regtbanken op verzoekschriften genomen, was 12, tegenover 7 in 1860, 6 in 1859, 7 in 1858 en 2 in 1857.

In cassatie had het hof wederom niet veel arresten te wijzen; er werden slechts 5 zaken aangebragt, zoodat er met de 2, die op ultimo December 1860 onafgedaan bleven, gedurende het jaar hangende waren 7.

De 7 cassatiezaken betroffen alle vonnissen van den raad van justitie te Batavia; in 1 dier zaken werd roija gevraagd, 3 bleven hangende op ultimo December, terwijl 3 eischen tot cassatie werden verworpen.

Requisitoiren tot cassatie in het belang der wet werden door den procureur-generaal niet genomen.

Als adviserend oollegie bragt het Hooggeregtshof 530 adviesen aan de regering uit, dus een veel geringer aantal dan in ieder der jaren 1860 tot en met 1857, die respectievelijk aanwezen 955, 819, 702 en 610 adviesen.

De reden hiervan, gelegen in het niet behandelen van voorstellen tot het verleenen van gratie bij gelegenheid van de viering der verjaring van ’s Konings geboortedag, is reeds boven vermeld.

Behalve 268 adviesen op verzoeken om gratie of remissie van straf betroffen zij de navolgende onderwerpen:

dispensatie van wettelijke bepalingen 65, brieven van meerderjarig-verklaring 7, wettiging 4, onderwerpen van wetgeving 7, verleenen van flat executie 32, aanwijzing van strafplaatsen 100, onderwerpen van verschillenden aard 47.

II. Raden van jnsiiiie op Java.

Het getal burgerlijke zaken, dat gedurende het jaar 1861 hangende was voor de drie Europesche regtbanken op Java, bereikte een hooger cijfer dan in het voorgaande jaar : het bedroeg 1104.

Het volgend staatje doet de totalen kennen van de zaken, welke

-ocr page 487-

— 4.75 — gedurende elk der vijf laatste jaren voor elk der drie regtbanken hangende waren.

JAREN.

Raad van justitie te Balavia.

Raad van justitie te Samarang.

Raad van justitie te Soerabaya

Totaal.

1861

662

154

288

1104

1860

548

148

260

956

1859

675

175

303

1135

1858

436

211

299

946

1857

418

240

265

923

Beraad van justitie te Samarang had dus niet alleen voortdurend het geringste aantal, maar eene vergelijking der verschillende jaren doet selfs zien dat in het jaar 1861 ongeveer 90 zaken minder hangende waren dan in 1857 ; daarentegen blijft hel getal zaken bij den raad van justitie te Soerabaija vrij stationair, terwijl dat bij den raad van justitie te Batavia in 1861 nagenoeg 250 meer bedroeg dan in 1857.

Het totaal der in eersten aanleg gewezen vonnissen bedroeg 1017, tegen 1008 in 1860, 992 in 1859, 725 in 1858 en 770 in 1857.

Van die vonnissen werden er gewezen;

door den raad van justitie te Batavia 599, tegen 648 in 1860 en 575 in 1859;

door den raad van justitie te Samarang 180, tegen 151 in 1860 en 182 in 1859 ;

door den raad van justitie te Soerabaija 238, tegen 209 in 1860 en 235 in 1859.

Onder al die vonnissen waren 45 praeparatoire, 112 interlocutoire en 93 eindvonnissen op incidenten : totaal 250 , tegen 155 in 1860 en 235 in 1859.

Van de 767 eindvonnissen ten principale wezen 557 den eisch geheel of ten deele toe, tegen 607 in 1860 en 737 in 1859; ontzegden 97 de vordering, tegen 211 in 1860 en 68 in 1859, en verklaarden 113 den eisch niet ontvankelijk, tegen 35 in 1860 en 14 in 1859.

Het totaal der niet-ontvankelijk-verklaringen is dus buitengewoon toegenomen; het was voornamelijk de raad van justitie te Batavia die ze uitsprak, daar deze er op de betrekkelyke tabel 103 te vermelden had.

De verzoeken om kosteloos te mogen procederen waren niet toegenomen: hun cÿfer was 44, dus 1 minderden in 1860 en 14 meer dan in 1859.

-ocr page 488-

— 476 —

Van die verzoeken werden er 9 geweigerd, tegen 8 in 1860 en 5 in 1859.

Ook in dit jaar was het totaal der verleende verstekken belangrijk , daar het beliep 461, tegen 361 in 1860 en 503 in 1859 j 30 van die verstekken werden verleend tegen den eischer.

Gedingen, waarin de bij art. 4 Reglement Regterlijke Organisatie bedoelde inlanders van aanzien betrokken waren, wijst de staat dit jaar 29, waarvan 25 bij den raad te Batavia en 4 bij dien te Soerabaija, tegen 6 in 1860 en 16 in 1859.

Het getal zaken, waarin vreemde Oosterlingen betrokken waren, was zeer belangrijk, namelijk 798, tegen 654 in 1860 en 766 in 1859.

Het middel van request-civiel werd ee«/gebezigd, bij den raad van justitie te Batavia.

Op verzoek van partijen gingen van de rol 76 zaken, tegen 63 in 1860 en 99 in 1859.

Het totaal der in eersten aanleg ingediende requesten bij de drie raden van justitie was een weinig booger dan in het voorgaand jaar, namelijk 723, terwijl het in 1860 beliep 717, in 1859 658, in 1858 691 en in 1857 764.

Van die requesten betroffen er 115 voogdijen, 12 curateles en 9 opsluiting van gevaarlijke personen (art. 134 Regterlijke Organisatie).

Het hoogste cijfer had de raad van justitie te Batavia, namelijk 277, dan volgt de raad te Bamarang met 263 en eindelijk die te Soerabaija met 183.

In kort geding werd 31 maal regt gesproken; 8 maal te Batavia, 13 maal te Samarang ea 10 maal te Soerabaija.

Geen der vier voorgaande jaren had een zoo hoog cijfer aan te wijzen, want in 1860 werden in kort geding gedaan 27 uitspraken, in 1859 21, in 1858 19 en in 1857 6.

Het getal vonnissen in hooger beroep was hooger dan in ieder der voorgaande jaren; het bedroeg 48, tegenover 42 in 1860, 24in 1859, 17 in 1858 en 26 in 1857.

De meeste appellen had de raad van justitie te Batavia, namelijk 30, waaronder 3 van vonnissen van residenten (art. 108 Regterlijke Organisatie); de raad te Samarang had er 27 ; waaronder 13 van uitspraken van residenten, eu de raad te Soerabaija 3, alle van landraads-vonnissen.

Van de 40 vonnissen van landraden, waartegen in appèl was opgekomen, werden er 22 bekrachtigd.

Het getal vonnissen door de raden in zaken van koophandel gewezen was zeer belangrijk, daar het een cijfer bereikte van 752, tegenover 271 in 1860, 449 in 1859, in 1858 234 eu in 1857 240.

-ocr page 489-

— 477 —

Naar den aard der regisvorderingen waren de vonnissen volgender-wÿze verdeeld in vergelijking met de vier voorgaande jaren :

VONNISSEN GEWEZEN OP:

1S%7.

isss.

1«S9

1M60.

(801

Persoonlijke regtsvorderingen.

450

523

617

843

881

Zakelijke regtsvorderingen. . .

22

28

18

37

31

Gemengde regtsvorderingen. .

Vorderingen tot. geen hooger

10

17

9

19

105

bedrag dan ƒ 200.......

138

153

283

271

331

Tegen ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen enz. (art. 867 volgg. Reglement Regterlijke Organisatie) werden gewezen 68 vonnissen , tegenover 77 in 1860, 27 in 1859,75 in 1858 en 20 in 1857. Van die 68 vonnissen had de raad te Batavia er 24 uit te spreken, die te Samarang 14 en die te Soerabaija 30.

Het totaal der vonnissen betreffende aanvulling en verbetering van acten van den burgerlijken stand was 69, dus 8 minder dau in het voorgaand jaar.

De raad van justitie te Batavia had van die vonnissen verreweg het grootste deel te wijzen, namelijk 52, de raad te Samarang 16 en die te Soerabaija slechts 1.

Op 7 vonnissen van scheidsmannen stelden de raden hun executoir ; in 1860 moest het 5 maal, in 1859 4 maal geschieden.

Aangaande den staat van personen werd 14 maal regt gedaan, in 1860 slechts 2 en in 1859 slechts 3 maal.

Uitwijzing van eigendomsregt had eens plaats; zoo was het ook geweest in 1859; in het jaar 1860 gebeurde het 2 maal.

Wederom behoefde op vorderingen tot scheiding van goederen geeu regt te worden gedaan; evenmin was dit het geval in cas van scheiding van tafel en bed.

Door echtscheiding werden nogtans 9 huwelijken ontbonden: 5 te Batavia; 3 te Samarang en 1 te Soerabaija; in 1860 was dit 6 maal geschied, in 1859 2 maal.

Vonnissen van failliet-verklaring werden er 15 gewezen, legenover 6 in 1860 en 14 in 1859.

Surséance van betaling werd gedurende dit jaar niet gevraagd, evenmin werd verzocht dat iemand zou worden verklaard te zijn in staat van kennelijk onvermogen.

Het totaal der ten overstaan van regter-oommissarissen verleden TAernis, D. XI , 3de St. [1865]. 32

-ocr page 490-

— 478 —

acten van eigendom, hypotheek en cessie vau hypotheek was wederom hooger dan in het voorgaand jaar; in 1860 was het 2606, in 1861 2771.

Het getal acten ia gedurende het vijfjarig tijdvak voortdurend toegenomen en zelfs sedert 1857 bijna met een derde vermeerderd.

In faillissementen, rangregelingen.enz. waren de regier-commissarissen 67 maal werkzaam , tegenover 33 maal in 1860 en 59 maal in 1859.

Bij sterfgevallen verzegelden de griffiers slechts 29 boedels; de onder-geteekende verwijst te dien aanzieu naar hetgeen door hem gezegd is in het verslag over 1860.

Het totaal der bij de drie griffiers gedane inschrijvingen van acten vau beraad, aanvaarding enz., van handelsovereenkomsten en bode-merÿbrieven was 132, tegenover 109 in 1860 en 100 in 1859.

Onder al die inschrijvingen waren 31 van handelsovereenkomsten en 4 van bodemerij brieven.

Eindelijk valt nog te vermelden, dat ingevolge art. 444 Reglement Burgerlijke Regtsvordering de substituut-griffiers aanwezig waren bg 82 beslagen op roerende goederen, waarv«i 70 werden gelegd onder het ressort van den raad van justitie te Batavia en 12 onder dien van den raad te Samarang, zoodat, als de opgave van Soerabaija juist is, aldaar gedurende het geheele jaar geen enkel beslag op roerende goederen krachtens een executoir van dien raad werd gelegd.

III. Landraden op Java en Madura.

Het totaal der zaken, welke gedurende het jaar 1861 in eersten aanleg hangende waren voor de landraden op Java en Madura, was een weinig minder dan in het voorgaand jaar, namelijk 922 tegenover 936 in 1860.

Het gemiddeld cijfer over ieder der vijf jaren was dus 916.

Van de 922 zaken, welke gedurende 1861 hangende waren, bleven er onafgedaan 106.

In de afgedane zaken werden 703 eindvonnissen gewezen , dus minder dan in ieder der beide voorgaande jaren, toen het totaal dier vonnissen respeotivelijk bedroeg in 1860 687 en in 1859 682.

Het getal zaken waarin de eischer afstand deed van de instantie was 113, tegenover 137 in i860 en 157 in 1859.

Praeparatoire, interlocutoire en incidentele vonnissen zijn er slechts 4 opgeteekend, hetgeen aanmerkelijk verschilt met voorgaande jaren, want de tabel van 1860 wees er 36 aan, die van 1859 86, die van 1858 104 eu die van 1857 165.

-ocr page 491-

— 479 —

Van de vorderingen werden er 135 niet ontvankelijk verklaard, tegenover 78 1860, 46 in 1859, 42 in 1858 en 68 in 1857.

In slechts 44 zaken werd hooger beroep aangeteekend.

Als regisprekende in hooger beroep in zaken, die in eersten aanleg behandeld werden voor regentschapsgeregten, hadden de landraden nagenoeg niets te verrigten, daar slechts 5 appellen voor hen hängende werden gemaakt.

lu zijn verslag over het jaar 1860 klaagde de ondergeteekende over de blijkbare onjuistheid der opgaven betreffende de appellen gedurende de beide voorgaande jaren, aangezien de daarvan op de tabellen der landraden gedane opgaven volstrekt niet overeenstemden met die op de tabellen der regentschapsgeregten.

Nadat de aandacht der hoofden van gewestelijk bestuur hierop door den ondergeteekende gevestigd is geworden, heeft hij nu opgaven ontvangen, die geheel overeenstemmen met die, welke in de tabellen der regentschapsgeregten worden aangetroffen.

Volgens die opgaven waren 'de gezegde 5 appellen gerigt tegen 2 vonnissen van het regentschapsgeregt te Samarang en tegen 1 van ieder der regentschapsgeregten te Pattie, Magelang en Temangong.

Ook in dit jaar hadden deze regtbanken geene enkele burgerlijke zaak te behandelen.

Zoo was het ook in ieder der vier voorafgaande jaren , en de ondergeteekende vermeent te dien aanzien te mogen verwijzen naar hetgeen daaromtrent doorhem is gezegd in het verslag over de jaren 1857 en 1858.

Het totaal burgerlijke zaken bedroeg in 1861 voor deze geregten 242, tegenover 269 in 1860, 213 in 1859, 192 in 1858 en 174 in 1857.

De regtspraak bij deze geregten nam in vergelijking met de drie voorgaande jaren aanmerklijk af; daar in eersten aanleg werden behandeld 1576 zaken, tegenover 1979 in 1860, 1932 in 1859 en 1607 in 1858.

De opmerking, die boven aangaande de werking der regentschapsgeregten, als sprekende in zaken van overtreding, werd gemaakt, geldt dus ook ten aanzien van de regtspraak dier geregten in burgerlijke zaken.

-ocr page 492-

Ook bij deze geregten is eene aanmerkelijke vermindering in het aantal aanhangige burgerlijke zaken te constateren ; het totaal bedroeg 1485, tegenover 1806 in 1860 en 1805 in 1859.

Alleen in de uilgestrekte residentie Preanger-regentschappen en de adsistent-residentie Baujoewangie kwamen weder in het geheel geene zaken voor.

In 186 districten werden zaken behandeld; in het jaar 1860 trof men zaken aan in 218 districten; daar de tabel 435 districtsgeregten opnoemt, kan dus ook in het burgerlijke wederom niet worden gezegd, dat deze geregten in allen deele aan hunne roeping voldoen; het is toch wel niet denkbaar, dat over geheel Java gedurende één jaar in 249 districten tusschen de inlanders geene geschillen over een minder bedrag dan / 20 hebben bestaan , welke belanghebbenden aan den regter zouden hebben willen onderwerpen.

In het geheel werden bij deze geregten slechts 87 burgerlijke zaken behandeld, waarvan 71 binnen des Keizers regtsgebied.

De geregten bij welke de zaken voorkwamen waren :

binnen ’s Keizers gebied; de kahiedepaten 14; de soerambi 9; de prodhoto 48;

op de landen van pangerang adipati Mangkoe Negoro: de prodhoto 4 ; de soerambie 6 ; de sentoro 6.

Het totaal dezer acten bedroeg 979, tegenover 985 in 1860.

Onder die 979 acten waren 814 acten van eigendom, 163 acten van hypotheek en 2 acten van cessie van hypotheek; in 1869 waren verleden 801 acten van eigendom en 169 acten van hypotheek, zoodat de onderlinge verhouding te dien opzigte niet aanmerkelijk verschilt.

De meeste acten werden verleden voor den resident van Kembang, namelijk 213, waaronder 210 acten van den eigendom, hetgeen veel verschilt van het voorgaand jaar, toen er waren verleden 133 acten, waarvan 130 van eigendom; aangezien echter onder die 210 eigendoms-acten er zich 163 bevonden tot vestiging van het regt van opstal, mag de belangrijke vermeerdering in het getal acten worden beschouwd als een gevolg van de publicatie van 12 Junjj 1861 iStbl. n,. 45).

Na Rembang vindt men het grootste aantal acten te Chenbon,

-ocr page 493-

— 481 —

waar in het voorgaand jaar de meeste verleden waren , namelijk 102, waaronder 78 eigendoms-acten , terwijl aldaar in 1860 waren verleden 219 acten, waaronder 190 acten van eigendom.

Dan volgt Bezoekie met 92 acten, waaronder 87 eigendoms-acten, hetgeen zeer verschilt met het cijfer, dat in het voorgaand jaar werd opgegeven, namelijk 29, waaronder 26 eigendoms-acten.

Het totaal beklaagden, wier zaken bij de raden van justitie te Macassar, Amboina en Ternate (de eenige regtbankeu inde buitenbezittingen , aan welke regtspraak in revisie is opgedragen) in revisie werden aangebragt, bedroeg 143, terwijl het jaar 1860 een totaal aanwees van 122 beklaagden en 1859 van 125.

Het grootste deel in die zaken had wederom de raad van justitie te Macassar, en zulks als een noodwendig gevolg van de omstandigheid, dat het aantal regtbankeu, waarover de jurisdictie van die regtbank zich uitstrekt, grooter is dan dat van de regtbankeu, wier criminele vonnissen door de beide andere raden moeten worden gerevideerd; de raad te Macassar toch krijgt ter revisie de vonnissen van 7 landraden, namelijk van den grooten landraad te Macassar; en van de gewone landraden te dier plaatse, te Maros, te Boele-comba en Bonthain, te Takalar, te Saleijer en te Sandjaij; de raad te Amboina die van twee regtbankeu, namelijk van de raden van justitie te Banda en Ternate; en de raad van Ternate die van slechts eene regtbank, te weten van den land- of Minahassaraad te Menado.

Voor den raad te Macassar waren in revisie hangende de zaken van 121 beklaagden, waarvan op ultimo December van het jaar nog onafgedaan bleven de zaken van 7 beklaagden, terwijl van 1 beklaagde het vonnis, als zijnde vrijspraak, niet aan revisie was onderworpen; de raad te Amboina bekwam ter revisie de zaken van 10 beklaagden, die op 1 na werden afgedaan, en de raad te Ternate de taken van 12 beklaagden, die alle werden behandeld, f

Onder de arresten verwezen er slechts 3 tot de doodstraf: 1 te Macassar. 2 te Ternate; in 1860 had het getal arresten, waarbij de poena capitalis werd opgelegd, bedragen 7: 2 te Macassar, 1 te Amboina en 4 te Ternate; in 1859 2, beide te Macassar.

De b;raf naast die des doods werd in revisie 4 maal opgelegd: 3 maal te Macassar, eene te Amboina; terwijl zulks in 1860 9 maal

-ocr page 494-

— 482 —

plaats had; S maal te Macassar, 4 maal te Amboina; en in 1859 6 maal: bij ieder der beide genoemde regtbanken 3 maal.

Het grootste aantal der opgelegde straffen was, naar gewoonte, voor een duur van 2 tot 5 jaren, namelijk 59, waarvan er 53 werden opgelegd door den raad te Macassar, l door dien te Amboina en 5 door dien te Ternate, terwijl in 1860 het totaal der veroordeelingen tot die straf was geweest 37, waarvan 30 te Macassar, 4 te Amboina en 3 te Ternate, en in 1859 42, waarvan 34 te Macassar en 8 te Ternate.

Veroordeelingen tot 6 maanden dwangarbeid of tot mindere straffen werden wederom alleen in revisie gewezen door den raad te Macassar; haar bedrag was 9.

De volgende vergelijking met het totaal der beklaagden in elk der vier voorgaande jaren toont aan, dat het aantal steeds toenemende is.

In het Jaar.

BADEN VAN JUSTITIE TB:

'ce 5 O En

Padang.

Macassar

Amboim.

Banda.

Ternate.

1861

10

45

1

20

1

77

1860

9

13

8

26

2

58

1859

23

9

1

15

9

57

1858

24

20

2

7

ÿ

53

1857

19

11

1

4

U

35

Het getal beklaagden rangschikkende naar de hoofdverdeeling van het Strafregt, verkrijgt men de volgende uitkomst:

MISDBIJVEN.

Veroordeelingen.

Vrÿ-spraken of ontslagen van reglsver-Tolging.

Onafge- ' daan. ’

Overleden.

Totaal.

Tegen dealgemeene

zaak ....

1

2

9 nbsp;nbsp;nbsp;1

r

3

Tegen de personen

1 i

4

55

» nbsp;nbsp;» eigendom-

46

4

men ....

10

1

i

6

19

Totaal . .

57

7

3 i

10

77

-ocr page 495-

— 483 —

In afwijking met voorgaande jaren was dus het aantal misdrijven tegen de personen verreweg het grootst; zulks is het gevolg van de omstandigheid,dat voor den raad van justitie een groot aantal personen allen beschuldigd van moord, moest te regt staan; zoodat het totaal der van gezegd misdrijf beschuldigden bij dien raad het cijfer bereikte van 38.

De verhouding van het getal vrijspraken of ontslagen van regts-vervolging tot het getal veroordeelingen verschilde mede van die, welke inde beide voorgaande]aren werden geconstateerd , want in 1859 vond men 11 vrijspraken of ontslagen van regtsvervolging tegenover 43 veroordeelingen, en in 1860 17 tegenover 37 veroordeelingen.

De volgende tabel geeft een overzigt van de voornaamste misdrijven, ter zake van welke gedurende het verloopen vijfjarig tijdvak beklaagden naar de teregtzittlng werden verwezen.

OMSCHRIJVING DER

MISDRIJVEN.

Ambtsmisdrijven .... Aanmatiging van gezag . . Oproer, verraad..... floon van ambtenaren. . . Valschheid in authentiek geschrift .......

Valschheid in onderhandsch geschrift......

Aanranding der eerbaarheid

Vergiftiging......

Moor4.. . . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;.

Moedwillige manslag. . . Zware verwonding . . . Valsche getuigenis. . . .

Hoon en laster.....

Bankbreuk......

Diefstallen...... Diefstal van vee uit de weide . . . ... . .

Opligting, misbruik van ver

trouwen ......

1861.

1860.

1859.

1858.

1857.

’«5 «Q

H

0

ff

ff

ff

2

2

2

2

ff

ff

ff

4

*

2

«11

ff

ff

13

1

*

ff

ff

ff

1

r

1

ff

1

1

3

if

ff

ff

1

ff

1

r

ff

ff

ff

3

3

ff

2

1

ff

3

44

1

ff

4

(’)2

51

2

1

2

3

2

10

6

2

1

1

, 1

11

ff

1

ff

ff

ff

1

1

ff

ff

ff

2

3

ff

1

ff

ff

1

16

34

23

25

14

I

112

*

ff

ff

ff

1 3

3

2

7

1

3

1 1

14

De beschuldigden van moord hadden dns in het jaar 1861 de overhand, doch zulks was, gelijk reeds boven is gezegd, het gevolg van

( 1 ) In het verslag over 1860 staat abusively k 4.

(2) gt;nbsp;» id. • id. • id. 4.

-ocr page 496-

— 484. —

eene buitengewone omstandigheid, namelijk de teregtsteUing te Ma-casser van een groot aantal zeeroovera.

Het aantal beschuldigingen wegens diefstal was in vergelijking met de drie voorgaande jaren zeer gering, vooral in verhouding tot het zoo veel grooter aantal beklaagden dan vroeger.

De doodstraf werd 33 maal opgelegd (grootendeels tegen de zoo even vermelde zeèroovers), tegenover geen enkele maal in 1860, een* in 1859 en in 1857, 3 maal in 1858.

De straf naast die des doods werd 7 maal toegepast, tegenover eens in 1860, 7 maal in 1859, 2 maal in 1858 en 3 maal in 1857.

De straf van dwangarbeid, tuchthuis of gevangenis voor eenen tyd van 2 tot 5 jaren werd slechts eens opgelegd, tegenover 11 maal in 1860, 5 maal in 1859, 8 maal in 1858 en 5 maal in 1857.

Veroordeelingen voor eenen duur van meer dan 6 maanden tot 2 jaren wijst de tabel er slechts 5 aan, tegenover 10 in 1860,15 in 1859, 3 in 1858 en 7 in 1857.

Straffen die niet langer behoefden te duren dan 6 maanden en ligtere werden 4 maal opgelegd; in 1860 was dit 6 maal geschied, in 1859 2 maal, in 1858 8 maal en in 1857 5 maat.

De volgende tabel geeft een vergelijkend overzigt van het aantal beklaagden gedurende de vijf verloopeu jaren, gerangschikt naar hunnen landaard.

IN HET JAAR

Europeanen.

Vreemde Oosterlingen.

Inlanders.

Totaal.

1861

9

11

57

77

1860

13

9

36

58

1859

10

14

33

67

1858

16

12

25

53

1857

10

6

27

43

Totaal. . . .

68

52

178

288

De verhouding was dus voor de Europeanen in het jaar 1861 zeer gunstig: in een geheel jaar slechts 9 beklaagden wegens misdrijf onder al de Europeanen en met dezen gelijkgestelden in onze zoo wijduitge-strekte buitenbezittingen.

Onderzoek doende naar de sekse der beklaagden, vindt men slechts

-ocr page 497-

— 485 —

l vrouw op de 77 beklaagden ; in 1860 waren 2 op 58 beklaagden, in 1859 1 op 67.

Verder treft men onder de beklaagden er slechts 2 aan die jonger waren dan 20 jaren, en 1, die den SOjarigen leeftijd had bereikt.

Recidivisten wijst de tabel slechts 2 aan, tegenover 24 in het voorgaand jaar.

II. InlandseAe Regtbanieit builen Java en Ifadura,

Even als in de voorgaande verslagen sullen de totalen der beklaagden , welke moesten te regt staan voor regtbanken, die geen regt spreken in naam des Konings, als zijnde de inheemsche bevolking gelaten in het genot harer eigen regtabedeeling afzonderlijk, worden opgegeven.

De overige inlandsche regtbanken buiten Java en Madura hadden in 1861 regt te spreken over 433 beklaagden, dus over een grooter aantal dan ieder der vier voorgaande, want in 1860 waren er 426 beklaagden, in 1859 302, in 1858 305 en in 1857 327.

Onafgedaan bleven slechts de zaken van 15 beklaagden.

Het getal der misdrijven tegen de eigendommen was dus wederom het grootst.

Het totaal der vrijspraken of ontslagen van regtsvervolging stond tot dat der veroordeelingen als 29 % tot 100 ; in 1860 was de verhouding geweest 23% (1) op 100, in 1859 17 op 100, in 1858 25 op 100 en in 1857 22 op 100.

Aanranding van ambtenaren, waaronder ook is verzet tegen politiebeambten in de uitoefening hunner functiën, had in 1861 zeer veelvuldig plaats j ook het totaal der moorden en diefstallen ia hooger dan het was in een der vier voorgaande jaren ; moorden 37 en diefstallen 223.

Het aantal opgelegde doodvonnissen bedroeg in 1861 slechts 5, tegenover 12 in 1800, 1 in 1859, 7 in 1858 en 14 in 1857.

Tot de straf naast die des doods werden 8 veroordeelingen uitgesproken; in 1860 was het 20 maal geschied, in 1859 7 maal, in 1858 32 maal en in 1857 17 maal.

Tot gevangenis-straf of dwangarbeid voor eenen duur van 2 tot 5 jaren werd 138 maal veroordeeld, tegenover 103 maal in 1860, 1! 5 maal 1859, 79 maal in 1858 en 87 maal in 1857.

Veroordeelingen tot straffen voor eenen duur van 6 maanden tot 2 jaren kwamen er voor 138; in 1860 was haar cijfer geweest 116, in 1859 63, in 1858 46 en in 1857 97.

(Ij In het verslag van lw60 staat abusivelijk 20%.

-ocr page 498-

— 486 —

Tot mindere straffen dan voor eenen duur van 6 maanden werden uitgesproken 6 veroordeelingen, tegenover 20 in 1860, 29 in 1859, 13 in 1858 en 20 in 1857.

Onder de beklaagden waren 14 vrouwen; dat is 354 op 100 mannen; eene verhouding die gunstiger voor haar is dan vroeger, want in 1860 vond men onder de beklaagden op 100 mhnnen 4 vrouwen, in 1859 8, in 1858 en 1857 ieder 5.

Jonger dan 20 jaren waren 62 beklaagden, tegenover 36 in 1860 en 15 in 1859; ouder dan 50 jaren 10, tegenover 16 in 1860 enl in 1859.

De regtbanken, bij welke in het geheel geene zaken voorkwamen, waren de landraden te Padang, te Priaman, te Sintang, te Boele-komba en Bonthain,te Sandjaij,te Hila,te Saparoea en Haroekoe, te Boeroe en de groote landraad te Amboina.

De opgaven van Celebes wijzen wederom de hoogste cijfers aan.

Het aantal recidivisten bedroeg 29.

In vorige jaren waren van de inlandsche regtbanken, die niet in naam des Konings regt spreken, alleen vermeld de rappats op Sumatra ; thans zijn echter ook opgaven ontvangen van de rappats in de residentie Palembang, van de raden van hoofden in de adsistent-residentie Benkoelen en van de prowatin-raden in de residentie Lampongsche districten.

Eene vergelijking met de cijfers der vorige jaren is dien ten gevolge niet mogelijk, ten zij men zich bepale tot de rappats van Sumatra.

Het aantal misdrijven tegen de eigendommen was in 1861 wederom het grootst (293), terwijl ten aanzien van de verhouding der vrijspraken tot het totaal veroordeelingen kan worden verwezen naar de bemerking, daarover gemaakt in het voorgaand verslag.

Het totaal der beklaagden bg de rappats op Sumatra was volgens deze opgave 362, tegenover 302 in 1860, 297 in 1859, 200 in 1858 en 207 in 1857.

Hit den aard der zaak waren alle beklaagden inlanders. Onder hen treft men slechts 6 vrouwen aan.

De doodstraf werd 6 malen opgelegd, de poena morti proxima 12 malen, straffen voor eenen duur van 5 tot 10 jaren 16 malen, voor eenen duur van 2 tot 5 jaren 33 malen en voor eenen duur van 6 maanden tot 2 jaren 15 malen.

Het cijfer der ligtere en der boete-straffen was bijzonder groot, als een noodwendig gevolg van de volksinstellingen en gebruiken, welke deze regtbanken hebben toe te passen: geldboeten toch werden 210 malen opgelegd en straffen van eenen korteren duur dan 6 maanden 282 malen.

-ocr page 499-

— 487 —

Jonger dan 20 jaren waren 43 beklaagden 5 ouder dan 50 jaren 2. Onder de beklaagden werden 3 recidivisten aangetroffen.

B. OVERTREDINGEN.

I. Raden van justitie buiten Java en Madura.

In dit jaar zijn eindelijk afzonderlijke opgaven bekomen van de regtspraak in booger beroep, docb de betrekkelijke tabellen wijzen geen van allen eene zaak aan, zoodat gedurende bet jaar 1861 geen der vijf raden van justitie in de buitenbezittingen als regter in zaken van overtredingen in booger beroep behoefde regt te spreken.

Dit dopt vermoeden, dat ook in de voorgaande jaren slechts zeer weinig appellen voorkwamen, en dien ten gevolge ziet de onderge-teekende er geen bezwaar in de cijfers der in eersten aanleg behandelde zaken te vergelijken met die, welke de voorgaande jaren opleverden, hoezeer toen de zaken in hooger beroep niet waren afgescheiden van die in eersten aanleg.

Het getal overtredingen, welke in eersten aanleg voor de vÿf regibanken werden aangebragt, bedroeg 32, doch het getal beklaagden beliep slechts 28, uithoofde sommigen ter zake van meer dan ééne overtreding gelijktijdig te regt stonden.

Dit totaal der beklaagden verschilt aanmerkelijk met dat van het jaar 1860, toen het bedroeg 43, tegen 41 in 1859, 26 in 1858 en 23 in 1857.

Onder de overtredingen waren er slechts 5 van de amfioen-pacht-voorwaatden, tegen 1 in 1860 en 8 in ieder der drie voorgaande jaren j van deze 5 overtredingen kwamen er 4 voor bij den raad van justitie te Banda, de 5de deed zich voor te Fadang.

Gedurende het vijfjarig tijdvak 1857—61 waren de meeste beklaagden inlanders (75 van de 157); het cijfer der Europeanen is gering in verhouding tot de uitgestrektheid der buitenbezittingen.

Onder de beklaagden treft men wederom vele vrouwen aan, namelijk 11. allen te Amboina, dat is dus 39 vrouwen op 100 mannen, tegen 43 op 100 in 1860 , 5 op 100 in 1859, 44 op 100 in 1858 en 9■^ op 100 in 1857.

Het totaal der opgelegde geldboeten was 18 ; gevangeuis-straf werd 4 malen toegepast; in 1860 waren geconstateerd 31 geldboeten, in 1859 11, in 1858 27 en in 1857 18.

Hooger beroep werd slechts ééns aangeteekeud.

Op ultimo December van het jaar waren alle zaken afgedaan.

-ocr page 500-

— 488 —

Evenzeer als vroeger zal van de regtspraak der rappats weder afzonderlijk melding worden gemaakt

Over dit Jaar werden afzonderlijke opgaven gevraagd en verkregen betreffende de regtspraak in hooger beroep; geen der ontvangen staten bad echter zaken te vermelden.

In eersten aanleg was het getal zaken grooter dan de tabel van het voorgaand jaar aan wees ; nu toch zijn er 146 zaken vermeld met evenveel beklaagden; toen slechts de zaken van 68 beklaagden; in 1859 was het aantal beklaagden geweest 150, in 1858 71 en in 1857 57.

Van die zaken betreffen er slechts 34 overtredingen van de am-fioen-pachtvoorwaarden, tegen 32 in 1860, 34 in 1859, 47 in 1858 en 40 in 1857.

Overtredingen van andere pachtreglementen moesten er 109 behandeld worden.

Van de 137 beklaagden, wier zaken behandeld werden, veroordeelden de regtbanken er 131, zoodat er slechts 6 werden vrijgesproken of ontslagen van regtsvervolging, en de verhouding was ruim 4 vrijgesproken op 100 veroordeelingen ; in 1860 was die verhouding mede geweest 4 op 100, in 1859 2 op 100, in 1858 0 op 100 en in 1857 5% op 100.

De opgelegde straffen waren 72 geldboeten en 59 gevangenis of dwangarbeid.

In slechts 1 zaak kwam de veroordeelde in hooger beroep ; het vonnis was gewezen door den landraad te Muntok.

De rappata op Sumatra (van andere dergelijke regtbanken elders werden geeue opgaven ontvangen) spraken regt over 151 beklaagden, tegen 112 in 1860 en 133 in 1859.

De van Sumatra ontvangen opgave wüst niet aan, onder welke rubriek de overtredingen gebragt moeten worden.

Onder de 132 straffen, welke de rappats oplegden, waren er 126 tot geldboeten.

Het getal zaken , welke volgens de daarvan ontvangen opgaven werden behandeld voor de residents-, magislraats- en andere der-gelÿke geregten , verschilt veel met het cyfer , dat het vorig jaar aanwees, doch tuen was het buitengewoon hoog, namelijk 1724;

-ocr page 501-

— 489 —

nu is het 675 en Hos meer in verhouding met het cijfer, dat het jaar 1859 had leeren kennen, namelijk 310.

Slechts bÿ 7 geregten kwamen zaken voor, terwijl de tabel er 50 aanwijst.

Onder de 675 beklaagden waren 94 vrouwen.

Naar hunnen landaard onderzoek doende, vindt men onder hen 26 Europeanen, 33 vreemde Oosterlingen en 614 inlanders.

Van die Europeanen hadden er 10 te regt gestaan te Amboina, 11 te Banda Neira en 1 te Timor.

Op ultimo December waren alle zaken afgedaan.

Slechts 2 maal werd een beklaagde vrijgesproken ; de veroordee-lingen waren: tot dwangarbeid of gevangenis 126, tot geldboete 112, en tot andere straffen (vermoedelijk blokarrest of rottingslagen) 435.

Het getal beklaagden op de politierol was 12,537; het ia dus toegenomen, want in 1860 was het 11,537 , in 1859 11,318, in 1858 9271 en in 1857 8658.

Men kan dus evenzeer als op Java en Madura, ook in de buitenbezittingen eene bestendige toename van het aantal beklaagden op de politierol constateren.

Er werden uitgesproken 12,033 veroordeeliogen, 385 vrijspraken en 119 verwijzingen, zoodat de vrijspraken in evenredigheid totdever-oordeelingen stonden als ruim 3 ten 100 ; in 1860 was de verhouding geweest 2 % ten 200, in 1859 2 ten honderd, in 1858 3 % ten honderd en in 1857 3 ten honderd.

B. BURGERLIJKE ZAKEN.

I. Raden vau JusiUie in de beeitiingen buiten Java en Afadura.

Het aantal burgerlijke zaken in eersten aanleg bij de raden van Justitie te Padang, te Macassar, te Amhoina, Banda en Ternate was betrekkelijk gering, namelijk slechts 132; het jaar 1860 had een nog geringer cijfer aangewezen, namelijk 113, tegen 146,184en Ï57 re-speîtivelÿk ih elk der jaren 1859, 1858 en 1857 (1).

Uit het volgend staatje kan men ontwaren hoe hot getal zaken gedurende de vijf laatste jareu over de vijf raden verdeeld was.

(l) Bÿ de vergelijkingen in deze rubriek moet men in 't oog houden, dat aan do totalen van 1857 en 1858 ontbreken de cijfers van den raad van justitie te Ternate, aangezien van die regtbank destijds geene opgaven werden ontvangen. (Zie de vorige verslagen.)

-ocr page 502-

— 490 —

1860 1861 Totaal.

Raden van justitie te 1857 1858 1859

Padang.......

Macassar.......

Amboina.......

Banda........

Ternate.......


Totaal. . ■ .


72

31

72

24


(1)


199


80

78

33

21

80

26

10

8

(D

13


203 146


70

76

18

20

23

26

5

9

1

1


376

123

227

56

15


117 132 nbsp;nbsp;nbsp;797


Gemiddeld was het totaal der zaken jaarlijks; bij den raad van justitie te Padang

ir r nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ir nbsp;nbsp;nbsp;r Macassar

ir « nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;v nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;’ Amboina

Deze cijfers zijn belangrijk bij de beantwoording der vraag, of al dan niet deze raden van justitie bij de invoering eener nieuwe wetgeving in de buitenbezittingen zouden kunnen worden geschoeid op de leest der raden van justitie op Java, zoodat daarbij voor de justiciabelen ook het bezigen van de tusschenkoinst van procureurs verpligtend zoude zijn.

Op Java was het gemiddeld cijfer der processen in eersten aanleg bij de regtbank die steeds het geringste getal zaken heeft, namelijk bij den raad van justitie te Samarang, jaarlijks 185, toch schijnt een aantal van 8 procureurs daar een bestaan, sommigen meer dan dat te vinden, en het komt den ondergeteekende voor, dat hieruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat te Padang althans stellig twee praktizijns voortdurend een goed bestaan zullen kunnen vinden, hetgeen echter van Macassar en Amboina wel niet zal kunnen worden gezegd.

Het totaal der vonnissen door de vijf raden van justitie gedurende het jaar 1861 in eersten aanleg gewezen, bedroeg 107, tegen 99 in 1860, 105 in 1859, 123 in 1858 en 118 in 1857.

Onder die vonnissen waren 13 interlocutoire en 3 op incidenten.

Er werden behandeld 8 verzoeken om kosteloos te mogen procederen, waarvan 4 werden toegestaan en 4 geweigerd; daarvan kwamen er 2 voor den raad van justitie te Padang, 1 voor dien te Macassar en 5 voor dien te Amboina ; het jaar 1860 had 9 dergelyke verzoeken opgeleverd, 1859 8, 1858 2 en 1857 6.

Verstek werd 3 maal verleend tegen den eischer, 7 maal tegen

(1) In 1857 en 1858 zÿn van Ternate geene opgaven ontvangen.

-ocr page 503-

— 491 — den gedaagde: in 1860 waren 13 verstekken uitgesproken, in 1859 10, in 1858 16 en in 1857 11.

Onder de 81 eindvonnissen, die de zaak ten principale beslisten, waren er 54, die den eisch geheel of gedeeltelijk, toewezen, 19 die hem ontzegden en 8 die den eischer niet ontvankelijk verklaarden.

Europeanen waren betrokken in 87 zaken, vreemde Oosterlingen in 49; in 1860 werden 85 zaken vermeld waarin Europeanen, en 75 waarin vreemde Oosterlingen procedeerden, in 1859 104 en 70.

Bij den raad van justitie te Amboina alleen werd door 1 inlandsch hoofd proces gevoerd.

Op verzoek van partijen werden 30 zaken geroijeerd, in 1860 22, in 1859 35, in 1858 21 en in 1857 36.

Van request-civic! kwamen 8 gevallen voor, te Padang 6 en te Macassar 2; dit middel was in 1860 6 maal gebezigd en in 1859 7 maal.

In eersten aanleg werden 107 requesten ingediend, tegen 149 in 1860 en 230 in 1859.

Van die requesten betroflen er 8 voogdij, tegen 20 in 1860, 25 in 1859; 4 curatele, tegen 1 in 1860, 2 in 1859 en 1 opsluiting van gevaarlijke personen tegen 0 in 1860, 2 in 1859.

Op de commisaaris-rol (kort geding) werden 25 vonnissen gewezen; in 1860 waren er mede 25 geweest, in 1859 21; van de 25 werden er 16 uitgesproken te Padang, 7 te Macassar en 2 te Banda.

In booger beroep treft men alleen 9 vonnissen aan , gewezen door den raad van justitie te Padang, vonnissen van residenten (art. 108 reglement Regterlijke Organisatie); andere appellen zijn niet vermeld.

Ilandelszaken werden er slechts 14 voorgebragt : 8 te Macassar, 6 te Amboina; in de twee voorgaande jaren had alleen de raad van Amboina zoodanige zaken te beregten , namelijk 9 in 1860 en 13 in 1859.

Het aantal persoonlqke vorderingen beliep 67, het aantal zakelijke 14 en het aantal gemengde 8 , terwijl er 17 werden gedaan tot een bedrag van minder dan ƒ 200 ; in de beide voorgaande jaren waren de cijfers voor elke dezer rubrieken de volgende: in 1860 73, 5, 9 en 21; in 1859 76, 7, 3 en 31.

Op requisitoiren wegeus overtredingen van ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen enz., werd 9 maal regt gedaan: 6 maal te Padang, 2 maal te Amboina en eens te Ternate ; het totaal dier zaken was in 1860 geweest 3, in 1859 6.

Slechts eent werd op een vonnis van scheidsmannen executoir-

-ocr page 504-

— 492 _ verklaring gevraagd en wel te Padang; in geen der beide voorgaande jaren had zulks plaats gehad.

Het aantal vonnissen betreffende aanvulling of verbetering der acten van den burgerlijken stand was in vergelijking met voorgaande jaren zeer groot, namelijk 28, tegen 15 in 1860 en 14 in 1859.

Slechts één geval van echtscheiding deed zieh voor, en welbij den raad van justitie te Amboina; in 1860 waren 2 vorderingen tot echtscheiding ingesteld, in 1859 3.

Evenmin als in het voorgaand jaar behoefden de vijf raden regt te spreken opvorderingen tot scheiding van goederen, scheiding van tafel en bed, verklaring van vermoedelijk overlijden, verklaring in staat van faillissement, verklaring in staat van kennelijk onvermogen, en surséance van betaling.

Er moest echter 3 maal uitwijzing van eigendomsregt plaats hebben , 2 maal te Macassar en eens te Ternate.

Ook over den staat van personen werden 2 processen gevoerd, beide te Macassar.

Het totaal der voor den regter-commissaris verleden acten van eigendom, hypotheek en cessie van hypotheek is buitengewoon toe-genqmen, daar het 840 bedroeg, terwijl de jaren 1860 en 1859res-pectivelijk slechts 533 en 634 zoodanige acten aanwezen.

Volgens de ontvangen opgaven had geen der grifSers gedurende dit jaar acten van beraad, van aanvaarding onder voorregt van boedelbeschrijving en van zuivere aanvaarding in te schrijven, alleen 3 van verwerping, en wel 2 te Padang en 1 te Macassar.

Verzegelingen deed de griffier te Padang eens, die te Macassar 2 maal en die te Amboina eens, in 1860 hadden 4 verzegelingen plaats gehad en in 1859 slechts 2.

Alleen de griffier te Padang had 4 handelaovereenkomsten in to schrijven; hodemerijbrieven deden zich niet voor.

Eindelijk woonden de griffiers 22 executien op roerende goederen in burgerlijke zaken bij; die te Padang 1, die te Macassar 16, die te Amboina 3 en die te Banda 2; in 1860 was dit 6 maal, in 1859 8 maal geschied.

11. Inlandsc/ie reglbanien en gerefften buiten Java en Madura.

Het totaal zaken van deze regtbanken en geregten, die welke niet in naam des Konings regt spreken daaronder gerekend, was slechts weinig hooger dan in het voorgaand jaar, daar het bedroeg 1639, terwijl de tabel van 1860 een cijfer aanwees van 1632 zaken; in 1859 waren et daarentegen opgeteekend 1936 ,in 1858 1920 en in 1857 2027.

-ocr page 505-

— 493 -

Het aandeel, hetwelk de rappats en andere regtbanken, daar waar de inheemsche bevolking is gelaten in het bezit barer eigendommelijke regterlijke instellingen, in het totaal van 1861 hadden, was 870.

Er waren eenige gewesten, waar gedurende het vijfjarig tijdvak geene enkele burgerlijke zaak bij de bedoelde regtbanken voorkwam, bij name de Lampongs, Billiton en Timor.

Vreemd is het, dat in 1861 voor de residentie Palembang geen enkele zaak werd opgegeven, terwijl elk der vorige een vrij groot aantal zaken had aan te wijzen; nogtana werden volgens de ontvangen opeaven toch ook wel bij inlandsche regtbanken in dat gewest zaken behandeld, want in de hetrekkelijke tabel treft men bij het geregt te Tebing Tingie 34 en bij dat te Moeara Blili 27 zaken aan.

Ook voor het magistraatsgeregt te Menado geldt eene dergelijke bemerking, want in 1857, 1858 en 1859 werden daar vele zaken behandeld, terwijl er in de opgaven over de jaren 1860 eu 1861 geen enkele opgegeven werd.

Het totaal der gewezen eindvonnissen was (die der niet in naarn des Konings regt sprekende geregten er onder gerekend) 1857, tegen 1420 in 1860, 1758 in 1859, 1723 in 1858 en 1805 in 1857.

Van de instantie werd 53 maal afstand gedaan, in 1860 169 maal, in 1859 140 maal, in 1858 178 maal en in 1857 175 maat.

Op ultimo December waren nog hangende 23 zaken, op het einde van 1860 43, van 1859 40, van 1858 30 en van 1857 47.

Slechts 10 maal werd in hooger beroep gegaan, in 1860 16 maal in 1859 6 maal, in 1858 17 en in 1857 13 maal.

111. Aden van eiffendom, hypotheek en cessie van hypotheek, verleden voor residenten en adsistent-residcnlen in de beeittinffen buiten Java en Madura.

Het totaal der acten was slechts 3 minder dan in het voorgaand jaar, toen het 204 bedroeg, dus 201.

Daaronder waren 159 acten van eigendomsovergang, 49 van vestiging van hypotheek en 3 van cessie van hypotheek; in het voorgaand jaar waren verleden 178 acten van eigendom, 24 van hypotheek en 1 van cessie van hypotheek; hoezeer het totaal acten van beide jaren nagenoeg gelijk was, was er dus toch in haar aantal, wat aangaat de soort der acten, een niet onbelangrijk verschil.

IIl. AFDEELING — Wlobaal overzigt.

In deze afdeeling ftelde de ondergeteekende in zijne verslagen over de jaren 1857, 1858, 1859 en 860 ook een onderzoek in naar

Themis, D. XII, 3de St. [1805]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 506-

de verhouding van sommige cijfers , welke in de beide andere afdee-lingen zijn verhandeld, tot de cijfers der bevolking.

Deze laatste waren daartoe getrokken nit de jaarlÿksohe Rege-rings-verslagen.

Nadat echter de Eegering zelve in het verslag over 1860 (bladz. 3) heeft verklaard, dat aan de bevolkingsopgaven geen volledig vertrouwen kan worden geschonken, meent de ondergeteekende een vrij onvruchtbaren arbeid te verrigten, door vergelijkingen met die geen vertrouwen verdienende cijfers te maken.

Hij zal zich daarom in deze afdeeling zijner verslagen voortaan, tot tijd en wijle meer zekere bevolkingsstatistieken zullen bestaan, bepalen bij het nagaan van de voornaamste eindcijfers der tabellen en het instellen van vergelijkingen tusschen het getal beklaagden en zaken op Java en Madura en dat in de bezittingen daar buiten.

A. Straf zaten.

In eersten aanleg was het totaal beklaagden ter zake van misdrijf:

Europeanen

Vreemde Oosterlingen

Inlanders

Europeanen

Vreemde Oosterlingen . . . . ,

Inlanders.......• • 1070

------1193

Totaal in geheel Nederlandsch Indië 5604

Deze totalen zijn aanmerkelijk hooger dan in de vier voorgaande jaren, zoo als blijken kan uit eene vergelijking der bovenstaande cijfers met die in de volgende tabel:

JAREN.

BEKLAAGDEN.

Java en Madura.

Buitenbezittingen.

Geheel Nederlandsch

Indië.

1857

3851

577

4428

1858

3771

558

4329

1859

4132

656

4788

1860

3759

780

4545

-ocr page 507-

_ 495 —

Het volgend staatje leert de verhouding kennen, waarin gedurende het laatste vijftal jareh de beklaagden in de buitenbezittingen stonden tot die op Java en Madura.

Jaren.

VERHOUDING VAN

de beklaagden in de buitenbezittingen tót die op Java en Madura.

de Europesche beklaagden in de buitenbezittingen tot die op Java en Madura.

de vreemde Oosterlingen-beklaagden in de buitenbezittingen tot die op Java enMadura.

de inlandsche beklaagden in de buitenbezittingen tot die op Java enMadura

14 nbsp;op 100

11 nbsp;nbsp;e nbsp;100 15 nbsp;nbsp;» nbsp;100

1857

1858

1859

15 op 100

15 nbsp;nbsp;» nbsp;100

15 ^ • 100

21 op 100

33 nbsp;nbsp;» nbsp;100

21 nbsp;nbsp;- nbsp;100

37 op 100

36 » 100

63 e 100

1860 j 20% » nbsp;100 nbsp;nbsp;23 nbsp;nbsp;» nbsp;100 i 67% quot;nbsp;nbsp;101 i 19% » nbsp;100

1861 27 nbsp;nbsp;» nbsp;100 nbsp;13’/, » nbsp;100 92 nbsp;nbsp;» nbsp;100 2514 » nbsp;100

De verhoudingen zijn dus voor de buitenbezittingen ten aanzien van het totaal der beklaagden, wat aangaat de vreemde Oosterlingen en de inlanders , ongunstiger dan in de vier voorgaande jaren.

Wat echter de Europeanen (waaronder ook de met dezen gel ijkge-stelden) aangaat, mag het wel der vermelding waardig worden geacht, dat in de uilgeslrekte Nederlandsche bezittingen buiten Java en Madura slechts 9 hunner gedurende een geheel jaar ter zake van misdrijf in regten werden betrokken.

Het getal mannelijke en vrouwelijse beklaagden was:

Mannen

Vrouwen

Mannen

Vrouwen

Totaal vrouwen. . . .

Totaal mannen

De verhouding , waarin de vrouwelijke beklaagden tot de manne-lyke gedurende elk der vjjfverlonpene jaren stonden, leert men kennen uit de volgende tabel:

-ocr page 508-

JAHEN.

In geheel Nederlandseh Indië.

Op Java en Madura.

In de buitenbezittingen.

1857.

3% op 100

4 op 100

4 op 100

1858.

4% » 100

5 nbsp;#100

4 ff 100

1859.

4 li ^ 100

4 ff 100

ö ff 100

1860.

4 nbsp;nbsp;« 100

4' 3 « 100

3^ ff 100

1861.

4 nbsp;nbsp;» 100

4% « 100

2 nbsp;nbsp;nbsp;» 100

De verhouding Weef dug vrij wel dezelfde ; alleen was zij in 1861 in de bezittingen buiten Java en Madura bijzonder gunstig voor de vrouwen.

Op Java en Madura werden veroordeeld 2958 beklaagden en inde buitenbezittingen 958, hetgeen eene verhouding geeft van bijna 33 in de buitenbezittingen op 100 op Java en Madura; in 1860 was die verhouding geweest 25 op 100, in 1859 20 5^ op 100, in 1858 16 op 100 en in 1857 17 op 100

Het totaal der in eersten aanleg gewezen doodvonnissen was 86, tegen 56 in 1860, 68 in 1859, 68 in 1858 en 84 in 1857.

Van die 86 doodvonnissen waren er 44 gewezen in de buitenbezittingen, zoodat de verhouding van deze tot die op Java en Madura was als 101% tegen 100, hetgeen aanmerkelijk verschilt met de verhouding in elk der Vier voorgaande jaren, aangezien zij in 1860 was als 18 op 100, in 1859 als 9% op 100. in 1858 als 23 op 100 en in 1857 als 12 op 100.

Het totaal doodvonnissen stond tot het totaal veroordeelingen als ruim 2 tot 100; dezelfde verhouding als in de 3 voorgaande jaren.

Tot de straf naast die des doods werd in geheel Nederlandsch Indië 93 maal veroordeeld, 27 maal in de buitenbezittingen , 66 maal op Java en Madura, zoodat de eersten tot de laatsten in evenredigheid stonden als 41 tot 100, terwijl de verhouding in 1860 was 38 tegen 100 en in 1859 17 tegen 100.

In evenredigheid tot het totaal der opgelegde straffen stond het totaal der veroordeelingen tot de poena morti proxima als 2-/, tot 100 , tegenover 2% tot 100 in 1860, 5 tot 100 in 1859, 4 tot 100 in 1858 en 1851.

In het geheel werden vrijgesproken of ontslagen van regtsvervolging, 1190 beklaagden, 1019 op Java en Madura en 171 in de bezittingen daar buiten.

De verhouding van de vrijspraken en ontslagen van regtsvervolging, tot het aantal beklaagden gedurende elk der vijl laatste jaren, kan worden gekend uit de volgende tabel:

-ocr page 509-

JAREN.

In geheel Nederlandsch Indië.

1857

22 op 100

1858

22 // 100

1859

23 « 100

1860

21 * 100

1861

21 // 100


Op Java eu Madura.

In de bezittingen buiten Java en Madura.

22 op

100

18

op

100

22 «

100

14

//

100

26 % //

100

1473

//

100

27 K

100

17

if

100

23 *

100

14

If

100


Het cijfer der voornaamste misdrijven was over geheel Neder-landsch Indië als volgt:

MISDKIJVEN.

In geheel Nederlandsch Indië.

Op Java en

Madura.

In de bezittingen, builen Java en Madura.

Landlooperij en bedelarij. .

82

11

93

Ambtsmisdrijven.....

16

2

18

Valsche munterij . . . .

Valschheid in openbare ge-

20

8

28

schriften......

a

1

1

Aanranding der eerbaarheid.

3

8

11

Vadermoord......

2

1

3

Kindermoord......

7

3

10

Vergiftiging . . '. . . .

4

3

7

Moord........

126

95

221

Moedwillige manslag. . .

48

26

74

Moedwillige brandstichtiusr.

28

1

29

Veediefstallen.....

294

ff

29 t

Andere diefstallen . . . .

1886

323

2209

Hoe landlooperij, moord, moedwillige manslag, veediefstal in verhouding stonden tot het getal beklaagden, leert de volgende vergelijkende tabel.

-ocr page 510-

VERHOUDING OP 100 BEKLAAGDEN.


498


MISDRIJVEN.

1857.

Op Java en

Madura.

1860. ! 1861.

1858.

1859.

Landloopery ....

3

3

1%

21/s 1%

Moord......

