-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-


-ocr page 5-


J i^t(48àrtft.


ONDER REDACTIE VAK

Ma. DAV. H. LBVYS80HN NORMAN. Mr. A. DE PINTO,

Mr. G1.TSB. M. VAN DER LINDEN. Juk. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS es Mr. J. KAPPEÏNEVAN

DE COPPELLO.

VIEB-EN-DEBTIGSTE DEEL.

Derde Verzameling. — 4de Jaargang.


rz 'SüRAVENHAüE, »« GEBROEDERS BELINFANTE.


873.



0986 4079


0.0' der


liversitalt Utree,Sf


-ocr page 6-

SNELPERSDRUK VAN GEHR. BELINPANTE.

-ocr page 7-

MEDE-ARBEIDERS.

Mr. U. .1. Mom ViscH, lid van het provinciaal geregtshof in Gelderland, te Arnhem.

Mr. L. ÜLDENHUis Grat AMA. lid van het prov.gerestshof in Drenthe, te Assen Mr. R. G. Philipson, advocaat te Zwolle.

Mr. A. A. DE PiNTO, raad-adviseur bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. M. S. PoLS. advocaat en auditeurmilitair, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Uppord, te ’s Gravenhage.

Mr. J. P. K. Tak , advocaat, te’sGravenhage.

Mr. A.Teixeira de Mattos,advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. L Telting, lid van hetprov. gc-regtahof in Friesland, te Leeuwarden.

Jhr. Mr. D. G. van Teylingen, lid van de arrond.-regtb. te Dordrecht.

Mr. W. Thorbecke, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. P. Verloren, subst.-offic. bij de arrondissements-regtb. te Amsterdam. Mr. J- P- Verloren, lid van de arrond.-regtbank te Hoorn.

Mr. S. Vissering , hoogleeraar, te Leiden.

Mr. F. A. T. Weve, lid van de arrou-dissements-regtb. te ’s Gravenhage.

Ph. J. Bachiene , lid van den raad van state. te ’s Graven hase.

Mr. M.M.VON Baumhauer , referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. G. Bblinpantb, advocaat, te ’s Gravenliage.

Mr. G. M. VAN Bolhuis, advocaat, te Utrecht.

Mr. F. B. CoNiNCK Lieesting , lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Mr. A. P. Th. Eyssell, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr.G. J. A. F ABER, procureur, te Botterdam.

Mr. G. A. Fokker , te Middelburg.

Mr. J. A. Fruin, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. J. E. GouDSMiT, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. M. Th. Goudsmit, advocaat, te Rotterdam.

Mr. E. H. Karsien , lid van de arrondissements-regtbank, te Tiel.

Mr. W. J. Karsten, lid van de arron-dissement-regtb. te Brielle.

Mr. J. G. Kist, lid van den hoogen raad der Nederl.. te ’s Gravenhage.

Mr. P. A. W. CoRT VAN DER Linden, advocaat, te ’s Gravenhage.

—@

-ocr page 8-


F





11141 ’ tfi^if- ,(ï .lït 1« ■ {l id ((■■( fif^v fill .«i'Xfm/i' 7 nH


en/fF^T^ilJ ti^ K/ ^lïL *’;')1 W j;;' {'ifï?*' '‘ir| nbsp;nbsp;|



kS«hiiM?ä«i, aaiUBKi’/Hiióv.V .t'.-’Z




.'i’:«fïti7v^li e' 71 ...7ï';.’- quot;lil’ ''4A7 crHUAjiMH nT ,1 T' i^A «d; •.JJ;-.gt;”I i”.,;'.' 'i.’ictiB.dKAJxxTa




' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'“.p«!ffI'.7X'!;' • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; ,1M^t)jf|»|

^(!J((mU«A 7 f3,ig.f 3^) , 77 ;I j’ijr ;:,,^




, xaT •’ ‘t .U f .■5«dir.»v


Ut


■l’i.tibo 7^gt;'.'; ?’* ..iJSK?t'f .lîT / ,A


•gt;gt;!Tgt;Î/ »C 7.J»UXTsT;A •,}/ . '■ »’ -14 .lit ri-HT,' ,X3HAgt;! .A .'• *7.1)11 ;


»H’Tj.': nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-1


Ä^täfes»'! -r .hrc^'ib'ï «i '’ ''ii”n j; ’ .r-:’i'i.’Y'i’l'zgt;7 .tl tï tX ■ fn iii • ' f. i-i-17■

.;« vj,« -,sao?i 1 Cl'f

jl(} .oiUtgt;'4*rft!* .K ■-•’■■',Bil:V ‘J 'Xl


.1,ï^HsJêÉ(If',^ÿÂi6M0^4'. J^«;ijké ■

^pi-iaiïiXioïU7gt;Myii-C;A^l.^BM


stcwKivb« ,THlt;«iUuigt; ,«¥ .X .)


JHH^t Jzp’A .IJ ï/.l*JTf“ * '•«O^^lh'ftftTI» ïgt;1r,i'j;'r ^i? ;ZitnaianV .1 A -j/;



Vif'’'


v«gt;.';i«8i '


rR7


îiiiiiifJi-Tj.-IjCwiiSWs/fWWti;


4» r^H'4 4' 3:


■ amp;


’:« . i l? 7' y . fi. .V .lV’*''quot;'• ••’ ’ ' •■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■•’'

j.KüOZI.I «1(1 K4-4.IÂ






-ocr page 9-

I N II 0 U D.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Blz.

Staatsregt. — Kan door den Koning diapensade word^en verlfond nan algemeene maatregelen van inmendig bestmir i’ door Mr. GlJS». M. VAN DER Linden, Advocaat te ’sGravenhage.....l

ßevoegdAeid der consulaire ambtenaren tot bet opmaken van bur-gerl'ÿke akten en consulaire regtsmagt, door Mr. G. J. E. E. ZlLCKEN, Referendaris bij het Departement van Buitenlandsclie Zaken, te ’s Gravenhage.............9

Burgerlijk Regï en Regtsvürdbring. — Over bet stellen van bgpotbeek door de ouderlÿke voogden, door Mr. Pn. W. Schölten, Griffier bij bet Kantongeregt te Beverwijk.....28

j^anteekening op art. 463 Burgerlijk Wetboek, door Mr. G. W. DB Vos VAN Steenwijk, Advocaat te Zwolle . nbsp;nbsp;nbsp;... nbsp;nbsp;40

Draagt de wet, houdende Algemeene Bepalingen der B'et gering van bet Koningrijk, een algemeen slaatsrecbtelijk of alleen een burgerrecblelijk karakter.!’ door Mr. G. Belinpante, Advocaat te ’s Gravenhage................137

Kene aanteekening op art. 1491 van bet Burgerlyk fKetboek, Anor denzelfden..................333

Regterlijke Organisatie, door Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en van het Provinciaal Geregtshof in Drenthe, te Assen ....... 345

jianleekeningen op artikelen van bet Burgerlijk Wetboek, door Mr. N. K. E. Land, Advocaat te Leiden. rZie Tbemis, 1871, blz. 401.1...................481

Doe moet er in rechten gehandeld worden met betrekking tot minderjarige kinderen, wanneer volgens artf. 524 en 526 B. W,, ten o ancien van den afwesigen vader , rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken, hepaaldelyk in het geval dat van de vergunning tot bet aangaan van een ander huwelijk (art. 550) door de achtergebleven moeder is gebruik gemaakt.f door Mr. Ph. W. Schoeien, Griffier bij het Kan longeregt te Beverwijk..................506

-ocr page 10-

VI

Biz.

Over Boedelfcieidinff, speciaal met id oog op den verioop van effecten, schuldvorderingen en actiën, ten deele aan minderjarigen toebeioorende, door Jhr. Mr. D. G. van ïetlingen , lid van de Arr.-Regtbank te Dordrecht . .......518

Handelsregt. — ifoei de hoegrootbeid der vereeieringssom geheel aan de milleheur der partijen toorden overgelaten s’ door Mr.

M. Th. Gogdsmit, Advocaat te Rotterdam......180

De aansprahlijiheid van den voerman, hrachiens art. 91 Ifetboeh van Koophandel, door Mr. W. J. Kaksten, lid van du Arr.-Regtb. te Brielle................386

Strafregt en Strafvordering — De leer van den Hoogen Bagd met beirehhing tot art. 295 C. P (l’homicide commis volontairement est gualißi meurtre) j”. art. 301 C. P., door Mr. H. Schaap, Advocaat te Groningen.......199

Koloniaal Regt. — Blijven de Weeshamers in Nederlandsch Oosl-Indië toeeien/de voogden over Kederlandsche hinderen wier voogd sich in Nederland vestigt S’ door Mr. L. G. Greeve , Kan-tonregter te ’sGravenhage..... ' . . . nbsp;nbsp;52

REGTSGESCHI,EDBNIS.

Schels van hel oud-Priesche privaalregt, door Mr. I. Telting , lid van het Provinciaal Geregtshof in Friesland, te Leeuwarden, (C. Zakenregt. (Pervolg.)...........220

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

Dc Commanditaire Vennootschap, Auvit Mr. Willem Linger, Eerste gedeelte: De Commanditaire Vennootschap zonder aandeelen, 1865;

'Tweede » De Commanditaire Vennootschap bij aandeelen, 1872 ; —

beoordeeld door Mr. G. J. A. Eaber , Procureur te Rotterdam. 61

Mr. R. VAN Boneval Eaure, Hoogleeraar te Leiden, Ifet £ur-gerlijh Wetboeh (Handleiding bij het College), le St., Leiden, 1872; —door Mr. G. Bblinpante, Advocaat te’s Gravenhagc. 78

-ocr page 11-

tri

Blz.

J)e miiideneeuwsche Keurboeken van de stad Leiden, uitgegeven door Dr. G. Hamakek; Leiden, 1873. 615 blz. in 8».: — door Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters, Advocaat te’süra-venhage...................291

H. Barge, SefcAouteingen oner de grondbeginselen van het siraj-recht; Amsterdam, 1872; — door Mr. A. A. de Pinto, raad-adviseur bij het Depart, van Justitie, te ’s Gravenhage. 300

Hel leeien-element in de straf-reglspleging, door Jhr. Mr. Ü. Q. VAN SwiNDEREN, lid der Arr.-Regtb. te Groningen; — door Mr. A. DE Pinto, Advocaat te ’sGravenhage......437

De Rechtspraak van 'den Hoogen Raad, — door Mr. D. Léon, Ile Dl., 2e en 3e aü., le en 2e ged.. Burgerlijk Wetboek, boek I en II, tweede druk, hereien en tot December 1872 b^gewerkt, door Mr. C. ASSER: — beoord. door Mr. Dav. H. Levyssohn Morman, Advocaat te ’s Gravenhage . 440

Beginselen van Handelsregt volgens de Hederlandsche wet, door Mr. J. G. Kisi, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden, IV deel. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. —■ Amsterdam. J. H. Gebhard en Co., 1873, 281 p. 8quot;. ; — door Mr. G. J. A. Pabbr, Procureur te Rotterdam..........561

BDITENLANDSOHE LITERATUUR.

Traité du Compte-Courant, par Emil Keutu , Docteur en Droit, Procureur de la République à Guincampy (Côtes-du-Nord). Paris 1873 ; — door Mr. J. A. Levy , Advocaat te Amsterdam. 579

ACADEMISCHE LITERATUUR.

Mr. s. Muller Pz., Mare Clausum. Bijdrage tot de geschiedenis der rivaliteit van Engeland en Hederland in de leventiende eeuw ; — beoordeeld door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufpord, te ’s Gravenhage.......88

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De Middeneeuwsche Keuren van de stad Leiden, door Dr. H. G.

Hamaker..................130

Ontwerp van lEet op de Regterlÿke Inrigting, zoo als het wat de artikelen betreft, door de Tweede Kamer der Staten-Gene-raai was aangenomen, maar in zijn geheel werd verworpen, door Mr. L. Oldenhois Gratama , lid van het Provinciaal Geregtshof in Overijssel en van de Tweede Kamer der Staten-Ucneraal...................309

-ocr page 12-

vni

Ontwerp van wet, betreffende de intrekking van de Jagt wet , met Memorie van Toelichting, door de heeren Mr. L. Oldenhuis Gratama, Idzerda en van Kerkwijk . . . 582

Ilegtswezen en Departement van Justitie in Nederlandsch-Indië, over 1872 ..................102

Statistiek van het Gevangeniswezen in Nederland, over 1871 . 446 Begroeting des Rijks voor 1874 (betreffende het Gevangeniswezen) 450 ld. van Nederlandsch Tndië, voor 1874.........452

Het Gevangeniswezen in de West-Indische koloniën (1872—73). 463

GevangeniamodeUen op de Algemeene Tentoonstelling te Weenen 476 Verslag door den heer Cu. Lucas van een nieuw werk van den heer d’Omveorona , nopen.s de oorzaken der recidive . . . 478

Algemeen verslag over het beleid der criminele justitie in Frankrijk en Algeria, over het jaar 1871 .........470

Ontwerp van verbeteringen in het strafstelsel in Frankrijk . . 480 Voordragt tot instelling van een Hoog Geregtshof in Groot-Brittannië..................135

RBGTSGELEERDE Bl BLIOGRAPHIE.

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

UEHDG VERZAMKIlt;IIVe ,

Vierde Jaargang.

XXXIVe Deel. — EERSTE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staats REGT. — Kan door den Koning dispensatie worden verleend van algemeene maatregelen van inwendig bestuur!’ door Mr. GusB. M. van der Linden, advocaat te ’s Gravenhage.

Toen onlangs in de Tweede Kamer werd gehandeld over Inlichtingen der Regering op een //adres van den akademischen Senaat der hoogeschool te Groningen, houdende bezwaren tegen de door de Regering verleende vrijstellingen van het zoogenaamd admissie-examen en van de verpligting tot het bijwonen der lessen in het Latijn en Grieksch,// deed zich de vraag voor of de dispensatiën van wege den Koning gegeven, van het Besluit van 2 Augustus 1815, n®. 14, waarbij het Hooger Onderwijs is geregeld, als wettig konden worden beschouwd.

De Commissie, in wier handen deze Inlichtingen waren gesteld, zeide in haar Verslag :

//Vooreerst doet zich de vraag op naar het regt zelf tot

Themis, D. XXXIV, Iste Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

//dispensatie. Ongetwijfeld geldt hier in het algemeen de «-regel dat de magt, die eene verordening maakt, ook bevoegd //is daarvan vrijstelling te verleenen; maar als men overweegt, «dat art. 67 der Grondwet wil, dat dispensatie slechts ver-//leend worde //in de gevallen, door de wet omschreven,// //en daarbij in aanmerking neemt, dat omtrent de toelating //van studenten of de eischen voor de examina gesteld, in //het organiek besluit of de veranderingen daarin gebragt, //van geene dispensatie sprake is, wèl van vrijstelling op //een ander punt (art. 66), dan zou men daaruit de gevolg-//trekking kunnen afleiden dat die dispensatiën minstens met //den geest der Grondwet in strijd zijn.

//Daar het hier intusscheu eene regeling geldt vóór de «wijziging der Grondwet tot stand gekomen, en de vrij-//steHingen niet in strijd zijn met eenige wettige of wettelijke «verbodsbepaling, zal uwe commissie ook bij dit punt niet «langer stilstaan, maar er toe overgaan om hare zienswijze «over de toepassing van het beginsel en de gevolgen daar-«van te doen kennen.«

Bij het behandelen van dit punt kwam in de zittingen van 28 en 29 November 1872, eene meer algemeene vraag ter sprake. «Wij hebben hier,// zeide de heer Godefroi , «naar het mij voorkomt, te doen met deze hoofdvraag: kan bij eene Koninklijke beschikking, bij een gewoon Koninklijk besluit ontheffing verleend worden van algemeene maatregelen van inwendig bestuur? in deze vraag ligt nog eene andere, eene subsidiaire vraag, deze namelijk: of van een algemeenen maatregel van inwendig bestuur bij gewoon Koninklijk besluit, ontheffing kan worden verleend, wanneer de bevoegdheid daartoe bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur zelven is voorbehouden? Ik geloof ja. Maar die vraag is niet Aujus loei, want noch bij het besluit van 1815, noch bij het besluit van 1853 is bevoegdheid om ontheffing te verleenen van de regels, bij die besluiten gesteld, voorbehouden. Is nu zonder zulk een voorbehoud dispensatie regions mogelijk?« (1).

(l) Bÿblad bladz. 549.

-ocr page 15-

Bij den spreker bestond »daaromtrent zeer ernstige twijfel.»

Kan indedaad de bevoegdheid van deh Koning aan ge-gronden twijfel onderhevig zijn? Twijfel of wel door den Koning ontheffing kan worden verleend van hetgeen door den Koning is voorgeschreven ?

Men erkent dat voor ontkennend antwoord geen grond bestaat indien het voorschrift, waarvan wordt vrijgesteld, bij een, zooals men het gelieft te noemen, gewoon koninklijk besluit gegeven is; maar werpt tegen, dat de regeling van het Hooger Onderwijs geldt als algemeene maatregel van inwendig bestuur.

Het geschil wordt alzoo naauwer omschreven.

De bevoegdheid tot het geven van dispensatie van een gebod, door hem die het gebod gaf, wordt derhalve niet ontkend, tenzij alleen wanneer het geldt eene bepaling van eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur.

De vraag wordt derhalve, waarom kan de Koning van zijn eigen gebod niet vrijstellen , als het gebod gegeven is bij een besluit, dat als algemeene maatregel van inwendig bestuur moet gelden?

Uit de Grondwet blijkt die onbevoegdheid niet.

Bij art. 68 der Grondwet van 1815 was bepaald : »Behalve de gevallen waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de Wet zelve wordt toegekend, verleent dezelve ook, wanneer de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, en de zaken niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Baad van Staten gehoord te hebben, dispensatiën op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad en het ministerie van Justitie, en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige departementen van algemeen bestuur welke zulks aangaat, gebleken zijn zoodanige vrijstelling van weitelijamp;e bepalingen in billijkheid te vereischen. Bij de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal wordt door den Koning opening gegeven van alle de dispensatiën door hem alzoo verleend.»

Het is niet wel aan te nemen, dat bij het verleenen dezer

-ocr page 16-

met zoovele voorzorgen begeleide bevoegdheid, aan iets anders is gedacht dan aan vrijstelling van bepalingen, door den Koning met gemeen overleg der Staten-Generaal tot wet verheven ; noch dat in de laatste zinsnede bedoeld is, dat ook kennis zal worden gegeven van dispensatiën van bepalingen, die als maatregelen van algemeen bestuur door den Koning, buiten medewerking der Staten-Generaal zijn vastgesteld.

In 1848 werd deze bevoegdheid van den Koning beperkt door de algemeene opdragt van dispenseren te doen vervallen. Art. 67 zegt nu ; //Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.// De Regeering verklaarde het artikel door in de Memorie van toelichting aan te teekenen : //Dat in den regel slechts de wetgever van de wet kan dispenseren, is onbetwistbaar. De verandering heeft ten doel dezen regel te beschermen en te verhoeden dat eene algemeene dispensatie-wet een regt overdrage, hetwelk, zonder de wet op lossen schroeven te brengen, niet dan in zeer bepaalde vooraf omschreven gevallen, door een ander, dan door den wetgever zelven, kan worden uitgeoefend.//

Voor twijfel of hierbij ook onder wet begrepen werden algemeene maatregelen van inwendig bestuur, schijnt geen plaats te zijn. De Grondwet is ook nooit zoo opgevat.

Kan men aannemen dat eene wet de gevallen zal omschrijven waarin door den Koning dispensatie zal kunnen worden verleend van bepalingen, nog te maken en als maatregel van bestuur nog niet uitgevaardigd? Of zal, na dat de maatregel van inwendig bestuur zal zijn afgekondigd, de wet de gevallen voor dispensatie vatbaar, aanwijzen? —Op welke bepaling der Grondwet zou zoodanige wet steunen? En hoe dan, wanneer de Koning van zijn onbetwist regt gebruik maakte, de algemeene maatregel introk en door eenen anderen deed vervangen? — Of zal dan, zonder zoodanige wet, vrijstelling in een bijzonder geval onmogelijk, en derhalve een koninklijk besluit nog van strenger toepassing zijn dan eene wet ?

De Grondwet bepaalt niets over de bevoegdheid tot het

-ocr page 17-

geven van dispensatie van eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur ; zij huldigt echter in art. 67 den regel, dat dezelfde magt, die gebiedt, ook ontheffing van het gebod geven kan.

Wanneer men nu het bewijs zal willen leveren dat de Koning, die den algemeenen maatregel vaststelt, daarvan geen dispensatie kan geven, zal men dan niet op dien regel stuiten ? Of waarmede zal men betoogen dat zij wel geldt voor den gewonen wetgever, niet voor den Koning, wetgever op het gebied der algemeene maatregelen van inwendig bestuur?

Door velen schijnt er groot gewicht te worden gehecht, dat over den algemeene maatregel van inwendig bestuur volgens de Grondwet, vooraf de Raad van State moet worden gehoord ; en een besluit tot dispensatie in den regel niet bij den Raad ter overweging wordt gebragt.

Men schijnt dus toe te geven dat dispensatie geoorloofd zal zijn wanneer de Raad van State over het dispenserend besluit wel zal zijn gehoord. Geeft men daarmede niet reeds toe, dat bevoegdheid tot dispensatie bestaat?

Maar nu rijst de voorzeker moeijelijk te beantwoorden vraag: wââr de bevoegdheid des Konings, om voor een bepaald persoon of in een bepaald geval , ontheffing eener bepaling van eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur te ver-leenen, afhankelijk is gemaakt van het hooren van den Raad van State?

Het is nergens geboden. Ook staan niet in gewicht gelijk, het stellen van algemeene regels voor het inwendig bestuur, èn voorziening in het bijzonder belang van een bepaald persoon. Bovendien, men kan kracht en karakter van den alg. maatr. v. inw. best, volstrekt niet miskennen, en toch van oordeel zijn, dat men de koninklijke bevoegdheid niet aan meer banden moet leggen dan de Grondwet gewild heeft. En deze gebood het hooren van den Raad van State over den algemeenen maatregel, doch niet voor de beschikking die geene algemeene bepalingen stelt, maar een bijzonder geval regelt.

-ocr page 18-

En nu de in vele zaken en bij velen zoo geliefde reserve.

Hoe langer hoe meer van de onbevoegdverklaring afdeinzende, zoo wil men eindelijk dispensatie, waartoe de Koning besluit zonder den Raad te hooren, wèl toelaten, mits bij den algemeenen maatregel de bevoegdheid tot dispensatie zij voorbehouden.

Dat de bevoegdheid tot dispenseren bij de Kroon is, wordt hierdoor volkomen toegegeven. Door eenig voorbeAoud toch kan geene magt worden verkregen. Is eene reserve indedaad iets anders dan de verklaring, dat men wil behouden wat men heeft?

Geldt het eene overeenkomst, dan kan beweerd worden, dat, bij gemis van uitdrukkelijk voorbehoud, een of ander is prijsgegeven ; bij handelingen in regte kan het nuttig zijn reserve te maken om te voorkomen, dat afstand van eenig regt worde beweerd of verondersteld ; maar kan de koninklijke magt verminderen doordien bij het stellen van regels van bestuur, de bevoegdheid niet gereserveerd is om in bijzondere gevallen die regels buiten werking te houden?

Indien men aanneemt dat bevoegdheid tot dispenseren bestaat, wanneer slechts bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur daartoe het voorbehoud is gemaakt, zal er dan wel een algemeene maatregel van inwendig bestuur worden vastgesteld zonder dat voorbehoud?

Maar is de noodzakelijkheid van voorbehoud aanneembaar? Kan men meenen dat, bij verzuim van het voorbehoud uit te spreken, de behoefte voor dispensatie bij een onvoorzien geval, niet bestaan zal; en dat, bij het blijken dier behoefte er geene mogelijkheid moet zijn om daarin te voorzien? Of kan men meenen dat de Koning, bij opzettelijk nalaten der reserve, zichzelven de handen heeft willen binden om later geene ontheffing te kunnen geven in een geval waarvoor hij dan oordeelen zou, dat de regels niet pasten die hij, wetgever in dien tak van inwendig bestuur, gesteld heeft?

Moet het er niet veeleer voor worden gehouden, dat in eiken algemeenen maatregel van inwendig bestuur de reserve

-ocr page 19-

stilzwijgend begrepen is; of liever, dat ook zonder voorbehoud, de koninklijke bevoegdheid om eigen gestelde regels te kunnen veranderen, onverminderd gebleven is?

De Grondwet laat aan den wetgever de omschrijving van de gevallen waarin van de wet zal mogen worden afgeweken, doch laat aan de Kroon het oordeel of binnen den omschreven kring bijzondere omstandigheden tot het veroorloven der afwijking regt geven.

Zij erkent in het algemeen de behoefte, dat van algemeen bindende voorschriften in bijzondere gevallen moet kunnen worden afgeweken. Waarom zou aan de Kroon, die magt heeft algemeene bepalingen van bestuur te maken, ze te veranderen, en ze in te trekken, de bevoegdheid moeten worden ontzegd om in bijzondere gevallen van hare naleving te ontslaan ?

Dat de algemeene maatregel van inwendig bestuur wordt afgekondigd, en dat het besluit van dispensatie niet wordt afgekondigd, kan niets afdoen. De algemeene maatregel moet aan allen worden bekend gemaakt, opdat zij voor allen verbindend zal zijn. Het besluit treft niet allen, en behoeft slechts te worden gekend door hen die er bij betrokken zijn.

Is het anders met eene wet, en het besluit dat daarvan ontheffing verleent P

Maar wanneer men moest aannemen, dat, althans zonder uitdrukkelijk voorbehoud, geene dispensatie, zonder dat de Kaad van State zal zijn gehoord, geldig kan verleend worden, geldt dan die leer van dit verondersteld staatsregt van thans, ook voor het besluit van 2 Augustus 1815?

Toen dat besluit genomen werd, was de Koning zelfs bevoegd, — ook in nieé bij de wet omschreven gevallen, — dispen-tatie van wet te verleenen. Gewis derhalve werd er toen niet aan gedacht, dat de bevoegdheid om van koninklijke besluiten te dispenseren, aan den Koning niet zou toekomen.

Moet niet worden aangenomen, dat, ook wanneer later niet

-ocr page 20-

zonder dat voorbehoud zou kunnen worden gedispenseerd, evenwel die bevoegdheid is blijven bestaan ten opzigte van het besluit van 2 Augustus 1815, dat zonder uitdrukkelijke reserve genonaen is, maar onder vigueur van begrippen, die zoodanig voorbehoud onnoodig achtten?

Art. 66 van het Organiek Besluit bepaalt;

//De taal van welke zich de professoren in de faculteiten, //met uitzondering alleen van de hoogleeraren in de Neder-//duitsche letterkunde en de oeconomische wetenschappen //bedienen moeten, blijft bij voortduring en uitsluitend de //latijnsche; kunnende echter hieromtrent, ten aanzien ook //van andere vakken, waarin dit nuttig zoude kunnen zijn, //curatoren de noodige vrijstellingen geven.//

De Koning draagt hier aan anderen de bevoegdheid op om vrijstelling op een bepaald punt te verleenen. Het blijkt hieruit, zoo twijfel mogelijk ware, dat in 1815 de Koning van oordeel was dat van bepalingen van het Organiek Besluit vrijstelling kon worden verleend, en dat hij daartoe de bevoegdheid had. De magt die hij zich zelven toeschreef droeg de Koning op een bepaald punt aan curatoren over.

Is voorbehoud noodig, blijkt dan hieruit niet reeds genoeg dat de Koning de magt om te dispenseren niet heeft willen prijsgeven? Zelfs indien loslaten van eenige bevoegdheid , in een tijd als 1815 denkbaar ware.

De heer Godefroi wees nog //op de portée der zaak//, vooral ook met het oog op de koloniale algemeene maatregels van inwendig bestuur. Een voorbeeld, zeide hij, zou dit duidelijk maken. «Het Nederlandsch Indisch burgerlijk wetboek is een algemeene maatregel van inwendig bestuur, en zoo wil ik tot voorbeeld nemen de bepalingen omtrent het huwelijk. Daaronder komen er voor die betreffen de impecUmenia mafrimonii. Van sommige dier bepalingen wordt uitdrukkelijk aan den Gouverneur Generaal het regt gegeven daarvan dispensatie te verleenen Dit is echter niet het geval omtrent andere bepalingen hetzelfde onderwerp betreffende. Neemt men nu de leer aan dat dispensatie van algemeene maatregelen van inwendig bestuur bij ministeriële beschikking

-ocr page 21-

namens den Koning genomen geldig zijn, wat zou daaruit ten aanzien van dit onderwerp aan het Nederlandsch Indisch wetboek volgen? Dat ook, waar de bevoegdheid tot dispensatie niet is gegeven, bij koninklijke beschikking ontheffing kan worden verleend van alle mogelijke bepalingen, die de beletselen tegen het sluiten van huwelijken betreffen. Zal iemand dit willen toegeven? En toch, tot dit gevolg zou de door mij bestreden leer leiden.* (1)

Bewijst het voorbeeld iets meer of anders, dan dat het burgerlijk regt, zoo min voor Indië als voor Nederland, enkel het uitvloeisel moet zijn van een koninklijk besluit?

En ook het strafregt voor de Europeanen niet.

Bevoegdheid der consulaire ambienaren tot het opmahen van burgerlijhe abten en consulaire regtsmagt, door Mr. G. J. E. E. Zii.cKEN, Referendaris bij het departement van Buitenlandsche Zaken , te ’s Gravenhage.

De wet van 25 Julij 1871 {Sfbl. n». 91) houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmahen van burgerlijhe abten, en van de consulaire regtsmagt, is, ingevolge het koninkl. besluit van 19 Sept. 1872 (®óZ n°. 93), op 1 Januarij 1873 in werking getreden. Wij achten het niet onbelangrijk , ook met het oog op de toepassing welke zij hier te lande moet ontvangen, een beknopt overzigt te geven van den inhoud en de strekking van die veel omvattende wet. Zij verscheen onlangs bij de Gebk. Bet,infante alhier, vergezeld van eene Fransche en Engelsche vertaling, van eene uitvoerige instructie ter verduidelijking harer bepalingen, van de besluiten betreffende de uitvoering van sommige harer artikelen, van formulieren, en andere bijlagen.

(1} Bijblad bladz. 551.

-ocr page 22-

De evengenoemde besluiten, zijp drip in getal, en, dragen, alle de dagteekening van 19 Sept. 1872. Het eersie [Sibl. n°. 92) houdt vaststelling van de tarieven van geregts-kosten in burgerlijke en in strafzaken. Het (weeds [Stil. n°. 93) bepaalt: 1°. het tijdstip der in werking treding van de wet, 2°. ingevolge art. 1 der wet, aan welke consulaire ambtenaren de bevoegdheid tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand of van andere burgerlijke akten, en de uitoefening van regtsmagt, of een van beide, wordt toegekend ; 3°. dat de consuls aan welke het opmaken van akten van den burger! ijken stand wordt opgedragen,ook bevoegd zijn om, in naam des Konings, de bij art. 111 van het B. W. bedoelde dispensatie te verleenen van de tweede huwelijks-afkondiging. Het derde besluit eindelijk ÇSdl. n°. 94) houdt aanwijzing, ter voldoening aan art. 14, 2e lid, der wet, van de Nederl. Gezanten of consulaire ambtenaren, door welke de registers der akten van den burgerlijken stand, door consuls te houden, moeten worden gewaarmerkt.

Uit het bovenstaande blijkt reeds dat de wet van 25 Julij 1871, overeenkomstig haar intitulé, twee geheel afgescheiden onderwerpen regelt ; het opmaken van burgerlijke akten en het uitoefenen van regtsmagt. Het is bekend dat op deze wijze in een werkelijk bestaande dubbele leemte is voorzien. De geschiedenis van het in 1845 door de Regering ingediend doch wederom ingetrokken ontwerp van wet, getuigt van de behoefte die reeds toen bestond aan eene regeling van de bevoegdheid der consuls tot het opmaken van akten van den burgerlijken stand, waarvan die ambtenaren, door het niet opnemen in het B. W. eener bepaling van gelijke strekking als art. 48 van den Code Civil, sedert de afschaffing van laatstgenoemd wetboek in Nederland , verstoken waren. De twijfel, o. a. door een arrest van den Hoogen Raad van 26 April 1861 en een vonnis van de arrondissements-regt-bank te Amsterdam van 4 Junij 1862 aan het licht gebragt, omtrent de wettigheid der regtspraak van de Nederl. consuls in de landen waar de uitoefening van regtsmagt, krachtens de staatsverdragen en het gebruik, algemeen aan de vreemde consuls is opgedragen, maakte het geven van een wettelijken grondslag aan die regtspraak niet minder noodzakelijk.

-ocr page 23-

11

Men weet dat de evenbedoelde landen zijn de zoogenaamde niet-cArisieli^he landen. Kan aan de consuls van een vreemden Staat, in het land waar zij aangesteld zijn, de bevoegdheid tot het opmaken, ten behoeve hunner landgenooten, van akten van den burgerlijken stand en van notariële akten, worden toegekend zonder inbreuk te maken op het souvereiniteitsregt van den Staat waarin zij hunne betrekking waarnemen , anders is het met de opdragt der bevoegdheid tot het uitoefenen van formele regtsmagt. Van die uitoefening kan derhalve geen sprake zijn dan alleen in de landen, waar een zoo belangrijke afwijking van den staatsregtelijken regel, volgens welken de regtsmagt alleen wordt uitgeoefend door den regter dien de plaatselijke wetten daartoe bevoegd verklaren, bij tractaat uitdrukkelijk bedongen is of door een vaststaand algemeen gebruik gewettigd wordt. Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, over art. 11 der consulaire conventie tusschen Nederland en Spanje, waarbij aan de Neder-landsche Consuls in Spanje en aan de Spaansche Consuls in Nederland de beslissing wordt opgedragen van geschillen tusschen den schipper en de schepelingen van koopvaardijschepen hunner natie, werd gevraagd of deze regtspraak zou plaats hebben met inachtneming der proceduurvormen bij de wet van 25 Julij 1871 voorgeschreven. De Regering beantwoordde die vraag, naar ons inzien, volkomen teregt, ontkennend. Inderdaad, hoe ware het anders mogelijk? Wat de Nederl. consuls in Spanje betreft, deze zouden dan in de eerste plaats, ingevolge art. 1 der wet van 1871, tot het uitoefenen van regtsmagt moeten worden aangewezen. Maar het gevolg zou zijn dat zij door die aanwijzing bevoegd werden verklaard om alléén regtsprekende, van alle vorderingen tegen Nederlanders f 15 niet ie boven gaande, en, bijgestaan door twee bijzitters, van alle vorderingen waarvan het onderwerp fl^ ie boven gaat, kennis te nemen. En dan ware de verdragsbepaling overbodig, omdat onder alle vorderingen ook die van schippers tegen schepelingen of van schepelingen tegen schippers zouden begrepen zijn. Voor geschillen als die de aangehaalde tractaatsbepaling op het oog heeft, bestaan, niet

-ocr page 24-

12

alleen in Nederland, maar ook in andere landen, geen bepaalde proceduurvormen, evenmin als voor de zaken die de Nederl. Consuls, ingevolge art. 412, 2e lid, art. 444, 2e lid, W. v. K., art. 17 der wet van 7 Mei 1856 (Sibl. n^,. 82) enz. te beslissen kunnen hebben. In al deze gevallen moet hunne regtspraak, inzonderheid wat de proceduurvormen betreft, met een arbitrale, veeleer dan met een formeel contentienee worden gelijkgesteld. Geheel anders met de wet van 25 Julij 1871. Deze is wel degelijk en uitsluitend, wat de uitoefening van regtsmagt betreft, een vloi sur la juridiction consulaire» en daaronder wordt stilzwijgend verstaan »dans les page Aors de cArétienté.» Het eenig onderscheid tusschen onze wet en de wetten van andere landen die hetzelfde onderwerp regelen, bestaat hierin dat de eerste bepaalt dat slechts die Nederl. Consuls tot het uitoefenen van regtsmagt bevoegd zijn, welAe de Aoning daartoe aanwÿst, terwijl de laatste de uitdrukkelijke bepaling inhouden dat zij alleen in de niet-cAristelijAe landen van toepassing zijn. Zoo zegt art. 1 der Belgische wet van 31 Dec. 1851: »Les contestations nées dans les pays Aors de cArétienté» enz. (art. 21). Indien het »Edit du Roi» van Junij 1778 spreekt van »les fonctions judiciaires et de police qu’exercent les consuls de France en pays étrangers» maar in den considerans, on-middellijk achter de laatste woorden laat volgen »et particulièrement dans les ecAelles du Levant et de Barbarie,» de wet van 28 Mei 1836 »relative à la poursuite et au jugement des contraventions, crimes et délits, commis par des Français dans les écAeUes du Levant et de Barbarie laat geen twijfel omtrent hare uitsluitende toepasselijkheid in die landen. Evenzoo leest men in de Pruissische wet van 29 Junij 1865, bij de wet van 8 November 1867 voor de Consuls van den Duitschen Bond verbindend verklaard, en sedert tot Rijkswet verheven, in art. 1: »Unsern Konsuln steht die Gerichtsbarkeit zu, wenn sie in Ländern residiren, in welcAen iAnen durcA BerAommen oder dure A Staatsverträge die Ausübung der Gerichtsbarkeit gestattet ist.» Zoo luidt art. 11 der Griek-sche wet van 29 Oct. 1856 (officiële vertaling) : »Les contestations nées dans l'Empire Ottoman ou dans les page Aors

-ocr page 25-

13

de ciréiientév enz, art. 42 der Sardinische (Italiaansche wet) van 15 Aug. 1858: a Lorsque les iraiiee ou les usages laissent aux Consuls une juridiction» enz. Verg. art. 65 der Italiaansche wet van 6 Febr. 1866, Deze beperkende bijvoeging wordt in de Nederl. wet vervangen door de bepaling van art. l, volgens welke de Nederlandsche Consuls alleen regts-magt mogen uitoefenen voor zoover die uitoefening hun door hunne bepaalde aanwijzing door den Koning is opgedragen, terwijl het van zelf spreekt dat de Koning tot die aanwijzing niet anders kan overgaan dan in de landen, waar, zoo als boven gezegd, de uitoefening van regtsmagt hun bij tractaat of krachtens een vaststaand gebruik is toegestaan, d. i. in de niet-ckristelij/ee landen.