3

3

35t

3'4 2%

60

Moedwillige Manslag .

11/3

154

l

op l

1000

Veediefstal.....

9

6%

6 nbsp;nbsp;nbsp;6%

Andere diefstallen . .

40%

50

39 »

47 nbsp;nbsp;42%


lu de buitenbezittingen. | In geheel Nederiandsch Indië.

I__

1857.

1858.

1859.jl860.

1861.

1857.

1858.

1859.

1860.

1861.

l

Vs

1%

4 op

%

2%

2%

1%

2

1%

1000

3%

3

2%

4

6

7

2

6

8

3

8%

2

1%

1%

2%

2'4

1%

1%

1'4

op 1000

4V,

2

1

2V*

1%

0

8

6%

6

7

5

43%

43

25

32

28

41

50

38

45%

39


-ocr page 511-

— 499

In revisie werden over geheel Nederland ach Indië afgedaan de zaken van 3491 beklaagden, tegen 3305 in 1860, 3156 in 1859, 3815 in 1858 en 3612 in 1857. Bekrachtigende of berustende arresten werden er in het geheel gewezen 1423, tegen 1396 in 1860, 1204 in 1859, 1976 in 1858 en 2075 in 1857; wijzigende of vernietigende arresten 2290, tegen 1909 in 1860, 1952 in 1859, 1821 in 1858 en 1496 in 1857. In het hoogste ressort werden door den burgerlijken regter in strafzaken gewezen 81 doodvonnissen, tegen 82 in 1860, 96 in 1859,88 in 1858 en 90 in 1857.

i. Overtredingen.

De ouderstaande tabel leert het totaal der overtredingszaken, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep kennen, welke gedurende ieder der vyf verloopen jaren op Java en Madura, in de buitenbezittingen en in geheel Nederlandsch Indië voorkwamen ; de zaken behandeld bij de regentschaps- en disirictsgeregten, op de politie-rollen en bij de regtbanken en geregten binnen het gebied, van den Keizer van Soerakarta en van raden adipatie MangkoeNegoro daaronder niet begrepen.

Jaren.

op Java en Madura.

In de buitenbezittingen.

In geheel Nedeilandsch Indië.

1857

762

194

956

1858

747

229

976

1859

742

548

1390

1860

1060

1904

2964

1861

1017

1936

2953

Als men bij deze totalen de cijfers voegt, welke de staten der regeut-schaps- en districts-geregten en der polilierollen aanwijzen, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten.

Jaren.

Op Java

en Madura.

In de buitenbezittingen.

in geheel Nederlandsch Indië

1857

73 705

9 452

83157

1858

76 479

9 500

85 979

1859

77 298

11 966

89 264

1860

89 547

13 441

102 988

1861

88 706

14 473

103 179

-ocr page 512-

5001

Op Java en Madura heeft dus de voortdurende toename van overtre-dingszaken geen stand gehoudenj daarentegen iahet totaal voor de buitenbezittingen wederom grooter dan in het voorgaande jaar.

Van de 2919 beklaagden, die niet voor de regentsehaps- en districts-geregten of op de politierol te regt stonden, werden er 2820 veroordeeld en 266 vrijgesproken, ontslagen van regtsvervolging of overgewezen j in 1860 waren er geweest 2633 veroordeelden, in

1859 1348; terwijl het getal vrijgesprokenen, van reglsvervolging ontslagenen of overgewezenen in 1860 beliep 263 en in 1859 191.

Onder de beklaagden waren 2719 mannen, tegen 2723 in 1860 en 1475 in 1859; 200 vrouwen tegen 202 in 1860 en 106 in 1859.

De verdeeling der beklaagden naar hunnen landaard wordt gekend uit het volgend vergelijkend staatje :

LANDAARD.

1859.

1860.

1861.

Europeanen .....

322

213

203

Vreemde Oosterlingen

375

405

401

Inlanders......

905

2346

2343

Op de politierol werden in geheel Nederlandsch Indië tot straf verwezen 60, 456 beklaagden op 88, 890 op die rol ingeschreven personen ; in 1860 waren er op 85,073 veroordeeld 60,398 , in 1859 58,178 op 80,612, in 1858 53,420 op 74,101 en in 1857 50,191 op 71,223.

In cassatie waren hangende 8 zaken tegen 3 in 1800 en in 1859, 5 in 1858 en 2 in 1857.

B. Surfferlijie zaien.

De volgende staat wijst het totaal aan der burgerlijke zaken, welke de regtbanken van den Keizer van Soerakarta en van radhen adipali Mangkoe Neqoro niet medegerekend, gedurende het verloopen vijfjarig tijdvak in eersten aanleg hangende waren.

J AKE N.

Op Java en Madura.

In de buitenbezittingen.

In geheel Nederlandsch Indie.

1857 .........

4 595

1120

5 715

1858 .........

6171

2096

7 267

1859.........

6 035

2082

8117

1860 .........

5 950

1749

7 699

1861.........

»

5 388

1771

7159

Totaal. . . .

27139

8818

35 957

-ocr page 513-

— 001 —

Het aantal burgerlijke taken was dus afnemende.

In geheel Nederlandsch Indië werden verder gedurende 1861 in eersten aanleg gewezen 6317 eindvonnissen of arresten, en 262 vonnissen of arresten van incidentelen, praeparatoiren en interlo-cutoiren aard.

In hooger beroep waren gedurende 1861 in geheel Nederlandsch Indië hangende 286 burgerlijke zaken ; daarvan werden er door einduitspraken beëindigd 234, tegen 493 in 1860, 512 in 1859, 97 in 1858 en 90 in 1857.

Ook in hooger beroep is dus eene aanmerkelijke vermindering in het aantal zaken te constateren.

In cassatie liep de regtspraak wederom over een gering getal zaken, namelijk over slechts 7, tegen 4 in 1860, 6 in 1859, 8 in 1858 en 6 in 1857.

Het totaal der voor regter-commissarissen, residenten en ad-sistent-residenten verleden acten van eigendom, van hypotheek en van cessie van hypotheek bedroeg 4801, tegen 4328 in 1860.

Uit het onderstaand staatje kan men zien, welk aandeel deregter-commissarissen en de admistratieve ambtenaren in dat getal acten hadden gedurende de twee verloopene jaren:

Verleden voor regier-

Verleden voor residenten en adsistent-residenten.

1

SS H M

commissarissen.

Acten van eisen-dom.

Acten van hypotheek.

Acten van cessie van hypotheek.

Acten van eigendom.

Acten van hypotheek.

Acten van cessie van hypotheek.

1860

2416

657

66

979

194

16

4328

1861

2814

717

80

973

212

5

4801

Hieruit blijkt, dal alleen het getal acten verleden voor regter-commissarissen i.s loegenomen, hetgeen wel een noodwendig gevolg mag geacht worden van de steeds toenemende uitbreiding der groote steden, vooral van Batavia en Soerabaija.

Kn hiermede meent de ondergeteekeude dit verslag te kunnen besluiten, in de hoop daardoor wederom eenigzins te zullen hebben bijgedragen tot de kennis der regtsbedeeling in Nederlandsch ludie.

Batavia. December 1863.

De ambtenaar, belast met de samenstelling eener jaarlÿische statistiek van de regtsbedeeling in Nederlandsch Indié’, T. H. BER KINDEREN.

-ocr page 514-

— 502 —

Remswezen IN SüKlNAMB in 1862 (uil het algem- eertlag o»«rl863).

Bij Koninklijk besluit van den4den Junij 1862, n“.71, werdende werkzaamheden der Commissie voor de West-Indische wetgeving in Suriname, waarvan in het verslag over 1861 gewag is gemaakt, beperkt tot het onderzoek van de ontwerpen van wetgeving, vervaardigd door de bij Koninklijk beslnit van 27 September 1852, n“. 66, iogestelde Staatscommissie, terwijl de zamenstelling van de overige verordeningen, welke in verband tot de invoering daarvan in Suriname vereischt worden, werd opgedragen aan den procureur-generaal Mr. J. W. Geeken.

Toen de bedoelde werkzaamheden door deze commissie ten einde waren gebragt, is zij bij gouvlt;Tnements-resoliitie van 22 October 1862, nquot;, 1, door den gouverneur ontbonden.

De secretaris der commissie, Mr. H. M. van Andel, is daarop naar Nederland teruggekeerd.

liet burgerregt werd in 1862 aan 185 personen verleend, waaronder 73 gemanumitteerden. Van deze personen waren geboren: in Suriname 151, in Nederland 19, in vreemde plaatsen 15.

Van de rolle werden geroijeerd 11 zaken op schikking tusschen partijen.

Er werden in 1862 door het geregtshof 7 strafzaken afgedaan, waarvan : bij arrest 5, bij resolutie 2.

Nog werden behandeld 130 requesten, en 26 préparatoire en interlocutoire beslissingen door het hof genomen.

1 praeparatoire en interlocutaire beslissing werd genomen door den commissaris ter rolle.

Er werden uitgebragt 15 adviezen aan het Gouvernement en gehouden 7 interrogatorien.

Ter rolle werden in 1862 aangebrsgt 116 zaken, sl.s: ter ordinaire rolle 84, ter gepriviligeerde rolle 4, ter pree- en concurrentiernUe 13, willige condemnatiën 15.

-ocr page 515-

— 503 —

De volgende staat levert een overzigt van de werkzaamheden van het geregtshof in hurgerlyke zaken gedurende de laatste tien jaren.

1853.

1854.

1855.

1856.

1857.

Vonnissen en arresten. .

165

Ir3

92

117

70

Préparatoire en interlocutoire beslissingen. . .

*

*

gt;

Aangebragte zaken ter onderscheidene rollen . .

156

145

148

140

65

Requesten......

284

238

197

150

122

1858.

1859.

1860.

1861.

1862.

Vonnissen en arresten. .

89

91

93

114

86

Préparatoire en interlocutoire beslissingen. . .

56

39

10

39

27

Aangebragte zaken ter onderscheidene rollen . .

76

102

108

85

116

Requesten......

133

! 133

157

124

130

Na de ontbinding der boven bedoelde commissie voor de wetgeving, aanvaardde de procureur-geueraal Mr. J. W. Gefkfn wederom zijne functie.

i. In 1862 werden door het coliegie van kleine zaken 243 vonnissen in burgerlijke zaken gewezen.

Zonder vonnis werden afgedaan 64 zaken, aan den gouverneur uitgebragt 16 adviezen, 7 requesten behandeld en 36 verklaringen door gezagvoerders van Nederlandsche koopvaardijschepen afgelegd, terwijl er op ultimo December 1862 29 zaken aanhangig bleven.

In strafzaken werden 62 vonnissen gewezen tegen 69 beklaagden,

-ocr page 516-

— 504 —

van welke er 9 niet zyu gecompareerd, en van welke er 55 veroordeeld en 14 vrÿgesprokm werden.

Op ultimo December 1862 bleven 2 strafzaken aanhangig.

De volgende staat toont het aantal vonnissen aan gedurende de laatste tien jaren door het collegie van kleine zaken gewezen-

1853.

1854.

1855.

1856.

1857.

Vonnissen in burgerlijke zaken.......

278

285

269

214

174

Vonnissen in strafzaken .

60

81

74

35

85

1858.

1859.

1860.

1861.

1862.

Vonnissen zaken.

in burgeriyke

260

289

273

282

307

Vonnissen

in strafzaken .

87

69

74

74

52

-ocr page 517-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

T WKKUK VKHKAMliIDlWCi ,

Twaalfde Heel ,

VIERDE STUK.

-------.l ïgnBOOnir ■--

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BüRGEKEiJK REGT EN Regïsvordering. — /Wenige opmerkingen over ari. 1625 flurg. kf^etb. naar aanleiding van een arresl van Ae( Hof van H. Holland, door Mr. D J. Mom VrsCH, regter-plaatsver-vanger en advokaat te Haarlem.

Het provinciaal Geregtshof van Noord-Holland heeft bij arrest van 23 Februarij 1865 (1), ten aanzien van de ontbinding van huur van landerijen een beginsel aangenomen dat voor den landbouw niet van belang ontbloot kan worden geacht.

Onder de vele clausules namelijk eener huurovereenkomst van land kwam ook deze voor; «dat bij het niet stiptelijk nakomen der conditiën de verhuurder alle verdere huur illico zou kunnen vernietigen en voor vervallen houden , den huurder terstond uit het bezit stellen en weder vrijelijk over het verhuurde beschikken”.

Het Hof nam aan dat //door dit beding partijen moeten geacht worden bij overeenkomst te zijn afgeweken van de

(l) Weekbl. v. h. R. no. 2718.

T/iemit, D. XU, 4de St. [1865].

34

-ocr page 518-

— 506 — bepaling van art. 1625 B. W. volgens welke de verhuurder van het land ingeval de huurder de bedingen bij de huurovereenkomst gemaakt, niet nakomt, niet onvoorwaardelijk maar slechts naar gelang der omstandigheden de vernietiging van de huur kan vorderen//.

Hoewel dns in casu niet van toegebragt nadeel bleek meende echter het Hof op bovengemelden grond dat //het tot staving van de vordering voor zoover die strekte tot ontbinding der huurovereenkomst voldoende was dat bleek dat die overeenkomst in welie ma(e elan ooi, niet was nagekomen'/, en sprak diensvolgens de ontbinding uit, terwijl het de vordering tot schadevergoeding ontzegde.

Behoudens allen eerbied voor het hooge regterlijk col-legie dat deze uitspraak geveld heeft, komt mij de stelling waarvan het is uitgegaan, voor aan gegronde bedenking onderhevig te zijn. In allen gevalle geloof ik dat het zijn nut kan hebben met de noodige bescheidenheid de aandacht daarop te vestigen omdat dit beginsel, mögt het algemeen worden aangenomen, diep ingrijpt in de betrekkingen tusschen huurders en verhuurders van landerijen en althans volgens de bestaande huurcontracten de toepassing van art. 1625 B. W. bijkans geheel illusoir zoude maken.

Voor zoover mij bekend is bestaat over deze quaestie geen arrest van den Hoogen Raad. Ook heeft men tegen het arrest van het Hof zich niet in cassatie voorzien. Bij gemis nu eener vaste jurisprudentie op dit punt komt het mij dubbel belangrijk voor de zaak in dit tijdschrift kortelijk ter sprake te brengen. Welligt dat anderen daardoor worden aangespoord ook hunne meening zoo die van de mijne mögt verschillen te openbaren en mij, heb ik gedwaald, teregt te wijzen. Het is mij alleen te doen om waarheid en het behoeft dan ook geen betoog dat ik mij in dit opstel niet zal bezig houden met de zaak die tot het arrest aanleiding heeft gegeven en waarin ik zelf voor

-ocr page 519-

— 507 — den huurder ben opgetreden , doch dat ik mij alleen zal bepalen tot het daarbij uitgesproken beginsel.

Zie hier de gronden die ik voor mijn gevoelen aanvoer.

De wetgever heeft gemeend aan de ontbinding van het huurcontract andere voorwaarden te moeten stellen dan aan die der overige contracten. De atgemeene regel wordt gevonden in art. 1302, de uitzonderingen in art. 1597 en 1625 B. W. In het algemeen is het voldoende dat eene overeenkomst in welke mate dan ook, niet is nagekomen om eene vordering tot ontbinding te wettigen ; zelfs dan wanneer dienaangaande geene uitdrukkelijke bepaling gemaakt is, bezitten partijen die bevoegdheid. Het eenig verschil is dat in het laatste geval de regter de vrijheid heeft om naar gelang der omstandigheden aan den verweerder nog een termijn van hoogstens eene maand te gunnen om aan zijne verpligting te voldoen, art. 1302 § 4.

Van dezen regel is de wetgever bij het huurcontract afgeweken. Het eerst bij art. 1597 betreflende de ontbinding of vernietiging van huur van huizen, welke geeischt wordt op grond dat de huurder het gehuurde tot een ander gebruik bezigt dan waartoe het bestemd is of tot een zoodanig gebruik waardoor aan den verhuurder eenig nadeel kan worden toegebragt. Wegens de eenigzins andere redactie van art. 1729 Code Nap. waren sommige Bransche auteurs (1) van oordeel dat ook dan wanneer de huurder het verhuurde tot een andere bestemming gebruikte (het eerste geval bij art. 1597 voorzien) van toegebragt nadeel moest blijken. Bij ons schijnt volgens de woorden van het artikel die uitlegging niet te kunnen opgaan. Doch hoe dit zij, in zoover komt ons artikel met dat van den Code overeen, dat beide artikelen voorschrijven dat de huur naar gelang der omstandig heden zal kunnen vernietigd worden. De

(1) DüRA^TON, Louage n”. 99, Dcvergie» id. n”, 400.

Contra Troplono, Louage no. 300 en 301.

-ocr page 520-

— 508 —

regier heeft dus niet alleen de bevoegdheid om, gelijk bij art. 1302 is bepaald, de omstandigheden alleen in aanmerking te nemen voor het verleenen van een uitstel en ook dit nog slechts voor het geval dat de ontbindende voorwaarde niet in de overeenkomst is uitgedrukt, maar hij behoort zelfs daarop te letten als op een element voor de al- of niet-toewijzing der actie zelve. Wanneer b. v. door het gebruik van bet verhuurde wel is waar eenig nadeel voor den verhuurder zou kunnen ontstaan, maar dit nadeel uiterst gering is of op andere wijze weder gecompenseerd wordt; of indien de nood momenteel den huurder tot een ander gebruik heeft gedwongen, zonder dat dit wordt voortgezet en in meer dergelijke gevallen, dan zal de regter bevoegd zijn om zijne uitspraak naar al deze omstandigheden te regelen. De uitzondering van art. 1597 is echter, ik erken het, van beperkten oravang. Zij bevat slechts twee gevallen, maar daarbij wil dan ook de wetgever duidelijk eene mildere beoordeeling gehandhaafd zien dan in andere contracten en meerdere ruimte overlaten aan het arbitrium judicis.

Aan dit arbitrium is daarentegen eene zeer ruime uitbreiding gegeven bij art. 1625 , waar het de ontbinding geldt van huur van landerijen. In alle gevallen waarin de huurder zich aan culpa schuldig maakt, zal de regter de omstandigheden in aanmerking mogen nemen. Ik zeg in alle gevallen, want de woorden van het artikel omvatten door hunne algemeenheid inderdaad alle verzuimen van den huurder, met uitzondering van die welke betrekking hebben op een verzuim in den tijd zijner praestatie, m. a. w. op zijne mora (overtreding van de verpligting in art. 1596 § 2 vermeld). Maar buiten deze behelst art. 1625 alle verpligtingen van den huurder, zooals die in beginsel zijn aangegeven in art. 1596 § 1.

Doch de regter heeft nog meer te onderzoeken. Ik zal thans niet nagaan of van het vereischte van toegebragt

-ocr page 521-

— 509 —

nadeel in alle gevallen welke art. 1625 vermeldt, moet blijken. Naar mijne meening geeft de algemeene redactie van het artikel, alsmede de ratio legis aanleiding dit te onderstellen. Maar hoe dit zij , zeker is het dat althans bij niet-nakoming der bedingen de verhuurder geene ontbinding kan vorderen, tenzij hij aantoone dat hij door de niet-nakoming schade heeft geleden. Zijn er derhalve bedingen bij de overeenkomst gemaakt dan wordt, zal eene vordering tot ontbinding gewettigd zijn, behalve het bewijs van de overtreding dier bedingen, gevorderd: 1quot;. dat door die overtreding nadeel is toegebragt; 2quot;. dat ook dan nog op al de omstandigheden der zaak gelet worde en de regter ex bono et aequo uitspraak doe.

Het is naar mijn gevoelen niet moeijelijk in te zien waarom de wetgever ten aanzien van huur van landerijen zulke milde bepalingen heeft vastgesteld. Zoo er eenig contract is dat bonae fidei moet worden uitgevoerd, voorzeker het is het huurcontract en vooral het huurcontract van land. Eene dergelijke verhuring wordt in den regel aangegaan voor jaren en de hoofdzaak is zoowel in ’t belang van den verhuurder als in dat van den huurder, dat deze laatste het land goed behandele en bij het eindigen der huur in goeden toestand teruggeve. Nu is het echter bekend dat bij huurcontracten van landerijen steeds een groot aantal clausules door den verhuurder gemaakt wordt, waarbij men zooveel mogelijk in alle gevallen wil voorzien en den huurder dikwijls tot in kleinigheden voorschrijft wat hij doen en laten moet. Dat nu de verhuurder voor zijne belangen tracht te zorgen, kan men hem gewis niet ten kwade duiden, want er zijn zekerlijk huurders genoeg die slecht met het hun toevertrouwde land leven. Maar het blijft niet minder waar dat eene strikte nakoming van de menigvuldige clausules zonder de geringste afwijking gedurende een langen huurtijd dikwijls mneijelijk is, dat uit den aard der zaak eene overtreding daarvan niet tot de zeldzaamheden

-ocr page 522-

— 510 —

behoort, menigmalen onwillekeurig zonder eenig opzet plaats heeft, somtijds zelfs in ’t belang van ’t verhuurde zelfbij veranderde omstandigheden wordt gevorderd. Heeft nu die overtreding niet het minste schadelijk gevolg voor den verhuurder, lijdt het verhuurde land daardoor niets, of wel, heeft zij plaats onder omstandigheden, die momenteel den huurder daartoe noodzaakten, dan spreekt het van zelf dat er een groote hardheid in gelegen zou zijn om den verhuurder aan wien in geen enkel opzigt nadeel is veroorzaakt, of wiens land gedurende den huurtijd zelfs is vooruitgegaan, de bevoegdheid te geven om den huurder van den grond te verdrijven en tusschentijds de huur te doen eindigen , alleen omdat deze zich aan eene geringe overtreding van eene der menigvuldige clausules heeft schuldig gemaakt. Het is toch ligtelijk in te zien welk eene wijde deur voor chicanes op die wijze zou worden opengezet en hoe de huurders daardoor aan de genade der verhuurders zouden worden prijs gegeven. Bestond art. 1625 niet, dan zou b. v. bij het gebruikelijk beding, dat geen stroo of mest mag vervoerd worden, het vervoer van de geringste hoeveelheid om ’t even of in de behoeften van het land reeds ruimschoots was voorzien, de ontbinding der overeenkomst ten gevolge moeten hebben zoo de verhuurder daarvan partij verkoos te trekken, om weder de vrije beschikking over zijn land te verkrijgen. Eveneens zou een ligt verzuim, dat reeds jaren geleden gepleegd is en hoegenaamd geen gevolgen heeft achtergelaten, door den verhuurder kunnen worden aangegrepen als een middel om hetzelfde doel te bereiken. Want het was tegen de bedingen en volgens art. 1302 is in die overtreding eene ontbindende voorwaarde gelegen , zonder dat de regter op de omstandigheden acht mag slaan. Zoo ooit, dan zou men hier toegepast zien die ongelukkige spreuk ; //summum jus summa injuria.//

Maar de wetgever heeft het gelukkig anders begrepen;

-ocr page 523-

hij heeft ingezien dat, welke ook de bedingen waren die partijen bij den aanvang gemaakt hadden, hunne weder-zijdsche betrekking zich bovenal moest regelen naar de beginselen der bona fides, die vooral bij het huurcontract dat in zoovele opzigten van bijzonderen aard is, moeten heerschen ; hij heeft begrepen dat de verhuurder geacht moet worden alleen daarom die bedingen gemaakt te hebben omdat hij vreesde dat door de overtreding zijn land en daardoor hij zelf zou'benadeeld worden; en dat wanneer de mogelijkheid van benadeeling verviel, het ten hoogste onbillijk zou wezen den huurder, die als een bonus paterfamilias het land heeft beheerd op straat te zetten, omdat hij een enkele maal tegen de woorden, niet tegen den geest van het contract heeft gehandeld (1). Hij heeft zelfs in geval van benadeeling den regter nog de bevoegdheid gegeven om de omstandigheden in aanmerking te nemen, waaronder de overtreding heeft plaats gehad. En hij heeft (de geheele aard van het contract brengt dit mede) die vereischten gesteld omdat het hier tevens geldt een maatschappelijk belang. Huur van landerijen vordert, het is reeds opgemerkt, een langen huurtijd; zal de huurder werkelijk voor het hem toevertrouwde goede zorg dragen , dan is zekerlijk het wakend oog van den eigenaar

(I) Zoo heet het ook in de Motifs dn Code Napoleon, Eo. Dioor, 1808 , t. VI, p. 142, ad art. 1 766 (ons art. 1625) dat deze bepaling; »pourvoit aux moyens de garantir au propriétaire une culture cenvenablequot;.

Zoo is ook Tkoplong, Louage n«. 667, van gevoelen, dat zelfs bÿ het beding om geen stroo etc. te vervoeren lt;ricn n'empêche un fermier, qui a déjà assuré les besoins de la Jérrne, de cultiver des plantes fourragères avec l intention d'en faire un objet de vente et de spéculation. •

Zie ook in hetzelfde werk nquot;. 668 , waar oen arrest van het Ilof van Nancy wordt aangeliaald, waarbij de enkele overtreding der clausule d'exploiter par eux-mêmes ongenoegzaam wordt geoordeeld, puisque la Jerme est en bon état,^ »Cet arrêt» zogt Troplong «me parait équitable et juridique».— Met komt dus ook volgens hem, gelijk trouwens volgens de geheele Fransche jurisprudentie, uitsluitend op den toestand aan, waarin het verhuurde zich bevindt.

-ocr page 524-

— 512 — noodig, maar dan is toch tevens de omstandigheid dat het contract eene serie voetangels en klemmen bevat die hij gedurende eene groote tijdsruimte moeijelijk geheel kan vermijden, niet geschikt om die goede trouw welke tusschen partijen bestaan moet, zal de huurder werkelijk zijne taak ter harte nemen, levendig te houden en om den hechten duur van het contract, voor de maatschappij van veel belang, te bevorderen.

De wetgever heeft dus in art. 1625 niets anders uitgesproken dan den wil van partijen, zoo als die, zal het contract bonae fidei zijn aangegaan, inderdaad behoort geweest te zijn. Kan de verhuurder zich daarover beklagen? In ’t minst niet. Bij toegebragt nadeel en zonder zeer verschoonende omstandigheden kan hij onmiddellijk van zijn regt gebruik maken. Alleen het vermogen om chicanes op te werpen is hem ontzegd.

Kunnen nu de partijen of liever de verhuurder (want een groot aantal huurders, meestal eenvoudige landlieden, beg’^Üps” lt;^6'1 juridieken zin daarvan niet) door de bovenaangehaalde clausule in de overeenkomst op te nemen, de toepassing van art. 1625 uitsluiten ?

De vraag is, ik herhaal het, van gewigt. Wantin verreweg de meeste huurceduls wordt deze clausule of zoo al niet geheel in dezelfde bewoordingen, dan toch eene van gelijken aard aangetroften, en gaat de stelling op dat art. 1625 in dit geval niet meer kan worden ingeroepen, dan hangt het zwaard van Damocles boven het hoofd van vele huurders zoodra de eigenaar begrijpt dat hun huurtijd lang genoeg heeft geduurd en zal art. 1625, althans volgens de tegenwoordige contracten, grootendeels als ongeschreven mogen beschouwd worden.

Het is mij echter onmogelijk die vraag bevestigend te beantwoorden. Want aangenomen al (hetgeen ik mede ontken) dat partijen in ’t algemeen de bevoegdheid hebben om art. 1625 bij overeenkomst buiten werking te

-ocr page 525-

stellen , dan nog kan m. i. de gewone clausule in de liuurceduls //dat de verhuurder bij niet-nakoming het regt zal hebben om de huur terstond te doen eindigen enz,// niets anders (1) beteekenen, dan dat de partijen de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst hebben willen opnemen , m. a. w. dat het den regter nu niet meer vrij zal staan om den huurder, die in de gevallen, waarin dit mogelijk is een termijn verzoekt om alsnog aan zijne ver-pligting te voldoen , dien termijn te gunnen. Het niet-nakomen wordt dus volgens art. 1302 § 3 als ontbindende voorwaarde in het contract opgenomen. Maar hoe nu dit niet-nakomen moet geschieden , wordt niet door partijen geregeld. Dat daardoor schade moet zijn te weeg gebragt en dat de regter op de omstandigheden zal mogen letten wordt op deze wijze in geenen deele uitgesloten. In die vereischten voorziet de wet en de partijen kunnen alleen door het opnemen der ontbindende voorwaarde in het contract, nimmer geacht worden daaraan een uitgebreider regtsgevolg te hebben willen verzekeren dan art. 1302 §4 daarin legt.

Ik laat nu nog daar dat zelfs op het standpunt van hen die een afstand van de bepalingen van art. 1625 B. W. mogelijk achten, die afstand toch altijd met uitdrukkelijke woorden in het contract behoorde te geschieden en niet uit de genoemde gebruikelijke clausule kon worden afgeleid, die op zijn minst genomen gegronde stof tot twijfel overlaat. Of kan men zonder dat redelijkerwijze aannemen dat de huurder vooraf zijne toestemming zou hebben gegeven om wegens de geringste kleinigheid illico het gehuurde goed, waarop hij nog jaren dacht te kunnen blijven, te

(l) .‘Somtijds ook schijnt men met die clausule blijkens haar geheelen zamenhang niets anders te willen zeggen, dan dat geen in-mora-stellmg noodig zal wezen, waarbij men uitgaat van de valsche meening , dat geen enkele actie tot ontbinding zou kunnen worden ingesteld zonder eene sommatie. Zie mijn opstel in Themis 1862 , p. 329 vlg.

-ocr page 526-

— 514 — ontruimen? Stel dat in een huurcontract van verscheiden bunders weiland is opgenomen de gebruikelijke clausule, dat de huurder zorg zal dragen de molshoopen te slechten, doch dat er bij ongeluk enkele op het land zijn overgebleven. In het bestreden stelsel is nu de eigenaar van het land volkomen bevoegd de vernietiging der huur te eischen(l), zelfs al is het uitgemaakt dat het verzuim hoegenaamd geen nadeel heeft toegebragt, of reeds hersteld is. Want het beding is niet siiplelij^ nagekomen en er behoeft dus noch op nadeel noch op de omstandigheden gelet te worden. Mij dunkt het kan niet twijfelachtig zijn of een dergelijke opvatting is in strijd met de voorschriften, vervat in de artt. 1374 § 3 en 1375 B. W.

In geen geval dus kan m. i. de bewuste clausule het gevolg hebben dat art. 1625 buiten werking wordt gesteld. Doch ik ga verder en beweer dat aan een afstand van hetgeen in genoemd artikel wordt voorgeschreven geen regts-gevolg kan worden toegekend, zelfs al ware hij zoo duidelijk mogelijk in ’t contract opgenomen. De bepalingen van het artikel zijn van zoodanigeu aard, dat zij niet door partijen krachteloos kunnen gemaakt worden. De wetgever heeft in een afzonderlijke afdeeling gebiedend vastgesteld wanneer en op welke wijze de verhuurder de huur zal kunnen doen vernietigen. Hij heeft bij wijze van uitzondering de bevoegdheid des verhuurders aan zekere voorwaarden onderworpen en de vereischten geregeld die voor het instellen der regts vordering voorhanden moeten zijn. Had hij die afwijking niet als gebiedenden regel voor deze materie willen voorschrijven, waartoe ze dan in ’t geheel in de wet op te nemen? Dit ware dan immers volstrekt onnoodig geweest, daar het in art. 1302 uitgedrukte beginsel reeds in alles voorzag en men het aan partijen kon overlaten ten aanzien

(I) Wij lezen dan ook in het aangehaalde arrest en (volgens het eenmaal aangenomen beginsel volkomen juist) -dat het voldoende is, dat blyke dat de overeenkomst, tn ivelke mate ookt niet is nagekomen*.

-ocr page 527-

— 515 —

van de voorwaarden der ontbinding te bepalen wat zij goed vonden. Doch juist daarin dat hij die uitzondering opnam ligt het bewijs dat hij ze beschouwde als iets essentieels, dat onafscheidelijk met dit contract is verbonden. De woorden zelven van het artikel geven trouwens die bedoeling duidelijk te kennen. De verhuurder is bevoegd tot het instellen der regtsvordering in die gevallen en op die wijze welke de wet aanwijst. Wanneer nu de wet zelve de voorwaarden dier bevoegdheid aanwijst, zal men dan aan een der partijen kunnen toestaan om de andere daarvan te ontheffen en in strijd met de wet andere vooi waarden voor die bevoegdheid te stellen? Zal het verder aan een afspraak tusschen private personen zijn overgelaten om aan den regier het hem door de wet bepaald toegekende arbitrium te ontnemen? Men zal toch wel niet willen beweren dat de wet de beoordeeling van de omstandigheden geheel aan den verhuurder heeft overgelaten. Reeds op deze gronden meenen wij te mogen volhouden dat een afstand, zoo als hier bedoeld wordt, sine effectu is. — Art. 14 A. B.

Er bestonden echter daarenboven voor de bepaling van art. 1625 goede gronden, gelijk ik meen te hebben aangetoond. Zij vinden hare verklaring in den aard van den landhuur. — Het geldt hier een algemeen belang, //de stabiliteit van het huurcontract// dat niet door de geringste kleinigheid mag worden verstoord. Het mag bij een zoo belangrijke en met het welzijn der maatschappij in’t naauwst verband staande instelling niet van de opvatting van een verhuurder afhangen om een toestand van regtsonzekerheid in het leven te roepen en het contract bij de minste peccadille te doen ontbinden. En wat zal nu het gevolg zijn wanneer men aan partijen vrij laat om door eene clausule art. 1625 van alle kracht te berooven ? Niets meer of minder dan dat voortaan eene dergelijke clausule in alle huurcontracten zal worden opgenomen. Zij zal worden eene gewone toevoeging van alle formulieren van huur-

-ocr page 528-

— 516 —

ceduls. Een ieder nu weet hoe geraakkelijk en als ’t ware onmerkbaar zulke eenmaal ingeslopen toevoegsels allengs gebruikelijk worden , zoodat men op ’t laatst bijna niet meer weet of het behoort zoo (1). En men zegge niet dat ieder voor zijn eigen belangen zorg moet dragen. In ’t algemeen is dit waar, maar de ondervinding bewijst dat in regtszaken veel gevallen voor kunnen komen, waarin het noodig is dat de wet die zorg op zich neemt. Bovenal is dit van toepassing op den landhuur, waarbij de verhuurder door zijne sociale positie veelal een overwigt op den huurder uitoefent. Op die wijze nu bestaat er groot gevaar dat art. 1625 een doode letter zal blijven en dat het doel, ’t welk de wetgever daarmede op ’t oog heeft gehad, niet zal bereikt worden. Ware het geoorloofd afstand van die bepaling te doen, voorzeker men zou met regt mogen zeggen dat de wetgever zijn eigen glazen inwierp. Een dergelijke onderstelling mag zonder duchtige gronden niet worden aangenomen. En in het geval dat wij thans behandelen , blijkt veeleer uit de woorden der wet en uit hare strekking het tegendeel.

Dat de regel van art. 1625 imperatief is en dat de wetgever, zoo hij het aan partijen had willen overlaten om daarvan naar willekeur af te wijken, dit afzonderlijk zou bepaald hebben, blijkt nog ten overvloede uit de in dezelfde afdeeling voorkomende artt. 1628 en 1631. Het eerste bevat de bepaling dat de huurder zoo door onvermijdelijke toevallen de geheele of halve oogst van een jaar is verloren gegaan, eene vermindering van huurpenningen kan vorderen. Tn het tweede is aan partijen de bevoegdheid gegeven om bij een uitdrukkelijk beding die bepaling buiten werking te stellen. Ts nu de gevolgtrekking gewaagd, dat de wetgever, die in art. 1625 eene zaak van nog meer belang

(i) Men denke slechts aan de formule in alle acten van borgstelling voorkomende, waarbij de borgen in den gebruikelijken stadhuisstijl : lt;nbsp;renuntieeren aan alle mogelijke beneficïen, exceptïen etc ■

-ocr page 529-

regelde, ook daarbij van een uitdrukkelijk beding zou gesproken hebben, zoo hij dit even als in de volgende artikelen doelmatig had geoordeeld ? Ik meen dat alles ons het regt geeft die gevolgtrekking te maken. Het is dikwijls moeijelijk te beslissen of eene wetsbepaling gebiedend is, zoodat partijen daarvan niet mogen afwijken, dan wel of zij alleen regelen bevat voor het geval dat partijen zelven niet anders voorzien hebben. Dikwÿls moet dit blijken uit den zamenhang en de economie der wet en art, 1625 is m. i. eene dier bepalingen, welke in dit opzigt ’t minst tot twijfel aanleiding kunnen geven. Wanneer echter eenmaal een voorschrift gebiedend is, dan is een uitdrukkelijk verlof van de wet noodig om anders overeen te komen. Een voorbeeld daarvan zien wij, behalve in het aangehaalde art. 1631, ook in art. 1529 B. W. Dat de wetgever in sommige gevallen noodig heeft geacht den afstand bepaaldelijk te verbieden, zoo als bij art. 1984 B. W., ten aanzien der verjaring is geschied, is hiermede niet in strijd. Immers niet alles wat niet verboden is, is daarom geoorloofd (art. 14 A. B.),en een gebiedende wet is, zoo als Mr. Opzoomer (1) te regt heeft opgemerkt, te gelijk eene verbiedende, want zij verbiedt alles wat tegenover het gebod staat. Niemand zal b. v. durven beweren, dat partijen met geldig regtsgevolg kunnen bepalen dat de overeenkomst van regtswege zal zijn ontbonden, zonder dat die ontbinding in regten gevraagd wordt (hetgeen anders ook uit de aangehaalde clausule oiimid-dellijk zou voortvloeijen). Niettemin bevat art. 1302 § 3 niet in uitdrukkelijke woorden het verbod aan partijen, om van ’t geen daarbij bepaald wordt, bij afzonderlijke clausule af te wijken. Wanneer dus somtijds door den wetgever een bepaald verbod noodig is geacht, dan geschiedde dit alleen om mogelijken twijfel weg te nemen,

(I) Aanteekeningen op de A. B. art. 14.

-ocr page 530-

— 618 —

waarvoor o. a. bij de verjaring genoegzame gronden bestonden. Geenzins zou men daaruit kunnen afleiden, dat ook bij art. 1625 een dergelijk verbod moet kunnen worden aangewezen, wil men aan partijen de bevoegdheid ontzeggen om dat art. door overeenkomst te wijzigen.

KooPHANDEi.s-HEGT. — Ie(s over Dadeti van Koopkandel, door Mr. J. A. Truin, Hoogleeraar te Utrecht.

In de redevoering, waarmede Prof. Asser, nu drie jaren geleden, zijn ambt aanvaardde, (1) wordt met volle regt betoogd, dat z/eene onbekrompene opvatting van den //aard en het wezen der handelswetgeving, ook bij de //uitlegging en toepassing van het geschrevene regt, van //groot belang” is. //Naast den pligt om met naauwge-//zetheid de woorden der wet in het oog te houden, en //zich geene uitlegging in strijd daarmede te veroorto-//ven, naast dien pligt,” zegt de redenaar, //erkenne de //wetsuitlegger nog een anderen. Hij moet leven geven //aan de doode letter; — hij moet de woorden der wet //bezielen, door hen in verband te brengen met het onder-//werp, waarop zij betrekking hebben.”

Tk zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik het hiermede geheel eens ben. Ook met hetgeen er on-middelijk op volgt: //Bit alles schijnt eenvoudig, schijnt //duidelijk. En toch hoe dikwijls verliezen ook zelfs //de kundigste mannen deze eenvoudige waarheid uit het //oog !”

Zoo algemeen gesteld, is de beschuldiging, die hier wordt uitgesproken, niet ongegrond. Wel zijn er, gelukkig, niet vele uitleggers, die de woorden der wet losmaken van //het onderwerp, waarop zij betrekking

(l) HanJelsregt en Handelsbedrijf, Amst. 1862, bl. 23 vlgg.

-ocr page 531-

//hebben,” maar er zijn er toch nog genoeg, die te veel naar de woorden en te weinig naar de bedoeling der wet plegen te vragen. Bit zou door een aantal voorbeelden gestaafd kunnen worden. Het voorbeeld echter, dat Asser aanhaalt, schijnt mij niet gelukkig gekozen. Onder de //kündige mannen,” die de door hem geschetste roeping van den uitlegger miskennen, behoort, naar zijn oordeel, ook Hobïins. Eenmaal althans, bij zijne verklaring van art. 3 van het Wetboek van Koophandel, heeft ook deze zich aan bekrompene letterknechterij schuldig gemaakt, ten gevolge zijner //verwaarloozing eener grondige studie //van het handelsbedrijf.” Immers hij heeft de in onze wet voorkomende bepaling van daden van ^oopAandel in dien zin verklaard, //dat het 7;erkoopen van waren nimmer //als eene daad van koophandel kan worden aangemerkt, //ook dan niet, wanneer zoowel verkooper als kooper 1/kandelaren zijn, en als zoodanig de overeenkomst aan-//gaan.”

Ik reken mij verpligt tegen dit gestrenge vonnis protest aan te teekenen. Al dadelijk moet ik opmerken, dat daarin aan Hoi.Tius een gevoelen wordt toegedicht, dat hij nooit heeft beleden. Dat het verkoopen van waren nimmer als eene daad van koophandel kan worden aangemerkt, ook dan niet, wanneer verkooper en kooper beiden handelaren zijn, en als zoodanig de overeenkomst aangaan, is nergens door hem geleerd. Hoe zou hij het ook hebben kunnen leeren, zonder art. 4 no. 3 uit het oog te verliezen? Integendeel, hij heeft uitdrukkelijk gezegd, ffdat kooplieden, aan kooplieden verkoopende, handel ple-//gen, wanneer zij aan dezelven verkoopen als zoodanig.” (]) Hij gaat dus geenszins zoo ver als Assen beweert. Hij heeft alleen gezegd, en dat kwam ook, bij zijne verklaring van art. 3, alleen te pas, dat onze wetgever, waar het de enkele, op zich zelf staande, daad van koophandel

H) Voorlezingen over Handels- en Zeer egt I bl. 6.''.

-ocr page 532-

geldt, //alleen den inkoop als commercieel beschouwd wil *hebben.” (1)

Ts die leer onjuist? Asser beweert het. Maar heeft hij het bewezen?

Onderzoeken wij de kracht der bewijzen, die hij aanvoert.

Vooreerst beroept hij zich op een argumentum ex absurde. »Naar deze zonderlinge meening,” zegt hij, //zouden dus alle voor den handel gunstige bepalingen //(het onbeperkte getuigenbewijs, de wettelijke interessen //à 6 ten honderd, de bijzondere bepalingen omtrent depro-//cedure) alleen ten aanzien van den kooper gelden.” Natuurlijk, maar wat bewijst dit ? Toegegeven, dat de wet, zooals Hoi/nns haar verklaart, ongerijmd is, volgt hieruit de onjuistheid zijner verklaring? Onze wetboeken hebben het vermoeden van volmaaktheid niet voor zich, en voor hunne verkeerde voorschriften kan de uitlegger niet verantwoordelijk worden gesteld.

Maar ook de geschiedenis van het artikel wraakt, volgens AssEü, het door hem bestreden gevoelen. //Het is opmerkelijk,'/ zegt hij, //dat, toen in onze Staten-Generaal, bij //het vaststellen der bedoelde wetsbepaling, die deuitdruk-//king: het hoopen van waren bezigt, de vrees geuit werd, //dat welligt iemand zich aan eene zoo beperkende uitleg-/'ging, als de door mij vermelde, wagen zou, door Donker //CoRTius gezegd werd, //dat men onder de uitdrukking whoop ook noodzakelijk verhoop verstaan heeft.////

Ook aan dit bewijs kan ik geen groote waarde toekennen. De opmerking van Donker Curtius, waarop Asser doelt, schijnt mij meer voor dan tegen de opvatting van Hoi,ïius te pleiten. //Er was, zeide die spreker, //in zijne //afdeeling eenige bedenking nopens de juistheid van art. 3 gerezen, voor zooverre het alleen hoop van zähen om ie werhoopen onder handelszaken brengt.// Daartegen had men (i ) T. a. p, M. 5P.

-ocr page 533-

— 5^1 — bezwaar. Immers zoo zou dan //hij, die verkocht heeft aan //iemand, die koopt om te verkoopen, niet onder de bepaling '/der wet vallen, en wel de daad van ^opp eens koopmans, //maar niet diens daad van verloop hier als daad van koop-'/handel zijn gedefinieerd.// Be afdeeling had daarom eene andere redactie voorgesteld, zij had willen bepalen, dat onder koophandel, behoudens eene enkele uitzondering, verstaan werd valle verkoop en koop om. ie verkoopen.// Nu de Regering deze redactie niet had overgenomen, zou hij daarom echter niet tegen de w’et stemmen, maar hij wilde toch door zijne opmerking doen zien, //dat men onder de uitdrukking //koop ook noodzakelijk verkoop verstaan had.// (1). Mij dunkt, deze geheele redenering bewijst niets anders, dan dat het artikel, volgens Bonker Curïius zelven, niet bepaalde wat hij gewild had, dat het bepalen zou. Waarom zon het anders noodig zijn geweest een amendement voor te stellen, en den zin van het woord koop opzettelijk toe te lichten ? En wat die toelichting zelve betreft, zij doet natuurlijk wel zien, wat Bonker Curttus onder koop verstond, maar geenszins, dat daaronder iets anders verstaan moet worden dan de gewone beteekenis van het woord medebrengt Wij hebben alzoo hier te doen met de subjectieve meening van een lid der Tweede Kamer, die in geen geval grooter gezag kan hebben dan de meening van lIoi.Tius.

Zoo kom ik tot het derde argument van Asser, dat tevens zijn hoofdargument is. Be leer, die hij bestrijdt, miskent, naar zijn oordeel, de eenheid van het koopcontract //Er is,'/ zegt hij, //geene daad van koophandel, wanneer hetzij //de kooper, hetzij de verkooper wie^ als koopman handelt: //waar een landbouwer zijne veldvruchten aan den koopman, //of deze zijne waren aan den verbruiker verkoopt, daar is //ook zelfs op den koopman het handelsregt niet van toe-quot;passing, — maar omgekeerd is het dit zoowel op den ver-//kooper als op den kooper, daar waar beide als handelaren

(D VoOKDUiN, vin bl. 38 vlgg.

T/iemia D. XII 4de bt. [1865]. 35

-ocr page 534-

— 522 —

//de overeenkomst sluiten. De aard der verrigting ver-//biedt hier de splitsing, door Holtius aangeduid.*

Ik ben niet zeker, dat ik deze woorden wel versta (1). Is Assna werkelijk van gevoelen, dat er geene daad van koophandel is, wanneer niet konper en verkooper beide handelaren zijn, en als zoodanig de overeenkomst aangaan ? Dan is zijn gevoelen in lijnregten strijd met de wet. Wanneer er bij een koopcontract, gesloten tusschen twee personen, die niet 1 eiden tot den handelstand behooren, van eene daad van koophandel geene sprake kan zijn, verdwijnt alle onderscheid tusschen artt. 2 en 3 van ons Wetboek. Het eerstgenoemde artikel definieert den koopman als den man, die van daden van koophandel zijn gewoon beroep maakt, en erkent alzoo de mogelijkheid, dat zulke daden ook gepleegd worden door hen die er hun gewoon beroep niet van maken, d. i.derhalve door niet-kooplieden. De leer van Asser ontkent die mogelijkheid, en is derhalve met de wet in strijd.

Het komt mij daarom waarschijnlijk voor, dat wij zijne woorden niet letterlijk hebben op te vatten. Wanneer hij zegt, dat kooper en verkooper beiden als handelaren de overeenkomst moeten sluiten, bedoelt hij waarschijnlijk alleen, dat de eerste, met de bedoeling om weder te verkoo-pen, van den laatsten koopen moet wat deze vroeger met dezelfde bedoeling had ingekocht. Zoo opgevat, is zijne leer in overeenstemming met die der schrijvers van »het Welboeh van Koophandel mei aanieeheningen.// Ook dezen bestrijden het gevoelen van Hoi.Tius: zij noemen het «eenigs-zins paradox, op grond, dat ons artikel alleen van het hoopen

(I) Mr. P. DuCKMEESTBR, Bijdrage tot de leer der daden van koophandel, Leiden 1864, bl. 71, verstaat ze zeker verkeerd, als hij er uit afleidt, dat er, volgens Asser, eene daad van koophandel zijn zou, wanneer hetzij de kooper, hetzij de verkooper, als koopman handelt. Asser zegt juist het tegendeel: «er is,” leert hy, «geene daad van koophan-»del, wanneer hetzij de kooper, hetzij do verkooper niet als koopman »handelt ;quot; d. i. met andere n oorden : alleen wanneer zÿ beiden als kooplieden handelen, is er eene daad van koophandel.

-ocr page 535-

— 523 —

en niet van het veT^oopen melding maakt, aan te nemen, dat //de daad van het verkoopen van waren, ook wanneer het //geschiedt door iemand die ze met dat doel gekocht heeft, //aan iemand, die koopt om weder te verkoopen, geene «daad van koophandel zijn zou.// //Ofschoon,// zeggen zij, //het verkoopen van waren aan iemand, die niet koopt om //weder te verkoopen, door Holtius teregt geene daad van //koophandel genoemd wordt, miskent hij het karakter der //wederkeerige verbindtenis koop en verkoop, als eenheid, //waar hij in het bovengestelde geval aanneemt, dat er ten //aanzien van den kooper bestaat eene daad van koophan-//del, en niet ten aanzien van den verkooper.// (1).

Men ziet, deze leer gaat oneindig minder ver dan die van Asser, zoo wij althans diens woorden letterlijk moeten opvatten. Het is, volgens haar, om eene daad van koophandel te kunnen aannemen, geen vereischte, dat kooper en verkooper beiden handelaren zijn: het is voldoende dat de eerste, met de bedoeling om te verkoopen, van den laatste waren koopt, die deze zich vroeger met dezelfde bedoeling had aangeschaft. Naar deze beschouwing, kan derhalve ook een tusschen twee particulieren aangegaan koopcontract somtijds eene daad van koophandel zijn.

Toch kan ik ook haar niet voor juist houden. Dat zij geen steun vindt in eenige uitdrukkelijke wetsbepaling, zal ik wel niet behoeven te zeggen. De schrijvers der Aanteekeningen gronden haar dan ook uitsluitend op »het karakter der wederkeerige verbindtenis van koop en «verkoop, als eenheid,” die zich tegen elke splitsing daarvan verzet.

Nu wil ik hun voor een oogenblik toegeven, dat zulk eene splitsing werkelijk niet mogelijk is. Ik wil hun toestemmen, dat een koopcontract, uit zijn aard als wederkeerige verbindtenis, niet te gelijkertijd aan de zijde van

(l) Wetboek van Koophandel, met aanteekeningen van Mr. C. D. AssKE enz Tweede druk, Amsterdam 1863, biz. 4.

-ocr page 536-

— 524 —

den eenen contrahent als eene daad van koophandel, en aan die van den anderen als eene gewone burgerlijke handeling kan worden aangeinerkt. Maar dan vraag ik: wat volgt hieruit?

Naar het mij voorkomt, alleen dit, dat een koopcontract, wanneer het aan de eene zijde eene daad van koophandel is, er eö ipso ook eene zijn moet aan de andere zijde, en omgekeerd. Tk kan mij voorstellen, dat men aldus redeneert: Het koopen om weder te verkoopen is, op grond eener positieve wetsbepaling, eene daad van koophandel, nu vordert de eenheid van het contract, dat wij derhalve ook het daar tegenoverstaand verkoopen als eene daad van koophandel beschouwen. Of wel : een zeker verkoopen is, op grond eener wetsbepaling, geene daad van koophandel, nu kan ook het daar tegenoverstaand koopen, met welk doel het geschieden mag, geene daad van koophandel zijn. Zulk eene redenering, ik herhaal het, zou ik des noods kunnen toelaten, ofschoon ook zij zich met weinig regt op de eenheid van het koopcontract beroepen zou, daar zij zelve altijd van eene der beide zijden daarvan uitgaat. Ik laat dit echter daar; zÿ zou althans te verdedigen zijn. Maar hoe men ooit, op grond van de eenheid en onsplits-baarheid van het contract, tot het resultaat kan komen, dat tegen het koopen met kef cloel om te verkoopen, een verkoopen moet overstaan van iets dat men vroeger met Aetzelfde doel karl ingekocht, is mij een raadsel. Die beide begrippen zijn volstrekt geene correlata. Tegenover koopen staat verkoopen : tegenover koopen met een zeker doel, ook alleen verkoopen. Het is zelfs niet eens een vereischte', dat de verkooper dat doel des koopers — zoo het althans niet meer dan eene bloote bedoeling, en geen voorwaarde of //Voraussetzung^ van het contract is -• kenne en goedkeure. (1) Die bedoeling is voor

(!) Wen versta mij wel; voor de eenheid van het contract is dit geen vereischte. Hiermede is m geenen deelo ontkend, dat het om den in-

-ocr page 537-

- 525 —

hem geheel onverschillig, en doet niets toe of af tot de eenheid der overeenkomst. Wil men zich dus op die eenheid beroepen, dan zal men daaruit hoogstens kunnen afleiden, dat alle tegenover den commercielen inkoop staande verkoop zelf als commercieel beschouwd moet worden. Maar men heeft hoegenaamd geen regt, op grond daarvan te beweren, dat er tegen het koopen om te verkoopen een verkoopen moet overstaan van iets dat men vroeger met diezelfde bedoeling had ingekocht.

Zij, die dit beweren, zouden er dan ook niets bij gewonnen hebben, indien de oorspronkelijke redactie van ons artikel (in het ontwerp van 1822), die ook door Donker Cuktiüs geprezen werd, onveranderd was gebleven. Hunne opvatting zou daardoor evenmin geregt-vaardigd worden als door de tegenwoordige. //De wet verstaat onder koophandel allen verl:oop en koop om ie »verkoopenv : uit die woorden zou met geene mogelijkheid iets anders kunnen worden afgeleid, dan dat iedere verkoop, die tegenover een inkoop om te verkoopen staat, even als deze zelf, eene daad van koophandel is. (1) Om te vorderen, dat de verkooper het door hem verkochte, vroeger met gelijke bedoeling had ingekocht, zou er even weinig regt bestaan als thans.

Maar ik ga verder en vraag;

Wordt de eenheid van het koopcontract werkelijk miskend, indien het aan de zijde van de eene partij als eene daad ^an koophandel, en aan de andere zijde als eene ge-koop tot eene daad van koophandel te maken, wel een vereischte is. Zie 'J'höl, Handelsr. 4te Aufl. bl. 91 vlgg., Goldschmidt, Handb. des Handelsrechts I. bl. 423.

(1' Donker Cebtics zelf was hier zoo zeer van overtuigd, dat hij de noodzakelijkheid erkende, om in het artikel eene uitdrukkelijke uitzondering te maken voor sommiffe verkoopen, namelijk die van »eige-» naars, landbouwers en wijngaardeniers, die do producten van hun «land verkoopen.» Vooruuin VIII. bi. 29.

-ocr page 538-

— 526 —

wone burgerlijke handeling wordt aangemerkt? Asser en de schrijvers der Aanfee^eningen beweren het, maar, naar mijn oordeel, geheel ten onregte. In beginsel beu ik het met hen eens: de eenheid van het contract is ook voor mij boven alle bedenking. Het is waar, wat Hor/rius (1) zegt, er ontstaan uit dat contract twee obligationes; - maar die obligationes hebben geen zelfstandig bestaan. Zij bestaan niet enkel naast, maar om elk ander, en men mag daarom de eene niet geheel van de andere afscheiden. Ik geloof zelfs, dat Windscheid te ver gaat, als hij zegt: //Die Obligationen, welche ein solcher Vertrag erzeugt, sind //nicht in der Weise von ein ander abhängig, dass die eine //nicht ohne die andere bestehen könnte, sondern jede von //ihm erzeugte Obligation besteht getrennt von der anderen; //nur geht jede nicht einfach auf Leistung, sondern auf //Leistung gegen Gegenleistung.// (2) Ook het beroep van HoLïiüs op het pr. Inst. de Auct. Tut. heeft mij niet overtuigd, dat wij de verbindtenis van de eene partij mogen losmaken van die der andere. De daar voorkomende woorden: //In emtionibus venditionibus, si tutoris auctoritas //non interveniat, ipsi quidem qui cum pupillis contra-x/hunt obligantur, at invicem pupilli non obligantur// kunnen, ook naar mijn oordeel, niets anders beteekenen, dan dat alleen de minderjarigen zich op de nietigheid der overeenkomst beroepen kunnen, geenszins, dat de obligatio der eene partij nietig en die der andere //krachtig// is (3) Tegen zulk eene opvatting verzet zich inderdaad het karakter der wederkeerige verbindtenis.

Ik geef dus de praemis der redenering, die ik bestrijd, geheel toe, en kom alleen op tegen de conclusie. De een-

-ocr page 539-

— 527 —

heid van het koopcontract laat niet toe, dat wij het splitsen in twee op zich zelf staande handelingen, — maar die eenheid verhindert ons volstrekt niet, elk van die handelingen subjectief op verschillende wijze te qualificeren. Het contract is één en onsplitsbaar; de beide verbindtenissen, die er uit geboren worden, staan in onafscheidelijk verband, en mogen niet van elkander worden losgemaakt, maar dit neemt niet weg, dat zij elk een verschillend subject hebben, en derhalve ook, met betrekking tot haar subject, uit een verschillend gezigtspunt beschouwd kunnen worden. Op de eenheid van het contract wordt daardoor niet de allergeringste inbreuk gemaakt.

Zoo is het dan ook niet alleen door onzen wetgever begrepen, die het door Asser en de Schrijvers der Aanteeienin-gen veroordeelde stelsel, in het voorschrift van art. 3 op de meest ondubbelzinnige wijze huldigt, maar door alle mij bekende wetgevingen van Europa. Om te beginnen door de Eransche. Ook de Code de Commerce miskent de eenheid van het koopcontract niet, maar erkent toch demogelijkheid, dat het aan de zijde van den éénen contrahent eene daad van koophandel, en aan de andere zijde eene gewone burgerlijke handeling is. Art. 632 ziet, even als ons art. 3, alleen in den inkoop om weder te verkoopen, l'ackai pour revendre, een negotium mercatorium. En mogen nu al sommige Eransche regtsgeleerden, even als Asser bij ons, met het oog, zoo het heet, op den aard en de behoeften van het handelsbedrijf, in de wet hebben willen lezen, wat er niet staat (l),al die pogingen stuiten af op de duidelijke letter der wet en de even duidelijke bedoeling van den wetgever. Ik volsta kortheidshalve met mij te beroepen op het getuigenis van LocRÉ. //Remarquons,// zegt deze, vque 1e texte «parle des achats et se tait sur les veniet. Est-ce par-//eeque le législateur a pensé que qui dit aekat dit aussi

(l) Men zie Duckmeester, t. a. p. bl. 65 ‘j. Het beroep op art. 63? C. do C. schijnt mij niet afdoende.

-ocr page 540-

— 528 — wenig, et qu’en conséquence il a entendu comprendre l’un et //l’autre dans la disposition. Nullement: son intention a été //de ne qualifier fait de commerce que les achats v (1) En de geschiedenis van het artikel bevestigt de juistheid dier uitspraak ten volle.

Niet anders is in onze dagen de zaak beschouwd door den Duitschen wetgever. Art. 271 van het Algem. Handelsgesetzbuch brengt tot de //Handelsgeschäfte// in de eerste plaats : den //Kauf oder die anderweite Anschaffung von Waaren,'/ zonder te gewagen van den verkoop, die daar-tegen-over-staat, terwijl de mogelijkheid, dat eene overeenkomst aan de zijde van slechts eene der partijen een//Handelsgeschäft'/ is, op meer dan eene plaats wordt erkend. (2)

En waarlijk, dit stelsel is niet alleen volkomen rationeel, maar zelfs, naar het mij voorkomt, het eenig rationele. Eene hoogst eenvoudige’ beschouwing overtuigt er ons van. De handel is in het wezen der zaak niets anders dan //Vermittelung'/ tusschen voortbrenger en verbruiker. Waar de eerste zijne producten oumiddelijk aan den laatsten afzet, kan er van handel geen sprake zijn. Maar zulk een onmiddelijk verkeer tusschen hen beiden wordt door duizenderlei beletselen van tijd en afstand onmogelijk gemaakt. Daarom treedt de handel als tusschenpersoon op, om het middelijk mogelijk te maken. Het is zijn taak, om, zoo als een beroemd Duitsch geleerde het uitdrukt, //die producirenden und //consumirenden Privatunternehmungen durch Vermitte-//lung ihrer Leistungen zu verknüpfen.// (3) Elke daad, die daartoe strekt, is uit haren aard eene handelsdaad: het koopen der producten van den voortbrenger, om ze daarna weder te verkoopen aan den verbruiker, zoowel als dat latere verkoopen zelf. De daad daarentegen van den producent, die zijne voortbrengselen aan den tusschenpersoon afzet, is

-ocr page 541-

— 529 -

zoo min eene daad van koophandel als die van den consument, die ze weder van dezen aankoopt Immers aan de eene zoowel als aan de andere ontbreekt dat, wat het essentiele kenmerk is van den handel, //die Ver-inittelungstendenz.// Op geene van beide kan derhalve het handelsregt toepasselijk zijn. Maar omgekeerd is het uit den aard der zaak toepasselijk op iedere handeling, die dat kenmerk draagt.

Zoo moest de wetgever wel de zoogenaamde //splitsing'/ maken, die Asser onmogelijk acht. Had hij alleen dan eene daad van koophandel aangenomen, wanneer, er niet het doel om te verkoopen, door iemand waren worden gekocht van een ander, die ze vroeger met datzelfde doel had ingekocht, hij zou den aard van het handelsbedrijf miskend hebben. Immers reeds dat vroegere inkoopen was, juist om het doel, waarmede het plaats had, aan de zijde van den kooper zoo goed eene daad van koophandel, als aan de zijde van den verkooper, die tegenover hem stond— althans zoo deze zich het thans verkochte niet vroeger met hetzelfde doel had aangeschaft — eene gewone burgerlijke daad. En even zoo is het latere realiseren van het doel, het verkoopen van het tot wederverkoop ingekochte, zoowel aan den kant des verkoopers een negotium mercatorium, als aan den kant des koopers, die niet verder realiseren wil, maar alleen eigen verbruik op het oog heeft, eene handeling die geheel buiten het gebied van het handelsregt valt.

Ik acht hierdoor het stelsel der nieuwere wetgevingen volkomen geregtvaardigd.

Maar is de onze in haar eigen stelsel consequent gebleven? Wanneer zij, zooals ik met Hoi.ïius beweer, alleen den inkoop als commercieel beschouwt, zondigt zij dan niet tegen de beginselen, die ik zoo even zelf uit haar stelsel heb afgeleid? Met andere woorden: had Donker Curtius geen regt te vragen, waarom alleen de daad van i;oop eens üoopnians, en niet diens daad van verloop binnen de grenzen van het handelsregt vallen zou?

-ocr page 542-

— 530 —

De vraag was op zieh zelf ongetwijfeld juist. Maar de vrager vergat, dat zij reeds in het volgend artikel van ons Wetboek hare oplossing vond. Art. 4 sub nquot;. 3 begrijpt onder daden van /coop handel, alle handelingen van hooplieden als zoodanig. Daaronder valt derhalve ook de daad van verhoop des hoopmans, de //Realisations-Verkauf// zoo als de Duitschers zeggen. Er is geen enkele grond om dit te betwijfelen. De beperkende uitlegging toch, die Holtics (1) aan deze bepaling gegeven beeft, vindt hoegenaamd geen steun in de wet. De koopman, die zijne waren, aan wien ook, verkoopt. handelt als hoopman, (2) en pleegt derhalve eene handels-daad, onverschillig of de andere partij, die als kooper tegen hem overstaat er ook eene pleegt, of niet. Daarmede vervalt het bezwaar van Donker Curtius geheel.

Mij echter komt de bepaling van art. 4 nog niet geheel voldoende voor. Er wordt wel door uitgemaakt, dat de hoopman, die zijne waren verkoopt, onder het bereik van het handelsregt valt, maar geenszins, dat ook de particulier eene daad van koophandel pleegt, wanneer hij de waren afzet, die hij vroeger met die bedoeling had ingekocht. Toch had de wetgever, geloof ik, ook dezen aan het handelsregt behooren te onderwerpen. De Duitsche wet gaat in dit opzigt niet verder, zelfs nog minder ver, dan de onze. Zij heeft alleen de //gewerbliche Weiterver-//aüsserung der zu diesem Zweck angeschaft'ten Waaren //des Kaufmanns// onder de »Handelsgeschäfte// gerangschikt. (3) Ik moet bekennen, dat ik voor deze beperking niet alleen geen reden zie, maar haar zelfs inconsequent acht.

Ten slotte wil ik nog kortelijk terugkomen op het reeds boven vermelde argumentum ex absurdo, waarop Asser zich tegen het stelsel van Holtius , of liever tegen

-ocr page 543-

— 5S1 —

dat van onzen wetgever, beroept. Hij acht het eene ongerijmdheid, dat, naar dat stelsel, alle voor den handel gunstige bepalingen — het onbeperkte getuigenbewijs, de bijzondere procedure enz. - alleen op den kooper toepasselijk zullen zijn. Die ongerijmdheid schijnt mij zoo groot niet. Vooreerst vervalt zij natuurlijk geheel en al, waar beiden, kooper en verkooper, eene handelsdaad plegen. Maar zelfs, waar dit het geval niet is, schijnt de zaak mij, vooral bij ons, die geene afzonderlijke handelsregt-banken hebben, van weinig gewigt. Ook naar het burgerlijk regt heeft de koopman, als hij proces voert met iemand die geen handel drijft, bijzondere bewijsmiddelen te zijner beschikking, die den ander niet ten dienste staan. (1) Ik heb er in de praktijk nooit cenig kwaad van gezien.

Maar aangenomen dat het verkeerd is: in geen geval kan daaraan tegen het stelsel der wet een argument worden ontleend. Want de practische bezwaren, die Asser op het oog heeft, zijn, met behoud van dat stelsel, gemakkelijk weg te nemen. De Duitsche wetgever heeft dit op hoogst doeltreffende wijze gedaan. »Bei jedem Rechts-»geschäft,» — zoo luidt art. 277 van zijn Wetboek — »welches auf der Seite eines der Contrahenten ein Han-»delsgeschäft ist, sind die Bestimmungen dieses vierten »Buchs in Beziehung auf beide Kontrahenten gleich-»mässig anzuwenden, sofern nicht aus diesen Bestiramun-»gen selbst sich ergiebt, dass ihre besonderen Pestsetzun-»gen sich nur auf denjenigen von beiden Kontrahenten »beziehen, auf dessen Seite das Geschäft ein Handelsge-»schäft ist.»

Het ZOU bij eene eventuele herziening onzer wetgeving overweging verdienen, in hoeverre dit voorschrift navol-genswaardig is.

(2) Zie b. v. art. 1919 B. W*

■OW»«»

-ocr page 544-

Strakeegt EN Steafvoedering. — Een. Arrest van den IToogen Baad in zal;e van diefstal, door Mr. B. M. Vi.IET,ANDER Hein, Advocaat te ’s Gravenhage.

Het is vooral in strafzaken van belang, die uitspraken van den Hoogen Kaad niet uit het oog te verliezen, welke in meerdere of mindere mate afwijken mogten van eene leer, die men als algemeen aangenomen dacht, of van een jurisprudentie, die men als gevestigd meende te mogen beschouwen.

Dit heeft mij er toe geleid, eene beslissing van dat Col-legie te releveren van den 7- Julij 1865, te vinden in het Weekbl. van het Regt n”. 2712.

Reitelijk stond het volgende vast. Twee weesjongens, die in een gesticht werden verpleegd, waren door de bestuurders uitgezonden, om voor het gesticht liefdegiften in te zamelen. Men had hun daartoe ter hand gesteld t ene goed gesloten, doch van eene sleuf voorziene bus, die aan het gesticht toebehoorde. Terwijl zij nu met die inzameling bezig waren, hadden zij, door die bus om te keeren en te schudden, een gedeelte van de gelden, die zij reeds hadden opgedaan, uit de bus doen vallen en zich bedriegelijk toegeeigend.

De regtbank te Leyden en het Hof van Zuid-Holland qualificeerde die feiten als diefstal en de Hooge Raad verwierp bij bovengenoemd arrest het beroep in cassatie op de volgende gronden :

gt;/0. dat uit die (feitelijke) beslissing volgt, dat wel aan //de requiranten de bus was toevertrouwd, om daarmede //inzameling van giften te doen, maar geenszints, dat ook //de dien ten gevolge door de ingezetenen daarin gestorte //gelden aan hen waren toevertrouwd, terwijl juist het //tegendeel volgt uit het gesloten zijn der bus;

//dat die gelden dan ook dadelijk in den eigendom en het quot;bezit van het gesticht overgegaan en vóór de toeeigening

-ocr page 545-

— 533 —

//geen oogenblik in het bezit der requiranten, zelfs niet //feitelijk, geweest zijn, omdat zij het toegeeigend gedeelte //daarvan niet dan door buitengewone middelen en handgre-//pen uit de bus zijn magtig geworden;

*dat zoodanige wegneming, met arglist gepleegd, is de //soustraction frauduleuse van art. 379. G. P.//

De vragen, die in deze overwegingen, naar aanleiding van de bewezen feiten, blijkbaar ier beantwoording zijn gesteld, om tot eene beslissing te komen, toonen duidelijk aan, dat de Hooge Kaad zich niet heeft willen losmaken van de leer, die hij omtrent het begrip van arglistige wegneming bij diefstal huldigt en toch zou, dunkt mij, eene consequente toepassing van die leer in casu eene andere beslissing hebben doen verwachten.

De text van art. 379 C. P. is reeds zoo dikwijls uitgelegd, dat ik hier slechts wil recapituleren, wat anderen gezegd en geschreven hebben. — Wegneming of soustractie betee-kent daar de materiele daad, waardoor iemand een voorwerp buiten den wil van den eigenaar of regthebbende onder zijne magt brengt. Zij onderstelt verplaatsing en is dus onmogelijk bij onroerende goederen. Zij geschiedt arglistig, indien zij gepaard gaat met het bedriegelijk oogmerk, om zich het weggenomen voorwerp toe te eigenen; volgens velen ook dan, wanneer zij slechts vergezeld gaat van de bedoeling, om den regthebbende er van te berooven. Het voornemen tot toeeigening is echter het meest voorkomende geval. Daar eindelijk art. 379 spreekt van arglistige wegneming, zoo moeten de wegneming en de arglist op hetzelfde oogenblik zamentrefien, wil er sprake zijn van diefstal.

Dit dit alles volgt: 1°. Diefstal is ondenkbaar bij voorwerpen, welke de dader in zijne magt kreeg met goedvinden van den eigenaar. Hier is geeue wegneming, omdat de inbezitneming niet buiten den wil des regthebbenden heeft plaats gehad. Of de arglist reeds bestond op het

-ocr page 546-

— 534 — oogenblik der inbezitneming, dan wel of zij later is ontstaan, doet niets ter zake. Er kan dan opligting of misbruik van vertrouwen gepleegd zijn, doch geen diefstal, om de eenvoudige reden, dat de zaak niet is weggenomen. Opdat van zulk een goedvinden van den eigenaar blijke, behoeft niet te hebben plaats gehad eene materiele ter hand-stelling van het voorwerp aan den dader. Het kan blijken uit de omstandigheden, doch moet daaruit a priori voort-vloeijen en eene latere ratihabitio kan daarvoor niet in de plaats treden. Zoo kan bijv, de huisknecht, die gewoon is eiken morgen de kleederen van zijn meester schoon te maken, gedurende den tijd dat hij daarmede gewoonlijk bezig is, geen diefstal plegen van de kleederen, die alsdan gewoonlijk tot zijne taak behooren, al bestond bij hem reeds bij den aanvang de arglistige bedoeling tot toeeigening. Op tijden waarop hij niet gewoon is zijn werk te verrigten en goederen, die niet tot zijne taak behooren, kan hij stelen. Immers dan blijkt niet a priori van het goedvinden des meesters en dan is dus wegneming mogelijk.

2°. Geschiedt de inbezitneming buiten den wil des eigenaars, gaat het initiatief uit van den dader en is er dus inderdaad wegneming, dan behoort, wil er van diefstal sprake zijn, te blijken, dat de arglist bestond op het oogenblik der inbezitneming. De arglist zal zich vaak afspiegelen in de latere toeeigening van- of in de beschikking over het voorwerp. Zij kan echter ook uit andere omstandigheden blijken. Uit de latere toeeigening volgt echter niet noodzakelijk, dat de arglist bestond op het oogenblik der inbezitneming. De bedoeling kan aanvankelijk geweest zijn die van negotiorum gestio en waar dit het geval was, zal eene latere verandering van voornemen het feit niet tot diefstal maken. De regter behoort dus in elk geval, waarin hij wegens diefstal condemneert, te verklaren, dat de bewezen aanwijzingen, onder welke

-ocr page 547-

— 585 —

de toeeigening eene groote rol vervult, hem de overtuiging hebben geschonken, dat de wegneming is geweest arglistig. Bij vervolging wegens diefstal van gevonden voorwerpen is dit vooral in het oog te houden. Ten aanzien van hem, die een voorwerp vindt en opneemt, bestaat evenveel, ja meer reden, om te vermoeden, dat hij een eerlijk dan dat hij een oneerlijk oogmerk heeft. En hij, die. aanvankelijk met een eerlijk oogmerk een gevonden voorwerp opnam, doch later door nood of begeerte er toe kwam, het gevondene buit te maken, zou volgens de wet geen diefstal plegen, ja, zulk een wordt zelfs in de dagelijksche taal geen dief genoemd.

Deze stellingen zijn over ’t algemeen in overeenstemming met de jurisprudentie van den Hoogen Raad. In een groot aantal van zich sedert 1851 opvolgende uitspraken is met groote helderheid het beginsel neêrgelegd, dat wegneming en bij gevolg diefstal ondenkbaar was, waar de dader reeds vóór de toeeigening houder was van de zaak met goedvinden van den eigenaar en dat slechts in die gevallen uitzonderingen op den regel mogten worden aangenomen, waar de wet zulks uitdrukkelijk bepaalde. In het arrest van 17 Febr. 1863 (Regtsp., dl. 73 p. 203) worden die uitzonderingen met name genoemd en duidelijk aangetoond, dat in art. 386 3e zulk ecue exceptie niet is vervat, doch dat daar de regel onvoorwaardelijk doorgaat. En inderdaad, houdt men aan dien regel niet streng vast en neemt men aan, dat diefstal ook plaats hebben kan door eenvoudige wilsverandering, door den wil, om van bezitter voor een ander, bezitter voor zich zelven te w'orden, dan zie ik niet in, waarom men ook geen diefstal van onroerend goed aan zou nemen en waarom bijv, de huurder, de bewindvoerder of de sequester, die, wetende geen eigenaar te zijn, het regt van den eigenaar tegenspreekt en het goed weigert ierug te geven, om het

-ocr page 548-

— 536 — voor zieh te houden, niet vervolgd en gestraft zou kunnen worden wegens diefstal.

Volkomen in overeenstemming met dit door den Hoogen Raad gehuldigde begrip van arglistige wegneming is de uitspraak van 3 Febr. 1863 (Regtspr. dl. 73 p. 131). Het zich arglistig toeeigenen van geld uit eene in-bewaring gegeven kist werd daar geoordeeld geen diefstal te constitueren. Die kist was in casu met twee ongelijk werkende sloten toegesloten, waarvan de sleutels onder de eigenaars waren verbleven en de toeeigening der gelden had plaats gehad door middel van het uittrekken der krammen. Toch kan men zich niet met vrucht op die beslissing beroepen, daar zij eenigzints schijnt te berusten op den als feitelijk aangenomen grondslag, dat niet alleen de kist, maar ook de inhoud was in bewaring toevertrouwd.

In bet arrest van 7 Junij 1865, dat wij bespreken, berust de beslissing van den Hoogen Raad op eigen beschouwing omtrent de ter handsteUing en het bezit en naar mijn inzien teregt. Zuiver feitelijk is de beslissing van den regter, dat een voorwerp aan den dader is overgegeven, dat het gesloten was, dat er zich geld in bevond en dal de dader zich dat geld heeft toegeeigend. Zuiver feitelijk is ook de beslissing ten aanzien van de reden, waarom het voorwerp was gesloten en het doel, waarmede het werd overgegeven. Maar de beschouwing, op die feiten gebaseerd, dat de dader al of niet was in het bezit van het ter handgestelde voorwerp en van den inhoud en dat hem beiden of wel alleen de kist en niet het geld was foevertrouwd is eene beschouwing omtrent de juridische mogelijkheid der arglistige wegneming en dus eene regtsbeschouwing, behoorende bij de qualificatie. Van die leer is men, zoo als ik zeide, bij het laatste Arrest uitgegaan. De beslissing van het Hof, dat wèl de bus doch niet de ’ daarin besloten gelden waren toevertrouwd en dat de dader niet was in het bezit dier gelden, is niet als feitelijk aangenomen, doch na eigen onderzoek en op eigen gronden

-ocr page 549-

— 537 — bevestigd. Daarom is die uitspraak dan ook van veel mee beteekenis dan die van 3 Pebr. 1863.

Ik heb nu goed te maken, wat ik hierboven van deze beslissing gezegd heb en wel vooreerst het vermoeden, dat ik geput heb uit de vragen die de Hooge Kaad zich ter beantwoording stelde. Dit zal gemakkelijk vallen. Wanneer, zoo als in casu het geval was, feitelijk vaststaat, dat er heeft plaats gehad arglistige toeeigening, dan is juist een onderzoek naar de vraag, of de dader niet reeds vóór die toeeigening met goedvinden van den eigenaar in het bezit was van het voorwerp, zoo geheel in overeenstemming met het zuivere begrip van arglistige wegneming, dat een onderzoek, in die rigting gedaan, aantoont, dat men aan dat begrip niet ontrouw is willen worden. Is in weerwil daarvan de beslissing toch onverwacht, dan moet de ware oorzaak daarvan schuilen niet in het stellen , maar in de beantwoording van de vraag. Dal dit laatste het geval is, wil ik trachten aan te toonen.

Het Arrest verklaart, dat de in de bus gestorte gelden dadelijk in den eigendom en het bezit van het gesticht zijn overgegaan en vóór de toeeigening geen oogenblik in het bezit der requiranten, zelfs niet feitelijk, geweest zijn, omdat zij het toegeeigend gedeelte daarvan niet dan door buitengewone middelen en handgrepen zijn magtig geworden.

Ik kan die redenering moeijelijk toegeven. Feilelijk bezit is de feitelijke magt of heerschappij over eene zaak: de natuurlijke mogelijkheid, om over eene zaak te beschikken. Het is echter niet afhankelijk van het meer of minder gewone of eenvoudige der middelen, noch van het meer of minder kunstmatige der handgrepen, die men soms aan moet wenden, om zich het oogenblikkelijke gebruik van de zaak te verschaffen. Het is genoeg, als men in de mogelijkheid is, om de zaak, door welke middelen dan ook, voortdurend tot zijn gebruik te kunnen aanwenden. De boeken in eene boeken-

Tiemit, D. XII, 4de St. [1866]. 36

-ocr page 550-

— 538 —

kas en de effecten in eene brandkas houden niet op in het feitelijk bezit van den eigenaar te zijn, alleen daarom, omdat hij tot het in handen krijgen der eersten zich welligt van een of ander werktuig of toestel moet bedienen en bij de laatsten zijne toevlugt moet nemen tot soms zeer ingewikkelde manoeuvres. Bovendien, wat zijn gewone en wat zijn buitengewone middelen en handgrepen? Inderdaad, wanneer men zich aan de eene zijde voorstelt de eigenaars, voorzien van een sleutel en aan de andere zijde de weesjongens met de gesloten bus in handen, waarin zich het geld bevindt, dan kan dunkt mij de beantwoording der vraag, wie van beiden nu in de feitelijke mogelijkheid is om tegen den wil des anderen over het geld te beschikken, naauwelijks twijfelachtig zijn.

Wel is de eigendom en ook het civiele bezit der gelden dadelijk van de ingezetenen op het gesticht overgegaan, doch de reden daarvan is juist daarin gelegen, dat de daders voor het gesticht zijn aangevangen te bezitten, door de gelden voor het gesticht in ontvang te nemen en onder zich te houden. Gesteld eens, het feitelijk bezit ware van den aanvang af bij het gesticht en nimmer bij de daders geweest, wat zou dan wel regtens zijn, indien deze laatsten, in plaats van door buitengewone middelen zich een gedeelte der gelden toe te eigenen, eenvoudig de gesloten bus met al het geld er in gehouden hadden ? Dan zou men tot het zonderlinge resultaat komen, dat, hoewel de toeeigening van een gedeelte van het geld hun volgens den Hoogen Raad aan eene vervolging wegens diefstal blootstelde, zij de bus met den geheelen inhoud zonder eenige de minste naraaning noch van den strafregter noch van den burgerlijken regter voor zich konden houden.

Hadden alzoo in casu de daders de gelden vóór de toeeigening inderdaad reeds in hunne magt, dan blijft

-ocr page 551-

nog de vraag over, of dit was met goedvinden van den eigenaar. Zoo ja, dan is geen diefstal denkbaar.

Ook die vraag wordt bij het arrest ontkennend beantwoord : slechts de bus was hun toevertrouwd, doch niet de daarin gestorte gelden, want de bus was gesloten.

Ook tegen deze stelling heb ik bedenking. Bij het onderzoek toch, of een voorwerp aan iemand is toevertrouwd, is het eene vrij onverschillige omstandigheid, of dat voorwerp zich bevindt in een gesloten bus, in een verzegelden omslag of niet. De eigenaar mag voorzorgen genomen hebben, hetzij met het doel, om de verleiding te verminderen, hetzij met het oogmerk, om den ontvanger de zorg voor het ter hand gestelde te verligten, doch ontwijfelbaar is het, dat hij zich heeft ontdaan van—en een ander heeft gesteld in de natuurlijke mogelijkheid om over het voorwerp te beschikken. Niettegenstaande de zekerste afsluiting is de ontvanger en niet de eigenaar meester van den inhoud. In regtskundigen zin bestaat er dus vertrouwen. Dit blijkt ook duidelijk uit art. 1750 Burg. Wetboek. (1).

Zoo waren dan in casu de daders niet alleen vóór de toeeigening in het bezit der gelden, maar deze waren hun ook door de eigenaars toevertrouwd : zij hadden die gelden in hunne magt overeenkomstig den wil van den eigenaar en arglistige wegneming dier gelden was dus niet mogelijk.

Of nu de feiten in casu de kenmerken dragen van alras de conliance, doet hier niets ter zake, waar alleen de vraag is, of zij teregt als diefstal zijn gequa-lificeerd.

U) Zie ook Arr. H. R. 29 .Tan. 18.56, Ned. Regtspr. dl. 73 pag. 87,waar uitgemaakt is „dat de acten en titels, in de ter post bezorgde brieven quot;besloten, moeten geacht worden, te gelijk met die brieven te zijn toe-„vertrouwd aan de personen, van wege het algemeen bestuur op de «postkantoren nangesteld.»

-ocr page 552-

— 540 —

Slechts nog eene enkele opmerking ten aanzien dier beide misdrijven. In art. 408 C. P. worden een aantal gevallen omschreven, die in het Romeinsche regt grootendeels onder het begrip van furtum te huis behoorden , (1) thans echter eene afzonderlijke en op zich zelf staande groep vormen, met den naam van misbruik van vertrouwen zijn bestempeld en met ligter straf zijn bedreigd dan het geval is met diefstal. Nu heeft in het dagelijksch leven diefstal en stelen een veel uitgebreider, doch vertrouwen een veel meer exclusieve beteekenis dan in regten en dit, gepaard met herinneringen uit het oude regt, kan er onwillekeurig toe leiden om, in art. 408 te zien eene uitzondering op den algemeenen regel iu art. 379 vervat en om die gevallen, waarin van een gesteld vertrouwen in den dagelijkschen zin van dat woord niet duidelijk blijkt, als het ware terug te brengen tot de bepaling van art. 379 waarin men zich de algemeene regel denkt weggelegd.

De bepalingen dier beide artikelen staan echter niet tot elkaâr in verhouding als regel en uitzondering. Integendeel; beiden zijn van elkaâr onafhankelijke voorschriften , elk hunner heeft zijn eigen terrein en wat er tus-schen ligt ressorteert noch onder het eene noch onder het andere artikel. De uitlegging van art. 379 C. P. en speciaal het begrip van arglistige wegneming berust dan toch uitsluitend op den text van dat artikel en zou volkomen dezelfde zijn, al ware art. 408 C. P. in het strafwetboek niet bekend.

(I I De bepaling van het Romeinsche regt «furtum est contrectatio rei «fraudulosa vel ipsius rei, vel etiam usus ejus vel possessionis» toont reeds aan, dat daar de beteekenis van contrectatio eene ruimere was dan by ons.

-ocr page 553-

— 541 —

/Jeniffe op/nerGingen omtrené Strafvordering.

I.

Wel zien wij in de toekomst, eene nieuwe Regterlijke organisatie, herziening van onze Strafvordering en Burgerlijke regtsvordering, doch het laat zich aanzien, dat die toekomst, nog eene verre toekomst zal zijn.

Daarom gelooven wij, dat het niet overbodig kan worden geacht op gebreken te wijzen, die wel grootendeels in verband staan met hetgeen nu nog tot onze wetgeving behoort, maar wier opheffing toch in elk geval wenschelijk moet worden gerekend.

Wij veroorloven ons derhalve een en ander aan te slippen, dat ons voorkomt te zijn in strijd met de wet, of van dien aard, dat er voorziening gevorderd wordt. Wij zijn geene onbepaalde voorstanders van de leer van het bewijs der misdrijven, zoo als nog ons wetboek van Strafvordering verlangt, wij achten die voor belangrijke verbetering vatbaar , doch wij hebben voor ons de overtuiging , dat de beslaande voorschriften, dikwerf in strijd met den geest en de bedoeling der wet in praktijk worden gebragt.

Wat toch heeft de wetgever in het algemeen gewild? Art. 427 van het wetboek van Strafvordering heeft dien wil aldus uifgedrukt: //Niemand kan wegens misdrijf veroordeeld worden , ten zij de regter door wettige bewijsmiddelen de overtuiging hebbe bekomen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft plaats gehad , en dat de beklaagde daaraan schuldig is.// En dit artikel in verband beschouwende met art. 431, zou men met andere woorden kunnen zeggen : de wetgever heeft verlangd dat de regter uitdrukke door welke wettige bewijsmiddelen hij de overtuiging verkregen hebbe dat werkelijk eene strafbare daad is gepleegd en dat de beklaagde daaraan schuldig is.

-ocr page 554-

_ 542 —

Wat gebeurt echter, wij zouden haast zeggen, hoe langer hoe meer. Arresten vangen aan met eene zeer uitgebreide mededeeling van al hetgeen de getuigen verklaard hebben. Elke afzonderlijke overweging houdt dikwerf eene verklaring met al hare bijzonderheden in. Zoo doende bereiken sommige arresten 40 à 50 bladzijden, ja zagen wij er enkelen van 80 en meer. Die verklaringen der getuigen dragen wèl eens het blijk, woordeUj/! naar de processenverbaal der getuigenverhooren in de instructie der zaak te zijn afgeschreven , waaruit niet zonder grond kan worden afgeleid, dat dit gedeelte van het arrest, vóór de zitting der openbare teregtstelling in gereedheid is gebragt. Na dit verhaal van al hetgeen de getuigen verklaard hebben, volgen dan gewoonlijk de opgaven der beschuldigden, en dan eindelijk de overweging, dat al dete verklaringen in derzelver onderling verband beecAouwd, Aet wettig en overtuigend bewijs opleveren, dat enz.

Is dit motiveren, volgens de bedoeling van den wetgever? Mijns inziens stellig niet: en al moge nu ook dergelijk soort van arresten niet altijd bepaalden grond tot cassatie opleveren, zij geven toch grond tot ernstige bedenkingen. In het algemeen houden de alzoo zamenge-stelde arresten, veel in wat ten eenenmale overbodig is, en missen zij, bij al de uitgebreidheid, dikwerf wat strikt genomen een goed arrest vereischt.

Uit zoodanig arrest blijkt doorgaans niet, op welk soort van bewijsmiddelen is regt gedaan. Het is meeren-deels onzeker of al die uitgeschrevene getuigen-verkla-ringen als geluigenbewijs, dan wel als aanwijzingen beschouwd zijn. Onderscheidene op zich zelf staande feiten zijn veelal in die getuigenissen vervat ; evenwel kan door soortgelijke opsomming van verklaringen, zonder behoorlijk te onderscheiden, niet blijken welke afzonderlijke feiten door een enkelen getuige opgegeven, gestrekt hebben tot

-ocr page 555-

— 543 —

staving eener bepaalde daadzaak. Het grootste deel van het arrest is een procesverbaal der verklaringen van de getuigen, en dan nog hoedanig procesverbaal?

Uit eene vergelijking met de processale stukken blijkt dikwerf, dat de verklaringen in de instructie afgelegd zijn overgeschreven, gelijk wij bereids aanmerkten, en nu moge het meestal gebeuren, dat de verklaringen op de openbare teregtzitting afgelegd, in het wezen en de hoofdzaak, met die der instructie overeenstemmen, woordelijke gelijkheid is echter niet aan te nemen. Door nu woordelijk in het arrest de verklaringen der instructie over te nemen, loopt men gevaar, dat men het gewigt der later beëedigde verklaringen op de openbare teregtzitting afgelegd verkleine, en zich te veel hechte aan de vroegere verklaringen, welke door dergelijken vorm van arresten geheel op den voorgrond worden gesteld. De verklaringen op de teregtzitting onder eede afgelegd, zijn echter juist diegene waarop de regter zijne beslissing moet gronden.

Bij verschil van verklaring valt het bedenkelijke van dergelijke handelwijze, van zelf in het oog.

Om dit verschil weg te nemen, wordt wel eens een vorige verklaring door den griffier op last van den president voorgelezen en dan de getuige gevraagd, of hij niet degeen was, die de eerste verklaring had afgelegd en onderteekend, of hij toen geene waarheid had gesproken en bij die verklaring volhardde ?

Ik zou vreezen dat dergelijke poging tot overeenbren-ging van getuigenissen niet dan met hooge voorzigtigheid mag worden aangewend en dikwerf op een verkeerden weg zou kunnen leiden.

In meerdere arresten wordt dikwerf gesproken van gedeeltelijke bekenlenis: ook tegen deze uitdrukking bestaan m, i. ernstige bezwaren. Ik wil niet ontkennen dat eene gedeeltelijke bekentenis bestaan kan : doch al te dikwerf

-ocr page 556-

— 544 — wordt de bekentenis van eenige omstandigheid, met het te last gelegde feit in meer of mindere betrekking staande, tot het bewijsmiddel van beienienis gebragt, welke erkende omstandigheid hoogstens het karakter van aanwijzing kon dragen. Wij willen ons beweren door een voorbeeld verduidelijken.

Aan iemand wordt te last gelegd, dat hij in zekere woning een diefstal heeft gepleegd: hij oniieni alle schuld, doch er/ceni dat hij in den laten avond van den dag waarop de diefstal gepleegd is, ja op het tijdstip, dat het plegen van het feit moet zijn voorgevallen , in de straat geweest is waar de bewuste woning lag; nu staat het den regter volkomen vrij, dit erkende feit in overeenstemming met de artt. 443 en 444, als aanwijzing van schuld aan te nemen, doch wij zouden het in strijd achten met de kracht van de bekentenis in art. 439 omschreven, bij zoodanige toedragt van zaken te overwegen dat uit eene gedeeltelijl;e beientenis was gebleken. Er is een feit beleend, dat tot aanwijzing kan dienen: scAuldbeleentenis is zelfs ten deele niet aanwezig.

In de meeste gevallen gelooven wij dat met inachtneming van de nog bestaande voorschriften omtrent het bewijs der misdrijven, de arresten en vonnissen, over het algemeen zeer kort kunnen zijn; dat vele arresten een reeks van omstandigheden inhouden , voor het gevorderde bewijs niet alleen overbodig, maar integendeel aanleiding gevend tot inbreuken op, of gebrekkige toepassing van die voorschriften.

Ook de voorschriften ten aanzien der aanwijzingen vinden meermalen geene voldoende toepassing.

Wij willen niet treden in eene beschouwing van, noch herinneren aan de bestaande jurisprudentie : zij is voldoende bekend, ook met hare weifelingen. Wij geven toe dat, volgens de stellige bepaling der wet, de kracht van

-ocr page 557-

— 545 —

het bewijs der aanwijzingen geheel aan den regter is overgelaten, doch kunnen niet instemmen met de meening, dat de wetgever niet zou hebben verlangd, dat elke aanwijzing behoorlijk werd bewezen. Integendeel, zij heeft dit in art. 143 bepaaldelijk voorgeschreven. Wanneer derhalve het bestaan van het gepleegde feit en de schuld daaraan , op aanwijzingen is gegrond, dan moet het bestaan dier aanwijzingen volgens opgemeld artikel bewezen worden. Dat bewijs ontbreekt wanneer eene menigte op zich zelve staande omstandigheden, niet volgens het voorschrift der wet bewezen, achtereenvolgens in het vonnis wordt opgenoemd en daaraan de verklaring toegevoegd, dat al deze omstandigheden het wettig en overtuigend bewijs opleveren dat het te last gelegde feit gepleegd en de beklaagde de dader is. Zoodanige redenering kan niet worden goedgemaakt door het inroepen van art. 433, 2de lid, dat afzonderlijke en op zichzelve staande getuigenissen omtrent onderscheidene feiten als wettelijk bewijs gelden, wanneer zij door hunnen zamenloop en verband strekken tot staving eener bepaalde daadzaak. En wel uithoofde niet die afzonderlijke feiten, als zij uit op zichzelf staande getuigenissen blijken, de aanwijzingen kunnen daarstellen, maar wel kunnen leiden tot het doen blijken van de daadzaak, die de aanwijzing uitmaakt. Wij willen onze meening dooreen voorbeeld ophelderen.

[n zekere woning is een moord gepleegd. A is daarvan beschuldigd. Als aanwijzing wordt aangenomen dat hij op het tijdstip dat vermoedelijk de moord is begaan, is gezien met grooten haast uit de straat komende waar de misdaad gepleegd is; men neemt deze omstandigheid als aanwijzing aan; nu behoort natuurlijk die aanwijzing bewezen te zijn: daartoe kan dienen de verklaring van een getuige die hem b. v. in het begin, en die van een ander die hem op een ander gedeelte dier straat gezien heeft; deze beide getui-

-ocr page 558-

— 546 —

genissen staven eene bepaalde daadzaak. Wij gaven te kennen bij onze korte aanmerkingen de jurisprudentie te willen daarlaten ; eene uitzondering veroorloven wij ons, omtrent één arrest, uithoofde naar onze meening daarin, in de hoofdzaak onze zienswijze wordt uitgedrukt. Wij bedoelen het arrest van den Hoogen Raad van 5 Junij 1860, N. R. LXV. 16, waarvan wij deze overwegingen overnemen ;

0. dat aan gemeld vereischte niet daardoor kan geacht worden te zijn voldaan, dat, nadat alle afgelegde verklaringen waren opgegeven, wordt verklaard, dat door aanwijzingen is bewezen dat er misdaad gepleegd is en wie die misdaad bedreven heeft, omdat dusdanige verklaring alleen het gevolg kan zijn daarvan, dat de regter vooraf verschillende daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden als bewezen aanneemt, niei daarvan dat, zoo als het zich hier naar de redactie van het arrest voordoet, onderscheiden getuigen een aantal opgegeven daadzaken hebben verklaard, zonder dat het daaromtrent blijkt, wat daardoor den regter

-ocr page 559-

— 547 — omirent elke der omstandigheden als bewezen is voorgekomen.-/

Op die gronden achtte de H. R. alstoen geschonden de artt. 206 en 211, in verband met de artt. 402 en 443 van het Wetb. v. Strafvordering.

Wij durven aannemen, dat menige ook later gewezene regterlijke beslissing bezwaarlijk de toetse van die leer zou kunnen doorstaan.

IL

In de tweede plaats veroorloven wij ons de aandacht te vestigen omtrent enkele gebruiken, wij zouden haast zeggen misbruiken, die zich hier en daar in de uitvoering en behandeling van zaken voordoen. In den laatsten tijd is de vraag der preventieve gevanpenis veelvuldig behandeld. Wij zouden volstrekt bezwaar vinden om haar voor wanbedrijven geheel ter zijde te stellen, doch evenzeer is ons tegenwoordig stelsel gebrekkig, en verdient o. i. het ontwerp van het nieuwe wetboek van Strafvordering verre de voorkeur. Doch wij leven nog onder het oude, en nu zouden wij vermeenen dat dikwerf de preventieve gevangenis kon worden bekort. Zoowel nu en dan de instructie zelve, als de verdere behandeling der zaak vinden meermalen onnoodige vertraging. En nu verwijte men ons geene verkeerde philantropie, als wij op de spoedige afdoening aandrincren. De raenschelijkheid en het belang der maatschappij zelve vorderen spoed in de behandeling van strafzaken. Ook de wetgever spreekt op meerdere plaatsen van aan te wenden spoed en aan die bedoelingen wordt niet beantwoord , wanneer buiten dringenden nood de instructie gerekt wordt, wanneer meer dan enkele dagen verloopen tusschen het gewezen arrest van teregtstelling en het be-teekenen der acte van beschuldiging, en wederom wanneer vele weken tusschen die beteekening en de teregtstelling

-ocr page 560-

— 548 —

voorbijgaan. Wij kunnen niet hechten aan zoo groeten omvang van werkzaamheden bij de geregtshoven, want al moge nu ook deze of gene zaak , eene behandeling van meerdere dagen vereischen, de wet van 29 Junij 1854 heeft zoo veel gecorrectionaliseerd , dat te veel werk niet mag noch kan worden aangevoerd. Daarbij zou de vraag kunnen rijzen of niet dikwerf (wij laten daar om wat reden) noodelooze arbeid wordt verrigt. Er zijn regterlijke collégien geweest, waarbij onffevraagd, bij elk geding, aan den verdediger de bij art. 163 wetb. van Strafvordering, bedoelde afschriften werden verstrekt (1). Wij herinneren ons daarentegen tijden, dat het geven van afschriften tot de zeldzaamheden behoorde; de advokaten kwamen gewoonlijk op de griffie van de processale stukken inzage nemen en de afschriften bepaalden zich tot de meest belangrijke bescheiden. Het onbepaald afgeven van afschriften kost tijd, geeft dikwerf vertraging en verhoogt noodwendig de kosten.

De wet verlangt de opneming van den text der toegepaste strafwet. Dit voorschrift laten wij in zijne waarde, doch moeten het wraken, dat het menigmalen overdreven wordt. In sommige vonnissen en arresten worden artikelen uit de Strafwet en het wetb. van Strafvordering textueel opgenomen , waarvan de aanhaling zeker voldoende was. Wij noemen alleen art. 52 en 55 wetb v. Strafregt, en 207 van dat van Strafvordering.

Waartoe de woordelijke opneming dezer artikelen ?

Maar zonderling genoeg, in de afschriften bij de processale stukken voorhanden , wordt al zeer dikwerf het geheele aantal artikelen uit het arrest of vonnis overgenomen. Tn andere afschriften vindt men , en wij gelooven zeer voldoende, alleen de vermelding van b. v. art. 386 1quot;.

(1) Bedriegen wij ons niet, dan werd dit ongevraagd afgeven onlangs by ministeriële circulaire afgekeurd

-ocr page 561-

_ 549 —

wetb. v. Strafregt, luidende enz. Deze noodelooze arbeid kon wederom geheel achterwege blijven en leidt alleen tot verhooging van kosten. Er zijn griffiers die nog verder in hunne zucht tot volledigheid of uitbreiding van werkzaamheden gaan. Wij hebben processenverbaal gezien, waarin geheel het requisitoir van het Openbaar Ministerie was opgenomen; een requisitoir, ’t welk volgens de wet behoort te worden overgelegd en alzoo noodwendig bij de stukken aanwezig is. Wij zouden evenzoo willen vragen, waardoor de gewoonte zich bij enkele hoven regtvaardigen kan, om bij behandeling van zaken in hooger beroep, geheel het vonnis des eersten regter.s in het arrest op te nemen. Wat noodelooze, tijdroovende uitgebreidheid! Wij willen daarom niet in alles overdreven bekorting. Wanneer zij bestaanbaar is, ja, dan zijn wij er groote voorstanders van en hechten uitermate veel aan de waarschuwing, om geene vier woorden te gebruiken, voor iets, waarbij men met drie kan volstaan, doch erkennen evenzeer, dat des niet te min de zaak er niet onder lijden mag. En zoo keuren wij wederom in ander opzigt, de processenverbaal af, waarin, wanneer niemve getuigen worden gehoord, niets van die verklaringen wordt opgenomen, en men zich tot de namen der gehoorde personen bepaalt. Dergelijke onvolledigheid is stellig in strijd met de bedoeling der wet, uitgesproken o. a. in art. 184 wetb. van Strafvordering.

Wij eindigen ditmaal hiermede onze vlugtige bedenkingen; herhaalde behandeling en inzage van strafzaken gaven tot hare opteekening aanleiding.

-ocr page 562-

— 550 —

Openbaar J/inisierie.

Ofschoon deze woorden, aan het hoofd van dit opstel ’’'ÜQ geplaatst, verwachte niemand iets anders, dan eenige opmerkingen omtrent den werkkring van het 0. M.

In verschillende geschriften , in verband met enkele belangrijke vragen des tijds , vond de schrijver daartoe aanleiding. Tot de eersten behoorde mede het Academisch proefschrift van den heer Bauend db Bosch Kemper, zoon van den heer Jhr. Mr. J. de Bosch Kempek, die eenmaal met zoo veel lof eene hooge betrekking bij het 0. M. bekleedde, een proefschrift in vele opzigten de kennisneming overwaardig.

Ik mag de verklaring niet terug houden, dat de eerste indrukken, die ik voor vele jaren , bij mijne inschrijving op de rol der advokaten, omtrent het 0. M. ontving, niet gunstig waren.

Ik stelde mij dien ambtenaar voor, als geplaatst naast den regter (I) tegenover den beklaagde, en in zijn’ werkkring, het bestaan van schuld, in den regel op den voorgrond stellende.

Ik hoorde meer dan eens eene zeer zware straf vragen, terwijl de gedane eisch, door toepassing van art. 12 van het bekende besluit van II December 1813, slechts door eene betrekkelijk korte tuchthuisstraf werd achtervolgd.

De zwarte zijde der zaak werd meer in het licht gesteld dan de lichtzijde, en deze laatste in het algemeen aan den verdediger overgelaten. Spoedig echter bleek mij duidelijk, dat mijne indrukken, in velerlei opzigt, onjuist en oppervlakkig waren. De begaafde schrijver van: //ons wetboek van Strafvordering, naar deszelfs beginselen oniwihieltF' (Amsterdam 1838), wees te regt op de uitspraak van d’Aguesseau : //Le ministère //public ne doit pas moins être le protecteur de l’innocence,

(1) Zie Mr. B. DE Bosch Kemper, de Strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd, Amsterdam 1865, bl. 31.

-ocr page 563-

»que le vengeur de l’iniquité,” en onze regering beweerde evenzoo volkomen naar waarheid, omtrent den ambtenaar van het 0. M. ; «Hij heeft even zoo veel belang in het *doen blijken des misdrijfs, als van de onschuld van den «beklaagde. Hij is een onzijdig magistraats-persoon, die «door zijne tegenwoordigheid, evenzeer tot overtuiging «alstot verontschuldiging kan werkzaam zijn” (1). Gaarne leg ik de verklaring af, dat kennisneming van vele zaken, voor mij de waarheid dezer uitspraken volkomen bevestigd heeft. Het is mij daarom voorgekomen, dat de ambtenaar van het 0. M. de belangen der maatschappij, in algemeenen zin, voorzeker behoort voor te staan ; dat hij, gelijk dk Bosch Kemper 0. c. bl. 174 teregt aanmerkt, tot alles moet medewerken wat die maatschappelijke belangen, en zoo ook de handhaving der wetten kan bevorderen, doch dat evenzeer de warmste liefde tot de waarheid en de striktste onpartijdigheid hem moeten eigen zijn. Hij moge zich verpligt rekenen met ernst, kracht en waardigheid zijne requisitoiren toe te lichten, doch hij behoort daarbij nooit te vergeten, dat hij, door gepasten ijver om het kwaad gestraft te zien, zich niet mag laten innemen tegen den beklaagde; onbevangen, onvooringenomen moet hij zijne betrekking vervullen. Hij moet door eene naauwkeurige voorstelling der zaak den regter in staat stellen, niet alleen de schaduwzijde, maar ook de lichtende punten van het geding te leeren kennen. Hij moet, ja voor de toepassing der straf, en voor de bestraffing van het kwaad zorgen, doch ook op hem rust de verpligting, door volledige ontwikkeling der zaak zorg te dragen, dat juist zoodanige mate van straf worde toegepast, als billijk en regtvaardig kan worden geacht. Ik heb het nooit als een grief voor het 0. M. beschouwd, als de raadsman eens beschuldigden te kennen gaf, van de verdere verdediging af te zien, uithoofde de ambtenaar van

(l) Zie antwoorden op de aanmerkingen der afdeelingen in 1886, bl. 7.

-ocr page 564-

- 552 —

het 0. M. reeds had aangevoeld, al wat tot verschooning van het gepleegde feit kon strekken. Ik heb dan ook altijd vermeend, dat het 0. M, zich moest beijveren zooveel mogelijk de oorzaken van het misdrijf te leeren kennen en de omstandigheden waarin de beklaagde verkeerde ; die kennis brengt er veel toe bij, om de gepleegde daad in het juiste licht te stellen. Ik wil nu gaarne toegeven, dat er dikwerf in de aanleiding tot het misdrijf, en in de omstandigheden waarin de beklaagde zich bevond, voor eene appreciatie op moreel terrein, gronden tot verzachtend oordeel aanwezig zijn, die bij de toepassing der straf niet altijd mogen gelden, maar toch reken ik het steeds voor den ambtenaar van het 0. van hoog belang met de toedragt eener zaak zooveel immer bestaanbaar bekend te worden. Spoed achten wij , een groot vereischte in de behandeling van strafzaken, en niet altijd is hij voldoende aanwezig, maar toch meenen wij, dat eene opeenstapeling van vele zaken, ter afdoening op een’ dag waartoe wel eens zittingen van zes uren gevorderd worden, hinderlijk kan zijn, aan voldoende kennisneming en toelichting. Zoude het daaraan ook niet wel kunnen worden toegeschreven, dat in hooger beroep meermalen vermindering in de uitge-sprokene straf plaats vindt ? In vele zaken toch, vroeger van criminelen aard, sedert 1854 aan de kennisneming der arrondissements-regtbanken opgedragen, is de toevoeging van regtsbijstand niet meer verpligtend. Die zaken kunnen zelfs raauwelijk worden aangebragt. In geval van appel echter, wordt de zaak veelal door een’ raadsman toegelicht. Aan den regter worden zoodoende, ook door nadere getuigenissen, omstandigheden bekend, die tot wijziging der straf aanleiding geven. Eene wijziging, waartoe wel-ligt, ja waarschijnlijk ook de eerste regter zou gekomen zijn, ware hij, bij de eerste behandeling der zaak, met alle omstandigheden voldoende bekend geweest. Bij allen bestaanbaren spoed, blijven wij alzoo evenzeer hechten aan

-ocr page 565-

— 553 —

I ■

het nemen van behoorlijken tijd, èn voor onderzoek, èn voor beregting. Noodelooze omslag, zal echter altijd met zorg moeten vermeden worden. Wij brengen daartoe, het oproepen op de teregtzitting van een te groot aantal getuigen. Wat voor de instructie soms onvermijdelijk was, is dikwerf onnoodig, bij de teregtstelling

Bij de behandeling van het ontwerp van het nieuwe wetboek van Strafvordering, zal ook voorzeker de vraag ter sprake komen, in hoe verre het beginsel waarop thans art. 22 is gegrond , verdere uitbreiding verdient.

Wij willen die vraag nu niet in bijzonderheden onderzoeken (1). Wij juichen toe, dat aan de uitdrukking lasier en Aoon, in gemeld artikel voorkomende , worden toegevoegd de woorden : //of andere schriftelijke of mon-//delinge beleediging,” doch verklaren overigens nu alleen, dat wij hieraan blijven vasthouden, dat de ambtenaar van het 0. M. is geregtigd, maar niet verpligt tot strafvorde-ring (2}- Wij achten daarmede in geenen deele in strijd de verpligting, op de ambtenaren van het 0. M. rustende, misdrijven die ter hunner kennis komen te vervolgen.

Deze verpligting moet echter in gezonden zin worden opgevat. Betoog behoeft het natuurlijk niet, dat boven al de gegrondheid eener klagt op den voorgrond staat, en zonder dien geene vervolging behoort plaats te vinden ; doch wij bedoelen thans iets anders.

Wij zouden vermeenen, dat een ambtenaar van het 0. M. geheel overeenkomstig zijn pligt handelt, maar tevens, in den geest van zijn gewigtig ambt, wanneer hij bij het ontvangen van klagten omtrent woordelijke helee-diging of van aangiften van onbeduidende feitelijke be-leedigingen en soortgelijke misdrijven, wanneer zij werkelijk van kleinen omvang zijn, niet onmidde/hgA tot de vervol-

Mr. B. DK Bosch Kemfes, o. c. p. 34.

Tke,nts, D. XII, 4de St. [1865]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 566-

— 554 —

ging overgaat. Dien weg volgende, en in onderscheidene, vooral groote arrondissementen, wordt hij opgevolgd, is het ons meermalen gebleken, hoe vele klagten worden terug genomen, terwijl wederom ten aanzien van anderen op de niet-vervolging later werd aangedrongen. Meer dan eene, kon daarenboven door oproeping van partijen vereffend worden, en zoo werd menige strafvervolging voorkomen; wij zouden durven beweren, niet alleen ten genoege van den klager en beklaagde, maar zelfs in het belang der maatschappij. Er is der maatschappij niet aan gelegen, dat het aantal van soortgelijke vervolgingen klimme. De niet-vervolging van dergelijke misdrijven, zal o. i. niet nadeelig kunnen werken. Ook met betrekking tot het komen in hooger beroep en in cassatie, zouden wij oordeelen, dat daartoe niet altijd moet worden overgegaan, zoodra bij eene uitspraak, vermoedelijk eenige min juiste toepassing der wet, ja, misschien stricto sensu, eenige wetschennis valt op te merken. Er kunnen gevallen bestaan, dat berusting, voor het 0. M. eervoller en raadzamer is, dan te komen in hooger beroep of in cassatie. Men denke daarbij niet, dat wij een stelsel van transactie zouden willen voorstaan, dat zij verre, maar meermalen hebben wij beslissingen gezien, die ja, niet geheel met de wet overeenstemden, maar aan welker verbetering, noch het algemeene belang, noch den beklaagde, iets gelegen was. In dergelijke gevallen kan het 0. M. door mededeeling zijner opmerkingen, veelal afdoend herstel voor het vervolg verkrijgen. Blijft nu de regter, bij de beregting van meerdere soortgelijke zaken, bij zijne aangenomene zienswijze volharden , dan blijkt, dat zij bij hem begin.^el geworden is, en zal het 0. M. verpligt zijn daartegen op te komen. Gaan wij te rade met de uitkomsten, die ons de statistiek en de inzage van onderscheidene zaken hebben leeren kennen, wij zouden gelooven dat er bij velen grond was tot de vraag, of niet de ambtsijver bij het 0. M. had behooren getemperd te worden.

-ocr page 567-

Wij hechten groote waarde aan de betrekking van ambtenaar van het 0. M. Wij achten zijn werkkring van hoog gewigt, doch dikwerf zeer moeilijk en van teederen aard. Zij vereischt ernstigen ijver bij het voorstaan der maatschappelijke belangen, maar tevens onvermijdelijke noodzakelijkheid tot gemoedelijk en onvooringenomen onderzoek. Veel komt in de meeste zaken aan op de wijze, waarop de ambtenaar te werk gaat.