De reden, waarom de wet van 25 Julij 1871 in dit opzigt afwijkt van de wetten van andere Staten, is hierin gelegen dat de Nederlandsche wet niet alleen de consulaire regtsmagt regelt, maar ook de bevoegdheid tot het opmaken van burgerlijke akten, en dat de wetgever daarbij is uitgegaan van het beginsel om, niet op het voetspoor van hetgeen b. v. bij art. 48 van den Code Civil geschied is, die bevoegdheid aan alle Nederl. consuls zonder onderscheid toetekennen, maar slechts aan die, gevestigd in landen, waar dit noodig of wenschelijk wordt geacht, hetzij omdat daar geen behoorlijk ingestelde burgerlijke stand of notariaat bestaat, hetzij omdat het houden der akten van den burgerlijken stand er nog aan de geestelijkheid is opgedragen, hetzij om andere redenen. Dit beginsel van aanwijzing door de uitvoerende magt, kon tevens des te gevoegelijker op de uitoefening van regtsmagt worden toegepast, omdat de regering zich op deze wijze voorbehield, bij de aanwijzing der consulaire ambtenaren, naarmate van de bestaande behoefte en met het oog op de geschiktheid der personen te werk te gaan.

De landen nu, waar Nederland de onafhankelijkheid zijner burgers van den plaatselijken regter bedongen heeft, zijn de volgende ;

Turkije. Capitnlatiën van 1612 (art. 11) en 1680 (artt.

6, 7, 28, 31, 32, 35) (Dumont, Corps diplomatique, deel VIT,

-ocr page 26-

14

2e gedeelte, pag. 4), bevestigd bij het handels-tractaat van 25 February 1862 ÇStbl. n°. 188) (art. 1). Die bepalingen gelden ook voor Aziatisch Turkije (Syrië, Lydie, Babylonië etc.) en voor Afrikaansch Turkije (Egypte, Tunis etc.), alsmede voor Rumenië en de overige aan het gezag der Porte onderworpen landen.

Jilarocco. Tractaat van de Staten-Generaal met Muley Abdai.a, van 21 November 1752 (artt. 16,17) (Wenck, Cod. lur. ffeni., deel II pag. 688) en tractaat van Tetuan van 2 December 1791 (artt. 1, 3) (Maktens, Recueil, deel V, pag- 51).

Perzië. Tractaat van 3 Julij 1857 (art. 5) (^S(bl. 1858 n°. 10).

Japan. Tractaat van Jedo van 18 Aug. 1858 (artt. 5,6, 8, 9) (Slbl. 1862 n°. 186).

Siam. Tractaat van 17 December 1860 (artt. 2, 4,6,7, 9, 11, 12, 13, 15) {Sibl. 1862 n°, 189).

C/iina. Tractaat van Tientsin van 6 October 1863 (art. 6) (Sibl. 1865, n°. 119).

Uit het bovenstaande is de algemeene inhoud der wet van 25 Julij 1871 reeds gebleken. Overeenkomstig dien inhoud, is zij in drie hoofdstukken verdeeld, waarvan wij beproeven hier een kort overzigt te geven.

HOOFDSTUK I.

Algemeene bepalingen.

Onder dezen titel zijn bijeengebragt :

Op de strekking van art. 1 is hierboven reeds gewezen.

-ocr page 27-

Ï5

De bevoegdheid om in vreemde landen regt te spreken ontkenen de Nederl. consuls aan de bovengenoemde tractaten. De Nederlandsche wet regelt de uitoefening dier bevoegdheid binnen de in die verdragen gestelde grenzen, daaraan de voorwaarde verbindende dat de consuls aan welke het uitoefenen van regtsmagt wordt opgedragen, bij Koninklijk besluit worden aangewezen , met vaststelling der grenzen van hun ressort. Dat besluit bevat dus geen eigenlijke attributie van regtsmagt. Deze heeft haren grond in de tractaten, maar het besluit heeft ten doel, door de bevoegdheid der consuls, die met regtsmagt bekleed zijn, en de geographische grenzen van deze ter algemeene kennis te brengen, geschillen dienaangaande, gelijk dat beslist bij het aangehaald Amster-damsche vonnis, zooveel mogelijk te voorkomen. De bedoelde voorwaarde geldt mede voor de bevoegdheid tot het opmaken van burgerlijke akten (art. la en 6). De aanwijzing is, ten aanzien van deze, te meer noodzakelijk omdat deze bevoegdheid, als niet voortvloeijende uit eene delegatie van souve-reiniteit van eene vreemde mogendheid, niet bij tractaat bedongen is.

Het eenig artikel der wet Jat op alle Nederl. Consuls, zonder onderscheid, van toepassing is, en waarbij hun eene bevoegdheid wordt toegekend, tot het uitoefenen waarvan zij mitsdien de speciale aanwijzing van art. 1 niet behoeven, is art, 6. Daarbij wordt aan de Nederl. Consuls //onverminderd de bijzondere regtsmagt, overeenkomstig het derde hoofdstuk dezer wet uitgeoefend door de, ingevolge art. 1. aangewezen ambtenaren//, de beslissing in het hoogste ressort opgedragen van geschillen, ingevolge vrijwillige opdragt van alle in de zaai betrokken partijen bij hen aanhangig gemaakt;

-ocr page 28-

16

Deze bepaling houdt verband met het algemeen gebruik om den Consul te beschouwen als den aangewezen persoon om in een vreemd land optetreden als bemiddelaar in de geschillen tusschen zijne laudgenooten en in het bijzonder tusschen den schipper en de bemanning van koopvaardijschepen zijner natie. Zoo, schrijft art. 8 van het consulair reglement van 21 Dec. 1846 aan de Nederl. Consuls voor z/hunnen invloed en hunne uiterste pogingen aantewenden om de geschillen, welke tusschen of met Nederl. kooplieden op hunne verblijfplaats gevestigd, of ook tusschen Nederl. schippers en bootsgezellen mogten rijzen, op eene minnelijke wijze bijleleggen en te vereffenen.// Vergelijk ook de artt. 17, 23, 24 der wet van 7 Mei 1856 (Stbl. n°. 32).

De bovenaangehaalde Belgische wet (artt. 17, 18) en de Sardinische (artt. 39, 53) kennen aan den Consul dezelfde bevoegdheid toe, maar laten hem in dit geval optreden als scheidsman zzle Consul juge comme arbitre//. Behalve dat dan de geheele bepaling overbodig kan worden geacht, heeft de Nederl. wetgever niet wenschelijk geoordeeld aan de vrijwillige opdragt van partijen alleen de gevolgen van een gewoon compromis te verbinden, waarvan het gevolg zou zijn dat de consulaire uitspraak, uit zich zelve geen executoire kracht hebbende, die alleen zou kunnen verkrijgen door het exequatur van een Nederl. regter (art. 642 in verband met art. 639 B. R.). De bezwaren, hieruit voortvloeijende, zouden zijn: 1®. de onmogelijkheid eener letterlijke toepassing dier twee artikelen, en 2®. indien een andere Nederl. regter hier ook al aangewezen kon worden, dat het voordeel eener spoedige en onkostbare executie, waarom het partijen bij de in gemeen overleg aan den consul opgedragen beslissing voornamelijk te doen is, zou vervallen ten gevolge van den grooten afstand tusschen den zetel van den Nederl. regter en de plaats der arbitrage. Het karakter eener scheidsreg-terlijke uitspraak is dus hier slechts in zoover gehandhaafd, dat de regter zijne bevoegdheid ontleent aan de vrijwillige opdragt van partijen, een noodzakelijk vereischte der regt-spraak, waar geen tractaat bestaat, maar overigens is hier

-ocr page 29-

17 het voorbeeld gevolgd van art. 43 der wet op de R. 0., met dit onderscheid dat geen hooger beroep kan worden voorbehouden.

De overige bepalingen van dit hoofdstuk betreflen het personeel en de beambten der consulaten (artt. 2 tot 5), de uitvoerbaarheid der grossen van de krachtens deze wet gedane uitspraken of verleden akten in Nederland en zijn koloniën (art. 7), het gebruik van elke levende taal voor de consulaire vonnissen, beschikkingen en akten (art. 8), de gelijkstelling van hen die onder de bescherming staan van een Nederl. Gezantschap of Consulaat met Nederlanders (art. 9) en de bevoegdheid der met regtsmagt bekleede Consuls om binnen de grenzen van hun ressort politiereglementen vasttesteUen (artt. 10, 11).

HOOFDSTUK IL

Bevoegd/ieid tot iet opmaken van burgerlijke a/cten.

Art. 12 der wet verklaart de consulaire ambtenaren, ingevolge art. la aangewezen, binnen hun ressort, ten behoeve der aldaar aanwezige Nederlanders, bevoegd tot alle verrig-tingen, aan de ambtenaren van den burgerlijken stand bij de Nederl. wetten opgedragen. De artt. 14 tot 17 hebben betrekking op de inrigting en het houden der registers en de opzending van een der dubbelen naar Nederland.

Met het oog op de bepaling van art. 138 Burg. Wetb., volgens welke de afkondigingen van huwelijken, door Nederlanders in een vreemd land aangegaan, binnen het Koningrijk moeten plaats hebben, voorziet art. 13 in het geval dat de aanstaande echtgenooten geen woonplaats binnen het Rijk hebben. De afkondigingen in Nederland zijn, uit hoofde der daaraan verbonden moeijelijkheden, in dat geval niet ver-pligtend. Daar die moeijelijkheden intusschen bij de terugkomst der echtgenooten in hun vaderland worden opgeheven, bestond er geen reden om art. 139 B. W. zijne toepasselijkheid niet te laten behouden.

TAernis, D. XXXIV, Iste Stuk (1873). 2

-ocr page 30-

18

Even als art. 12 ten aanzien der akten van den burgerlijken stand, bepaalt art. 17 de consulaire ambtenaren binnen hun ressort, ten behoeve der aldaar aanwezige Nederlanders bevoegd tot alle verrigtingen, den notaris bij de Nederlandsche wetten opgedragen.

De wetgever heeft gemeend, met afwijking van art. 992 Burg. Wetb.; die consuls, welken in het algemeen de bevoegdheid tot het verlijden van notariële akten wordt toegekend, ook bevoegd te moeten verklaren tot het verlijden van akten van dépôt van testamenten (art. 18). De strekking van het verbod van eveugenoerad art. van ons Burg. Wetb. is, met afwijking, voor dit bijzonder geval, van art. 10 Alg. Bep. van Wetg., ontduiking te voorkomen van de in 1838 nieuw ingevoerde voorschriften aangaande het dépôt van olographische en geheime testamenten. De aanleiding tot dit verbod vervalt, waar de testateur zich bevindt in zoo ver afgelegen landen, dat het vermoeden alsof hij zich daarheen zou hebben begeven alleen om de Nederl. wetten te ontduiken , natuurlijk onaannemelijk is.

Art. 19 voorziet in het geval dat er feitelijke onmogelijkheid bestaat om, bij het opmaken van akten de formaliteiten in acht te nemen, bij de Nederl. wetten voorgeschreven. De akten, mits de redenen van het verzuim vermeldende, zijn in dat geval geldig ook zonder dat de voorgeschreven formaliteit vervuld zij. Deze bepaling wordt door de noodzakelijkheid geregtvaardigd. Men denke, om slechts één voorbeeld te noemen, aan het geval dat het noodig aantal getuigen, de vereischten bij de Nederl. wet gesteld in zich vereenigende, niet kan worden bijeengebragt,

HOOFDSTUK III.

Consulaire regtsmagi.

De groote omvang van dit hoofdstuk, het belangrijkste deel der wet, maakte een onderverdeeling in vijf afdeelingen noodzakelijk. De eerste bevat algemeene bepalingen, bij de

-ocr page 31-

19

consulaire regtsbedeeling, in acht te nemen, die onder geen der volgende rubrieken konden worden gebragt; de tweede omschrijft de competentie van den consulairen ambtenaar als unieus Judex’ de derde de zamenstelling en bevoegdheid der consulaire regtbanken en de voorziening tegen hare uitspraken; de vierde regelt het proces in burgerlijke zaken; de vijfde dat in strafzaken.

Hieruit blijkt al dadelijk dat de consulaire regtsmagt wordt uitgeoefend door den consul, alleen regtsprekende, of door de consulaire regtbank (art. 20). Dit beginsel wordt in alle vreemde wetten, die het onderwerp regelen, teruggevonden.

Zoowel in burgelijke als in strafzaken beslist de consulaire regter volgens het Nederl. regt (artt, 21,22); met of zonder bijzitters regtsprekende, vertegenwoordigt de Nederl. consul in den vreemde het Nederl. gezag, de Nederl. souvereiniteit. Ook voor hem geldt art. 145 der Grondwet. Dit wordt erkend in art. 7 der wet. Regt sprekende in den naarn van den Koning der Nederlanden, kan hij geen anderen leiddraad nemen dan het Nederl. regt. Dit gewigtig beginsel vindt hier zijne wettelijke sanctie.

In hoever de Nederl. consul bevoegd is geschillen te beslissen, waarbij vreemdelingen .(geen Nederlanders) of inboorlingen betrokken zijn, is een vraag die in de tractaten of het gebruik hare beantwoording moet vinden. In het algemeen geldt de regel dat het forum wordt bepaald door de nationaliteit van den gedaagde.

Op bet voorbeeld van andere consulaire wetten beperkt de Nederl. wet de competentie van den consulairen regter in strafzaken tot de overtredingen en wanbedrijven, of liever tot de misdrijven, waartegen geen zwaardere straf dan gevangenisstraf is bedreigd. Dit beginsel wordt gehuldigd in art. 23 der wet, waarbij de kennisneming van misdaden of van misdrijven, met een zwaardere straf dan gevangenisstraf bedreigd, wordt opgedragen aan het provinciaal geregtshof in Noord Holland of aan den raad van justitie te Batavia, naar mate het misdrijf gepleegd is aan deze of aan gene zijde

-ocr page 32-

20

van de Kaap de Goede Hoop én van Kaap Hoorn. Voor misdrijven, gepleegd binnen het ressort der consulaten in China en Japan, heeft deze onderscheiding ten doel eene spoedige afdoening bevorderlijk te zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van het hooger beroep van vonnissen, door de Nederl. consulaire regtbanken in die landen bewezen (artt. 46, 47). Ook kunnen de aldaar gevestigde consulaire ambtenaren de tot meer dan zes maanden gevangenisstraf veroordeelde Nederlanders naar Nederlandsch Indië opzenden, om aldaar hunne straf te ondergaan, (art. 24.) De moeijelijkheid om in China, Japan enz. geschikte gevangenissen te vinden, wettigt deze bepaling, even als die van art. 26, volgens welke het den consulairen regter vrijstaat de opgelegde gevangenisstraf te vervangen door eene boete van één tot vijf gulden voor eiken dag gevangenisstraf.

Van alle vonnissen en arresten, krachtens haar in het hoogste ressort gewezen, met uitzondering van de vonnissen der consulaire ambtenaren alleen reglspreiende, en van de vonnissen der consulaire regtbanken in slra/zal;e}i, laat de wet cassatie toe op de wijze en in de gevallen bij de Nederl. of bij de Nederl.-lndische wetgeving voorzien (art. 30). Het tweede lid van dat art. bepaalt dat revisie wordt toegelaten van alle strafvonnissen, door den raad van justitie te Batavia uit kracht dezer wet uitgesproken. Ter bevordering van eenvormigheid maakt deze bepaling geen onderscheid tusschen de gevallen waarin, volgens de onderscheidingen van de artt. 169 en 171 der Indische Regt. Organ., de vonnissen der raden van justitie aan revisie onderworpen zijn in die, waarin tegen die vonnissen hef beroep in cassatie vrijstaat.

Eene zooveel mogelijk eenvoudige en summiere procedure voor de consulaire regtspraak, zoo in burgerlijke als in strafzaken, wordt in de 4'^® en 5^® afdeeling van dit hoofdstuk voorgeschreven. Art. 31 bepaalt dat de voorschriften der Nederl. wetboeken van Burg. Regtsvord. en Strafvord. gelden in de gevallen waar de speciale evenbedoelde procesorde mögt te kort schieten en aanvulling behoeven.

De 2^® afdeeling van dit hoofdstuk regelt de bevoegdheid

-ocr page 33-

21

van. den consulaîren ambtenaar, als nnieus judex, de 3^’die van de consulaire regtbani, zamengesteld uit den consulairen ambtenaar, als voorzitter, en twee bijzitters (art. 36).

De consulaire ambtenaar, alleen regtsprekende, neemt kennis, zonder booger beroep, van alle vorderingen tegen Nederlanders in zijn ressort wonende of verblijvende, wanneer de vordering niet meer dan f 75 beloopt (art. 33), en, mede zonder hooger beroep, van alle misdrijven, door Nederlanders binnen zijn ressort gepleegd, op welke geen zwaardere straf gesteld is dan gevangenisstraf van 7 dagen en geldboete van ƒ 75, te zamen of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen (art. 34).

Tegen zijne uitspraken wordt geen beroep in cassatie toegelaten (art. 30).

De bevoegdheid van den consulairen ambtenaar staat, in strafzaken, gelijk met die van den kantonregter hier te lande (art, 75 Regt. Organ.). In burgerlijke zaken is zij minder uitgebreid, omdat de beslissing dier zaken grooter moeijelijkheid oplevert. Onder burgerlijke geschillen worden hier ook verstaan commerciële geschillen. Art. 21, waar tian-delszaken uitdrukkelijk vermeld worden, laat te dien aan zien • geen twijfel. Bij laatstgenoemd art. is daarenboven, op het voorbeeld der Pruissische wet, aan ^behoorlijk bewezen handelsgebruiken// eenige meerdere kracht toegekend dan anders, met het oog op art. 8 Alg. Bep. van Wetg. in verband met art. 1375 Burg. Wetb. en art. 1 Kooph., geoorloofd zou kunnen worden geacht.

De consulaire regtbank neemt kennis van alle vorderingen tegen Nederlanders binnen haar ressort wonende of verblijvende ;

zonder hooger beroep, wanneer de vordering niet minder dan f75 en niet meer dan ƒ600 beloopt,

behoudens hooger beroep, wanneer de vordering laatstgenoemd bedrag te boven gaat (art. 42).

Van deze uitspraken, voor zoover daartegen geen' hooger beroep vrijstaat, wordt cassatie toegelateri (art. 30).

In strafzaken neemt de consulaire regtbank kennis van

-ocr page 34-

22

alle misdrijven door Nederlanders binnen baar ressort gepleegd, waartegen een zwaardere straf dan 7 dagen gevangenisstraf en geldboete van ƒ75, maar geen zwaardere straf dan gevangenisstrc^ is bedreigd. Deze uitspraken zijn onderworpen aan hooger beroep, behalve wanneer op het misdrijf geen zwaardere straf gesteld is dan gevangenis van 7 dagen en geldboete van ƒ200 (art. 43). Van die uitspraken is geen cassatie toegelaten (art. 30).

Wanneer op het misdrijf een zwaardere straf dan gevangenisstraf is gesteld, is art. 23 der wet toepasselijk, en behoort derhalve de kennisneming hetzij aan het Provinciaal geregtshof in Noord-Holland, hetzij aan den Raad van justitie te Batavia.

Van de uitspraken der consulaire regtbanken, die vatbaar zijn voor hooger beroep, wordt dit aanhangig gemaakt bij het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland of bij den Raad van justitie te Batavia, naarmate van de plaats waar die uitspraken gewezen zijn (art, 46 ). Op dezen regel maakt art. 47 uitzondering voor de vonnissen der consulaire regtbanken in Turkije in burgerlijke zaken. Het hooger beroep van die uitspraken wordt aangebragt bij een hof van appel te Constantinopel, zamengesteld uit den Nederl. Gezant en twee bijzitters. Op de uitspraken in strafzaken is daarentegen de regel van art. 46 toepasselijk. De wetgever heeft het appel van de burgerlijke vonnissen der consulaire regtbanken in de Levant bij het Nederl. hof van appel te Constantinopel behouden,omdat de aldaar verblijvende Nederlanders, overigens veel talrijker dan in andere niet christelijke landen, aan dit oud regtsinstituut bijzonder gehecht zijn, en voor de regtzoekenden steeds een overwegend bezwaar gelegen is in den verren afstand, die hen van den regter in hooger beroep scheidt. Indien hierdoor ook eenige ongelijkheid ontstaat in de regtsbedeeling voor hen en voor anderen, die mede aan de consulaire regtsmagt onderworpen zijn , er bestond te minder reden om in het aldaar bestaande verandering te brengen, nu ook de uitspraken van het Hof te Constantinopel aan het toezigt van den Hoogen Raad der Nederlanden worden onderworpen.

-ocr page 35-

23

Overigens is de consulaire ambtenaar, blijkens art. 35, belast met het verrigten van alle buitengeregtelijke Aanile-lingen, welke hier te lande aan de i:antonregters en presidenten der arrondissements-regtbanken zijn opgedragen , terwijl volgens de artt. 44 en 45, de consulaire regtbani:en belast zijn met de aldaar genoemde verrigtingen, van soortgelijken aard, welke volgens het Burg. Wetb. en het Wetb-van Kooph. tot de competentie der arrondissements-regtbanken behooren.

Be 4'’® afdeeling omschrijft het regtsgeding in burgerlijke zaken. Zij bevat, even als de 5^® afdeeling voor het regtsgeding in strafzaken, gelijk boven reeds gezegd is, eene zoo eenvoudig en zoo summier mogelijke procedure. Deze is dezelfde voor den consulairen ambtenaar, alleen regtsprekende, als voor de consulaire regtbank. Zij wordt geheel mondeling gevoerd, behalve in het geval bij het 2^® lid van art. 54 voorzien, waarbij aan partijen, in geval van behoorlijk gestaafde verhindering om voor den regter te verschijnen, vergund wordt onderteekende dingtalen over te leggen, houdende de middelen van den eisch of der verdediging. Deze bepaling vindt haren grond in de moeijelijkheid, die zich bij de uitgestrektheid van hetregtsgebied van sommige consulaire ambtenaren of regtbanken, kan voordoen, om in persoon of zelfs bij gemagtigde de middelen van eisch of verwering voor te dragen of te doen voordragen. Wanneer de regter het noodig oordeelt, kan hij echter in eiken stand van het geding de persoonlijke verschijning van partijen gelasten, (artt. 55,58).

De 5^® afdeeling (het regtsgeding in strafzaken) is, uit hoofde harer uitgestrektheid, en ter bevordering der duidelijkheid, onderverdeeld in zes paragrafen.

De 1’‘® paragraaf bevat algemeene bepalingen, (artt. 83—88). Volgens deze bepalingen zijn de consulaire ambtenaren belast met het inwinnen van voorloopige informatiën en met het voeren der instructie, hetzij op klagt of aangifte, hetzij ambtshalve, van alle misdrijven, door Nederlanders binnen hun ressort gepleegd, derhalve ook van die misdrijven,

-ocr page 36-

24

waarvan de kennisneming, ingevolge art. 23, behoort aan het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland of aan den Raad van justitie te Batavia. De vice-consuls en consulaire agenlen zijn echter tot de inhechtenisneming van den beklaagde en tot het doen van huiszoeking of nasporingen in diens woon-, verblijf- of werkplaats, alleen bevoegd ingeval van betrapping op heeterdaad, of krachtens eene bijzondere magtiging van den Consnl-generaal of Consul (art. 93).

De 2^® paragraaf handelt van de voorloopige informatiën (artt. 89—103) facullalief voor de misdrijven waarvan de kennisneming aan den consulairen regter behoort, imperatief ten aanzien der misdrijven, die in Nederland of Nederl.-Tndië beregt worden (art. 89 in verband met artt. 103 3°. ën 104). Voor de teregtstelling toch ter zake van deze laatste misdrijven is de speciale instructie der volgende paragraaf een vereischte, maar die nadere instructie kan op hare beurt niet plaats hebben zonder een bevel van regts-ingang, door den consulairen ambtenaar, na het door hem gehouden voorloopig onderzoek, verleend (art. 103, 3”.).

Tot de voorloopige aanhouding is de consulaire ambtenaar, krachtens art. 94, alleen bevoegd in de gevallen voorzien bij art. 29, titel II ontwerp wetb. van Strafvord. Ten aanzien van dit belangrijk punt heeft de wetgever gemeend de voorkeur te moeten geven aan de voorschriften van dit ontwerp, de uitkomst eener langdurige en naauwgezette overweging, boven de bepalingen van bet geldende wetboek, welke stof geven tot gegronde bedenking.

De 3^® paragraaf behelst de instructie in zake van misdrijf, waartegen een zwaardere straf dan gevangenisstraf is bedreigd. (artt. 104—126.)

Volgens de hier gegeven voorschriften kan geen beklaagde wegens een dezer misdrijven naar den regter in Nederland of Neder! .-Indië worden verwezen om dââr teregt te staan , zonder dat de getuigen, die bij het voorloopig onderzoek verschenen zijn, nogmaals gehoord (art. 107) en met den beklaagde geconfronteerd en in diens tegenwoordigheid be-ëedigd zijn (art. 108).

-ocr page 37-

25

De bepalingen van art. 109, betreffende het regt van den beklaagde om bij de verklaringen der getuigen bedenkingen in te brengen en vragen ie doen, van art. 111, over het wraken der getuigen, van art. 114, over het aan voeren door den beklaagde van feiten ter zijner verdediging, van art 105, betreffende de keuze of de toevoeging van een raadsman door of aan den beklaagde, al deze bepalingen hebben ten doel de instructie zoo volledig mogelijk te maken, omdat in den regel door den regter in Nederland of in Nederl.-Tndië op de gesc7rre-ven verklaringen der getuigen zal moeten worden regt gedaan (art. 157,2de lid). Dit maakt ook de beëediging der getuigen in de instructie, met afwijking van het bepaalde bij art. 62 Wetb. van Strafvord., noodzakelijk.

De artt. 116—118 behelzen eenige voorzieningen in het geval dat de beklaagde voortvlugtig is, terwijl de paragraaf overigens bepalingen inhoudt aangaande de beslissing in raadkamer na afloop der instructie (artt. 119—122) en betrekkelijk het verzet tegen die beslissing (artt. 123 —126). Het bepaalde bij de artt. 124 en 125 verzekert aan het openbare ministerie bij het Hof in Noord-Holland en bij den Raad van justitie te Batavia het noodige toezigt over de consulaire regtspraak in strafzaken en stelt den Procureur Generaal of den Officier van Justitie in staat, wanneer hij daartoe termen aanwezig acht, gebruik te maken van het hem bij art. 123 toegekend regt.

De 4de paragraaf betreft het reglsgeding in eersten aanleg. (artt. 127—142.) Even als bij het burgerlijk proces, gelden dezelfde bepalingen voor de behandeling der zaak ter teregt-zitting van de consulaire regtbank en van den consulairen ambtenaar als nnicus Judex. Ook hier is de procedure zoo eenvoudig en zoo kort mogelijk. De wetgever, hoezeer bedacht ook bij het strafproces de vooral in ver afgelegene landen wenschelijke eenvormigheid van wetgeving te bevorderen en met de wetten van andere landen, de consulaire regtsmagt regelende, te rade gaande, heeft evenwel belangrijke afwijkingen van deze bijzondere procedure noodzakelijk geacht, om zooveel mogelijk haar verband te behouden met de Nederl. strafvordering, welke, waar de speciale wet het antwoord mögt

-ocr page 38-

26

schuldig blijven, bij de consulaire regtspraak geldt als subsidiair regt (art. 31). Volmaakte overeenstemming was reeds daarom alleen ónmogelijk , omdat men hier te doen heeft met een strafgeding zonder aceusaior pubUcus (art. 45). Waar dit mogelijk was zonder te groote afwijking van het in Nederland nog geldende regt, heeft de wetgever aan het ontwerp van Wetb. van Strafv. de voorkeur gegeven , inzonderheid waar dit kon strekken ter voorkoming van twijfel bij den niet regtsgeleerden regier, door de oplossing van moeijelijkheden, die de praktijk hier te lande heeft doen kennen ; men vergelijke b. v. de bepalingen over den inhoud van het vonnis (art. 134) met de artt. 87 en 88 Titel VIT, en de voorzieningen in het geval dat de beklaagde niet verschijnt (artt. 139—142) met Titel IX van genoemd ontwerp.

De 5de paragraaf (artt. 143 —151) regelt het regisgedinff in Aooger beroep (artt. 42, 45) en kent de bevoegdheid om van de uitspraken der consulaire regtbanken in strafzaken in hooger beroep te komen toe, zoowel aan den niet bij verstek veroordeelde als aan het openbaar ministerie bij het Hof in Noord-Holland en den Raad van justitie te Batavia. De beklaagde heeft dit middel alleen dan, wanneer hij, na voor den eersten regter te zijn verschenen, door dezen is veroordeeld. Het openbaar ministerie daarentegen alleen wanneer de beklaagde is vrijgesproken of van regts-vervolging ontslagen, tenzij wanneer de veroordeelde mede in appel is gekomen (art. 143). Deze beperking der bevoegdheid van het openbaar ministerie om in hooger beroep te komen berust op dezelfde gronden als de beperking zijner bevoegdheid om tegen de beschikkingen der raadkamer van de consulaire regt-bank slechts dan in verzet te komen , wanneer deze verklaard heeft dat er geene termen tot verdere vervolging bestaan (art. 123), en dus niet voor het geval van verwijzing naar de teregt-zitting van den consulairen ambtenaar of van de consulaire regt-bank. In dit laatste gevalkan alleen twijfel bestaan over de mate van strafbaarheid van het ten laste gelegde feit. Bij vrijspraak of bij ontslag van regtsvervolging daarentegen, even als in het geval van art. 123, geldt het de geheele straffeloosheid van den beklaagde. Daartegen te waken is het doel der bepalingen zoowel van laatstgenoemd artikel als van art. 143.

-ocr page 39-

a?

Met het stelsel van zekerheidstelling en cause Kappel, bij de Transche en Belgische wetten op de consulaire regts-magt gehuldigd, heeft de Nederl. wetgever zich niet kunnen vereenigen. Wanneer de regter een veroordeeling heeft uitgesproken (anders wordt de invrijheidstelling bevolen volgens art. 135), moet het instellen van appel geen middel zijn om zich daaraan feitelijk te onttrekken, en dit zou werkelijk het geval zijn, wanneer dan nog aan den regter in eersten aanleg, die door zijn vonnis van de zaak gedesaisisseerd is, de bevoegdheid werd toegekend om den veroordeelden appellant, tegen cautie, tot den afloop der zaak in appel, voor-loopig in vrijheid te doen stellen.

In de 6'’® en laatste paragraaf wordt kei regisgeding in zake van misdrij/, waarop een zwaardere straf dan gevangenisstraf is gesteld, behandeld (artt. 152—158). Het geldt hier derhalve de misdrijven waarvan de kennisneming aan het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland of aan den Raad van Justitie te Batavia behoort. Art. 155, bepalende dat het Hof of de Raad kan volstaan met het hooren der getuigen, die zich tijdens de behandeling in Nederland of in Nederl.-Indië bevinden, kent, in verband hiermede, aan de be-eedigde verklaringen, door de overige getuigen in de instructie afgelegd (art. 108 vgg.), de kracht toe van wettig bewijsmiddel.

In overeenstemming met art. 124 Strafv. (art. 32, titel VI nieuw ontwerp) wordt aan den beklaagde de bevoegdheid toegekend om door het indienen van een schriftuur bij ’s hofs raadkamer (memorie van suggestie) zijne verwijzing ten criminele te voorkomen (art. 153,2elid). IndePransche en Belgische wetten wordt deze bepaling niet aangetroffen.

Indien ’s hofs raadkamer bevindt dat het feit tot de bevoegdheid van de consulaire regtbank of van den consulairen ambtenaar behoort, en dat er genoegzame gronden tot verdere vervolging bestaan, verwijst zij, overeenkomstig art. 154, de zaak naar de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam of naar ' den Raad van Justitie te Batavia, om volgens de aldaar geldende wetten te worden behandeld. Deze afwijking van het gemeene regt, door verwijzing naar een anderen

-ocr page 40-

SS

regier, dan die anders volgens de wet bevoegd zou zijn van het feit kennis te nemen, wordt geregtvaardigd door de groote vertraging, die het gevolg zou zijn van verwijzing naar den consulairen regter.

Bij de toepasselijkverklaring van het Wetboek van Strafvordering, heeft de wetgever de aanhaling van bepaald aangewezen titels of artikelen in het algemeen vermeden om geen verandering der wet noodzakelijk te maken bij de invoering van een nieuw wetboek in Nederland. Tn de artt. 154 en 157 evenwel, waar de duidelijkheid meer dan een algemeene verwijzing vorderde, wordt de aanhaling van bepaald aangewezen titels gevolgd door de bijvoeging : vof de weiielij^e bepalinffen waardoor die ii(els laier vervangen mogten worden.»

Eindelijk bepaalt een overgangsbepaling (art. 159), dat de hangende regtsgedingen onderworpen blijven aan de kennisneming des regters, voor wien zij, vóór het in werking treden der wet, aanhangig zijn gemaakt.

Wij meenen met het bovenstaande den algemeenen inhoud dezer belangrijke wet te hebben teruggegeven. Den lezer, die verlangt of noodig heeft haar meer in bijzonderheden te leeren kennen, verwijzen wij naar de uitvoerige Memorie van Toelichting, waaraan, voor een gedeelte, het bovenstaande is ontleend, en naar de verder tusschen de Regering en de beide Kamers der Staten-Generaal gewisselde stukken, naar de beraadslagingen in die Kamers, en naar de in den aanvang vermelde uitgave der Wet zelve.

Burgerlijk Regt en Regtsvordeeing. — Over bet stellen van A^potheei: door de ouderlijke voogden, door Mr. Pa. W. Schot.ten , griffier bij het Kantongeregt te Beverwijk.

Berust zonder twijfel de vaderlijke macht op de geheel bijzondere betrekking van ouders tot hunne kinderen, het zal dan ook niemand verwonderen, dat van de vroegste tijden af, aan den vader en later ook aan de moeder boven andere

-ocr page 41-

29

verzorgers van het kind rechten zijn verleend, waarvan het gemis hen zou belemmeren, zoowel in de opvoeding hunner kinderen, als ten aanzien van het beheer hunner goederen.

Allengs is die ouderlijke macht wel is waar overal beperkt en gewijzigd, toch kan men in iedere hetzij vroegere of latere wetgeving, nog steeds sporen ontdekken van bevoorrechting der ouders boven andere voogden der kinderen.