Zeker hebben wij, bij het ter nederschrijven van deze vlugtige opmerkingen, aan bekende zaken herinnerd ; eene herinnering die evenwel uit verschillenden hoofde niet overbodig kan worden geacht. Vele klagten, wel is waar, die in den vreemde, misschien soms niet zonder overdrijving, tegen ambtenaren van het 0. M. worden aangevoerd, bestaan bij ons niet. Gelukkig bovenal, dat politieke invloeden ten onzent, te dien aanzien geene kracht uitoefenen, maar toch blijft waar wat de meermalen door ons aangehaalde schrijver over onze strafvordering schreef; (I, bl. 167.) /'Tegen misbruik van magt door leden van het 0. M. heeft de wetgever op verscheidene plaatsen getracht te waken. Intusschen is het niet te ontkennen, dat, niettegenstaande deze pogingen, het Openbaar Ministerie in vele gevallen willekeurig kan handelen, en dat de waarborgen hiertegen, uit den aard der zaak alleen gelegen zijn in de regtschapenheid der personen, die de dienst bij het 0. M. vervullen.”

Wij voegen hier nog bij de uitspraak , waarvan de kracht en waarheid ook elders is aangewezen.

//De ambtenaar van het 0. M. moet boven de partijen staan. ” (1)

11) Ub BoacH Kempkr , nangeh. dissertatie, bl. 42.

-ocr page 568-

— 556 —

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

SegeUng van de wijze van begeer en verantwoording der geldmiddelen en eigendommen van den Staat.

De controle aan de Rekenkamer opgedragen, is niet meer ian voorbereiding nn is hoot'd• controle, waartoe art. 1'26 (der Grondwet van 1840) de Staten-Generaal roept.

(Aanteekening op de Grondwet, 2e druk 1841, deel I, blz. 349.)

§ 1. Orde en Licht, zegt de bekende financier d’Ahdiffret, zijn hoofdvoorwaarden zoowel voor groote natuurgewrochten, als voor groote maatschappelijke instellingen, en onder de laatste aarzelt hij niet de inrigting der Fransche Staatscomptabiliteit te rangschikken. Inderdaad, die inrigting is, even als de Belgische, zelfs door den vreemdeling geroemd om hare doelmatigheid, en van het grootste belang, inzonderheid voor eenen zoo uitge-breiden Staat als Frankrijk. Zij staaft hare voortrefielijk-heid vooral daardoor, dat zij proefondervindelijk de meest mogelijke orde handhaaft in het beheer der Fransche staats-finantiën, en daarbij eene groote mate van openbaarheid toelaat.

Die openbaarheid verkrijgt het finantieel beheer niet slechts bij de behandeling der staatsbegrooting, maar vooral ook bij de jaarlijksche definitieve regeling van het budget, door de wetgevende raagt, zulks ten gevolge van de raededeeling van de rekeningen en andere bescheiden, bepaaldelijk ook het verslag van het Hof van Rekeningen, aan die eindverantwoording voorafgaande. Een uitvoerig keizerlijk decreet van 31 Mei 1862 verzamelt overigens al de regelen van openbare comptabiliteit, welke door de

-ocr page 569-

— 557 —

ondervinding, ook gedurende het constitutionneel koningschap, zijn gerijpt, waartoe overigens gedurende het eerste keizerrijk reeds de grondslagen zijn gelegd, en die thans de taak en de betrekkingen van de ministeriën, de reken-pligtigen en het Hof van Rekeningen aanwijzen, zelfs de finantiële verpligtingen van besturen van departementen, gemeenten en openbare instellingen. Zij beveiligen derhalve het openbaar vermogen in elke vertakking zooveel doenlijk tegen misbruik, en verzekeren alom regelmaat in het geldelijk beheer van den Staat en andere openbare instellingen.

Dok die hoofdvoorwaarden voor een deugdelijk finantieel beheer worden hier te lande door de Grondwet verlangd; zelfs konden zij geacht worden (blijkens bovenstaand motto) door de vroegere Grondwet niet te zijn uitgesloten. Des te meer liggen zij sedert 1848 in de bedoeling van artt. 119 —122 en art. 176, juncto art. 53, 61 en 73 der tegenwoordige Grondwet.

Tniusschen de hoofdcontróle der Staten-Generaal, die groote waarborg voor een goed finantieel beheer, zoodanig als art. 122 der Grondwet haar heeft gewild, blijft in Nederland ontbreken. Wel wordt de staatsrekening aan de Staten-Generaal medegedeeld, doch in dier voege goedgekeurd door de Rekenkamer, dat • daarover geen nader oordeel van den wetgever wordt gevraagd. De eindverantwoording aan de Staten-Generaal, de vereffeningswet en wat daaraan behoort vooraf te gaan, ontbreken, en daarmede de waarborgen, die een degelijk comptabiliteits-stelsel kenmerken. Reeds te lang bestaat die toestand, die gevaarlijk is voor ’s lands finantiën, vooral in tijden van geldnood, en die door de Grondwet wordt gewraakt.

Het zou hier te verre voeren om te onderzoeken, of art. 26 der instructie voor de Algemeene Rekenkamer, vastgesteld bij de wet van 5 October 1841 (Staatsblad no. 40), en bepalende, dat geene staats-uitgaaf als wettig

-ocr page 570-

— 558 — gedaan wordt beschouwd, dan na verevening bij de Rekenkamer, een volstrekt beletsel is, zoo als is beweerd, tegen het ten uitvoer leggen van art. 122 der Grondwet, nu reeds gedurende 17 jaren. (1) Zooveel staat vast, dat eene volledige wettelijke regeling der jaarlijksche eindverantwoording, zoo als tijdens de Grondwets-herziening is bedoeld, bezwaarlijk kan plaats hebben, dan nadat de wet van 5 October 1841 is herzien en in overeenstemming gebragt met de aan de Rekenkamer bij de Grondwet toegedachte taak.

Het is alzoo van groot belang, dat zulks geschiede, dat de wetgever eens eindelijk zorg drage voor de uitvoering der grondwettige bepalingen betreflende het beheer en de verantwoording der geldmiddelen van den Staat, opdat de hierboven vermelde hoofdvoorwaarden voor een goed finantieel beheer in Nederland volledig worden verkregen.

Twee malen werd beproefd, om de daartoe vereischte organieke wetsbepalingen vast te stellen, en thans zijn ten derde male twee nieuwe wetsontwerpen te dien einde aanhangig, die alzoo van hoog gewigt zijn, en allezints verdienen in het openbaar te worden besproken en van vele zijden toegelicht, al is het onderwerp droog en niet uitlokkend. De eerste drie ontwerpen zijn reeds den 19 Mei 1851 ter Tweede Kamer der Staten-Generaal ingekomen, doch in de zitting van 1850 op 1851 onaangeroerd gelaten. Zij werden den 25 September 1851 andermaal ingediend, en daarop volgden drie nota’s van de toen zelfstandige commissiën van rapporteurs van 25 en 26 Mei 1852, aanvankelijk door de Regering onbeantwoord ge

il) Nalezing verdient hierbij de noot op bladz. 354, deel I, van de hierboven aangehaalde Aanteekening op de Grondwet, welke noot herinnert aan de zittingen van de Fransche Kamer van Gedeputeerden van 12 en 13 February 1833 en die der Kamer van de Pairs van 25 Fe-bmarij 1833.

-ocr page 571-

— 539 — laten bij de wederindiening harer voorstellen op den 11 October 1853. (1)

De referte der Tweede Kamer aan de nota’s der vorige zitting blijkens de voorloopige verslagen van 9 December 1853 hadden op 10 Pebruarij 1853 twee memoriën van beantwoording ten gevolge, vergezeld van twee gewijzigde wetsontwerpen , welke een nieuw onderzoek der afdeelingen vorderden.

Dat onderzoek heeft ook plaats gehad in Februarij des jaars 1853, en de eindverslagen waren ontworpen, om door de Commissie van rapporteurs (3) te worden geresumeerd en vastgesteld, toen de voorzitter dier Commissie tot andere werkzaamheden werd geroepen, en de vergadering geen voortgang had. De aftreding van het toenmalig Ministerie en de ontbinding der Tweede Kamer hadden ten gevolge, dat niet slechts de bedoelde eindverslagen in de portefeuille des ontwerpers zijn gebleven, maar tevens dat van de gansche ontwerpen niets meer werd vernomen.

Eene tweede poging geschiedde door inzending op 11 Februarij 1858 van drie wetsontwerpen tot regeling «. van ’s Rijks algemeene comptabiliteit, b. van de zamen-stelling en de taak der Algemeene Rekenkamer, en c. van de geldelijke aansprakelijkheid der hoofden van de ministeriële departementen. Deze ontwerpen werden echter reeds den 33 Maart 1858 weder ingetrokken, mede in verband met eene aftreding of wijziging van Ministerie.

Den 31 Augustus en 31 September 1865 zijn nu ten derden male wetsontwerpen ingezonden, welke bereids

-ocr page 572-

— 560 — in de afdeelingen der Tweede Kamer zijn onderzocht.

De meerderheid en de minderheid van de Eekenkamer hebben nota’s van aanmerkingen op die ontwerpen ingezonden, en het laat zich verwachten, dat het voorloopig verslag der Tweede Kamer de bezwaren tegen de ontwerpen geopperd, wel zal wedergeven. Rapporteurs der afdeelingen zijn, volgens Bijblad van 13 October 1865, de heeren Rochussen, Poortman, Begram, van Bosse en VAN Heukei.om.

Het is ons voornemen niet, om den geheelen inhoud dier ontwerpen na te gaan, doch alleen om datgene te bespreken, wat daarbij veelal als een hoofdpunt wordt aangemerkt, ofschoon naar onze bescheiden meening, het gewigt van dat zoo gewilde hoofdpunt zeer wordt overdreven.

§ 2. Vóór de herziening der Grondwet laat het zich verklaren, dat met warmte, en zelfs niet zonder zekere hartstogtelijkheid werd gestreden over de vraag, of de Rekenkamer dan wel de Staten-Generaal de eindverantwoording wegens Rijks geldelijk beheer behoorden op te nemen, doch nu art. 122 der Grondwet dat hoofdpunt heeft beslist, schijnt de bloote vraag, op wel^ tijdsiip de Rekenkamer hare controle op de staats-uitgaven zal uitoefenen , niet van zóó overwegend belang als voorheen, toen de aard dier contrôle naar de wet van 5 October 1841 medebragt (zoo als trouwens nog het geval is), dat zij definitief èeelieie over de toelating of verwerping eener uitgaaf in de Staatsrekening.

Niet toch het tijdstip van controle der Rekenkamer, maar juist de aard daarvan bepaalt hare waarde in het con-stitutionneel stelsel, en nu die controle het karakter van beslissing heeft verloren of liever naar art. 122 der Grondwet zal verliezen , om eenvoudig onderzoek en voorbereiding eener beslissing te worden, schaadt het niet aan het repressief stelsel, dat in eene eind-verantwoording bij de Staten-Generaal ligt opgesloten , om het onderzoek der Reken-

-ocr page 573-

— 561 — kamer nopens de toereikendheid der begrootingsposten, de juistheid der imputatie, en het bewijs der staatsschuld te vervroegen, terwijl zulks een waarborg te meer oplevert voor een goed finantieel beheer.

Al aanstonds zijn wij door de voorafgaande opmerking getreden in het hart der kwestie, die reeds zooveel geschrijf sedert jaren heeft uitgelokt, die nog de Regering en de Rekenkamer verdeeld houdt, en waarover wij een kalm onderzoek wenschen in te stellen.

Buiten die kwestie ontbreekt het niet aan stof tot belangrijke beschouwingen over de nu aangeboden wetsontwerpen, zooals dââr zijn: het begrip van dienstjaar , de inrigting der begroeting, de bewering dat uit art. 121 der Grondwet \olgt, dat er zoovele hoofdstukken van begrooting behooren te zijn, als er departementen van algemeen bestuur zijn, en niet meer, de regeling van de controle der ontvangsten of liever van de geldmiddelen en eigendommen van den Staat, de toelating van renteen andere bijzondere fondsen, de dienst-aanzuivering,de verouderde jaarwedden van de leden der Rekenkamer enz., waaromtrent de nota van de meerderheid der Rekenkamer voor een groot deel wenken behelst. Het doel van dit opstel gaat niet verder, zoo als reeds is te kennen gegeven, dan om alléén het stelsel van contrôle der staatsuitgaven te bespreken, bij de nu aanhangige wetsontwerpen aangenomen.

Het duidelijke vooropzetten van dat beperkte doel is noodig, om bij het voorstaan van het stelsel der Regering met betrekking tot dat zoogewilde hoofdpunt, niet de mee-ning te doen ontstaan, alsof bij dit opstel de ontwerpen in haar geheel werden beoordeeld, terwijl al wat buiten dat eene hoofdpunt ligt, buiten beschouwing zal blijven,

In het algemeen en bij eene ruime opvatting van de taak van den comptabiliteits-wetgever kan worden beweerd, dat hier vooral partijbelang is buitengesloten, dat alle staat-

-ocr page 574-

— 562 —

kundige rigtingen evenzeer belang hebben bij een rigtig beheer der openbare geldmiddelen, dat alle partijen in het behoud en het welzijn des vaderlands behooren overeen te stemmen , dat de onverwarde en regelmatige staat der geldmiddelen daartoe een eerste vereischte is, en dat de geschiedenis van Frankrijk met betrekking tot de comptabiliteits-verordeningen sedert de wetten van 16 September 1807 en 27 Maart 1817 tot het keizerlijk decreet van 31 Maart 1862 aantoont, dat dààr te lande al de verschillende Regeringen die er gedurende deze eeuw hebben bestaan, van gelijke belangstelling en overeenstemming blijk hebben gegeven in de vestiging en volmaking van een goed stelsel van comptabiliteit. Het betaamt dan ook ten volle, dat het onderwerp met kalmte worde overwogen , het oog alléén gevestigd op het algemeen belang, zonder terugblik op vroeger niet altijd even onpartijdig geschrijf, zonder ergernis over scherpe beoordeeling of veroordeeling van welke zijde ook, en waarover nu althans meer dan 12 en 13 jaren zijn heengegaan.

Wij laten aan anderen over, uitspraak te doen over den toon, die in de nota’s van de meerderheid der Rekenkamer hier en daar heerscht, zoo mede of daarin al dan niet worden aangetrofién eene billijke waardering van het gevoelen van andersdenkenden , en eene juiste uiteenzetting van beweeggronden tegenover het vroeger aangevoerde en tegenover de Memorie van Toelichting, die de door haar bestreden wetsontwerpen vergezelt, zonder nagalm van vroegere strijdlustigheid , en zonder miskenning van het standpunt, waarop de Regering zich heeft geplaatst.

Wij zouden het voorts zeer betreuren , indien politieke drijfveren in de Staten-Generaal zouden bijdragen, om een heftig verschil over stelsels van controle te doen ontstaan, waartoe eigenlijk niet meer de aanleiding bestaat, die daarvoor vóór en in 1848 aanwezig was, een verschil dat de aandacht van den werkelijken en den verderen inhoud der

-ocr page 575-

wetsontwerpen zou afleiden, en welligt daardoor op nieuw het tijdstip zou verwijderen , waarop art. 122 der Grondwet tot uitvoering zal komen. Moge elke rigting het belang van die ten uitvoerlegging inzien , en begrijpen, dat daaraan vooral, de wetsontw’erpen behooren te worden getoetst. Moge partijbelang ditmaal ter zijde worden gesteld, en blijft na het onderzoek der afdeetingen en de beraadslagingen met de Regering, nog het een en ander over, dat verbeterd zou kunnen worden, wanneer maar op goede beginselen is gebouwd , de tijd zal het gebrekkige herstellen. De meeste verbeteringen in de Fransche verordeningen zijn ook eerst het gevolg van de jaarlijksche verefleningswetten geweest.

§ 3. Let men in de eerste plaats op de jongste Grondwetsherziening, dan wordt de beweeggrond tot de opneming van art. 122 duidelijk.

Vroeger (vooral vóór de wet van 1841) was de Rekenkamer datgene, wat de Belgische rapporteur over de wet op het Belgisch Hof van Rekeningen eigenaardig heeft uitgedrukt, toen hij de Rekenkamer kenschetste in zijn rapport van 21 Mei 1844 als ; vUn auxiliaire du gouvernement, un bureau où il réunissait, .pour ses propres investigations, les pièces justificatives des dépenses, afin de s’assurer qu’elles avaient été faites conformément à ses ordres, dans la limite de la répartition , qu’il avait à faire des crédits généraux.'/ Dergelijke Rekenkamers bestaan nu nog — in enkele groote gemeenten, tot controle van het geldelijk beheer van Burgemeester en Wethouders en van den gemeente-ontvanger. De wet van 5 October 1841 bragt in den voormelden toestand weinig verandering, behalve art. 14, dat een jaarverslag voorschrijft, aan de Staten-Generaal mede ie deelen, even als de door de Rekenkamer goedgekeurde staatsrekening volgens art. 126 der Grondwet van 1840.

De Rekenkamer bleef het ligchaam , dat de staatsreke-

-ocr page 576-

ning opnam en afsloot ; wat zij goedkeurde , bleef goedgekeurd, en eene uitgaaf, die zij vóór de betaling weigerde te vereflenen, mögt niet geschieden. Zoodanige, uitgaaf werd daardoor wel niet volstrekt, maar toch meestal verhinderd of belet, van waar dat stelsel een preventief stelsel werd genoemd. De tusschenkomst des wetgevers behoorde nader te worden ingeroepen, wanneer het verschil tusschen Eegcring en Kekenkamer bleef bestaan. Tntusschen moest noodwendig, tot voorkoming van vertraging, steeds een groot deel der uitgaven geschieden bij vóórbetaling of krachtens crediet-opening, en alsdan vereffend worden na de betaling terwijl het jaarverslag niet werd ingerigt in verband met iedere staatsrekening over het dienstjaar, en de Staten-Generaal ook niet werden geroepen tot beoordee-ling der rekening en verantwoording. Zij ontvingen alleen mededeeling van door de Rekenkamer afgesloten rekeningen, en konden, des verkiezende , daarover verslagen uitbrengen en inlichtingen vragen, doch zonder dat een eigenlijk oordeel bij algemeene stemming werd uitgebragt. Tegenwoordig nog wordt de staatsrekening aan de Staten-Generaal blootelijk medegedeeld, hoezeer art. 126 der Grondwet van 1840 vervallen is, en die mededeeling eigenlijk niet meer op eenig voorschrift rust, aangezien art. 122 der tegenwoordige Grondwet meer bedoelt.

Wanneer men zich den toestand voorstelt zoo als de wet van 1841 dien regelt, dan maakt men zich daarvan een min of meer juist denkbeeld , wanneer men zich die maatschappijen herinnert, wier statuten mede-brengen dat de beheerders geene rekening en verantwoording doen aan de leden dier maatschappijen, doch aan commissarissen uit die leden , en dat de loden eenvoudig mededeeling bekomen van de bereids door Commissarissen afgesloten rekening. Meer waarborg zal het opleveren, wanneer de leden hun eigenaardig regt van opneming en vaststelling der jaarlijksche rekening van het beheer zelf uitoefenen , doch op préadvie.s eener

-ocr page 577-

— 565 — commissie , die vooraf de rekening in alle deelen benevens bijbehoorende bescheiden heeft onderzocht, welke inrig-ting dan ook doorgaans tegenwoordig in dergelijke statuten wordt aangetroifen.

Ofschoon de Staat en zijne inrigtingen geenszins gelijk staan met eene bijzondere maatschappij en hare statuten, noch de Staten-Generaal met de leden eener maatschap, zoo schijnt deze vergelijking op het punt van geldelijk beheer, toch niet ongepast, om zich eene duidelijke voorstelling van het groote geschilpunt te maken, dat vóór 1848 bestond over de meest doelmatige inrigting der Rijkscomptabiliteit. De Rekenkamer moest niet meer beslissen over de Staats-rekening en de verantwoording van hel geldelijk beheer ; die bevoegdheid behoort eigenaardig bij de magt, die de magtiging tot het beheer bij de begroeting verleent, en de taak der Rekenkamer moest dus worden teruggebragt tot onderzoei: en preadvies ten behoeve van de wetgevende magt. Zij moest ophouden een bloot gouvernements-bureau van controle te zijn , dat wel is waar vereffening kon weigeren, maar toch inderdaad geene onwettige betaling beletten , terwijl buitendien de gevolgen van eene niet volledige goedkeuring eener staatsrekening niet zijn geregeld geworden. In hoe verre de betrokken minister een besluit zou kunnen uitlokken, dat zoodanige niet goedkeuring vrij krachteloos kon maken , laat zich eenigermate aileiden uit hetgeen, althans onder de wetten van 9 Julij 1814 en 21 Junij 1820, schijnt te zijn voorgevallen , en onder die van 1841 kon worden herhaald onder anderen vorm. Men denke aan de besluiten tot vaststelling der rekeningen van de koloniale remises, nadat de te dier zake ingestelde Staats-commissien, soms vrij ernstige bezwaren tegen dezen of genen post van uitgaaf hadden gemaakt.

Daarentegen moest de Rekenkamer, met versterking harer bevoegdheid tegenover de onderscheiden rekenplig-

-ocr page 578-

sdh —

lägen tot het afnemen van rekening en verantwoording, meer hare eigenaardige roeping volgen, namelijk die van voorbereiding van de taak van'opneming der rekening door de wetgevende magt. Deze kan niet, stuk voor stuk, de duizenden en duizenden uitgaafstukken nazien, noch de verschillende posten van ontvangst en uitgaaf. Dat is een uitvoerig en dagelijksdi werk, door spécialiteiten te ver-rigten : dat is het werk der Rekenkamer, die daartoe onafhankelijk van de Regering behoort te zijn en gehouden is, van hare bevinding en van alle opgemerkte misslagen een naauwkeurig verslag aan den Koning en de Staten-Generaal uit te brengen.

Alle voorstellen van Grondwets-herziening nopens het geldelijk beheer loopen voornamelijk over het geschilpunt, of de wetgevende magt, die de begroeting vaststelt, tevens de rekening en verantwoording zal vaststellen, dan wel of dit aan de Rekenkamer zal worden overgelaten, onder bloote mededeeling aan de Staten-Generaal.

Art. 93 van het voorstel van 1844, en art. 116 van dat van 11 April 1848, streven naar de vaststelling der rekening en verantwoording bij de wei. Dat van 8 Maart 1848 huldigt een zeer hybridisch stelsel, namelijk afsluiting van de rekening door de Rekenkamer als regel, doch eene wettelijke regeling van de door haar niet goedgekeurde of niet verevende posten.

Het tegenwoordig art. 122 der Grondwet heeft het pleit beslist, door de eindverantwoording bij de Staten-Generaal over te brengen , en het beginsel eener rekenwet op te nemen.

//De rekening aan de Staten-Generaal overgelegd,// zeide de Regering (zie Voorduyn blz. 276) //moet haren steun «vinden in de goedkeuring der Sekenkamer. Maar buiten //de eigenlijk gezegde cijfers, buiten de vergelijking dier //cijfers met de begroetingen blijft er eene verantwoor-//delijkheid over, ten opzigte der noodzakelijkheid van de //gedane uitgaven. Het is die verantwoordelijkheid, welke

-ocr page 579-

— 567 —

de wetgevende magt moet beoordeelen.'/ Zoo leest men op bladz. 422: vDe Rekenkamer onderzoekt de wedigAeid der A-gedane uitgaven, de wetgevende magt (beslist daarover) «en onderzoekt tevens de noodzakelijkheid der uitgaven.//

Het vaststellen bij de wet van het slot der rekening brengt als van zelf mede het vaststellen der ontvangsten en uitgaven, waarvan het verschil het slot van rekening uitmaakt, en die wet zal derhalve de einddécharge der beheerd hebbende ministers en ordonnateurs, of wel hunne aansprakelijkheid medebrengen.

Door de hoofdcontróle alzoo uitdrukkelijk bij de Staten-Generaal te brengen, is het groote beginsel in de Grondwet gevestigd, waaruit eene regelmatige en wel ingerigte comptabiliteit moet voorspruiten. Tot verzekering daarvan is een zamenstel van regelen noodzakelijk, welke de wet op de Staalscomptabiliteit moet iuhouden, welke wet derhalve niet langet mag ontbreken, daar toch zonder haar, de rigtigheid van het finanlieel beheer niet ten allen tijde en onder alle omstandigheden is verzekerd.

Zelfs werd in der tijd voorgesteld, de verpligting tot vaststelling van zoodanige wet uitdrukkelijk in de Grondwet voor le schrijven, en hoezeer zulks niet is geschied volgt die verpligting toch genoegzaam uit den aard der zaak en uil de ondervinding, zoo hier als elders verkregen, dat de comptabiliteits-voorschriften als zamenhangend geheel, wettelijke sanctie behoeven om genoegzame kracht en klein te hebben , ook uit hoofde van verwantschap met de wet voorgeschreven bij art. 176 der Grondwet, betreffende de taak der Rekenkamer.

§ 4. Uit het voorafgaande blijkt alzoo dat het groote gewigt der aanhangige ontwerpen daarin ligt, dat zij bestemd zijn, de Grondwet tot eene waarheid te maken, en de uitvoering te verzekeren van die hoofdcontróle der financiën , welke aan de Staten-Generaal is opgedragen.

De hoofdvraag is alzoo: beantwoorden de wetsontwerpen

-ocr page 580-

— 568 -

aan die hoofdbestemming en kan daarop bevestigend worden geantwoord, dan mogen nog hier en daar verbeteringen zijn aan te brengen, doch dan is de aanneming alle-zins in het algemeen belang. Ons tegenwoordig onderzoek strekt zich niet tot de onderdeden uit.

Plaatst men zich op het even aangeduide standpunt, dan wordt het duidelijk, dat het hoofdpunt niet uitsluitend ligt in de aanneming van een meer of minder, of geheel repressief stelsel van controle der staatsuiigaven, want ook de controle van de geldmiddelen en eigendommen van den Staat is van niet minder belang.

Dat de doeltreflende inrigting van — de regelmatige beschikking over — de begrooting en het beheer der ontvangsten zullen zijn verzekerd, dat de verantwoording aan de wetgevende magt zal geschieden, op preadvies der Rekenkamer, en na hare contrôle der bijzonderheden, zonder eenige terughouding — daarin liggen wenschelijke waarborgen, en wordt daarop de aandacht gevestigd, dan komt zelfs de verouderde strijd over een zuiver repressief of Pransch-en een getemperd repressief of Belgisch stelsel van controle der uitgaven, van minder overwegend belang voor.

Het is alleen dit, wel niet onbelangrijk, maar niet alles overwegend punt van geschil, wat het onderwerp van dit opstel uitmaakt, juist omdat daaraan, zoowel nu als vroeger, een bijzonder gewigt wordt en werd gehecht, terwijl daarbij maar al te zeer wordt voorbijgezien, dat het ten uitvoer leggen van artt. 122 en 176 der Grondwet, hetzij dan de Rekenkamer vóór de betaling, hetzij zij na de betaling onderzoeke en advisere — van veel meer bedang is te achten.

De hoofdgedachte der Grondwet, veranlwoording van Aet geldelijk bekeer aan de wetgevende magt, wordt door de voorgedragen ontwerpen wel degelijk uitgedrukt en tot werkelijkheid gebragt.

Aan dat beginsel wordt niet te kort gedaan. De ver-

-ocr page 581-

— 569 —

antwoordelijkheid der ministers blijft in haar geheel, en geen preadvies der Rekenkamer kan die verminderen. Al weigert zij haar visa, de minister blijft volkomen vrij toch gevolg aan eene voorgenomen betaling te geven.

Het stelsel der laatst ingekomen wetsontwerpen wordt overigens vrij volledig omschreven in het eerste gedeelte der Memorie van Toelichting, en wel aldus : //Al 1e vorderingen ten laste van den Staat worden door of namens de hoofden der departementen van algemeen bestuur verevend, en in den regel voor de betaling onderworpen aan het onderzoek der Rekenkamer, die, geene bedenkingen hebbende, het betalingstuk viseert. Uitgaven, die eerst na de betaling aan haar onderzoek zijn onderworpen, moeten daartoe zijn aangewezen bij een koninklijk besluit, waarop zij is gehoord. De ministers zijn bevoegd, op hunne verantwoordelijkheid aan de wetgevende magt, uitgaven te doen geschieden, tegen welke bij de Rekenkamer bedenkingen zijn gerezen, die niet te haren genoegen worden opgelost. Om te kunnen overgaan tot de kwijting zoo van de laatst bedoelde, als van uitgaven die eerst na de betaling door de Rekenkamer worden onderzocht, wordt in elk geval gevorderd, dat uit een visa, door haar verleend, van de toereikendheid van den begrootingspost blijke. De bewijzen van alle uit ’s Rijks kas gedane betalingen worden maandelijks, door de comptabelen, regtstreeks aan de Rekenkamer ingezonden (art. -17, 49, 52, 53 en 100 van ontwerp I). De Rekenkamer brengt hare bedenkingen , voor zooveel die aan misslagen, niet van de comptabelen, maar aan de administratie zijn te wijten, ter kennis van de wetgevende magt, in elk geval, bij de verklaringen, die zij nopens den uitslag van haar onderzoek der staatsrekeningen op deze te stellen heeft, en keurt zij dit noodig, reeds vroeger, door middel van haar jaarverslag. Ter zake van betalingen, die zij uit gemelden hoofde niet goedkeurt, debiteert zij de hoofden der departementen van algemeen

Themis, D. XII, 4.1e Stuk. [1865.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 582-

— 570 — bestuur, wier beheer daarbij betrokken is. Voorts houdt zij door dat jaarverslag de wetgevende magt op de hoogte der aanzuivering van deze belastingen der ministers (artt. 40, 46 en 72 S en d van ontwerp TT).»

De Memorie van Toelichting voert nog tot adstructie aan het navolgende; »Tn die regeling ligt niets, wat niet met den zin of de bewoordingen der Grondwet is overeen te brengen; die regeling behoedt den Slaat tegen misbruiken, voor zoo verre dit in redelijkheid van eene comptabiliteitswet is te wachten, zij laat tevens de noodige vrijheid van beweging aan de verantwoordelijke ministers, en maakt hen nogtans tijdig op verkeerdheden opmerkzaam.»

Wat het besproken vraagpunt betreft, schijnt het regeringsvoorstel hiermede voldoende uiteengezet en geregt-vaardigd, De zaak is niet ingewikkeld, wanneer zij maar niet opzettelijk wordt verwikkeld, ten gevolge van hooge ingenomenheid voor eenmaal opgevatte meenitigen en eene zucht tot volharding in eenen ouden strijd, waartoe geene even geldige reden meer bestaat.

§ 5. Hoe eenvoudig en juist echter de voorstelling en verdediging van het stelsel der ontwerpen zijn, de nota van leden der Rekenkamer van 23 September T865 vangt aan met eenige zinsneden, die de zaak waarlijk niet verduidelijken, en het doen voorkomen, alsof het stelsel der Regering en vooral de toelichting raadselachtig en verward zou zijn. Er wordt geredekaveld over de woorden : goed-kettren en conlrolereti, verevenen en viseren. Er wordt beweerd, dat controleren niet noodwendig leidt tot goed-of af keuren; men mag vragen, wat doel eene controle heeft, die het verkeerde zelfs niet aanwijst of afkeurt? Het goedkeuren der Staatsrekening, wat de Grondwet aan de Reken-kamer opdraagt, zal toch wel insluiten het goedkeuren van alle ontvangsten en uitgaven, in die rekening vervat, en aangezieu eene volledige goedkeuring niet immer zal voor-

-ocr page 583-

— 571 —

komen, doch vaak (even als nu'i eene goedkeuring behoudens aanmerkingen op deze of gene door den minister verevende posten — zoo wordt niet ingezien, waarom niet van goed- of af keuren der uitgaven ook vóór de betaling, zou mogen sprake zijn. Het controleren der Rekenkamer zal wel, als elke doelmatige controle, dienen te leiden tot eene doelmatige uitkomst, dat is: bf eene accoordbevinding (goedkeuring) bf eene bedenking bf eene afkeuring. Daardoor wordt nog volstrekt niet uitgeraaakt, welke waarde aan die goed- of afkeuring des controleurs moet worden gehecht, of welk gevolg daaraan moet worden gegeven. Die goed- of afkeuring ge.schiedt op het standpunt des controleurs, door zijne instructie aangewezen, en zij laat geheel onverlet dat nader een ander gezag de rekening, de lijst der ontvangsten en uitgaven met de meest mogelijke vrijheid, definitief beoordeelt en vaststelt. Tn den boezem van onderscheiden financiële administratiën heeft dergelijke loop van zaken dagelijks plaats.

Die controle kan op verschillende tijdstippen plaats hebben, en van de goed- of afkeuring der controlerende autoriteit kan op onderscheiden wijzen blijken, of door een visa, of door eene uitgedrukte weigering van visa of door alge-meene en bijzondere vermelding in een jaarverslag of nog op andere manier, doch hoe dit ook plaats hebbe, het is vrij onverschillig voor het gezag, dat de rekening definitief opneemt en het slot vaststelt — doch niet voor den gecontroleerde en voor dengene, wiens vermogen het geldt, omdat beider belang medebrengt, dat, ingeval van bedenking, deze zoodra doenlijk bekend worde. Zooveel staat vast, dat, wanneer de controleur heeft geviseerd ten blijke van goedkeuring, de gerendeerde bezwaarlijk zal te weten komen, dat in zoodanig geviseerd stuk toch een misslag is vervat, doch mögt dit evenwel het geval zijn, en hoe dan ook, ter openbare kennis worden gebragt, dan zal het gezag, dat de rekening vaststelt, toch bevoegd blijven,

-ocr page 584-

— 572 —

om de uitgaaf te verwerpen, evenzeer als dat gezag daartoe bevoegd zou zijn, wanneer zoodanige ontdekking van een verholen misslag plaats had, en het jaarverslag des contrôleurs daarvan zweeg, in een stelsel, waarbij dat aan de betaling voorafgaand visa des contrôleurs ten eenemale wordt gemist.

Het voorafgaand visa der Kekenkamer, die steen des aanstoots! zal wel meestal ^eileliji: ten gevolge hebben, dat op de uitgaaf geene verdere aanmerking wordt gemaakt, doch ditzelfde is het gevolg van het stilzwijgen der Rekenkamer in haar jaarverslag, met andere woorden: het bedoelde visa zal den minister niet meer of minder dekken, dan het bij de Rekenkamer buiten uitdrukkelijke aanmerking blijven van de na de betaling onderzochte uitgaven, of het stilzwijgend goedkeuren daarvan bij het verslag. De Staten-Generaal zullen alsdan in den regel ook berusten in zoodanige na de betaling onderzochte en stilzwijgend goedgekeurde uitgaven. Met of zonder eerbied voor juiste en daardoor soms lastige distinctiën, mag toch ook hier, even als in de nota van leden der Rekenkamer, worden gevraagd: »naar welke aanleiding zal de wetgevende magt, bij het afhooreu van de verantwoording der ministers, uit hunne rekeningen uitgaven verwerpen, die door de Rekenkamer zijn onderzocht, blijkens haar verslag geene stof tot bedenking hebben geleverd, en alzoo door haar als deugdelijk zijn erkend?» Al de afkeuring van de door de Regering voorgestelde contrôle der uitgaven betreft alléén het tijdstip, waarop de Rekenkamer die controle zal uitoefenen en daarvan doen blijken. De meerderheid der Rekenkamer maakt van dit tijdstip een hoofdbezwaar, even alsof het karakter dier contrôle geheel van aard zou veranderen, alleen ten gevolge van de omstandigheid, of zij vóór, dan wel na de betaling werd uifgeoefend.

Daarin nu schijnt overdrijving gelegen, welligt als gevolg van de herinueiing aan het tegenwoordig stelsel van

-ocr page 585-

— 573 —

voorloopige vereveningen, dat niet slechts belemmerend is voor den geregel den gang van zaken, maar zelfs de verantwoordelijkheid der ministers wat al te veel overbrengt op het geldelijk onverantwoordelijk collegie der Rekenkamer.

Het valt niet zelden moeijelijk, vooral wanneer men vele dienstjaren telt, en gedurende al dien tijd de bezwaren van zekeren comptabiliteitsvorm heeft leeren kennen, zich daarvan los te maken bij de overweging van eenen nieuwen toestand, waarbij echter de oude vorm niet in het oogvallend zou veranderen, maar des te meer de beduidenis en de strekking van dien vorm. Het is trouwens in de wet, in de M. v. T. en ook vroeger genoegzaam herhaald, dat het aan de betaling voorafgaand onderzoek der Rekenkamer de ministers in geen geval mag binden of in hunne handelingen belemmeren, noch hunne verantwoordelijkheid bij de wetgevende magt verminderen. Alléén daarom wordt waarde gehecht aan eene voorafgaande contrôle, omdat deze dan tegelijkertijd tot waarschuwing kan strekken voor de ministers, die niet persoonlijk al de door hen te teekenen ordonnantiën kunnen nagaan, terwijl het vooral in geldzaken beter is, zooveel doenlijk vergissingen te voorkomen dan ze te plegen en later te herstellen, wat vaak zelfs ondoenlijk zal zijn. Bestond die nuttigheidsgrondniet, er zou geene reden zijn , om niet gaaf het Bransche stelsel (onderzoek na de betaling) zonder uitzondering toe te passen.

Wat wordt nu echter tegen het doelmatige regeringsvoorstel ingebragt, wat niet reeds in het voorafgaande is wederlegd? Wij zullen de moeite nemen, de geopperde bezwaren verder na te gaan.

§ 6, Al dadelijk kan buiten beschouwing blijven, al wat wordt aangevoerd tegen het preventief stelsel der wet van 1841, naar de toepassing, welke die w’et heeft erlangd — want in zóó verre die wet medebrengt, dat de Rekenkamer en niet de Staten-Generaal de staatsrekening afsluit en dat eene reken- of vereffeningswet is uitgesloten, is zij bepaal-

-ocr page 586-

— 574 —

delijk in strijd met art. 122 der Grondwet, welke eene rekenwet beoogt. Het Regeringsvoorstel geeft uitvoering aan die grondwettige bepaling. Het gevoelen dergenen, die zóó verre zouden willen gaan als het zelfs in de leer der ver-bindtenissen diep ingrijpende art. 30’van het Ontwerp n°. I van 1858, namelijk om de overeenkomsten van aanbesteding, huur, aankoop en dergelijke, alvorens ze aan te gaan, te onderwerpen aan het onderzoek der Rekenkamer, uit het oogpunt van de goede aanwijzing en de toereikbaarheid van het betrokken artikel der staatsbegrooting, behoeft mede geene wederlegging, want daarvan is thans geene sprake. De voorstanders van het Regeringsvoorstel zijn even afkeerig als de bestrijders, van eene hinderlijke inmenging van den controleur in de daden des beheerders. De Rekenkamer was daarenboven nimmer geroepen, om het aangaan van ver-bindtenissen van den Staat door de gezaghebbers, die den Staat tegenover anderen vertegenwoordigen, te controleren. Zij controleert eigenlijk slechts de wettigheid en regelmatigheid der betalingen, en niet de verbindtenissen, die den grondslag der betalingen uitmaken. Niemand verge alzoo van hare controle, wat die controle niet kan geven.

Evenzeer kan worden voorbijgegaan, wat in beide stelsels van controle hetzelfde blijft, en waarop hiervoren reeds is gewezen. Ook schijnen weinig aandacht te verdienen vergelijkingen tusschen ambtenaren der Ministerien en ambtenaren der Rekenkamer, de geschiktheid of trouw van beiden, de beweerde zorgeloosheid van hen, die betaling-stukken opmaken, welke vóór de betaling worden nagezien, en do angstvallige bedachtzaamheid van hen, die dergelijke stukken opmaken, wanneer ze na de betaling worden gecontroleerd. Evenwel is het voor de schatkist niet onverschillig, of het nazien van de betalingstukken vóór de betaling geschiedt door ambtenaren der Rekenkamer, die anders later dat werk toch moeten verrigten, dan wel door speciaal daartoe nieuw aan te stellen ambtenaren in de

-ocr page 587-

— 575 —

Ministerien. Het laat zieh althans verwachten, wanneer de Ministers die voorafgaande controle ten eenemale missen, en nadenken over de groote verantwoordelijkheid, gelegen in het onderteekenen van mandaten en ordonnantiën, hun dagelijks te midden van gansch ander gewigtig werk voor-gelegd, tengevolge van circa 40,000 individuële vorderingen ’sjaars, dat zij nieuwe controleurs voor de verevening in hunne eigen bureaux zullen behoeven en aanstellen.

Wat zou voorts beletten, bij behoud van een voorafgaand visa der Rekenkamer, om den vorm en den aard der bewijsstukken tot staving der uitgaven te bepalen, zoo als ook in Frankrijk en in België plaats heeft ? Al wat tot aanprijzing daarvan wordt gezegd, verdient behartiging. Be opvolgende overlegging bij de Rekenkamer door de comptabelen, die de betalingen hebben gedaan, van bewijzen der gedane betalingen, naar eisch geschift, en soort bij soort gevoegd, kan en behoort evenzeer in beide stelsels plaats te hebben.

Er is nogtans eene bewering vernomen die ligt verrassen en verontrusten zou, wanneer zij niet zeer naauw-keurig wordt gelezen, namelijk : «dat alles voor de Rekenkamer zich behoort op te lossen in de rekeningen,« en verder : «dat de Rekenkamer slevltls heeft toe te zien op de boel:iag der uitgaaf, hetwelk even goed geschieden kan na de betaling als voor de betaling.« Ware de taak der Rekenkamer inderdaad daartoe beperkt, dan zou die taak al zeer gering worden en de waarborgen in eene degelijke en wel ingerigte contrôle gelegen, beduidend verminderen, — doch bij aandachtige lezing ontwaart men ook , dat niet de bedoeling zal zijn, alles voor de Rekenkamer op te lossen in de rekeningen, die alsdan al zeer spoedig waren na te zien. Er wordt in de nota ook herinnerd aan de overlegging (toch voorzeker ter naziening) van de bewijzen der gedane betalingen , terwijl in de laatst aangehaalde zinsnede wordt bijgevoegd : «behoudens twee

-ocr page 588-

hoofdvereiscliten.// Die hoofdvereischten nu betreffen de verpligtingeu der administratie, om geen schulden in strijd met de wet aan te gaan , en om den vorm der bewijsstukken te regelen. Ofschoon het däär ter plaatseniet met zoovele woorden wordt gezegd, zal toch de bedoeling wel zijn, dat ook in het stelsel der tegenstanders van het regerings-ontwerp, het toezigt der Rekenkamer zich zal blijven uitstrekken tot de circa 40,0(10 betalingsstukken ’s jaars, om na te gaan, of de administratie bij iedera vordering en betaling hare verpligtingeu en de vastgestelde voorschriften heeft nagekomen.

Niemand zal wijders betwisten, dat ieder, en dus ook een minister, alleen aansprakelijk kan worden gehouden , voor zijne eigene persoonlijke handelingen, doch juist daarom zal de minister ook aansprakelijk zijn jegens den Staat voor de ordonnantiën en mandaten , door hem on-derteekend.

Zijn er anderen als zelfstandige ordonnateurs aangewezen , dan zullen die anderen aausprakelijk zijn jegens den Staat, ten ware de Minister, met de Staatsrekening voor de Staten-Generaal verschijnende, de verantwoordelijkheid voor alle handelingen, welke zich ten slotte in cijfers van die rekening hebben opgelost, heeft overgenomen, zooals de heer d’Audiffket den Minister van Finantiën voorstelt in zijn bekend werk, wanneer die Minister de jaarlijksche eindverantwoording bij de wetgeving overbrengt. Dat vraagpunt of er andere, zelfstandige ordonnateurs zullen zijn, dan de ministers, en de respective aansprakelijkheid van beiden, kan hier gerust buiten beschouwing blijven, als slechts geschikt, om van het minder omvangrijke geschilpunt dat ons bezig houdt, af te leiden.

Tot wegneming van misverstand, schijnt het veeleer geraden in het licht te stellen, wat de Rekenkamer eigenlijk heeft fe onderzoeken ten opzigte der .'«taatsuitgaven.

-ocr page 589-

— 577 —

Zij oefent daaromtrent zelfs regismagt uit over de Staatsreken pligtigen , en doet uitspraak over het mijn en dijn tiisschen den Staat en diens rekenpligtigen. Zij ontvangt van dezen de rekeningen en betalingsstukken, toetst al de daarin vervatte handelingen aan de wetten en reglementen, en doet verslag van hare bevinding.

Dat toetsen nu der betalingstukken aan de wetten en reglementen betreft de begrootingswetten, de comptabili-t(ütswet,en de organieke wetten, reglementen, of koninklijke besluiten, bijv, de wet regelende de regterlijke organisatie tevens aanwijzende de jaarwedden der regterlijke ambtenaren, de reglementen of besluiten betrefiende de organisatie van ’s Rijks waterstaat of andere takken van openbare dienst, de jaarwedden , reis- en verblijfkosten enz. en vooral de door alle partijen verlangde reglementen tot vaststelling van den aard en den vorm der bewijsstukken, tot staving van iedere vordering of staatsschuld over te leggen.

Het toetsen aan de begrooting zal ten doel hebben ;

« of de betrokken post van de begrooting toereikend is;

Het verder onderzoek zal betreflen ;

-ocr page 590-

— 578 —

ƒ. of de ordonnantiën tot betaling aan de voorgeschreven vereischten voldoen ;

g. of de kwijtingen naar behooren hebben plaats gehad en door de ware regthebbenden, of daartoe bevoegden ;

à. of die ware regthebbenden, of bevoegden, voldoende bewijzen van hunne hoedanigheid hebben overgelegd ; en

». of de vordering ook tijdens de betaling nog was onverjaard, en geen verzet of ander beletsel daartegen bekend was.

Welk stelsel van controle ook worde aangenomen, de voorschreven punten zullen immer voorwerpen van onderzoek der Rekenkamer moeten uitmaken. Al wat sub l's ß tot e is vermeld, kan vóór de betaling worden onderzocht, al het overige eerst na de betaling.

Het zou echter van verregaande overdrijving getuigen, wanneer werd beweerd , dat het nazien der stukken vóór de betaling een hoogst omslagtig werk zou zijn, en het nazien dierzelfde stukken na de betaling hoogst eenvoudig is, en binnen zeer korten tijd kan afloopen. Het onderzoek der punten sub lis f tot en met » kan spoedig afloopen, wanneer dat der overige punten reeds vroeger heeft plaats gehad, doch wanneer dit niet is geschied, zoo als de tegenstanders verlangen, dan zal het voorschreven onderzoek van alle aangeduide punten, na de betaling plaats hebbende, ook niet weinig tijd vorderen. Het punt sub 1“ d zal vooral nog al aandacht vorderen, al zijn voor alle soorten van uitgaaf modellen voor de bewijsstukken vastgesteld , want het nazien betreft niet slechts, of het bewijsstuk overeenkomstig het model is ingerigt, maar bepaaldelijk den inhoud van het bewijsstuk.

Tedere bedenking tegen eene vervroegde controle der Rekenkamer is alzoo voor oplossing vatbaar, ook die, dat zoodanige vervroegde contrôle onstelselmatigheid zou bevorderen , omdat ook nu een groot deel der uitgaven toch noodwendig eerst na de betaling wordt onderzocht.

-ocr page 591-

— 579 —

Het geldt hier minder een stelsel dan een eenvoudig beginsel, en dit beginsel is juist om vooraf te doen onderzoeken , wat uit den aard der zaak daarvoor vatbaar is, en later wat eerst later is te justificeren. Daardoor wordt minder eenheid van vormen verbroken, dan wel een waarborg gegeven, waar en in die mate als hij te verkrijgen is.

Nogtans zegevierend wordt uitgeroepen tegenover den Minister van Finantiën, die zich schaart aan de zijde van de Commissie van rapporteurs van 1852 en 1853 , en alzoo van de meerderheid der 53 leden, welke destijds aan het onderzoek der sectiën hebben deelgenomen, dat de op de nota’s dier Commissie gevolgde beantwoording van de Regering nooit is wederlegd !

Met weinig minder regt zou kunnen worden beweerd, dat de Regeringsvoordragt van 1858 nooit is wederlegd. In beide gevallen toch is de wederlegging onverhoeds afgesneden, in 1853 zelfs door eene ontbinding der Tweede Kamer. Het is alzoo geheel buiten toedoen der bedoelde Commissiën, dat geene verdere gedachten wisseling kon plaats hebben. De eindverslagen zijn wel ontworpen, doch nimmer vastgesteld kunnen worden. Mag alzoo daaruit worden afgeleid, dat die Commissiën de door haar in hare nota’s aangevoerde stellingen inderdaad als wederlegd hebben beschouwd? Het zou vrij gewaagd zijn, dit aan te nemen, en menigeen, welke de beide stelsels en de daarvoor in der tijd aangevoerde arguinentatiën onpartijdig vergelijkt, zal tot de slotsom komen, dat het tegenwoordig regeringsvoorstel met betrekking tot het min of meer ondergeschikte geschilpunt, dat ons bezig houdt, toch meer waarborg behelst, dan dat van 1852, en alzoo verkieslijk is.

§ 7. De thans weder te berde gebragte Memorie van Beantwoording, den 10 February 1853 bij de Tweede Kamer ingekomen, is wel met zekere warmte gesteld, doch de kracht der argumenten is daardoor niet anders of

-ocr page 592-

~ 580 —

grooter geworden, dan zij uit zich zelven zijn. Het schijnt niet wenschelijk, in den toon der toenmalige polemiek te vervallen, doch bij het tegenwoordig onderzoek mag geen beduidend bezwaar worden voorbijgegaan, dat tegen het tegenwoordig voorstel, wdar of bij welke gelegenheid ook, mögt zijn ingebragt. Het zal evenwel voldoende zijn, tot wederlegging van de bedoelde Memorie, in de eerste plaats te verwijzen naar §§ 6 12 van de nota van 25 Mei 1852 over het toenmalig ontwerp T, en verder op te merken, dat de bedoelde Memorie zelf in § 6 eenc raadgevenäe tusschenkomst der Rekenkamer toelaat, wel niet in die mate als nu wordt voorgesteld, maar dan toch in zekere gevallen.

De bijgevoegde bewering, dat eene raadpleging in alle gevallen verpligtend, de verantwoordelijkheid verplaatst, wordt wel gezegd, doch niet bewezen, wanneer toch de wet het tegendeel zal hebben bepaald. Buitendien, van eigenlijke raadpleging is hier minder sprake dan van controle of naziening, en dien ten gevolge van waarsekttwing tegen misslagen.

Heeft de controlerende autoriteit niet gewaarschuwd, omdat zij zoo min als de minister de fout heeft opgemerkt, dan wordt daardoor de aansprakelijkheid des laatstgenoemden niet opgeheven, hoezeer hij feitelijk veel kans heeft, om alsdan nimmer te worden aangesproken.

De toestand is geheel dezelfde, wanneer de Rekenkamer de uitgaaf heeft onderzocht na de betaling, en daartegen geene bedenking oppert. Het regt der wetgevende magt, om in zoodanig geval evenwel de uitgaaf te verwerpen, als zij bijv, op geen begrootingspost steunt, blijft onverkort — maar feitelijk bestaat dezelfde kans voor den minister, dat de misslag niet aan den dag zal komen. Wat beteekent het, raag men vragen, in het eene geval (bij voorafgaande controle) breed uit te meten de onbillijkheid eener toepassing der verantwoordelijkheid door de

-ocr page 593-

— 581 —

wetgevende magt, en in het andere geval (bij latere contrôle) in die toepassing geene onbillijkheid te zien ?

Het verzuimen of beperken der finantiële verantwoordelijkheid blijft hetzelfde in beide stelsels, wanneer de wet het slechts uitdrukt, en de noodige regeling behelst.

Het is wijders bezwaarlijk de zinsnede in § 6 der bedoelde Memorie van Antwoord, dat bij de Grondweisher-ziening werd gezocht naar eeue redactie, die zoo min mogelijk verandering bragt in de bestaande voorschriften der Grondwet, overeen te brengen met de volgende zinsnede, dat de verandering van het vroegere art. 126 geen twijfel overlaat over de eigenlijke bedoeling dier verandering, in zoo verre die tweede zinsnede zou ijioeten staven, dat het door de Regering voorgedragen beginsel ontwijfelbaar wordt uitgesloten door het tegenwoordig art. 122 der Grondwet.

Het is, zoo als reeds is opgemerkt, bij deze gelegenheid misplaatst en volkomen ijdel, om te redeneren tegen eene contrôle der staatsverbindteuissen (behalve in geval van geldleening en peusioenering), want het tegenwoordig voorstel gewaagt daarvan niet, en ook de voormalige Commissie van rapporteurs heeft daarover wel het gevoelen van enkele leden medegedeeld, doch zij heeft die controle, blijkens § 13 der nota, volstrekt niet verlangd. Zij verlangde waarborgen tegen dwaling en misvatting , en meende met den toenmaligen Minister van Finantiën, dat de voorzorgen, daartoe in acht te nemen, door de administratie zelve en in haar eigen boezem behoorden te worden genomen. Zij meende ienens, dat, aangezien de Rekenkamer toch verpligt is, het werk der ministeriën, rakende het geldelijk beheer, na te zien, daarvan partij is te trekken Zc»^ bijkomenden waarborff voor een riglig beheer, door die naziening zooveel doenlijk te doen plaats hebben, vóór dat de dwaling of misvatting veelal onherstelbaar was geworden.

Van de nazieningen der Rekenkamer ten behoeve des

-ocr page 594-

Wetgevers, die de rekening opneemt, wordt dan wel gebruikgemaakt ook ten nutte van de administratie, doch de Rekenkamer is niet meer in den zin als vroeger, un auxiliaire de l’administration. Geheel onverkort blijft haar onafhankelijk standpunt en hare verpligting jegens de Wetgevende magt.

Dat onafhankelijk karakter der Rekenkamer wordt uitgedrukt door de levenslange benoeming der leden en door de wettelijke regeling harer bevoegdheid en verpligtingen , die in geen geval door eenig voorschrift der Uitvoerende magt kunnen worden beperkt of vermeerderd. Dat onafhankelijk karakter lijdt geene schade door wederzijdsche briefwisseling , door voorlichting, raadpleging of waarschuwing. De Memorie van Beantwoording van Bebruarij 1853 behelst wijders veel, dat thans zonder waarde is bij de behandeling der nu besproken ontwerpen. Dit geldt ook in zóó verre als die Memorie eene te ruime opvatting der verantwoordelijkheid bij de Staten-Generaal wraakt en tegen een al te ruim oordeelen der Rekenkamer bij haar jaarverslag opkomt, want de bedoeling zal daaromtrent wel niet anders zijn, dan daaromtrent de voorbeelden van België enBraukrijk meerendeels te volgen, waar de Hoven van rekeningen -sedert jaren verslagen uitbrengen, die herhaaldelijk allerlei wenken, ook over de nuttigheid en noodzakelijkheid der uitgaven, behelzen.

Neemt men aan dat in de ministeriële bureaux schier geene misslagen kunnen gebeuren , dan zou elke controle nagenoeg kunnen vervallen. Verkeerde aanwijzing van een begrootingspost heeft echter meermalen plaats gehad, en is vaak meer dan eene fout van boekhouding. Indien de uitgaaf ook op geen anderen post is aan te wijzen, en de post voor onvoorziene uitgaven is uitgeput, dan zou eene suppletoire begrooting onvermijdelijk kunnen worden, en eene fout met zoodanig gevolg is toch waarlijk meer dan eene bloote fout van boekhouding.

-ocr page 595-

— 583 —

Ook trekke men niet al te verre gevolgen (1) uit de omstandigheid , dat eene eenmaal aangegane schuld toch betaald moet worden. Het is gansch niet onverschillig, hoe zij wordt betaald of wel betaalbaar gesteld. Feitelijk zijn betalingen bezwaarlijk te keeren bij hem, die over het geld beschikt doch de betalingen als onwediÿ aan te wijzen, en te waken, dat de zulken niet verborgen blijven, zulks houdt van onwettige betalingen terug.