Elders (1) heb ik opgemerkt, dat bij ’t intreden der voogdij de vaderlijke macht volgens onze wet niet ophoudt te bestaan, ofschoon zij alsdan in verscheidene opzichten beperkingen ondergaat. Het eerste blijkt o. a. uit het consent tot het huwelijk, het recht van vastzetting, de beperkte handlichting en het vruchtgenot, al welke rechten aan den langstlevende der ouders verleend worden, onverschillig of deze met de voogdij belast zijn, dan of er in hunne plaats een vreemde voogd benoemd is; het tweede blijkt uit de omstandigheid, dat er ook naast de ouderlijke voogden een toeziende voogd wordt aangesteld en uit meer andere bepalingen der wet, om slechts te noemen de steeds vereischt wordende oproeping en het verhoor der naaste bloed- en aanverwanten.

Meermalen heb ik mij de vraag gesteld, of onder die beperkingen der ouderlijke macht door de voogdij, ook het stellen van hypotheek door alle voogden, en dus ook door ouderlijke voogden, begrepen is, öf dat, niettegenstaande de zeer imperatieve woorden van Art. 390 B W., bij deze bepaling alleen moet gedacht worden aan vreemde voogden, en dat ouders, aan wie deze verplichting bij het leven van beiden niet is opgelegd, hiervan evenzeer verschoond blijven, wanneer door den dood van één hunner de voogdij een aanvang neemt.

De vraag schijnt van te groot belang, om er de aandacht niet opzettelijk op te vestigen. Slaan wij het oog op Art. 390 Burg. Wetb., dan schijnen de woorden: »alle voogden zijn

(l) De verhonding van de vaderlijke macht tot de voogdij, volgen» de Nederlandsche wetgeving, 1872 bl. 53 en volg.

-ocr page 42-

30

verplicht tot zekerheid van hun beheer hypotheek te geven// geen twijfel over le laten, of de wetgever heeft die verplichting niet slechts opgelegd aan voogden van minderjarigen, wier ouders gestorven zijn, maar ook aan den langstlevende der ouders, die van rechtswege met de voogdij belast is.

Toch schijnt mij de wetgever aan dit beginsel niet overal getrouw en met zich zelven in overeenstemming te zijn.

Al aanstonds valt in het oog, dat van het stellen van hypotheek door ouderlijke voogden geen sprake is in die afdeeling (de 3e) van titel XVI, die in ons wetboek, blijkens het opschrift, opzettelijk gewijd is aan //de voogdij van den vader en de moeder//; wat meer is, de eenige bepaling, die in Art. 407 dezer afdeeling op de goederen des kinds betrekking heeft, en vervat is in deze woorden //de vader of de moeder, alvorens een nieuw huwelijk aan te gaan, is verplicht aan den toezienden voogd der minderjarigen aan te bieden een behoorlijken staat der goederen, welke het vermogen van den minderjarige uitmaken/lt;, en bij nalatigheid in deze de vougdij verliezen, schijnt de toepassing van art. 390 op ouderlijke voogden uit te sluiten. Het aanbieden toch van een staat der goederen van den minderjarige aan den toezienden voogd, wordt hier, eerst bij het aangaan van een tweede huwelijk verbindend en het verzuim hiervan eerst op dit tijdstip strafbaar gesteld.

Ware Art. 390 ook voor ouderlijke voogden geschreven, dan zou immers zulk een staat reeds van de ontbinding van het eerste huwelijk af aanwezig zijn, naardien de kantonrechter ambtshalve verplicht is en wel vonverwijldv de hoegrootheid der hypotheek te bepalen (art. 390) en daarbij acht moet slaan //op den aard en de opbrengst der goederen //den minderjarige toebehoorende// en dit niet zou kunnen plaats hebben zonder het vooraf opmaken van een staat der goederen.

Wat derhalve in art. 390 geboden wordt, wordt niet ondersteld in art. 407 , in ’t welk de verplichting van ouderlijke voogden omschreven wordt, en schijnt dus op deze niet toepasselijk.

-ocr page 43-

81

Het is zoo, art. 182 B. W. legt aan den langstlevende der echtgenooten de verplichting op »eene boedelbeschrijving »te maken van de goederen, die tot de gemeenschap be-»hooren,» doch van een staat der goederen den minderjarige toebehoorende, is ook hier geen sprake, veel minder van eene verplichting tot het stellen van hypotheek. Daarenboven ontbreekt het hier aan alle sanctie, al blijft de overtreder aan de schade, die hieruit voor hem zelven kan geboren worden, blootgesteld. Hij moge het raadzaam achten, met het oog op de mogelijkheid van een nieuw huwelijk, in tijds voor de uitvoering van art. 182 zorg te dragen, maar voor het geval hij daartoe niet genegen is, blijft dit artikel, zoo lang hij niet hertrouwt, eene doode letter, en Ontbreekt de waarborg voor een ordelijk beheer. Art. 182 spreekt voorts van «het voortduren der gemeenschap» in het geval dat de aldaar voorgeschreven boedelbeschrijving mocht verzuimd worden. Maar de mogelijkheid van zulk een verzuim, kon immers door den wetgever niet ondersteld worden, als art. 390 ook betrekking had op ouderlijke voogden ? Hetzelfde volgt uit den termijn van drie maanden, dien art. 182 aan ouderlijke voogden stelt tot het doen opmaken van den inventaris, daar ook dit kwalijk strookt met de bepaling in art. 390, dat de kantonrechter » onverwijld » de hoegrootheid der voor het stellen van hypotheek benoo-digde som bepalen zal. Ook spreekt art. 182 alleen van boedelbeschrijving der goederen //die tot de gemeenschap behooren.» Van andere goederen, die bereids aan de kinderen toebehooren, en hun van elders mochten opgekomen zijn, en door de ouders gedurende hun leven, zonder het stellen van hypotheek beheerd worden, wordt geen melding gemaakt. En toch behooren ook deze tot »het beheer der voogdij», art. 390 , en worden daaronder ook gerekend in art. 4441 B. W.

Zoowel art. 407 als art. 182 gaan dus van onderstellingen uit, die met de bewering, dat art 390 ook de ouderlijke voogden betreft, in strijd zijn.

Tot geene andere uitkomst leidt art. 444 B. W. Dit

-ocr page 44-

82

artikel schrijft aan den voogd voor: het inventariseeren der goederen, d. i. van alle goederen der minderjarigen, binnen den termijn van tien dagen, in onderscheiding van de bevoegdheid van den langstlevende der ouders, om daartoe niet vroeger overtegaan dan binnen den termijn van drie maanden, en wel niet met betrekking tot de goederen, maar enkel tot //de goederen, die tot de gemeenschap behooren.// Art. 444 werd dus niet geschreven voor ouderlijke voogden en dit is niets vreemds, daar in de geheele elfde afdeelingi ofschoon het algemeen luidende opschrift dragende //over het bestuur van den voogd// onderscheidene bepalingen voorkomen, die zooals art. 446, 447 (verg. 448) B. W. op ouderlijke voogden niet van toepassing zijn.

Laat ons nu zien, wat ter beantwoording van het vraagstuk kan afgeleid worden uit art. 396, over het stellen van hypotheek. Het artikel komt voor onder de algemeene bepalingen over voogdij en staat met art. 390 in regtstreeksch verband. Al de twijfelingen aangaande de toepasselijkheid van art. 390 op ouderlijke voogden, zijn dus ook hier van kracht. De inhoud zelf van art. 396 is daarenboven voor deze toepassing van art. 390 niet gunstig. Drie wijzen worden hier genoemd, waarop de hypotheek door voogden zal gesteld worden. Het zal moeten geschieden //hetzij bij de akte der benoeming van den voogd of bij zijne eedsaflegging, hetzij bij elke andere authentieke akte.// Het in de eerste en tweede plaats genoemde kan geen betrekking hebben op ouderlijke voogden , die niet benoemd worden, maar volgens art.400 B.W. //van rechlswegev voogden zijn, en tot het afleggen van den eed ook niet gehouden zijn. Het een zoowel als het ander heeft dus alleen betrekking op vreemde voogden (art. 414 en 419 al. 2).

Men zal dus in het in de derde plaats genoemde de aanwijzing vinden moeten omtrent de wijze, waarop ouderlijke voogden hy])otheek stellen. M. i. staan zij, die tot staving van hun gevoelen, dat onder art. 390 ook de ouderlijke voogden begrepen zijn, zich op art. 396 B. W. beroepen, op wrakken bodem. In het artikel is sprake van «den voogd.// De voogd zal hypotheek stellen, of bij zijne benoeming, bf bij zijne eeds-

-ocr page 45-

S3

aflegging, of bij elke andere authentieke akte. Duidelijk is het, dat hier geen sprake is van tweeërlei voogden, maar van drie wijzen, waarop dezelfde persoon als voogd hypotheek kan stellen. Wordt nu klaarblijkelijk in de twee eerst opgenoemde wijzen van hypotheekstelling niet de ouderlijke, maar de vreemde voogd bedoeld, dan geldt dit logisch evenzeer van de laatstgenoemde. Had de wetgever iets willen bepalen omtrent ouderlijke in onderscheiding van vreemde voogden , hij zou dit hebben uitgedrukt. Nu blijkt het, dat afgezien ook van de plaatsing van het artikel onder bepalingen, die betrekking hebben op voogden, door den ianionrec/iier benoemd, 387,388 B. W., dat de ouderlijke voogden , over wie eerst in de volgende afdeeling (de 3de) afzonderlijk gehandeld wordt, niet bedoeld zijn. Nog komt hierbij in aanmerking art. 429 onder Afdeeling 7, waarin de verplichtingen van den toezienden voogd vermeld worden. Onder die verplichtingen komt voor, dat deze zorg drage, dat de voogd, overeenkomstig art. 390, hypotheek stelle, dezelve, zoo daartoe termen zijn, aanvulle en behoorlijk doe inschrijven.// Ook is hij gehouden den voogd //te noodzaken// tot het maken van inventaris in alle nalatenschappen, welke aan den minderjarige zijn opgekomen. Aan dit laatste voorschrift behoeft de ouderlijke voogd, gelijk wij opmerkten , blijkens art. 182 niet te voldoen, daar aan dezen slechts de verplichting is opgelegd de goederen te inventariseeren, die tot de ffemeensc/iap behoo-ren. Overigens wordt in art. 429 door de exceptie //behalve van den vader of moeder,// gezorgd, dat de toeziende voogd ten hunnen aanzien niet dan gebrekkig aan zijne verplichting in art. 428 kan voldoen. Voorgeschreven wordt in de eerste bepaling, dat de toeziende voogd //om de twee jaren van den voogd eene summiere rekening en verantwoording zal vorderen en zich doen vertonnen de effecten en bescheiden aan den minderjarige toebehoorende.// Deze rekening en verantwoording kan alleen betrekking hebben op de interessen van de aan den minderjarige toebehoorende goederen en kapitalen, opdat hierdoor blijke van het batig saldo, dat na aftrek van de kosten voor de opvoeding toegestaan (art. 446), overgebleven en misschien voor belegging vatbaar is (art. 449).

Themis, D. XXXIV, Iste Stuk [1873}. 3

-ocr page 46-

54

Zij staat verder in verband hiermee dat de kantonrechter, door den toezienden voogd ingelicht, zorge kunne, dat de gestelde hypotheek vergroot worde, (art. 394.)

Het verioonen der effecten heeft natuurlijk geen zin, in het geval, dat de voogd in plaats van hypotheek te stellen, de goederen van den minderjarige doet inschrijven op het grootboek der Nationale schuld (art. 397) en insgelijks niet in het geval dat de effecten aan toonder in de consignatiekas te bewaren zijn gegeven (art. 391), maar ziet op het geval, dat de voogd, na hypotheek gesteld te hebben, de effecten in bewaring houdt. Met de andere «besc/teidenn worden bedoeld, deels bewijzen van inschrijving, deels bewijzen van eigendom van vaste goederen, en hypotheeksteHing, ingeval de voogd van art. 391 en 397 geen gebruik gemaakt heeft. Naar niets van dit alles nu mag de toeziende voogd (art. 429) vragen, wanneer de vader of moeder met de voogdij belast zijn. Kon dit wellicht onnoodig schijnen, voor zoover het do interessen betreft, waarvan het vruchtgenot aan de ouders toekomt (art. 366) het zou wel degelijk noodig zijn voor het geval, dat de langstlevende vader of moeder het vruchtgenot volgens artt. 370, 371, 372 verloren of daarop na het twintigste levensjaar hunner kinderen geen verdere aanspraak hebben (366).

Strekte dus de verplichting van den toezienden voogd (art. 428) om art. 390 uittevoeren zich ook uit tot ouderlijke voogden, dan zou de toeziende voogd hebben te zorgen , niet slechts, dat er inventaris en hypotheek gesteld wordt, maar ook dat met het batig saldo der rekening en verantwoording , door ouderlijke voogden, die bf het vruchtgenot verloren, bf nadat de minderjarige zijn twintigste levensjaar bereikt heeft, niet meer hebben, de hypotheek vergroot of aavgevuld worde (art. 394). Om dit echter te hintten doen, moet hem de gelegenheid geopend zijn, om van den staat van zaken, den minderjarige betreffende, kennis te nemen, en zie, dit laatste mag hij niet. Het wordt hemin art. 429 zelfs uitdrukkelijk verboden. De vader- of moeder-voogd behoeft aan hem geenerlei rekening of verantwoording

-ocr page 47-

35

te doen, en hem ook niet te vertoonen de effecten en bescheiden aan den minderjarige toebehoorende. De toeziende voogd is dus niet in staat, om art. 428 uittevoeren, waar éen der ouders voogd is. Hieruit volgt dus, dat, naar den regel »ultra posse nemo obligatur» zijne verplichting in art. 428 ten aanzien van het doen stellen van hypotheek overeenkomstig art. 390 en volgg. niet geacht kan worden zich uittestrekken tot ouderlijke voogden.

Zegt men: de toeziende voogd kan art. 428 toch, in weerwil van de uitzondering in art. 429, zoo niet geheel, althans gedeeltelijk uitvoeren ook ten aanzien van ouderlijke voogden; hij kan hen noodzaken inventaris te maken en dienovereenkomstig hypotheek te stellen : de vraag is echter koe kan hij hem daartoe noodzaken? Om dit te kunnen doen, zou hij eerst moeten weten, dat de ouderlijke voogd dit verzuimd heeft, en daartoe de besckeiden zich doen vertoonen, waaronder toch zeker wel inschrijvingen op het Grootboek, of bewijzen van hypotheekstelling geacht moeten worden te behooren. En juist deze laatste bevoegdheid wordt hem uitdrukkelijk ontzegd.

Hij zal dus, buiten den voogd om, bij de Directie van het Grootboek moeten navragen of bij den hypotheekbewaarder onderzoek doen, of de ouderlijke voogd aan zijne verplichting heeft voldaan. Dit heeft reeds op zich zelf zijne eigenaardige bezwaren. Heeft de voogd inschrijvingen genomen, hypotheek gesteld, of de eflecten in de consignatiekas gedeponeerd? De toeziende voogd weet het niet, zelfs zou hij om te weten, dat er geen hypotheek gesteld was, bij alle hypotheekbewaarders in den lande moeten navragen of op naam van A of door D hypotheek genomen is. Gesteld echter, de toeziende voogd kwam, in weerwil van de hem gestelde moeielijkheden in Art. 4.29, tot de zekerheid dat de voogd op geenerlei wijze zekerheid had gesteld, hoe zal hij het aanleggen, om dezen hiertoe te noodzaken? Hij zal den rechter inroepen. Goed Onderstel, deze beslist, dat de gedaagde hypotheek moet stellen overeenkomstig art. 390 wat dan? Hoe zal nu, daar ook nu weer volgens art. 429

-ocr page 48-

36

inzage kan geweigerd worden, de toeziende voogd zich overtuigen, dat de voogd aan het bevel van den rechter heeft gehoor gegeven ? De toeziende voogd is nu weêr even ver als vóór de rechterlijke uitspraak. Het eenige wat hij doen kan, is van art. 1217 gebruik te maken, waar de weigerachtige voogd bij vonnis tot het stellen van hypotheek kan worden genoodzaakt. Dit ultimum refugium voor den toezienden voogd zou echter met betrekking tot den vader of moedervoogd de eenige weg zijn waarlangs hij de ouders kon dwingen, om aan hunne verplichting te voldoen. Hij zal, meent men wellicht, de afzetting van den nalatigen voogd kunnen eischen, maar op verzuim en onwil in deze door ouderlijke voogden staat als straf geen ontzetting uit de voogdij, maar alleen of bij verzuim van art. 182, eigen risico van den nalatige en verlies van het vruchtgenot art. 370, of bij nalatigheid in het voldoen aan de verplichting in art. 407 het verlies van de voogdij. Behalve in dit enkel geval wordt op onwil, om aan art. 390 te voldoen, geen strafbepaling in de wet gevonden. Stel dus art. 390 en 428 zijn op alle voogden, dus ook op de ouderlijke toepasselijk, dan zal de toeziende voogd volgens art. 430 wel de afzetting vorderen kunnen van den vreemden voogd, maar dit middel niet aanwenden kunnen tegen den ouderlijken voogd. Zelfs art. 437 al. 3 kan niet ingeroepen worden. Het niet stellen van hypotheek of zekerheid levert toch geen bewijs op van //onbekwaamheid//. Het zou zelfs voor een bewijs van administratieve bekwaamheid gehouden kunnen worden, dat een vader, niet bij machte om eenig vast goed tot onderpand te stellen, in het voordeel van zijn kind het geld belegde in soliede buitenlandsche fondsen, en niet, tegen veel geringer interessen het te doen inschrijven op het Grootboek. Evenmin kan het niet stellen van hypotheek of zekerheid, als '/ontrouw// worden gekwalificeerd. De onwillige kan integendeel een zeer getrouw beheerder zijn, en zal dit misschien met de stukken voor den rechter bewijzen kunnen. De toeziende voogd zal zich dus eerst bedenken, alvorens wegens het niet stellen van hypotheek

-ocr page 49-

87 door ouderlijke voogden hunne afzetting van den rechter te eischen. De wet kent in géval van nalatigheid in dezen slechts één geval van afzetting, nl. dat, waarin door art. 407 voorzien wordt.

Uit al het aangevoerde blijkt, dat art. 390 wel voor alle voogden zonder onderscheid verbindend is, maar evenzeer dat de toepassing van dit artikel op ouderlijke voogden door den wetgever door andere bepalingen moeielijk, zoo niet onmogelijk gemaakt is.

Het natuurlijk gevolg is, dat het stellen van hypotheek of eenigen anderen waarborg niet in zwang is, en dat niemand tracht de ouders hiertoe te noodzaken. Wel een bewijs, dat de publieke meening, de zoogenaamde vox populi, in de wet zulk eene verplichting niet leest.

Van waar deze tegenstrijdigheid van art. 390 met andere bepalingen der wet? Zou zij niet hieruit te verklaren zijn, dat volgens het Oud-Hollandsche recht, de noodzakelijkheid om zekerheid te stellen, in ieder bijzonder geval door den rechter werd beoordeeld en dat meestal bij de aanvaarding der voogdij door testamentaire voogden, de eed genoegzaam werd geacht? Het stellen van zekerheid door de ouders (althans door den vader) werd onnoodig geacht, indien het niet opzettelijk werd verlangd door de naaste bloedverwanten (1). Nog zelfs in het ontwerp van 1820 is van eene zoodanige hypotheekstelliiig geen sprake (2). Zooveel is zeker, de rechtstraditiën der volken waren er tegen. Dit nam echter niet weg, dat onze latere wetgever, van de nuttigheid overtuigd, eene bepaling vaststelde in art. 390, waaraan alle en dus ook de ouderlijke voogden onderworpen waren, ofschoon hij ter andere zijde door vroegere iraditiën beheerscht, geen doortastende maatregelen nam, om de uitvoering er van te verzekeren.

Mag deze strijd tusschen traditie en eene nieuwere opvatting der ouderlijke voogdij, eenmaal opgemerkt, blijven

-ocr page 50-

88

voortduren en is het geen zaak, dat bij eventueele wetsherziening, duidelijk worde uitgesproken, hetzij dat de ouderlijke voogden tot het stellen van zekerheid niet gehouden zijn, hetzij dat de bepalingen, die de uitvoering van art. 390 in den weg staan, veranderd of gewijzigd worden?

Welken weg hier in te slaan? Voor het niet gehouden zijn van ouderlijke voogden tot het stellen van zekerheid pleiten: 1”. het vertrouwen, dat de wetgever geacht wordt te stellen in de rechtschapenheid van ouders in het beheer der hun toevertrouwde goederen hunner minderjarige kinderen; 2°. de schade, die het huisgezin lijdt, wanneer het vermogen des kinds, vroeger, toen het nog in het bezit der ouders was, tot drijving eener winstgevende zaak of nering aangewend, nd vaders of moeders dood, aan die bestemming onttrokken, in plaats van de gewone baten, nauwelijks vijf ten honderd op het Ned. Grootboek zal opbrengen.

De genoemde argumenten bewijzen niet zeer veel. Het vertrouwen van den wetgever op de rechtschapenheid der ouders, zou ik, indien het bestond, misplaatst achten. De wet is geschreven ter beteugeling der slechten, en de onderstelling, dat er geen ouders zijn zouden, die hunne kindereri zouden willen benadeelen, wordt door de ervaring luid weersproken. Zelfs zal de oneerlijke, alvorens de hand te slaan aan het goed van vreemden, meestal het eerst zich aan het goed zijner kinderen vergrijpen. Nog sprak ik niet van ouders, die hoe welgezind ook jegens hunne kinderen, ja somtijds om hen te bevoordeelen, zich in onvoorzichtige speculatiën steken en daaraan het goed hunner kinderen w’agen. In beide gevallen loopt de eigendom der kinderen gevaar. Dat dit kan plaats hebben, is de schuld des wetgevers, die naliet den onmondige te vrijwaren tegen praktijken van slechte of roekelooze ouders. De wet, door hierin niet behoorlijk te voorzien, pleegt onrecht. Het recht eischt dat de wet den igendom bescherme; kan een minderjarige zelf hiervoor niet waken, zoo moet de wet het voor hem doen. Daarom moet er zekerheid zijn, dat niemand, ook niet de ouders, zich meester kunnen maken van goederen, die niét«hun, maar

-ocr page 51-

39

hunnen kinderen toekomen en worde uit de wet verwijderd al wat de uitvoering van art. 390 ook door ouderlijke voogden in den weg staat.

De tweede bedenking, ontleend aan de schade, die het plotseling opgeven van eene winstgevende zaak aan het huisgezin en de kinderen kan berokkenen, doet aan het gezegde niets te kort. De winstgevende zaak kan immers ook niet voortgezet worden door den vreemden voogd. Aan dit bezwaar komt art. 391 tegemoet. Deze bepaling voor den vreemden voogd geschreven , kan ook den ouderlijken voogd ten goede komen, indien het verwisselen van buitenlandsche schuldbrieven in inschrijvingen op het Grootboek, dé interessen van den pupil te zeer zou verminderen. Wat meer is, art. 466 opent de gelegenheid voor de ouderlijke voogden om //na verhoor van de bloedverwanten of aangehuwden, mitsgaders van den toezienden voogd en op de conclusiën van het 0. M.» dus onder den sterkst mogelijken waarborg, //door de arrondissements-rechtbank zich te doen machtigen, om de goederen, de nering, het bedrijf, den handel, de fabriek of dergel. gedurende een bepaalden tijd en zelfs tot de meerderjarigheid, in gemeenschap met de minderjarigen te mogen aan/iouden.v Het ingébracht bezwaar is hiermede volledig opgeheven.

De eenige bedenking, die men met een schijn van grond kan maken is deze, dat men de 07iders niet te zeer moet bemoeielijkon in het beheer. Zij die van deze meening uitgaan, hechten nog te veel aan het begrip van ouderlijke macht, zooals die vroeger oppermachtig door den vader werd uitgeoefend .

Dit bezwaar echter, vroeger misschien gegrond, kan in onze dagen niet meer gelden, nù, hoewel de wet altijd nog van //macht// spreekt, de ouders eigenlijk meer verplichtingen jegens, dan wel rechten op hunne kinderen hebben, m. a. w. nu de ouders op kleine uitzonderingen na, die wegens de bijzondere betrekking, waarin zij tot hunne kinderen geplaatst zijn, hun niet ontnomen kunnen worden, gelijkgesteld zijn met vreemde voogden, en er dus voor hen geen

-ocr page 52-

40

reden hoegenaamd meer bestaat, om boven andere voogden bevoordeeld te worden.

Mijn slotsom is, dat de bestaande wetgeving het belang der minderjarigen tegenover hunne ouderlijke voogden niet genoeg in het oog gehouden heeft; dat de goede bedoeling des wetgevers in art. 390 uitgedrukt, door andere bepalingen wordt tegengewerkt en dat dus het Burgerlijk Wetboek in dit opzicht herziening noodig heeft.

Aanteeieninff op art. 463 Burperliji: Wetboek, door Mr. G. W. DE Vos VAN Steenwijk, Advocaat te Zwolle.

Art. 463. Hetzelfde verlof wordt vereisest, wanneer de voogd eene echeiding oj^ verdeeling wil vragen; doe A Aan Aij zonder dat verlof antwoorden op oenen eiscA tot scAeiding of verdeeling tegen den minderjarige gedaan.

In het Weekblad van Aet diegt (n°. 3531) komt een vonnis voor der arrondissements-regtbaiik te Zwolle van den 19 Junij 1872, waarbij aan bovengenoemd artikel, met afwijking van de tot op dit oogenblik door de jurisprudentie in het algemeen gevolgde leer, eene uitlegging gegeven wordt, die op de aandacht van het regtsgeleerd publiek alle aanspraak heeft. De feiten, waaraan deze uitspraak haar ontstaan verschuldigd is, waren de navolgende: in eene procedure tot boedelscheiding, waarin zoowel meerder- als minderjarigen betrokken waren, was de voogd dezer laatsten met eenige der meerderjarige mede-erfgenamen als eischer opgetreden, zonder zich vooraf door den kantonregter te hebben doen magtigen tot het instellen der regtsvordering tot scheiding en deeling-Op grond van het ontbreken dezer magtiging beweerde de tegenpartij, dat de eischende voogd en dientengevolge ook zijne mede-eischers niet ontvankelijk moesten worden verklaard in hunnen eisch, want, zoo redeneerden zij : 1». bij art. 463 B. W. wordt zoodanig verlof gebiedend voorge-

-ocr page 53-

41

schreven als een vereischte voor den voogd om nomine pupilli eene vordering tot scheiding en verdeeling te mogen instellen , en 2°. dit voorschrift, als beperkende de raagt van den voogd, is van publieke orde, zoodat niet alleen hij tegen wien de voogd zonder dat verlof eene dergelijke vordering instelt, op het gemis daarvan een middel van niet-ontvankelijkheid kan gronden, maar de regter hem ambtshalve zal moeten afwijzen als onbekwaam om zonder dit verlof in zoodanige vordering voor den pupil in regten optetreden. Tegen dit middel van niet-ontvankelijkheid werd van wege de eischers eene verwering ingebragt, waarbij betoogd werd, dat aan art. 463 B. W., beschouwd in verband met het in art. 461 door den Nederlandschen wetgever, in tegenstelling met den Pranschen Code gehuldigde beginsel, eene andere uitlegging moest gegeven worden, en verder dat de voorgestelde niet-ontvankelijkheid niet berusten kon op de omstandigheid, dat hier een voorschritt van publieke orde was geschonden.

In het door de regtbank gewezen vonnis, waarbij het middel van niet-ontvankelijkheid ter zijde werd gesteld, werd de door eischers voorgestane meening gevolgd. De gronden, waarop deze meening steunt, zullen kortelijk worden uiteengezet.

Art. 463 is geplaatst in die rubriek van den titel van minderjarigheid en voogdij, waar de wetgever regelen vastgesteld heeft voor het geval dat de voogd voor den minderjarige in regten moet optreden. De hoofdregel is te vinden in art. 461: //Alvorens eene regtsvordering voor den //minderjarige intestellen , of zich op eene regtsvordering tegen z/denzelven ingesteld te verdedigen, kan de voogd te zijner //verantwoording zich daartoe doen magtigen door den kan-//tonregter, die daarop het gevoelen der bloedverwanten of //aangehuwden van den minderjarige, en van den toezienden //voogd inneemt. De voogd die, niet voorzien van dit verlof, //eene regtsvordering heeft ingesteld, of zich daartegen ver-//dedigt, kan door den regter tot betaling der proceskosten //uit eigen beurs verwezen worden, indien wordt bevonden, //dat hij zonder redelijken grond het regtsgeding aangevangen //of volgehouden heeft// enz. De zin van dit artikel is niet

-ocr page 54-

4a

twijfelachtig: den voogd wordt niet de verpligting opgelegd om zich telkens, wanneer hij voor den pupil in regten optreedt, door den kantonregter te doen magtigen, integendeel, volkomen vrijheid van handelen wordt hem gelaten, alleen wordt hem de bevoegdheid daartoe toegekend //te zijner verantwoording.// Wenscht hij van alle verantwoordelijkheid bevrijd te blijven, dan kan hij de regterlijke tusschenkomst inroepen, verpligt is hij daartoe echter niet. Het eenige gevolg der omstandigheid, dat hij zich niet doet magtigen, is, dat hij tot betaling der proceskosten uit eigen beurs kan verwezen worden, indien wordt bevonden, dat hij zonder redelijken grond het regtsgeding aangevangen of volgehouden heeft. Bij de voor minderjarigen te voeren procedures heeft dus de wetgever in het algemeen faculiaiieve magtiging als beginsel vooropgesteld, en is hij afgeweken van het in den Code Civil aangenomen stelsel, ontwikkeld in art. 464: //Aucun tuteur ne pourra introduire en justice une action relative aux droits immobiliers du mineur ni acquiescer à une demande relative aux mêmes droits sans l’autorisation du conseil de famille.// De Brausche wetgever toch heeft gewild, dat de voogd steeds de autorisatie van den familieraad zou vragen ; die autorisatie beschouwde hij als eene onmisbare voorwaarde voor het instellen van, en het berusten in eene regtsvordering, die op de onroerende regten van den minderjarige betrekking heeft. In tegenstelling met de Nederlandsche wetgeving is dus hier van eene imperatieve, niet van eene facultatieve magtiging sprake.

Nu doet zich vooreerst de vraag voor, of art. 463 B. W. eene toepassing is van den in art. 461 aangegeven hoofdregel, dan wel eene uitzondering daarop en bijgevolg eene toepassing van het stelsel der Fransche wet. De uitleggers der wet hebben zich slechts ter loops met art. 463 bezig gehouden en beschouwen het eenvoudig aks //eene uitzondering op, en eene wijziging van art. 461,// (1) zoodat men zou te

(l) DiEPHüis, Het. J^ed. Burg. Reyt 1ste druk 11 n«. 943; de Pinto in zijne Handleiding tot het Burg. Wetboek gaat art. 463 B. W. stilzwijgend voorbij; Opzoomer vergenoegt zich met een bioote vermelding der wetsbepaling.

-ocr page 55-

43

denken hebben aan eene imperatieve magtiging. Wat is nu dienaangaande optemaken uit de letter der wet ? Vergelijkt men art. 463 B. W. en art. 464 C. C. dan trekt het al terstond de aandacht, dat art. 463 niets anders is dan eene letterlijke vertaling van art. 464 C. C. ; moet nu aan die omstandigheid alleen worden toegeschreven, dat onze wetgever het in art. 461 door hem gehuldigde beginsel heeft laten varen, en, kan dit al afgeleid worden uit de woorden der wet, stemt dit dan nog overeen met hare bedoeling?

Tn den aanhef van art. 463 wordt met de woorden : vAetzel/de verlof wordt vereiseAt» verwezen naar art. 461, want in art. 462 wordt noch van «verlof// noch van magtiging, welke woorden de wetgever door elkander gebruikt, gesproken; uit deze verwijzing volgt volstrekt niet, dat er aan afwijking van den alge-meenen regel gedacht is, maar veeleer aan toepassing daarvan. Naauwkeuriger zou het welligt geweest zijn zoo de wetgever in art. 463 gesproken had van //éénzelfde verlof,// maar men is in onze wet niet aan zulk eene juiste woordenkeus gewoon , dat het bij iemand zou opkomen daarin eenige zwarigheid tegen die opvatting te zien.

Het bewijs, dat er afgeweken is van art. 461 kan nu alleen gelegen zijn in het woord wereiscAtv, en wanneer men zich beijvert om op dit woord bijzonderen nadruk te laten vallen, dan zou men tot de uitlegging kunnen komen, dat hier sprake is van een onmisbaar vereischte, en dus van een gebiedend voorschrift aan den voogd gegeven om de regterlijke tusschenkomst in te roepen. Waarom echter juist op het woordje //vereischt// zoo bijzonder de aandacht moet gevestigd worden is niet regt duidelijk ; immers men kent daaraan dan eene kracht toe, die het noch bij eene gewone lezing noch ook volgens ons spraakgebruik heeft, en die in alle geval wel niet als bewijs in juridischen zin zal mogen gelden. Een beroep op den aanhef van art. 464 C. C.: //la même autorisation sera nécessaire'/ kan ook niet voldoende zijn om te bewijzen, dat hier sprake is van een noodzakelijk vereischte: immers in art. 464 sloegen deze woorden op de in het voorgaande artikel vermelde verpligte autorisatie van den familieraad; daar waren zij volkomen duidelijk

-ocr page 56-

44

omdat zij pasten in’t stelsel der Fransche wet, maar men zou zich aan eene petitio principii schuldig maken wanneer men uit de enkele overname van art. 464 het bewijs putte, dat in ons regt dit stelsel gehuldigd is ten opzigte der in art. 463 bedoelde actie.

Het schijnt dus bedenkelijk uit den tekst der wet tot imperatieve magtiging te besluiten, maar, al was dit niet het geval, dan blijft er nog te onderzoeken, of er in de wet zelve geene redenen te vinden zijn, die tegen eene dergelijke uitlegging pleiten.

Is er nu grond om te denken, dat de wetgever de bedoeling heeft gehad in art. 463 van den hoofdregel af te wijken? Ja, antwoordt Diephuis (1) //voor zoodanige wijziging bestond een //gewigtige grond, doordien elke scheiding eene «ooz^ vervreem-//ding is, daar, terwijl alle deelhebbers vroeger regt van eigendom «/hadden op den geheelen onverdeelden boedel, ten gevolge //der scheiding ieder den uitsluitenden eigendom van het //hem toebedeelde verkrijgt, maar daarbij ook wordt uitge-//sloten van den eigendom van al het overige.// De afwijking van den hoofdregel wordt hieruit verklaard, dat de wetgever in art. 463 niet eene gewone regtsvordering behandelt maar zulk eene, die, omdat zij strekt tot scheiding en verdeeling van eenen gemeenschappelijken boedel, door bijzondere regelen moet beheerscht worden. Moge het al waar zijn, dat elke scheiding eene sooré vervreemding is, dan volgt daaruit nog niet terstond, dat hij, die eene actie tot scheiding en deeling instelt eene regtshandeling verrigt gelijkstaande met eene vervreemding. Men moet toch onderscheid maken tusschen de actie, die het middel is, om de scheiding te verkrijgen, en de scheiding zelve, het doel, dat men bereiken wil.

Bij het instellen der actie van boedelscheiding wordt eenvoudig het feit geconstateerd, dat er een boedel is, die door verschillende personen pro indivise bezeten wordt en waarvan men de onverdeeldheid wil doen ophouden; hij, die als eischer optreedt vraagt van den regter niets anders dan een bevel, krachtens hetwelk zijne mede-erfgenamen gelast

ll) II no. 943. Verg, hiermede Marcade, Expl. dn Code Nap. II peg. 258.

-ocr page 57-

worden op een bepaald tijdstip met hem voor den bij het vonnis aan te wijzen notaris te verschijnen ten einde met de werkzaamheden der scheiding een aanvang te maken, De strekking der actie is alleen deze, om partijen, die het onderling niet eens kunnen worden, te vereenigen voor den openbaren ambtenaar, door wiens tusschenkomst aan de gemeenschap een einde zal worden gemaakt, volstrekt niet om uit te maken, welke regten aan elk der belanghebbenden op het onverdeelde geheel toekomen ; van toebedeeling van een deel aan elk der erfgenamen en de daaruit volgende uitsluiting van het geheel is nog geen sprake. Men neemt alleen voorbereidende maatregelen om tot de scheiding en deeling te geraken ; eerst als met de werkzaamheden der scheiding een aanvang is gemaakt, ten overstaan van den notaris, kan men handelingen verrigten, die met vervreemdingen zijn gelijk te stellen. Wanneer partijen voor den notaris zijn verschenen, heeft men uitvoering gegeven aan het vonnis, en daarmede verliest dan ook de actie, die strekken moest om het regterlijk bevel, dat men verlangde te verkrijgen , alle kracht.

Gaat de stelling op, dat het instellen der actie tot boedelscheiding geene vervreemding in zich sluit, dan vervalt de gewigtige grond waarom regterlijke magtiging een gebiedend vereischte zou moeten zijn voor den voogd om die actie in te stellen, immers men heeft dan alleen te maken met eene regtsvordering, die veilig kan gebragt worden tot de rubriek waarvoor de algemeene regel van art. 461 geldt, tenzij er nog buitendien redenen mogten bestaan om te vreezen, dat de belangen van den minderjarige door eigendunkelijke handelingen van den voogd gevaar zouden loopen, en hiervan kan bij deze actie niet meer sprake wezen dan bij elke andere regtsvordering. Worden nu de belangen der minderjarigen gekrenkt bij de boven vermelde uitlegging van art. 463 ? Het antwoord op die vraag kan niet anders dan ontkennend luiden, wanneer men bedenkt, dal bij de werkzaamheden zelve der scheiding, waar vervreemding plaats kan vinden, de in den titel van boedel-

-ocr page 58-

46 scheiding vervatte bepalingen, (artt. 1117., § 2, 1118 sqq.) voorgeschreven in het belang der minderjarigen, op straffe van nietigheid moeten worden nagekomen, en dat juist in die voorschriften de waarborg is gelegen, dat hunne belangen bij de scheiding door .den kantonregter zullen worden behartigd overeenkomstig de daarvoor door den wetgever vastgestelde wijze.

Wanneer men echter hetgeen boven betoogd is onaannemelijk acht, en men in het instellen der actie van art. 463 eene vervreemding wil zien dan verdient het opmerking , dat, terwijl in art. 451 B. W. de voogd de magtiging behoeft van de arrondissements-regtbank om de onroerende goederen van den minderjarige te vervreemden, voor de vervreemding bedoeld in art. 463 het verlof van den kantonregter voldoende is. Wanneer inderdaad de wetgever in beide gevallen de bedoeling heeft gehad om te waken voor de nadeelen, die de minderjarige door vervreemding zijner goederen zou kunnen ondervinden, waarom dan in het eene geval de beoordeeling van het wenschelijke der vervreemding aan de regtbank en in het andere aan den kantonregter overgelaten ? toch wel niet omdat in het eene geval de belangen van den minderjarige meer op het spel kunnen staan dan in het andere? daargelaten nog de vraag, of het mogelijk is a priori te beslissen bij welke vervreemding er voor den minderjarige meer kans is om te worden benadeeld. Was de wetgever van meening geweest, dat regterlijke tusschenkomst hier steeds onmisbaar is, dan was eenvoudige verwijzing naar art. 461 niet voldoende, maar zou het rationeel zijn geweest om art. 451 B. W. hier van toepassing te verklaren. In het Bransche regt was in beide gevallen hetzelfde ver-eischte noodig, toestemming van den familieraad, zoo kon daar ook Marcadé (1) waar hij zegt: wie partage est un //échange, une aliénation et par conséquent lorsqu’il s’agit //d’immeubles il ne peut pas se faire sans l’autorisation du //conseil de famille,// er bijvoegen: //Telle est la conséquence de l’art. 457 ;// eene dergelijke redeneering is echter bij ons

^1) t. a. p. U p. 258.

-ocr page 59-

47 onmogelijk. Opzoomer haalt deze plaats van Marcadé aan (1), en merkt dienaangaande alleen op; »/terwijl ook art. 457 en 465 C. C. dezelfde autorisatie vorderen schrijft ons art. 451 die van de regtbank voor, terwijl art 463 met die van den kantonregter genoegen neemt// ; vreemd is het eenigzins, dat hij geheel in het midden laat, waarom men juist in art. 463 met het verlof van den kantonregter genoegen moet nemen. In alle geval is er geen bevredigende oplossing te vinden voor de bovengestelde vraag en wordt door die omstandigheid de gegevene interpretatie van art. 463 aannemelijker.

Tegen de bewering van hen, die in art. 463 zulk een stellig gebod zien voor den voogd om zich te doen magtigen pleit verder nog de tweede zinsnede van het artikel, luidende ; //doch kan hij (de voogd) zonder dat verlof antwoorden //op eenen eisch tot scheiding of verdeeling tegen den min-//derjarige gedaan.// Als het in het eerste lid bedoelde verlof door den kantonregter aan den voogd wordt geweigerd kan deze dus niet in regten optreden, omdat de kantonregter het instellen der actie strijdig met de belangen der minderjarigen acht; volgens de bedoeling der wet, welke die belangen beschermt, zal dus de gemeenschap ongescheiden moeten blijven bestaan. Maar wat kunnen nu de mede-erf-genamen van den minderjarige doen? art. 463 § 2 geeft hun de gelegenheid om de tusschenkomst van den kantonregter — die tusschenkomst, welke volstrekt niet achterwege had mogen blijven — zeer gemakkelijk ter zijde te stellen; zij behoeven slechts den voogd tot scheiding en deeling aantespreken, hem als verweerder in het scheidingsproces te betrekken , en hij zal tegen het verbod van den kantonregter in, op den gedanen eisch moeten antwoorden. De bescherming van den kantonregter kan den minderjarige dan niet meer baten, de bedoeling die de wetgever heeft gehad met de vaststelling van § 1 wordt geheel illusoir gemaakt door de bepaling van § 2. Draagt dus in werkelijkheid art. 463 § 1 zulk een imperatief karakter als men dit wil laten voor

al) Het Burg. Wetboek verklaard, U, pag. 379 noot 2.

-ocr page 60-

48

komen, hoe is daarmede de omstandigheid te rijmen, dat de wetgever als het ware tegelijk een middel aan de hand doet om dit strenge verbod zoo eenvoudig en gemakkelijk te ontduiken? Het rationeele der bepaling van art. 463 § 2 tracht men te verdedigen door een beroep op art. 1112 B. W. § 1: /.Tfiemand is genoodzaakt in oenen onverdeelden boedel te blijven», welk voorschrift alle toepassing missen zoude, wanneer de mede-erfgenaam, die den voogd tot scheiding wil aanspreken, door de weigering van den kantonregter om de vereisclite magtiging te verleenen gedwongen was deel te blijven uitraaken eener gemeenschap, die hij wil doen ophouden. Wanneer nu werkelijk het verlof van art. 463 zulk een onmisbaar vereisclite was in het belang der minderjarigen, gaat het dan aan, waar de belangen van meerderjarigen en minderjarigen tegenover elkander staan de belangen der laat-sten aan die der eersten op te offeren ? en, waarom hun dan eene bescherming verleend, die, zoodra derden dit slechts verlangen, van alle kracht wordt beroofd, en dus feitelijk op niets neerkomt? Uit een en ander blijkt, dat er strijd bestaat tusschen de bedoeling waarmede het voorschrift van art. 463 § 1 en die waarmede art. 1112 § 1 in de wet is opgenomen ; maar die strijd wordt nog grooter als men in art. 463 § 1 het noodzakelijk vereischte wil lezen voor den voogd om zich door den kantonregter te laten magtigen. Is art. 463 § 1 slechts de toepassing van den algemeenen regel van art. 461, dan is § 2 daarop eene uitzondering, maar de scherpe tegenstelling der twee paragrafen van hetzelfde artikel, door eene andere uitlegging zoozeer op den voorgrond gesteld, vervalt ; § 1 behelst dan niets anders dan een middel, waarmede de voogd zich voor alle eventualiteiten te zijner verantwoording dekken kan, van welke verantwoordelijkheid hij, als door de mede-erfgenamen boedelscheiding verlangd wordt, geheel ontslagen is.

Wat zal nu het gevolg zijn van de handeling, die de voogd eigenmagtig verrigt om tot de scheiding en deeling te geraken ? Wanneer de regier bevindt, dat hij zonder redelijken grond het regtsgeding tot boedelscheiding heeft aangevangen, kan hij tot betaling der geregtskosten uit eigene beurs verwezen worden; ten nadeele van den minderjarigen kan het dus nooit strekken

-ocr page 61-

49

als den voogd zijn eisch tot boedelscheiding ontzegd wordt ; hij alléén moet de schade dragen, voortgevloeid uit de omstandigheid , dat hij geen gebruik wilde maken van de hem door de wet aangebodene gelegenheid tot magtiging. Zoo komt men alligt tot de vraag of het denkbaar is, dat de voogd zonder redelijken grond eene actie tot boedelscheiding zou kunnen instellen; is de grond der actie het feit dater een boedel is, die aan verschillende personen in onverdeel-den eigendom toebehoort, zoo zal die redelijke grond wel nimmer ontbreken, en geen eisch tot boedelscheiding ooit door den regter kunnen afgewezen worden op grond dat er geen boedel bestaat ; want, al mogt deze tot een minimum zijn gereduceerd, regtens zal dit nooit duidelijk kunnen blijken. De voogd zal geen gevaar loopen ten gevolge van het ontbreken van eenen redelijken grond in de kosten van het proces te worden verwezen en bijgevolg in de meeste gevallen het verlof van den kantonregter veilig kunnen ontberen, terwijl, wat den minderjarige betreft, deze, wat er ook gebeuren moge, steeds gevrijwaard blijft voor alle mogelijke schade, die onvoorzigtige regtshandelingen van den voogd hem zouden kunnen berokkenen. De uitlegging dus van art. 463, zoodat daaruit alleen toepassing, geen afwijking van art. 461 uit op te maken is, zal dan ook voor de behartiging der belangen van den minderjarige even dienstig wezen als die, waarbij de magtiging voor imperatief wordt gehouden.

Uit hetgeen bij de zamenstelling onzer wetgeving door Kegering en Vertegenwoordiging omtrent art. 461 B. W. is gezegd (1) kan men opmaken, dat eene der redenen, die men meende te hebben om de imperatieve magtiging van den Franschen Code te laten varen, hierin bestond, dat men liever den voogd niet wilde dwingen om kosten tot bekoming der regterlijke magtiging te maken, wanneer zulks niet volstrekt noodig was,

De afdeelingen der Tweede Kamer wilden dit beginsel ook toegepast zien waar het gold het berusten in eene tegen

(1) VooRDuiN, Gesch. en Beg. der Ned. Wetgeving lU, 124.

Thewis, D. XXXIV, Iste Stuk [1873], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

50

den pupil ingestelde regts vordering; de Kegering, in de meening, dat de pupil in dit geval gevaar liep benadeeld te worden, gaf aan dit verlangen wel geen gehoor, maar hieruit blijkt toch, hoe zeer men in het algemeen geneigd was de door den voogd te voeren regtsgedingen zoo weinig kostbaar als mogelijk te maken. Behooren dus onnoodige kosten vermeden te worden, dan is daarmede in overeenstemming, dat het ook bij de actie tot boedelscheiding den voogd geheel vrij worde gelaten om zich door den kantonregter al of niet te laten magtigen.

Er blijft nu nog over na te gaan, hoe men te denken heeft over de bewering, dat art. 463 B. W. als beperkende de magt van den voogd een voorschrift is van publieke orde, zoodat in het bovenvermelde proces de voogd ambtshalve door den regter had moeten worden verklaard niet ontvankelijk in zijne vordering tot boedelscheiding. Welke is de magt, die de wetgever den voogd heeft opgedragen? Art. 441 B. W. omschrijft die aldus : //de voogd zal voor den persoon van //den minderjarige zorg dragen en denzelven in alle bur-//gerlijke handelingen vertegenwoordigen ;'/ de voogd is dus in het algemeen bevoegd tot het verrigten van regtshande-lingen voor den pupil, behalve die enkele waarvoor hij een speciaal verlof des regters behoeft, dat hem in zijne magt beperkt. Wanneer nu alle bepalingen, voorkomende in den titel van minderjarigheid en voogdij, van publieke orde zijn, dan is het ook die waarbij de magt van den voogd wordt beperkt ; zij is dit echter niet on voorwaardelijk wanneer men slechts enkele voorschriften van dien titel daaronder brengt. Eenstemmigheid omtrent dit punt bestaat er niet: volgens sommigen zijn alle bepalingen omtrent de voogdij van publieke orde, volgens anderen alleen die, welke regtstreeks op de belangen der minderjarigen betrekking hebben. (1) Het laatste gevoelen heeft de Nederlandsche wetgever gevolgd; bij elke bepaling omtrent voogdij zal men moeten onderzoeken, of het belang van den minderjarige zoodanig op den voorgrond treedt, dat het regtstreeks bij de nakoming daarvan betrokken is.

(1) V®''S' hierover Dalloz in v. MinorM no. 402 sqq.

-ocr page 63-

51

Het voorschrift van art. 463 is dus niet van publieke orde omdat het de magt van den voogd beperkt, maar alleen omdat, indien het niet wordt nagekomen, de belangen van den minderjarige daardoor in gevaar zouden kunnen komen. Boven is reeds breedvoerig ontwikkeld, waarom, zoo de voogd het in art. 463 voorgeschreven verlof niet vraagt, er voor den pupil niet de minste kans bestaat om door dit verzuim benadeeld te worden, en wanneer nu zijne belangen niet regtstreeks bij dat verzuim betrokken zijn dan kan er ook geen sprake van wezen, dat de voogd, die eigen-magtig eene actie tot scheiding en deeling instelt, een voorschrift overtreedt, dat van publieke orde is. De regter zal dan ook nimmer verpligt wezen den voogd, die van de reg-terlijke tusschenkomst geen gebruik wil maken, ambtshalve niet ontvankelijk te verklaren.

Neemt men eene andere opvatting aan, dan komt men tot het vreemde resultaat, dat een voorschrift van publieke orde zonder eenige moeite kan worden ter zijde gesteld om de toepassing van een ander voorschrift van publieke orde (art. 1112 B. W.) mogelijk te maken.

Ten slotte nog deze opmerking: bij het onderzoek van art. 463 is gebleken, dat de daarin vervatte wetsbepaling uit de Transche wet is overgenomen zonder dat men zich rekenschap heeft gegeven, of zij werkelijk in ons Burgerlijk Wetboek paste (1); en dientengevolge doet men het best haar optevatten in den zin van het boven vermelde vonnis, die zeker met den geest onzer wet het minst in strijd is.

In jure constituendo zou nu, ingeval het bovenstaand betoog juist is, art. 463 veilig gemist, en bij den hoofdregel van art. 461 verwezen kunnen worden naar de bepaling van art. 1112 § 1 B. W., waar men de eenige uitzondering aantreft op het voorschrift, dat de voogd steeds bevoegd is zich bij het in regten optreden voor den pupil door den regter te doen magtigen ten einde van alle verantwoordelijkheid te zijn ontslagen.

(1) In het Ontwerp van 1820 komt geene bepaling in den sin van art. 463 voor.

-ocr page 64-

52

Koloniaal Regt. — Blijven de Veesl^anters in Neder-landscA Oosl-Indië (oeziende Voogd over Neder-landscAe Kinderen wier voogd zicA in Nederland vestigl!’ Door Mr. L. G. Gkeeve, Kantonregter, te ’s Gravenhage.

Art. 366, Iste lid van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch Indië bepaalt:

«In elke voogdij in Nederlandsch Indië opgedragen met //uitzondering van die, waarover in het vorig artikel wordt //gehandeld (1), is de IVeesAamer mei de toeziende voogdij »belast;» terwijl Art. 367 van datzelfde Wetboek bepaalt: //De bepalingen van het eerste lid van het voorgaande artikel //zijn niet toepasselijk op en brengen geene verandering te //weeg in de toeziende voogdijen in Nederland opgedragen //over minderjarigen, die zich later in Nederlandsch Indië //mogten bevinden. Wanneer de in Nederland benoemde //toeziende voogd, zich niet in NederlandscA Indië bevindt, /ren hij daar geenen bijzondere gevolmagtigde heeft aange-/zsteld, om hem, bij de handelingen , die zijne tegenwoor-//digheid of bemoeijing vereischen, te vertegenwoordigen, /»zal hij geacht worden de waarneming zijner functiën, voor //de gevallen waarin die in NederlandseA Indië vereischt »worden, te hebben opgedragen aan de Weeskamer van de //woonplaats des minderjarigen, welke Weeskamer verptigt »zal zijn, om zich daarmede te belasten.//

Het is op grond van deze beide Wetsbepalingen dat men beweert niet alleen, dat bij overlijden van een der ouders van een Nederlandsch kind, de Weeskamer van de plaats waar de overledene woonde, óók wanneer de minderjarige met den langstlevenden der ouders Nederlandsch Indië verlaten en zich in Nederland gevestigd heeft, met de toeziende voogdij over dat kind belast blijft tot aan diens meerderjarigheid, maar ook, dat de betrokken Weeskamers, vertegenwoordigd door haar agent »Het Handelshuis van

(1) Kinderen in gestichten opgenouien.

-ocr page 65-

.53

Hoboken en Zn., te Rotterdam« bij elke akte die hier in Nederland wordt verleden, en waarbij minderjarigen, wier voogdij in Nederlandscb Indië openviel belanghebbenden zijn, voornamelijk bij inventarisatiën en boedelscheidingen, bij die akten als toezienden voogd over die minderjarigen, moeten verschijnen. Men verdedigt die wijze van handelen hoofdzakelijk op de navolgende gronden :

Naar algemeene rechtsbegrippen, zoo zegt men, blijven voogdij en toeziende voogdij, eenmaal wettig opgedragen, gedurende den geheelen tijd der minderjarigheid bestaan en kunnen zij niet vroeger ophouden dan om een der redenen toddem verbis in de wet opgenomen.

Nu zegt de ladiscie wet niet, dat het vertrek uit Indië is een reden tot vervallenverklaring uit de voogdij of toeziende voogdij, maar zelfs het tegendeel blijkt uit art. 375 van het Indisch Burgerlijk Wetboek, luidende: «De toeziende voogdij eindigt op hetzelfde tijdstip als de voogdij.«

In overeenstemming daarmede spreekt Art. 366 van dat Wetboek, niet van voogdij in Ned. Indië uitgeoefend^ maar van voogdij in N. I. opgedragen, dus zonder onderscheid te maken waar ter plaatse en onder welke wetgeving zij uitgeoefend wordt.

Zoolang men nu geene enkele wetsbepaling kan aanvoeren, waaruit hetzij expressis verbis, hetzij bij analogie zou moeten volgen, dat de uitoefening der toeziende voogdij van eenige Weeskamer hiervan afhankelijk is, of de minderjarige al dan niet woont in het ressort van die Weeskamer, en die voogdij per se ophoudt door overbrenging van de woonplaats naar het moederland, zoolang is het duister op welken voldoenden grond men hier het voortduren der kwaliteit van de Weeskamer zou betwisten.

Door het hebben van een algemeen gemachtigde, in Nederland, zoo zegt men verder, overeenkomstig art. 417 B. W. v. N. L, wordt de uitoefening der plichten van toezienden voogd mogelijk gemaakt.

Maar al waren ook deze beschouwingen onjuist, dan toch, zou de toeziende voogdij nooit ipso Jure vervallen of ophouden .

-ocr page 66-

54

Inaar zou eene rechterlijke uitspraak (van welk collegie en waar te lande?) noodig zijn.

Ben voogd over Nederlandsche kinderen in Ned. Tndië door den Raad van Justitie benoemd, volgens art. 359 B. W, v. N. L, blijft dus ook zijne betrekking behouden. Nergens althans is vertrek uit de Koloniën bij de Indische wet opgenoemd als reden tot afzetting uit- of vervallenverklaring van de voogdij, en art. 367 B. W. v. N. T. toont overtuigend aan, dat de Wetgever is uitgegaan van het tegenovergesteld beginsel, namelijk dit, dat het tijdstip van aanvang der voogdij beslissend is.

Hoe anders te handelen, zoo besluit men, bij opvolgende overbrenging van het domicilie naar landen van verschillende wetgevingen onderworpen ?

Stel dat in N. I. door den Raad van Justitie een voogd is benoemd; dat deze, zoowel als de betrokken Weeskamer, in functie zijn getreden. Daarna vertrekt de voogd, met of zonder pupillen (want dat is onverschillig) naar Ned. West-Tndië, van daar naar Engelsch-Guiana, vervolgens naar Engeland, Frankrijk, Duitschland, Nederland, enz. enz.

Zal dan telkens de vroegere regeling der voogdij ipso Jure vervallen en opnieuw daarin voorzien moeten worden overeenkomstig de wet van de tijdelijke woonplaats.?

Wij willen eerlijk bekennen, dat de medegedeelde en andere bezwaren langen tijd ons niet zonder gewicht toeschenen. Ook in Schiedam verscheen, tijdens wij de eer hadden daar kantonrechter te zijn, eenige malen het Huis Hoboken als gemachtigde van deze of gene Weeskamer bij scheidingen of boedelbeschrijvingen waarbij minderjarigen, vroeger in Indië gevestigd, belanghebbenden waren.

Tn het kanton ’s Gravenhage behoort een zoodanig optreden in het geheel niet tot de zeldzaam voorkomende gevallen. Ook onder onze kundige ambtsvoorgangers was dat hethaal-delijk het geval.

-ocr page 67-

55

Toch was er altijd iets in ons dat opkwam tegen het denkbeeld van: //een vreemd zedelijk lichaam toeziende voogd.// Het voorbeeld eindelijk van dien //tuteur voyageur//, van wien hierboven ten slotte gesproken wordt, deed ons inzien, dat wij dwaalden, en nader onderzoek en bespreking dezer niet onbelangrijke kwestie, vestigde bij ons de overtuiging, dat Aet fun-ffeeren van eene Indische ^ees^amer in Nederland, als ioezien-den voogd over minderjarige kinderen daar gevesligd, is eene wel gebruikelijke, maar niet gewettigde usurpatie van macAt.

Wij willen de gronden waarop deze stelling rust, kortelijk mededeelen en aan het beter en wijzer oordeel van anderen onderwerpen.

De verdedigers van het bestaande gebruik, men heeft het gehoord, beroepen zich op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Ned. Indië, die volgens hen duidelijk en voor geene andere uitlegging vatbaar zijn.

Maar zie daar nu juist, naar wij meenen, de grond der dwaling waarin men verkeert. Niet uit het Indisch Burgerlijk Wetboek, uit het Nederlandsch Burgerlijk recht moet worden geredeneerd; daarin ligt de sedes materiae.

Voor ons is het punt van uitgang art. 6 der Alg. Bep. der Wetgeving van het Koningrijk, luidende:

//De wetten betreffende de rechten , den staat en de bevoegd-//heid der personen, verbinden de Nederlanders ook wanneer zij //zich buiten ’s lands bevinden.//

Wat deze woorden beteekenen is duidelijk. Zij handhaven het statutum personale, d. i den regel, dat de persoonlijke staat van iemand wordt beheerscht door de wetten der natie waartoe hij behoort, niet door de wetten van de plaats waar hij zich ophoudt.

Dat minderjarigheid en voogdij onderwerpen zijn die den persoonlijken staat van het kind betreffen , zal wel niet betwistbaar zijn. (1)

(l) Zie Opzoombr Jant Wet Alg. Bep. 2de druk, bl. 27 en volgg.— DB PiNTO, Burg. Wetb. 4de druk 2de ged. bl. 22 en volgg. Lbon ad art. 6 Alg. Bep. en ad art. 9 al. 3 van het B. W. aant. 3.

-ocr page 68-

56

Wij spreken over Nederlandsche kinderen van Nederlandsche ouders.

Daar nu de Nederlander die zich in N. I. vestigt Nederlander blijft, (1) zoo volgt daaruit dit, dat indien een Nederlandsch kind in Indië zijnde, een zijner ouders verliest, de langstlevende der ouders, naar .de Nederlandsche wet van rechtswege voogd is en door den kantonrechter van zijne laatste woonplaats of van het door hem gekozen domicilie in Nederland verplicht is een toezienden voogd te doen benoemen.

De Nederlandsche wet kent geen andere voogden dan de bf door den langstlevenden der ouders bf de door den kantonrechter benoemden ; zij kent geene andere toeziende voogden dan die door den kantonrechter zijn benoemd, hetzij op verzoek hetzij ambtshalve.

Maar nu bepaalt de Indische wet, dat met de toeziende voogdij dââr opengevallen, is belast de Weeskamer. Is daarmede nu gezegd, dat de Indische wet, het beginsel van het Volkenrecht omtrent het personeel statuut eenvoudig negeert, zich aan dat beginsel, dat de gansche bekende wereld door geëerbiedigd wordt, niet stoort, of ligt er ook eene andere bedoeling in de woorden van het artikel in het belang der minderjarigen? Wij gelooven het laatste. Of moet niet de instelling en werking der Weeskamers verklaard worden uit den bijzonderen toestand waarin, in den regel, en voornamelijk tijdens de oprichting van die Weeskamers, zich de Nederlanders in N. I. tijdelijk gevestigd bevonden en bevinden? Verre van huis, betrekkingen en vrienden ! Vóór dat stoom en télégraphié, maanden tot dagen en dagen tot uren deden krimpen, op zijn minst een halfjaar op antwoord uit het moederland wachtende, was de Weeskamer eene allerwel-dadigste instelling, die terstond zich de belangen der minderjarigen aantrok en aanvankelijk waakte, dat die belangen niet werden verwaarloosd. Zij neemt wóór, zoolang het noodiff is. Dat is haar karakter, door de wet zelve duidelijk aangegeven in artikel 367 B. W. B. N. I. Is er een toeziende voogd in Nederland over minderjarigen die zich in N. 1. bevinden,

(l) Art. 5 en volgg. B. W.

-ocr page 69-

57

3e Weeskamer zegt niet •. //en toch ben ik toeziende voogd over die kinderen//, maar zij onthoudt zich geheel als die toeziende voogd een speciale gemachtigde in N. I, aanstelde om hem, des noodig, aldaar te vertegenwoordigen; en heeft de toeziende voogd geen zoodanig gemachtigde, of komt deze te overlijden of te vertrekken, dan wordt de Weeskamer geen toeziende voogd over die minderjarigen, maar de Weeskamer, totdat daarin anders zal zijn voorzien, beschouwt zich door den in Nederland wonenden toezienden voogd als stilzwijgend uitgenoodigd hem in deze zijne betrekking te vertegenwoordigen en namens hem voor de belangen der minderjarigen te waken als gewoon lasthebber.

Maar al dwaalden wij ook in onze opvatting, al had de Indische wet niet enkel ten doel, om in vaceerende Neder-landsche voogdijen voorloopig te doen wat des voogds of des toezienden voogds is, ook dan nog kan de beslissing niet anders zijn.

Want al kan het wel is waar niet betwist worden, dat de Indische wet ^an vaststellen, dat een iegelijk die zich in Indië nederzet, onbepaald en on voorwaardelijk zich heeft te onderwerpen aan de wettelijke voorschriften daar vigeerende, en dat wien dat niet bevallen mocht, zich eenvoudig buiten haar gebied te houden heeft, die bepalingen zijn voor vreemdelingen nooit anders of meer dan leges loei. Zij binden niet meer zoodra het territoir binnen hetwelk zij werken verlaten is. Daarom ook zegt de Indische wet zeer juist, de Weeskamer is met de toeziende voogdij belasl, niet is toeziende voogd(of zooals sommigen, taalkundig juist, in hun acten schrijven //toeziende voogdesse//), maar zij neemt de toeziende voogdij waar, zoolang de minderjarige zich onder haar gebied bevindt en er in Nederland geen toeziende voogd is benoemd, in persoon of bij gemachtigde in Ned.-Indië aanwezig. Zoolang geen toeziende voogd in Nederland benoemd aanwezig is, zeggen wij, want wij beweren bovendien, dat indien de langstlevende der ouders, ook nadat reeds de Weeskamer aanvankelijk als toeziende voogd de belangen der minderjarigen heeft waargenomen, in Nederland de benoeming van

-ocr page 70-

58

een toezienden voogd vraagt en verkrijgt, en de benoemde van zijn optreden, legaal aan de betrokken Weeskamer kennis geeft, die toeziende voogd der Weeskamer tevens kan doen aanzeggen, dat zij zich van alle bemoeiingen de toeziende voogdij betreffende verder kan onthouden, mits dat hij haar gelijktijdig den persoon aanwijze, die door hem als zijn bijzonder gevolmachtigde werd aangesteld om hem bij voorkomende gelegenheden qualilaie qua te vertegenwoordigen.

Dat de Weeskamer zich bij eene zoodanige kennisgeving rustig zou nederleggen, durven wij niet verzekeren. De Weeskamer wil gaarne behouden wat zij heeft; maar of de Rechter haar steunen zou in haar verzet, eene bevestigende beantwoording dezer vraag, komt ons gewaagd voor.

Doch wat er ook zij van de bepalingen der Indische wet, en de zich op die wet grondende pretentiën der Weeskamer, dit is zeker, dat de voogdij wordt beheerscht door het sla-(utum. personale, en dat een Nederlandsch kind in N'ederland, niet anders kan vertegenwoordigd worden, dan op de wijze bij de Nederlandsche wet bepaald, d. i. door een voogd en toezienden voogd, benoemd of opgetreden op de wijze als het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek heeft bepaald.

De Nederlandsche Wet kent geen Weeskamer als toezienden voogd, wel een mannelijk meerderjarig persoon volgens hare voorschriften als zoodanig benoemd.

Veel minder nog kent de Nederlandsche Wet een builen-landscAe Weeskamer als toezienden voogd, en deze kan of mag zich alzoo het recht niel aanmatigen in Nederland zich met de waarneming van de toeziende voogdij te belasten en te eischen, dat zij als toezienden voogd tegenwoordig zij bij boedelscheiding, of welke andere akte ook, waarbij minderjarigen betrokken zijn, wier voogdij in Nederlandsch Tndië openviel, doch die sedert met hun voogd in Nederland terugkeerden.

Om het ongerijmde van het tegenovergestelde, tot nog toe gevolgde, systeem wèl intezien, passe men de casus positie toe b. v. op een Franschman.

Deze is zoo goed als de Nederlander, vreemdeling in

-ocr page 71-

59

Ned.-Indië. Neem aan dat een Franschman die met toestemming der regeering te Batavia zich vestigde, aldaar zijn vrouw door den dood verliest. De Weeskamer te Batavia zal krachtens de lex loei onmiddellijk als toezienden voogd fungeeren. Na eenigen tijd gaat de Franschman naar zijn vaderland terug. Zal nu, als hij later met zijne kinderen eene boedelscheiding wil aangaan, een agent van de Weeskamer te Batavia worden afgezonden, om bij die, in Frankrijk te verlijden, akte van boedelscheiding als toezienden voogd tegenwoordig te zijn ? En beantwoordt men die vraag ontkennend, misschien wel met een bijgevoegd »natuurlijk// welke redenen bestaan er dan om haar bevestigend te beantwoorden waar het geldt eene akte van boedelscheiding in Nederland te verlijden? Wij kennen die redenen niet, wie kan ze ons opgeven ?

En dat de Nederlandsche Wet geldt, altijd en overal, voor het Nederlandsche kind, is niet alleen voor dat kind van het uiterste belang, maar niet minder voor den langstlevenden der ouders. De Tndische wet kan niet verkorten of vernietigen de rechten die de Nederlandsche wet den Nederlander geeft. Dus óók niet de rechten die de Nederlander als vader en voogd heeft over zijne minderjarige kinderen. Ware het anders, was de Indische wet op de voogdij, toepasselijk op den Nederlandscben vader aldaar gevestigd, eene vluchtige vergelijking der artikelen in de beide Wetboeken deze aangelegenheid betreffende voorkomende, zou doen zien, welke schromelijke krenkingen van eenmaal verkregen rechten daarvan het gevolg zouden kunnen zijn. Laat ons één voorbeeld noemen.

Volgens de Nederlandsche wet is de langstlevende der ouders van rechtswege voogd over zijne kinderen. De wet bepaalt verder in welke gevallen de vader of moeder de voogdij verliezen of daaruit kunnen worden ontzet. (1) Ontzet te worden uit de voogdij is zeker wel het grievendste wat ouders kan overkomen en daarom dan ook, gaat de Neder-

(l) Art. 407 en 437 B. W.

-ocr page 72-

ßO

landsche wet niet dan in zeer ernstige gevallen daartoe over.

Maar nu bepaalt de Indische wet, dat indien de voogdij door het overlijden van vader of moeder is opengevallen, de langstlevende der ouders van dat openvallen der voogdij aan de Weeskamer behoort kennis te geven, vóór dat hij de voogdij aanvaardt, op straffe van uit de voogdij te worden ontzet, onverminderd de schadevergoeding der minderjarige toekomende. Zóó bepaalt artikel 368 van het B. W. voor N.-T. met verwijzing o. a. naar de artikelen 345 en volgg. van hetzelfde wetboek.

Zoodanige strafbepaling kent de Nederlandsche wet voor voogden niet, en toch kan men haar niet verwijten, dat zij niet behoorlijk voor de rechten der minderjarigen gewaakt heeft. Gaat nu de stelling op, dat de Indische wet de Nederlandsche wet verdringt waar het de bepalingen der voogdij betreft, dan kan het geval zich voordoen, dat een uit Tndië teruggekeerd Nederlander, als Indische specialiteit misschien een sieraad onzer tweede kamer, en als zoodanig pro parte toezicht uitoefenende over het gebruik der millioenen die jaarlijks in en buiten het koningrijk voor den publieken dienst worden aangewezen ; daarentegen over het fortuin zijner kinderen , over hun gaan en staan niets te zeggen heeft, als zijnde door een Indische Weeskamer ontzet uit de voogdij, omdat hij verzuimde aan die Weeskamer kennis te geven van het overlijden zijner vrouw. Die strenge bepaling is een bewijs van de macht die de Weeskamers in Nederlandsch Indië hebben.

Die haar wil uitsluiten van de bemoeienissen welke haar bij de wettelijke bepalingen zijn opgedragen, speelt een gevaarlijk spel, want alle hiermede strijdige handelingen en bedingen zijn nietig en van onwaarde. (1)

Maar daarom kan dan ook deze krasse bepaling alléén van kracht zijn in Nederlandsch Indië, en nooit in Nederland werken. Daar regeert de Nederlandsche wet. Al schrijft het Indisch B. W. dan ook al voor, dat op straffe van

(l) Art. 418 Ind. B. W.

-ocr page 73-

61

nteiigieid de Weeskamer bij eene boedelscheiding waarbij minderjarigen betrokken zijn, moet tegenwoordig wezen, bij een of meer harer leden of bij een harer agenten (1), de Nederlander in Nederland, de Nederlandscbe notaris of kantonrechter, heeft die bepaling eenvoudig voor kennisgeving aan te nemen. De Neder 1. wet kent geen Weeskamer, wel een persoon die toeziende voogd is. Notaris en kantonrechter hebben te zorgen, dat een persoon volgens de Nederlandscbe wet tot toezienden voogd benoemd , bij de boedelscheiding tegenwoordig zij.

Gold bij boedelscheidingen, waarbij minderjarigen betrokken zijn wier voogdij in Nederlandsch Tndië openviel, het Indisch Burgerlijk Wetboek, dan ook zou, ingeval de belanghebbenden het niet eens waren omtrent de keuze van een’ notaris, een zeer denkbaar, nu en dan voorkomend geval, de Raad van Justitie onder welks ressort de voogdij eenmaal open viel, een notaris kunnen benoemen. (2)

Uit al het voorgaande volgt alzoo dunkt ons duidelijk, dat, mogen al de Weeskamers in Ned. indië niet uitgesloten kunnen worden, waar het geldt de behartiging van belangen van minderjarigen kinderen in N. L, of wier toeziende voogd in Nederland benoemd, geen speciale gemachtigde in Ned. fndië aanstelde, de Weeskamer haar macht niet kan uitoefenen op kinderen die met hun voogd Nederlandsch Indië verlaten hebben.

Eindelijk beantwoorden wij nog twee der ons tegengeworpen bedenkingen.

De eerste bedenking is; Zoolang het niet, hetzij expressif verbis, hetzij bij analogie is uitgemaakt, dat de toeziende voogdy van eenige Indische Weeskamer afhankelijk is hiervan, of de minderjarige al dan niet woont binnen haar ressort, zoolang is het duister op welken voldoenden grond men hier het voortduren der kwaliteit van de Weeskamer zou

-ocr page 74-

62

betwisten. Wij antwoorden : Het is de geest en de bedoeling der I. wet, dat alléén de Weeskamer, binnen welker ressort de voogd verblijft, is de door de Wet aangewezen waarnemer der toeziende voogdij. Iemand te Batavia woonachtig vertrok naar Makassar. Nog vóór dat hij te Makassar van zijn voornemen, om zich daar te vestigen, had kennis gegeven, sterft hij. De Weeskamer te Batavia die meende alsnog met de toeziende voogdij over de minderjarige kinderen belast te zijn, eischte, in die kwaliteit, van den testamentairen voogd , die te Makassar woonde, het stellen van hypotheek, en toen deze zulks weigerde, ontnam de Baad van Justitie te Batavia op verzoek van de Weeskamer aldaar, den testamentairen voogd het beheer over de gelden en goederen der minderjarigen, totdat hij aan het verzoek van de Weeskamer te Batavia zou hebben voldaan.