De begrootingstoestel dient mede om de betaling der staatsschulden regelmatig te doen geschieden, en wanneer (het geval van misdrijf uitgezonderd) geene betalingen uit ’s Rijks kas geschieden , dan met inachtneming van de daartoe voorgeschreven formaliteiten, dan ligt daarin een zeer groote waarborg. Behoort nu tot die formaliteiten dat de Rekenkamer visere, dan wordt spoedig ontdekt welke staatsschulden zijn aangegaan , en indien er buiten de begroeting zijn aangegaan, het zou bij vervroegde controle , des te eerder aan den dag komen, wat immer in finantiële zaken hoogst wenschelijk is. Men zie tevens ook niet voorbij, dat in den loop van de twee jaren, gedurende welke nu het dienstjaar openstaat, eene reeks van uitgaven van dezelfde soort plaats hebben, aangewezen op denzelfden begrootingspost, die, indien de aanwijzing verkeerd is, bij latere controle al te maal verkeerd zijn, en herstelling vorderen ; terwijl bij voorafgaande contrôle

(I) Telkens is herhaald, dat, aangezien de Rekenkamer niet den sleutel der schatkist heeft, zij toch onwettige betalingen niet volstrekt kan beletten, en dat, wanneer de Staat in obligo is, de Staat toch moet betalen. Die stellingen gelden niet als bewijs van het nuttelooze eener contrôle vóór do betaling, want hetzelfde zou tot zekere hoogte kunnen worden aangevoerd tegen elke controle, en zelfs tegen het toestaan van uitgaven bij begrootingswet. Is de Staat in obligo, de Staat zal toch moeten betalen, al is en wordt geen wettig crediet toegestaan. De controle strekt juist, om die onwettigheden aan het licht te brengen. De Rekenkamer ziet toe op de regelmatigheid der betalingen. Niet vóór de verbindtenis van den Staat, maar eerst daarna vangt Hare taak aan.

-ocr page 596-

— 584 —

het verkeerde reeds bij de eerste betaling zou zijn gestuit geworden. Een préadvies der Rekenkamer zal derhalve meer nut ook voor eenen Minister kunnen hebben , dan daaraan in de bovenbedoelde Memorie wordt toegekend, en zelfs de geheels Staatsrekening zal op zoodanig préadvies (het jaarverslag) worden vastgesteld.

Er is overigens niet beweerd, dat een voorafgaand onderzoek der Rekenkamer volstrekt noodig is tot het weren van dwalingen en misvattingen, doch er is alleen aangevoerd , dat het zeer nullig is. Van de bevinding der Rekenkamer is toch vóór de betaling nut te trekken voor de Ministers, aan wie de ordonnantiën ter teekening worden voorgelegd, terwijl de Rekenkamer daardoor niet meer werk verrigt, dan Zij bij later onderzoek toch heeft te verrigteu.

Zij blijft aan hare roeping getrouw, om behalve de naziening der rekeningen en verantwoordingen der staats-rekenpligtigen, de bewijzen van uitgaaf na te zien uit het tweede oogpunt in § 6 ad 5quot;’ der aangehaalde Memorie van Beantwoording bedoeld, uit het oogpunt namelijk van de uitvoering, die de Ministers geven aan de wetten , de algemeene verordeningen, reglementen enz. Blijkt van inbreuken of afwijkingen, van verkeerde uitlegging, van gemis van duidelijkheid, of van nadeelige strekking voor de schatkist, da?i beelieé zij daarover niei, maar onthoudt zich of van een visa, of wel, indien slechts de beide laatste gevallen aanwezig zijn, zij houdt daarvan aanteeke-ning. Van de geviseerde stukken , en van de bedenkingen tegen de niet of voorwaardelijk geviseerde , houdt zij evenzeer aanteekening voor het jaarverslag.

Bat bij voorafgaand onderzoek meermalen uitgaven zijn gestuit, die bij later onderzoek zouden zijn voortgezet, is reeds herinnerd, terwijl de Memorie van Beantwoording zelf vermeldt, dat de Rekenkamer bij later onderzoek van afrekeningen met de corpsen der landmagt in 1831—1835

-ocr page 597-

— 583 —

«eer ten achteren was geraakt, waaruit alzon blijkt, dat' zulke veraclilering kan jdaats hebben; zelfs werd het denkbeeld door het Departement van Oorlog geopperd , om ze maar niet meer na te zien; voorts blijkt, dat niet dan nadat het te veel uitgegevene tot 3 ton gouds was opge-klommen, die verkeerdheid eerst werd ontdekt, terwijl ten slotte wordt berigt, dat die 3 ton gouds in de schatkist zijn teruggekeerd. Zal de Staat immer zoo verbazend gelukkig zijn, dergelijk verhaal te kunnen uitoefenen?

liet is echter geenszins de bedoeling van dit opstel, zoo als trouwens reeds is opgemerkt, om de preventieve tusschenkomst der Rekenkamer in het verledene , en zoo als die nog plaats heeft, te verdedigen. De belemmering daardoor te weeg gebragt, verdient afkeuring, en niet de Rekenkamer behoort te beslissen over de handelingen der Ministers, waarover zij alleen licht heeft te verspreiden. Dat is dezerzijds tot in het overbodige herhaald. Die hoofdbestanddeelen van het tegenwoordige stelsel (verhindering van betaling en eindbeslissing bij de Rekenkamer) behooren op te houden naar art. 122 der Grondwet. In het stelsel dér Regering is daarvan dan ook geene sprake, en alzoo evenmin van de zamenvoeging van twee strijdige stelsels tot een geheel. Dit verwijt past niet op de voordrag! der Regering. liet stelsel der Regering is en blijft, indien men dat woord wil bezigen, repressief, al laat het (in zoo verre even als het Belgische stelsel, doch ook verder niet) contrôle toe op een vroeger tijdstip, dan het Fran-sche stelsel, dat in Frankrijk zelf welligt naar het Belgische zou worden ingerigt, indien de uitgebreidheid van het keizerrijk het toeliet.

De voorafgaande controle geeft enkele dagen oponthoud in de betalingen, zelfs in een kleinen Staat, zoo als België en Nederland. Worden de afstanden grooter, deverzendingen honderdmaal meer, en de tusschenpersonen talrijker, dan zou dat oponthoud te zeer moeten worden verlengd,.

TAernti D. Xli 4de St. [1865]. 39

-ocr page 598-

— 586 —

tot nadeel van den Staat, die niet zonder schadelijke terugwerking, al zijne schuldeischers, na den dag van op-vorderbaarheid hunner pretentiën , op betaling kan laten wachten. De voorafgaande controle is ten gevolge van vertraginar, zelfs in een klein land niet vol te houden bij een groot deel der Staatsuitgaven (1), en daarin ligt (volgens sommigen) de zwakheid van het beginsel eener na-ziening vóór de betaling. Inderdaad is het jammer, dat de drang der zaken belet, om een overigens goed beginsel algemeen op alle uitgaven toe te passen, doch het blijft de vraag, of die toepassing geheel moet worden nagelaten, wanneer zij dan toch op een groot aantal staatsuitgaven met vrucht kan plaats hebben? Het blijft de vraag, of de geheele ter zijde stelling van een goed beginsel geraden is, wanneer het dan toch kan werken ten aanzien van een tal uitgaven, wier verevening juist gezegd wordt van twijfelachtigen of betwistbaren aard te zijn ?

Zoodanige algeheele ter zijde stelling eener voorafgaande controle heeft de Regering niet raadzaam geacht, en naar het voorkomt teregt. Althans de Wetgever heeft reeds in gelijken zin beslist bij de wet op de Indische comptabiliteit. Zie het eerste lid van art. 45 der wet van 23 April 1864, S(aatsblael no. 35, luidende ; //Alle vorderingen ten laste van het tweede Hoofdstuk der Begroeting van Neder-landsch ludië worden, zooveel mogelijk, vóór de betaling aan het onderzoek der Algemeene Rekenkamer aldaar onderworpen.// (2)

Eü besluit van Commissarisscn-Gencraal van Ncdcrlaudsch Indië van

-ocr page 599-

Het beginsel in 1827 was nog, om alle zoodanige uitgaven vóór de betaalbaarstelling te doen verevenen door de Rekenkamer, welke niet vallen in de termen van vaste posten en van dezulke, welke naar vaste bejialing verevenbaar waren na derzelver beschikking. De laatsten waren reeds toen vrij beduidend, blijkens art. 44 van het reglement van 1827 (Indisch Staatsblad n”. 70).

Er waren bezwaren gerezen, die aan eene commissie van onderzoek werden onderworpen, welk onderzoek reeds in 1829 leidde, om de catégorie van later verevenbare uitgaven uit te breiden.

In 1831 werd de regel van 1827 verlaten en geheel omgekeerd.

Art. 25 van het reglement op het beheer der geldmiddelen van 1831 bepaalt, dat alle uitgaven, niet opgenoemd onder de vooraf verevenbare bij art. 21, moeten worden beschouwd als verevenbaar na derzelver beschikking , Art. 21 noemt als vooraf verevenbaar door de Rekenkamer op: 1“. alle burgerlijke en militaire leverantiën en betalingen in voldoening van gedane aanbestedingen en inkoopen, »oor zoo ver daarvoor contracten o/ tarieven bestaan;

d®. reparatiën aan schepen en vaartuigen, kop- en halve stnivergelden, in zoo verre namelijk alle zoodanige geautoriseerde uitgaven ƒ 500 te boven gaan, met uitzondering echter der declaratiën wegens daggelden, reis- en verblijfkosten en ligdagen van schepen, welke alle, zonder onderscheid, aan de voorafgaande verevening der Rekenkamer onderworpen blijven.

Artikel 22 van hetzelfde reglement wijst a, de residenten op Java, i. te Batavia de directeur-generaal van finantiën, c. de directeur van 's lands producten en civiele magazijnen, d. de inspecteur on chef der militaire administration en e. de hoofdadministrateur der marine aan,

-ocr page 600-

— 588 —

OPEEN VRIJ TERREIN staat, behoudens de jaarlijksche verantwoording aan de Wetgevende magt, en de vaststelling van het slot van rekening bij de wet, twee hoofd-ora de inkomende dedaratiën te onderzoeken, te regelen en te viseren, alvorens ze aan de Rekenkamer te zonden , zulks onder uitdrukkelijke bijvoeging : «moetende die liquidatie der Rekenkamer in geen geval «beschouwd worden eenigzins te derogeren aan de verplig-«ting dier ordonnancerende autoriteiten, om hunne begrooting stiptelijk te beivaken.quot;

De verantwoordelijkheid van ordonnateurs en comptabelen is overigens in Nederlandsch Indië nog al omstandig geregeld, en is voortdurend toegepast geworden.

liet blijkt alzoo, dat de meeste uitgaven in Indië tegenwoordig eerst na de betaling aan het onderzoek der Indische Rekenkamer worden onderworpen, dat vroeger is gestreefd, om de voorafgaande contrôle zoo veel mogelijk toe te passen, doch dat de drang van zaken wcrdgeaclit, de noodzakelijkheid mede te brengen, die controle te beperken, in voege als uit het hierboven afgeschreven art. 21 blijkt.

Men zal moeten erkennen, dat bij zoodanigon toestand erweleenige aanleiding bestond, om zelfs iemand, ingenomen met voorafgaande contrôle (zonder beslissing', te doen twijfelen, of het nog wel geraden blijft een overigens goed beginsel bij wet te handhaven, wanneer hot dan toch in die mate slechts als bij uitsondering kan werken, en de uitgaaf van de meeste millioenen niet in die uitzondering valt. De gehcele begrooting van Nederlandsch Indië voor 1364 bedraagt ƒ 106,279,94.5, waarvan in Indië wordt uitgegeven ongeveer 89 millioen. Wat daarvan zij, èn Regering ën Vertegenwoordiging hebben gemeend, het beginsel van voorafgaande contrôle, zelfs als regel, in de wet te moeten schrijven, zoowel voor de buitenbezittingen als voor Java, waar de transportmiddelen wel verbeterd worden, maar dan toch nog veel te wenschen overlaten.

liet hierboven aangehaald artikel 45 der wet van 23 April 1861 {Staatsblad no. 35) op de koloniale comptabiliteit is na behoorlijk onderzoek voorgedragen en met 33 tegen 12 stemmen aangenomen, en de categoriën van uitgaaf, hierboven bij gemeld art. 21 opgenoemd, zijn dan ook welligt voor uitbreiding vatbaar.

Tot herinnering aan het voorgevallene over gemeld artikel 45 zij hier nog aangeduid (zie Bijblad der Staats-Courant 1863—1864, Bijlagen, bladz. 95, 647, 652, 1142 en 1145) het navolgende:

Nopens art. 45 (art. 32 van het vroeger ontwerp) zegt de Memorie van Toelichting van 27 Augustus 1863: «Bene voorafgaande controle, waar mogclijk, verdient aanbeveling èn voor het Rijk èn voordeordon-

-ocr page 601-

— 589 —

beginselen , op wier verwezenlijking na zóó vele jaren talmens, het vooral aankomt.

Het blijkt evenzeer, dat de stelsels in 1852 en 1853 als

nateurs. Do lantsten zullen daardoor gewaarschuwd worden tegen onwillekeurige overtredingen, zonder dat hunne verantwoordelijkheid jegens de wetgevende magt wordt ondervangen, waar zij vermeenen te moeten beschikken iii afwijking van het advies dor Rekenkamer.

Ook voor het Rijk heeft eene voorafgaande contrôle veel waarde, omdat de groote sommen, die niet zelden moeten worden uitgegeven, vaak bezwaarlijk zouden zijn terug te bekomen, wanneer zij eenmaal zijn uitgegeven. Intusschen is bij de groote afstanden een zuiver preventief stelsel voor Nederlandsch Indië niet mogelijk, waarom, even als hier te lande, beide wijzen van contrôle zijn verzekerd.»

Daarop volgt een voorloopig verslag der Tweede Kamer van 16 December 1863, waarbij wordt verklaard, dat de meerderheid gunstig oordeelt over de voordragt. Immers § 7 zegt, dat het stelsel van art. 32 (nu 45) van het ontwerp, over 't algemeen gunstig werd beoordeeld. Nogtans verklaarden verscheiden leden zich togen dat stelsel, doch men gaf toe, dat, naar strikte beginselen, bij het tegenwoordig wetsontwerp niets anders dan het repressive stolsel gehuldigd werd, daar toch aan do beslissingen of eigenlijk bedenkingen dor Rekenkamer goene afdoondo kracht werd toegekond.

De Memorie van Beantwoording van 11 Februarij 1845 bevestigt in § 7 de meening, dat naar strikte beginselen bij het wetsontwerp het repressief stelsel wordt gehuldigd, want do opneming en vaststelling van de eindverantwoording verblijft aan do Wetgevende magt. Nopens art. 45 (vroeger art. 32) wordt aangeraerkt dat daarbij het repressive stelsel is gevolgd, met behoud (zooveel mogelijk) van het nut van het preventive. In hoeverre dit mogelijk zal zijn, is voor NederlandschIndië overgelaten aan den Gouverneur-Generaal.

Aangozien van een streng preventief stelsel in al zijne gevolgen geone sprake meer kan zijn sedert de Grondwets-herziening van 1848, komt het verkieslijk voor, dat woord ook niet meer te bezigen, tot voorkoming van misvatting, in de polemiek, die ook nu behoudens art. 122 der Grondwet wordt voortgezet, doch alléén over de meer eenvoudige vraag, op welk tijdstip de Rekenkamer hare controle op de uitgaven zal uitoefenen.

In de zitting van 14 Maart 1864 kwam een enkel lid op het geschilpunt terug, de vaak wederlogde bedenkingen herhalende (zie Bijblad, blz. 457—516). Ilem werd zeer juist geantwoord, dat door het vroeger of later controleren, de Rekenkamer niet van aard verandert, want dat zij altoos do ordonnateurs zal bekend maken met dezelfde aanmerkingen, hetzij bij gelegenheid van de weigering van visa, hetzij bij het

-ocr page 602-

— 590 —

repressief eu getemperd repressief gekenmerkt, minder verre van elkander staan , dan de breedvoerigheid en soms dehef-ti^heid der betoosen zouden doen vermoeden.

De bevoegdheid en verantwoordelijkheid der Ministers en de bevoegdheid der Staten-Generaal zijn in beide stelsels (omdat nu eenmaal gebruikte woord bij dit onderwerp te blijven gebruiken) dezelfde. nitbroiigen van haar jaarverslag aan de wetgevende magt. De Minister van Koloniën beaamde zulks, en wees nog op de omstandigheid, dat in IndiS verschillende ordonnateurs zijn, die voor dat werk niet zijn opgeleid. Wij laten deze opmerking daar, doch voegen er hij, dat het niet is uitgemaakt, of in Nederland al dan niet gedelegeerden tot het aangaan, verevenen en betaalbaar stellen van Staatsschulden zullen zijn buiten de ministers, terwijl, al zijn alléén de ministers ordonnateurs, ook deze behoefte hebben aan tijdige controle, omdat de ministers zelf veel minder dan de speciaal daartoe gedelegeerden, de juistheid der ordonnantiën kunnen nagaan. In het algemeen vereischt dat comptabili-teitswerk meer naauwkeurigheid dan wel eene bijzondere opleidhig. —

Bemoeijenis der Kekenkamer met zaken, waarmede zij niets te maken heeft, is overigens een uit de lucht gegrepen verwijt, dat in allen geval geen verhand houdt met het tijdstip van contrôle.

'heregt herinnerde de Eegering dan ook in de Ferste Kamer der Staten-Generaal (waar hot kwestieuse punt ook de aandacht heelt getrokken) »dat de ondervinding hier te lande dikwijls heeft geleerd dat een advies der Rekenkamer vóór de botalhig vele moeijelijkhedeu heeft voorkomen en dat de lessen der ondervinding niet mogen worden veronachtzaamd.» (Zie Bijblad, blz. 156—159 en 165—173.)

In de openirare zitting van 22 April 1864 deed de Minister van Koloniën het aanmerkelijk verschil uitkomen tusschen zijn ontwerp en het Belgische stelsel van contrôle der uitga'en. In België toch, als de Rekenkamer haar visa weigert, vraagt de betrokken Minister het gevoelen van don Ministerraad. Art. 14 der Belgische wet van den 29 October 1816 tot organisatie van het Ilof van Rekeningen.

In het stelsel der Regering komt geen beroep op den Ministerraad te pas. De verantwoordelijkheid blijft onverdeeld op den ordonnateur rusten. Juist om dat standpunt te handhaven, heeft de Regering niet voldaan aan het verlangen in de T'weede Kamer geuit, om door den Gouverneur-Generaal vooraƒ te doen beslissen, cf de voorgenomen betaling op de voorgestclde wijze gevolg kan hebben. De ordonnateur moet zelf weten, wat hem te doen staat. De wet werd in de Eerste Kamer met ?6 tegen 5 stemmen aangenomen.

-ocr page 603-

— 591 —

AI wat tegen een volstrekt preventief stelsel wordt aangeveerd, kan ter zijde worden gelaten, want noch de Regering noch de Vertegenwoordiging staat zoodanig stelsel voor (1).

Eenvormigheid zooveel doenlijk en vooral het vaststellen van den aard en de vormen der bewijsstukken, tot staving der uitgaven overteleggen, kunnen evenzeer plaats hebben bij eene controle voor de betaling, als bij eene controle na de betaling. Geene der verbeteringen, door de Regering of door de Rekenkamer gewenscht, behoeven achterwege te blijven bij eene voorafgaande controle.

Het doet voorts niet ter zake dat de provinciale wet van 1851 een ander beginsel huldigt dan het tegenwoordig Regeringsvoorstel , want naarmate de omvang van een geldelijk beheer grooter is, behooren zooveel doenlijk, de waarborgen te vermeerderen, terwijl reeds bij de behandeling der provinciale wet is erkend, dat de wijze van controle der provinciale uitgaven, geenerlei band medebragt voor de eventuele wijze van controle der staatsuitgaven, noch omgekeerd.

Het zou daarentegen eene inconsequentie van de Regering en de Vertegenwoordiging zijn, om in 1865 en 1866 voor de Staatscomptabiliteit in het kleinere Nederland eene contrôle vóór de betaling volstrekt te wraken, na die in 18641 voor de wijd verspreide Oost-Indische bezittingen te hebben noodzakelijk geacht. Het lijdt toch geene tegenspraak, dat het voorzomen van misvattingen en dwalingen in geldelijke aangelegenheden , in het algemeen verkieslijker is , dan het later /iersleUe7i daarvan, omdat dit doorgaans moeijelijk, en vooral niet immer mogelijk is. Hoe de finantiële verant-

(I) Dat de strijd hierover oud is in Nederland, blijkt o. a. nit deel IV, bladz. 337 der Staatkundige Geschriften van Slingelandt. Zie voorts de instructie voor den Raad van State van 1588, gewijzigd in 1651. Groot Plac., IVc deel, bl. 135. Art. 3 eener ampliatie van de instructie voor do Eekeukaincr van 30 September 1651, en die instructie zelf van 21 Jannarij 16-22 (G. P. B. IVe deel, bl. 134), voorts de resolutie der Staten-Generaal van 21 Januarij 1693,

-ocr page 604-

— 592 —

woordelijkheid der ordonnateurs, ook geregeld worde, de Memorie van Beantwoording van Tebruarij 1853 zegt teregt: //de schade zal worden verhaald, zoo veel flie te ver/talen is. a Dat verhaal stelt bovendien een uiterst middel daar, waartoe door den wetgever niet vaak zal worden besloten. Ingeval van boos opzet, zal de schuldige zich meestal door verwijdering aan elke vervolging onttrekken. Grove nalatigheid en misslag ter goeder trouw zullen doorgaans de gevallen zijn waarin tot vergoeding der schade zal moeten worden besloten, wanneer er werkelijk schade is gebleken doorbet onherstelbare der gepleegde feiten. Dit zal eerder zijn toe te passen op ambtenaren, met niets anders dan ordonnan-cering belast, dan op Ministers, die buitendien zoo veel te doen hebben, doch ook al wordt besloten, de aansprakelijkheid toe te passen, in den geest van de art. 82, S3 en 84 der wet van 1864 op de koloniale comptabiliteit, op de gedelegeerden voor de ordonnancering zal mede veelal weinig of niets te verhalen zijn.

liet beginsel van de meerderheid der Rekenkamer keert ffeene verkeerdheid hoegenaamd, doch straft ze naderhand, en het beginsel der Regering keert niet alle verkeerdheden, al ware het alléén, omdat de controle voor de betaling niet op alle uitgaven kan worden toegepast. Ziedaar de waarde der beide, meer nevens dan tegenover elkander staande beginselen in het kort gekenschetst !

Na dit resumé, dat het geschilpunt, naar men meent, naar waarheid in het licht stelt, zal de keus niet moeije-lijk zijn , om zich te verklaren voor het beginsel dat dan toch den meesten waarborg tegen verkeerdheden oplevert. Een reeds aangeduid gevolg uit het voorafgaande verdient voorts bovenal op den voorgrond te staan, namelijk , dat HET HOOFDBELANG der aanhangige wetsontwerpen daarin is gelegen, dat zij art. 122 der Grondwet uitvoering zullen doen erlangen. l)e daarbij bevolen hoofdcontrole der Staten-Gcneraal over het finantieel beheer van den Staat

-ocr page 605-

— 593 —

is een lioofdbestanddeel van het Constitutiouneel Regeringsstelsel en de voorname waarborg voor een ordelijk beheer der Staatsfinantiën.

’s Gravenhage, den 6 November 1865.

J^eden^ingen tegen vde ddederlandsc/ie StraJregfs-t^eorie/r van Mr. II. Machielsen, Officier van Jtisiilie ie Zwolle, door Mr. G. Matthes, lid van het Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland, te ’s Gravenhage.

Wie eene verhandeling uitgeeft onder den titel tfde Ne-ntlerlandsc/ie Strafregts-lAeorie» belooft, gelijk mij voorkomt, een gemotiveerde aanwijzing van het beginsel door de in Nederland geldende strafwet aangenomen omtrent aard, wezen en doel der straf. De geachte schrijver van het bovengenoemde geschrift breidde die belofte uit, toen hij zeide, //dat wie zich de AedendaagscAe straf-//regts-theorie tot onderwerp zijner beschouwingen stelt, /'niet bij het tegenwoordige zal blijven stilstaan, maar //onwillekeurig zich geleid zal zien in een onderzoek der //vraag: welke theorie, in overeenstemming met de be-//hoeften van den tijd en de zedelijke en maatschappe-//lijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk, aan //de aanstaande geheele of gedeeltelijke herziening der //strafwetgeving ten grondslag zal beiooren te worden //gelegd!’//

Ik vleide mij van den schrijver te zullen vernemen, niet alleen welke strafregts-theorie, naar zijne meening, door den Nederlandschen wetgever behoort te worden gevolgd bij de daarstelling van het met regt zoo vurig verlangde

-ocr page 606-

~ 591. — wetboek van strafregt, maar tevens duchtige argumenten tot staving van zijn oordeel. Uit de vele strafregts-theoriën ééne te kiezen en deze met zekere geestdrift als mensek-lievend bij uitnemendheid aan te bevelen en voor het gevoel aannemelijk te maken, was niet de taak, welke hij op zich nam. Neen, door streng betoog te bewijzen, dat de strafregts-theorie zijner keuze, welke ook, alsdeeenig ware voor Nederland moet worden beschouwd, ziedaar, dunkt mij, wat zijn streven moet zijn geweest.

Heeft de geachte schrijver hieraan voldaan ? Ik heb mij voorgesteld, de bedenkingen, welke, onder de lezing der verhandeling, tegen haren inhoud bij mij opkwamen, mede te deelen.

He schrijver behandelt hoofdzakelijk drie vraagpunten, namelijk:

1°. Welke is in den tegenwoordigen stand der wetgeving de Ncderlandsche strafregts-theorie?

S”. Welke theorie zal, met het oog op de behoeften des tijds en de zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling der Ncderlandsche natie, de grondslag eener nieuwe strafwetgeving be/iooren uit te maken?

3o. Welken invloed moet de beschouwing van een en ander oefenen op de bij de nieuwe wetgeving aan te nemen strafsoorten ?

He beantwoording der eerste vraag vangt aan met de opmerking, dat het hier te lande ingevoerde fransche wetboek van 1810 met het daarbij behoorend besluit van den Souvereinen Vorst van 11 Hecember 1813 en de Ncderlandsche Militaire wetgeving, zoolang die onveranderd van kracht zijn gebleven, uitsluitend door de afschrikkings-theorie werden beheerscht, — dat vóór de gedeeltelijke herziening, voor zooverre deze wetgevingen die hebben ondergaan, nevens de genoemde zich cene nieuwe, de verbeterings-theorie, op het gebied der strafwetgeving heeft vertoond en ontwikkeld, — dat beide

-ocr page 607-

— 595 —

strafregts-theoriën, in oorsprong, aard en strekking zoo zeer uiteenloopen, dat men veilig mag stellen, dat zij zich op strafregterlijk gebied niet verdragen. Hierop laat de schrijver volgen: //Toen wij derhalve de eerstgemelde //vraag ter neder stelden, vroegen wij met andere woor-//den : Leven wij in strafrcgterlijken zin voor het tegen-//woordige onder de aficüriiciings-, dan wel onder de ffverbeterings-tdeorie. De beantwoording dezer vraag ont-//moet weinig twijfel.//

Alzoo is volgens den schrijver de verbeterings-theorie in den tegenwoordigen stand der wetgeving de Nederland-sche strafregtstheorie. Deze immers heeft zich, gelijk wij van hem vernamen, op het gebied der Nederlandsche strafwet vertoond en ontwikkeld, deze verdraagt zich niet met de af-schrikkingstheorie, en heeft haar verdrongen. //Als waarheid //zal niet kunnen worden gewraakt// zoo lezen wij ten slotte, //de boven het verouderd stelsel praedomineerende werking //der verbeteringstheorie, welke metterdaad het begrip der //vroegere en verouderde theorie uit de strafwetgeving heeft //verdrongen, zoodat wij op dit gebied mogen zeggen, dat 7iet //oude is voorbijgegaan en de plaats voordel nieuwe deejt //ingeruimd.//

Is het juist, de afschrikkingstheorie bij uitsluiting de strafregtstheorie van het fransche Wetboek te noemen? Ware het niet beter gezegd, dat de theorie van openbaar nut of noodzakelijkheid door den franschen wetgever tot grondslag werd genomen, gematigd echter, zooveel hem mogelijk voorkwam, naar gelang van de meerdere of mindere zedelijkheid door den dader in de bedrevene, strafbaar gestelde, daad aan den dag gelegd ? //Cependant//, ik veroorloof mij een plaats uit het bekende werk van Chauveau en Hélie Daustin (1) aan te halen, //cependant d’un principe rigoureux //on peut ne pas tirer toutes les conséquences extrêmes. Les //rédacteurs du Code, eu se rangeant sous la bannière de l’école

(1) Théorie du Code Pénal. T. I. pag. 7. éd Prux. 1837#

-ocr page 608-

— 590 —

^utilitaire, ii’ont point préiendu suivre par une logique sévère *le principe de l’intérêt dans toutes les applicalions : à côté //de ce principe on voit même surgir parfois une pensée //de moralité// Ware woorden, geloof ik, en niet minder waar schijnt mij, wat kort daarop volgt: //en général le Code pénal //de 1810 nous parait avoir été jugé avec trop de sévérité.'/ Niet gaarne zoude ik als lofredenaar van den franschen stiaf-wetgever optreden, maar even ongaarne zou ik, gelijk de schrijver deed, hem het verwijt toevoegen, dat hij in den misdadiger niet anders zag, dan neen vogelvrijen verworpeling.u

Maar waaruit blijkt nu, dat de strafregtstheorie van het fransche wetboek, — men noeme die dan de afschrikkings-theorie, — door de latere wetten in Nederland heeft plaats gemaakt voor de verbeterings-theorie? Ik zocht het bewijs te vergeefs in hetgeen de schrijver daarvoor wil doen gelden, Met hem verheug ik mij van harte in de afschaffing en verzachting van vele straffen, in de bevoegdheid den regier gegeven, om daar, waar hij in de geaard/teifl van den schuldig verklaarde of de omslandigAeden fles tnisclrijfs hiertoe bijzondere aanleiding vindt, bij veroor-deeling tot correctionnele gevangenisstraf, te bevelen, dat de opsluiting in éénzaamheid zal worden ondergaan, in het toenemend streven, met één woord, om daar, waar het mogelijk is, de straf niet slechts te doen zijn een kwaad, dat elk vreest te ondervinden, en hetgeen velen weêrhoudt van het pleegen der daad, waaraan het als gevolg bij de wet verbonden is, maar levens een middel tot zedelijke verbetering van hem, die door vrees voor de straf zich niet liet afschrikken de strafbare daad te bedrijven. In dat alles vind ik echter geen reden noch regt tot den uitroep : //het oude is voorbijgegaan, wij leven in Nederland op strafregterlijk gebied onder de verbeterings-theorie!// De geachte schrijver schijnt geheel voorbij te zien, dat de af-schrikkings-theorie, alhoewel volstrekt niet de verbetering

-ocr page 609-

der veroordeelden als doel der strafwet erkennend, daarom toch niet verbiedt, de straf zoo in te rigten, dat ze den overtreder der wet, voor zooverre hij in zijne overtreding zedelijke verdorvenheid aan den dag legde, verbetere en tot een deugdzamer inensch vorme. Al neemt de strafwetgever in de rij der straffen een zoodanige op, welke geschikt is, om hem, die haar ondergaat, zedelijk te verbeteren, hieruit op zich zelf valt geenszins af te leiden, dat hij in de zedclijke verbetering van den overtreder der wet den grond van het strafregt, het doel en het wezen der straf zag, kortom de verbeterings-theorie omhelsde. Zelfs indien eene zedelijk verbeterende straf de eenige straf ware, ook dan zou het nog niet zeker zijn, dat de wetgever op de zedelijke verbetering zijn straftregtssysteem had gebouwd. AVel is het waar, dat de verbeterings-theorie geene andere straf gedoogt, dan de zedelijk verbeterende straf; maar elke zedelijk verbeterende straf is daarom nog geen zuiver uitvloeisel van de verbeterings-theorie. En hoe verre is het er bij ons van af, dat op dit oogenblik een zedelijk verbeterende straf de eenige straf zou kunnen worden genoemd ! Hebben wij niet steeds, behalve de tot zeer weinige gevallen beperkte gevangenis in éénzame opsluiting, die in gemeenschap, en de tuchthuis-strafién van vijf tot tien, van vijf tot vijftien, en van vijf tot twintig jaren, toegepast op een wijze zeer weinig geschikt, om deugd en goede zeden te bevorderen ? Het oude is dus niet voorbijgegaan; maar zeer veel is daarvan gebleven en heeft geen plaats gemaakt voor het nieuwe!

Wat Chauveau en Héije Eaustin (1) zeiden ten aanzien der wet van 28 April 1832, waarbij in Erankrijk het strafwetboek werd gewijzigd, het geldt evenzeer bij ons betrekkelijk de wet van 29 Junij 1854 (S. B. 102): //le Code pénal a ziété rédigé sous l’empire du système utilitaire.... La révision, //qu’il a subie n’a eu ni pour but ni pour effet de lui //imprimer un nouveau principe, de le placer sous la règle

(i; T. a. p. pag. 9.

-ocr page 610-

//d’un autre système pénal ; mais la conséquence implicile de //cette révision a été l’accession secondaire d’un principe //moral qui se manifeste par l’atténuation des peines, par //une plus juste proportion entre les délits et les châtimens. //C’est donc encore dans le principe utilitaire qu’il faut chet-//cher la source des incriminations du Code; mais il faut //en tempérer les rigoureuses déductions en les conciliant avec //la pensée de moralité qui plane, timide encore, sur ses //dispositions.// De strafregts-theorie van het fransche wetboek is in Nederland door geen andere vervangen. Slechts is hare uitwerking verzacht en veredeld.

liet antwoord, door den schrijver gegeven op de tweede vraag, welke theorie de grondslag eener nieuwe Nederlandsche strafwetgeving zal behooren uit te maken ? is weder de verbelerings-t/ieorie. De zedelijke verbetering van den misdadiger moet alzoo als de grond, hel wezen en doel der straf worden aangenomen. Een straf dus, die niet gerigt is op de zedelijke verbetering van den wetsovertreder, is daarom alleen ongeoorloofd, kan daarom alleen onder de strafsoorten niet worden opgenomen. Welke zijn de gronden voor deze stelling? Laat ons zien.

//Zoo als het cellulair gevangenisstelsel bij de bestaande //wet van 28 Junij 1851 (S. B. n”. 68) hier te lande werd //ingevoerd, is er tusschen het gevangenisstelsel en de ver-//beterings-theorie volkomen overeenstemming. Immers, de A-tot de straf van eenzame opsluiting veroordeelden onder-//gaan hunne straf in zuiver cellulaire gestichten, geheel //afgezonderd van andere veroordeelden, zonder welke af-//zondering de toepassing en voltooijing der theorie geheel //ondermijnd en verijdeld zoude worden. De gestelde vraag //moet derhalve schier uitsluitend hare oplossing vinden in //de beantwoording eener andere, deze namelijk : of bij eene //nieuwe strafwetgeving het behoud van het systeem van //afzondering in zuiver cellulaire gestichten, in voege als bij //de wet van 28 Junij 1851 aangegeven, is te verwach-

-ocr page 611-

— 599 —

»ten? Een ander dan een toestemmend antwford schijnt »nu op deze vraag niet te geven.» Aldus de schrijver. Zijne redenering is dus deze: Innig verband bestaat er tusschen het beginsel van éénzame opsluiting en de vcr-bcterings-theorie;—wordt dat beginsel aangenomen, dan wordt daardoor de verbeterings-theorie als grondslag der strafwet gevestigd; — daarom is slechts de vraag, of die aanneming waarschijnlijk kan heeten, ^e verteac/iéen is.

Ik zal niet herhalen, wat ik reeds opmerkte omtrent de leer, volgens welke de strafregterlijke verbeterings-theorie de grondslag zoude uitmaken van elk wetboek, waarbij de eenzame opsluiting als straf wordt bedreigd. Hoe verkeerd deze stelling is, moge ten overvloede nog op treffende wijze blijken uit het ontwerp van strafregt van 1847. Daarbij werd de éénzame opsluiting als straf op den voorgrond gesteld en toch dacht de wetgever er niet aan, om de zuivere verbeterings-theorie te omhelzen. »Een der geachte redenaars heeft moeten erken-»nen», — het zijn de eigen woorden van den Minister van Justitie de Jonge van Camvens-Nieuwland, die de wet voordroeg, — »dat het stelsel van afschrikking »of beter dat van beveiliging der maatschappij door straf-»bedreiging en dat van verbetering hier vereenigd zijn »geworden, en dat het stelsel van het nu ontworpen »wetboek uit beide is zamengesteld. J)it is juist dat, »waarnaar ik bij het ontwerpen dezer voordragteu getracht //heb. Aan de gevaarlijke poging, om een zoogenaamd »zuiver boetestelsel alleen in te voeren, gelijk dit door »de theorie ontworpen wordt met gestadige veranderingen, »heeft men zich niel gewaagd. De behoeften der maatschappij »in het oog houdende, heeft men getracht het uitzigt te »openen voor de verbetering van den misdadiger te mid-»den van zijne straf.» In gelijken zin verklaarde de Minister later, »dat men een edel, een voor de maatschappij »nuttig doel erkende in de verbetering van den mis-

-ocr page 612-

— GOO —

/xdadiger, dat men het pliglmatig , wcnschelijk en «christelijk oordeelde daarop te letten, daarnaar te streven «hij het strafstelsel, maar die verbetering als het Aoo/tl-zfdoel bij de strafwetgeving niet wilde aannemen, ja, in «het belang der maatschappij dit niet kon of mögt «doen.v (1).

Intusschen aangenomen eens, dat de door ons bestreden stelling onwedersprekelijk waar zij, zou daaruit volgen, dat wij slechts hadden te onderzoeken, ■ of de aanneming van de éénzame opsluiting als straf ie ver?t}acAien is? Geenszins. De geachte schrijver kan dit ook niet hebben bedoeld. Dan toch zou hij ons onverwacht op een geheel verkeerd veld van bespiegeling hebben gebragt. Er is immers geen spraak van verwachten omtrent hetgeen waarschijnlijk door den wetgever zal worden gedaan. Neen, de vraag, waarop een antwoord beloofd werd, was deze: Wat be^oori de wetgever te verrigten? Welkestraf-regts-theorie moei hij als de ware, aannemen, om aan zijne roeping te voldoen? Kan het antwoord afhankelijk worden gemaakt van het te kiezen gevangenisstelsel, dan wordt de vraag eenvoudig: Behoort opsluiting volgens het systeem van afzondering in zuiver cellulaire gestichten, in voege als dit bij de wet van 28 Junij 18-51 (St. Bl. n». 68) werd aangenomen, de straf te worden, welke de wetgever ook voor langen tijd oplegt? De schrijver nu is van oordeel, dat de door ervaring der laatste jaren van het cellulair systeem verkregen resultaten wel zoo bevredigend zijn te noemen, dat dit systeem bij merkelijke uitbreiding van den duur der eenzame opsluiting als gevangenisstelsel zoude zijn aan te prijzen. Ik wil vertrouwen, dat des schrijvers ervaring op andere en sterker sprekende feiten steunt, dan het door hem medegedeelde omtrent den Denekampschen wever. Maar wat kan hier ervaring bewijzen? Omdat de gevangenis in eenzame opsluiting ondergaan gedurende eenige

(l) St. Cour, 1847. n”. 163, 181.

-ocr page 613-

— 601 —

dagen, weken, of maanden, geen ligchaamsziekte, zelden geestverdooving of krankzinnigheid veroorzaakte, soms zedelijke verbetering te weeg bragt, zal daarom ook de eenzame opsluiting gedurende jaren ondergaan niet schaden, maar den mensch heilzaam en zedelijk verbeterend wezen ?! Dat eene zoo gewaagde gevolgtrekking niet opgaat, is tastbaar. Op bestaande ervaring, althans hier te lande, baat het weinig zich te beroepen. Ze kan niet bewijzen, hetgeen bewezen moet worden. Hoe betwistbaar nu en betwist de bruikbaarheid is van het zuiver doorgevoerde cellulaire gevangenisstelsel voor de tijdsruimte van jaren toegepast, weet ieder, die kennis nam van de vele geschriften in verschillenden zin daarover door mannen geschreven, die er hunne studie van maakten en door eigene waarneming van gevangenissen en gevangenen regt en bevoegdheid verkregen te worden gehoord. En zijn onder hen niet velen, wier overtuiging kort en krachtig wordt uitgedrukt door den heer van der Brugghen? (1).

//L’homme est un être essentiellement sociable par sa //nature 11 est tel par la volonté immuable de son Créateur, //qui l’a destiné, par ses facultés physiques, morales et //intellectuelles, à être membre de la grande famille de //l’humanité, et à ne pouvoir jouir, par conséquent, d’un //état normal de santé, du corps et de l’esprit, que dans //le sein et dans l’atmosphère de cette communauté. Vouloir //l’en séparer pour toujours, ou pour un long es])ace de //temps, dont l’étendue possible ne peut absolument être //déterminée que d’après le degré de force vitale indivi-//duelle dont il est doué, c’est le condamner à la mort »intellectuelle et morale, ou à un état pire que la mort, //puisqu’il en prolonge indéfinement l’agonie, celui de //l’abrutissement et de l’idiotisme. Car c’est violer les lois

(!) Van DER Brugohen, ancien ministre de la justice des Pays-Bas. Études sur le système pénitentiaire Irlandais revu par En. de Hoi.t-zEND gt;KIT, professeur Îi runivorsité de Berlin 1064, pag 77.

Themis, U. X11, 4de St. [1865]. 40

-ocr page 614-

— 602 —

//de la nature, ce qui ne se fait jamais impunément, par-//ceque cette violation est une rebellion contre l’ordre //établi par la sagesse souveraine.// Mij komt het op grond van hetgeen ik bijbragt voor, dat de schrijver in het bewijs van zijne stelling, dat de verbeterings-theorie de grondslag eener nieuwe strafregts-theorie in Nederland behoort uit te maken, ten eenenmale is te kort geschoten.

De derde, uit een praktisch oogpunt, zeker niet minst belangrijke vraag, was deze: //Welken invloed moet debe-//schouwing van een en ander oefenen op de bij de nieuwe wetgeving aan te nemen strafsoorten ?

Wordt de verbeterings-theorie als grondslag der nieuwe strafwetgeving aangenomen, dan mogen alleen zoodanige straffen tegen de misdrijven worden bedreigd, welke op het doel der verbeterings-theorie zijn gerigt. Van lijfstraffen en daaronder de doodstraf, de lijfstraf bij uitnemendheid, kan uit dien hoofde geen spraak zijn, ook niet bij de militaire strafwetgeving. Mij dunkt, hierin heeft de geachte schrijver volkomen gelijk en daar valt niets tegen in te brengen. Maar om de deugdelijkheid en praktische bruikbaarheid eener strafregts-theorie te proeven, is het niet genoeg de straffen op te sommen, welke met hare beginselen strijden en uit dien hoofde niet mogen worden toegelaten, men moet ook die aangeven en toetsen, welke daarmede wel overeenstemmen. De Schrijver biedt er ons vier aan. In de eerste plaats de opsluiting in zuiver cellulaire gevangenissen tot een maximum van ^/e» jaren. De bezwaren tegen eene éénzame opsluiting gedurende jaren, waarop wij reeds gewezen hebben, brengen wij niet andermaal in herinnering. Wij herhalen nu niet de vraag door anderen gedaan //wie onzer zou denken het verstand te behouden bij eene tienjarige eenzame opsluiting?// Wij onderzoeken niet, of zulk eene straf niet gekarakteriseerd wordt door de woorden van de Hoeïzen-DOKPE vJiarbarei der M^enscAenfreundlicAieU oder Seese-

-ocr page 615-

rungssüefitigkeit.v Wij nemen thans aan, dat de éénzame opsluiting ook gedurende langer dan een jaar toegepast een voortreffelijk middel is, om den mensch, zonder eenige be-nadeeling van welken aard ook, zedeiijk te verbeteren. Met welk regt echter dat maximum van tien jaren? met welk regt een maximum, welk ook ? Als werkelijk zedelijke verbetering het eenig doel der straf is, dan moet de éénzame opsluiting juist zoo lang duren, als voor de zedelijke verbetering noodig is. Ts deze bereikt, geen dag langer raag de opsluiting duren. Is ze nog niet bereikt, het ware met het systeem in strijd, den gevangene de vrijheid terug te geven. Als de zedelijke verbetering het ware doel der straf is en door eenzame opsluiting tot stand wordt gebragt, welnu, dan moet die opsluiting nooit langer, maar ook nooit korter duren, dan tot het tijdstip, waarop het doel, de zedelijke verbetering, bereikt is. De tijdsduur zal dus in elk geval moeten worden geregeld naar de uitwerking, welke de opsluiting in éénzaamheid op den gevangene heeft, eene uitwerking, welke eerst bij het ondergaan der uitge-sprokene straf kan blijken. Men zegge niet, op deze wijze is de cellulaire gevangenisstraf voor geen toepassing vatbaar. Dit ware de onbruikbaarheid erkennen van de verbete-rings-theorie als eenig beginsel van strafregt, een afkeuring van eigen systeem.

De tweede strafsoort, welke volgen.s den schrijver in de verbeterings-theorie zoude passen, is de levenslange en tijdelijke verbanning buiten het grondgebied van den staat en de overzeesche bezittingen; de tijdelijke met een maximum van vijf jaren en beide met doelmatige voorziening in geval de verbanning mögt worden overtreden. Hoe deze straf zou kunnen worden beschouwd als gerigt op verbetering van hem, die haar ondergaat, is mij een raadsel. Zal een boosdoener, en zoo mogen wij hem toch wel noemen, voor wien die straf bestemd schijnt, een vadermoorder bij voorbeeld, een landsverrader, een brandstichter, een

-ocr page 616-

— 604 —

gifmenger, zedelijk verbeteren door zijne verhuizing naar Belgien, of Pruissen of Frankrijk, waar hij even goed of even slecht, misschien ook beter, door de wereld zal komen, dan hier het geval zoude zijn geworden? Als dat zoo is, dan, dunkt mij, zal het een onderwerp van ernstige overweging behooren uit te maken, of het voortaan wel noodig is, tractaten van uitlevering met vreemde natiën te sluiten. De voortvlugtige misdadiger, die zich vrijwillig tot balling maakt, zorgt dan zelf reeds uitmuntend voor zijne zedelijke verbetering, behoeft daarin niet te worden geholpen en mag daarin vooral niet woorden tegengewerkt. Mogt in het systeem der zuivere verbeterings-theorie als beginsel van strafregt ook op het belang van den Staat worden gelet, voor zoo veel dit verder reikt, dan dat, hetgeen de Staat stelt in de zedelijke verbetering van hem, die reeds misdeed, opdat hij, deugdzaam mensch geworden, door zuiver pligtsgevoel weêrhouden worde, andermaal de strafwet te overtreden, wij zouden hier in het strijdperk brengen de vele overbekende grieven tegen de straf der verbanning meermalen ingebragt en daaronder deze, dat ze, ook door de naburen aangenomen, en over en weder werkelijk in praktijk gebragt, ten slotte tot een ruiling zoude leiden van slechte burgers, waarbij de kleinste Staat juist niet het beste zoude varen.

De derde tot zedelijke verbetering leidende straf moet de geldboete zijn. Ik zie hier indedaad tusschen middel en doel al zeer weinig verband. Is het in het algemeen aan te nemen, dat men zijn mcdemensch zedelijk zal verbeteren door hem eenige guldens armer te maken? Wie aan het geld te groote waarde hecht, wie gierig is of hebzuchtig, en daarvan door daden doet blijken, leg hem vrij een geldboete op, zijn ongelukkige hartstogt zal er niet door verminderen. Een kwaad of nadeel zal het zijn, hetgeen door de meesten wordt gevreesd en waardoor velen zich laten afschrikken en terughouden van de daad, waarop het als

-ocr page 617-

straf werd gesteld; maar dit mag immers geen beginsel van strafregt zijn in het systeem der verbeterings-theorie.

Als vierde zedelijk verbeterende straf wordt door den schrijver de ontzetting van burgelijke en staatsburgerlijke regten genoemd. Dat een snort van eerrooving, als straf, uitnemend geschikt is, om den veroordeelde te verbitteren en zedelijk te onderraijnen, betwijfel ik geen enkel oogen-blik. Dat ze in staat zoude wezen hem zedelijk te verbeteren, ik kan het niet gelooven.

Heeft de schrijver onwillekeurig zelf gevoeld, dat de door hem voorgestelde strafsoorten zoo regt niet strooken met de theorie, waarvan zij het uitvloeisel moeten zijn? Ik zou het bijna vermoeden, als hij zegt: vOns {egenwoorfUg »besieh gedoogl nieé bier meer dan een schels van s(raf-vsoorlen aan (e geven.» Immers, wie betoogen wil, dat een bepaalde strafregts-theorie de eenig ware is, welke door den wetgever moet worden gevolgd, mag kortheidshalve zijn lezer niet te leur stellen, wanneer het er op aankomt door aanwijzing der uit zijn systeem afgeleide strafsoorten, de praktische deugdelijkheid van dat systeem duidelijk te doen zien, de proef als het ware op de som te leveren. Voor eene breedere uiteenzetting van gronden tot aanprijzing der aangegeven straffen hadden wij hem gaarne zijne nog al uitvoerige Philippica tegen de doodstraf geschonken, een onderwerp, waarover reeds zooveel, vooral ook in de laatste tijden geschreven werd, dat er weinig nieuws van te zeggen schijnt. Bij de zuivere verbeterings-theorie toch kan van de doodstraf de reden niet zijn. Uit dit oogpunt zou ik indedaad hem kunnen benijden, die genoemde theorie is toegedaan als beginsel van strafregt. Zeer naar waarheid zei de nog dezer dagen een Duitsch regts-geleerde: (1) //Die Besserungs-theorie unterscheidet sich

(l) Pr. Christiansen. Veber Qualität und Quantität der Strafe mit besonderer Beziehung auf die Todesstrafe. Kiel 186.5, blz. II.

-ocr page 618-

— 60S —

//sogar von den übrigen relativen Theorien dadurch, dass sie //nach ihrem Princip die rechtliche Unmöglichkeit der Todes-//strafe behaupten kann.//

Of zij, die, de verbeterings-theorie als grond van strafregt verwerpende, voor het behoud der doodstraf zijn op grond harer onmisbaarheid, zoolang men geen andere evenzeer gevreesde straf daarvoor in de plaats weet te stellen, gerust zullen zijn gesteld, gelijk de schrijver schijnt te meenen, door de straflen, welke hij aan de hand gaf, ik betwijfel dit ten sterkste. //Denken wij ons, zegt de schrijver, //voor een oogenblik eene nieuwe //strafwetgeving, waarbij met opheffing van de dood-//straf eene afzonderlijke opsluiting van vele jaren, //gevolgd door levenslange verbanning als uiterste straf //wordt bedreigd en een volslagen booswicht wegens capi-//taal vergrijp tot deze straffen veroordeeld. Denken wij //ons dien veroordeelde, als iemand die aan God noch //eeuwigheid gelooft en in zijne voorstelling van het leven //niets te wachten heeft, dan gewetenswroeging in de //langgerekte afzondering en grievend zelfverwijt, dat //hem als een andere verloren zoon bij het verkeer in den //vreemde steeds achtervolgt, en dan vragen wij u, voor-//stander van het behoud der doodstraf! zijt gij zoo //zeker, dat, wanneer aan dezen booswicht de keuze kon //worden gegeven tusschen de celstraf met verbanning en //de doodstraf, hij de laatstgenoemde niet zoude kiezen?//

De ondervinding leert, dat bij de diepst gevallen en de meest ongelukkige inenschen toch de krachtige trek naar het leven zelden slechts wordt uitgedoofd. Zou de vrees voor cenige jaren gevangenis in eenzaamheid, opgevolgd door verbanning, dat is vrijheid om zich in den vreemde te vestigen, dien ingeschapen trek te niet doen? Is dit op goede gronden als waarschijnlijk aan te nemen? Het tegendeel, dunkt mij, is waar.

-ocr page 619-

— 60.7 —

Ten slotte nog eene opmerking. Moet zedelijke verbetering als eenig doel der straf gelden, dan worden alle daden, waartegen thans, als der maatschappij schadelijk, straffen zijn gesteld, onstrafbaar, indien ze niet kennelijk des daders zedelijke verdorvenheid doen blijken en met reden gezegd kunnen worden daaruit voort te spruiten. Men stelle zich dit niet te ligt voor; want haar getal is groot en vele onzer tegenwoordige wanbedrijven, bijna alle onze politie-overtredingen vallen daaronder. De wanorde, welke hiervan het noodwendig gevolg zoude zijn, zal niemand begeerlijk achten en kan weinig voor een systeem innemen, hetgeen daartoe zoude leiden;

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

Jieginselen van Handels- en Algemeen Burgerlijk: Begt. Handboei: voornamelijl: ten gebruihe bij hei middelbaar onderwijs, door Mr. K N. Sickenga, leeraar in de Staats- en Handelswetenschappen aan de tloogere Burgerschool te Dordrecht, ’s Gravenhage, Gebroeders Bei,infante 1865, II en 159 p. 80.

Op druk en uitvoering van het boven vermelde werk is niets aan te merken. Het doet mij leed dat ik niet hetzelfde van den inhoud kan zeggen. Ik waardeer den ijver van den heer Sickenga in het bijeenbrengen van dit extract uit onze wetboeken , maar geloof tevens dat hij beter zou gedaan hebben indien hij zijne krachten aan een andere zaak gewijd had. In vier hoofdstukken getiteld : Bersonenregt, Begien

-ocr page 620-

_ 608 —

op zaken, Sept uil verbincKenis, Middelen toi kandkaving van regt, worden in dit werk de voornaamste bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, AVetboek van Koophandel en van Regtsvordering benevens van eenige andere wetten vrij uitvoerig medegedeeld. Maar zal het doel dat de S. zich met deze uitgave heeft voorgesteld bereikt worden? Ik meen het te mogen betwijfelen. Het werk is volgens den titel bestemd voornamelijk voor de leerlingen van het middelbaar onderwijs. Nu zou ik het zeer nadeelig achten indien het bij die instellingen werd ingevoerd. Mij dunkt de ondervinding zou ook al spoedig het ondoelmatige daarvan doen gevoelen. De scholen van het middelbaar onderwijs zijn uit haar aard niet geschikt voor een cursus in de regtsw'etenschappen, zoo als volgens dit boek blijkbaar zcu moeten gegeven worden. Waar moet het met onze jeugd heen wanneer men, behalve zoo vele andere zaken (en haar aantal is legio) waarvan de kennis wordt gevorderd , haar ook nog de verpligting oplegt om juristen in 12o te worden en haar reeds op de school lastig valt met de bepalingen der wet over huwelijk, echtscheiding en voogdij ? Bedrieg ik mij niet dan zoude zij in die onderstelling weldra op praktische wijze kennis maken met de wet van 29 Mei 1841 houdende bepalingen omtrent de krankzinnigengestichten enz. Voor hare toch reeds genoeg gepijnigde hersenen zou deze studie de coup de grâce zijn. En zij die aan dit gevaar ontsnapten zouden op zijn best genomen, zeer gebrekkige halfweters zijn ; d. i. : zij zouden een tint van kennis verkrijgen , die veel gevaarlijker is dan volkomen onkunde. Ieder beoefenaar van het civiel- en han-delsregt zal mij , naar ik meen, toestemmen , dat deze wetenschappen wel het allerminst tot popularisering geschikt zijn. De praktijk leert dagelijks hoe nadeelig die pseudo-juristerei voor de belanghebbende personen zelven is. Ons hedendaagsch regt is een te zamengesteld geheel om aan hen die geeue belangrijke i^orscAule gemaakt hebben, op

-ocr page 621-

— 609 —

voldoende wijze duidelijk te worden gemaakt. En menzon vorderen dat reeds de jongelieden op onze burgerscholen in de hoofdbeginselen daarvan ervaren waren ! Ik zou wel eens willen weten hoe het dan in het hoofd van die jeugdige enc^clopedisien zou uitzien ; ik vrees dat de vergelijking met cAaos niet ongepast zou zijn. En ik geloof dat uit dien chaos geen licht zou verrijzen.