Maar op verzet van den voogd, verklaarde de Raad van Justitie te Makassar, dat, hoewel de overledene nog geene verklaring had afgelegd van zich te Makassar te willen vestigen, zijn voornemen daartoe toch uit tal van aanwijzingen (1) bleek en dat alzoo de Weeskamer van Makassar, binnen welker gebied de minderjarigen zich bevonden tij^ns het overlijden van den voogd, met de waarneming der toeziende voogdij belast was en niet meer de Weeskamer te Batavia. (2)

De tweede bedenking die wij nog beantwoorden willen, betreft den //tuteur voyageur//. Zal, zoo vraagt men, zal dan telkens bij verplaatsing van dien reizenden voogd, de vroegere regeling der voogdij ipso jure vervallen en opnieuw daarin voorzien moeten worden overeenkomstig de wet van de actueele woonplaats ?

Wij antwoorden; stel eens, dat met de toeziende voogdij in Engeland de voornaamste fabriekant, in Frankrijk de maire, in Spanje de pastoor, in Duitschland de kolonel der

-ocr page 75-

63

Landweer belast was, dan zou beurtelings, een fabriekant, een maire, een pastoor of een kolonel, de toeziende voogdij over de kinderen van dien reizenden eu trekkenden Nederlander waarnemen, maar geen dezer titularissen zou zijn de toeziende voogd van de minderjarigen. De Nederlander die zich in Nederlandsch Indië bevindt, bevindt zich ook builen 's lands. Dat volgt uit artikel 1 der Grondwet in verband met artikel 118, houdende dat de Grondwet en de andere wetten, alleen verbindend zijn voor het Kijk in Europa, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. (1)

De buitenlandsche Indische Weeskamer is dus evenmin de toeziende voogd van Nederlandsche kinderen, omdat de voogdij niet wordt beheerscht door de wet van de plaats waar zij openvalt of waar de voogd tijdelijk mögt gevestigd zijn, maar door de nationaliteitswet van het kind. Wij herhalen dus onze stelling:

Het optreden in Nederland van eene Indische Weeskamer als toezienden voogd over minderjarige kinderen in Nederland gevestigd, is eene wel gebruikelijke, maar niet gewettigde usurpatie van macht ; een miskenning van de beginselen van het personeel statuut.

(l) Zie over Art. 1 en 118 der Grondwet , Boissbvain eu de dâar aangehaalde schrijvere.

-ocr page 76-

64

BOEK BEOOR DEELING EN VERSLAGEN.

(Nederi-andsche Litteratuur).

De Commanditaire FennootscAap, door Mr. Willem, Binger, Advocaat te Amsterdam.

Eerste gedeelte. De Commanditaire Vennootschap zonder aandeelen; 1865 bl. 197. Tweede gedeelte. De Commanditaire Vennootschap bij aandeelen; 1872, bl. 101.

//De vooruitgang der maatschappij in stoffelijke welvaart, vordert in de allereerste plaats een zamenwerken van kapitaal en arbeid.// Met deze woorden opent de schrijver het eerste gedeelte van zijn geschrift. Volkomen juist. Kapitaal — bespaarde arbeid zijnde — behoort den arbeid dienstig te wezen en niet aan zich dienstbaar te maken. Hoe die vereeniging te verkrijgen, zonder te kortdoening aan de natuurlijke regtsbeginselen, welke de orde in de maatschappij handhaven ? Volgens Mr. Binger is de Commanditaire Vennootschap zonder aandeelen voor kleine ondernemingen van handel of particuliere industrie, en de Commanditaire Vennootschap bij aandeelen voor soortgelijke ondernemingen van grooteren oinvang een geschikt middel om het gewenschte doel te bereiken, mits aan de genoemde regtsinstelling, die beginselen ten grondslag blijven liggen, welke haar inderdaad toekomen.

Het denkbeeld, dat aan onze overeenkomst ten grondslag ligt, het verstrekken van een kapitaal, waarmede handel wordt gedreven en hetwelk hem, die het verstrekt heeft, onbeperkte winsten kan opleveren, maar ook voor hem kan verloren gaan, zonder dat hij evenwel in zijn overig vermogen eenig nadeel behoeft te lijden, schijnt bij den eersten oogopslag inbreuk te maken op het beginsel van onbeperkte aansprakelijkheid. Bij eenig nadenken echter wijkt die schijn-vertooning. De regtsregel //aequum est, sicuti commoda sentimus ex actis institorum, ita etiam obligari nos ex con-tractibus ipsorura et conveniri// (1. 1 D XIV 3) is eerst

-ocr page 77-

65

dan waar als die insiUores op onzen last handelen, maarniet wanneer zij zelfstandig en voor eigene rekening optreden. De vennoot en commandite staat gelijk met iemand die in de loterij speelt. Hij betaalt zijn inbreng en daarmede uit.

Het eerste hoofdstuk, dat tot opschrift draagt : geschiedenis der Commanditaire Vennootschap, geeft aan schrijver al dadelijk gelegenheid de vraag te stellen: is het denkbeeld van beperkte aansprakelijkheid bij de Romeinen aan te wijzen? Zijn antwoord is ontkennend. Voor zoover het regtmatige handelingen en overeenkomsten betreft is er geen instelling bekend, waarbij iemand eigene aansprakelijkheid voor zijne toekomstige schulden en verbindtenissen tot een zeker en bepaald bedrag kan beperken, zonder verder in zijn overig vermogen nadeel te lijden.

Bij het onderzoek naar den oorsprong eener instelling wijst de naam veelal den weg aan. Zoo ook hier de benaming vennootschap en commandite staat naauw in verband met het latijnsche woord commendare^ dat door de klassieke romeinsche schrijvers in den zin van deponere werd gebezigd. Wij zullen den heer B. in zijn onderzoek niet volgen, maar volstaan met mede te deden het resultaat van zijne geschiedkundige schets.

De Commanditaire Vennootschap is een geheel oorspronkelijk contract, dat in de middeleeuwen door den Italiaanschen handel in het leven werd geroepen , als een middel, om de kapitalen der partikulieren, die men wegens het bestaande verbod van ter leen geving op interessen, anders niet ter beschikking van den handel kon stellen, aan dezen dienstig te maken, (bl. 61).

Tn het tweede hoofdstuk wordt het regtskarakter van ons instituut besproken. Schrijver stelt op den voorgrond dat men behoort te onderscheiden tusschen twee contracten , die wel uiterlijk met elkander overeenstemmen maar innerlijk in aard en regtsgevolgen geheel van elkander verschillen. Het eene contract is de Commanditaire Vennootschap, zoo als deze in Italië ontstaan is en zich aldaar ontwikkeld heeft, de accomandita; het andere de Commanditaire Vennootschap, zooals deze van Italië naar Frankrijk overgebragt, in dit land verbasterd is, de fransche société en commandite.

TAemis, Ü. XXXIV, Ist« Stuk [1873J. 5

-ocr page 78-

66

De Aecomaniita is eeu contract, waarbij iemand aan een ander, die een bedrijf uitoefent, daarvoor eene zekere geldsom verstrekt, onder voorwaarde, dat hij die na eeu bepaalden tijd, of, wanneer degeen, die haar ontvangen heeft, ophoudt met de uitoefening van het bedrijf, zal kunnen terngvorderen, met dien verstande evenwel, dat de terugvordering zich nimmer verder zal uitstrekken, dan tot het bedrag, dat er na aftrek van een evenredig aandeel in de verliezen, door het bedrijf geleden, overblijft; en dat daarentegen, op zekere tijdstippen, door den eigenaar van het bedrijf een evenredig gedeelte der winsten, die daaruit voortvloeijen, aan dengeen die hem de geldsom verstrekt heeft, zal worden uitgekeerd.

Hier bestaat geen societas. De commanditaire vennoot is pariiceps geen socms.

De Société en commandite is een contract, waarbij twee of meer personen zich verbinden dat één of meer hunner hun arbeid en vlijt en één of meer anderen een zeker kapitaal tot de uitoefening van een handelsbedrijf in gemeenschap zullen brengen, om de daaruit ontstaande voordeelen met elkander te deelen onder nitdrukkelijk beding van hun die alleen kapitaal verstrekken dat zij voor de verbindte-nissen door de anderen, die hun arbeid en vlijt aanbrengen, ten behoeve der onderneming met derden aangegaan, tegenover deze laatsten niet verder aansprakelijk zullen zijn , dan ten beloope der gelden, die zij hebben ingebragt of nog moeten inbrengen.

Hier bestaat dus eene societas. De commenditaire vennoot is socius,

De gelijkenis tusschen den particeps accomandans en den socius is groot vooral wat het deelen in de winsten betreft zoo zij er zijn; maar tusschen beiden bestaat een kenmerkend verschil. De accomandans stelt als kapitalist, zijn geld ten dienste der onderneming, maar heeft evenwel volstrekt de bedoeling niet het bedrijf mede uit te oefenen; dit is juist, hetgeen hij niet wil. Tusschen hem en derden bestaat niet de minste reptsbetrekiiinff. De socius wordt mede-eigenaar van het bedrijf, en behoudt het regt daarover te beschikken.

-ocr page 79-

67

Tusschen hem en derden bestaat eene regts6eirek^ing, al zij die ook van beperkte aansprakelijkheid.

Na aldus in hoofdtrekken de denkbeelden van den schrijver over het regstkarakter der commanditaire vennootschap te hebben weergegeven kunnen wij hem volgen in het derde hoofdstuk waar hij de hedendaagsche Nederlandsche Wetgeving omtrent deze materie behandelt, vooraf latende gaan eene korte schets van de geschiedenis der instelling bij ons te lande vóór de invoering der coditicatie van 1838, (bl. 88—97).

De Commanditaire Vennootschap schijnt vroeger hier weinig in gebruik te zijn geweest, hetgeen welligt zich liet verklaren uit het feit dat het ter leen geven van kapitalen tegen interessen zelfs tot hooge interessen geoorloofd was. De schrijvers over het oud Hollandsch regt maken er tot op het begin dezer eeuw in het geheel geen melding van ; van der Keessel (thesis 704) is de eerste onzer vaderlandsche regtsgeleerden die over de commandite spreekt. Uit de uitdrukking van van DER Keessel, //dat het mogeliji was dergelijke vennootscliap-den aan te gaan// maakt Mr. J. G. Kist (de Maatschap o/ rennogiscAap 1863 bl. 125) de gevolgtrekking dat deze Vennootschap bij ons geheel onbekend was.

Onjuist, zegt Mr. Binder en beroept zieh op de Commandite door Pre DERI R den Groote met Alexander en Theodoor van Zaanen, kooplieden te Amsterdam, gehandeld hebbende onder de firma Gebroeders van Zaanen, aangegaan, terwijl het waarschijnlijk bij die eene wel niet zal zijn gebleven, Mr. Kist heeft echter te dezer plaatse den herdruk van //de Maatschap// (Beginselen van iel ffandelsregl, 1870, deel 111, bl. 269) niet veranderd.

Door de invoering der Fransche wetboeken in het jaar 1811 verkreeg de Commanditaire Vennootschap, zooals zij door den Code de Commerce is omschreven, eene plaats onder onze regtsinstellingen, en zij heeft die behouden.

De geachte schrijver, alvorens tot de verklaring der bepalingen onzer positieve wetgeving over te gaan, vindt het

-ocr page 80-

68

noodig in herinnering te brengen dat er onder den naam van Commanditaire Vennootschap twee van elkander zeer verschillende contracten bestaanbaar zijn, namelijk de Ttali-aansche en de Fransche, waarvan het eerstgenoemde geen, het laatstgenoemde wel eene societas is. Onze wetgever heeft — volgens hem — alleen de regeling van de Ttaliaansche op het oog gehad. Bij gevolg is onze Vennootschap bij wijze van geldschieting geen Maatschap of Vennootschap in den zin van art. 1655 B. W. Het woord : »vennootschap'/ in art. 14 van het W. v. Kooph. moet dan zoo algemeen worden opgevat, dat het alle overeenkomsten aanduidt, waarbij eene verdeeting van winst plaats heeft, zonder dat juist ieder contract, waaraan die naam gegeven wordt, in den eigenlijken zin des woords, eene ff FennooiscAapv in specie behoeft te zijn.

Mr. B. blijft zijn stelsel getrouw dat onze Vennootschap bij wijze van geldschieting als geen ware Vennootschap kan beschouwd worden en dat de wetgever dit expresselijk gewild heeft door bepalingen weg te laten die in den Code de Commerce voor de sociélé en commandite voorkomen en door geen andere vereischten te stellen dan die voor de accommandila gelden. Hij komt tot gevolgtrekkingen welke alle aandacht verdienen.

Kan het bedrijf ter zake der Vennootschap bij wijze van geldschieting onder een gemeenschappelijke tirma worden uitgeoefend? Het antwoord is natuurlijk ontkennend : een particeps mist de bevoegdheid een firma te scheppen. Mr. Kist [de Maalsciap of VennootscAap 1863 bl. 84) meende evenwel dat door onze wet in art. 20 en 30 Wetb. van Kooph. voorondersteld, althans niet verboden wordt, dat de Vennootschap en Commandite een firma voeren zal. Die meening was Mr. Kist in 1870 nog toegedaan. (Beginselen van Bandelsregt, Dl. lil bl. 226). Dit doet mij leed omdat het den schijn geeft dat die zoo hoogst verdienstelijke schrijver deze studie van Mr. B. bf oppervlakkig of niet heeft gelezen. Heeft de Vennootschap bij wijze van geldschieting een eigen kapitaal dat den gemeenschappelijken eigendom

-ocr page 81-

fis

uitmaakt van den complementair en den geldschieter? Het Duitsche Handelswetboek kent aan de Kommandit-Ge-sellscAaft een eigen kapitaal toe. Volgens de Italiaansche beginselen wordt echter de inbreng van den accommandans het eigendom van hem die het bedrijf uitoefent, als zijnde hij particeps, geen socius. Met deze beginselen is weinig te rijmen een arrest van deu Hoogen Raad van 13 Mei 1864 (te vinden in het fTeeAblad van bet Régi 14 Julij 1864), waarbij het vonnis der Arrondissements-Regtbank te Utrecht werd bevestigd. Zekere personen hadden luidens hunne acte een contract van Commanditaire Vennootschap aangegaan. De inbreng van den Commanditair bestond ten deele in vaste goederen, welke werden overgeschreven ten name der Vennootschap. Het bestuur der registratie vorderde een evenredig regt van 4 pCt., later dal van ^ pCl., wegens de overschrijving. De betrokkenen meenden slechts een vasi regt van ƒ2.40 verschuldigd te zijn. Alles kwam dus aan op de vraag of er een eigendomsovergang der goederen van den Commanditair aan den Complementair had plaats gehad. De Hootre Raad was het eens met de Re^tbank en zeide «neen.» De kritiek van Mr. B. over dat gewijsde (bl. 116 enz.) is zeer lezenswaard. Kan de Vennoot bij wijze van geldschieting andere goederen dan geld inbrengen ? Mr. B. gelooft met volle regt te mogen beweren, dat, daar de praestatie in casu speciaal is aangewezen als te bestaan in geld, ook duidelijk genoeg te kennen wordt gegeven, dat de wetgever een overeenkomst heeft willen regelen, welker bijzondere aard elke ander praestatie dan van geld uitsluit. Ik geloof zulks niet. Waar een regtsregel bestaat «preiinm succedif in locum rei» kan ook een regtsregel bestaan «res auccedii in locum prelU.»

Het voorafgaande door ons slechts in breede trekken aangewezen resumerende, stelt schrijver; //de Uransche Commanditaire Vennootschap bestaat in onze wet niet alleen niet, maar is naar deze ook niet bestaanbaar.// Een beroep op art. 1177 B. Wetb., luidende dat alle roerende en onroerende goederen van den schuldenaar, zoowel tegenwoor-

-ocr page 82-

70

dige nis toekomstige, voor zijne persoonlijke verbindtenissen sansprakelijk zijn, strekt tot toelichting. Vervolgens wordt opmerkzaam gemaakt dat de gevolgen van het Ttaliaansche stelsel, zijnde de commandite geen societag, en van het Fransche stelsel, zijnde de commandite wel in den vorm eener godetag bestaanbaar, geheel verschillend zijn, als kunnende de leer der beperkte aansprakelijkheid niet behouden blijven. Naar aanleiding van die opmerking worden de drie bepalingen van ons stellig regt: ]°. de naam van den geldschieter mag in de firma niet voorkomen (bl. 134—141) 2°. de Vennoot bij wijze van geldschieting mag geen beheer voeren (bl. 141 — 179), 3°. de Vennoot bij wijze van geldschieting draagt slechts tot het beloop van zijn inbreng in de verliezen ^bl. 180—193), met veel logica beoordeeld.

Ziet hier! zoo kort mogelijk, mijn oordeel over deze dissertatie. Haar grondtoon bewijst dat schrijver veel heeft gelezen, veel heeft gedacht en in hooge mate bezit zelfstandigheid van opvatting.

Toen de heer Binger de Academie verliet — het is nu ruim zeven jaar geleden — besloot hij wegens de belangrijkheid der stof door hem voor zijn proefschrift gekozen de nog voorhanden exemplaren in den vorm van een gewoon boekwerk in den handel te brengen en verbond hij zich tegen het publiek het tweede gedeelte van zijn geschrift, aan de Commanditaire Vennootschap met actiën gewijd, zoo gpoedig mogelijk in het licht te doen verschijnen. Het vooruitzigt op een nieuwe wettelijke regeling der Naamlooze Vennootschap en de waarschijnlijkheid , dat een daartoe strekkend wetsontwerp tevens bepalingen zou behelzen ten aanzien der Commanditaire Vennootschap bij aandeelen , deden hem echter besluiten de volvoering van zijn voornemen tot op het verschijnen van zoodanig wetsontwerp uit te stellen. Toen eindelijk zijn boek verscheen had de opvolger van den Minister Mr. Joli,es bereids diens ontwerp van wet ingetrokken. De waarde van de studie des geëerden schrijvers wordt er wel niet te minder om, doch zijn werk heeft voor een goed deel de verdiensten van het à

-ocr page 83-

71

propos verloren , als besprekende een ingetrokken wetsontwerp, alsof het nog aanhangig ware.

Het wetsontwerp van den ex-Minister Mr. Jolles tot regeling der Naamlooze Vennootschappen bevat inderdaad een paar gewigtige beginselen omtrent de materie welke ons thans bezig houdt. Het verbod namelijk de aandeelen in Commanditaire Vennootsshappen aan toonder te stellen en voorts de bepaling dat aandeelen op naam, wat overdragt en openbaarheid betreft, onderworpen zijn aan de te dien aanzijn voor naamlooze maatschappijen gegevene voorschriften. Men wilde zoodoende voorkomen ontduiking dn bepalingen omtrent de naamlooze vennootschap door het aa emen van den commanditairen vorm.

De reeks van hoofdartikelen geplaatst in de Nieuwe Soiter-damgcie Courant van 12, 13, 16,17, 21,23 en 27 Januarij , 2 en 7 februarij 1872, heeft hoogst waarschijnlijk veel bijgedragen tot het doen intrekken van dit wetsontwerp. Ik zeg niet den persoonlijken invloed van den schrijver (den Hoogleeraar Mr. T. M. C. AssEB.), maar de kracht zijner argumenten. Zijne conclusie was, mijns inziens, volkomen juist; *het voorgestelde verbod van commanditaire vennootschappen met aandeelen aan toonder, steunende op eene geheel illusoire vrees voor ontduiking der wet op de naamlooze vennootschappen en op eene miskenning van het karakteristieke onderscheid tusschen beide vormen van associatie i;an niet tot wet verheven worden.* De wetgever had en heeft te kiezen tusschen een van deze beide stelsels, bf de commanditaire vennootschap met aandeelen, hetzij op naam, hetzij aan toonder verbieden bf bij toelating, tevens voor eene doetreffende regeling zorgen.

Gelijke rigting is ook Mr. Binger toegedaan. Het eerste hoofdstuk (bl. 1— 28) bevat geschiedkundige beschouwingen. De Commanditaire Vennootschap bij aandeelen is ontstaan door eene toepassing van eene gelijkmatige verdeeling op het kapitaal eener Commanditaire Vennootschap. Waar, wanneer, hoe, is onzeker.

In Frankrijk werd zij het eerst wettelijk erkend; de Regering zag zich echter genoodzaakt met krachtige maat-

-ocr page 84-

72

Tegelen op te treden tegen de zwendelarij, waartoe zij aanleiding gaf. De wet van 17 Julij 1856 sur les sociétés en commanrlite par actions hield zooveel voorwaarden en beperkingen in dat de vrijheid om van de Commanditaire Vennootschap bij aandeelen gebruik te maken bijna eene onmogelijkheid werd. La loi du 24 Juillet 1867 schafte deze wet af. Van uit Frankrijk toog de instelling naar Duitschland, hetwelk haar in zijne wetgeving een eigen plaats gaf. De Commanditaire Vennootschap bij aandeelen verkreeg door het Allgem. Deuts. FlandelsgesetzbucA (in artt. 178—206) voor het eerst in geheel Duitschland een wettelijk bestaan. Die bepalingen hebben evenwel bij de wet van den Noordduitschen Bond van 11 Junij 1870 eenige wijziging ondergaan.

Na deze geschiedkundige beschouwingen plaatst schrijver in het tweede hoofdstuk (bl. 29—63) zich op zuiver juridisch terrein om een onderzoek in te stellen naar den aard van de naamlooze Vennootschap. Wanneer eenige personen na een daaromtrent gemaakte overeenkomst tot een zeker doel en met het oogmerk om winst te genieten een fonds bijeenbrengen , dat, op geldwaarde vastgesteld, denkbeeldig op een zeker, van dat der regthebbende personen onafhankelijk aantal evenmatige deelen is verdeeld, waarvan bij overdragt onder de levenden of overgang bij overlijden de nieuwe verkrijger in de regten en bevoegdheden treedt van den vorigen bezitter, dan ontstaat daardoor een Vennootschap bij aandeelen. Over het regtskarakter van dit instituut bestaat onder de geleerden groot verschil. Volgens de meest algemeen verspreide leer draagt de Vennootschap bij aandeelen het karakter van societas. Men vindt ook tal van Duitsche schrijvers welke haar dat van persona Juridica toeschrijven. Mr. B. geeft een aller belangrijkst overzigt van de verschillende theoriën, en van de verschijnselen, die bij de Vennootschap bij aandeelen worden waargenomen en tot het opstellen der verschillende theoriën aanleiding hebben gegeven. Volgens zijne theorie moet die instelling als een communia of condominium beschouwd worden, daar de overeenkomst

-ocr page 85-

73

minder ten doel heeft, gelijk bij sodetas ten aanzien dier gemeenschap eene blijvende betrekking tusschen bepaalde personen in het leven te roepen, maar alleen om slechts een gemeenschap tot stand te brengen onverschillig tusschen welke personen. De verschijnselen die zich bij dit regtsinstituut voordoen dienen, wat de betrekking verder van de aandeelhouders onderling betreft, uit de statuten, wat het optreden in en buiten regten als een zelfstandig geheel en onder een eigen naam betreft, uit het stellig regt te worden verklaard. Alvorens dit hoofdstuk te kunnen sluiten acht schrijver het nog noodig op nieuw de leer der beperkte aansprakelijkheid te bespreken, welke niets anders is dan eene afwijking van het gewone regt. De stelling van Mr. T. S. VAN N IE HOP (den zoon) //dat iemand, die zich tot niets meer verbindt dan om het bedrag van zijn aandeel te storten, om de schuldeischers der Vennootschap tot aan dit bedrag te voldoen, onbeperkt aansprakelijk moet worden geacht voor hetgeen waartoe hij zich verbonden heeft, al blijft hij beperkt aansprakelijk voor de schulden der Vennootschap en dat zij met wie hij de overeenkomst gesloten heeft, dit bij het aangaan der handeling wisten* wordt niet alleen onhoudbaar genoemd, maar met een sophisme, eene aardigheid vergeleken.

Het derde hoofdstuk (bl. 64—67) is gewijd aan de zamen-stelling en het regtskarakter der commanditaire vennootschap bij aandeelen. De commanditaire vennootschap bij aandeelen mag geen andere zijn dan eene commanditaire vennootschap die een vennootschap bij aandeelen in zich opneemt, waarbij intusschen het aan elk dezer regtsinstellingen, afzonderlijk toekomend regtskarakter bewaard blijft. De regten en ver-pligtingen tusschen den eigenaar des bedrijfs en de gezamenlijke geldschieters worden beheerscht door de beginselen, die in het algemeen voor de commanditaire vennootschap gelden; die tusschen de geldschieters onderling door de beginsseien omtrent de vennootschap bij aandeelen. Derhalve : 1°. gemeenschappelijke eigendom en 2°. verplaatsbaarheid der aandeelen.

-ocr page 86-

74

Zoo zijn wij genaderd tot het vierde en laatste hoofdstuk (bl. 68—101), hetwelk — althans op practisch standpunt — het belangrijkste is. Het omvat de commanditaire vennootschap bij aandeelen met betrekking tot de Nederlandsche Wetgeving. Al dadelijk rijst de vraag : Is de commanditaire Vennootschap bij aandeelen naar onze wet toegelaten en bestaanbaar? Deze is bij onze wet in het geheel niet herdacht en als zijnde niet verboden toegelaten. Van meer gewigt is eene andere vraag. Kunnen bij de Commanditaire Vennootschap de aandeelen aan toonder gesteld worden ? Mr. A. DE PiNTO heeft zich het eerst met deze quaestie bezig gehouden. (Ziet T/iemis d. TI 1844 bl. 280) en haar in ontkennenden zin beantwoord. Mr. A. S. v,vN Nierop (de vader) was van een tegenovergesteld gevoelen. (Ziet TAernis d. VI 1845 bl. 39). Mr. C. A. Cosman (Acad. proefschrift 1863 de Verbindlenissen jegens toonder bl. 222) schaarde zich aan de zijde van Mr. db Pinto. Van gelijke meening was Mr. J. G. Kist (Hei Handelepapier 1860 bl. 325): //Ook bij Vennootschappen en Commandite komen actiën of aandeelen voor, die soms ook in blanco worden uitgegeven. Ik zoude het betwijfelen of dit bij ons geldig zoude kunnen geschieden. Onze wet toch geeft de bevoegdheid om actiën of aandeelen uit te geven alleen bij naam-looze Vennootschappen. Bij Vennootschappen bij wijze van geldschieting spreekt zij niet van actiën en heeft de bepaling van art. 38 van den Code de Commerce, waarbij de bevoegdheid gegeven werd, ora het kapitaal eener Vennootschap en Commandite in actiën te verdeelen niet overgenomen.'/ Die geleerde schrijver, wiens toegezegd vierde deel over de beginselen van ons handelsregt //de Verzekering// velen met mij reikhalzend wachten — is sedert eene andere meening toegedaan. Had de wetgever — zoo spreekt hij [Beginselen van ffandelsregf, 1870, d. III (bl. 288) — de Commanditaire Vennootschappen met actiën willen verbieden, dan zoude eene daartoe strekkende bepaling in de wet opgenomen moeten zijn. Mr. A. J. How in zijne aankondiging van genoemd werk van Mr. Kist [^fagazijn van ffandelsregi

-ocr page 87-

75 1872, Mengelingen, bl. 34) schrijft die bekeering toe aan het klemmend betoog van Mr. A. S. van Nierop. Qwa«-flogue dormitat bonus Homerus ! maar Mr. K. zal waarschijnlijk het betoog van Mr, van N, dato 1845 wel vóór 1860 hebben gelezen.

De Duitsche Handelswetgever had bij art. 173 al. 2 en 3 het uitgeven van aandeelen aan toonder bij de Kommandii-GeseUsebaft auf Adien verboden en zoodanige aandeelens met nietigheid bedreigd. Mr. B. vindt dat de Duitsche wetgever meer consequent te werk is gegaan door bij de wet van 11 Junij 1870 deze bepalingen niet op te heffen, dan de Fransche wet van 24 Julij 1867, welke de aandeelen aan toonder toelaat mits de helft van het bedrag daarop gestort zij, indien men het verbod aan den Commanditair zich in het beheer te mengen (waartoe zijns inziens echter geen reden bestaat) niet in den regel ongestraft wil geschonden zien.

Volgens mijne meening kunnen bij de Commanditaire Vennootschappen aandeelen aan toonder volgens ons regt gesteld worden, omdat het nergens verboden is. Zeer wen-schelijk echter komt het mij voor dat even als bij de naamlooze Vennootschappen (art. 41 Wetb. van Kooph.) wordt verboden het uitgeven van actiën in blanco zoolang derzelver volle bedrag niet is gestort. De Commanditaire Vennoot toch die zijn inbreng heeft betaald oefent alleen regten, geen pUebten uit. Tn het Belgische ontwerp was het verbod in algemeeneu zin opgenomen, maar werd naar aanleiding van bovenstaande opmerking door den Minister vau Justitie den heer Bara in dien zin gewijzigd, dat ook bij de Commanditaire Vennootschap de aandeelen — mits volgestort — aan toonder zouden kunnen luiden (Ziet zittingen der Belgische Kamer van 1, 2, 3 en 4 Febr. 1870).

Schrijver noemt onder de meest gewigtige bepalingen die zoowel de Duitsche als Fransche regering op het stuk der Commanditaire Vennootschap bij aandeelen bevatten in de eerste plaats die welke betrekking hebben op den raad van toezigt, welke in beide wetgevingen verpligtend is gesteld en wiens

-ocr page 88-

76

regten en bevoegdheden zeer uitvoerig zijn omschreven. Zoodanig iets komt hem echter geheel onnoodig voor. Dat oordeel is niet het mijne. Volkomen vrijheid, hoe wenschelijk ook in beginsel, behoort feitelijk op het gebied van Vennootschappen bij aandeelen nog niet te bestaan. Evenzoo geloof ik dat voor het tegenwoordige de Regering wel degelijk behoort tusschenbeide te treden om het uitkeeren van fictieve dividenden zooveel mogelijk te beletten. Het uitkeeren van zulke dividenden, om zoodoende den koers der aandeelen te doen stijgen, is ongetwijfeld een hoogst onzedelijke handeling. De redenering van Mr. B.: (zHet publiek kan zich zelf voor schade vrijwaren. Wie een aandeel koopt wordt vermoed zich van de gesteldheid der des betrekkelijke onderneming behoorlijk te vergewissen ; als goed huisvader behoort hij dit althans te doen. Wanneer hij de noodige wetenschap niet kan erlangen behoort hij zich van het koopen van een aandeel te onthouden» — klinkt schoon binnen de eenzame wanden van het studeervertrek, maar gaat vooralsnog niet op in het bedrijvige leven.

Een laatste opmerking van den geachten schrijver — en daarmede valt of staat zijn betoog — is meer juist. Bij de Commanditaire Vennootschap maakt de complementair of gérant een integrerend deel uit van het contract. De bevoegdheid om beheer te voeren ontleent hij niet aan een aanstelling, maar aan het contract zelf. Men kan hem niet afdanken en een ander in zijn plaats stellen, zooals men bij de Naamlooze Vennootschap ten aanzien van de bestuurders kan handelen.//

Een ernstig woord ten slotte.

Volgens mijne stellige overtuiging behoort onze wetgeving omtrent Vennootschappen — ik gebruik dat woord in alge-meenen zin — te worden gewijzigd. De Staats-Courant bevat statuten van maatschappijen welke het licht niet hadden moeten zien. Onder Koninklijke vlag wordt contrabande ingevoerd, waardoor niet alleen het prestige van de Kroon bij het profannm vulgus vermindert, maar dat profanum vulgus vaak dupe wordt. Men volge het voorbeeld van Duitschland na en schaffe de gouvernements-bewilliging

-ocr page 89-

77 voor de oprigting af. Hiermede wensch ik echter niet te zeggen dat men in alles het Duitsche regt moet navolgen. Neen ! die wetten zijn in materie van Vennootschappen — hoeveel goeds zij ook mogen bevatten — in den regel te bemoeialziek. De wetgever kan de natuur der dingen niet veranderen noch iemand eene hoedanigheid toekennen, welke hij niet bezit. Grootvader Gajus (IIT § 194) zeide reeds: uN^eque enirn lex facere poiest wt qui manifestus fur non sü, manifestus sü, non magis quam qui omnino fur non sil, fur sii e( qui adulter aut Aomicida non ait, adulter vel Aomicida ait.»

Sedert 1862 was het ideaal van regeling van den hoog-leeraar Mr, T. M. C. Asser (Ziet zijne BeacAouwingen over de companiea act. 1867. Magazijn van Handeisregt d. X.) : //Volkomen vrijheid voor de Vennooten wat hunne onderlinge overeenkomsten betreft, en wettelijke waarborgen voor derden, hoofdzakelijk bestaande in eene volledige en naauw-keurige publicteit.// Dat ideaal is ook het mijne; doch om het te verwezenlijken dient het stelsel van controle van hooger hand te worden aangenomen, niet op de handelingen der Vennooten maar op hunne cijfers, opdat de officiële en de officieuae waarheid één blijve. Een ieder die geroepen is of zich geroepen acht op directe of indirecte wijze tot zoodanige partiële wetsherziening mede te werken, geve deze degelijAe studie van Mr. Willem Binger niet alleen eene plaats in de boekenkast, maar hij legge die op zijne leestafel.

Mr. G. J: A. Fabbr.

-ocr page 90-

78

Mr. R. VAN BoNEVAL Raube, hoogleeraar te Leiden. ffet Burgerliß Weéioei {Handleiding bÿ Aei college) Bersle slwA. Leiden, W T. Webst, 1872.

Eene nieuwe handleiding tot de beoefening van het Neder-landsch Burgerlijk Recht! Is zij eene aanwinst voor de wetenschap, voorziet zij in eene behoefte voor de rechtspraktijk ? Ontbrak het juist aan gidsen en leiddraden als hetgeen ons hier wordt aangeboden ? Tk waag dit, met allen eerbied voor den kundigen en scherpzinniger! opsteller van dit handboek, te betwijfelen; ik dweep over het algemeen niet met dergelijke recoustructiën van de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek, waarbij naar niets anders gestreefd wordt dan die bepalingen , (niet de beginselen zelve, waaruit zij zijn voortgekomen) systematisch op te bouwen; met dergelijke bloote omzettingen van woorden en zinsneden. Tk betwijfel zeer de nuttigheid van dergelijke handleidingen, vooral wanneer zij zich dreigen uit te zetten tot een omvang, die weinig in evenredigheid staat tot de eischen van kernachtigheid en puntigheid, die aan een leiddraad mogen gesteld worden ; ik geef nog verre de voorkeur aan een oordeelkundig register van ons Burgerlijk Wetboek, gelijk in der tijd door wijlen Prof, van Assen werd bewerkt en dat den ijverigen student tot zelfstandige navorsching en vergelijking aanspoort en uitlokt, dan aan eene loutere paraphraseering van de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek, als die wij hier ontvangen van eene pen, tot oneindig degelijker arbeid in staat. Voor studenten acht ik eene handleiding als deze eer schadelijk dan voordeelig, omdat niets voor hunne zelfstandige ontwikkeling nuttiger is dan zelve den draad na te vorschen, die de verschillende deelen van een rechts-instituut en de rechtsinstituten onderling verbindt; voor den hoogleeraar komt mij een leiddraad als deze voor het college (en daarvoor schijnt immers volgens den titel het boek bestemd) geheel ongeschikt, veel te uitvoerig voor. Wanneer men bedenkt dat alléén aan het eerste boek z/554 artikelen//189 bladzijden zijngewijd, kan men zich eene voorstelling maken van den verbazenden omvang, dien deze Aandleiding dreigt te verkrijgen. Onwillekeurig komt mij

-ocr page 91-

79

hier het Overzigt der StaaikHtsAoudkunde van wijlen Prof, van Rees voor den geest, wiens kernaohtige handleiding over eene gansche wetenschap niet meer dan 61 bladzijden besloeg ! Rn waarvoor had deze professor dien leiddraad opgesteld ? Hij zegt het in zijn Foorberigi : //De uitgave van dezen leiddraad bij mijn onderwijs in de Staathuishoudkunde heeft geen ander doel dan voor mijne voordragt tijd te winnen en tevens aan mijne toehoorders den last van het dicteren te besparen.» Ziedaar, naar ik meen, de eenige verontschuldiging voor de uitgave van een leiddraad. De hoogleeraar vindt voor zijne mondelinge voordracht op het college het uitgangspunt in eenige grondbeginselen voor ieder instituut, die hij, bf zijnen hoorders dicteert bf, om hun dien last te besparen, in een kleine handleiding samenvat. De handleiding is dan niets anders dan het geraamte, dat door de boeiende, logische voordracht van ’t college vleesch en bloed, levensgeest en levenskleur erlangt. Eene handleiding moet dus niet zijn, zoo als de hier ons aangebodene, een breed uitgespannen panorama, dat al de deelen en onderdeden van het Burgerlijk Wetboek, in een meer logisch verband (dat de aandachtige student zelf met eenige heilzame inspanning ontdekt) voor het oog des lezers ontrolt, maar eene miniatuur-photogratie van de beginselen, waarop het Wetboek is opgebouwd. Ik betreur de moeite, aan het bewerken en het uitspannen van dit doek besteed, en had liever gezien dat wij van dezen hoogleeraar eene systematische en kritische uiteenzetting van de beginselen van ons burgerlijk recht hadden ontvangen, naar het model van Zacha-eiæ’s onschatbaar werk, waarin het systeem van den Code Civil wordt ontwikkeld. Aan zuli een werk blijft bij ons behoefte bestaan.

Kan over het plan dezer uitgave zelve tot mijn leedwezen mijn oordeel niet gunstig luiden, — ook de uitvoering was, naar mijne meening , niet zoo nauwkeurig , niet zoo geacheveerd als men van de bekwame hand van den geachten hoogleeraar mocht verwachten. Ik mag, nu mij dat boek ter recensie werd toevertrouwd, mijne kritiek niet verzwijgen; het rechtsgeleerd publiek beoordeele de waarde óf onwaarde mijner bescheidene opmerkingen.

-ocr page 92-

80

Al dadelijk treft mij de onvolledigheid op bladz. 9, waarin de wijzigingen en aanvullingen van het Burgerlijk Wetboek beknopt zijn aangeduid. De hoogleeraar verwijst naar de wet van 1843 op de boedelscheiding, naar de wetten van 1855 betretlende de zedelijke lichamen en de veranderingen in den titel over de afwezigheid, naar de wetten van 1869 omtrent de afschaffing van het beginsel van reciprociteit bij het erfrecht en omtrent de vervanging van enkele artikelen omtrent begraving, door de begrafenis-wet, terwijl, pour la bonne boude, nog wordt herinnerd aan den invloed der wet van 1870 omtrent de afschaffing der doodstraf op enkele bepalingen, waarin van ’t ter dood brengen van een veroordeelde gesproken wordt. Nu ga ik drukfouten liefst voorbij, waarop ik telkens stuitte, en maak er den schrijver geen grief van dat bij spreekt van de wet van 1869 no. 50, in plaats van nquot;. 65. Maar, van meer belang is de vraag : heeft de hoogleeraar hiermede ons gansch burgerlijk recht werkelijk afgebakend? Is het waar, dat het Burgerlijk Wetboek, met deze aanvullingen en wijzigingen, ons gansch burgerlijk recht nitmaakt? Tk geloof het niet. Waarom verzwegen de wet van 22 December 1857 (S(bl. n°. 171) tot buiten-effect-stelling en vervanging der Fransche wet van 3 September 1807 op de interesten? Zal de prof, tegenwerpen: die wet was eene aanvulling van de wet van 1807, niei van het Burg. Wetb. De tegenwerping zou m. i. minder juist zijn, met het oog op hetgeen art. 1804 B. W. zegt: «dat de wettelijke interessen bij de wei zijn bepaald;» dus is de wet van 1857 wel degelijk een element van ons burgerlijk recht. Maar er is meer. Waarom verzwegen de wet van 15 Pluviôse an XIII omtrent voogdij over minderjarigen, in de godshuizen opgenomen, welke evenzeer een integreerend deel uitmaakt van ons tegenwoordig burgerlijk recht als de bekende wet van 11 Germinal XI omtrent de voornamen, welke in de kalenders of in de oude geschiedenis voorkomen, en welke wet op bl. 29 van de Randleidinp wordt herinnerd. Wel weet ik, dat de wet van 15 Pluviósean XIII èn door prof. Diephuis èn door de Commissie van onderzoek omtrent de wetten van Pranschen oorsprong als afgeschaft is

-ocr page 93-

81

beschouwd, maar met het oog op de duidelijke woorden van art. l der wet van 16 Mei 1829 (Slbl. n°. 33) f/Ae( Wetboei van Napoleon met al de daartoe beAoorende besluiten en verordeningen'/ (terwijl genoemde Pluviose-wet niet cohereerde met het Wetboek Napoleon en deze bij decreet van 6 Januari 1811 zelfs executoir werd verklaard voor de Hollandsche departementen) zal deze opvatting moeielijk vol te houden zijn. Maar, al ga ik deze Pluviose-wet voorbij, waarom niet vermeld de wet van 26 Mei 1841 (Stbl. n°. 14), tot aanvulling van art. 391 B. W., nadere bepalingen inhoudende nopens de consignatie van effecten aan toonder, welke aan minderjarige of onder curatele gestelde personen toebehooren en aan wijzende aan wie de bewaring van die effecten wordt opgedragen? Waarom verzwegen het verband dat er bestaat tusschen artt. 50, 52 en 53 B. 'N.jnncto art. 5 der Wet van 1 Juni 1865 {Stbl. n°. 60), en naar aanleiding daarvan wederom art, 4 der Wet van 10 April 1869 ÇStbl. no. 65), waarover geraadpleegd kan worden hetgeen voorkomt in het Weekbl. v. Burg. Adm. no. 864? En,indien het mij vergund is bij dit alles nog eene onvolledigheid op te merken, dan wil ik wijzen op hetgeen op bl. 56 wordt geleerd, dat de officieren van de landmacht zonder toestemming des Konings in het huwelijk tredende, uit den dienst worden ontslagen, waarbij wordt verwezen naar art. 22 n°. 7 der wet van 28 Augustus 1851 n°. 128. (leze: n°. 126). De hoogleeraar ging met stilzwijgen voorbij, dat dit art. 22 n°, 7 van genoemde wet is afgeschaft door de wet van 6 April 1871 [Stbl. n°. 35) betrekkelijk de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de zeemacht, terwijl bovendien niet onvermeld had mogen blijven een koninklijk besluit van 14 September 1872 (o. a. te vinden in Militaire Spectator 1872 afl. 2), waarbij wordt bepaald, dat een officier of militair persoon, wiens betrekking aan den officiersrang gelijk is gesteld, gedurende den tijd, dat hij in werkelijke dienst of op non-activiteit is, geen huwelijk mag aangaan, zonder daartoe de koninklijke vergunning te hebben verkregen.

Ik stap hiermede af van het chapiter; aanvulling en wijziging van ons burgerlijk wetboek, een chapiter, dat zich Tkemis, D. XXXIV, Iste Stuk [18731. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fi

-ocr page 94-

82 zeker niet * bepaalt « tot hetgeen opgenoemd is op blz. 9, — om nu nog eenige andere stellingen aan te wijzen, die mij of onvolledig, bf onnauwkeurig, bf onjuist voorkomen, en die hier en daar tusschen de paraphraseering van de artikelen van het Burgerlijk Wetboek verscholen liggen.

Op bladz. 4 zegt Mr. Bauee, over de onbekendheid met de wet sprekende, dat niemand onbekendheid met de behoorlijk in werking gebrachte wet kan voorwenden ; //Toch kunnen er gevallen zijn, dat eene rechtsdwaling, uit onbekendheid met de wet voortspruitende, niet schaadt of eenigen invloed op eene rechtsbetrekking uitoefent.// Is dat wel juist uitgedrukt? Ik stel mij voor, dat de prof., op zijn college die gevallen toelichtende, den weetgierigen hoorder zal verwijzen naar art. 18956 en 1963 B. W., want art. 1897 B, W. geeft wel degelijk aan eene rechtsdwaling rechtsgevolg. Dus alleen bij dading en gerechtelijke bekentenis zal rechtsdwaling hem, die de dading sloot, of de bekentenis aflegde, niet baten. Schaden zal zij altijd, als bijv, de partij, die de dading sloot, zich niet meer op verjaring kan beroepen, of hij, die de bekentenis aflegde, niet meer op zijn recht van onsplitsbaarheid van ’t aveu kan aandringen. Maar zal men nu zeggen, dat die rechtsdwaling niet schaadt ? Zij schaadt zeker, maar kan geen invloed meer uitoefenen. //Op de rechtsbetrekking,» zegt mr. Bauee, maar, met het oog op art. 1963 B. W., had hij er moeten bijvoegen //of op het bewijsmiddel», want eene gerechtelijke bekentenis is geene rechtsbetrekking, maar een bewijsmiddel. Oneindig vollediger en substantiëeler, dan hetgeen ons omtrent dit onderwerp en de kracht der afkondiging hier wordt medegedeeld, is hetgeen men kan aantreflen bij Prof. DiEEHUis, Ned. Burg. Recht I, § 4, bl. 26—33.

Ofschoon er in ’t algemeen naar strevende de eigen uitdrukkingen van de artikelen van het Wetboek in de systematische schets letterlijk terug te geven, veroorloofde de steller zich nu en dan eene kleine afwijking. Nu is dit zeer zeker den schrijver eener handleiding vergund, wanneer hij daardoor ongevoelig eene onduidelijkheid van het Wetboek wegnemen en den waren zin eener bepaling helderder kan in het licht stellen. Intusschen, waar de schrijver dezer bandleiding zich

-ocr page 95-

83

nu en dan zoodanige afwijking veroorloofde, scheen hij mij toe niet bijzonder gelukkig te zijn geweest. Het bezigen van eene andere uitdrukking dan de wet vermeldt, deed onnauwkeurigheden eerder ontstaan, in plaats van die weg te nemen. Een enkel voorbeeld. Wie moet aangifte doen van eene geboorte? Op bl. 28 lees ik: //Tot de aangifte is in de eerste plaats de vader verplicht; was hij bij de bevalling nief legenwoordig, dan moet de aangifte gedaan worden door de geneesheeren, enz.// Nu spreekt art. 30 B. W. niet van tegenwoordigAeid, maar zegt; //bij gebreke van dien.// Die woorden duiden een oneindig ruimer begrip aan dan door tegenwoordigheid wordt aangegeven. Niet alleen, als de vader niet tegenwoordig is, maar ooamp; als hij onbekend is, ook als hij, om welke reden ook, wel tegenwoordig, maar buiten de mogelijkheid is om aangifte te doen, moet de aangifte worden gedaan door de andere personen, in het artikel vermeld. En men zegge niet, dat deze opmerking riekt naar woordenzifterij. Met het oog op de strafbepaling in art. 346 C. P. zou die tegenwerping moeielijk zijn vol te houden. Er mag hier geen de minste twijfel bestaan. Men vergelijke hierbij het arrest van den H. Raad van 12 December 1865 (Regtspr. LXXXT § 33 en W. n°. 2759), waarbij de over-gang van de verplichting tot aangifte nauwkeurig is aangewezen .

Mijne ''aandacht viel ook op hetgeen op bl. 17 wordt gezegd omtrent de onderscheiding van Nederlanders en vreemdelingen. Daaromtrent leert de schrijver: «/De onderscheiding van Nederlanders en vreemdelingen is van belang voor die gevallen, waarin de wet bij uitzondering afwijkende bepalingen voor vreemdelingen vaststelt. Voor het materieele burgerlijke recht is evenwel de eenige, maar zeer belangrijke beperking in het recht om als erfgenaam op te treden of eene schenking te aanvaarden, thans door de wet van 1869 n°. 56 opgeheven. Het onderscheid komt evenwel nog voor in onderscheidene bepalingen van het Wetboek van Burg. Regtsv. (art. 127, 152, 585 n°. 10, 710, 768, 855).-/ ^lénige beperking in het materieele recht? In zeker opzicht

-ocr page 96-

84

waar. Maar verzuimde de schrijver hierbij niet de aandacht te vestigen op de artt. 20,131, 388,991 en J864 B. W. ? Blijven de laatste woorden van art. 9 Alg. Bep, niet voor die artikelen van volle kracht? Prof. v. Assen (Leiddr 21a) noemt de personen, bedoeld bij de vijf door mij aangewezen artikelen, ingezeie-nen des Rij^s. Volkomen juist. Maar het blijft dan toch eene waarheid, dat de wet wel degelijk eenig onderscheid aanneemt tusschen ingezetenen en vreemdelingen. Bovendien, kan men zeggen, dat vreemdelingen in ieder geval volkomen dezelfde rechten hebben als Nederlanders? Om slechts één voorbeeld aan te halen, zal bijv, venia aelatis kunnen worden verleend aan een minderjarige, wiens voogdij door eene vreemde wetgeving wordt beheerscht?

Zeer laconiek is hetgeen op bladz. 65 wordt geleerd omtrent de buitenlandsche huwelijken ; //Bij gebreke van die afkondigingen moet het huwelijk als niet bestaande worden beschouwd.// Ik weet niet, of toen deze bladzijde werd afgedrukt, den hoog-geachten schrijver reeds bekend was het arrest van den Hoogen Raad van 31 Mei 1872, IFeeM. no. 3484 , waarbij , met afwijking van vroegere jurisprudentie, eene beslissing werd genomen, geheel in strijd met de korte opmerking van den schrijver; maar wèl meen ik, dat den hoogleeraar de groote strijd over de opvatting van art. 138 B, W. kort na de invoering onzer tegenwoordige burgerlijke wetgeving, niet onbekend kan zijn geweest (zie o. a. Regtsg. Adv. VII, bl. 102) en had de schrijver, art. 138 aanhalende, m. i. niet mogen voorbijgaan daarmede art. 189 en art. 146, 3e lid B. W. in verband te brengen en ons antwoord te geven op deze vraag, of, naar zijne opvatting, het verzuim van afkondigingen van een huwelijk, in een vreemd land aangegaan, door inschrijving van de acte van huwelijksvoltrekking, overeenkomstig art. 146, 3e lid, al of niet voor herstel vatbaar is ? Onderstelt art. 139 al of niet, dat de huwelijks-afkondigingen formeel hebben plaats gehad?

Niet altijd aarzelt de schrijver, met te groote bescheidenheid, eene zelfstandige overtuiging omtrent een betwist punt uit te spreken en die in den vorm van een dictum te openbaren. Hoewel met groote spaarzaamheid, is nu en dan tusschen de weerkaatsing van het wets-artikel eene zelfstandige overtuiging inge-

-ocr page 97-

85

vlochten. Zóó toont hij zieh op bladz. 74 een verklaard tegenstander van het toekennen van rechtsgevolg aan de voorschriften omtrent huwelijksplicht. In eene voorbeeldig kernachtige stelling zegt de schrijver op bl. 73 : //De innige levensgemeenschap tusschen de echtgenooten, welke het doel des huwelijks is, brengt voorzeker mede, dat zij elkander wederkeerig getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn , maar geen dwang, ook geenrecilsdwang, kan den eenen echtgenoot verschaffen datgene wat de andere in de vervulling dier verplichting mocht ie kort komen of hem vergoeding daarvoor geven.// En op bl. 74; //Van geen dezer verplichtingen zal de dadelijke nakoming noch schadevergoeding in de plaats daarvan, in rechte kunnen gevorderd worden.// Volgens prof. Fauke hebben wij hier dus alleen met nuda praecepla te maken en strekken de bekende voorschriften omtrent de huwelijksplichten alleen tot verklaring der bepalingen omtrent echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Ofschoon ik de opvatting van den geleerden schrijver eerbiedig, houde hij het mij ten goede, dat ik hem hier niet wensch te volgen. Ik ga niet zoover om de verplichting der ouders, om hunne kinderen te onderhouden en op te voeden; de verplichting des mans om zijne vrouw bij zich te ontvangen en van het noo-dige te voorzien, en de contra-verplichting der vrouw om met den man samen te wonen en hem overal te volgen, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden, om al deze verplichtingen als bloot zedelijke voorschriften te beschouwen, waaraan alle rechtsgevolg zou moeten worden ontzegd. Het huwelijk is door onzen wetgever niet geregeld als eene zedelijke instelling, maar als eene burgerlijke instelling, als een rechts-instituut. De verplichting bijv, van de vrouw om met den man samen te wonen , al spruit zij dan ook //uit de innigste levensgemeenschap// voort, is de grondslag waarop het huwelijk is gebouwd, waarop het wettelijke stelsel van het verleenen van onderhoud, de bepalingen omtrent woonplaats enz. berusten. Afgescheiden van de vraag, of het huwelijk al dan niet als eene verbintenis is te beschouwen, is dU zeker, dat vele verplichtingen, uit het huwelijk voortkomende, en in het eerste boek geregeld, uil de wel ontstaan en dat het dus niet aangaat aan dergelijke weltelijke verbintenissen rechtsgevolg te ontzeggen.

-ocr page 98-

86

Be meening van Prof. Pauke ten opzichte van dit punt wijkt ook af van de jurisprudentie, medegedeeld op bl. 65 van de nieuwe en verdienstelijke bewerking van Leon’s Rechtspraak door Mr. C, Asser ad art. 158. De quaestie zelve is w uéramque partent zeer uitvoerig behandeld in de pleidooien voor het Hof van Gelderland, medegedeeld in fiecAtsg. Bijdr. 1856 , bl. 145—170.

Hetgeen ik aan tref op bl. 138, noopt mij eene andere vraag aan het betere oordeel van den schrijver te onderwerpen. Ik lees daar (’t betreft de voogdij in ’t algemeen) ; »De bloedverwanten of aangehuwden kunnen zich even als de toeziende voogd wel door een bijzonder gevolmachtigde doen vertegenwoordigen, doch zoodanig gemachtigde kan te gelijk slechts voor een hunner optreden.» Men ziet: hetgeen daar geleerd wordt is de eenvoudige reproductie van art. 389 B. W. en ik maak er den hoog-leeraar zeker geen grief van, dat hij bij zijne reproductie de ouderwetsche woorden: utel^en reizen weglaat, maar toch rijst de vraag, of de regel in art. 389 B. W. uitgedrukt, zóo algemeen is, dat hij geene enkele uitzondering toelaat ? Ik meen in weerwil van de algemeenheid der ouderwetsche woorden dergelijke uitzondering te vinden in art. 1118«. De wetgever moge bij het opstellen van art. 389 niet gedacht hebben aan de bepaling van art. 1118a, welke eerst eenige jaren later in de wet is opgenomen; maar dit mag voor hem, die alle lijnen der wet wil schetsen, geen reden zijn om, waar hij ons den regel vermeldt, de uitzondering achterwege te laten. De onpartijdigheid eischt te erkennen dat elders de schrijver ook op de uitzonderingen angstvallig heelt acht geslagen (zie o. a. bl. 157 , waar art. 452 wordt behandeld in verband met art. 1122).

Ook nog eenige andere onvolledigheden troffen mijne aandacht bij de lezing van dit werk. Ik stip ze kortelijk aan. Op bl. 58, waar gesproken wordt van het verleenen van dispensatie van de tweede huwelijks-afkondiging, had kunnen worden ingelascht: »Bij Kon. Besl. van 16 Juni 1830,076/. n°. 26, zijn de officieren bij de rechtbanken aangewezen als de ambtenaren, bevoegd om dispensatie te verleenen van de tweede huwe-Ijjks-afkondiging.» Ook dat Kon. besl. is dan al wederom als een

-ocr page 99-

87

element of uitvloeisel van het bestaand burgerlijk recht te beschouwen. Op bl. 112 wordt geleerd, dat het vonnis van echtscheiding in het openbaar moet worden uitgesproken ; daarbij zijn te recht aangehaald artt. 822 en 823 B. Regtsv., maar is niet vermeld, of tegen de niet nakoming dier formaliteit de straf van nietigheid is bedreigd. De Hooge Raad heeft bij arrest van 5 Jan. 1872 (v. n. Honert, B. R. XXXVI, bl. 363 volgg,) die vraag ontkennend beantwoord. Stemt prof. Fauke met die ontkennende beantwoording in ? Inéén regel had hij in ieder geval acte kunnen nemen van de jurisprudentie op dit en zoo menig ander punt. Daardoor zou de waarde van zijn werk met de daad aanmerkelijk zijn verhoogd. Ik aarzel niet te verklaren, dat deze leer van den Hoogen Raad mij weinig aannemelijk toeschijnt. Het in het openbaar uitspreken van rechterlijke uitspraken, waar de wet dit beveelt, is m. i. eene zaak van publieke orde, en het is vrij onverschillig, dat artt. 822 en 823 Regtsv. niet de straf van nietigheid uitdrukkelijk uitspreken, daar deze artikelen, naar mijne bescheiden meening, geheel ondergeschikt zijn aan het bepaalde bij art, 20 Regt. Org.

Ben paar bladzijden vroeger, bl. 110, wordt verwezen naar art. 270 B. W., en 825 B. Regtsv., ten betooge dat de vrouw bevoegd is van den rechter machtiging te vragen om door verzegeling, boedelbeschrijving en waardee-ring der goederen voor het behoud harer regten te zorgen. Tk heb er niets tegen, dat die leer voorkomt in de afdee-ling omtrent ecAêscAeieUng, maar toch kan die plaatsing in die afdeeling tot de verkeerde opvatting leiden, dat deze bevoegdheid aan de vrouw alléén in geval van echtscheiding is verleend. Volledigheidshalve had behooren te zijn toegevoegd, dat diezelfde bevoegdheid aan de in gemeenschap, zij het ook alleen van winst en verlies, gehuwde vrouw toekomt. Er bestaat immers geen enkele reden om , indien de vrouw tot scheiding van tafel en bed procedeert, haar de bevoegdheid te ontzeggen, die zij heeft, wanneer zij slechts scheiding van goederen vraagt. (Art. 245 B. W. in verband met art. 808 Regtsv.)

-ocr page 100-

88

Hoe weinig in deze Handleiding acte is genomen van de verschillende bekende strijdvragen over burgerlijk recht, kan o. a. blijken uit hetgeen voorkomt op bl. 156, waar door een enkel woord had bunnen zijn aangeduid , (op het college nader te ontwikkelen) hoe prof. Faure denkt over de overoude vraag of art. 451 B. W. oo^ van toepassing is (verlof der Rechtbank), wanneer de onroerende goederen aan minderjarige èn meerderjarige mede-eigenaren toebehooren. Ik herhaal, de wetenschappelijke waarde van dit werk zou er zeker bij gewonnen hebben, indien de duistere punten onzer burgerlijke wetgeving niet stelselmatig waren geïgnoreerd.

Het zou mij te ver heenleiden, indien ik dit nog in bijzonderheden wilde aantonnen. Ik zou den schijn op mij laden van bij het schrijven dezer kritiek door vitzucht te worden gedreven. En dit is inderdaad het geval niet. Nu ik eenmaal een minder gunstig oordeel over deze Handleiding had opgevat, gevoelde ik mij verplicht dit te motiveeren. Ik geloof niet, dat deze Handleiding in eene dringend gevoelde behoefte voorziet; ik geloof niet, dat zij zich overal kenmerkt door die nauwkeurigheid, netheid, beknoptheid en volledigheid, welke aan dergelijke handboeken als eerste eischen mogen en moeten worden gesteld,

G. Bet,INFANTE.

--------■ —— —• —

(Academische Litteratuur )

Mare Ci,ausüm. Hijdrage tot de gescAiedenis der rivaliteit van Hngeland en Nederland in de zeventiende eeuw, door Mr. S. Muller Fz. Amsterdam , Frederik Multeer, 1872. 396 blz.

Bekend is de levendige strijd, welke voor ruim twee eeuwen tusschen de voorstanders van het mare clausum en van het mare liberum werd gevoerd.

In Engeland, welks koningen beweerden beheerschers der Zeeën te zijn, welke het Britsche Rijk omringden, zonder

-ocr page 101-

89

dat echter immer juist werd gedefinieerd tot hoever die heerschappij zich uitstrekte, werd steeds het beginsel van mare clausum voorgestaan en op dien grond o. a. het //saluut ter zee// gevorderd en geëischt, dat onze visschers niet in de Bngelsche wateren zouden komen visschen zonder Engelands toestemming daartoe te hebben gekocht en verkregen. Hier te lande, en ook elders, waar men zich aan dieeischen niet wilde onderwerpen, werd immer voor het beginsel van mare liberum gestreden en beweerd dat de zee, evenals de lucht, was gemeen goed van allen ; dat even weinig iemands toestemming noodig was om zich de producten der zee toe te eigenen, als om de zee te bevaren. Bedenkt men hoe verbazend de omvang was der Nederlandsche Scheepvaart in de 16e en 17e eeuw en hoe die bloei de ijverzucht der Engel-schen opwekte; dat onze tallooze visscherschuiten, door meerdere kennis en energie, de Engelschen erkenden dit zelven, met oneindig beter gevolg dan de Engelschen in de nabijheid der Engelsche kusten vischten en dat vele duizenden hier te lande van de opbrengst dier visscherij leefden; dan begrijpt men van hoe groot gewicht die strijd voor ons was, maar tevens dat hoe meer de bloei van handel en visscherij bij ons toenam, zooveel te meer ook de animositeit der Engelschen tegen ons vermeerderde. Geen wonder dan ook dat de beste pennen in beide lande werden versneden om het wederzijdsche gevoelen toe te lichten, en dat, om van de dii minorum gentium te zwijgen, het mare liberum van onzen Huro de Groot in het mare clausum van den geleerden Engelschen jurist Selden werd bestreden. Door het meesterlijk talent, hetwelk onze voorouders bezaten om een zaak te rekken, de beslissing telkens te doen verschuiven , kon deze strijd, hoe ernstig en heftig ook soms, gedurende het leven van Jacob I en Karei. I bijna altijd op het terrein der diplomatie worden gehouden. Eerst onder Cromwell kwam die strijd tot eene uitbarsting en toen deed Engeland ons al het gewicht gevoelen van den wrok, welken zijne grieven tegen ons over onze houding in dit en menig ander opzicht, gedurende jaren lang volgehouden, had opgewekt.

-ocr page 102-

90

Het is vooral de, om zoo te zeggen, diplomatische en nog meer de juridische zijde van deze geschillen, welke door den heer Müi.iær in zijn academisch proefschrift uitvoerig wordt in behandeling genomen. Zijn bijdrage is met uitstekende zorg bewerkt en getuigt van een uiterst vlijtig onderzoek naar de vele en lang niet altijd gemakkelijk bereikbare bronnen, welke hem ten dienste stonden. Zij getuigt ook van zijn kritischen blik, schroomende hij meermalen niet om te kennen te geven in welk opzicht hij met schrijvers van meer of minder naam in gevoelen verschilt. Zijn geschrift wint ook niet weinig in belangrijkheid voor den historievorscher doordien hij in de zeer menigvuldige noten en in de bijlagen menig weinig of niet bekend stuk heeft kunnen vermelden en opnemen en daarin enkele tot nu toe onuitgegeven stukken, van wier bestaan hij door zijn nauwgezet onderzoek naar al wat op zijn onderwerp betrekking had was op het spoor gekomen, heeft kunnen openbaar maken. Wel maken de zeer menigvuldige, en dikwerf uitvoerige noten de lezing van het boek eenigzins vermoeiend, maar de schrijver had volkomen gelijk telkens autoriteiten aan te halen voor hetgeen hij in den tekst zegt. Vooral een jeugdig schrijver, die eerst zijn intree in de litterarische en wetenschappelijke wereld maakt, kan niet verwachten, de schrijver merkt dat ook juist in zijn voorrede op, dat aan zijn gevoelen waarde wordt gehecht, of dat men hem op zijn woord gelooft. Hij heeft dus gelijk telkens de gronden aan te geven , waarom dit of dat gevoelen wordt voorgestaan en de autoriteiten te vermelden waarop hij zich kan beroepen. Daarom vinden wij, hoe lastig het ook de lezing maakt, het dan ook goed dat de schrijver, omdat hem kennelijk nadat zijn werk grootendeels afgedrukt was nieuwe stukken en daaronder een curieus pamphletje van 1664; //The Dutch Drawn to the Life,// in handen kwamen, daarvan gebruik heeft gemaakt om een zestiental bladzijden //Bijvoegselen en Verbeteringen// aan zijn werk toe te voegen. (1)

(l) Mocht zijn werk bijval genoeg bij het publiek vinden om hem gelegenheid te geven deze »Bijvoegselen en Verbeteringen» in een herdruk in

-ocr page 103-

91

Na dit weinige over het werk in het algemeen vooropgezet te hebben, wenschen wij iets over de indeeling en over een gedeelte van den inhoud te zeggen. In een dertiental hoofdstukken, elk in onderscheiden paragraphen ingedeeld, wordt achtervolgens gehandeld over: Het Dominium Maris. Oorsprong der rivaliteit. — liet plakkaat van JacoB I. — Stemmen uit het volk. (Welwood en de Groot en Wai.-TER Raleigh). — Vermeerdering van grieven. — Onze Ambassades naar Engeland van 1618 tot 1637. — Een keerpunt in Engelands geschiedenis. - - Strijd van belangen. — Wegen van vriendschap. — Onverwachte hulp. — De laatste diplomatieke daden van Karet. I, die eindigden met het verlies van zijn zeekoningschap. — Die inhoudsopgave doet den gang van het geschiedverhaal kennen en tevens zien tot hoever dit eigenlijk loopt.

In de voorrede, (2) waarin men ook de lange lijst aantreft der door den schrijver geraadpleegde geschriften en stukken, merkt de heer Muldek het een en ander op over de uitgave der aan het werk toegevoegde Bijlagen. Hij zegt zich daarbij steeds stipt te hebben gehouden aan den door hem gebruikten tekst, hoe zonderling deze er soms ook uitzag. Maar anders handelde hij bij de uitgave van het tot nu toe onuitgegeven belangrijk stuk: wGrotii Defensio Capitis Quinti Maris Liberi.» Hier gold het een stuk, door den schrijver zelven voor de pers bestemd, dat echter hier en daar bepaald herziening eischte. Uit het handschrift zelf blijkt, dat het stuk zonder tusschenpoozen opgeschreven werd en dat het betoog daardoor nu en dan aanvulling vorderde; die aanvullingen zijn wel dadelijk ingevoegd, maar den tekst zelven of in de noten op te nemen. Bij zijne noot op blz. 121, thans reeds verbeterd door die van blz. 38.5 , waarin sprake is van een eiland «Frisland» , dat geacht werd Znid-Oostelijk van Groenland te liggen , zou hij dan ook melding kannen maken van het interessant artikel van Prof. Dr. H. Vooelsang in Das Ausland, 1872, no. 49 : Die Insel Friesland und die Reisen der Gebrüder Zeno.

(2) Mocht immer een herdrok noodig zijn, dan verändere de heer M, in de eerste zinsnede het woord »daaraan» in : aan het werk,

-ocr page 104-

92

zij storen m. i. soms den gang der redeneering.» Tn overleg met anderen stelde hij daarom de hier en daar twijfelachtige lezingen vast, of voegde een woord tusschen haakjes bij of plaatste een vraagteeken, terwijl hij ook de interpunctie verbeterde. Wij vermelden dit om te doen zien, dat de heer M. zijne zaak zeer consciëntieus opvatte.

De goed gestelde Inleiding doet goed kennen welk doel de heer Muller zich met het schrijven van zijn werk voorstelde. We willen daarom, met weglating evenwel der noten, enkele regelen daaruit overnemen. '/Het is van algemeene bekendheid, dat de drie oorlogen, in de zeventiende eeuw tusschen Engeland en Nederland gevoerd, niet het gevolg waren van een toevalligen samenloop van omstandigheden, of van eene voorbijgaande politieke combinatie. Men weet, dat niet in de dikwijls beuzelachtige grieven, die als redenen der oorlogsverklaring door Engeland werden opgegeven, de ware oorzaak der vijandige gezindheid onzer naburen gelegen was. Die oorzaak zat dieper; zij was gewichtiger en niet weg te nemen dan door den politieken of commercieelen ondergang van een der beide mogendheden ; het was de naijver van Engeland op den meer en meer toenemenden bloei der republiek op een gebied, dat het gaarne als uitsluitend het zijne beschouwd wenschte te zien : handel en zeevaart. Zoude men oppervlakkig oordeelende meenen, dat gelijkheid van belangen de meest hechte grondslag moest zijn voor een nauw en onverbreekbaar verbond : in werkelijkheid ziet men dikwijls dat die oorzaak eene geheele tegenovergestelde uitwerking heeft. Vooral in de tijden , toen beschaving van eigenen en uitsluiting van vreemden nog de wachtwoorden waren der politiek en der economie, was een samengaan van beide Staten niet te wachten. Te minder nu een mogendheid als Engeland, die bij de gewichtigste gebeurtenissen van Europa altijd mede sprak, de beleedigde partij was, beleedigd door een volkje, waarvan de Engelschen zich niet zonder aanmatiging gedurig herinnerden, hoe kort geleden de reddende hand door henzelven uitgestoken dankbaar aangegrepen was. Het mag ons dus niet verwonderen, dat, toen herhaalde

-ocr page 105-

98

conflicten de volksovertuiging in Engeland zoozeer hadden geprikkeld, dat zij van geringschatting tot naijver, van naijver tot haat was opgezweept, eene gewelddadige botsing onvermijdelijk werd. De onbevredigende houding van de Staten in de geschillen tusschen koning en parlement gaf den laatsten stoot.....Terwijl de gang van dezen reuzenstrijd over het algemeen voldoend bekend is en men er mede volstaan kan, den weetgierige voor eene nauwkeurige kennis daarvan te verwijzen naar de bekende geschiedschrijvers, ligt daarentegen het eerste tijdperk der Engelsch-Neder-landsche rivaliteit voor een groot deel nog zeer in het duister. Is dit waar met betrekking tot de pogingen ter vereeniging der wedijverende machten, van 1613 tot 1618 voor de beide Oost-Tndische Compagniën, van 1651 tot 1654 voor de landen zelven beproefd : in nog veel grootere mate geldt het van de eerste perioden, toen de herhaalde botsingen van belangen de animositeit in beide Staten deden toenemen, toen de heftige vertoogen en bedreigingen van beide zijden een voorspel vormden, der groote uitbarsting waardig, die onvermijdelijk volgen moest, maar die om verschillende redenen nog tot 1652 vertraagd werd.

//Die tijden heb ik voorgenomen te schetsen. De rivaliteit, aan afgunst en vrees voor nadeel ontsproten, openbaarde zich echter bijna op elk gebied. Eene eenigzins uitvoerige beschrijving van die oneenigheden zoude dan ook meer tijd en plaats vereischen, dan ik nu tot mijne beschikking heb: ik moet mij dus beperken en éen punt kiezen, waarin die wedijver zich openbaarde. En welk punt is dan meer in het oogvallend, meer belangwekkend dan dat, waarin de wederzijdsche belangen noodzakelijk het eerst en het hevigst met elkander in aanraking moesten komen, de geschillen over de vrijheid der zee? Maar, ook al beperkt men zieh tot dit onderdeel, dan nog is de stof overvloedig , te overvloedig om die in een werk van betrekkelijk zoo geringen oravang te behandelen. Van zelf splitsen de aangeduide geschillen zich echter in twee deelen : de twisten over de vrijheid der zee in Europa, en de moeielijkheden over hetzelfde

-ocr page 106-

94 onderwerp buiten Europa, voornamelijk in Oost-Indië. Het laatste van beide deelen is ongetwijfeld het belangrijkste, maar het is tevens — vooral sinds de verschijning van het werk van Mr. de Jonge — verreweg het meest bekende. Voorloopig wensch ik mij dan bij het eerste en minst bekende te bepalen (3). De moeielijkheden met Engeland in Europa tot op den eersten Engelschen Oorlog (4) vormen op zich zelven een goed afgerond geheel, dat een volkomen ander karakter draagt dan de latere twisten, die oorzaken of gevolgen waren van oorlogen of van daarop gevolgde verdragen.....

//Niemand wane dat de beschrijving van dit kleine onderdeel weinig belang heeft. Het is waar, het gewichtigste gevolg van alles, wat in dit tijdvak van Engelsche zijde beproefd werd, schijnt, naast de aanvallen op een paar wal-vischvaarders , het heffen van eene geringe belasting van eenige honderde visschersbuizen. Eene ruimere beschouwing der geschiedenis leert ons echter, dat het belang der zaak niet daarin gelegen is. Het was den koning van Engeland noch den Staten om die betrekkelijk geringe som gelds te doen (5). Ware het plan der Engelschen niet verijdeld, de visscherij der Nederlanders zoude langzamerhand zijn te niet gegaan. En dat dit geene geringe schade zoude geweest zijn, blijkt uit het eenstemmig getuigenis van alle tijdgenooten. De Staten noemen de visscherij //een van de principaelste Mijnen der Vereenichde Nederlanden;» de Engelschen berekenen de opbrengst van den verkochten visch op 1,000,000 p. st.; in 1610 werd het aantal personen, die in de visscherij hier onderhoud vonden, alleen in Holland en Zeeland op 60,000 ge-

(.5) Goed wordt dit nader in het werk zelf aangetoond. Zie blz. 247.