De S. eischt dan ook trouwens meer dan de wet zelve voorschrijft. De wet op ’t middelbaar onderwijs vordert : l”. de kennis van de gronden der gemeente-, provinciale en staatsinrijrting van Nederland. Ook dit doel is niet ge-makkelijk , maar het is toch m. i. bereikbaar. Een verstandig docent kan zijne leerlingen uitnemend met de hoofdtrekken onzer staatshuishouding bekend maken , zonder te veel studie van hunne hersenen te vorderen. Hier is het inderdaad nuitige te verwezenlijken ; 2^. de beginselen der handelswetenschappen. Meer niet. Van burgerlijk regt en procedure is geen sprake. Wat meer is , er wordt niet eens gevorderd kennis van het handelsre^Z. Werd dit vereischt dan had de wetgever natuurlijk ook burgerlijk regl onder de leervakken moeten opnemen. Want zonder dit is het han-delsregt ten eenenmaie onverstaanbaar. Ik geloof dan ook (en bij het onderwijs zal op den duur die waarheid meer veld winnen) dat men die beginselen der AandeleweienscAappen niet zoo ruim moet opvatten. Geen eigenlijk gezegde regta-studie, maar kennis van hetgeen in den handelstand bijna dagelijks voorkomt : b. v. een kort begrip van het wezen en de formeele vereischten eeuer vennootschap van koophandel, van wissels en ander handels-papier; de hoofdbepalingen omtrent het faillissement; eenige denkbeelden omtrent den aard der vooral in onzen tijd zoo belangrijke crediet-inrigtingen, met name van het bankwezen en wat dies meer zij. Ik geef gaarne toe dat het onderscheid dikwijls niet gemakkelijk te treflen is. Veel zal daarbij van den tact van den docent afhangen. Maar dat men zoo laag mo-

-ocr page 622-

— 610 —

gelijk bij den grond moet blijven,staat m. i. op den voorgrond. Er wordt geen reffissludie vereischt en dus ook geen boek als dat van den lieer Sickenga. Vindt de docent noodig nu en dan een bevattelijke bepaling uit de wet aan te halen, hij kan daartoe een van de veelvuldige uitgaven onzer wetboeken gebruiken en die bepalingen aan zijns leerlingen dicteren. Maar hun een boek in handen te geven, dat zij met den besten wil niet kunnen begrijpen, acht ik ten hoogste nadeelig.

Ik zie dan ook niet in dat op die wijze het regtsbewustzijn onzer natie in ’t minst zou ontwikkeld worden, zooals de 8. meent (p. I). Door boeken bereikt men dat doel niet. Die ontwikkeling geschiedt, zoo zij al plaats heeft, niet op de school, maar in het leven. Een krachtige bron dier ontwik-ling is bij ons door de uitsluiting van het gewoonte-regt verstopt. De usantiën van den handelstand, magtiger dan de wet, houden echter in dien stand het regtsbewustzijn nog eenigzins levendig. Maar zij kunnen en behoeven ook niet op de school geleerd te worden. Het eenige dat nog te doen overblijft is m. i. dit ; plant uwen leerlingen het denkbeeld in dat zij vrije burgers van een vrijen Staat zijn ; dat ieder geroepen is niet alleen zijne interets de doder, maar ook die van het algemeen te behartigen ; dat zij moeten worden krachtige onafhankelijke staatsburgers. Vult hun hoofd niet op met zaken, die zij morgen weder vergeten, maar leert hun het meest noodzakelijke, vormt hun karakter en stelt hen op die wijze in staat om in welke omstandigheden zij zich ook later bevinden , met energie te handelen en zich, wordt het gevorderd, eerst dan die regtskennis eigen te maken die zij in Aunne zaken behoeven, en waarvan zij alleen in het praktisch leven het nut en de behoefte kunnen gevoelen. Eischt dus van hen niet meer dan de wet strikt vordert en beperkt hetgeen de wet voorschrijft, binnen zoo eng mogelijke grenzen. Eerst dan zal het doel van den wetgever bereikt zijn en de wet op het middelbaar on-

-ocr page 623-

— 611 — der wijs een zegen voor het opkomend geslacht kunnen heel en.

De heer Sickenga zal het mij, naar ik vertrouw, ten goede houden dat ik geen beter oordeel over zijn laat-sten arbeid kan uitspreken. Wanneer men als hij in staat is op ander gebied iets goeds te leveren, dan wordt het de pligt van den beoordeelaar op het onpraktische van dii boek te wijzen, en hem den welgemeenden raad te geven voortaan zijn tijd en zijne talenten aan eene hem meer waardige taak te wijden. Die raad is, ik houd er mij van overtuigd, in’t belang zoowel van den schrijver als van het publiek.

D. J. Mom Visen.

ff'ei van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 125), regelende de onieigenitig ten algetneenen nutte. Met aanleeheningen uit de litteratnur, de practijh: en de regtspraak ontleend, door Mr. J. G de Wiït Hamek, president der arrondissements-regtbank te Deventer. Schoonhoven, 1865.

Dat het hierboven genoemde geschrift juist aan mij door de TAemis ter beoordeeling werd toegezonden, heb ik waarschijnlijk daaraan te danken dat ik de onteigening ten algemeenen nutte vroeger tot een speciaal onderwerp van mijne studie heb gemaakt. Ik heb dan ook altijd voor dat belangrijke onderwerp eene groote voorliefde behouden, en zag het werk van Mr. de Witt Hamer, dat reeds geruimen tijd vóór zijne verschijning in de dagbladen werd aangekondigd, met veel belangstelling te gemoet.

Mijne verwachting werd echter, ik mag het den schrijver

-ocr page 624-

— 612 —

niet ontveinzen, niet in alle opzigten vervuld. Tk had gaarne gezien , dat hij wat meer had gegeven dan wij van hem ontvangen hebben. Doch dit mag niet als aanmerking tegen het werk zelf gelden, want de schrijver geeft wat hij op den titel belooft, namelijk * aan teek eningen uit de litteratuur, de practijk en de regtspraak ontleend//.

Wat de aanteekeningen uit de litteratuur en de praktijk ontleend aangaat, deze bestaan bijna uitsluitend uit aanhalingen uit- of verwijzingen naar de werken van Mr. J. B. G. BoissEVAiN (Ij en mij (2), en de artikelen welke over dit onderwerp in het f^ee^blad vnti Ziei Jiegi (3) verschenen. In dit opzigt behelst het boek dus weinig nieuws.

Doch wat aangaat de regtspraak, deze was tot dus verre nog niet afzonderlijk uitgegeven, en in zoo verre is dus voor het oogenblik in eene bestaande behoefte voorzien. En dit is gedaan op eene wijze waarvoor wij den schrijver dank moeten weten, want al de regterlijke beslissingen, die sedert 1852 zijn gevallen, worden door hemmetgroote volledigheid, en elke op hare juiste plaats medegedeeld.

In deze behoefte zal echter evenzeer voorzien zijn , wanneer de verdere vervolgen op het eerste deel van Mr. Léon’s Jiegispraai zullen zijn uitgekomen, en men mag daarom met grond in twijfel trekken, of het nut door den schrijver gesticht, inderdaad wel zoo groot is, als hij zich dat buiten twijfel heeft voorgesteld.

Neemt men dit in aanmerking, dan betreuren wij het te meer dat de heer de Witt Hamer niet meer heeft gegeven dan de titel toezegt. Wij hadden zoo gaarne eenige meerdere kritiek gezien èn van de litteratuur èn van de jurisprudentie, vooral daar waar de schrijver verschillende

t^a) Numéros 254 1, 2588 , 2652 enz.

-ocr page 625-

— 613 -

gevoelens van auteuren of regterlijke collégien aanhaalt Hierdoor zou het werk , ofschoon (ik geef dit toe) eenig-zins van aard veranderd, aan belangrijkheid veel gewonnen hebben.

Doch de schrijver heeft dit onnoodig gerekend. //Bij het bestaan der uitgaven van Mrs. Boissevain en van ANDEi.r zegt hij in zijn voorwoord, //zoude het nutteloos en overbodig zijn, deze wet op gelijke wijze andermaal te bewerken ; maar in den tegenwoordigen tijd, nu het ontwerpen en daarstellen van allerlei groote werken van openbaar nut en de daarmede in verband staande onteigeningen aan de orde van den dag zijn//, vermeende hij, //geen onnut werk te verrigten met het leveren van eene uitgave waarin men artikelsgewijze vindt aangeteekend, hoe de jurisprudentie en de praktijk deze wet, sedert haar nu bijna veertienjarig bestaan, tot ontwikkeling gebragt hebben.//

In dit opzigt moet ik met den schrijver in gevoelen verschillen. Wat het werk van den heer Boissevain aangaat , voor zoo verre dat ons bekend maakt met de over de wet tusschen de Regering en de Vertegenwoordigers gewisselde stukken en gevoerde discussion , dit is zeer volledig en aan zoodanig werk bestaat dus geene behoefte meer ; maar aan eene kritische en exegetische behandeling, hetzij systematisch , hetzij artikelsgewijze, heeft de wet op de onteigening ten algeineenen nutte nog groote behoefte. De jurisprudentie en de praktijk hebben, de schrijver zegt het teregt, de wet tot ontwikkeling gebragt, maar die ontwikkeling wordt niet aan het licht gebragt door eene eenvoudige mededeeling van vonnissen en arresten. Daartoe is meer noodig. Daartoe is ook kritiek van die regterlijke beslissingen noodig ; daartoe is ook noodig te wijzen op de leemten die de praktijk heeft doen kennen, en de middelen van herstel aan te geven.

Om eens één voorbeeld te noemen, hoe schoone gelegenheid had de schrijver niet om zijn gevoelen te doen kennen

-ocr page 626-

— 614 —

over den tegenwoordigen toestand van het regt van a a r d-haling ! Dat regt is door de zoogenaamde verduidelijkings-wet van l Junij 1861 in een staat van verwarring gebragt, waarin het zeer moeijelijk is een weg te vinden. Die nu ziet. dat er een nieuw werk over de onteigening ten alge-meenen nutte is uitgekomen, en die in het regt van aardha-ling eenig belang stelt, zal het geschrift dadelijk ter hand nemen om te zien wat des schrijvers denkbeeld over die quaestie is. Doch hij zal zieh teleurgesteld vinden, want de schrijver deelt wel mede wat regterlijke collégien en schrijvers in den laatsteu tijd over het regt van aardhaling hebben gezegd, doch eene eigene opinie van den schrijver zal men daarbij te vergeefs zoeken.

En wij moeten deze stilzwijgendheid van den schrijver te meer wraken, omdat hij aan zijn beginsel niet a 11 ij d getrouw blijft, en zich van het mededeelen van eigen denkbeelden niet overal onthoudt. Behalve toch dat hij, op pag. 57, over twee vraagpunten van ondergeschikt belang een eigen oordeel uitspreekt, wordt ook door hem, op art. 46 der wet, in het breede en op goede gronden te velde getrokken tegen (pag. 77 tot 82) eene gewoonte, die bij de Regering schijnt te bestaan, om gronden in der minne af te koopen met den last van tienden bezwaard, onder vrijwaring van den verkoo-per tegen den tiend-eigenaar.

Zonder twijfel was het thans ook het juiste oogenblik, voor iemand die iets over onteigening ten algemeenen nutte leveren wil, om de gebreken te doen kennen die in de wet gebleken zijn te bestaan, en de middelen van herstel aan te wijzen. Onlangs toch is, als ik mij niet vergis, door den Minister van Binnenlandsche Zaken eene herziening der wet ven 28 Augustus 1851 aangekondigd, en dus heeft ieder, die thans gebreken dier wet aan het licht brengt, kans eenen arbeid te verrigten die van onmiddellijk praktisch nut is.

-ocr page 627-

— 615 —

Tk kom welligt spoedig op dit onderwerp in de bijzonderheden terug, doch ik wil reeds nu bij eenige gebreken der wet een oogenblik stilstaan.

De wet van 1851 heeft in die van 1841 zeer groote verbeteringen aangebragt. De wet van 1841 gaf gelegenheid om de procedures over onteigening jaren lang te rekken, en dwong daardoor de onteigenaars, die gewoonlijk bij spoed het meeste belang hebben, tot het doen van geldelijke opofferingen , die de grenzen der billijkheid verre te boven gingen. Het is billijk dat een onteigende in alle opzigten volledig worde schadeloos gesteld, maar de wet moet den onteigende niet de middelen aan de hand geven om veel meer te bekomen dan hij verliest, en dat doet zij, wanneer hare bepalingen het raogelijk maken de procedure slepende houden.

Tegen dit laatste nu wordt in de wet van 1851 in vele opzigten uitnemend gewaakt, maar die wet is (en dit is een gebrek, dat men bij reactionnaire wetten dikwijls waarneemt) in een ander uiterste gevallen : zij wol eene spoedige afdoening der zaken te veel bevorderen , en schijnt het voor een punt van gewigt te houden of een proces twee of drie weken vroeger of later afloopt. En dat is het niet. Rekken moet onmogelijk worden gemaakt, maar aan een termijn van twee of drie weken kan den Staat of den concession-naris niet zóó veel gelegen liggen, dat daaraan het belang der partijen mag worden opgeofferd.

De termijnen in de artikelen 24, 52 en 53 aan de partijen en aan den regter gegeven zijn buiten twijfel te kort, en zijn dikwijls oorzaak dat het of voor partijen onmogelijk is hare belangen goed te behartigen bf voor den regter om eene wel overwogen uitspraak te vellen.

Aan ditzelfde streven naar bovenmatigen spoed danken wij de bepaling van art. 26, op welker onbillijkheid reeds herhaaldelijk werd gewezen, en die inderdaad onverdedigbaar is.

-ocr page 628-

— 616 —

Verder zou ik de bepaling omtrent de veroordeeling in de kosten (art. 50) willen veranderen, op de wijze door mij in het Jfee^èlad no. 2548 aangeduid.

Eindelijk zou ik in de wet de gelegenheid willen opengesteld zien, om dan, wanneer partijen het over de onteigening zelve eens zijn, maar zij alleen verschillen over het quantum van de schadevergoeding, eene procedure alléén tot vaststelling van het bedrag der vergoeding te voeren. Daardoor zou in de meeste gevallen het eerste gedeelte van het tegenwoordige onteigenings-proces, met al de formaliteiten die daarbij noodig zijn, kunnen gemist worden, en het geding kunnen aanvangen met eenvoudig door de meest gereede partij benoeming van een regter-commis-saris en van deskundigen aan de regtbank te doen vragen.

Indien deze wijzigingen , en eenige andere van minder belang, in de wet werden aangebragt, dan zoude zij eene van de beste wetten op de onteigening ten algemeenen nutte wezen, die mij bekend zijn.

H. M. VAN Andel.

De Reffispraa^ en de Adminislradeve beslissinffen op de d^ederlandscAe Sfaai.meden, beslni(en eng. van 1850 io( July 1865, mei ophelderinpen onUeend aan de gescli’edenis der wetgeving , de Uleraluur enz., en met verdere aanteeieningen, door Mr. E. L. van Emden, advokaat te ’s Gravenhage. Eerste deel. (Eerste vervolg op deel I der Deglspraal:, van Mr. D Léon). ’sGravenhage 1865, bl. 498.

De wetenschappelijke beoefenaar des regts ziet met leede oogen de verschijning van de handboeken of hulpboeken , geschreven met het doel om, zelfs zonder de wetboeken in te zien, de wet te leeren kennen, wel overtuigd

-ocr page 629-

— 617 —

dat het doel daarmede beoogd nooit zal worden bereikt. Zonder begrip van het regt kan de wet niet worden begrepen : halfbakken welkenners zullen er ontstaan, die wanen zullen in de wet thuis te zijn, als zij van buiten zullen hebben geleerd wat in hun handboek omtrent de wet is gezegd. De zoodanige zullen misschien met der tijd honoris causa leÿis doctores kunnen worden , Juris doctores zullen zij nooit kunnen zijn. Die semidocti zijn gevaarlijke lieden in de maatschappij, want zij zijn aanmatigend en verwarrend. Wie ooit tegenover een gepatenteerden, maar daarom niet patenten jurist-zaakwaamemer heeft gestaan, zal de bijzondere moeijelijkheden van bestrijding, om diens gemis van juridisch begrip, hebben ondervonden.

Iedereen nogtans, heet het, moet de wet kennen en daarmede verdedigt men quasi die handboeken ; maar die verdediging valt in duigen zoodra men overtuigd is, dat men daarmede de wet niet leert kennen. Dn Pinto’s handleidingen zijn goede handboeken : zij bewijzen , dat regts-studie een vereischte voor wetskennis is, zij verklaren de wet uit het regt. Voor hem die aan het genoemd vereischte niet kan voldoen, geldt wat lord Bacon ergens zegt : / wisk everÿ man ^new as muck Law as would enable Aim io Aeep Aimself out of it.

De nieuwe leeraar aan de hoogere burgerschool te Delft, Mr. J. VAN GiGCH, is het, gelijk wel niet anders kan, in den grond geheel met mij eens. Hij heeft eene beknopte Handleiding voor de beoefening van het NederlandseAe handelsregt tot leiddraad voor het hem toevertrouwde onderwijs opgesteld. Als overzigt na de beoefening kan zij zeer nuttig zijn, maar de Bijlage pag. 106 tot aan het einde toont, dat hij ondervonden heeft, dat het Wetboek van Koophandel zonder iets van het Burgerlijk Wetboek te vernemen, niet te leeren is. Hij vangt zijn boekje aan met te zeggen, dat men onder handelsre^^ verstaat dat zamenstel van bepalingen, waardoor de verschillende han-

TAernis, D. XII, 4de 8t. [1865]. 41

-ocr page 630-

— 618 —

delsverrigtingen en de personen die gewoon zijn zieh daarmede bezig te houden, worden beheerscht. Dat wil eigenlijk zeggen : dat hij leeraar aan die school het voor voldoende houdt als zijne leerlingen de 923 artikelen kennen waaruit het Wetboek van Koophandel bestaat. Hij verstaat dus ten hunnen aanzien door Handelsregt slechts het handelsartikelen-regt. Hij stuitte echter bij zijne hoorders van 17 à 18 jaren, die van het regt en zijne beginselen zelfs geen flaauw denkbeeld hebben, die nooit iets van het regt hebben gehoord en die toch een begrip moeten krijgen van de voornaamste bepalingen van ons Haudelswetboek, op het gemis van de allereerste en noodzakelijke noties van regt. Hij zag zich daarom verpligt in eene bijlage datgeen wat hem gebleken was nuttig te zijn, te geven en dat in niets meer of anders bestaat dan in een overzigt van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Ik betreur de roeping van dien kundigen regtsgeleerde om ex offlcio breekebeenen te vormen, want met alle inspanning zijnerzijds kunnen de aan zijne zorg toevertrouwde jongelingen van den günstigsten aanleg zelfs, overstelpt met eene massa andere waaronder hun meer noodige en daarom meer aantrekkelijke studiën, na het onderrigt van een paar uren ’s weeks niet anders worden. Hoe zullen het eindelijk de toekomstige kooplieden en allen die ontwikkelde en beschaafde lieden willen worden, nog zonder dat onderrigt maken ?

Ik beklaag ook dien leeraar, wien ik, en velen met mij, gaarne een meer degelijamp;en werkkring zagen toe vertrouwd, waartoe hij door zijne begaafdheden allezins bevoegd zou zijn, daar hij zich van zijn tegenwoordigen geene zelfvoldoening kan beloven.

Geheel iets anders zijn de zoogenaamde practicale handboeken, of wel de zoodanige die voor den prac-tischen regtsgeleerde nuttig en noodzakelijk zijn. Het zijn die vraagbaken , die wij niet kunnen missen op den

-ocr page 631-

— 619 —

practicalen weg dien wij in het belang der regtzoekenden volgen. De lezers der Themis zullen zich herinneren, dat ik mij met alle gerustheid in der tijd heb gesteld als tolk der Nederlandsche practici, toen ik het werk van Mr. LÉON als een hoogst nuttig werk roemde. Tk deed dat uit volle overtuiging en op de gronden vroeger in het breede opgegeven. Wij waren er hem dankbaar voor en bewonderden zijn taai geduld en onvermoeide werkzaamheid : hij toch heeft al wat hij in de jurisprudentie belangrijk vond, opge-teekend, al wat hij in regtskundige werken, tijdschriften en dagbladen ter zake dienende aantrof, bijgehouden en ons zijn eigen gevoelen medegedeeld, in een woord hij heeft voor ons gewerkt en gedaan wat elk onzer ten eigen nutte verpligt ware geweest te doen en dan beknopter voorzeker, maar ook onvollediger geweest zou zijn. Die arbeid bevatte eene judicieuse compilatie met al de verdienste waarop een werk van dien aard immer aanspraak had kunnen maken.

De heer Léon heeft vijf jaren geleden zijnen arbeid met de regtspraak over het Wetboek van Strafvordering besloten , en (hier herhaal ik mijne woorden in Themis 2de Verz. 8ste deel p. 141.', ik kan mij zoo levendig verbeelden, dat hij het hisce igi(ur felieUer peractis uit de volheid zijns gemoeds heeft uitgesproken, toen hij het laatste citaat nederschreef.

Het heeft mij volstrekt niet verwonderd, dat hij dat afmattende werk niet heeft voortgezet door in supplementen te verzamelen wat jurisprudentie en literatuur bij ons sedert de successive uitgave der afzonderlijke deelen zijner liegf-spraah had opgeleverd.

De voortzetting werd aan jeugdiger handen toevertrouwd: het eerste deel is in het licht gegeven en verschilt, wat den typographischen vorm betreft, als men het vervallen der twee kolommen daarvan uitzondert, weinig van het werk des voorgangers.

Is het anders met den inhoud gelegen ? Ziedaar de zeer natuurlijke vraag, die zich bij ieder die het zichwil aan-

-ocr page 632-

— 620 -

«chaffen , als van zelve opdoet. Ik geloof neen. Bij Léon heb ik enkele malen eene min juiste opvatting eener uitspraak ontmoet en de aanhaling van eene monographie of van een vertoog (dat echter wel op eene andere plaats kan zijn vermeld dan waar ik het zocht) gemist, en dat kan bij het gebruik ook hier het geval zijn.

Dit gebrek, zoo het een gebrek heeten mag, ontneemt niets aan de groote waarde van beider colossalen arbeid. De groote zeldzaamheid eener verkeerde opvatting vermeerdert de waarde der naauwkeurigheid van het geheel, en het is den practicus genoeg de plaats te zien vermeld , want zijne naauwgezetheid zal hem die plaats zelve doen opslaan, eene uitspraak in haar geheel doen lezen en den inhoud verifiëren. Al wie overigens in het werk een doctrinair werk zien wil en den verzamelaar, het zij om zijne opvatting en zijn oordeel of om de niet vermelding van al wat over de leer van ieder objectum juris publici et privati bestaat, hard zou willen vallen, miskent den aard van het werk zelve en doet den schrijver onregt. Deze toch maakt zeker geene aanspraak op eigen onfeilbaarheid noch ook op bekendheid met al wat over het onderwerp kan zijn geschreven , en dat zou zich dan toch nog altijd tot ons land en tot den laatsten tijd moeten bepalen. Het oordeel daarenboven over de vraag, of het uitgekomene of ter loops ergens vermelde uitdrukkelijke mededeeling verdient, is den verzamelaar zelven verbleven.

Mr. VAN Emden’s bijgewerkt vervolg op Léon’s JRegf-spraa^, afdeeling Slaatsregi, is in onze handen. Men vindt daarin in ± 500 pagina’s behandeld hetgeen overeenkomstig het voorgestelde doel betrekking heeft tot de Staatsregelingen van 1798 tot 1801, de Grondwetten van 1815, 1840 en 1848, de kies-, provinciale en gemeentewetten, de wet ter uitvoering van art. 7 der (laatstgemelde) Grondwet en de wet tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. Men vindt daarin eindelijk nog aan het slot een supplement,

-ocr page 633-

- 621 —

bevattende beslissingen enz., onder het afdrukken bekend geworden en tot de reeds afgedrukte gedeelten behoo-rende, — wel een bewijs voor de zucht tot volledigheid. Voor supplementen zal het werk altijd vatbaar blijven, omdai de practiji: niel opAoudi iederen dag óijdragen en bouwsioffen ie leveren voor de niilegging der weiten. (1)

De Hoogleeraar van Boneval Faure is mij in de beoor-deeling van het werk van Mr. van Emden voorgegaan (2), en hoezeer Z. H. G. doet blijken van niet ongunstig omtrent het werk zelf te zijn gestemd en het nut daarvan volkomen erkent, meent de Hoogleeraar de opgave van de motieven quoad jus uit de beslissingen te moeten afkeuren. Ik gevoel al het gewigt van zijne //vrees, dat daardoor de arbeid des schrijvers zal vermeerderen, de kans om zijn werkte voleindigen verminderen, de prijs stijgen en de waarde van het werk dalen zal./' En toch zou ik die motieven ongaarne missen: niet ieder practicus bezit al de verzamelingen waarin de judiciële en administratieve decisiën voorkomen, en hoezeer het blad of tijdschrift wordt opgegeven en hem het soms (zie boven) noodige naslaan der decisie in extenso zelve is aan te bevelen, kan de korte mededeeling der regtsmotiven dikwijls voldoende en om de kortheid des tijds als anderszins hoogst nuttig zijn. Er komt bij, dat de bloote vermelding der plaatsen waar het besliste wordt gevonden met het dictum alleen , het werk al ligt geen vervolg op Mr. Léon’s werk zou kuunen doen heeten, maar het in een register zou doen ontaarden en daardoor wel in prijs, maar ook in inhoudswaarde doen verminderen. Ik zie bij een werk van dien aard en dat nut meer op dit laatste. Laat het een verschil van ƒ 1.80 of f 3.60 zelfs maken, de practicus telt dat niet, wanneer hem nazoekens-

-ocr page 634-

— 622 —

lijd wordt bespaard. De practicus die tegen die prijsver-meerdering opziet, schaffe zich het werk niet aan: hij zal zeker tijds genoeg hebben zelf elders alles te zoeken.

Het practisch handboek wordt door de literatuur en het eigen oordeel des schrijvers vooral nuttig ook voor den practicus, want ook deze heeft wetenschappelijke gronden noodig om hetzij ongunstige decisiën te voorkomen of te bestrijden of gunstige te handhaven.

De heer van Emden geeft, naar mijn bescheiden oordeel, in dit opzigt volstrekt niet te veel, maar hij geeft ook in een ander opzigt niet te weinig. Het spreekt van zelve, dat zoo lang hij geen tweede Epaminondas is, zoo lang al wat in boeken staat, niet in zijn hoofd zal zijn gevaren, of, om minder dichterlijk te spreken, zoo lang hij geen tweede G. T. Vossius is, geen M. of H. W, Tyde man’s geheugen heeft, hem ook wel een of ander geschrift zal ontgaan. Een zoodanig werk mag toch ook wel iets voor den gebruiker overlaten, en zal altijd uit de ruim voorziene bibliotheken kunnen worden aangevuld.

Heb ik tot nu mij bij algemeene opmerkingen bepaald, eene proeve van behandeling kan niet overbodig heeten. Uit den ruimen voorraad is ligt eene keuze te doen. Onder de artikelen der tegenwoordige Grondwet hebben artt. 57, 66, 147, 148 en andere mijne bijzondere aandacht getrokken.

Laat ons meer bepaald inzien hetgeen over art. 66 der Grondwet wordt gezegd. Men vindt dat op bl. 83-—36, boven welke ik het woord Grondwet zie en in welke opgaven boven aan de bladzijden ik in een gemis zie te gemoet gekomen, waarop ik vroeger ten aanzien van het werk van Mr. Ijéon heb gewezen. Het jaartal 1848 had er gemakshalve kunnen zijn bijgevoegd.

De aanteekening nu op art. 66 der Grondwet van 1848 wordt in 5 afdeelingen gesplitst.

In de eerste wordt de vraag behandeld, of de Koning gratie kan verleenen, wanneer zij door den veroordeelde

-ocr page 635-

— 623 —

niet gevraagd is en zelfs tegen diens wil. — Hier kon men natuurlijk geene regterlijke uitspraken verwachten, want het geldt het groote prerogatief der Kroon, en ik herinner mij daaromtrent, dat de stelling is verdedigd, dat het koningschap niets eeüt benijdenswaardigs heeft dan het regt van gratie. De vraag zelve wordt, gelijk hier geleerd wordt, door DE Bosch Kemper, de la Bassecour Gaan en een naamloozen schrijver in de 2de verzameling der Regtsge-leerde Adviezen ioesiemmend beantwoorA, op grond dat zij in het Staatsbelang wordt toegekend. Mr. A. de Ptnïo is van een ander gevoelen, en onze schrijver wil bij het verschil tusschen dezen niet onzijdig blijven: hij vereenigt zich met het gevoelen der eersten en breidt dat gevoelen uit in zijne bestrijding van dat des laatsten. Tk kan mij bij v. E en de zijnen scharen, mits geene bij de wet niet gekende straf daarvoor worde in de plaats gesteld.

De iweede vraag loopt over het bestaanbare der rehabilitatie in criminal! onder vigueur der tegenwoordige Grondwet, die wel van amnestie en abolitie spreekt, maar even als het Wetb. van Strafv. van rehabilitatie zwijgt. De ontheffing van de gevolgen der straf is, volgens den Hoogen Raad, in het regt van gratie begrepen. Kemper en van Deinse zijn dezelfde leer toegedaan, maar Diephuis verschilt en wordt door v. E. bestreden, die hier medevoer zijn gevoelen uitkomt en daarin vooral zijnen grond vindt, dat het regt tot opheffing der straf zelve ook dat der opheffing harer gevolgen medebrengt. Kan het Staatsbelang gratie vorderen, waarom niet ook rehabilitatie? Zij zijn, gelijk te regt wordt opgemerkt, ontheffing van straf en van hare gevolgen, terwijl door amnestie en abolitie vonnis en veroordeeUng (promiscue in art. 66 Grondw. gebezigd) worden voorgekomen.

Dat gebruik dier beide woorden door elkander is m. i. een grond ter bevestigende beantwoording der in de derde plaats gestelde vraag, of het kind beneden de 16 jaren zonder oordeel des onderscheids gehandeld hebbende en in

-ocr page 636-

— 624, —

een opvoedingsgesticht geplaatst, gratie, dat is hier remissie van den bij vonnis opgelegden duur, kan krijgen. Het geldt toch bet ontslag uit eene maison de correction oil il est détenu. Er is in dat geval wel geene veroordeeling noch straf, maar toch eene detentie krachtens een vonnis.

Tn de vierde plaats wordt op het verband gewezen van ons art. en art. 52 van het regerings-reglement van Neêr-landsch Indië van 2 Sept. 1854 [Sibl. no. 129), waarbij het regt van gratie (bij delegatie) aan den Gouverneur-Generaal (’s Konings vertegenwoordiger) is gegeven. De Gouverneur-Generaal echter ian volgens v. E., na gehoord advies van het Hoog Geregtshof, op het verzoek zelf beschikken of de beschikking aan den Koning overlaten.

In de vijfde en laatste plaats wordt het besluit, naar aanleiding van ons artikel, van 21 October 1856 (Siöl. no. 15) en het academisch proefschrift van J. H. M. J. de Geez, Over bei régi van graiie volgens ons tegenwoordig Staaisregi (Leiden 1860) vermeld. Behalve de dissertaties door Léon en van Emden aangehaald, herinner ik mij die van s’Jacob (1848) over gratie en van v. Wesele Schölten (1827) en Geobbee (1854) over rehabilitatie, zonder hun daarmede een verwijt wegens de niet-vermelding te willen maken, veel minder nog om hun daarom onnaauw-keurigheid te laste te willen leggen.

Ik eindig mijn verslag met den heer van Emden, in wien wij een tweeden Léon hebben mogen vinden, moed, tijd, lust en kracht toe te wenschen, om met zijnen arbeid voort te gaan.

Ofschoon ik mij , gelijk is gebleken, niet in allen opzigte met het oordeel van professor Fahre vereenig, zoo geloof ik nogtans, dat de heer van Emden in het belang zijner Regispraa^ wel zal doen, de wenken van dien geleerde rijpelijk te overwegen, ze als welwillende kritiek ter harte te nemen en er zijn voordeel mede te doen.

Dav. H. Lewssohn Noeman.

-ocr page 637-

— 625 —

BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.

L'histoire à Faudience, 1840 — 1848, par 0. Pinard, avocat à la cour royale de Paris.— Paris, Pagneree , 1848, 490 pag, in 8°.

In de vorige aflevering van de Themis gaf ik een verslag van Pinard’s werk over de balie der negentiende eeuw. Het kwam mij niet geheel onbelangrijk voor thans ook kortelijk een ander werk aan te kondigen van denzelfden schrijver, dat reeds 17 jaren vroeger geschreven werd, en dat, volgens zijne eigen verklaring, minder een boek is, dan indrukken bij den dag (gedurende acht jaren, van 1840 tot 1848) verzameld. En dat is zoo waar, dat er veelal tusschen de fragmenten, die men in dit werk bijeen-gebragt vindt, niet de minste eenheid, niet het minste verband te erkennen is ; en dat velen met hetgeen het eigenlijk onderwerp van het boek schijnt te zijn, niet het minste gemeen hebben.

Ik zeg: schijnt. Want, moest ik zeggen, wat eigenlijk is het onderwerp van dit zonderlinge boek, waarin toch zeer veel goeds en schoons gevonden wordt, ik zou er waarlijk zeer mede verlegen zijn. De titel en de voorrede zouden ons doen wachten eene geschiedenis der processen, dat is, //niet alleen de geschiedenis der regtspraak, maar ook die der zeden, der denkbeelden, der driften, der behoeften.” Maar toch , dat is het niet. Ofschoon men daar hier en daar iets van verneemt ; ofschoon ons hier en daar iets van eenige processen , meer bijzonder van eenige causes célèbres, wordt medegedeeld, een groot gedeelte, het grootste misschien, handelt daarover niet. Wil men enkele voorbeelden onder velen, men neme o. a. de beide laatste hoofdstukken. Wat hebben de politieke geschriften van MadUe DE Lacordière en de beschouwingen over een president van den Senaat (Garnier) te maken met Fhistoire

-ocr page 638-

à l'audience^ En Voltaire en de Jesuiten, die het onderwerp nitraaken van een ander hoofdstuk ?

Een ander gevolg van het openbaar maken van losse indrukken en opwellende gedachten is, dat men maar door weinigen goed en geheel begrepen wordt, omdat men bij zijne lezers doorgaans eene kennis vooronderstelt van personen en zaken, die zij niet, die althans niet allen bezitten. Ik bepaal mij tot één voorbeeld. Het vijftiende hoofdstuk handelt o. a. over eene seance à la chambre des dépuiés. De schrijver weet natuurlijk, waarover hij spreekt. Maar de lezer? Alles wat hij er uit begrijpen kan, als het hem niet van elders bekend is, is dat, op zekeren Vrijdag, van welk jaar wordt niet gezegd, Güizot in de kamer van afgevaardigden een hevigen aanval heeft te verduren gehad, die op niet veel is uitgeloopen, en die niet blijkt in eenig verband te staan met Ibistoire à l'audience. Het is met levendigheid, met warmte geschreven , maar wat het beteekent dat moet men of zelf weien of gissen. Als men zulke beschrijvingen leest, men zou bijna denken aan des schrijvers eigen woorden ; //nous sommes très disposés à faire peu de cas des mots qui ne disent rien, si brillants qu’ils soient ; les ouvriers en style ne sont à nos yeux que des ouvriers.//

Het eenige wat misschien meer ex professa behandeld wordt, is de balie. Hoezeer hier en daar verspreid, en vermengd met allerlei daaraan vreemde zaken, vindt men echter nagenoeg ieder balie-belang besproken, en besproken op eene wijze, zoo als men het gaarne heeft, met verstand, met waardigheid en met overtuiging, zonder overdrijving en zonder hartstogt, ik zou bijna zeggen zonder poësie. De oorlog der journalisten tegen de advo-katen, de balie en de tribune, de politiek en de balie, de advokaat en het openbaar ministerie, de advokaat en de cliënt, de gewaande roem en fortuin van de balie, het patent der advokaten, de kritiek en de balie:—over dat

-ocr page 639-

— 727 —

alles geeft de sehrijver ons zulke gezonde denkbeelden, dat zij wel zeer waardig zijn ora gelezen te worden.

T.k kan tot geene bijzonderheden afdalen. Ik wil echter nog een oogenblik stilstaan bij een ander hoofdstuk, waarin vrij scherp, maar toch niet onverdiend de spot wordt gedreven met de mois des Harangues, met de éloquenoe de messieurs les gens du roi, in één woord met de in Frankrijk nog altijd gebruikelijke discours de rentrée ,• maar waarin vooral met kracht wordt ten toon gesteld een ander overblijfsel van het wantrouwen en van de achterdochtige en kinderachtige vrees van het keizerrijk, de ijdele, misschien de goddelooze vertooning van de jaarlijks vernieuwde beëediging der advokaten. Er wordt in gezegd alles wat er van te zeggen is, en wat iedereen weet en gevoelt. //Voyez la bizarrerie,// zegt de schrijver o. a., //si l’avocat jure, lui au quel on a répété sur tous les tons qu’il est indépendant, pourquoi les autres ne jurent-ils pas? Pourquoi pas le juge? pourquoi pas le procureur du roi? tous deux serviteurs de l’état et salariés par lui?//

Nog een woord, en daarmede eindig ik dit kort verslag, over de indrukken van den schrijver bij de beraadslaging in de kamer over eene nieuwe wet op de gevangenissen , waarin hij met korte maar krachtige woorden de vooroordeelen bestrijdt van één der voorvechters van het oude straffenstelsel. Maar wat vooral daarin merkwaardig is, dat is dat wij er uit vernemen, hoe in de Fransche kamers bij de behandeling van dergelijke onderwerpen , de partij-driften werden tot zwijgen gebragt, en plaats maakten voor bedaard , kalm en onpartijdig onderzoek der waarheid en der eischen van het openbaar belang ;

//Gelte fois, ce n’est pas de politique qu’il s’agit; de part et d’autre ou a remis le glaive dans le fourreau ; les rangs sont rompus; il ny a pour le moment ni consigne, ni mot d’ordre; les amis se séparent; les ennemis se rapprochent ; les ministériels votent avec l’opposition ;

-ocr page 640-

— 628 —

l’opposition vote avec le ministère. 0 miracle ! chacun est libre de penser ce qu’il veut. On ne discute pas des questions de portefeuille, mais seulement des questions qui intéressent la société tout entière//.

Het voorbeeld verdient wel navolging.

A. DI PlNÏO.

UnUê de législadon civile en Europe, par E. Moui.iN, avocat à la cour impériale de Paris. — 1865. — 206 pag. in 8quot;.

Of het zulk eene wenschelijke zaak zijn zou, dat alle Europesche natiën zich onderwierpen aan dezelfde burgerlijke wetgeving, is eene vraag, die mij voorkomt voor het minst nog wel voor verschillende beschouwing vatbaar te zijn.

De schrijver echter van dit werk neemt dit als een axioma aan, en het eenige wat hij zegt te zullen betoo-gen, is, noch het nut noch de wenschelijkheid, maar alleen de mogelijkheid en de uitvoerlijkheid er van.

liet denkbeeld is, zegt hij, niet nieuw. Groote mannen, als Karei, de Groote en Napoleon, hebben er reeds van gedroomd, en het woord schijnt niet slecht gekozen ; maar het is mislukt, omdat zij het den volkeren door het geweld der wapenen hebben willen opdringen, terwijl het integendeel is door den vrede en als een verbond der natiën, dat men het hun moet aanbieden.

Het middel van den schrijver is zeker op zich zelven beter en onschuldiger dan dat der groote keizers; maar of men het er wel verder mede brengen zal, en of de zaak daarom minder een droom en eene illusie zijn zal ; of men de wereld, en om te beginnen Europa, zoo ver zal dóórtrekken met de cosmopolitische beginselen, dat alle natiën

-ocr page 641-

- 629 —

een zoo aanzienlijk gedeelte van hare nationaliteit zullen willen ten offer brengen, dat zijn andere vragen.

De schrijver meent, dat het ernstigste of eigenlijk het eenig verschil dat tusschen de verschillende wetgevingen bestaat, is gelegen in het regt over de echtscheiding, die overal, behalve in Frankrijk, Italië en Spanje is toegelaten, en die hij wenschen zou overal te zien aannemen. Het is dan ook daarmede, dat hij zich voornamelijk bezig houdt. Van de 206 bladzijden, waaruit zijn werk bestaat, worden er 157 daaraan besteed. Men vindt daar in de eerste plaats een zeer uitvoerig overzigt van de Fransche wetgeving over de echtscheiding, sedert 1789 tot heden; en in de tweede plaats een betoog, dat de echtscheiding, althans wegens overspel, door de katholieke godsdienst niet wordt verboden, dat juist kan zijn, maar dat waarschijnlijk de wetgevers der katholieke landen niet overtuigen , zeker niet gemakkelijk bewegen zal, om de echtscheiding toe te laten. In ieder geval, iedere aanwijzing hoe in dit opzigt tot eenheid te geraken, ontbreekt; want de schrijver schijnt noch te wenschen, noch te verlangen, wat ook wel niet te vooronderstellen is, dat men in die landen, waar men ontbinding des huwelijks door echtscheiding voor nuttig en geoorloofd houdt, van haar afstand zal doen.

Als een toevoegsel tot dit gedeelte van het werk, volgt hier eene § over het overspel, hoezeer de schrijver zich anders met het strafregt niet inlaat. Maar hij acht het noodig op te merken, dat, indien men aan de ééne zijde de echtscheiding toelaat, men aan de andere zijde het overspel streng moet straffen, wel niet meer met den dood, met ligchamelijke verminking of geesel-slagen, maar toch zeker veel gestrenger dan geschied is door den Code Pénal.

Voor het overige kondigt de schrijver ons een beknopt overzigt aan van de voornaamste punten van verschil tusschen de Fransche wetgeving en die der overige volkeren van Europa; en hij doet dit zoo, dat van de verschillende

-ocr page 642-

— 630 — capita juris worden medegedeeld enkele bepalingen, de boofdbeginselen van het Transche regt, en daar naast die van de ééne of andere, somtijds van meerdere andere Europesche staten, nu eens van Engeland, dan van Turkije, dan van Denemarken, van Holland, Pruissen, Rusland , enz.

Dat echter dit alles zoo onvolledig als oppervlakkig is, laat zich reeds begrijpen uit den zeer beperkten omvang van het werk, en een paar voorbeelden kunnen dit bovendien duidelijk maken.

Over de afwezigheid verneemt men niets anders, dan dat de regelen van het Wetb. Nap. slechts door eenige Europesche wetgevingen zijn aangenomen. Waar men echter andere bepalingen heeft, en hoe veel of hoe weinig die van de Eransche afwijken, dit wordt niet gezegd.

De adoptie wordt behandeld op ééne bladzijde, waar men een paar der voorschriften van den Code vindt uitgeschre ■ ven, voorts vermeld de landen, waar zij wel, en waar zij niet bestaat. Deze laatsten zijn Engeland, Nederland, Zweden, Noorwegen en anderen. De schrijver zou wen-schen haar algemeen te doen aannemen, en haar zelfs toe te laten voor den vader ten behoeve van zijn natuurlijk kind. Of echter de landen, die haar bf niet kennen, of haar hebben afgeschaft, daartoe wel zeer gemakkelijk te bewegen zullen zijn, wordt niet onderzocht, en zal toch waarschijnlijk ver van zeker zijn.

De meerderjarigheid is niet voor alle landen op den-zelfden leeftijd bepaald, maar verschilt en moet verschillen in de verschillende door den schrijver genoemde en niet genoemde landen; en het zou zeker onzin zijn hieromtrent overal gelijkheid te verlangen.

De erfopvolging is bijna in ieder land anders geregeld. Het verschil echter zal de schrijver niet onderzoeken, omdat hem dit te ver zou leiden. Zijn eenige wensch is, dat de overspelige echtgenoot door alle wetgevingen onbekwaam

-ocr page 643-

— 631 —

zal worden verklaard om te erven van zijn medepligtige. Gesteld nu, dat aan dien wensch voldaan worde, zal daarmede het doel bereikt zijn van eene eenvormige wetgeving op de erfopvolging voor gansch Europa?

Even zoo luchtig wordt henen gestapt over een niet minder belangrijk onderwerp, waarover'niet minder verschil in de verschillende regten bestaat, namelijk de huwelijksgemeenschap. Anderhalve bladzijde is voldoende om deze zaak te behandelen. Men kan daar lezen, of liever, men kan daar niet lezen, hoe het in Frankrijk, Oostenrijk, Duitschlaud, en eenige andere landen is, wat het hoofdbeginsel betreft. Meer niet.

Maar genoeg. Op die wijze wordt alles besproken, bv. de hypotheken en privilegiën, de vaderlijke magt, de lijfsdwang, enz.; — en het besluit is dan, dat zijn rapide analyse aantoont, //hoe gemakkelijk het zijn zou aan de verschillende Europesche volken eenheid van burgerlijke wetgeving te geven.// — Maar kan dit nu in ernst gemeend zijn ? Aangenomen al, dat men ons gegeven had een maar half degelijk overzigt van de verschillende wetgevingen, en dat dus de feitelijke grondslag voor het betoog gelegd was; waar is dan nog het betoog zelf? hoe wordt die gemakkelijkheid, die mogelijkheid bewezen? langs welke wegen «en middelen zal men dat doel bereiken? en welke zullen de hoofdbeginselen en grondslagen zijn van dat eenvormig regt?

Dat alles had eigenlijk moeten worden aaugetoond in de conclusie, die er geen woord van zegt, maar in de plaats daarvan ons eenige redeneringen geeft over de wensche-lijkheid om in het strafregt op te nemen de zekerheid van goed gedrag, la cauiion bene vivendi.

Zouden zulke boeken werkelijk in Frankrijk koopers vinden ?

A. DE PiNTO.

-ocr page 644-

— 632 —

Le droit des neutres sur mer, par L, Gessner, docteur en droit. Berlin, Stilke et van Muyden. 1865. XTV et 438 p.

Dit werk is eene vermeerderde en verbeterde uitgaaf van : // Das Récit des neutralen Seeiandels und eine Revision der darüher geltenden Grundsätze des Fölierrecits, (Bremen, 1855), waarvan door mij in bet laatste nommer van 1855 van dit tijdschrift, bl. 689, met een enkel woord gesproken werd, bij de aankondiging van de verzameling der uitspraken van Dr. Lushinöton over de schepen, die, ter gelegenheid van de blokkade der havens in de Oostzee gedurende den Krim-oorlog, door de Engelschen waren opgebragt. De belangstelling des schrijvers voor zijn onderwerp is levendig gehouden door het sedert gebeurde: de oorlogen in Noord-Amerika en die met Denemarken gevoerd hebben maar al te zeer aanleiding gegeven, om de verpligtingen en regten der neutralen op zee weder ter sprake te brengen ; een gewigtige stap tot regeling is gedaan door de bekende verklaring van de onderteekenaars van den vrede van Parijs in 1856 en de reeds zeer uitgebreide literatuur is weder vermeerderd geworden.

Het doel van het werk is den tegenwoordigen toestand te doen kennen, vooreerst wat het feitelijke betreft, zooals die blijkt uit de gesloten verdragen, de regterlijke beslissingen en handelwijs der oorlogvoerende mogendheden en, ten tweede, om een kort begrip te geven van de verschillende regtstheorien en die aan de kritiek te onderwerpen. Op de eerste plaats staat eene beschouwing der geschiedenis van het onderwerp, die in drie tijdvakken gesplitst is. Het eerste, uit den aard der zaak het langste, vangt met de eerste sporen aan, die. de geschiedschrijvers ons bewaard hebben van het erkennen van het regt der neutralen tot aan het stelsel van gewapende neutraliteit, in 1780 ontstaan. Het tweede beval de geschiedenis der ver-

-ocr page 645-

— 633 —

dragen volgens dat stelsel gesloten en die van het eerste optreden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in de rei van oorlogvoerende volken. Het derde heeft tot hoofdmoment de oorlogen van Engeland met Erankrijk gedurende de regering van Napoleon I, gedurende welke de zoogenaamde blokkade op het papier werd uitgevonden. Het congres van Ween en bragt geene verandering in den toen bestaanden toestand; eerst in 1854, bij den aanvang van den Krim-oorlog, bleek de noodzakelijkheid eener hervorming en van een regtvaardiger stelsel omtrent de regten der neutralen en van den zeehandel in het algemeen. Voor het tegenwoordige is de declaratie van Parijs van 30 Maart 1856 de voornaamste grondslag, waarop het regt der neutralen rust, doch een grondslag waaraan nog veel ontbreekt.

Na deze inleiding worden, onder zes rubrieken, de volgende onderwerpen behandeld : 1». de oorlogscontrabande, 20. het regt van blokkade, 3quot;, het regt der neutralen met opzigt tot het vervoer van handelsartikeleu, 4'’, het droit de visite, 5''. het in beslag nemen (en hernemen) van neutrale schepen en 6 ’. de regtsmagt omtrent de buit gemaakte schepen.

De wijze van behandeling is zeer helder, getuigt van groote belezenheid en van den wil des schrijvers om aanzijn programma getrouw te blijven: onpartijdige beoordeeling van de door hem onderzochte stelsels en het vermijden van eenzijdigheid. In dit laatste gebrek, zooals hij doet opmerken, zijn de meeste vorige schrijvers vervallen, waartoe maar al te veel aanleiding bestond. Het is genoeg bekend, dat de groote zeevarende mogendheden meestal er op uit zijn om, wanneer zij krijg voeren, de regten der neutralen zooveel mogelijk te beperken ; in de bovenvermelde aankondiging van engelsche uitspraken hebben de lezers van dit tijdschrift daarvan verscheidene voorbeelden kunnen zien : de kooplieden tot kleinere volken behoorende zoo als de onze, zijn daarvan de slagtoffers. Nu zijn er

Themis, D. Xtl. 4de St., [1865]. 42

-ocr page 646-

- 634 —

onder de schrijvers over het volkenregt vrij wat meer dan onder die over het burgerlijk of staatsregt, die den weinig eervollen naam van arrédsfes verdienen, die zich bijna uitsluitend op de jurisprudentie beroepen en het jurare in verba ^'uiiteis hooger stellen dan het onderzoek der regts-beginselen. Behoudens eenige uitzonderingen, zijn het voornamelijk de italiaansche, spaansche, engelsche ename-rikaansche schrijvers, die zich hieraan schuldig maken; de beslissingen van hunne eigene regters zijn bijna de eenige bouwstoffen, waarmede zij hun gebouw optrekken; begeven zij zich enkele malen tot de kritiek van beginselen, dan zijn de Geoot en Bijnkeeshoek de schrijvers, die zij aanhalen, maar veel verder komen zij niet.

Daartegen staan anderen, meestal Duitschers, Frans oh en, en Deenen, onder dezen bepaaldelijk Hübnee, die tot het andere uiterste overslaan : geschiedenis en jurisprudentie op den achtergrond schuiven om hunne algemeene beginselen van regt tot stelsel te kunnen verheffen, om het even of dat in de werkelijkheid past of niet. Gelukkig, dat ook die rigting verouderd raakt, en, naar het zeggen des schrijvers, zelfs bij zijne landgenooten, niet meer gevonden wordt.

Wat de middenweg zijn moet wordt in de voorrede met de woorden van Baco aangewezen: '/Qui tractaverunt scientias, aut empirici aut dogmatici fuerunt; empirici formicae modo congerunt tantum et utuntur; rationales araneorum modo telas ex se conficiuut. Apis vero ratio media est, quae materiam ex floribus horti et agri elicit, sed tarnen earn propria facultate vertit ac digerit.//

De slotsom van des schrijvers onderzoek is in de Conclusion (bl. 427 435) in korte trekken bijeeiigevat. Hij stelt op den voorgrond dat in den oorlog ter zee de eigendom van bijzondere personen nog niet genoegzaam wordt geëerbiedigd en dat hij nog te veel het kenmerk heeft van een bellum omnium conlra omnes. Het is eerst in het midden der vorige eeuw dat staatslieden en schrijvers

-ocr page 647-

- 635 —

zijn opgestaan om aan dien toestand van barbaarschheid een einde te maken en, ten minste wat de neutralen betreft, regelen van internationaal regt vast te stellen, die van den oorlog een kamp tusschen staat en staat maken zonder meer. De moeijelijkheid van zulk eene onderneming ontkent hij niet, vooral daarin gelegen, dat het nemen en dan voor goeden prijs verklaren van koopvaardijschepen de eenige manier schijnt om een zeeoorlog van korten duur te doen wezen. Die moeijelijkheid is zoo groot, dat hij zelf als het gevolg van het in praktijk brengen van zijn stelsel: de onschendbaarheid van privaateigendom op zee, het vermeerderen van de blokkades voorziet, waardoor het gepleegde onregt wel niet erger wordt, maar niet veel vermindert. De handelaar wordt dan niet van zijn eigendom onmiddellijk beroofd, maar hem wordt de magt ontnomen om daarvan, zoo als het hem gelieft, gebruik te maken.

Van de zijde van Engeland zal zeker nog lang tegenstand geboden worden tegen de pogingen om den handelaar tegen zeeroof, al is het dan niet meer door kapers, te beveiligen en de politiek van Lord Pai.meeston zal nog lang die zijner opvolgers blijven. Nog op den 3den Februari) 1860 antwoordde hij aan afgevaardigden van de kooplieden uit de voornaamste handelssteden : //de oorlog is zeker een verschrikkelijk kwaad, maar om het zelfbehoud moet men hem voeren en eene zeemagt, die in den toestand van Engeland verkeert, kan van geen enkel middel om den vijand te verzwakken afstand doen.”

De verklaring van Parijs, zegt de schrijver verder, is verre van volledig. Er ontbreekt daarin eene juiste omschrijving van hetgeen onder oorlogscontrabande te verstaan is ; eene behoorlijke beperking van het druif de visile, vooral ten opzigte van de koopvaarders, die onder convooi zijn van een oorlogschip van hun eigen staat; eindelijk eene naauwkeuïige omschrijving van de gevallen waarin eene blokkade moet geacht worden geschonden te zijn; zelfs is

-ocr page 648-

— 636 —

de bepaling van hetgeen onder blokkade verstaan wordt niet zoo dat aan alle onzekerheid een einde wordt gemaakt.

Ten slotte dringt de schrijver op eene geheele hervorming van de jurisdictie omtrent de prijzen aan, die nimmer geheel onpartijdig worden kan, zoolang aan regters in den staat zelven, waar het schip is opgebragt, de beslissing zal zijn opgedragen; hij wil dus internationale regtbanken, ook wat de zamenstelling der leden betreft.

Met hoe veel lof intusschen van dit werk in het algemeen kan gewaagd worden, zoo is toch één gebrek er in aan te wijzen, waarvoor men Nederlander moet wezen om het op te merken en het te betreuren. Even als bijna alle vreemde schrijvers is ook deze verstoken geweest van elke bron, waaruit hij den tegenwoordigen regtstoestand bij ons kon leeren kennen , en zelfs bij het behandelen van het verleden schrijft hij onjuiste voorstellingen na. Uit treft te meer, omdat bijna op elke bladzijde van het werk duidelijk uitkomt hoe wij te voren inderdaad tot degroote mogendheden behoorden, hoe onze tractaten, zelfs tot op het einde der vorige eeuw, de aandacht trokken en hoe het gezag van onze schrijvers algemeen werd erkend. De zaak heeft echter hare goede zijde: het is immers veel beter, dat een volk zich buiten de twisten van andere, vooral van magtiger dan hij, kan houden en zijne krachten en kapitaal ter eigen ontwikkeling kan aanwenden, in stede van die te moeten verspillen om eene rol op het oorlogstooneel te spelen, waar niet altijd eer, bijna nooit voordeel te behalen valt.