-ocr page 107-

95

schat, weinige jaren later op 50,000; Aitzema berekende dat in Nederland 100,000 personen van de visscherij leefden ; Raleigh had er, zeker nog al overdreven, 200,000 genoemd. En wat meer is, alles hing in het systeem der Engelschen samen. Toen het hun niet gelukte in de visscherij de Neder-landsche zeemacht te fnuiken, beproefden zij dit in den handel te doen; toen zij door behendige maatregelen niet goedschiks konden verkrijgen wat zij verlangden , beproefden zij bet door geweld .... De naijver der Engelschen strekte zich uit over den geheeten handel en zeevaart ; de wensch om de Nederlanders uit de Engelsche wateren te verdringen, kwam uit dezelfde bron als de pogingen om hun hunne bezittingen buiten Europa te ontnemen . . . .; het plakkaat dat de visscherij verbood, was eene uiting van denzelfden beperkenden geest, die later den Nederlanders door de uitvaardiging der Navigatie-akte zulk een onherstelbaar verlies zoude berokkenen. Eerst gold het de visscherij , daarna de vaart op Indië, later de vrachtvaart, waardoor de Nederlanders voornamelijk welvaart en rijkdom wonnen. Het hing van de houding der Nederlanders in dezen proeftijd af, hoe zich hunne geschiedenis in de zeventiende eeuw zoude ontwikkelen. Zij gevoelden het en volhardden tot het uiterste. Hadden zij door het erkennen van Engeland als beheerscheres der zee, haar het recht en de macht toegekend, hen uit het voor hun bestaan onmisbaar element te verjagen ; de tachtigjarige oorlog zoude misschien vroeger geëindigd, de Engelsche oorlogen voorkomen zijn, maar de republiek der Ver-eenigde Provinciën zoude nooit geworden zijn, wat zij geweest is; Nederland zoude als kleine Staat onder Engelschen invloed, misschien later als provincie in het Groot-Brittan-nische rijk zijn opgegaan.

«De oogenschijnlijk nietige geschillen, die het onderwerp der volgende bladen uitmaken, zijn dus het noodzakelijk uitvloeisel van het streven, dat de geheele Nederlandsche geschiedenis der zeventiende eeuw beheerscht ; de wedijver van Engeland en Nederland.....

//Maar bovendien, de quaestie die ik zal behandelen was

-ocr page 108-

96

in de zeventiende eeuw een der belangrijkste op volkenrechtelijk gebied; de namen van eenen Gentii.is, eenen de Groot, eenen Selden, eenen Bijnkershoek zijn onafscheidelijk daarmede verbonden. Deze quaestie heeft ons land in drie oorlogen gewikkeld, heeft het op den rand van den ondergang gebracht, heeft de vredesonderhandelingen van 1654 vertraagd, die van 1674 bijna verijdeld en daardoor zelfs ons onafhankelijk volksbestaan in gevaar gebracht.....

//En er is meer. De beroemde Hugo de Groot speelt in beide deelen der quaestie over mare liberum , de oneenigheden met Engeland in en buiten Europa, eene zeer interessante, uiterst moeielijke rol. In 1609 met zijn beroemd boekje Mare liberum als voorvechter van de vrijheid der zee opgetreden, moest hij tweemalen, in 1613 en 1615, als vertegenwoordiger der Staten de argumenten uit zijn eigen boek geput, wederleggen. Hij deed het, zooals van iemand van zijne buitengewone schranderheid te wachten was, met ongewone handigheid. Toch blonk zijne geleerdheid in grooteren glans, toen hij zijne eigene overtuiging, dat de zee een vrij en aan allen gemeen element is, onbewimpeld mocht uitspreken. Bijna in dezelfde dagen, dat hij de Oost-Tndische belangen van zijn land met zooveel talent in Engeland voorstond , zette hij zich tot het weerleggen der Engelsche aanmatigingen in Europa, en schreef zijne //Defensio capitis V* Maris Liberi oppugnati a Guil. Wel-wodo.// De omstandigheden verhinderden toen de uitgave van dit geschrift. De Groot achtte het niet raadzaam, juist in dien tijd de aandacht van den verbitterden Jacob I weder op zijn Mare Liberum te vestigen. Het boekje, tot nu loc onuitgegeven, volgt in de Bijlagen (6). Het eigenaardig verband met mijn onderwerp en de plaats, die DE Groot juist in mijn werk moet innemen, zouden eene uitgave verontschuldigen, waarvan de uitvoerigheid misschien niet geëvenredigd is aan het belang op zich zelf, zoo niet de naam van de Groot , vooral wanneer hij mare liberum

(6) Big. 331—861.

-ocr page 109-

97

behandelt, reeds rechtvaardiging genoeg was. En te meer zoude dit het geval zijn, mocht het blijken, dat de Groot hier, onder den schijn van hetzelfde onderwerp te behandelen, werkelijk een geheel nieuwe zaak verdedigt, die met de strekking van Mare Liberum niets dan den naam gemeen heeft. Het zal mij niet moeielijk vallen dit te bewijzen ; de meest afdoende getuigenis, die van de Groot zelven, maakt de zaak voor goed uit.

//In den aanhef van zijne Defensio verhaalt de Groot, wat het doel geweest is, dat hij zich bij het schrijven van Mare Liberum voorgesteld heeft. Is het reeds daarom niet waarschijnlijk, dat dit boekje evenals de Defensio tegen de Engelschen gericht zoude zijn, omdat de pretensie dier natie eerst eenigen tijd na de uitgave van Mare Liberum door het plakkaat van Jakob I aan de orde gesteld werd, ten eenemale zeker wordt dit, wanneer wij de Groot den oorsprong van zijn beroemd werkje hooren verhalen en hem zien wijzen op de strekking der argumenten. Eenige jaren geleden, schrijft hij omstreeks 1614 , had hij, het groote belang van den Oosl-Indischen handel voor Nederland inziende, en begrijpende, dat die handel toch niet dan door een gewapenderhand optreden tegen de Portugeezen zoude kunnen behouden en uitgebreid worden, in een boek van eenigen omvang het recht van oorlog en buit uiteengezet en als een prikkel te meer het verhaal der mishandelingen en het nadeel, dat de Nederlanders van de Portugeezen in Oost-Indië geleden hadden, daarbij gevoegd.

Van dit werk, dat onuitgegeven gebleven was, had hij, toen er bij de onderhandetingen over het Bestand van Spaan-sche zijde geëischt werd, dat de Nederlanders zich verbinden zouden, niet meer op Oost-Indië te handelen, een hoofdstuk uitgegeven, waarin betoogd werd, dat die eisch zelfs geen schijn van recht voor zich had. Dit hoofdstuk was het later zoo beroemd geworden Mare Li be rum. De strekking daarvan, die aanvankelijk alleen geweest was, de Nederlanders tot gewapenden wederstand tegen de Portugeezen

Themis, D. XXXIV, 1ste Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

98 op te zetten, zoude dus later meer bepaald geworden zijn: aan de eene zijde de Nederlanders bij de onderhandelingen over het Bestand door uiteenzetting van het beginsel mare liberum te doen vasthouden aan hunnen eisch van vrije vaart op Oost-Indië; aan de andere zijde de Spanjaarden tot toegeven te bewegen in eene zaak, waarin het recht niet op hunne zijde was.

//Tot zoover de Groot zelf. Eerst voor een paar jaren is het den hoogleeraar Fruin door uitgebreide nasporingen gelukt, de zaak in een helderder daglicht te plaatsen en bepaaldelijk de aanleiding tot het schrijven van den //Satis ampins com-mentarius'/, waarvan Mare Liberum oorspronkelijk een deel uitmaakte, op te sporen. Door zijne in 1868 publiek gemaakte resultaten weet men nu in bijzonderheden, hoe de zaak zich heeft toegedragen.//

Gebruik makende van het belangrijk artikel van den hoogleeraar Fruin in de Gids van Oct. en Nov. 1868: //Een onuitgegeven werk van Huoo de Groot,// dat als ’t ware tot inleiding of toelichting moest dienen van het in hetzelfde jaar bij Mart. Nijhofp te ’s Hage voor ’t eerst uitgegeven : //HuGONis’ Grotu de jure praedae commentarius//, verhaalt de heer Mum,er vervolgens de aanleiding tot het schrijven dier, van de verbazende geleerdheid van de Groot getuigende verhandeling, van hare niet-uitgave destijds, van de latere uitgave van Mare Liberum, dat slechts een klein deel van de grootere verhandeling uitmaakte, en van het schrijven, eenige jaren later, van zijne Defensio Capitis V'. Maris Liberi, thans voor het eerst door den heer Muller publiek gemaakt. Over de aanleiding tot het schrijven van dat stuk en over den inhoud daarvan wordt echter breeder in het werk zelf gehandeld.

Gaarne namen wij nog de twee of drie laatste bladzijden der Inleiding over. Maar we durven niet meer afschrijven. Reeds werd veel meer overgenomen dan aanvankelijk in de bedoeling lag. We nemen daarvan echter niets terug, zoowel omdat uit het aangehaalde uit de zoo lezenswaardige inleiding goed kan blijken

-ocr page 111-

99

wat de schrijver zieh voorstelde in het werk nader te ontwikkelen, als omdat daaruit blijkt op welke flinke, degelijke, oordeelkundige wijze hij zijn stof behandelt. We moeten ons evenwel verder bekorten en wijzen er dan ook nog slechts op dat de heer Muller goed, gedeeltelijk ook met de woorden van den hoogleeraar Fruin, het verschillend karakter van het theoretisch geschrift Mare Liberura en van het politiek geschrift, de Defen si o, tegelijk tegenhanger en aanvulling van het eerste, aanduidt. De politieke strekking van het laatste wordt in het werk van den heer Muller duidelijk gemaakt. Hier volstaan wij met het aanhalen van professor Feuin’s woorden om het verschil tusschen beide werken aan te wijzen ; »Het was hier (bij de Engelsche quaestie,» welke tot het schrijven der Defensie aanleiding gaf) »niet de onraetelijke oceaan , maar een bepaald gedeelte der zee, van betrekkelijk geringen omvang» (namelijk, de zoogenaamde Engelsehe zeeën), »over welks bezit getwist werd, en niet ten opzichte der vaart, maar der visscherij.» Wij zagen echter reeds, met Mui.leu’s woorden, dat de geschillen slechts oogenschijnlijk nietig en inderdaad het uitvloeisel waren van het streven dat onze geschiedenis in de zeventiende eeuw be-heerschte: de wedijver van Engeland en Nederland, en dat onze voorvaders, die dat volkomen beseften, recht hadden zich zoo krachtig mogelijk tegen de Engelsche eischen te verzetten. Maakt het weder (even als wij dit in het vorige jaar, bij het bespreken van het Academisch proefschrift van den heer F. der Kinderen, »De Nederlandsch Republiek en Munster gedurende de jaren 1650—1666,» moesten opmerken, (1) een treuri-gen indruk de Staten-Generaal en onze Gezanten er voortdurend naar te zien streven onderscheiden kwestiën steeds op de lange baan te schuiven, steeds onbeslist te laten, (zie onder anderen een voorbeeld daarvan op blz. 300), dat streven was nog meer gerechtvaardigd, nu het geschillen gold met het machtige Engeland , welker uitbarsting zoolang mogelijk moest worden verdaagd in de hoop dat de omstandigheden ons eindelijk gunstiger

(1) Themis, 1872, 2do Stak.

-ocr page 112-

100

zouden worden. Is het dikwerf even weinig onderhoudend als hartverheffend om het verhaal te lezen van die diplomatieke onderhandelingen, die schier nimmer tot voldoende uitkomsten konden leiden, omdat onze gezanten meestal, opzettelijk , niet van genoegzame volmachten waren voorzien, de heer Muller, die eene Bijdrage wilde leveren//tot de geschiedenis der rivaliteit van Engeland en Nederland in de zeventiende eeuw// had gelijk dat alles uitvoerig mede te deelen.

Onzes inziens is zijn Mare Clausum een inderdaad zeer belangrijke, van ernstige studie en van juisten kritischen blik getuigende bijdrage tot die geschiedenis, een werk dat den naam von Guier Klang dien hij draagt eer aandoet, dat doet zien dat aan dien stam een nieuwe loot is ontstaan, die uitstekende vruchten belooft.

Meermalen reeds, on der an deren toen wij in vroeger jaren nu en dan uitstekende academische proefschriften aan onze koloniën gewijd konden aankondigen, gaven wij onze ingenomenheid met het schrijven van //hollandsche dissertatiën// te kennen. Wij blijven van oordeel dat onze litteratuur daardoor op verschillend gebied met menige belangrijke monografie is verrijkt; dat het aantal prul-dissertaties daardoor zeer is verminderd ; dat vooral het groote kwaad, van den tijd der verplichte dissertatiën dag-teekenende, dat velen hun dissertatiën door anderen lieten schrijven, bijna geheel, zoo niet geheel de kop is ingedrukt ; dat thans, nu niemand meer tot het schrijven van eene dissertatie verplicht is, en het bovendien vrijstaat deze in het hollandsch te schrijven, gewoonlijk slechts dissertatiën door de uitstekendste, de bekwaamste jongelieden worden geschreven, die daarmede terstond bij hun intreden in de maatschappij toonen wat in hen zit, wat van hen kan worden verwacht. Men zegge niet dat de meesten even goed zoodanig stuk spoedig na hunne promotie zouden kunnen schrijven. Zij toch die niet in eene academie-of andere aanzienlijke stad wonen, missen de hulpbronnen daar aanwezig, vooral de leiding en voorlichting, welke zij van hunne hoogleeraren kunnen ontvangen. Zij missen dan ook dikwerf den aandrang tot schrijven en menig goed stuk

-ocr page 113-

101 bleef clan wellicht ongeschreven. Wij zijn het dan ook in ’t minst niet eens met Mr. M. Th. Goudsmiï, gesteld dat zijn betoog ernstig gemeend is, (1) die in de Tiemis van 1872, n°. 4, blz. 498, zijne weinige ingenomenheid met het schrijven van dissertatiën betuigt.

Onze conclusie uit zijn betoog zou juist zijn : elke goede dissertatie zal evenzeer lezers vinden als elk ander goed boek. En aangezien het aantal lezers natuurlijk oneindig grooter zal kunnen zijn zoo die dissertatiën in de moedertaal, dan zoo zij in het verouderde latijn worden geschreven, hopen wij nog vele //academische proefschriften// van goed allooi te zullen zien verschijnen. (2)

Mochten er daaronder onderscheidene zijn van het gehalte van het Mare Clausum van den heer 8. Muller Ez., dan houden wij ons overtuigd dat bevoegde beoordeelaren die eene aanwinst onzer litteratuur zullen achten en dat zij lezers zullen vinden.

J. K. W QuARLES VAN UpPORD.

-ocr page 114-

102

BERIGTEN VAN QEMENGDEN AARD.

Het jongste Koloniaal verslag bevat het volgende betreffende het

Regtswezen en Departement ran Justitie in Nederl.-IndiC, over 1873.

§ 1. Wetgeving in Aet algemeen.

Afscheiding der reglerlijhe magt van hei administratief gesag. (Koninil^k besluit van 5 Maart 1869, no. 3, Indisch Staatsbladn°. i7}. Van de bevoegdheid, den Gouverneur-Generaal in art. 2 van ’s Konings aangehaald besluit verleend, om, met uitzondering op het in art. 1 uitgesproken beginsel van geleidelijie ontheffing der residenten van hunne regterlijke fnnetiën, op die plaatsen waar daaraan de meest dringende behoefte bestond, al dadelijk regtsgeleerden tot afzonderlijke voorzitters van landraden te benoemen, maakte de Landvoogd, bij ordonnantie van 23 September 1871 (Indisch Staatsblad no. 129), met intrekking van art. 15 van Indisch Staatsblad 1848, n». 15, gebruik ten opzigte der landraden te Batavia, Samarang, Soerabaija, Modjo-kerto (Soerabaija) en Bondowos.so (Bezoek!), aan welke regiskundige voorzitters, wier bezoldiging op f 600 ’s maands werd vastgesteld, tevens werd opgedragen de bijzondere regtsmagt aan de residenten toegekend bij art. 108 van het Reglement op de regterlijke organisatie.

In de kennisneming van onderscheidene ter zake door de Indische autoriteiten uitgebragte adviezen, werd hier te lande aanleiding genomen om de Indische regering te wijzen op de wenschelijkheid dat men bij het voorbereiden der uitvoering van art. 1 van ’s Konings bovenvermeld besluit van 5 Maart 1869 — met ter-zijde-lating van het voornemen om het in ’t leven roepen van den nieuwen toestand gepaard te doen gaan met eene veel omvattende herziening der Reglementen op de regterlijke organisatie en op de procedure, voor zoover dfe het inlandsche regtswezen betreffen — zich voor ’s hands slechts bepale tot die veranderingen in de verordeningen betreffende het regtswezen, die door de toepassing van het beginsel der afscheiding van regterlijke en administrative magt, noodsaielyt: werden gevorderd. Intusschen zou de Indische regering, naar mate van beschikbaar (praktisch gevormd) regtskundig personeel, hebben voort te gaan met verdere gebruikmaking van art. 2 van meerbedoeld Koninklijk besluit. Wanneer op die wijze — zoo werd aan den Gouverneur-Generaal geschreven — de landraden, behoorende tot het ressort van eene regtbank van omgang, allen voorgezeten zijn door regtskundigen, kan men beginnen in dat ressort de werkzaamheden van die regtbank op de landraden over te brengen, indien namelijk de ondervinding, ver-

-ocr page 115-

103

kregen met de indienststelling der regtsgeleerde voorzitters, die overbrenging aanbeveelt. Voor het overige bepale men er zich toe in de wetboeken de veranderingen te brengen, die onvermijdelijk zijn voor de toepassing van het nieuwe beginsel.

Vóór dat deze beschouwingen de Indische regering hadden kunnen bereiken, waren haerrzijds reeds definitive voorstellen aangeboden, die in Januarij 1872 hier te lande werden ontvangen, doch in de aanbevolen gedragslijn, hierboven omschreven, niet pasten. Bij eene aan-schrijving van 10 Pebruarij 1872 is toen nog nader de verwachting uitgesproken dat in Indië zonder verwijl van beschikbaar regtskundig personeel een zoo ruim mogelijk gebruik zou gemaakt worden tot vervanging der residenten als voorzitters der landraden door regtsge-leerden en tot aanstelling van griffiers bij de tandraden, en dat spoedig voorstellen zouden worden aangeboden tot zoodanige wijzigingen in de reglementen als strikt noodzakelijk zijn om de landraden en resi-dentie-geregten in hunne nieuwe zamenstelling te doen in werking treden, alle overige wijzigingen en verbeteringen latende rusten tot dat werkelijk de daarvoor vatbare landraden door regtsgeleerden zijn voorgezeten.

De Gouverneur-Generaal heeft nu den directeur van justitie in dien zin van instructiën voorzien; en voorts bij besluit van 24 Junij jl., n“. 1, verdere uitvoering gegeven aan het beginsel der afscheiding van de administrative en regterlijke magt, door vier nieuwe regtsgeleerde presidenten aan te stellen, als voor de landraden te Demak Kraksaän, Pasoeroean en Malang, en Probolinggo en Loemadjang.

Ook zijn reeds enkele jeugdige regterlijke ambtenaren door den Gouverneur-Generaal in dienst gesteld als griffiers bij de landraden ; en zulks overeenkomstig de ter zake van het Opperbestuur uitgegane aanschrijving, dat het beschikbaar nog niet genoegzaam ervaren regterlijk personeel op die wijze zou gevormd worden tot presidenten van landraden.

Intusschen heeft eene nadere overweging der Indische herzienings-voorsteUen geleid tot het voornemen, de wijziging in de Reglementen op de regterlijke organisatie en op de procedure reeds hier te lande in behandeling te nemen, opdat, terwijl de Indische regering voort blijft gaan met de aanstelling van regtskundige voorzitters en griffiers, de beoogde verbetering in het regtswezen haar beslag zou kunnen krijgen, om door den Gouverneur-Generaal te worden in werking ge-bragt op het tijdstip, dat hij, in verband met de toenemende vervanging der administrative voorzitters door regtskundigen, daartoe geschikt zal achten.

Regteweeen in de BuilenbeeMingen. De arbeid van den // gouverne-mencs-commissaris tot het ontwerpen en voorstellen der wettelijke bepalingen, vereischt tot verdere regeling van het regtswezen in de bezittingen buiten Java en Madura e, zal weldra de eerste praktische

-ocr page 116-

104

resultaten opleveren door de in 1873 — na bewilliging der daartoe vereischte fondsen bij de indische begrooting voor genoemd jaar — te verwachten inwerkkingtreding eener nieuwe regterlijke inrigting ter Sumatra’s Westkust. Bij Koninklijk besluit van 29 April 1872, n». 23, den Raad van State gehoord, is namelijk de Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard om, met wijziging in zooverre der betrekkelijke artikelen van het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indië {Ind. Stbl. 1847, ii^i. 23) en van de bijzondere bepalingen ter verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madura (Ind. Stbl. 1849, n^. 63), vast te stellen — behoudens inachtneming der deswege door het Opperbestuur gegeven voorschriften en wenken — een in September 1871 door de indische regering in ontwerp aangeboden »Reglement op het regtswezen in het gouvernement van Sumatra’s Westkust,” omvattende zoowel de regterlijke organisatie als de regelen omtrent de burgerlijke regtsvordering en de strafvordering aldaar, een en ander zooveel mogeliji in overeenstemming met de grondslagen voor Java en Madura aangenomen.

Ten aanzien van de beginselen waarop volgens dit Reglement de herziening van het inlandsch regtswezen rusten zou, was, in verband met de in 1833 aan de bevolking van Sumatra’s Westkust gedane belofte van hare eigene regtspleging te mogen behouden, een overleg met de voornaamste inlandsche hoofden voorafgegaan, waarbij genoegzaam bleek dat het behoud der oorspronkelijke rcgtsinstellingen niet langer ge-wenscht werd, on de thans aangokondigde verbeteringen algemeen bijval vonden. Een gevolg van de nieuwe organisatie zal daarin bestaan, dat de raad van justitie te Padang uitsluitend zal zijn zamengesteld uit regtsgeleerden, en dat de landraden te Padang en te Priaman door een regtsgeleerden president zullen worden voorgezeten.

Nevens de magtiging tot vaststelling van het Reglement op het regtswezen in het gouvernement van Sumatra’s Westkust, behelst het boven aangehaald Koninklijk besluit van 29 April 1872, nO. 23, nog eene bepaling waarbij de larashoofden, de koeriashoofden en alle andere bezoldigde inlandsche hoofden binnen het genoemde gouvernement die, onder welken titel ook, gezag over de eigenlijk gezegde inlandsche bevolking uitoefenen en aan geen ander inlandsch hoofd dadelijk ondergeschikt zijn, gerekend worden begrepen te zijn onder de personen, genoemd in art. 1 van het Koninklijk besluit van 3 November 1866, nO. 73 (Ind. Stbl. 1867, nO. 10) ; waarvan het gevolg zal zijn dat geene burgerlijke regtsvordering, noch vervolging tot straf tegen hen kan worden ingesteld zonder verlof van den hoogsten gewestelijken gezaghebber en voor geene andere regtbank dan voor den raad van justitie te Padang.

Voorstellen der Indische regering omtrent het regtswezen op Banka

-ocr page 117-

105 maken een ontwerp van overweging uit bij het Opperbestuur.

Ontwerpen voor het gouvernement Celebes en onderhoorigheden zijn bij de Indisehe regering in behandeling, terwijl die voor de residentiën Riouw, Amboina, Ternate, Timor en de Lampongsche districten spoedig aan het oordeel der regering zullen worden onderworpen. Ook zijn voorstellen in overweging tot regeling van het regtswezen in het land-schap Djembrana (Bali), in verband staande met eene voorgenomen reorganisatie van het burgerlijk bestuur aldaar, op den grondslag van dat van het naburig Boeleleng.

De inmiddels afgetreden directeur van Justitie Mr. T. H. der Kinderen is, met zijne bewilliging, belast gebleven met het ontwerpen en behandelen van bovenbedoelde regelingen.

Een door de Regering bevolen onderzoek heeft tot de ontdekking geleid, dat in vroegere jaren door de opvolgende hoofden van gewestelijk bestuur der residentie Palembang, in afwachting eener definitive regeling van het regtswezen in dat gewest, voorlcopige voorschriften betreffende de regtspleging bij de inlandsche regtbanken in de binnenlanden zijn uitgevaardigd buiten den kring hunner bevoegdheid. Daar echter die voorschriften in de binnenlanden zonder verzet in werking waren gebragt en geacht konden worden tot adat te zijn verheven, heeft de regering, in afwachting van eene spoedige geheele wijziging der regterlijke inrigtingen in dat gewest, het niet wenschelijk geacht thans tusschenbeide te treden, De stukken van het onderzoek zijn in handen gesteld van den hoofdambtenaar belast met het ontwerpen der verdere regeling van het regtswezen in de bezittingen buiten Java en Madura.

Binnen het gebied der gouvemementsnederzettingen in het rijk van Djambi (Palembang) heeft zich de behoefte eener wettelijke regeling der politionele regtsmagt van den Nederlandschen gezaghebber aldaar doen gevoelen. Dien ten gevolge heeft de directeur van justitie, in voldoening aan eene regeringsopdragt, de noodige voorstellen ingediend, die zich hebben opgelost in de ordonnantie van 4 Junij 1872 (Stbl. n®. 105).

If'etgevinff voor devreemtie Oosterlingen. In verband met de ontworpen nieuwe bepalingen van wetgeving voor de Chinezen op Java en Madura, strekkende o. a. ter vervanging van de ordonnantie in Ind. Stbl. 1855, no. 79, betreffende de toepasselijkheid der Europesche wetgeving voor vreemde Oosterlingen, wordt] van de Indisehe regering te gemoet gezien het ontwerp van een Koninklijk besluit, waarbij, met aanvulling van art. 124, no. 2, van het Reglement op de regterlijke organisatie, aan de raden van justitie ook wordt opgedragen de kennisneming van alle burgerlijke zaken betreffende die onderwerpen, welke in de verwachte ordonnantie betreffende de wetgeving voor Chinezen, door bijzondere bepalingen geregeld zijn. Te gelijker tijd zullen dan voorstellen moeten worden gedaan tot vermeerdering van het regtsprekend

-ocr page 118-

106

personeel der bedoelde collegiën, bijaldien zoodanige vermeerdering voor de te verwachten toeneming van werkzaamheden, als gevolg der nieuwe bepalingen, noodzakelijk wordt geacht.

In de betrekkelijke ministeriële aanschrijving van Februarij 1872 is op de spoedige inzending van een en ander, als laatste voorbereiding voor de afdoening dezer sedert gemimen tijd aanhangige aangelegenheid, bij de Indische regering aangedrongen.

Overeenkomstig het verzoek van de Bataviasche kamer van koophandel en nijverheid, waarvan in het vorig verslag sprake is, zijn de landraden ontheven van de regtspraak over vreemde Oosterlingen in zaken van misdrijven bij gelegenheid van faillissement begaan en is deze overgebragt bij de raden van justitie op Java en Madura.

Met wijziging en uitbreiding van art. 95, n». 2, en art. 129, n’. 1, van het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indië, is namelijk bepaald dat de raden van justitie in eersten aanleg kennis nemen van de misdrijven ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, of bij surséance van betaling begaan door vreemde Oosterlingen op wie de wettelijke bepalingen ten aanzien dier misdrijven toepasselijk zijn verklaard (Koninklijk besluit van 26 November 1871, n“. 10 (Ind. Stil. 1872, n». 21). Het tweede lid van art. 8 der bepalingen houdende toepasselijk-verklaring van de Europesche wetgeving op de vreemde Oosterlingen is dien ten gevolge uitdrukkelijk buiten werking gesteld {Ind. SM. 1872, nlt;gt;. 22).

Op de beide overige punten van het verzoek der genoemde kamer is door de Regering afwijzend beschikt.

Begisloestand van personen. Aan het verzoek van den inlandschen hoofdonderwijzer bij de kweekschool te Tanah-Batoe (Tapanoeli), strekkende om, ter erlanging onder andere van deelgeregtigdheid in het civiel weduwen- en weezenfonds, waarvan inlanders uitdrukkelijk waren uitgesloten, (Ind. SM. 1854, n». 93), aan de voor Europeanen geldende algemeene verordeningen te worden onderworpen, werd, na overleg met de Regering hier te lande, door den Gouverneur-Generaal voldaan, door met toepassing der laatste alinea van art. 109 Regeringsreglement, ten behoeve van den adressant uitzondering te maken op de regels vervat in de vier eerste alinea’s van aangehaald artikel, en den bedoelden inlander dienvolgens wat regten, lasten en verpligtingen betreft, geheel met Europeanen gelijk te stellen (ordonnantie van 19 November 1871, Ind. SM. n*. 182).

De regtstoestand der onderdanen van de Ottomanische Porte in Nederlandsch Indië gevestigd, heeft zoowel bij de regering als bij den regter een punt van gezette overweging uitgemaakt.

Met bekrachtiging van eene beschikking van den raad van justitie

-ocr page 119-

107

te Batavia besliste het Hooggeregtshof, dat de regten, begunstigingen’ en vrijdommen bij de 2de alinea van art. 19 van het op 25 Februarij 1862 gesloten en bij de wet van 22 Junij 1862 (Ind. Stbl. 1861, n». 179) goedgekeurd handels- en soheepvaartverdrag tusschen Nederland en Turkije aan de Ottomanische onderdanen in de staten en bezittingen van den Koning der Nederlanden toegekend, uit den aard der zaak beperkt zijn tot het onderwerp dier overeenkomst, namelijk handel en seheepvaart, en dus daarmede geene geheele gelijkstelling met Europeanen, met name ook ten aanzien van de uitoefening van burgerlijke regten werd beoogd (Indisch JTeehblad van het Regl 1872, nO, 414).

Regtspersoonlijiheid van vereenigingen. Sedert de opgave in het vorig verslag zijn bij algemeene verordering als regtspersoon erkend de ver-eeniging genaamd: het gesticht der zusters Ursulinen te ff'eltevreden (Ind. Stbl. 1871, nO. 112), de vereeniging: het Indisch landbouicgenoot-schap (Ind. Stbl. 1871, nO. 119) en de sociëteit Schoon verbond te Palembang (Ind. Stbl. n^. 93 van 1872). Op een verzoek om erkenning als regtspersoon van de vereeniging Reli-plantersvereeniging werd afwijzend beschikt.

Kerzoeischriften van inlanders en mei dezen gelijhgeslelde personen. Artikel 2 der resolutie van 5 September 1828, n^. 38 (Ind. Stbl. 1829, n”. 14) verbiedt het in behandeling nemen en beschikken op verzoekschriften van Chinezen, inlanders en daarmee gelijkstaande personen, wanneer zij niet behoorlijk ook door den steller zijn geteekend.

Daar voortdurend vele verzoekschriften werden ingediend, waaraan de handteekening van den steller ontbrak, werd, uit overweging dat het bedoeld verbod in strijd is met art. 112 van het Regeringsreglement, aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur te kennen gegeven, dat voortaan het teekenen van die geschriften door Europeanen voor de opmaking niet meer wordt vereischt.

Zeebrieven en jaarpassen. Aan de opdragt van de Regering om het reglement op de zeebrieven en jaarpassen (Ind. Stbl. 1858, n”. 134) te herzien in den geest der hetzelfde onderwerp regelende Nederlandsohe wet van 28 Mei 1869 (Hederl. Stbl. rfi. 96), is door de directeuren van finantiën en justitie voldaan door de indiening van een nieuw reglement, dat, na een punt van gezette overweging bij de Indische regering te hebben uitgemaakt, en door de ontwerpers in verband met de daarop gevallen bewerkingen te zijn herzien, door de Indische regering aan het Opperbestuur is aangeboden en aldaar nog in over weging is.

Toepasselijkheid van algemeene verordeningen op gewesten waar het regt van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en vollen is gelaten. De vraag of de ordonnantie van 17 October 1869 (Ind. Stol. n®. 85), houdende bepalingen op het uitleenen van gelden op pand of interest toepasselijk was in de residentiën Djokjokarta, Lampongsche districten

-ocr page 120-

108

en Riouw en onderhoorigheden, heeft aanleiding gegeven tot eene regeringsbeslissing, dat bedoelde bepalingen krachtens het tweede lid van artikel 27 van het Reglement op het beleid der regering in Neder-landsch Indië niet toepasselijk zijn op de onderdanen van den sultan van Djokjokarta en op de inheemsche bevolking der Lampongsche districten, en ten opzigte van de residentie Riouw slechts van kracht zijn voor de hoofdplaats Riouw, de afdeeling Siak (eigenlijk Siak) en het landschap Laboean Batoe (Oostkust van Sumatra).

Consulaire refftsmaffl. Aan de Indische regering is opgedragen met spoed de noodige voorstellen te doen tot wijziging van het Reglement op de regterlijke organisatie, het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand, enz., in verband met de wet tot regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke aoten en van de consulaire regtsraagt.

If'ederieeriffe uitvoerbaarheid en ten uitvoerteffffing van in Nederland en in Nederlandsoh Indië gewezen vonnissen en verleden authentieke acten (art. 104 Regeringsreglement). Omtrent het voorbereiden eener nadere regeling dezer aangelegenheid, waarvan sedert het vorig verslag door de Indische regering de wenschelijkheid is betoogd, is een overleg hangende met den Minister van Justitie.

Op het gebied van algemeene wetgeving verdienen nog vermeld te worden :

§ 2. Burgerl'0/c regt, handeisregt, en burgerlÿ/ee regisvordering.

levering en openbaarmahing van den eigendom van onroerende zähen, enz. Aan de opdragt in Mei 1866 aan den procureur-geueraal gedaan, in Augustus 1869 op den directeur van justitie overgegaan, om bepa-

-ocr page 121-

109 lingen te ontwerpen betreffende de wijze van levering en openbaarmaking van eigendom van onroerende zaken, de bewaring van hypotheken en de eigendoms-overdragt van sehepen en het daarop vestigen van verbanden (zie vorig verslag bladz. 43 en 50j is door den directeur van justitie voldaan door de indiening van:

Beide ontwerpen zijn bij de Indische regering in behandeling.

De uitzonderingsbepaling in 1839 voor Krawang in ’t leven geroepen, krachtens welke de eigendoms- en hypotbeek-acten, betreffende in dat gewest gelegen onroerende goederen, niet door bet hoofd van gewestelijk bestuur, maar door den raad van justitie te Batavia moesten verleden worden, werd bij ordonnantie van 8 October 1871 ingetrokken en bet noodige geregeld nopens het overbrengen naar Poerwokarta van de tot Krawang betrekkelijke acten, berustende ter grifffe van den raad van justitie te Batavia {Ind. SM. 1871, nO. 144).

Burffer’ÿie stand. Naar aanleiding van eene door een hoofd van gewestelijk bestuur gedane vraag besliste de Regering dat de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand, bedoeld bij alinea 2 en 3 van art. 65 van het reglement op bet houden dier registers (Ind. SM. 1849 a®. 25), aangevuld bij publicatie van 19 Januarij 1852 (Ind. SM. n®. 6) kosteloos, vrij van zegel en zonder legalisatie moeten worden uitgereikt en werd den procureur-generaal bij het Hooggeregts-hof opgedragen in dezen zin eene aanschrijving te rigten aan de ambtenaren van den burgerlijken stand in Nederlandsch Indië.

Gemengde kawelyien. liet aantal gemengde huwelijken in 1871 gesloten was belangrijk grooter dan in een der vier voorafgegane jaren. Het heeft in genoemd jaar 61 bedragen, tegen 45 in 1870, 51 in 1869, 46 in 1868 en 53 in 1867.....

minderjarigheid en voogdij. Bij Koninklijk besluit van 3 Januarij 1872, nquot;. 18 {Ind. SM. n«. 42), zijn de artikelen 335 en 337 van het Indisch Burgerlijk Wetboek aangevnld met een voorschrift, dat ook den voogd in Nederlandsch Indië verpligt, wanneer gedurende de voogdij de gegoedheid van den minderjarige merkelijk toeneemt, de gestelde zekerheid te vermeerderen, ten genoege van de weeskamers, binnen ééne maand na daartoe door dat collegie te zijn aangemaaud.