Het zal wel niet veel baten, zoo hier met een enkel woord de tekortkomingen van den schrijver jegens ons worden aangewezen; onmogelijk is het echter niet, dat deze opmerkingen door vreemden gelezen worden ; daarom laat ik die plaatsen volgen, die mij onder het doorlezen zijn in ’t oog gevallen.

Op bl. 25 wordt van Willem III gezegd: //celui-ci, on le sait, resta jusqu’à sa mort lieutenant-général des Pays-

-ocr page 649-

— 637 —

Bas. En cette qualité, il envoya à Londres une ambassade extraordinaire pour conclure un traité d’alliance offensive et défensive contre la France.” Uit het vervolg blijkt, dat hier het bekende gezantschap in 16S9 bedoeld wordt, waarbij het omtrent de regten der neutralen zoo hoog liep. (Zie ’V\'’agenaae, XVI, bl. 34.) Het feit is door den schrijver geput uit BÜSCH, fJeber das Besfreben der Polier unserer Zeil sicA in iAren SeeAriegen recAl weAe zu lAun, en door dit oveischrijven uit de tweedehand schijnt die zonderlinge voorstelling van Willem III als luitenant-generaal der Nederlanden , welke betrekking hij tot zijnen dood bekleedde en in welke hoedanigheid hij gezantschappen zond, ontstaan te zijn. Op dit punt zijn er toch vreemde schrijvers, die beter zijn ingelicht (1).

Op bl. 60 wordt eene alphabetische lijst der staten gegeven, die tot de verklaring van Parijs zijn toegetreden. Ons land is daarbij geheel vergeten, hoewel die toetreding toch op den 7den Junij 1856 heeft plaats gegrepen. De opgaaf is buitendien niet volledig; uit de dissertatie van Mr. R. G. Philipson over den regel : ScAip is ierritoir (1864, bl. 234), zie ik, dat in das SlaatsarcAiv van Aegidi en Klauhold, Jan. 1862, eene meer uaauwkeurige opsomming gevonden wordt, waaraan echter ook sommige staten ontbreken, Nederland echter niet.

(1) Men vergelijke ook over dit gezantschap de bovenvermelde Dissertatie van Mr. Ph lipson, bl 1.39. die, even als de schrijver, het gesloten Tractaat van 22 Ang. 1689 zeer afkenrt, als eene geweldenarij. Hij ibl. 140, noot .3) ontkent evenwel dat, zooals DE Hatneval het uitdrukt, de Staten onder het juk van Willem Hl waren en daaiom toogaven; de uitdrukking moge sterk zijn, doch de tegenspraak niet alleen van Witsev, die als Amsterdammer verdacht kan voorkomen, maar ook die van VAS CiTTERS doet wel zien, hoe het stond. Deze was voorzeker geen tegenstander van WiLi EM III, en zijn gezegde is bekend ; ,men zou ons verfoeijen en t’cenigon tijde voor schelmen verklaren om het teekenen van zulk een verdrag ■ Doch Odijk, do âme damnée van Willem III, en deze zelf, dreven het door; zie Wagenaas tap.

-ocr page 650-

— 638 —

De ergerlijkste fout is die betreffende de jurisdictie omtrent de prijzen, op bl. 372, waar het beet: //La Hollande a pour les matières de prises un tribunal d’amirauté spécial.” Blijkens de noot, is dit nageschreven uit Phillimore, Commentaries upon international law, (deel III, bl. 544, drukfout voor 546), die het nog erger maakt : »In Holland there are ancient and regular tribunals for the administration of Maritime international law», eu die op zijne beurt zich op den dwaalweg heeft laten voeren door Martens, Histoire des armateurs.

Uit het opstel in het Kritise/ie Zeitschri/t für Redis-wissenscAaft und Gesetzgebung des Auslandes van Mittermaier en Zacchariae , deel VIII, had de schrijver kunnen weten, dat die jurisdictie thans aan den Hoogen Raad is opgedragen (art. 89 der wet op de Regt. Organ),

Ook daar de schrijver de feiten juist vermeldt, kost het eenig nazoeken om de eerste bron op te sporen ; zoo wordt, om een enkel voorbeeld op te noemen, op bl. 7 teregt gezegd, dat in de republiek der Vereenigde Nederlanden sedert 1710 de som, door de kaapvaarders als zekerheid te stellen, 30,000 gulden was. Die wettelijke bepaling nu staat in art. 3 van het Placaat nopens de commissievaar-ders (Groot Plac. B. deel V bl. 306), over welk stuk in het geheel verder niet wordt gesproken.

Hoezeer nu voor den Duitscher onze taal nog meer in den weg staat, dan het oppervlakkig schijnen zou en niet overal de noodige boeken te verkrijgen zijn, zoo kon hij toch beter ingelicht zijn, dan ook hier het geval is; om eene enkele niet verwerpelijke bron te noemen, kunnen de overzigten in de Annuaire de la Revue des Deux ^fondes met vrucht geraadpleegd worden, terwijl de tractaten, door onzen staat sedert 1813 gesloten ook niet zoo verholen liggen, als de schrijver schijnt gemeend te hebben, die van geen enkel melding maakt.

Het eenige werk ten onzent in de laatste jaren geschre-

-ocr page 651-

— 639 —

ven, dat hij aanhaalt, is de dissertatie van den hoogleeraar Tellegen, de dominio maris imprimis proximi. Doch moet hier niet gevraagd worden : is dit niet grootendeels onze eigene schuld? Hetgeen hier te lande voorheen en nog inliet latijn geschreven is vindt zijnen weg in den vreemde, zoo het goed is. Nu het niet meer gaat om eene doode algemeen bekende taal te gebruiken, waarom het niet met eene levende beproefd? Hierin mogen wij den schrijver van dit werk wel tot voorbeeld nemen, die de taal der diplomatie heeft gekozen om zijn onderwerp te behandelen, hoewel hij zijne eerste proeve in zijne moedertaal schreef. Het is waar, dat hij daartoe hulp uit den vreemde heeft ingeroepen en den pligt van dankbaarheid heeft moeten uitoefenen jegens Dr. Bkochek uit Genève, wiens diensten omirent de redactie van het geschrift hij in de voorrede doet uitkomen. Waarom zouden onze publicisten, die meestal teregt bevreesd zijn om in het frausch te schrijven, niet hetzelfde trachten te doen?

J. DE Witte van Cittees.

Ueber SirafansiaUen. Ein populärer Vortrag von Dr. R. D. John, ord. Prof, der Rechte an der Universität Königsberg. Berlin 1865 (80., SS blz.).

1.

Eene volksvoorlezing, zoo noemt zich dit boekje — en in menig opzigt treft het werkelijk gelukkig den populai-ren toon. Vooral in het begin heeft de spreker zich uit het hoofd weten te zetten dat hij professor is, waar hij eerst de gemeenschappelijke en de cellulaire gevangenis in weinige trekken beschrijft en karakteriseert, daarna een eel-man en zijnen tegenstander sprekende invoert om de hoofd

-ocr page 652-

— 640 — argumenten voor beide systemen zaam te vatten. Later evenwel, waar bij de lersche inrigtingen ter sprake brengt, kan hij de Duitsche voorliefde voor abstracte deductie niet langer bedwingen : daar komen Grundsätze, die //beleuchtet// en verdedigd worden, voor den dag: daar is de organische zamenhang der strafstadien een hoofdthema: in (ilt;^n woord, daar speelt de //Philosophie der Gefängnisskunde// eene veel grootere rol, dan m. i. voor eene volksvoorlezing wenschelijk is.

Men meene niet dat ik met deze aanmerking het gezegde zelf af keur: integendeel — maar de vorm komt mij voor niet geschikt te wezen voor sprekers doel.

Noch over de cellulaire, noch over de gemeenschappelijke, noch over de Tersche gevangenissen is — het ligt in den aard zaak — in deze voorlezing iets nieuws te vinden voor dengeen die zich reeds meer met het onderwerp heeft bezig gehouden, maar wat denzulken bekend is, wordt hier flink en duidelijk (behoudens het zoo even opgemerkte) zamengevat. Ik moet alleen protest aanteeke-ken tegen hetgeen prof. John op hl. 35 zegt: dat nl, in .Ierland de verloftijd wordt beschouwd als nog liggende binnen de strafperiode en daarom van den verlofganger het bewijs van zijn goed gedrag door de politie gevorderd wordt, terwijl in Engeland de verloftijd buiten de strafperiode wordt gerekend en daarom voor de intrekking van den pas het bewijs van nieuwe overtredingen van de politie wordt gevorderd. Of liever, ik zou wenschen dit laatste verduidelijkt te zien in dezen zin, dat tot op den bill van 18 April 1864 (27 Vict.) de praktijk, naar welke bijna geen pas werd ingetrokken dan op bewijs van nieuwe overtreding, den verloftijd facto had gesteld buiten de strafperiode, ofschoon blijkens de bepalingen, in dorso van den pas gedrukt, jure de verloftijd even goed als in Ierland binnen die strafperiode viel.

Maar terwijl er voor den deskundige niets nieuws in de

-ocr page 653-

— 641 —

lezing van Prof. John te vinden is, is daarin ook voor hem, die zieh meer met het onderwerp heeft bezig gehouden, wel het een en ander te vinden hetwelk door zijne juistheid treft. Bij voorbeeld de opmerking, dat het waarlijk glansrijke resultaat der overgangshuizen hierin bestaat, dat voor de daaruit ontslagenen het aantal arbeid-gevers zelfs grooter is geworden dan het aantal der ont slagenen vereischte. Met dat onbetwistbare feit vervalt m. i. veel van het gewigt der controverse over het aantal recidivisten uit de overgangshuizen in vergelijking met de in Engeland geconstateerde recidives. Het is bekend hoe niet alleen de Engelsche gevangenis-adminlstratie dit punt ter sprake heeft gebragt om het publiek daar te lande van de verkieslijkheid harer inrigtingen boven die van Crofton te overtuigen, maar vooral de eelmannen quand-même zieh aan die bewijsvoering hebben vasfgeklampt om daarvan een hoofdwapen te maken tegen het stelsel, hetwelk meer dan eenig ander gevaarlijk blijkt voor hunne absolute theo-rien. Naar mijne overtuiging behoeven de voorstanders der denkbeelden van Ckofton die bewijsvoering niet te duchten en valt de vergelijking tusschen Engeland en Ierland voor eiken onpartijdigen beoordeelaar overwegend ten gunste van Ierland uit. Maar John wijst ons hier een nog veel eenvoudiger standpunt van verdediging aan, te belangrijker in zijne onbetwistbare juistheid, omdat het resultaat, waarop hij zich beroept, volkomen overeenstemt met de verwachtingen, welke Ckofton blijkens zijn rapport van 1855 van de overgangshuizen heeft gekoesterd. «Gebrek aan arbeid — ziedaar en resume wat hij toen schreef — is het grootste struikelblok voor den ontslagen gevangene, en het komt daaruit voort dat de maatschappij niet genoeg vertrouwen stelt in het herstel zijner zedelijke kracht, om hem voetstoots weder in zich op te nemen. Zij wil bewijzen zien dat de ontslagene in staat is om de verzoeking te weêrstaan: welnu, laten wij den gevangene door inrigtin-

-ocr page 654-

— 642 —

gen, waarin hij aan de verzoeking is blootgesteld, in de gelegenheid stellen om dat bewijs te leveren. 1^ ien vati overtuigd dat alleen dat betvijs noodig is, om den arbeid-gever in beirei;iing te brengen met dezuli;en, die arbeid zoeven en verdienen.// En is het nu waar, dat ook hier te lande gebrek aan arbeid kort na het ontslag eene groote bron van recidive is: dat het den ontslagenen uit de cel niet minder dan dien uit onze gemeenschappelijke gevangenissen uiterst moeijelijk valt werk te vinden en dat, wat onze celmannen ook doen om het geloof aan de verbetering hunner kweekelingen ingang te doen vinden, al hun pogen schipbreuk lijdt bij het groote publiek, hetwelk te veel gezond verstand heeft om te gelooven dat een goed gedrag ter plaatse, waar alle verzoeking angstvallig is uitgesloten, een goed gedrag waarborgt in de buitenwereld, voor welker verleiding de veroordeelde te voren zwichtte — verdient het dan voor iedereen, die deze gewigtige zaak zonder verslaafdheid aan vooraf opgevatte meeningen of eenzijdige Iheorien ter harte neemt en praktisch wil aangeval zien niet ernstige overweging om ook hier te lande eene proef te nemen met hetgeen elders zulk eene gewenschte uitkomst heeft opgeleverd ? Een overleden voorstander der absolute celstraf, wiens belangeloozen ijver voor hetgeen hij meende de waarheid in deze te zijn ik kan waarderen, zonder daarom de drift, ja de personaliteit waarmede hij die overtuiging te pas of onpas voorstond goed te keuren, voerde een paar jaren geleden aan, dat zoo men aan eenige onzer gevangenen b. v. in de groote steden des morgens een verlofpas uitreikte, men hen 's avonds wel moedeloos en zonder werk zon zien terugkeeren. Ik ben het met die meening volkomen eens, maar wel verre van daarin een argument te zien tegen de toepassing van Ckoftün’s denkbeelden, is m. i. moeijelijk een sterker argument voor die toepassing te vinden. Want het niet slagen eener zoodanige uitreiking van passen zou alleen liggen in gebrek aan vertrouwen in

-ocr page 655-

— 643 —

de verbetering der ontslagenen bij het publiek, en dat vertrouwen zal alleen verworven worden, wanneer men den gevangene, zoo als Crofton wil, het bewijs zijner bestand-heid tegen de verzoeking laat leveren eer men hem ontslaat, hetzij voorloopig, hetzij definitief. Anders zullen zelfs de beste sujetten uit de cellengevangenis, al zijn zij gewapend met certificaten van alle mogelijke directeuren, godsdienstleeraars, leden van regenten-commissiën en bestuurders van genootschappen tot zedelijke verbetering, het hoofd stoeten bij den arbeidgever. Teregt wees dus Prof. John op het gemak, waarmede ontslagenen uit het lersche overgangs-huis werk vinden, als een der glansrijkste triomfen en een der krachtigste bewijzen voor Crofioa’s stelsel.

Dat hier vooral de zwakke zijde der cellulaire opsluiting ligt, wordt dan ook — John doet het opmerken — wel door sommige voorstanders der absolute celstraf gevoeld, en Roder b. v. wil daaraan te gemoet komen door patronaten, die de zorg voor een geleidelijken overgang van totalen dwang tot volle vrijheid geleidelijk maken en den gevangene als het ware aan eene nakuur onderwerpen: want, zegt hij, men moet wat meer voor hem doen dan eenvoudig de deur der gevangenis opeuzetten, en, doet men dat niet, men geeft al de vruchten der celstraf prijs. John antwoordt hierop, dat philantrophische genootschappen niet alleen de uitkomsten der straf niet kunnen waarborgen, maar vooral daartoe niet geroepen zijn, omdat de staat de nakunr, zoo die noodig is, niet aan dergelijke vereenigingen mag overlaten. Wat hij daaromtrent in het midden brengt, verdient zeer de overweging, (1) maar bovendien geldt m. i. zeer zeker de opmerking dat de celmannen , die aan hunne straf tot doel stellen de verbetering van den misdadiger, en die ver-

( 1 ) Waarbij echter te vergelijken valt, hetgeen Mr. P. R. Peith in een even weldoordacht als gematigd artikel in het November-nummer van de Gid» doet opmerken.

-ocr page 656-

— 644 — betering van Aaar verwachten, niet tot eene nakuur de toevlugt mogen nemen en die als onmisbaar verlangen, of zij moeten toegeven dat de celstraf onvoldoende is om den misdadiger te verbeteren en hem als bruikbaar lid — het doel waarop toch elke straf gerigt moet zijn — aan de maatschappij terug te geven.

Behalve dat krachtig wijzen op de glansrijke vruchten, die Crofton’s stelsel voor de wederopname der ontslagenen in de maatschappij heeft gedragen, verdient bijzonder de aandacht, dat naar John’s mededeeling reeds voor de eerste proeven in Ierland wijlen de Pruissische president Wemzel [die in 1854 eene wet wist te doen aannemen waarbij veroorloofd werd aan de tuchthuis- en gevangenisstraf ook buiten de gevangenisgebouwen, door te werkstelling in de open tucht, uitvoering te geven] in zijne schriften heeft geijverd voor eenzame opsluiting in het begin van den straftijd, daarna gemeenschappelijke hechtenis met eene classificatie door merken en eindelijk voor-loopige in-vrijheid-stelling. Had Bonneville’s tweede deel z/de l'amélioration de la loi criminelle” ten vorigen jare in herinnering gebragt, dat deze uitstekende criminalist alreeds in 1846 bij eene plegtige gelegenheid (1) het denk-

(l) Bij de rentrée van de Regtbank te Itheimc, bij welke Bonneville toen officier was. Uit de merkwaardige rede, toen door hem uitgesproken en tenzelfden jare onder den titel »IJes libe'rations préparatoirs,quot; door den dmk algemeen gemaakt (waarvan ik een der thans zeldzaam geworden exemplaren aan sprekers welwillendheid heb te danken), schrijf ik de volgende merkwaardige plaats af «Au surplus nous pouvons invoquer ici un fait d’expérience relatif aux condamnés adultes et qui prouve, dans des circonstances analogues, que la liberté préparatoire, dominée par la crainte de l’incarcération, peut exercer, même sur les condamnés majeurs, une influence éminemment réformatrice. On sait que la loi charge le ministère public de pourvoir à l’exécution des sentences de condamnation. Il en résulte que ce magistrat peut. dans une certains mesure et sous sa responsabilité personnelle, accélérer ou retarder, suivant les circonstances, cette exécution. Aussi la plupart des condamnés

-ocr page 657-

— 645 — beeld had ontwikkeld om voorloopige in-vrijheid-stelling in te voeren als overgangsmaatregel tusschen volkomen gevangenisdwang en onbeteugelde vrijheid : de mededeeling van John is eene bijdrage te meer tot de kennis van het belangrijk feit, dat hetgeen Crofton met zoo glansrijk gevolg het eerst heeft in praktijk gebragt, als uitkomst van psychologische en statistische waarneming reeds vroeger door allezins bevoegden in theorie werd aanbevolen. Die zamenstemming van kundige criminalisten, geheel onafhankelijk van elkander tot hetzelfde resultaat gekomen , is een waarborg te meer voor de juistheid der denkbeelden, waarvan Prof. John in zijne volksvoorlezing zich tot een over het geheel verdienstelijken tolk bij het groote publiek heeft gemaakt.

A. P. Th. Eyssei.l.

viennent-U implorer, avant de subir leur peine, un délai pour régler leurs affaires, pour terminer des travaux commencés, pour faire leurs récoltes ou pour pourvoir à la subsistance de leur famille. Le ministère public a généralement l’habitude , dans un intérêt d'humanité que chacun comprend, d'accorder ces sursis, sauf h les révoquer à la moindre plainte. Or il est remarquable que, durant le temps plus ou moins long qui s’écoule entre le jugement et l'incarcération, la conduite des condamnés restés libres donne rarement lien à des reproches fondés. Tout au contraire, ces hommes déjà judiciairement convaincus de méfaits et dont par conséquent, on pourrait justement redouter l’inconduite, s’abstiennent de tout désordre , par cela seul qu’ils se sentent sons le coup imminent d’une incarcération. — On peut être certain, messieurs, que le même résultat serait produit a l’égard des libérés préparatoires, par l'influence intimidative de la réincarcération.quot; Welligt zouden de ambtenaren van het Ojienhaar Ministerie hier to lande, die ook meermalen zulk een uitstel verleenen, een gelijk getuigenis kunnen afleggen.

-ocr page 658-

— 046 -

ACADEMISCHE LITERATUUR.

W. A. Reiger, over den volamp;enregtelijken regel t/ScAip is terrHoir.w Academisch Proefschrift. Groningen 1865. VITT, 304 bl.

Het geschrift van den heer Reiger is een waardig tegenhanger van het proefschrift met gelijken titel van den heer R. G. Phii.ipson, waarvan in een vorigen jaargang van dit tijdschrift door mij verslag werd gegeven (^TAernis 1864, 4de stuk). Tn rijkdom van details, grondige kennis der litteratuur , heldere uiteenzetting en verlichte opvatting van het onderwerp wedijveren de schrijvers, en zou men licht aarzelen te beslissen , aan wien den eersten rang toe te wijzen. Tn andere opzigten daarentegen is tusschen beider werk een groot verschil. Terwijl de territorialiteit van het schip in den heer Philipson een warm verdediger vond , vindt zij in den heer Reiger een niet minder warm bestrijder, en beider opvatting is niet zonder invloed geweest op de wijze van bewerking. De eerste den regel, dat schip territoir is, a priori als waar aannemende en als ontstaan te gelijk met de scheepvaart, meende (en in zijn stelsel was dit consequent) te kunnen volstaan eene geschiedenis te geven van de onrechtmatige beperkingen, waaraan die regel in de verschillende tijden was onderworpen . van de uitzonderingen op den regel. Daardoor maakte hij echter een groot deel van de waarde zijner onderzoekingen afhankelijk van de juistheid der stelling , waarvan hij uitging. In mijn verslag van zijn werk heb ik getracht de onjuistheid van die stelling aan te wijzen, en den nadeeligen invloed daarvan op het geheele werk. Maar zelfs afgescheiden van het al of niet juiste der stelling, toont zijne verhandeling voortdurend het verkeerde en gevaarlijke, bij een historisch betoog van een betwistbare stelling uit te gaan , in plaats van haar als resultaat op dat betoog te doen steunen.

-ocr page 659-

— 647 —

De heer Reiger volgt eene andere en mijns inziens betere methode. Tn plaats van in de geschiedenis bewijzen te zoeken voor een vooraf reeds vastgestelden regel, deelt hij steeds eerst de feiten mede, op zijn onderwerp betrekking hebbende , om daarna uit het geheel dier feiten een resultaat te trekken ; en eerst aan het slot van zijn werk spreekt hij, als slotsom van zijn onderzoek, zijn definitief oordeel uit over de waarde en beteekenis van den behandelden rechtsregel. Daardoor heeft zijn betoog eene vastheid en zekerheid en eene macht tot overtuiging, die te dikwijls bij denbeer Philipson ontbreken.

Het geschrift van den heer Reiger is (behalve eene korte inleiding, waarin de twee verschillende wijzen van opvatting van den behandelden rechtsregel worden aangegeven) in twee gedeelten verdeeld , waarvan het eerste de geschiedenis van den regel, het tweede de beschouwing van het hedendaagsche lecht bevat. Die geschiedenis wordt verdeeld in drie tijdperken , aangegeven door den Westfaal-schen vrede en de eerste gewapende neutraliteit. Daar de schrijver het ontstaan van den regel in den zee-norlog van 1744—1748 plaatst, ware deze als aanvangspunt van het derde tijdperk te verkiezen boven de gewapende neutraliteit, die geen overwegenden invloed op dien regel beeft uitgeoefend. In elk dezer tijdperken onderzoekt de schrijver, welke de rechtstoestand van het schip was, hetzij op volle zee, hetzij in vreemd gebied, en of die rechtstoestand berustte op den regel, dat schip territoir is. Vooraf moest hij echter de vraag beantwoorden of de regel werkelijk , zooals eenigen beweren, even oud is als de scheepvaart. //Vóór een regel //kan vaststaan, (zegt hij) moeten niet alleen de onderwer-//pen , die bij beheersebt, aanwezig zijn: anders zou hij //niets dan een holle klank wezen. maar ook moeten daar-//omtrent reeds regtsbegrippen vaststaan, waaruit hij dan kan worden geconstrueerd.// Is deze stelling waar, en niet licht zal iemand haar verwerpen, dan volgt daaruit, dat

-ocr page 660-

— 648 —

de regel ScAip ù terrifoir, iu rechtskundigen zin, niet kan bestaan, voordat, behalve het schip, ook het rechtskundig begrip van territoir aanwezig is. bovendien, daar die regel voor een aanzienlijk gedeelte tot het volkenrechtelijk gebied behoort, is hij voor dat gedeelte ondenkbaar, zoolang er van volkenrecht nog bijna geen sprake is. Zoo als met eenigzins andere woorden reeds door mij tegen den heer Pm-LipsoN werd aangevoerd, die regel veronderstelt twee zaken, het begrip van territoriaal recht en erkenning van een volkenrecht. Beide zaken veronderstellen niet slechts een reeds geordend maatschappelijk leven, maar eene rechtsontwikkeling , die onmogelijk aan de kindschheid der volken kan worden toegeschreven. Dieregel moet alzoo geschiedkundig zijn ontstaan , zich langzamerhand ontwikkeld hebben,

Tn het geschiedkundig gedeelte deelt alsnu de schrijver voor elk tijdperk mede, wat bekend is betredende de rechtsverhouding der schepen, en onderscheidt daarbij telkens die rechtsverhouding op volle zee, zoowel ten opzichte van den Staat, waartoe het schip behoort, als van vreemde Staten, en de rechtsverhouding binnen vreemd gebied, insgelijks zoowel ten aanzien van eigen nationaliteit als van den vreemden Staat. De oude geschiedenis levert voor alle deze punten weinig. Belangrijker is de nieuwere geschiedenis-; van de vestiging der nieuwere Staten tot aan den West-faalschen vrede. Dat het schip op volle zee aan de wetgeving van zijn eigen land onderworpen bleef, geldt voor dit tijdperk zoowel als voor andere tijdperken. Dit was, zoo als de schrijver elders betoogt, echter niet een gevolg van de erken ning van de territorialiteit. Ten opzichte van vreemde schepen erkende men in den aan vang geen recht. Zeeroof en strandrecht werden als geoorloofd , somtijds zelfs als loffelijk , bijna algemeen uitgeoefend. Langzamerhand werd echter de zeeroof, als recht, beperkt tot tijden van oorlog en tegenover verklaarde vijanden, vooral door de krachtige inspanning der handelsteden, die door tractaten hare

-ocr page 661-

— 649 —

kooplieden trachtten te beschermen. Langzamerhand ontwikkelde zich daaruit een gewoonterecht, waarbij regelen werden gesteld tot bescherming van neutralen. Dat gewoonterecht bekwam uitdrukking en algemeene erkenning in de twee regels van het beroemde Consulaat der zee : vrij schip onvrij goed, en onvrij schip vrij goed. Schip en goed van neutralen bleef vrij , al was het schip met vijandig goed, of het goed in vijandige schepen geladen. Daarentegen konden vijandig schip en goed altijd genomen worden. Schrijvers , die het gevoelen voorstaan , dat de territorialiteit van het schip door alle eeuwen heen als een erkend rechtsbeginsel heeft gegolden , zien in die regels van het Consulaat natuurlijk eene belangrijke beperking, en velen beschouwen hen als achteruitgang, als ingevoerd ten nadeele van de neutralen, als vruchten van het vuistrecht, als een voorbijgaand kwaad , dat niet als het volkenrecht van dien tijd kan worden beschouwd. Zeer te recht verwerpt de schrijver die meening. De algemeene erkenning van die regels was een groote weldaad, eene eerste, hoewel dan nog niet volledige, erkenning van een regt der neutralen, eene belangrijke concessie aan het vuistrecht ontwrongen. Tn het breede betoogt de schrijver, dat die regels, behoudens enkele op zich zelf staande afwijkingen, algemeen gevolgd zijn tot aan het eind van dit tijdperk. Onder die afwijkingen steekt zeer ongunstig uit de bepaling der Fran-sche ordonantie van Frans T, eerst een eeuw later, door Lodewijk XTII, afgeschaft, welke onzijdig goed op vijandelijke schepen geladen, en zelfs onzijdige schepen, waarin vijandelijk goed geladen was, prijs verklaarden. Daarentegen vindt men tegen het einde van dit tijdperk enkele pogingen om den meer milden regel vrij sc/iip vrij goed ingang te verschaften, en alzoo ook het vijandelijk goed aan boord van neutrale schepen voor prijsmaking te beveiligen. Nergens gedurende dit geheele tijdperk vindt men echter eenige melding gemaakt van of beroep ge

TAemit, D. XI , 3de St. [1865]. 43

-ocr page 662-

— 650 —

dann op de temtorialiteit van het schip. Wel vindt men nu en dan bij schrijvers het schip vergeleken bij een huis, een akker, bij Gentilis zelfs eens bij grondgebied, maar slechts bij wege van vergelijking, tot illustratie, in het voorbijgaan, zonder aan die vergelijking eenige technische beteekenis te hechten. Daarentegen is de regel vrij sdip onvrij goed in verklaarden strijd met het begrip der ter-ritorialiteit, evenzoo het daaruit noodzakeiijk volgende recht van onderzoek. Daar het recht om op volle zee een vreemd schip te betreden en daarvan het vijandelijke goed weg te nemen algemeen erkend was en niemand zal beweren , dat gelijk recht op .vreemd grondgebied raogt worden uitgeoefend, is het duidelijk, dat men het schip op volle zee niet beschouwde als vreemd grondgebied. Ook de destijds reeds algemeene leer, dat oorlogs-contrabande prijs was, ook op neutrale schepen, bewijst tegen de erkenning der territorialiteit van het schip.

Evenmin vindt men gedurende dit tijdvak eenig spoor van erkenning der territorialiteit van het schip, wanneer het zich binnen vreemd grondgebied bevond. Zoo het schip ook binnen vreemd grondgebied zijne nationaliteit bewaarde, was dit alleen het geval tegenover den eigen Staat, zonder dat men het behoud daarvan als een recht vindiceerde tegenover den vreemden Staat. De schrijver toont dit uit vele voorbeelden aan en wederlegt het argument, door de voorstanders der territorialiteit geput uit de consulaire rechtsmacht, op nagenoeg dezelfde gronden als ook door mij tegen den heer Philipson zijn aangehaald. De slotsom van des schrijvers onderzoek is dus, dat aan het einde van dit tijdperk de regel : ec7iip is (erritoir nog geheel onbekend was.

Het tweede tijdvak (1648—1780) kenmerkt zich, wat de recljtsverhouding der schepen op volle zee aangaat, door voortdurenden strijd tusschen de regels van het Consulaat met den langzamerhand veldwinnenden regel vrij sdip vrij

-ocr page 663-

— 651 —

goed. De buitengemeene ontwikkeling van de scheepvaart, de aanzienlijke plaats, welke daarbij de vrachtvaart begon in te nemen, waardoor ook het innemen van gemengde ladingen meer gewoon werd, de groote overlast die het onderzoek naar vijandelijk goed aan neutrale schepen veroorzaakte en de tallooze misbruiken bij dat onderzoek, deden de behoefte aan eene meer milde regeling van de rechten der neutralen stijgen. Dit kon alleen geschieden door den regel aan te nemen, dat de vlag de lading dekte en ook vijandelijk goed aan boord van neutrale schepen veilig was. Vooral de Nederlandsche diplomatie streed onvermoeid voor dien regel. Tn tal van tractaten werd de regel vrij sdiip vrij goed aangenomen. In tal van andere tractaten daarentegen werden de regels van het Consulaat bevestigd. De schrijver vermeldt eene groote menigte tractaten in de tweede helft der 19e of eerste helft der 18e eeuw tusschen de verschillende mogenheden gesloten (blz. 72— 79). Te recht merkt echter de schrijver aan, dat bij al die onderhandelingen de mildere regel nimmer als een redt werd geeischt, maar steeds als gunst, als uitzondering bedongen; terwijl de regels van het Consulaat bleven gelden, waar geen uitzondering was bedongen. Bij die onderhandelingen vindt men tot in het midden der 18e eeuw, evenmin als bij de schrijvers, beroep gedaan op de territorialiteit van het schip; een verzuim, hetgeen ten eenenmale onverklaarbaar is, wanneer men met vele tegenwoordige schrijvers moest aannemen, dat die territorialiteit destijds een bekend en algemeen geldend rechtsbeginsel was.

Omstreeks het midden der 18® eeuw ziet men echter plotseling den regel sc/iip is territoir te voorschijn komen en weldra een geliefkoosd argument bij de verdediging van de rechten der neutralen worden. Het eerst werd het gedurende den zee-oorlog van 1744—1748 door Pruissen tegenover Engeland gebezigd, endoor Engeland verworpen. Kort daarna werd het door Hubner, Vattel, Pi.oos van

-ocr page 664-

— 652 —

AiisTEi. en andere publicisten opgenoinen en verdedigd, door anderen, waaronder Jenkinson (later lord Liverpool) krachtig bestreden, zonder dat in de praktijk ten gevolge van Engelands tegenstand eenige verandering kwam. Breedvoerig wordt dit alles door den schrijver ontwikkeld, en dit gedeelte kan tot de meest belangrijke worden gerekend.

Inmiddels was in de rechtsverhouding der schepen binnen vreemd grondgebied weinig verandering gekomen. In het breede betoogt de schrijver, dat wel is waar de Staat het gezag over eigen schepen binnen vreemd grondgebied, evenzeer als op volle zeu behield, maar alleen voor zoo ver de wetten van den vreemden Staat gedoogden. Waar geen uitdrukkelijk bedongen uitzondering bestond, oefende elke Staat onvoorwaardelijk hare jurisdictie uit over alle schepen, ook vreemde, welke zich binnen zijn grondgebied of in de territoriale wateren bevonden. Door de afschaffing der consulaire jurisdictie in bijna alle niet-mohammedaansclie Staten was zelfs de territoriale jurisdictie onbeperkter dan ooit te voren. Van eene toepassing van den regel sc/iip is ierriloir vindt men nergens eenig spoor. Alleen de oorlogschepen verkeerden in eene bijzondere positie; maar deze was geenszins een gevolg van dien regel, maar berustte op eene gelijke beschouwing als de onschendbaarheid van de woningen der ambassadeurs.

In het derde tijdvak, beginnende met de eerste gewapende neutraliteit, werd de strijd ten voordeele van den regel vrij sc/tip vrij goed krachtiger dan ooit voortgezet, en daarbij speelt de regel sdiip is (erriéoir eene groote rol. De gevoelens daarover bleven even verdeeld als aan het eind van het tweede tijdvak, en hoewel de regel in principe bij enkele volken, vooral in Frankrijk, de overhand bekwam en als absolute waarheid werd aangenomen en verdedigd, bleven andere volken, vooral Engeland, hem als een ongerijmde fictie verwerpen. Tot een algemeene erkenning of zelfs tot eene uitdrukkelijke erkenning in alle zijne prak-

-ocr page 665-

— 6ó3 »1?quot;

tische gevolgen bij eenig bijzonder volk is die regel nimmer gekomen. Daarentegen is, afgescheiden van de vraag der territorialiteit, eindelijk in 1856 de regel vrij sc/üp vrij ffoed algemeen erkend bij de bekende declaratie van Parijs. Alleen Spanje, Mexico en Noord-Amerika weigerden aanvankelijk toetreding, maar ook de laatste Staat is sedert toegetreden.

Terwijl de schrijver de rechtsverhouding der schepen op volle zee en hare geschiedkundige ontwikkeling gedurende dit tijdvak zeer breedvoerig behandelt, worden slechts enkele bladzijden gewijd aan de beschrijving van den toestand van een schip binnen vreemd gebied. De onschendbaarheid van het oorlogschip bleef als in het vorige tijdvak. Ten opzichte van koopvaardijschepen vermeldt de schrijver alleen dat, hoewel in den regel aan de consuls geene jurisdictie meer werd opgedragen, Frankrijk daarop eene uitzondering maakte. Bij vele tractaten werd bepaald, dat als er op vreemd gebied iets was voorgevallen, dat alleen voor het schip en zijne bemanning eenig belang had en in geen verband stond met de plaats, waar het schip zich bevond, de beslissing aan den consul zoude blijven. Hierbij vermeldt de schrijver art. 1 van het rransch-Amerikaansche tractaat van 1788: «Les consuls et vice-consuls exerceront la police sur les bâtiments de leur nation resj)ective, et auront à bord des dits bâtiments tout pouvoir et juridiction en matière civile.....bien entendu, que les fonctions ci-dessus énoncées seront concentrées dans l’intérieur des bâtiments et qu’elles ne pourront avoir lieu dans aucun cas, qui aura quelque rapport avec la );olice des ports où les dits bâtiments se trouveront.// Gelijke tractaten had Frankrijk met Busland, Pruissen en Portugal, Rusland met Zweden. Deze tractaten zijn, geloof ik, van gewicht tot beoordeeling van het vermaarde Avis du Conseil d’Etat van 28 October 1806, gegeven naar aanleiding van een jurisdictie-geschil tusschen de Fransche rechter.’ en twee Amerikaansche

-ocr page 666-

— 654 — consuls. Daar in dit advies geene melding wordt gemaakt van het tractaat van 1788, meent de schrijver, dat dit tractaat niet een der redenen van beslissing is geweest. Hiertegen kan echter niet zonder grond worden aangevoerd, dat de consuls hunne reclame toch wel zullen hebben verdedigd met een beroep op het tractaat, daar die consuls de jurisdictie niet voor den Amerikaanschen rechter, maar voor zich zelve reclameerden en deze jurisdictie op het tractaat steunde. Maar bovendien zal de in Frankrijk bij zoovele tractaten reeds aangenomen regel, om aan de consuls over te laten, wat ook het advies hun toekent, niet zonder invloed op dat advies zijn geweest. Hoe dit zij, te recht merkt de schrijver aan, dat uit den aanhef van het advies blijkt, dat de steller niet onbekend was met den regel; scMp is (erriioir, maar er zich niet volkomen mede ver-eenigde; terwijl bij het advies de territoriale jurisdictie als regel wordt aangenomen, waarop alleen uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen, welke uitsluitend de inwendige tucht van het vreemde schip betreffen. Ten slotte vermeldt de schrijver nog, dat de publicisten uit het laatst der vorige en begin der tegenwoordige eeuw eenstemmig een andere leer huldigen dan de Fransche Staatsraad , en de territoriale jurisdictie voor koopvaardijschepen aan geene beperking onderwerpen. De onderscheiding van het advies is hun onbekend. Mijns inziens is dit een nieuw bewijs, dat het advies eene speciaal Fransche gewoonte volgt.

In het tweede gedeelte behandelt de schrijver het heden-daagsche recht. In de eerste plaats betoogt hij, dat het schip noch aan de gewone, noch aan de rechtskundige beteekenis van territoir of grondgebied voldoet, en wijst aan, hoe met name Hautefeuille , de warmste verdediger der territorialiteit, om zijne stellingen goed temaken, het begrip van grondgebied heeft moeten verwringen en bovendien in de grootste inconsequenfiën vervalt, HautefeuillI heeft zelfs zijn toevlucht genomen tot een beroep op een

-ocr page 667-

— 655 —

zoogeanïïmà droit primaif, hetwelk, zoo het iets beteekent, een terugkeer is tot de lang verworpen dwaling van den oorspronkelijken natuurstaat en het natuurrecht, zoo als men dat in de vorige eeuw begreep. De slotsom van den schrijver is, dat men den regel alleen zóó kan verstaan, dat de rechtsbetrekkingen van het schip gelijk zijn aan die van het territoir, zoodat men om te beoordeelen of de regel in het hedendaagsche recht geldt, moet onderzoeken, welke in dat recht de rechtsbetrekkingen van het schip zijn. Ook bij dit onderzoek volgt hij de vroeger aangenomen onderscheidingen en behandelt eerst den toestand van het schip op volle zee, daarna binnen vreemd gebied.

Dat de jurisdictie van een Staat het schip ook buiten de grenzen van zijn territoir op volle zee volgt, is volgens den schrijver algemeen aangenomen, en is een der krachtigste argumenten, die men voor de territorialiteit kan aanvoeren. Hij verwerpt dit argument echter. Zelfs al ware het juist, zou die territorialiteit slechts eene zeer beperkte zijn en alleen uitdrukken de verhouding van het schip tegenover zijn eigen Staat op volle zee, zonder iets te bewijzen voor de verhouding tegenover vreemde schepen of op vreemd gebied. Maar bovendien, zoo als hij Wheaton nazegt, «het »is een jurisdictie over personen, maar niet over territoir, »die de Staat uitoefent over het schip in volle zee.» Die jurisdictie is niet iets, dat aan schepelingen eigen is, maar aan alle onderdanen, die zich buiten’s lands bevinden, omdat de rechtsbetrekking tusschen den Staat en zijn onderdaan blijft bestaan, ook nadat deze het grondgebied heeft verlaten. Dit beginsel is in bijna alle, zoo niet alle wetgevingen aangenomen. Zoo de strafwet en burgerlijke wet den schepeling aan boord volgt, zij volgt hem evenzeer buiten boord in den vreemde. De schrijver had er nog bij kunnen voegen, dat in de verhouding van het schip tegenover zijn eigen Staat slechts een der kenmerken van territoir, onderworpenheid aan de rechtsmacht

-ocr page 668-

— 656 — kan voorkomen, terwijl van het andere, onschendbaarheid, alleen tegenover vreemde natiën sprake kan zijn.

Die onschendbaarheid nu bezit, volgens het tegenwoordige recht het schip in tijd van vrede, met eene enkele uitzondering, het recht van visite, bij de tractaten tot wering van den slavenhandel ingevoerd. Die onschendbaarheid is echter geen gevolg van de territorialiteit, maar van de onafhankelijkheid der volken onderling. Zij volgt van zelve uit het feit, dat een vreemde Staat geenerlei recht heeft zich op volle zee, buiten de grenzen van zijn territoir, met schepen van een andere natie te bemoeijen. Hij moet dat schip eerbiedigen, niet omdat het vreemd grondgebied, maar omdat het zijn grondgebied niet is, omdat hij geen enkelen titel heeft, krachtens welken hij dat schip zou kunnen aanhouden, betreden of zich met hetgeen daarop voorvalt bemoeijen. Die onschendbaarheid houdt dan ook op, zoodra hij zoodanigen titel heeft. Dit blijkt in tijd van oorlog. Niettegenstaande thans de regel vrij scAip vrij goed is aangenomen, kunnen de oorlogvoerenden rechtens op neutrale schepen handelingen verrichten, die hun op neutraal grondgebied zijn ontzegd. Nog is het vervoer van contrabande verboden en bestaat het recht daarnaar te zoeken. In vele gevallen kan zelfs het neutrale schip worden verbeurd verklaard. Tn oorlogstijd mist alzoo het schip op volle zee de onschendbaarheid, die aan het territoir eigen is.

Tn de laatste plaats beschouwt de schrijver de rechtsverhouding van het schip binnen vreemd gebied. De slotsom van die beschouwing ten opzichte der oorlogschepen is, dat zij werkelijk met territoir worden gelijk gesteld, of liever dat zij evenzeer als territoir aan de rechtsmacht van den eigen Staat onderworpen blijven, en in geen opzicht onderworpen zijn aan de rechtsmacht van den vreemden Staat, waar zij zich lijdelijk bevinden. De schrijver betoogt echter nader, dat dit niet is een gevolg

-ocr page 669-

— 657 —

van den regel scàip is (errUoir, maar van de spéciale verhouding , waarin het oorlogschip als deel van de Staatsmacht , als vertegenwoordigende zijn Souverein, zieh bevindt. De schrijver toont aan, dat de koopvaardijschepen door de meeste volken onbepaald onderworpen worden aan lokale jurisdictie. Daarvan haalt hij voorbeelden aan uit de praktijk van de Vereenigde Staten, Engeland, Pruissen, Rusland, Zweden en Brazilië. In Nederland werd het bekende advies van 1806 executoir verklaard, en is, volgens den schrijver, van voortdurende kracht. Dit laatste tracht hij te staven, niet zoo zeer door eene wederlegging van de daartegen aangevoerde gronden, als door eene soort van middenweg te kiezen, die echter geen der bezwaren opheft. Tegen zijne gewoonte maakt hij zich door een machtspreuk van de moeijelijkheid af, schrijft aan den Franschen Staatsraad , in plaats van eene bevoegdheid tot verklaring van den zin van bestaande wetten, rechtsmacht in volkenrechtelijke geschillen toe en verwart volkenrecht en internationaal recht. Te recht daarentegen merkt hij op, dat bij het advies de territorialiteit van het schip niet is gehuldigd, en dat het niet de strekking had om een algeraeenen regel seAip is ierriioir te beperken , maar dat als regel de competentie van den iudex loei wordt erkend, waarop slechts in sommige gevallen uitzondering wordt gemaakt. Daarbij beperkt hij het in navolging van het Hof van Zuidholland tot schepen in havens en reeden, en niet in binnenwateren. Volgens die leer valt dus een schip binnen de termen van het advies, als het b. v. te Rotterdam op de rivier of aan de Boompjes ligt, maar niet in de Leuvenhaven. Die onderscheiding tusschen de verschillende soorten van havens is echter willekeurig. Het advies spreekt eenvoudig van schepen die zich bevinden dans les ports et rades de France. Üit de jurisprudentie van den Nederlandschen rechter, door den schrijver medegedeeld , is niet met volstrekte zekerheid op te maken

-ocr page 670-

— 638 —

wat zijn gevoelen is op het punt der territorialiteit van het schip, daar nu eens de regel sdip is territoir, dan weder de competentie van den iudex loei als regel wordt aangenomen. Ten slotte deelt de schrijver nog eenige bijzonderheden mede uit de Fransche jurisprudentie, waaruit volgt dat zelfs ddar het advies in zeer beperkenden zin wordt verklaard. De slotsom is dus, dat verreweg de meeste Staten de vreemde koopvaardijschepen binnen hun gebied niet als vreemd territoir beschouwen, terwijl zelfs in Frankrijk de onschendbaarheid van het vreemde schip beperkt wordt tot gevallen van inwendige tucht of die daartoe te recht of ten onrechte worden gebracht. Alleen onder de publicisten zijn vele voorstanders der territorialiteit, maar niet minder die haar verwerpen, zoo als de schrijver ten slotte aantoont.

Met een kort besluit eindigt de schrijver zijn arbeid. Daarin vat hij het resultaat van zijn onderzoek in korte woorden zamen. Dat resultaat is reeds uit het voorafgaande voldoende bekend. Zoo men al in sommige gevallen gemakshalve als fictie den rechtsregel scAip is territoir kan gebruiken , zij is niets meer dan eene fictie, en daar zij niet noodig is tot rechtvaardiging of verklaring van de regels, die ten opzichte van de rechtsbetrekkingen der schepen bestaan, kan men haar veilig begraven bij zoo vele andere zoogenaamde iuris adagia, die de gestrenge toets der wetenschap niet hebben kunnen doorstaan.

Uit dit korte overzicht van den inhoud blijkt dat het gevoelen van den schrijver betreffende den behandelden regel geheel tegenovergesteld is aan dat van den heer Philipson. Door de beide werken is als het ware het proces over dien regel geïnstrueerd, zoodat elk lezer in staat is uitspraak te doen. Dat die uitspraak bij verschillenden zeer verschillend zal zijn en eenparigheid voorloopig nog zeer onwaarschijnlijk is, daarvan ben ik overtuigd, hoezeer mijn persoonlijk gevoelen op dit punt ook moge gevestigd zijn. Aangenaam is het daarom te kunnen constateren, dat in

-ocr page 671-

— 659 -

andere opzichten beide schrijvers volkomen eenstemmig zijn, en dat met name het doel van beiden niet verschilt. Beider betoog komt ten slotte hierop neder, dat het belang der beschaving, het welbegrepen belang van alle volken vordert, dat de zoogenaamde oorlogsrechten tegenover neutralen, zoo al niet geheel afgeschaft, dan toch binnen de engste grenzen beperkt worden, dat zelfs tusschen oorlogvoerenden de private eigendom, ter zee even als te land, geëerbiedigd wordt; maar dat aan den anderen kant de territoriale jurisdictie zich uitstrekke ook over vreemde koopvaardijschepen, die zich binnen het territoir bevinden, dat aan die schepen binnen de grenzen van den Staat die onschendbaarheid worde ontzegd, welke zij nu in enkele opzichten genieten, en welke op geen enkelen rationelen grond rust. Zijn die beginselen eenmaal in het positieve recht uitdrukkelijk erkend, dan houdt de vraag, die nu beide schrijvers verdeeld houdt, op van praktisch belang te zijn en wordt de uitspraak der wetenschap over die vraag eene nagenoeg onverschillige zaak.

M. S. Pons.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

DUPIN DE OUDE.

Den 10 November jl. overleed in Parijs op hoogeu ouderdom de beroemde regtsgeleerde, wiens hoedanigheden, alsadvokaat vooral, nog in de vorige aflev. van dit tijdschrift werden herdacht (sic het oversigt uit Pinard’s werk Ie Barreau au XIX‘siècle, door Mr. A. DE PiNTO).

Zie voorts nopens den levensloop en de werken van DüPlN, f^eeibf. t. b. Refft nquot;. 2740.

-ocr page 672-

Bÿ de installatie van zijnen opvolger als proc.-gen. van bet Hof v. Cassatie in Frankrijk, den heer Devangle, heeft de president Trop-long in bet breede over den heer Ddpin gesproken; wij laten uit zÿne rede hier volgen den aanhef en de schatting van den overledene als reglsgeleerde en redenaar :

«Monsieur le procureur général, eu rentrant dans cette enceinte qui voua connaît, je suis sûr que vos préoccupations se rencontrent avec les nôtres. Vous avez devant vous l’image du collègue éminent que nous avons perdu, et qui fut votre compatriote, votre maître et votre ami. M. le procureur général Dupin n’est plus, mais tout, ici, est rempli de son souvenir. Il y est représenté par trente-cinq années de services éclatants qui le placeront aussi haut que les plus grands dans les annales de l’ordre judiciaire. Sous ces voûtes qui, avant d’appartenir à la cour de cassation, furent celles du Parlement de Paris, d-s voix illustres ont retenti. Aucune n’a été plus puissante que celle de M. Dupin; aucune n’a prêté un plus ferme appui an droit et à la morale; aucune n’a exprimé avec plus d’éloquence les mâles sentiments du vrai magistrat et les vues lumineuses du jurisconsulte.

Si par l’autorité du talent il fut l’égal des plus autorisés, par le geure du talent il fut sans modèle et sans rivaux. Ce n’était pas, par exemple, la gravité majestueuse, l’ampleur cicéronienne et l’élégance persuasive des plaidoyers de Daguesseau, un des types les plus parfaits de l’avocat-général : c’était le simple bon sens, usant de toutes les libertés de la forme, tantôt âpre ou magistral ou familier, tantôt caustique ou plaisant, toujours concis, toujours plein de chaleur, de clarté, de naturel et d’originalité. Ce n’était pas non plus l’argumentation laborieuse du procureur-général Merlin, modèle d’érudition et de vigueur logique, serrant une idée avec toutes les ressources d’une dialectique déliée et subtile,mais pénétrant dans les intimités d’une doctrine plutôt par les recherches de la science que par l’inspiration spontanée. Chez M, Dupin, au contraire, l’intuition rapide tenait encore plus de place que l’érudition. Trop vif pour s’asservir aux procédés pénibles et raffinés de l’art scolastique de raisonner, son esprit saisissait an vol l’idée vraie, la raison décisive, et il excellait h la mettre à la portée de tout le monde, en la montrant sous ses côtés simples, lucides et populaires. Quoique homme de premier mouvement, il ira raillait beaucoup, prenait beaucoup de notes, et mûrissait son œu”re dans la méditation. J’ai i(é éludiant toute ma vie, a-t-il dit dans ses Mémoires (1).

(1) Tome 1. Introd., page 4.

-ocr page 673-

— 661 —

Et cependant, tout en lui, avait une allure soudaine, même U réflexion. Des traits inattendus, d’heureux mots trouvés et non cherchés, des citations qui semblaient improvisées parce qu’il s’en servait en homme d’esprit, jamais comme un pédant, portaient au comble sa démonstration, et obtenaient, mieux que la préparation, les honneurs de la victoire. Le sel, surtout, était l’assaisonnement de son bon sens, le sel dont Cicéron a dit; Sales qui in dicendo, nimium quantum valent (1).

Tel s’est montré M. UupiN, ne ressemblant à personne, soit qu’il brillât sous la robe d’avocat, qui fut pour lui une robe triomphale, soit qu’il revêtît, sans craindre les comparaisons, la toge des grands magistrats; jurisconsulte par instinct avant de l’être par l’étude, orateur par saillies plutôt que par une perfection soutenue, hardi sans être novateur, et classique quoique singulier.

Au millieu de ces contrastes que je relève comme des qualités et des ressources, et non comme des défauts, il ; avait un point sur lequel cet esprit si divers fut un et constant ; c’est son indépendance dans tout ce qui n’e'tait pas réglé par le droit et la loi.

Cette indépendance, qui fut un de ses caractères distinctifs, se révélait dans toute sa personne, physionomie, geste, propos.

En politique, elle l’avait placé tout d’abord au premier rang des amis de la liberté; mais il ne fallait pas lui demander à quel parti il appartenait, même dans les nombreuses nuances du parti libéral. Être d’un parti lui paraissait une servitude. Quand il a voulu décerner un bel éloge à un ancien jurisconsulte qu’il a beaucoup loué, Ouy Coquille, il a dit de lui; »Il évitait avec soin les responsabilités solidaires, les ligues et les engagements des partis (2)»: c’est son propre portrait qu’il traçait par ce coup de pinceau.

Aussi aucun parti ne peut dire que M. Düpih se soit jamais donné amp;nbsp;lui sans réserve; ce qui fait qu’il s’est toujours cru maître de s’en séparer sans scrupule. Mais si nous prenons le mot parti dans une acception plus large, M. Dupin appartenait, corps et âme , au grand parti de 89, au parti de cette glorieuse révolution, »où (disail-il) à un grand jour de notre histoire, le 4 août {jour de grande fêle patronale dans nos souvenirs, si nous ne sommes pas des ingrats), une Assemblée nationale à l’élection de laquelle tous avaient concouru a proclamé l’affranchissement universel des personees et des choses, l’abolition de tous les privilèges, un droit commun, le même pour tous les Français.»

-ocr page 674-

— 882 —

Cependant, quelque fervent apôtre qu’il fût des libertés modernes, il y avait dans l’ancien régime des choses qui allaient à son tempérament et dont le reflet se projeta sur les actes de sa longue vie: c’était l’esprit parlementaire, l’esprit gallican et l’esprit bourgeois.

L'esprit parlementaire, tout à la fois monarchique et populaire, juridique et lettré, tut un de ses guides favoris. 11 aimait la loi, mais il aimait aussi la liberté: tub lege libertés. Il voulait la couronne indépendante et bien armée; mais il la voulait limitée par un effectif contrôle. Comme un parlementaire du temps de la Régence, il détestait les agioteurs, les joueurs et tons ces disciples de Law, qu’il appelait des loups-cerviers.

Après les arrêts du Parlement de Paris sur le fait de l’antimoine et de l’émétique (1), ce fut une bonne fortune de ressemblance pour M. DopiN d’avoir à conclure sur le différend des homœopsthes et des pharmaciens (3). Il se plaisait avec les bonnes lettres, si honorées par les grands magistrats d’autrefois, et son salon rappelait Lamoignon invitant à ses dîners Boileau et Guy-Patin.

Quant à l’esprit gallican, il débordait chez lui. Rien n’enflammait sa verve autant que les doctrines ultramontaines ; l’idée d’une bulle non vérifiée le faisait bondir. Je me rappelle un temps où beaucorp de gens n’ayant pas d’intérêt à connaître le gallicanisme, et le jugeant sur des ouï-dire, disaient en riant à M. Uupin: »Comment peut-on être gallican P» tout comme Montesquieu disait, dans ses Lettres persar.es: »Comment peut-on être Persan?»

M. Dupin ne riait pas, mais il mettait les rieurs de son côté par ses épigrammes; et, de plus, il publiait ses écrits sur les fameuses libertés. Ce chapitre de nos questions politiques et civiles s’est rouvert dernièrement avec un bruyant à-propos, et l’intrépide disciple de Pithou et de Daguesseau se préparait au combat pour prouver que ce qui fut légitime sous la monarchie féodale de saint Louis, sous la monarchie aux trois ordres des Valois, sous la monarchie absolue de Louis XIV et dans les libres-cahiers de 89, forme un droit public qui n’a pas été une longue erreur du passé, et qui reste une vérité dans le présent. Mais la maladie qui a fini par l’enlever le retenait déjà, elle l’enchaîna au rivage, et il gémit de son silence plus encore que de son mal.

Du gallicanisme à la bourgeoisie, il n’y a qu’un pas; caria bourgeoisie telle que l’histoire nous la dépeint, surtout depuis la Ligue, était profondément gallicane. M. Dufin avait vu dans as jeunesse les survivants

-ocr page 675-

— 688 —

de cette classe d’autrefois devenus le plus ferme appui de l’ordre nouveau. Là s’étalent conservés des habitudes simples, des goûts modérés, une sage économie, l’amour de la famille, la régularité dans la vie.

M. Lutin qui, dans le dix-neuvième siècle, avait quelques-unes des couleurs du seizième et du dix-huitième, cherchait à leur ressembler. 11 en avait les mœurs honnêtes, rangées, ennemies du luxe. La bourgeoisie avait souffert des privilèges; M. Dupin les détestait ; et, quoique tombés, il les craignait peut-être un peu trop. La bourgeoisie avait l’humeur frondeuse; M. Dupin eût été contre Mazarin. La bourgeoisie, comme l’a si bien remarqué M. Roieb-Collakd (1), se complaisait dans les affections de famille.

M. Dupin ne trouvait pas de plus douces émotions et de plus grandes joies qu’en laissant aller son cœur à ces pieux sentiments de fila, d’époux, de frère, que la nature a mis dans le cœur de l’homme pour protester contre l’égoïsme et l’isolement.

La bourgeoisie était laborieuse, studieuse, appliquée. M. Dupin travailla toute sa vie, ne se bornant pas à lire, mais étudiant comme un néophyte, et croyant qu’un jour passé sans étude était un larcin fait à ses devoirs.

Enfin pour être en tout conforme au bourgeois de l’ancien régime, que la grande ville n’absorbait pas, il aimait la campagne, les paysans, les compagnons rustiques des travaux du maître, les domestiques fidèles, membres volontaires de la famille.

Aux uns il faisait entendre des instructions précieuses dans les comices agricoles ; aux autres il facilitait des établissements ; et lorsqu’il pouvait revêtir l’écharpe municipale, il les mariait lui-même, leur donnant l’accolade fraternelle, préférable , suivant ses goûts plébéiens, à l’attitude superbe du patron.

Aujourd’hui, la démocratie est légalement dissoute comme classe sociale. Par le droit commun, les étages supérieurs se sont confondus avec elle, et les rangs inférieurs sont entrés dans son sein. Le droit commun a été constitué. Aussi le droit commun était-il une des boussoles de M. Dupin. C’était, si je peux ainsi parler, sa philosophie: philosophie sans ténèbres et sans prétentions, dont on pourrait dire avec Ulpien: Keram phUoso/jkiam, non a^edatam (2). D’autres l’appelleront peut-être bourgeoise, mais ils affligeront d'autant moins la mémoire de M. Dupin, qu’elle est celle du code Napoléon. C’est dans ce droit commun, formé de la substance des principes de 89, que notre jurisconsulte cherchait sans cesse ses raisons fondamentales de

(Ij Discours sur le prix Montyon.

(2J L. I , § 1, D. de justit, et jure.

-ocr page 676-

— 664 —

décider : S’agissait-il du droit criminel, les principes de 89 réveillaient sur-le-champ en lui l’idée simple et populaire de la libre défense des accusés, le non-cumul des peines, l’interprétation bénigne de la loi.

S’agissait-il du droit civil, pareil aux grands juristes de Rome, qui avaient les jeux fixés sur la philosophie stoïcienne, les siens cherchaient, à travers les textes, les principes supérieurs de la Déclaration des droits de l’homme, principes plus sûrs, plus humains et plus chrétiens que ceux de Zénon, et il se prononçait pour la liberté et l’égalité: liberté des personnes, égalité des enfants, égalité des partages, liberté des conventions, sauf la morale et l’ordre public. La morale l’avait porté à condamner les assurances sur la vie, en quoi il allait trop loin. L’ordre public le rendait sévère pour les congrégatious non autorisées, en quoi il s’abritait non-seulement sous des lois spéciales, mais encore derrière cet article de la Déclaration des droits : »La liberté consiste à pouvoir faire tout ce qui ne nuit pas à autrui (1).» Or, pour le jurisconsulte, l’Etat, cat être moral qui représente l’intérêt de tous, est un tiers dont les droits sont aussi respectables que ceux de l’individu. L’intérêt légitime violé dans l’individu, c’est l’injustice; l’intérêt légitime violé dans l’Etat, c’est, l’anarchie.»

(8) Constit. du 3 septembre 1791 , Déd. des droits, art. 4.

-ocr page 677-

THEMIS. — 1865. — N«. 1.

LUST Vit XWÜff


BEGTSGELEEllDfi WERKES.



1lcbi’rliiiil)5cl)c likratnnr.

CüNlKCK LiEPSTiNG (Mr. F. B.), 7)e Uervorniinff vax hel Slrafreffl, naar aanleiding der jongste Brausche herziening, ’s liage, Gebb. Belii«pante.

Modderman (Mr. A. E. J.), Straf—ffeenKwaad; inwijdings-redevoering. Amstenlam, Br. Muller,

Ue werien vaa Poi/der, door aanteekeningen, in verband beschouwd met het Ned. Biirg. Welhoek, op het voetspoor van Bugnet, Hoogt, in de regten te Parijs, door Mr. G. E. — Per/iandeliny otter de ver-bindlenitseu. Iste stok, Zalt-Bommel, JoH. Noman en Zoon.

Nierop (Mr. A. S. van), y^aamlaoee Pemtoolscbappett, een woord over het Staats-toezigt. Amsterdam.

/ranerht litfratnur.

AuzoNY (P. P. E. A.). Etudes critiques sur quelques parties rie la législation pénale en France. In-32, 66 p. Ville l’ranche, DUPOUR.

BlNBENET (E.) , Les essais de Montaigne dans leurs rapports avec la législation moderne, lu-8, 73 p. Orléans, Herluison.

Camoin deVence, Etude sur l’avocst-général Jéiome Bignon et ses oeuvres comme historien. Paris, Toinou et Cie.

BoAElLS (H.) , De la compétence des tribunaux français à l’égard des étrangers en mat. civ., commére., et crimin. Paris, A. Durand.

Burnier (Eug.). Histoire du Sénat de Savoie et des autres compagnies judic. ne la même province. Id., iri.

Chauveau (Ad.) et Godephoi (A.). Commentaire du Tarif en matière civile, dans l’ordre des ariicles du code de procédure civile, 2e é tuil n. Idem , idem.

Campekon (T.). Le Code Napoléon, commentaire actuel, indiquant, sons chaque article, les solutions théoriques et pratiques, de la juris-prudenc-. ln-32, 320 p. Paris, PuON.

Cinquante-sept (les) Codes, composés des Code Napoléon, rie proc. civ,, de coinm., d’instr. crim., etc.; la constitution de 1852 etc., le vade-mecum ries plaideurs, par É. IlocQUART, édit, augmentée. In-18, 798 p. Paris, Morouval.

JoÙanet (R.). La Peine de Mort devant l’opinion, In-18, 48 psg. TlIONON.

l.EGRANT (Arth.) De U législation relative au prêt à intérêt. In-8, 00 p. Paris, Dubuisson et Cie.

-ocr page 678-

Mourlon , Examen du projet de loi sur la propriété liiféraire et artistique , précédé (l’une dissertation sur l’imperfection de notre droit privé et la méthode à suivre pour éviter à l’avenir les défauts qui le déparent; par M. Frédéric Mourlon , avocat, ln-8.120 p. Paris, Marescq aîné.

Serrigny. Traité de l’organisation de la compétence et de la procédure en matière contentieuse administrative dans leurs rapports avec le droit civil; par D. Serrigny, professeur de droit administratif à la Eaculté de Dijon. 3 vol. in-8 , xi-18â5 p. Paris, A. Durand.

ÜAUDRY (ancien bâtonnier de l’ordre des avocats). Histoire du barreau de Paris dès son origine jusqu’à 1830. Paris , A. Durand.

Arnaud (C.), Manuel du directeur du jury d’expropriation pour cause d’utilité publique. In-8, Paris, CossE, Marchal et. Cie.

CuoLUs (E.). De la détention préventive et de la mi.se en liberté provisoire sous caution. Elude comparée des quatre législations améd-caine, anglaise, belge et française, suivie de la repiéseutaiion d’un nouveau projet de loi. Paris, A. Durand.

Usages et réglements locaux de l’arrondissement de Cherbourg, selon l’ordre des articles du Code civil, par M. Laysel, docteur eu droit. ln-16, 303 p. Cherbourg, Eeaurdeni.

Pringuez et Leroy, Manuel de la mairie, guide pratique des maires, adjoints, conseillers municipaux etc. Amiens, Lambert Caron.

Texte choisi sur la théorie des obligations en droit romain, conférence pour le doctorat professée dans le second semestre de l’année scolaire 1863—61 à la Eaculté de droit de Paris. In-8, 258 p. Paris, A. Durand.

Lavialle DE LambillÈrb, Documents législatifs sur la télégraphie éleclri(jue en Prance, comprenant les lois, exposés des motifs. rapports et résumés des discussions aux chambres etc. Paris, A. Durand.

Daniel de Follbville, Etudes sur les associations commerciales en participation; leurs caractères distinctifs. Mémoire couronné.

Hanauer (l’Abbé), Les constitutions des campagnes de l’Alsace au moyen-âge. Kecueil de documents inédits.

Bressolles (G.), Cours de Code Napoléon, professé à la faculté de droit de Toulouse. Sommaire du cours de 3e année, lu-12 , 122 p. Toulouse, Bonnal et Gibrac.

Pauiet (J.). Les Maîtres des requêtes et les Etats de Bourgogne, In-8, 6-1 p. Paris, A. Durand.

Verdier (Fern.) , Transcription hypothécaire. Explication théor. et prat. de la loi du 23 Mars 1856 mise en rapport avec la législation , la doctrine et la jurisprudence, précédée d’une iutrod. historique et des documents législatifs.

Procès des Treize. Prévention d’association non autorisée, à propos des élections générales au corps législatif, condamnation à l’amende. Compte rendu par 0. Cyprien. Paris, Cosson et Cie.

Debacq (G.). Quelques observations sur les tribunaux de commerce.

Fustel de Coulanges, la Cité antique. Paris, A. Durand.

-ocr page 679-

De l’Eiiseirnemeiit du droit en Lorraine. Rétabliêsement de la Faculté de Wancy. Discours prononcé par M. Nbven-Lemaikb, proe.-gén. imp. Nancy. Hinzeun et Cie.

Prandiéke (DE), le Serment en justice, discours; gr. in-8,111 p., Lyon, Perrin.

Les Mystères de la police, Ire partie. La police de France depuis Louis, XIV jusqu’à la révolution de 1789. ln-18,310 p. Paris, Walder.

Srod, ou Pandectes russes, lois criminelles, code pénal, traduit du russe, p.tr lloBAKüwSKi, avocat. Ire livr. lü-8,104 p. Toulouse, Truyes.

Puitscbe literotiuiv.

Civil-llechtssprüohe, auserlesene, der höheren Gerichtsstellen inWürt-temherg'. Hrsg. v. Kechtseonsul. TilDR. Tafel u. Secret, d. Obertrib. UopFENGaRTNER. 6 Bd. 1 lieft, gr. 8. ( VllI u. 144 S.) Stuttgart 1864, Lindemann.

Gesetzgebung (die) desKönigr. Baiern seit Maximilian 11, m. Erläuterungen. tu Verbindg. m. Dr. L. Arndts, Dr. 11. v. Bayer, Ur. J. C. Bluntschli u A. hrsg. v. Dr. Cakl Erdr. v. Dollmann, 2 Thl. Staats- u. Ver-waltungsrecht. 4 Bd. 2 Hft. gr. 8. Erlangen, Palm und Enke.

Geuer, Prof. Dr. Aug., Geschichten. System der Rechtsphilosophie in ornudzügen.gr. 8. (Vlll u. 231 S.). Innsbruck, Wagner.

Reber, Karl, die Notariats-Gebühren nach den allerhöchsten Verordnungen vorn 19 Jänner 1863 u. vom 7 Juni 1863 m. Tab. zur Berechng. derselben, dann der Procent-Taxe f. das konigl. Aerar, d. Gradations-Stempels u. 2 Ausl. Ler.-8. (144 S.). Landshut, Krüll.

Rommel, Eug. , Quaestiones de consummatione homicidii imprimis quod atlinet, ad interpretationem legum 11, 15, 51 D. ad legem Aquiliam 9, 2. Dissertatio inauguralis. gr. 8. (82 S.) Augsburg 1862. (Lamtart amp;nbsp;Co.)

SciiLÜTEE, Ob.-Ger.-R. Dr. Ernst Wild. Gust., Commentar zur allge-meiueu bürgerlichen Procesz-ürdnung desKönigr. Hannover. 2 Bd. 5 u. 6 Hft. gr. 8. (IV S. u.S. 321—476 u Suppl. 20 S.) Stade, VocKWllz.

Sunden, J. M, ,de legeLicinia de modo agrorum quaestiones, gr. 8. (b6 S.) Upsaliae 1858. (Berlin, Calvary amp;nbsp;Co.)

Archiv, f. Theorie u. Praxis d. allgemeinen deutschen Handelsrechts. Unter Mitwirkg. mehrerer Rechtsgelehrten hrsg. v. App.-Ger.-Vice-Präs. a. D. F. ß. Busch. 1 Bd. 4 Hft. gr. 8. (111 S. u. S. 431—418 Schlufz.) Leipz., Arnold.

Protocolle der Kommission zur Berathung e. allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuches. Im Auftrage dieser Kommission hrsg. v, Minist. Assess. J. Eutz. 8 Tb. gr. 8. (S. 3093—4491.) Würzb.,Stahel.

AsTL, Bezirksamtsakt. Heinr., alphabetische Sammlungaller politischen u. der einschlägigen Polizei-, Justiz-, Militär-n. a. Gesetze des Kaiserlh. Oesterreich f. alle Kroidander m. Ausnahme der ungar. u. italien. Provinzes. 2, bedeutend verm., u. gänzlich umgearb. Aufl. 5—5. Lfg. gr. 8. (S. 369 - 944.) Prag, Bellmann.

-ocr page 680-

itaadels-Gesetzbuch, das allgemeine deutsche, m. Kinschalfg der He-stimmgn. d, Einführuns's-üesetzes vorn 24 Juni 1861 u. der Vorschriften der Justiz-Ministerial-instruktion vom 12 Uezbr. 1861 f. die Landestheile der preusz. Monarchie , in welchen das allgemeine Lindrecht u. die allgemeine Gerichts-Ordng. Gesetzkraft haben. 6 Aufl. 8. (XVlII u. 272 S. m. 4 Tab. in 4), Berlin, C. Heyman».

11ÉE, Ob.-Ger.-Advoc. Gust., der badische Bürger als Schöffe n. Geschworenen, Bezirksrath u. Mitglied der Kreisversamlung. Ein Leitfaden zur Kenutnisz u. Anwend, der neuen Geseize nh Gerichts-Verfass?. u. administrative Organisation. Zum bürgeri. Gebrauche bearb. gr. 8. (XV1 u. 109 S.). Mannheim, Scuneidek.

Zerbenek. Reg.-u. Berg-R Dr. Carl.,Lehrbuch d. deutschen Bergrechts. 2 Abth. 2 Halste. 8 (XVIS. u. S. 311—493.) Gotha, Opetz’ Verl.

Cnflelsfljf lUfvntitnr.

Capital Punia/imeat (based on Prof. Mittebmaieb’s Todesiirafe}. Ed. by John Macbab Moir. (De vertaler geeft ten slotte een hoofdstuk, waarin hij het vraagstuk der doodstraf vooral behandelt uit het oogpunt van dentegeuwoordigen staat van Engeland.) Loud., Smith amp;nbsp;E.

Carpenter (Mary), Our Convicts. Id. Longman.’

Jiemariable convieiions. By a Writer to the Signet. Edinburgh, Nimmo.

Braithwaite (Th. W.), Oaths in Chancery. 2 Ed. London, Stevens. Elmer (Joseph), The Practice in Lunacy. 4lh. ed. id. id.

Ert (A. P.), The Lunacy Acts. London , C. Knight Smiht (Jo.siAii W.)

A. Compendium of the Law of Real and Personal Properly, 3rd.ed. Id. Stevens.

l’osa (EDW.),The Judges of Engeland , with Sketches of their Lives, and Miscelleauous Notices connected with the Courts of Westmii star from the Conquest to the Present Time. Vol. VIl—IX. London, Murray.

Earl Grey, Parliamentay Governement considered with reference to Reform. Idem, idem.

^merikaondcbt litteratuur.

Abbott (B. V. and A.) A collection of Forms of Practice and Pleading in Actions whether for Leeal or Equitable Relief, and iu Special Proceedings. Vol. 2 , 8vo. New-Vork.

Cases Argued and Adjudged in the Supreme Court of the Duited States. Reported by J. W. Wallace. Vol. 1. Washington.

Johnson (J. M.). Free Government in Engeland and America ; containing the Great Charter, the Bill ol Rights, the Petition of Rights, the E’ederal Constitution. New-York.

Reports of Cases in Law and Equity determined in the Supreme Court of the Stale of New-York. By Olivier L. Harbour. Vol. 41. Albany.

-ocr page 681-

THEMIS. — 1865. — N». 2.

LUST VIS SIBDW GITGBKOSEN REGTSfiELEEBDE WERKEL

Îîchcrlnnïi0cl)c UUratuur.

Mr. J. W. Staats Evers, Bijdragen tot de Geschiedenis der Rec/ts-pleffing in Gelderland, bijzonder te Arnhem. Arnhem, Is. Au NlJHOEE EN ZoON.

Jaart/oekje der Regterlijke Magt voor 1865, 26ejaargang, samengesteld onder toezigt van Mr. C. C. E. d’Engelbronner. Gorinchem, A. van DER Mast.

Jhr. Mr. J. J. de la Bassecouk Gaan, Ilandleidinff tot de kennis van het Administratie/'regt in Nederland, le ged., tweede druk, ’s Hage, Gebr. Belinpantb.

J. H. DE Kleyn. Regtskundig onderzoek naar Ae gecontinueerde gemeen-schap en hare gevolgen onder de Nederlaudsche wetgeving. Breda, Broese en Comp.

Ocer het Duel. Utrecht, van der Post.

Mr. E. B. CoNiNCK Liepsting, De hervorming van het Slra/rogl, naar aanlei ding der jongsteEransche herziening. ’sHage,GEBR. Belinpantb

Mr. J. G. DE WiTT Hamer, Wet van 28 -'tug. 1851 (Sthl. n”. 125) repelende de Onteigening ten algemeene nutte, met aauteekeningen. Schoonhoven, S. E. van Kooien.

/rausfljc litcrntunr.

Archives parlementaires, publiées par MM. J. Ma vid al et E. Laurent , Recueil complet des débats législatifs et politiques des chambres françaises, de 1800 à 1860, faisant suite à la réimpression de l’ancien Moniteur, et comprenant un grand nombre de nouveaux documents. T. V, 2h partie. Un 28 ventôse an XI (29 mars 1803) au 22 floréal an Xl (22 avril 1803). Grandin-8, 401-784 p. Paris, Paul Dupontj Recueil des traités de la France, publié sous les auspices de S. Exe. M. Drouyn DE LnuYS, ministre des affaires étransères, par M. Diî Clercq, minist. plénipotentiaire. T. 111 , 1816—1830. Ia-8, 604 p. Paris, Amyot.

Histoire constitutionnelle de P Angleterre depuis l'avènement de George III 1760—1860; par Tii. Erskine May; traduite et précélée d’une introduction par CoRNELis DE WiiT. T.l. ln-8, 599 p. Paris, Michel LÉVY. Étude sur la legislation des noms patrongmiques; par M. A. DE Tour-ville, avec.; 88 p. Paris, Goupy et Cie.

Nouveau formulaire de procédure civile, par M. Bioche, avoc.; 3e éd. Paris, A. Durand.

-ocr page 682-

J,es Jliéne's devaut la Soeicié, par le dr. H. Bonnet , 51 p. Nancy , \ VE. R AYBOIS.

Loi de juin 1S3S. Asiles d’aliénés, par le dr. Dagonet; iii-8, 21 p. Paris, Martinet.

Coininentaire théorique et pratique de l’ordonn. du 1quot;' oct. 1814, .sur l'eæjirojirialion et l’oceupation temporaire pour cause d’utilité publique, par TuÉopu. Guéiîin. ln-8, 288 p. Paris, Challauel.

Du droit de grace en France, comparé avec les léiislations étrangères, commeuté par les lois, ordounanees, décrets, lettres patentes, etc., depuitt 1349 jusqu’en 1865 j par J. Legoux, substitut du proc. imp. près le trib. de prem. instance d’Epemay. In-S , 292 p. Paris, Cotillon.

N gt;tice sur la Cour des aides de Montauban, suivie de la Liste chronologique de ses membres tlG12—1799); par M. Taupiac, juge d’instr. lu-8, 71 p. Paris, Clauuin.

Réorgauisation du commissariat de policei par Ew. ïnouRAS. In-8, 250 p. Montdidier, Rauenez.

Observations sur les actes sous seing privé devant l’application de la loi du 23 mars 1855 sur la transcription ; par Constant ÜRisEY , notaire. ln-8, 63 p., Bonnet et Cie.

Aperçu de la li'gistnlion anglaise sur la servitude pénale et la libération coudilionneUe et revocable modiliée en 1864, des chaugements opérés dans le rérime péniteutisire et de la statistique de.s grandes prisons pénales de l’Angleterre; par LiiON A’iDAL. lu-8,66 p. Paris, Ledoyi n.

Législation des maebincs à vapeur, par V. Vidal, ingén. civ. ln-18, 89 p. Paris, Noblet et Baudry.

Code annamite. —hois et règlements du royaume d’Annam, traduits du texte chimis nriai al, par G. Aubaret, capt. de frég., publiés par ordre de S. Exe. le marquis de Cuasseloup-Laubaï . ministre de la luariue et des colouies. 2 vol. gr. iu-18, 711 p. Paris, inipr. impér.

Jlnitscljc literatuur.

Casper (JoH. Luuw.), Atlas snm Handbuch der gerichtlichen Mcdicin. 10 v. Hugo Ïroschel nach der Natur lith. Taf. in Buntdr. tn. 31 Abhildgn. 4 Aull, hoch 4. (10 Blatt 'Text.) Berlin 1864, A. HirscTiwald. lu Mappe.

Savigny (Fror. Carl v.j, das Hecht d. Besitzes. Eine civilist. Abhandlg. 7. aus dem Nachlasse ites Verf. u. durch Zusütse d. Herausrebers verm. Aull. v. Geh. Just.-11. Prof. Dr. Ade. Fudk. Rudoref. 8. (Vlll u. 705 S.) Wien, Gerold’s SoiiN,

Blodig (Prof. Dr, Herm.), die vier ersten Bücher d. allgemeinen deutschen flandelsgesetshuches. Revidirt atif Grund d. Österreich. Einfüh-rungsjeselses von 17 Decbr. 1862. .Mite. Anh., euth.die Miuisterial-Verordng. vorn 9 Man 1863 üb. die An lege. u. Führg. der Handelsregister u. e. lSachrcgi5ter.gr. 8. (Ylli u. 215 S.) Wien, BBAU.MiiLLEK.

-ocr page 683-

Conrad (Ciikist. Kriir.), die preuszische Presz- u. Nachdrucks-Gesrtz-gebung. la systemat. Ordiig. f. Buchhändler, Antiquar, Kunst-, Musikalien- u. Landkarten-Händler, Buchdrucker etc. Supplement, gr. 8. (Vl u. 97 S.J Berlin, H. Müllbk.

FREïDORf (Minist.-K. R. v.), Protesz-Ordnung in bürgerlichen Rechts-sreitigkeiten f. das Groszherzogth. Baden vorn 18 März 1804 m. Eriäutergn. 1. Lfg. gr. 8. (207 S.) Heidelberg, A. Emmerling.

Friedreich’s Blätter f. gerichtliche Medicin. Für Aerzte u. Juristen fortgesetzt v. Bref. Dr. Ernst Büchner. 16. Jahrg. 1865. 6 Ufte, (à 80 S.) gr. 8. Nürnberg, Koen.

Herb.st (Prof. Dr. Ed.), Handbuch des allgemeinen österreichischen Strafrechte». Mit Rücksicht auf die Bedürfnisse d. Studiums u. der Anwendff. bearb. 3. ergänzte Aufl. 1. Bd. Vonden Verbrechen, gr. 8. (VI u. 480 S.) Wien, F. Manz.

JoLLY (Minist.-R. Dr. J.), das Polizeistrafgesetzbuch u. das Gesetz, üb. die Gerichtsbarkeit u. das Verfahren in Polizeistrafsachen f. das Groszherzogth. Baden. Mit Eriäutergn. 2 Abtheilgn. gr. 8. (1. Abth. VIII u. 108 S.) Heidelberg 1864, A. Emmerling.

Bluhme (Geh. Just.-R.- Prof. Dr. Frdr.), Encyelopidie der in Deutschland geltenden Rechte. 3. Abih. 1. Lfg. A. u. d. T.: System d. in Deutschland geltenden Strafrechts m. Einschluss d. Strafprocesses. 2. verb. Ausg. gr. 8. (Vill u. 207 S.) Bonn 1805, Marcus.

Leonhardt (Oh.-Just.-R. Gener.-Secret. Dr. A.), zur Reform d.Civil-processes in 1 eutschlaud. gr.S.(VI u.188 S.) Hannover 1865,Helwing.

Mittermaier (Geh.-K. Prof. Dr. K. J.), Erfahrungen üb. die tVirksam-keit der Schwurgerichte in Europa u. Amerika, üb. ihre Vorzüge, Mängel u. Abhülfe. 2 Hft. enth. die Rechtsprechg. durch Geschworene in den deutschen Staaten, gr. 8. (S. 221—490.) Erlangen, Enke’s Verl.

Seebohm (Advoc. Dr. J.), Sammlung seerechtlicher Erkenntnisse d. Handelsgerichts zu Hamburg, nebst den Kntscheidgn. der höheren Instanzen. Im Anschlusz an die Ullrich’sche SammIg. hrsg. 1. Hft. Erkentnisse aus den J. 1858 u. 1859. gr. 8. (V u. 362S.) Hamburg 1865, Perthes, Besser amp;nbsp;Mauke.

WlEDiKG (Prof. Dr. Karl), der Justinianeisohe Libellprocess. Ein Beitrag zur Geschichte u. Kritik d. ordentl. Civil-Processes wie zur Beuribeilg. der cegenwärt. Reformbeslrebgn. gr. 8. (XX u. 768 S.) IVien 1865, Braumüller.

Mess (E.). die öffentliche Meinung gegenüber den Gefängnissen. Umrisse üb. die Zustände iu Gefaiigenhänscm m. pemeinsnm r Haft, zunächst iu Bayirnu. f. die Gegenwart gr. 8. (57 S.) München, Lindauer.

Stein (Dr. Lon.), die Verwaltung.^lehre. 1. Thl. A. u.d. T.: Die Lehre v. der vollziehenden Gewalt , ihr Recht u. ihr Urganisrans. Mit Vergleichg. der Kechtszustäude v. England, Frankreich u.Deutschland. gr. 8. (XVIII u. 647 S.) Stuttgart; Cotta.

Sirafgr'.iel2g/-litttgt;t/. die neue, des Grosrherzogth. Baden. Vollständige SanimIg. säminll. Gesetze u. A^emrdngn. idi Strafrecht und Strafverfahren. I. Lfg. 8. (128 S.) Mannheim, Bensheimer.

-ocr page 684-

Archiv f. deutsches Weehselrecht u. Handelsrecht hrs». v. Geh. Just.-R' Dr. En. Siebenhaar. 14. Bd. 4 Hfte. (à 6—8 B.) gr. 8. Leipzig, B. Tauchmtz.

Beiirâsre zur Erläuterung d. preussischen Rechts durch Theorie u Praxis. Unter Mitwirkg. mehrerer prakt. Juristen hrsg. v. Appell.-G r.-R. l’r. J. A. Gruchot. 9. Jabrg. 1865. 4 Hfte. gr. 8. (1 Hft. 143 S.) Hamm, Grote.

Correspondenzblatt der deutschen Gesellschaft f. Psychiatrie u. gerioht-iiche Psychologie. Hrsg. v. Med.-R. Dr. Kelp, Rig.-Med.-R. Dr. Eulenburg, San.-R. Dr. Erlenmeyer, Dir. Dr. Otto. 12. Jabrg. 1865. 24 Nrn. gr. 8. Neuwied, Heuser.

Mittheilangen zur Statistik der Strafrechtspflege im Königr. Hannover während d. J. 1863. Aus königl. Justiz-Ministerium, gr. 4. (IV u. 97 S ) Hannover, (E. Rümpler.)

Bar (Amtsger.-Assess. Privatdoc. Ds. L. v.). Recht u. Beweis im Geschworenengericht. Bin Beitrag zur Kritik der Praxis u. Gesetzgebg. auf dem Gebiete d. Strafverfahrens, gr. 8. (XVI u. 368 S.) Hannover, Hahn.

Bedenken gegen die Principien d. Entwurfs e. Prozess-Ordnung in den bürgerl. Streitigkeiten f. den preussischen Staat v. e. Mitgiiede d. königl. Ob.-Tribunals, gr. 8. (54 S.) Berlin. Gaertner.

Bisschopf (Prof. Dr. Eerd.), üb. einen deutschen Rechtscodex der Krakauer Universiläts-Bibliothek. [Aus d. Sitzungsber. d. k. Akad. d. Wiss, abgedr.] Lex.-8. (29 S.) Wien, Geeold’s Sohn.

(Cngclsrljc literatuur.

Baillee (N. B. E.), A Digest of ifohammedan Late on the Subjects to which it is usually applied by British Gouris of Justice in India Compiled and translated from Authorities in the original Arabic, with au Introduction aud Explanatory Notes. 8. p. 850; Londen, Smith’ (Dit werk strekt om de leerstellingen van de secte der Haue-fiten te doen kennen nopens alle onderwerpen waarin het Mahorn, regt gewoonlijk door de ßriiscae hoven in Indië wordt toegepast.)

Fuller (Rev. Morris J.), The Court of Final-Appeal, or, the Apellate jur sdiction of the Croien in Ecclesiastical Cases. 8. p. 273-London, J. H. Parker.

Lees (J.), The Laws of Brilis/t Shipping and of Marine Assurance. 9tli. edit, revised and enlarged, 8. p. 756. London, Philip.

Marshall (.aam), A Treatise on the Law of Marine Insurance, Bottomry, and Respondentik. 5th. ed., by William Shee. Roy. 8. London, SiiAW amp;nbsp;Sons.

Thomson (R.), A Treatise.on the Law of Bills of Exchange, Promissory Notes, and Cheques on Bankers. New ed. adapted to the present slate of the Law, by J. Dove Wilson. Roy. oct. p. 730. Edinbough, Clark.

-ocr page 685-

THEMIS. — 1865. — N». 3.

----^saa o i ----

LIJST VIS RIBDW CIWIKOM» REGTSGEIEERDE WERKES.

Ïhhfrl(inïisf!)f literatuur.

Altink Koors (H. M ), Alphabetische Klapper op de voornaamste, thans vigerende wetten, koninkl. besluiten, prov. besluiten en. cir-, culaires, ten dienste der Gemeentebesturen euz. ’s, Hage. Gebb. Belintante.

De doodsira/ in Nederland, door A. Ruhr anus Bij dezelfden.

Bemmelen (Mr. P. van). Ge bedenkingen van Mr. J. L. de Bruin Kops tegen de afscAaffing der doodslraf, bestreden. Alkm., P. Kluitman Bassecour Gaan (Jbr. Mr. J. J. dela). Handleirlinff tot de iennit van hel Ädaiinistralief jRegl in Nederland. Ie Dl., 2e geit, (bevattende de wet op het 1 ager en die op het Middelbaar Onderwijs).

WlTT Hamer (Mr. J. G. de), Wet van 28 Aug. 1851, regelende de onleiqeninff ien alffemeenen nulle; met aant. uit de Litteratuur, de Praktijk en de Kegtspraak ontleend. Schoonhoven, S. E. vAN NOOIEN.

Hammacher (H. G.), Noy iels over de calamileuse polders. Oostburg.

HooYEE (0.), Oude Aeriordeningen der Ned. Herv. gemeenlen (1563— 1638) enz. Z.-Bommel, JoH. Noman EN ZooN.

Ifelboei van Surgerlijie Reglsvordering, Ontwerp en Memorie van Toelichting. Boek 1—111. Uitgegeven met toestemming van den Minister van Justitie, ouder toezigt van Mr. A. 2\.DB PlNlo. ’s Hage, Gebr. Belinfantb.

Greeve (Mr. L. G.), Wet tot regeling der Jagt en Visscherij van 13 Junij 1857 (met aant). Schiedam, H A. M. Koelants.

Emden (Mr. E. Ii. van) , De Reglspraai en de Adminislralieve beslissingen op de Ned. iilaalswellen, Besluiten enz. van 1850 tot Julij 1865, met ophelderingen, ontleend aan de geschiedenis der wetgeving, de litteratuur enz., en met verdere aanteekeningen. (Eerste vervolg op deel I der Neglspraai van Mr. D. LÉon). ’s Hage, Gebr. Beeibpante.

Het Letieriundig Eigendomsregi in Nederland, wetten, traclaten, regtspraak, benevens de wetgeving op de Druipers in Nederland en Ned. Indie. Bij dezelfden.

Hugenpoth TOT DEN Berenclaauw (Mr. J. B. Baron van). Inleiding tot waarheid in Staatsbeleid. Utrecht, Kemink en Zoon.

/irtiisrt)e literatuur.

Essai sur l'origine du droit français depuis l’avènement de Jésus-Christ jusqu’à nus jours. Iu-8, 479 p. Paris, Philippart.

Atlies (S.), cous, à la cour de cassation, la Queslionpénileniiaire en 1865.

Paris, Cl A Y B. (Extr. de la «r»e des Deair J/bWes, du 1er juin 1865).

Le président N ici as Gaillard, notice par Paul Pavre. Paris, Cosse ET Dumaine.

-ocr page 686-

MotriLLié (A), cons, à la cour impér., Coutumes de Larroque-Tim-baud, 1270.

De la Gestion d’affaires en droit romain et en droit français. Thèse, par G. Daeancour. Poitiers-, Oudin.

PouGNARD (P. H.), Guide des Ruffes de paix dans l’ordre alphabétique des matières divit-é en trois parties: ire partie, Matières civiles. 2e partie. Matières de simple police. Se partie, Matières criminelles. ln-8, 189 p. Paris, Donnaud.

KODIERE et Pont, Traité du contrat de mariage et des droits respectifs des époux relativement à leurs biens, ouvrage contenant, en outre l’examen du droit d'enregistrement dans ses rapport avec les conventions matrimoniales; par MM. A. lîODlèRE, prof, à la Faculté de Toulouse, et. P. Pont, cous, à la cour de cassation. 2e éd. T. 1, 60S p. Paris, Delamotie.

Tôt RTOULON (Ca. de). Du droit de l’usage et de l’abus en fait de titres. Paris, Dumoulin.

Huard(A.), avocat. Répertoire de législation, de doctrine et de jurisprudence en matière de marques de fabrique, noms, enseignes et désignations, concurrence déloyale et divulcalion de secrets de fabrique. In-18, 228 p. Paris, CossE, Marchal et Cie.

Dessins et modèles de fabrique, traités internationaux, législation française et étrangère, jurisprudence en France et en Belgique, par E. CALMEES, av. Paris, A. Durand.

Le Moniteur des Français, ou Explication des sciences utiles mises à la portée de toutes les classes : le Code Napoléon , le Code de commerce , le Code pénal et le Code rural ; le Tarif général de.s prix qui sont dus aux avoués, notaires, etc.; un Formulaire général et complet d’actes sous signature privée, l’explication des lois diverses sur le timbre, l’enregistrement, le crélit foncier etc.; terminé par un dictionnaire des mots les plus usités dans le droit françus, par une soc. de jurise. 27e édit. In-12, 862 psg. Paris, 'luRFlN et Juvet.

Les Codes de l’empire français. Limoges, Ardant Frères.

Moulin (Ern.). avoc.. Unité de législation en Europe. In-S, 208 p. Paris, A. Durand.

Vaines (de) Dictionnaire raisonné de diplomatique, contenant les règles principales et essentielles pour servir à déchiffrer les anciens titres, diplômes et monuments, ainsi qu’à justifier de leur date et de leur au'heuticité. On y a joint les planches rédigées aussi par ordre alphabétique, et revues avec le plus grand soin, avec de.s explications à chacune, etc.; par Dom de Vaines, religieux bénédictin; 2e éd., augmentée de 23 pl. nouvelles et de plus de 400 articles, par A. Bon-KETY. de la Soc. asiat. de Paris. 2 vol. iu-8, 1238 p. Paris, bureau des Annales de philos, ehret.

Traité de droit commercial, cours professé à la Faculté de droit de Paris; par M. Uravard-Veïrières, publié, annoté et complété par Ch- DEMANGEAT, prof, suppl. à la Fac. de droit. T. VI, ln-8,537 p. Paris, Marescq AiNé.

-ocr page 687-

Puitsflje literntuur.

Baupolizei-Gesetz. Auf Befehl d. h. Senats der freien Hansestadt Hamburg piiblioirt den 3. Juli 1865.4. (48 S.) Hamburg, J. A. Meiszker.

Tomaschek (J. A.), die höchste Gerichtsbarkeit d. deutschen Königs u. Keiches im ] 5. Jahrh. [Aus den Sitzungsber. 1865 der k. Akad.d.Wiss.] Lex.-8. (96 S.) Wien, Gekolds’ Sohn in Oomm.

Bbaüne (Dir. Alb.), Commenter zur deutschen Wechselordnung f. Kaufleute, Gewerbtreibende u. Geschäftsleute aller Art zum Selbstunterricht, wie zum Gebrauche in Handelsschulen. 8. (Vlll u. 204 S.) Leipzig, Gumprecht.

Bunge (D, Fkdk Geo. v.), Entwurf einer Ordnung d. gerichtlichen Verfahrens in Civilrechiasachen f.Liv-, Kst-u. Kurland, 3.Lfg. gr. 8. (Xil S. u. S. 235—307.) Reval 186 t, Kluge’s Verl.

Schütz (Walter), die Mängel d. Civilprozeszverfahrens in Preussen u. deren Abhilfe. Populair dargestelt. gr. 8. (15 S.) Berlin, Liebrecht.

Baumann (Reg.-Assess. J.), das Gesinderecht auf Grundlage d. eemeinen Reclus u. seiner Aushildur.e: in Kurhessen. Aus dem Nachlasse des Verf. gr. 8. (31 S.) Cassel. Göttingen, Wigand.

Lambert (Dr. B. M.). die Entwickelung der deutschen Slädte-Verfas-zungen im Mittelalter. Aus den Quellen dargelegt 2 Bde. gr. 8. (VlII u. 595 S.) Halle. Buch. d. Waiseuhauses.

Mizerski (LuDOV.), de crimine plagii potiasimum ex jure romano. Dis-seriatio iuauguralis juridica. gr. 8. (78 S ) Berlin, Calvart amp;nbsp;Co.

PouLi (Dr. Carl Wilh.), Abhandlungen aus dem Lühischen Rechte-Gröszeulheils aus unsedr. Quellen. 4. Thl. A.u.d. Ï : Die s. g. Wie-boldsreuten od. die Rentenkäufe d. Lübischen Rechts, gr. 8 (Vl u. 319 ö.) Lübeck, v. Rohden.

Die neue Civilgesetzgebung des Groszherzosth. Baden. Vollständige Saminlg. der wichtig-sten Gesetze u. Verordugn. üb. Civilrecht, Handelsrecht, Organisation u. Prozessrecht. (In 8 Lfgn.) 1—3 Lfg. 8. (XVl II u. 432 Ö.) Mannheim, Bensheimer.

Martin , Krou-Uhcranwalt. der Umfang d. landesrichterlichen Prüfungsrechts hinsichtlich d. Butslehens gült. Gesetze u. Verordngn. in den constitutionellen deutschen Bundesstaaten nach allgemeinen u. hannoverschen Rechten, gr. 8. (Vlll u. 104 S.) Celle, Schulze.

Dalcke (Staatsanw. A.), der Entwurf einer Strafproceszordnung f. Preussen unter Vergleichg. m. den neueren deutschen Strafproccsz-ordiign. u. m. besond. Berücksicht, der Lehre v. der Erageslellg. im Schwurgericht!. Verfahren begutachtet gr. 8. (VIJ1 u. 103 S.) Leipzig, Er. Fleischer.

Schwarze (Gen.-Staatsanw. Dr. 1 bdr Osc ), das deutsche Schwurgericht u. dessen Reform, gr. 8. (XVll u. 202 S.) Erlangen, Enke’s Verl.

Archiv, f. Entscheidungen der Collegial-Gerichte des Königr. Hannover auf dem Gebiete d. Civilrechts u. Civilprocesses. Hrsg, von den Uber-gerichtsräthen v. Clausbruch u. Stegemann. 1. Hft. gr. 8. (Vlll u. 120 S. Göttingen, Deuerlich.

-ocr page 688-

Conrad (Ciir. Frdr.), oie preussische Press- u. Nachdruks-Gesetz-pehuns'. In syslemat. Ürrtn^. f. Buchhändler, Antiquar-, Kunst, Musikalien- u. Landkarten-Händler, Buohdrücker etc. 2. Ausg. Mite, BuppL gr. 8. { V11 u. 280 S.) Berlin , H. Müller.

Verfas-sungs-Geschichte (neuere), der Staaten Europas. 1 Tbl. 1 Bd.

2. Hälfte, gr. 8. Berlin, Springer’s Verl-

Inhalt: Staats- u. Gesellschafts-Becht der französischen Revolution von 1789—1804. Uargestellt v. Dr. Carl Richter. 1. Bd. 2. Hälfte. (S. 273-502)

Ergänzungen u. Erläuterungen der preuszischen Rechtsbücher durch Gesetzpebung u. Wissenschaft. Unter Benutzg. der Justizministerial-Acteu u. der Gesetz-Revisions-Arbeiten. 5. Ausg. bearb. v. Appell.-Ger.-Vice-Präs. l)r. LuDW. V. RÖNNE. 2 Lfg. gr. 4. (1 Bd. S. 201—400.) Berlin, v. Decker.

Siebenhaar (geh. Juat.-R. Dr. En.), Cmnmentar zu dem bürgerlichen Gesetzbuche f. das Königr. Sachsen u. zu der damit in Verhindg.stehenden Publicationsverordnsr. vom 2 Jaur. 1863. 5 Hft. 2 Hälfte u 8. Hft. Hex.-8. Leipzig, Hinrich’s Verl.

CaflftJfljf literatuur.

Daniel (E. R.), The Practice of the High Court of Chancery, 4lh. ed. by Field Hunn. 2 vol. London, Stevens.

Barry (W. W.), A Treatise on the Practise of Conveyancing. London. Butterworth.

May (T. E.), the Constitutional History of England j 1760—1860. 2 vol.j 2ad ed. London, Longman.

Dymond (A. H ), The Law on its Trial j or. Personal Recollections of the Death Penally and its Opponents. Loudou, Bennett. (Deschrijver was laatstelijk secretaris der maatschappy tot bevordering der afschaf-ßng van de doodstraf ill Engeland, en is een krachtig voorstander van die afschaffing.)

Grippits (W. D.), A Treatise oii Arraugementes with creditors under the Bankruptcy Act, 1861, with Precedents etc. London, Sweet.

Lush’s Practice of the Superior Courts of Law at Westminster. 3rd. ed. By J. Dixon. 2 vol. London , Butterworth.

Smith (J. W.), The Law of Contracts. 4th. ed. by J. G. Malcolm. London , Stevens and Son.

2tmctikaan0cl)t literatuur.

Conkling (A.), .A Treatise on the Organisation, .Jurisdiction , and Practice of the Courts of the Uu. States, 4lh. ed. Albany

New Yori S(a(e Penal Code: Reported complete by the. Commissioners of Albany.

Story (J.). Commentaries of Equity Pleadings. 7th. ed. revised, by ,1. F. Redpield. Boston.

-ocr page 689-

THEMIS. — 1865. — N«. 4.

LUST m MEUW GITGSmES ÜEGTSGELEEBDE WEKKER

Mthtrlanhscb^ (iteratunr.

De N'ederlaniitc/te Strafregis-Theorie. door i/ii. H. Machielsen , off. van just, by de arr.-regth. te Zwolle. Zwolle, J. J. Tul.

Handboei voor het Hederl. Handelsrei/i, door prof, Mr. ö. Diephuis. Ie 1)1.. Groningen , J. B. Wolters.

^dminieiraiie en TtoMie ; Stamp;ntsre^telijke proeve, vau Jhr. Mr. W. A. C. DB Jonge , lid v. d. Raad van State, ’s Hage, Geer. Belinfanie.

/ransflje litcvntniir.

Des Tribunaux de simple police, de leur procédure et des fonctions des officiers du ministère public qui leur sont attachés; par Ch. Berriat Saint-Prix, conseiller à la cour impériale de Paris. 2e édit., corrigée et augmentée. In-12, xvi—572 p. Paris, CossE, Marchal et Cie.

Des Comices industriels et des Chambres syndicales ,• par A. Cotelle , professeur de droit usuel au lycée d’ürléins. In-S, 8 p. Orléans.

De l’étendue de la compétence des juges de paix par rapport à l’action civile en matière de diffamation, d’injures, de rixes, de voies de fait, d’après les dispositions de la loi du 25 mai 1838 ; par M. V. Molinier, professeur en droit criminel. Gr. ln-8. 39 p.

De l’usage des cours d'eau non navigables ni flottables suivant 1 ancien et le nouveau Droit; par N. Regnard, avocat. In-8, 179 p.

Le véritable crédit foncier; par A. Loetal, avocat, ln-8, 48 p. Paris, Dentu.

Traité de l'absence ; pamp;T C. Demolombe, doyen de la l’acuité de droit. 3e édit. ln-8, 532 p. Paris, Durand.

Rapport fait au nom de la section de législation, droit public et jurisprudence sur le concours lîordin, relatif à la nature et l’inßuence des peines; par M. Renoüard. lm dans la séance du 2 mai 1863. Institut impérial de France. In-4, 21 p., Paris.

Hsages locaux du départ, de la Haute Loire, recueillis par M. L. Bertrand, prés, du trib. civ. du Puy. ln-8, 213 p., Le Puy, Marchesson.

Du rôle politique des Parlements, d’après l’histoire du Parlement de Bourgogne ; par M. le près de la Cuisine. ln-8,71 p., Lyon. PiNiER.

-ocr page 690-

Particularités delà vie judiciaire de Pierke Corneille, révélées par des documents nouveaux; par Gosselin, lu-8,18 p. Koucd.Cagniard.

Moeurs juridiques et judiciaires de l’ancienne Rotne, d’après les poètes latins; par EüO. Henrioi, conseil! à la C. de Cass,, 3 vol., iu-8, 1566 p. Paris, Firmin Didot.

Des Principaux ]Wagislral.i du parguel aux Parlements ; par P. A. Lebon, proo. imp. In-8, 202 p. ; Pans, Cosse, Marchal et, Cie.

Appréciation médico-légale du régime aciuel des aliénés en France, à l’occasion de la loi de 1838 ; par A. Bbierre de Boismont. In-8, 48 pag. Paris. Martinet.

Delà Codification des lois criminelles concernant les matières non réglées par le Code Pénal et d’un proji i de Code des pénalités. Etude théorique et pratique; par M. H. Elov, subst. du proc. imp. à bouviers. Ln-8, 158 p., Paris, A. Durand.

3tiUiniiîisfl)f Utrratnur.

Gattescui (Domenico). Manuale del diritto publico e privato otto-mauo. Contenente le principal! capitolazioni e trattati di coinmercio della Porta colle potenze cristiane; un estratto del diritto civile mussulmano; la legislazione commerciale ottomano ecc., finalmente un Appendice dei trattati cd atti diplomatic! risguardanti l’Egitto, Alessandrio d’Egitto, par Castelnuovo e bEON Cavallo. Milano, 1 vol. m 8, gr. di pag. 700.

VlDARl Ercole , Del rispetto della propriété privata dei popoli bel-ligeranti. Milano , Brigola. Un vol. in 8.

Puitscije Utrratnnr.

Frantz (Adf.), zurn Entwurf einer Procesz-Ordnung in bürgerlichen Rechtsslreitigkeiten f. den preuszischen Staat. Bescheidene Randglossen üb. Schiedsgerichte, Advokatenzwang etc. gr. 8, (56 S.) Quedlinburg, Basse.

Klostermann , Ob.-Bergrath R., das allgemeine Berggesetz f. die preuszischen Staaten vom 24. Juni 1865. nebst Einleitg. u. Kommentar. 1. bfg. gr. 8.(96 S.) Berlin, Guitendag.

Villmar, Dr. Ant., die gesammten preuszischen Jagdgesetze. Für Communal- u. Polizei-, Forst- u, Jagd-Beamte. Jagdbezitzer n. Jagdpächter. Nach dem neuesten Stande der Geselzgebg. rividirt v. Adp. Frantz. 3., verm. u. verb. Aufl. 8. (IV u. 78 S.) Quedlinburg. 1866, Basse.

Fecht , Oberamtsrichler H. A., das allgemeine deutsche Handelsgesetzbuch [mit Ausschlusz d. 5. Buchs vom Zeehandel] u. die Gesetze betr. die Einfurhrg. d. Handelsgesetzbuchs in Württemberg, die Krrichtg. v. Handelsgerichten u. das Verfahren vor dcnselven in Württemberg m. besoud. Rücksicht auf den Haudels- u. Gewerbestand. Mit e. Anh., enth.

-ocr page 691-

— 3 —

die EinführuiigsgeseUe ». Preuszen, Bayern, Sachsen etc u. e. umfassenden alphabet. Sach-Register. 1. Hälfte, gr. 8.(256 S) Stuttgart, Nitzschke.

Gprörek, Prof. Aug. Fr., zur Geschichte deutscher Volksrechte im Mittelalter. Nach dem Tode des Verf. hrsg. ». Prof. l)r. J. B Weiss, (lu 2 Bdn.) 1. Bd. gr. 8. (XX u. 441 S. in. 1 Tab. in 4.) Schaffhausen, Hurter.

Hillebrand, Prof. Ur. JuL Hun., Lehrbuch d. heutigen gemeinen deutschen Privatrechts m. Einschluss d. Handels- u. Lehenrechts. 2 umge-arb. Aufl. 2 Abth. gr. 8. (XVf 8. u. S. 349 —800). Zürich , Meyer amp;nbsp;Zeller’s Verl.

John, Prof. Dr. Rich. En., üb. Strafanstalten. Ein populärer Vortrag. gr.8. (IV u. 388.) Berlin, I.üderitz’ Verl,

»• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kah, Oberamlsrichter, M.. das badische Landrecht m. Einschluszd.

Handelsrechts u. die Prozesz-Ürduung annotirt nach den Entscheidungen der badischen Gerichtshöfe u. der badischen Doctrin unter Hin-weisg. auf die bezügl. Gesetze u. Verordngu. f. den Handgebrauch d. prakt. Juristen. 7. Lfg. gr. 8. (2 Abth. Handelsrecht m. Wechselrecht S. 953—1045.) Freiburg im Br. 1861, literar. Anstalt.

— Das badische Landrecht in seiner jetzigen Geltung annotirt, nach f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gezetzcn, Verordnungen und Parallelstellen. 1 Lfg. gr. 8 (224 8.) Frei

burg im Br. , HERDER.

MÖLLER, WiLiL, das Volks-Rechtsbewusztsein der Gegenwart üb. Bestrafung der Verbrecher. 2 unveränd. (Titel-) Aufl. gr. 1. (Vl u. 149 S.) Marburg (1857), Elwert.

Beck, Advoo. Ernst, Betrachtungen zu dein Entwurf einer sächs, , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Civilproceszorduung in seiner Beziehung zu dem Handelsgerichts

verfahren. gr. 8., 43 8. Kamentz , 1866, Krausche.

! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nipperdey , Karl, die Leges annales der römischen Republik nebst

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 Anh.: 1. Die fünfjähr. Amtszeit der Censoren. 2. Die dem Octa-

; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vian 43 vor seiner Wahl zum Consul ertheilten ausserordenti. Ehren.

Die ornamenta consularia etc. Das sententiam dicere u. allegi inter consulares etc. [Aus den Abhandlgn. der philol.-histor. Classe der k. sächs. Ges. d. Wiss.] hoch 4. (88 8.) Leipzig. Hirzel.

Munzinger, Prof. Dr. Walth., Motive zu dem Entwürfe eines schweizerischen Handelsrechtes, im Auftrage d. Tit. Schweiz. Justiz-u. Polizeidepartements verfasst, gr. 8. (508 8) Bern, Blom.

f. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Walther, Kreisger.- R 0. A., die Literatur d. gemeinen, ordeni-1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;liehen Civil-Processes u. seine Bearbeiter bis auf die Zeiten d. jüngsten Reichsabschieds. Ein Beitrag zur Culturgoschichte d. ge-. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;meinen deutschen Civil-Processes überhaupt. Auf Grundlage selbst-ständ. Forschg. bearh. Mit c. Autoren-Register. gr. 8. (XIV u. 81 8.) Nordhausen, Försiemann’s Verl.

H nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pfeiffer, weil. Ob.-Appell.-R. Ür. E. W., die Zelbsländigkeit u.

B nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dnabhänvigkeit d. Richteramtes. Ein Wort ernster Mahng. 2. (Titel-)

;'^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aufl gr. 8. (Vlll u. 382 8.) Göttingen (1851), Vandehhoeck amp;

Ruprech’s Verl.

-ocr page 692-

8*mialuag der Entscheidungen d. Ober-Appellationsijeriohta der 4 freien Städte Deutschlands su Lübeck. Hrsg. ». Ob.-App.-Ger.-Präs. Dr. I. F. KlBaULFP. Jahrg. 1865. 1. Hft. gr. 8. (IV n. 240 8.) Hamburg, Maukb Söhne.

(iSiigelec^f literatuur.

Bukt (J.) Convict Mseipline in Ireland. London, Longman.

Casonova (L N.), Physiology and Medical jurisprudence ,\iou.Aod., fl badland.

Glen (W. C.) The Prison Act 1865, with the other Statutes and Farts of Statutes in force relating to Goals and Prisons, and an extensive Index to the whole. Lond., Shaw and S.

Hall (W. 0.) Legal Form«, Lond., H. Cox.

Hakkis (G.) I'rincipia Prima Lepum ; or an Enuuciatiou and Analysis of the Elementary Principles of Law, Lond., Stevens.

Stone (Sam.). The justice’s Manual, or, Guido to the Ordinary Duties of a Justice of the Peace, Lond., Shaw and S.

o’Aquilak (S. v. G.) Observations on the Practice and the Forms of District, Regimental and Detachment Courts-Martial j also Remarks on the Composition and Practice of Courts of Inquiry. Rev. byJ. Endle. Dublin, Gill.

'fAVLOK (A. S) The Principles and Pratice of Medical jurisprudence-London , Churchill.

Justinian's. Institutes, with English Introduction, Translation and Notes. By T. C. Sandars. 3d ed, Lond., Longman.

Sill (G.) A Treatise on Composition with Creditors under the Private Arrang 'ment Clauses of the Baukruptcy Act 1861 : with Forms, Lond., Davis and S.

2tmcrtkaanBft)t literatuur.

S'lOKv (Hon. Joseph), Commentaries on the Conflict of Laws , Foreign and Domestic 6 th. edit., revised and enlarged by Redfield. Boston.

Wait (William). The Law and Practice in Civil Action.s in the State of New-York, lu 2 vois. Albany.

Wallage (J. W.), Cases Argued and Adjudged in the Supreme Courts of 'he United States, 1864. Washington

M athews (Stanley). A Summary of the Late of Partnership. Cinciannti

-ocr page 693-

-ocr page 694-

-ocr page 695-

-ocr page 696-