-ocr page 122-

un

en hem regt geeft, in geval de gegoedheid van den minderjarige gedurende zijn beheer aanmerkelijk vermindert, van de weeskamer vermindering der gestelde zekerheid te vragen, terwijl in geval van versohil tusschen den voogd en de weeskamer, de raad van justitie beslist op verzoek der meest gereede partij. Hierdoor is voorzien in de leemte, aangeduid op bladz. 44 van het vorig verslag.

Bevoegdheid van vreemdelingen om in Jfederlandsch Indië als erfgenaam op te treden ene. Het beginsel der wet van 7 April 1869 (Ned. StU. n«. 56), houdende intrekking der beperkende bepalingen van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, ten opzigte van de bevoegdheid van vreemdelingen, om als erfgenaam op te treden en schenkingen aan te nemen, heeft voor Nederlandsch Indië toepassing gevonden door de afschaffing bij Koninklijk besluit van 6 November 1871, n®. 20 (Ind. Stl/l. 1872, n®. 11) van de artt. 837 en 910 Indisch Burgerlijk Wetboek (die bij art. 40 der overgangsbepalingen slechts waren buiten werking gehouden) en de daarmede in verband staande wijziging van art. 1681 van hetzelfde wetboek.

Militaire nalatenschappen. In verband met de gebleken wensche-lijkheid eener herziening der op het stuk van militaire nalatenschappen bestaande voorschriften, is in Indië de vraag overwogen, in hoever de toepasselijkheid van de regels omtrent onbeheerde boedels in het Burgerlijk Wetboek gesteld, daarbij verder zou behooren uitgesloten te blijven. Ofschoon eene volkomen toepassing dier regels ontraden werd, is echter de wensohelijkheid erkend eener beperking van de bemoeijingen der militaire commissarissen, met uitbreiding van die der weeskamers, en is een in dien zin ontworpen reglement aan het Opperbestuur ter vaststelling aangeboden. Daar echter de voorgestelde regeling niet te beschouwen was als een aanhangsel van het Burgerlijk Wetboek, maar zij slechts beoogde de »bestaande voorschriften» bedoeld bij art. 71 der overgangsbepalingen, althans voor de landmagt, te vervangen door andere, is het hier te lande doelmatiger voorgekomen de regeling van dit speciale onderwerp aan den Gouverneur-Generaal over te laten, waartoe in April jl. de noodige magtiging op den landvoogd is verstrekt,

f'oorrang van ’s lands has. Met het oog op art. 1137 van het Indisch Burgerlijk Wetboek, voorschrijvende dat de voorrang van ’stands kas wordt geregeld door bijzondere verordeningen, werd door den Gouverneur-Generaal, bij ordonnantie van 12 October 1871 (Ind. Stbl. n“. 150) bepaald, dat de schuldvordering van den Staat, voortspruitende uit voorschotten, gegeven op grond van art. 49 der comptabiliteitswet, of uit materiële verstrekkingen uit ’s lands pakhuizen en magazijnen, hevoorregte inschulden zijn op al de roerende en onroerende goederen in ’t algemeen.

Justitieiosten bij landraden. In eene sedert lang gevoelde behoefte

-ocr page 123-

111

werd voorzien bij ordonnantie van 29 Maart 1872 (Ind. Stil. no. 61) door de vaststelling van een nieuw volledig tarief van justitiekosten en salarissen bij de landraden op Java en Madura. Het tarief, dat tevens aan de eischen van goedkoopheid voldoet, betreft zoowel de kosten in burgerlijke als die in strafzaken.

Feriorting der ter/nijnen van dagvaarding voor personen die buiten NederlandscA Indië wonen. De in ’t vorig verslag aangekondigde verkorting der termijnen van dagvaarding heeft, in navolging van het voor Nederland verordende bij de wet van 7 April 1869 (dfed. Slbl. no. 54), plaats gehad bij Koninklijk besluit van 6 November 1871, no. 21 (Ind. Stbl. 1872, no. 12). Tevens is daarbij vereenvoudiging ge-bragt in de wijze van toezending der exploiten van dagvaarding bestemd voor personen, die niet in Nederlandsch Indië wonen.

.dfscAaf fing van judieiéie boeien en scAadeloosstellingen. De redenen die tot zoodanige afschaffing voor »Nederland hebben doen besluiten, wet van 7 April 1869 {Hed. Stbl. no. 55), zijn ook voor Nederlandsch Indië toepasselijk bevonden. Bene overeenkomstige wijziging der bepalingen van de Nederlandsch-Indische wetgeving heeft dien ten gevolge plaats gehad bij Koninklijk besluit van 6 November 1871, no. 22 (Ind. Stbl. 1872, no. 13). ’

Openbaar Ministerie. Magtiging. De voorstellen bedoeld in het vorig verslag hebben geleid tot de aanschrijving aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur, om, zoo dikwijls zij den procureur-generaal uitnoodigen in eenig geding de belangen van den lande in regten waar te nemen, hem tevens op te dragen de vonnissen door alle middelen regtens, zelfs door middel van lijfsdwang, te doen ten uitvoer leggen.

§ 3. Stra/regt, Strafvordering en Gevangeniswezen.

2'oepassing van Aei slra/weiboeA voor Europeanen. In ’t laatst van 1871 werd door de Indische regering het voorstel gedaan om zeer ligte kwetsuren of slagen met eene mindere straf te bedreigen dan thans daarop gesteld is bij art. 226 van het Wetboek van Strafregt voor Europeanen, zoodat, in verband met aanhangige voorstellen tot uitbreiding van de competentie van den residentieregter, zoodanige feiten niet meer bij de raden van justitie, maar bij de residentie-geregten zouden worden behandeld. Tegen de inwilliging van dit voorstel zijn echter hier te lande voor ’s hands bedenkingen gerezen. De Indische regering is daarom uitgenoodigd nader te overwegen of de bezwaren die tegen den thans bestaanden toestand zijn ingebragt (verg, het vorig verslag bladz. 46), wel inderdaad van genoegzaam gewigt kunnen worden geacht om ten aanzien van dit onderwerp, door afwijking van de in Nederland geldende wettelijke bepalingen van

-ocr page 124-

112 strafregt, eene uitzondering te maken op het beginsel van art. 75, Iste lid, Regeringsreglement.

Evenmin is de behoefte kunnen worden erkend om, ter voorziening in de beweerde onvoldoendheid van art. 89 van bedoeld strafwetboek , betreffende het namaken van kandelsmerien, alsnog met afwijking van het Nederlandsche strafregt, eene bijzondere strafbedreiging in’t leven te roepen tegen het gebruik maken op de merken van in Nederlandsch Indië ingevoerde handelsgoederen van namen van fabriekanten, van wie de goederen inderdaad niet afkomstig zijn (verg, het vorig verslag blz. 46).

De wijze waarop de zegels, stempels of merken van particuliere banken of handelsinrigtingen moeten worden openbaar gemaakt om volgens genoemd art. 89 als erkend te worden aangemerkt, werd geregeld bij ordonnantie van 26 October 1871 {Imi. Stil. no. 161).

Tegen het beschadigen en verplaatsen van merkteekenen ten behoeve der geodesische triangulatie of van het kadaster, waarin art. 188 van meergemeld strafwetboek, handelende over de beschadiging van ^e-denkstukien, enz. niet voorzag, werden straffen bedreigd bij ordonnantie van 3 April 1872 {Ind. Stbl. no. 65).

Ifetboek van Stra/regi voor inlanders. De vaststelling van het Wetboek van Strafregt voor inlanders heeft plaats gehad bij ordonnantie van 6 Mei 1872 {Staatsblad no. 85), met bepaling dat het in werking treedt op 1 Januarij 1873.

Bij besluit van 15 Junij 1872, no. 22, zijn daarop vastgesteld de algemeene politie-strafreglementen voor de Europeanen en voor de inlanders in Nederlandsch Indië (Staatsblad no. 110 en 111), en is de inwerkingtreding dier reglementen, alsmede van de bepaling, vervat in art. 1 van het Koninklijk besluit van 5 Maart 1869, no. 4 (Staatsblad 1870, no. 152), vastgesteld op 1 Januarij 1873. De Regering heeft bij die gelegenheid den president der beide hooge geregtshoven van Nederlandsch Indië, Mr. T. H. der Kinderen, haren bijzonderen dank doen betuigen voor den veelomvattenden arbeid door hem als directeur van justitie verrigt bij het ontwerpen van het inlandsch strafwetboek en van gezegde politie-strafreglementen.

Na verkregen Koninklijke magtiging zijn te gelijk met de invoering van die reglementen, voor zooveel noodig, buiten werking gesteld de besluiten van den Commissaris-Generaal over Nederlandsch Indië van 24 Augustus 1828 (Stbl. no. 63) en van 2 Eebruarij 1829 (Stbl. no. 8), bevattende het eerste de instructie voor den hoofdbaljuw te Batavia en den baljuw der Ommelanden; en het tweede het politie-regtement voor de stad en voorsteden van Soerabaija.

Jievisie. Naar aanleiding van de door, den directeur van justitie gedane voorstellen tot wijziging van het tegenwoordig stelsel van revisie door het facultatief laten van dit middel voor het openbaar ministerie en voor den beklaagde, waarmede zoowel de procureur-

-ocr page 125-

113

generaal bij het Hooggeregtahof, als dit hof zelf, zich geheel hebben vereenigd, is door de Indische regering een voorstel aan het Opperbestuur gedaan, hetwelk heeft geleid tot het Koninklijk besluit van 20 April 1872, no. 24, waarbij overeenkomstig dat voorstel de revisie der vonnissen in zaken van misdrijf door de raden van justitie, de regtbanken van omgang en de landraden op Java en Madura gewezen, facultatief wordt verklaard.

Aan de verpligte tusschenkomst van den resident bij de inzending aan het Hooggeregtshof der aan revisie onderworpen landraads-vonnlssen en bij de toezending van de arresten in revisie aan de landraden, werd in het belang eener vereenvoudigde en daardoor bespoedigde afdoening van zaken, bij Koninklijk besluit van 30 Julij 1872, no. 35, een einde gemaakt, door wijziging der artt. 317 en 319 van bet Inlandsch reglement.

f^oorloopige aanhouding. De wijziging van het reglement op de strafvordering , strekkende om de voorloopige inhechtenisstelling van beklaagden te beperken, is nog in behandeling bij het departement van justitie.

Genangeniaweien. Een belangrijke maatregel tot verbetering van het gevangeniswezen is in den loop van 1871 tot uitvoering gekomen door de in-werking-treding op 1 Augustus van dat jaar van een nieuw reglement van orde en tucht onder de gevangenen in Nederlandsch Indië en tot voorloopige regeling van hunnen arbeid (Ind. Sibl. 1871, no. 78).

Een der voornaamste gevolgen van dat reglement is de gewijzigde inrigting der gevangenis voor Europeanen te Samarang tot eene centrale atrafinrigting voor personen van dien landaard, welke veroordeeld zijn tot tuchthuis- en kruiwagenstraf, de laatste voor zoo verre zij die straf in Nederlandsch Indië ondergaan, en tot gevangenisstraf voor langer dan een jaar. Deze categoriën van veroordeelden zijn met 1 Augustus 1871 uit de verschillende gevangenissen van Nederlandsch Indië daarheen overgebragt. (Zie /iijblad op hei Siaalsblad nan Nederlandsch Indië, no. 2489).

Bij gelegenheid van zijne dienstreis in Julij van het vorige jaar (zie vorig verslag), heeft de directeur van justitie in overleg met de plaatselijke autoriteiten te Samarang den arbeid der Europesche veroordeelden geregeld. (Zie aangehaald Bigblad, no. 2490.) De tot tuchthuis- en kruiwagenstraf verwezenen worden werkzaam gesteld tot het maken van schoenen binnen eene in de gevangenis ingerigte werkzaal, even als dit in het militair huis van arrest te Pontjol geschiedt. De tot gevangenisstraf veroordeelden werken voorloopig in hunne vertrekken aan allerlei arbeid ten behoeve der gevangenis of tegen betaling ten dienste van particulieren. Eene voorloopige betere regeling van den arbeid der tot dwangarbeid en tewerkstelling aan de openbare werken

Themis, D. XXXIV, late Stuk [1873]. 8

-ocr page 126-

114 veroordeelden is mede een gevolg van het nieuwe reglement. Zij geschiedt plaatselijk, onder goedkeuring en met inachtneming der te dier zake gegeven voorschriften van den directeur van justitie door de hoofden van gewestelijk bestuur; voor eenige plaatsen zijn reeds regelingen goedgekeurd.

Genoemde reis van den directeur vun justitie is dienstbaar gemaakt niet alleen aan eene plaatselijke inspectie van de gevangenverblijven, maar ook tot bespreking van de maatregelen, die de invoering van het nieuwe reglement noodig mogt maken en tot het leeren kennen van de bezwaren, welke sommige zijner voorschriften welligt in de uitvoering mogten opleveren. Inzonderheid echter werd die reis benuttigd tot een onderzoek naar de beste wijze, om plaatselijk het meest partij te trekken van de arbeidskrachten der vsroordeelden en om in gemeen overleg te treden omtrent de plaatselijke regelingen van dien arbeid.

De reis heeft zich bepaald tot de plaatsen: Samarang, Willem I en Banjoe Biroe (Ambarawa),Soerabaija, Pasoeroean, Malang,Toeban , Kembang, Djoeana, Patti, Koedoes, Soerakarta, Djokjokarta, Magelang, Temanggoeng, Bandjarnegara, Banjoemas, Tjilatjap en Tagal.

Het locaal onderzoek heeft op verschillende plaatsen de noodzakelijkheid doen blijken, met meer kracht en spoed te voorzien in het gebrek aan gevangenverblijven van genoegzame grootte, en ingerigt volgens de tegenwoordige eischen der wetenschap, en in het gemis aan personeel, belast met het toezigt en de bewaking.

Ofschoon bouw en inrigting van vele localen, gedurende het jaar 1871, hier en daar belangrijk zijn verbeterd en uitgebreid, ontbreekt nog in vele verblijven de ruimte om de verschillende categoriën van gevangenen behoorlijk af te zonderen, en de bedreigde disciplinaire straffen toe te passen. Talrijke voorstellen om daarin te voorzien zijn bij de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur in bewerking, bij de departementen van justitie en burgerlijke openbare werken in behandeling, en bij de regering in overweging. Op andere is reeds beschikt en een aanvang gemaakt met de uitvoering.

De voorstellen van den directeur van justitie over de toepassing van de straf van dwangarbeid in en buiten den ketting (zie bijlage Q van het verslag 1870) maken thans nog een punt van overweging bij de Indische regering uit.

De verdeeling der veroordeelden tot dwangarbeid, daaronder begrepen zij, die hunne straf ter plaatse der veroordeeling ondergaan, over de verschillende gewesten op en buiten Java, blijkt uit de hierachter als bijlage G overgelegde staten.

Tevens is daarbij overgelegd eene, door bijvoeging van de vroegere ontbrekende cijfers voor de residentie Palembang verbeterde opgave

-ocr page 127-

115

betreffende die verdeeling over de buitenbezittingen in het jaar 1870.

Volgens die aantooning komt in 1871 het grootst aantal veroordeelden tot dwangarbeid op Java voor in de volgende gewesten: Batavia niet 1079, behalve het eiland Onrust waar nog 534 veroordeelden verblijf houden; Soerabaija met 1078; Banjoewangi met 1035; Ban-joemas met 942; Samarang met 840. Daarop volgde Kediri met 188; Rembang met 185; Pasoeroean met 179; Bagelen met 164; Madura met 158; Krawang met 138; Madioen met 132; Probolinggo met 110. Deze cijfers geven het aantal aan, dat op ultimo December 1871 in elk dezer gewesten aanwezig was.

In de overige is het getal beneden de 100, in sommigen zelfs beneden de 50 personen. Op de buitenbezittingen is het grootste aantal veroordeelden aanwezig in de gewesten: Amboina met 794; Borneo’s Wester-afdeeling met 791; Celebes en onderhoorigheden met 714, Sumatra’s Westkust met 684; Borneo’s Zuider- en Oosterafdeeling met 478. Op deze volgen Riouw en onderhoorigheden met 289, Banka met 258, Palembang met 207, Benkoelen met 174 en de Lampongsche districten met 157.

Verdere bijzonderheden betreffende het gevangeniswezen kunnen gekend worden uit het uitvoerig verslag — ten vervolge van het boven aangehaald verslag over de jaren 1866 tot en met 1869, nopens dit onderwerp — betreffende de jaren 1870 en 1871, hierachter als bijlage H. gevoegd.

De gewone jaarlijksche opgaven van het aantal gevangenen in Neder-landsch Indië, worden mede gevonden in de staten als bijlage G. bij dit verslag gevoegd.

Op ultimo December 1871 bedroeg het totaal der gevangenen in Nederlandsch Indië 16,583, tegen 15,881 op ultimo December 1870 met inbegrip van Palembang. Van dit aantal bevonden zieh in de gevangenissen op Java en Madura in 1871, 10,589; in 1870, 10,045. in die op de buitenbezittingen in 1871 5994, in 1870 5836.

Het aantal voorloopig in hechtenis gesteldeu in geheel Nederlandsch indië was op ultimo December 1871, 3569, waarvan op Java en Madura 2951, in de buitenbezittingen 618, tegen 2841 op dien datum in 1870, van welke laatsten 2306 op Java en Madura en 535 op de buitenbezittingen. Civiel gegijzelden waren er gedurende het jaar 1871 in geheel Nederlandsch Indië 728 personen, tegen 353 gedurende 1870; van deze waren in 1871 op Java en Madura 233 personen tegen 260 in 1870.

Verreweg het grootste deel der veroordeelden bestond uit verwezenen tot dwangarbeid; hun aantal bedroeg bij het einde van 1871, tegenover het eindcijfer der 5 voorafgegane jaren:

-ocr page 128-

116

Op ultimo

December.

In den ketting.

Buiten den ketting.

Totaal.

1866

3684

5827

9,511

1867

3890

5985

9,875

1868

3607

6304

9,811

1869

3713

6738

10,451

1870

3913

8141

12,054

1871

3795

8287

12,082

De vorenbedoelde aantooningen bevatten tevens een statistiek der veroordeelingen tot straf gedurende het geheele jaar. Daaruit blijkt dat in 1871 veroordeeld werden 140 personen tot tuchthuis- en kruiwagenstraf, tegen 81 in 1870 j 632 tot gevangenisstraf en detentie, tegen 622 in 1870; 1566 tot dwangarbeid in en 8326 tot dwangarbeid buiten den ketting, tegen 2019 in en 8765 buiten den ketting in 1870, terwijl op de politierol tot gevangenis, blok-arrest en tenarbeidstelling, aan de openbare werken veroordeeld zijn 71,542 personen. Hoedanig dit laatste cijfer zich voordoet tegenover dat der vijf voorafgaande jaren wordt aangewezen door het volgend staatje:

Jaren.

Java en Madura.

Buitenbezittingen.

In geheel Nederlandsch Indië.

1866

62.659

17,867

80,526

1867

48,064

20,031

68,096

1868

50,399

17,841

68,240

1869

50,666

19,566

70,232

1870

49,881

19,617

69,498

1871

52,462

19,080

71,542

-ocr page 129-

117

Brandgevaar. De ontwerp-verordening tot het tegengaan van gevaar voor brand ter hoofdplaats Makasser (zie het vorig verslag bladz. 49), is nog niet vastgesteld, omdat het noodig was den gouverneur van Celebes en onderhoorigheden nader te raadplegen.

Als maatregel om brandgevaar door te groote opeenhooping van groote hoeveelheden ligt ontvlambare oliën binnen den bebouwden kring van plaatsen tegen te gaan, verdient nog vermelding de ordonnantie van 7 November 1871 (Ind. SM. n». 166), houdende voorsobriften betrekkelijk het bezit en de bewaring van petroleum en andere ligt ontvlambare oliën.

Paardempoorwegen. Ter vervanging der ordonnantie van 20 Mei 1869 (Ind. Stbl. n°. 45) werd bij die van 21 Ootober 1871 (Ind. Stbl. n°. 156) een herzien politie-reglement vastgesteld op de dienst van den paardenspoorweg door de stad en voorsteden van Batavia tot Meester-Cornelis.

jl/ieibaarheid van leden der regierlÿie magt in Nederlandich Indië. De opvatting der Indische regering, dat het Reglement op de regter-lijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indië, in strijd met de bedoeling die bij de zamenstelling van het Regeringsreglement had voorgezeten , den Gouverneur-Generaal niet de bevoegdheid gaf regterlijke ambtenaren, ook buiten de gevallen in art. 17 vermeld, (eervol), uit hunne betrekkingen te ontslaan, leidde den Landvoogd in Januarij 1871 tot een voorstel om het bewuste artikel te wijzigen.

De noodzakelijkheid dier wijziging is echter hier te lande niet erkend kunnen worden. Aan de Indische regering is medegedeeld (September 1871), dat, ook blijkens de geschiedenis der betrokken artikelen van het Reglement op de regterlijke organisatie, de afzetbaarheid van de leden der regterlijke magt, behoudens de speciale regeling ten aanzien van het Ilooggeregtshof, vastgesteld bij art. 95 van het Regeringsreglement, moest geacht worden opgesloten te liggen in art. 16, Iste lid, van het eerstgenoemd reglement, houdende dat in Nederlandsch Indië geene benoeming van regterlijke ambtenaren voor hun leven plaats heeft.

Booggeregisbo/. Bene gewenschte verligting van werkzaamheden mag verwacht worden van het onder § 3 (Revisie) vermeld Koninklijk besluit van den 20sten April 1872, nquot;. 24.

Aan de griffie is tot het bijwerken van bestaanden achterstand buitengewone hulp moeten verleend worden.

Volgens ind. Stbl. 1863, n». 61, konden de president, de vice-president

-ocr page 130-

118

en de leden van het Hooggeregtshof slechts dan verlof buiten Neder-landsch Indië erlangen wanneer zij te gelijk ontslag uit hunne betrekking vroegen. Daar de leden van het hof door deze regeling indirect van hun privilegie van betrekkeiijke onafzetbaarheid (art. 95 Reeeringsreglement) afstand moesten doen, is de bedoelde bepaling ingetrokken en zijn bij Koninklijk besluit van 22 Mei 1872, n®. 12., de voor Oost-Indische ambtenaren in het algemeen geldende voorschriften, omtrent verloven buiten Nederlandsch Indië op de bedoelde regterlijke ambtenaren toepasselijk verklaard, met deze uitzondering nogtans dat zij niet geacht worden door het vragen van verlof afstand te doen van hunne betrekking. Het aangehaalde besluit bepaalt verder, dat het getal raadsheeren, thans organiek op tien bepaald, te dien einde ^oo noodig met hoogstens twee vermeerderd wordt.

Voor de oprigting en instandhouding eener juridische bibliotheek bij het Hooggeregtshof is eene som van f 500 ’s j aars beschikbaar gesteld.

Raden van Justitie. Om stremming in de afdoening van zaken te voorkomen, heeft de Regering in Maart 1872 de aan het parquet van den officier van justitie te Batavia toegestane som voor klerken, oppassers, bureau-, locaal en schrijfbehoeften moeten verhoogen.

Regtbanien van omgang. Ter bevordering van eene meer gelijkmatige verdeeling en spoediger afdoening van werkzaamheden in de uit twee regentschappen bestaande afdeeling Ponorogo van het gewest Madioen, is bepaald dat de regtbank van omgang niet alleen op de hoofdplaats van het regentschap Ponorogo, maar ook op die van het regentschap Soemorotto zitting zal houden (Ind. Stbi. 1871, nO. 127).

Ten gevolge van de indeeling van het regentschap Ambal der residentie Bagelen bij de regentschappen Koetoardjo, Keboemen en Karang-anjer, en oprigting van de afdeeling Koeto-ardjo onder bestuur van een adsistent-resident (Ind. Sibl. 1872, n”. 46), zullen de zittingen van het omgaand geregt ter hoofdplaats Ambal komen te vervallen en voortaan overeenkomstig het voorschrift van de ordonnantie van den Sisten December 1866 (Ind. Sibt. 1867, nO. 2) gehouden worden ter hoofdplaats van het regentschap Koeto-ardjo.

Het geval heeft zich voorgedaan dat een omgaand regter zich bezwaard achtte in eene zaak als regter zitting te nemen, nadat door hem in zijne vroegere betrekking van ambtenaar van het openbaar ministerie, in dezelfde zaak eene strafvervolging was ingesteld en een onderzoek gehouden.

De Gouverneur-Generaal, gebruik makende van de hem bij art- 103 van het Reglement op de regterlijke organisatie verleende bevoegdheid, heeft de behandeling van bedoelde strafzaak opgedragen aan een lid uit den raad van justitie, tijdelijk benoemd tot waarnemend omgaan-den regter.

Landraden. De werkzaamheden bij de landraden, inzonderheid op

-ocr page 131-

119

Java- en Madura, nemen voortdurend toe, zoodat het op vele plaatsen niet mogelijk is met het toegestaan griffie- en klerken-personeel alle stukken binnen den voorgeschreven termijn af te werken en ter revisie aan het Hooggeregtshof in te zenden.

Talrijk zijn dan ook voortdurend de voorstellen die inkomen, hetzÿ tot aanstelling van een afzonderlijken griffier bij een zoodanige regt-bank, in stede van die betrekking als bijwerk op te dragen aan een commies of klerk op het kantoor van het hoofd van gewestelijk of plaalselijk bestuur, hetzij tot verhooging van het voor klerkenloonen en schrijfbehoeften vastgesteld bedrag, hetzij tot het verleenen van buitengewone hulp om bestaanden achterstand bij te werken, of het ontstaan van achterstand te voorkomen.

Op vele plaatsen werden daarom ambtenaren van het binnenlandsch bestuur tot buitengewoon substituut-griffier benoemd, en wegéns dringende noodzakelijkheid buitengewone hulp ter bijwerking van den achterstand verleend.

De vestiging van een nieuwen landraad ter hoofdplaats Soemorótto (Madioen) is geschied op denzelfden grond als waarop de omgaande regtbank aldaar zitting houdt (Ind. Stil. 1871, nO. 127).

In verband met de voorgenomen plaatsing van een viertal adsistent-residenten in de binnenlanden van Soerakarta bestaat het voornemen de bepalingen omtrent de uitoefening der justitie en politie in dat gewest ilnd. Staatsbladen 1847, nquot; 30, en 1848, n». 9), in dien zin te wijzigen, dat in elk der hoofdplaatsen van de dus in het leven te roepen adsistent-residentiën eene regtbank worde ingesteld, welke kennis neemt van dezelfde zaken als prodoto ter hoofdplaats Soerakarta, en deze op dezelfde wijze beregt, met dien verstande dat de resident vervangen worde door den adsistent-resident. De thans reeds aanwezige civile regtbanken (Ind. Stbl. 1854, nO. 32), voor zoover zij op de standplaatsen der adsistent-residenten zitting houden, zullen dan kunnen regtspreken in zaken van misdrijf en overtreding, even als de landraden in de gouvernements-residentiën.

Residentsgeregten. De plaatsen waar residentsgeregten worden gehouden, zijn vermeerderd met Tjiandjoer in de Preanger regentschappen (Ind. Stbl. 1871, nquot;. 121).

Emolumenten der griffiers. Het denkbeeld om tot eene veranderde regeling te geraken nopens de bestemming van de zoogenaamde emolumenten der griffiers bij de raden van justitie en het Hooggeregtshof, ook in verband met eene welligt wenschelijk te keuren afscheiding der thans gecumuleerde betrekkingen van hypotheekbewaarder en griffier (zie het vorig verslag), is nog niet rijp voor beslissing, in afwachting der in bewerking zijnde herziening van de ordonnantie op de overschry ving van den eigendom van vaste goederen en het inschrijven van hypotheken (Ind. Stbl. 1834, n’. 27).

-ocr page 132-

120

TnlandscAe o/faieren can jus/ilie. Eene algemeene regeling van het oppassers-personeel bij de ambtenaren van bet inlandsch openbaar ministerie is bij den prociireur-generaal in behandeling.

De in den laatsten tijd genomen tijdelijke maatregelen in ’t belang eener geregelde afdoening der militaire strafzaken in de tweede militaire afdeeling op Java, werden op den in 't vorig verslag, bladz. 51, bedoelden voet, te rekenen van 10 Januarij 1872 door eene definitive regeling vervangen, bestaande in de oprigting van een tweeden krijgsraad in genoemde afdeeling (te Willem I) en de indienststelling daarbij als auditeur-militair van een daartoe in het bijzonder aangesteld reg-terlijk ambtenaar (Ind, Stbl. 1871, n’. 227).

In de gebleken onvoldoendheid der bestaande bepalingen omtrent de wijze van tenuitvoerlegging van in appèl door het Hoog Militair Ge-regtshof gewezen sententiën werd, met wijziging in zoo verre van de -artt. 62 en de volgende van de provisionele instructie voor genoemd coUegie (Ind. S(bt. 1819, n». 21), voorzien bij ’s Konings besluit van 16 Junij 1872, nquot;. 5.

De salarislijst voor de ambtenaren bij het Hooggeregtshof en de raden van justitie (Ind. SM. 1822, n’. 11) was nimmer uitdrukkelijk toepasselijk verklaard op de ambtenaren dienstdoende bij het Hoog Militair Geregtshof. Die toepasselijkverklaring vond alsnog plaats bij ordonnantie van 29 December 1871 (Ind. Stbl. n». 223).

Het gebouw voor provoosthuis en militaire auditie te Willem I is in Januarij 1872 gereed gekomen.

Bij het nieuw tarief voor bureaukosten, enz. behoorende bij het algemeen reglement van administratie voor de landmagt in Nederlandsch Indië (Ind. SM. 1871, n®. 144a), zijn mede geregeld de indemniteiten voor schrijfloonen en schrijfbehoeften toegekend aan de auditeurs-militair en waarnemend auditeurs-militair in Nederlandsch Indië.

De door den legerkommandant gedane voorstellen tot regeling der uitoefening van het regt van reclame (zie vorig verslag), zijn bij den directeur van justitie in behandeling en zullen eerlang aan de regering worden ingediend.

Regt van gratie. De verzoeken om gratie, geheel of gedeeltelijk van straf, daaronder begrepen die om wijziging der uitgesproken straf en verandering der aangewezen strafplaats, zijn minder in aantal dan in 1870.

Toen waren er 1018 verzoeken gedaan, thans 816.

-ocr page 133-

121

Van dezen zijn ingewilligd 480, tegen 551 in het vorig jaar en afgewezen 336, tegen 467 in 1870.

Van welken landaard de verzoekers waren, van welke straffen of beschikkingen gratie, remissie of wijziging werd verzocht, en van welke die werd verkregen, blijkt uit de volgende opgave:

STRAFFEN.

LANDAARD.

BESCHIKKINGEN.

O H ■

C eg

hß o H

g

amp; :^

Doodstraf .......

Europeanen

38

2

Afrikanen

1

105

Inlanders

36

27

Chinezen

^

1

Tuchthuis.........

Europeanen

5

^^

21

Inlanders

1

ff

Kruiwagen.......

Europeanen

3

Afrikanen

ff

ff

15

Inlanders

7'

ff

Gevangenis........

Europeanen

9

33

Afrikanen

ff

1

55

Inlanders

ff

1

Chinezen

2

9

Detentie........

Europeanen

54

Afrikanen

//

’'®

Inlanders

19

ff

Dwangarbeid in of buiten den

ketting........

Inlanders

262

136

Chinezen

14

19

434

Arabieren

1

2

Verbanning buiten of wegzending naar een , oord van

' Europeanen

ff

1

ballingschap binnen Neder-landsch Indië.....

Inlanders

2

2

Tentoonstelling.....

Inlanders

»

1

Chinezen

ff

ff

J 1

Arabieren

ff

ff

Boete........

Europeanen

6

31

Inlanders

10

. 10

Chinezen

3

28

Arabieren

ff

1

Mooren

ff

2

Transporteren

473

330

803

-ocr page 134-

STRAFFEN.


Provoost.......

Verbeurdverklaring. . . ,

Laarzen........

Cassatie........

Bangoen .......


122


BESCBIK-KINGEN.


LANDAAKD.


Per transport Europeanen Inlanders Chinezen Mooren Europeanen Inlanders Europeanen Inlanders


478

1

1 tf

1

2 lt;

2


330

3


803

3

4

3

1

2


Totaal 480 nbsp;nbsp;nbsp;336


816


Onder de personen die gratie kregen, waren er 445 tegenover 350 in het vorig jaar, aan wien zij geschonken werd bÿ gelegenheid der viering van ’s Konings verjaardag.

Daaronder waren 60 Europeanen, waarbij 53 militairen en 385 inlanders en met dezen gelijkgesteldcn, waaronder 38 militairen.

Onder de Europeanen waren er 16, waarvan 14 militairen, en onder de inlanders 167, waarvan 15 militairen, die geheele kwijtschelding der verdere straf ontvingen; de overigen ontvingen eene remissie van 2 jaren, 1 jaar, 6 maanden en 3 of 2 maanden.

Het aantal Europeanen veroordeeld tot de doodstraf en dien ten gevolge het aantal verzoeken om gratie van die straf is aanmerkelijk toegenomen, ten gevolge van de door het Hooggeregtshof sedert Junij 1870 gevolgde jurisprudentie, volgens welke nagenoeg op elke feitelijke insubordinatie vallende in de termen van art. 100 van het Crimineel Wetboek voor de Landmagt., de daartegen bedreigde straf des doods werd uitgesproken.

De 38 Europeanen , die gratie van de doodstraf ontvingen en de twee personen van denzelfden landaard aan wie die straf werd voltrokken, waren allen militairen, die zich schuldig hadden gemaakt aan feitelijke insubordinatie, 12 hunner, waaronder de beide geëxecuteerden, na reeds een of meermalen te dier zake tot straf te zijn veroordeeld geweest.

-ocr page 135-

123

Onder de inlanders, die gratie van de doodstraf ontvingen, waren twaalf militairen; aan vijf werd die straf voltrokken, twee hunner waren veroordeeld wegens feitelijke insubordinatie, twee wegens moord en moedwillige verwonding en één wegens feitelijke insubordinatie en moedwilligen doodslag.

Onder de 7, die gratie ontvingen, waren 6 veroordeeld wegens feitel’ijke insubordinatie en 1 wegens het aanstoken en bewerken van eene militaire zamenrotting.

Van de overige 52 inlanders en gelijkgestelden tot de doodstraf verwezen, werd die straf aan 22 ten uitvoer gelegd, die veroordeeld waren: 15 wegens moord; 3 ter zake van diefstal met geweld op den openbaren weg; 1 wegens lastgeving tot moord; 1 wegens moedwilligen doodslag en diefstal; 1 ter zake van diefstal met geweld in ver-eenigde en gewapende bende en moedwilligen doodslag en 1 wegens zamenspanning en gewelddadig verzet tegen het gevestigd gezag gepaard met moord.

Bovendien werd 1 vreemde Oosterling ter zake van moord met den dood gestraft.

Van 29 inlanders, niet militairen, waaronder 2 vrouwen, die gratie van de doodstraf kregen, waren 23 veroordeelden ter zake van moord, 3 wegens diefstal bij nacht gepaard met moord en 1 wegens diefstal bp nacht in vereenigde gewapende bende; de twee vrouwen, aan wie die gunst geschonken werd, waren veroordeeld de eene ter zake van moord door lastgeving, de andere wegens vergiftiging.

Verzoeken om vrijgesteld te worden van de straf van tentoonstelling, zijn in vergelijking met het vorig jaar zeer weinig gedaan: slechts een inlander meldde zich daartoe aan.

Gratie van de straf van laarzen is verleend aan een Europeschen en twee inlandsche matrozen.

Op een verzoek om gratie van de straf van cassatie met eerloosverklaring door den zeekrijgsraad opgelegd ter zake van onbehoorlijke administratie van toevertrouwde landsgoederen, werd afwijzend beschikt.

De verzoeken om gratie van straf van bloedgeld (bangoen) waren afkomstig van inlanders door de rapat in de afdeeling Kikim (residentie Palembang) ter zake van doodslag en moord tot die straf verwezen.

Als niet op dezen staat voorkomende, verdient nog vermelding de gehcele kwijtschelding van straf in Maart 1872, op voorstel van den gouverneur van Celebes en onderhoorigheden, verleend aan vier tot dwangarbeid veroordeelde inlanders, die hunne straf in dat gewest ondergingen , ter belooning voor het door hen gehouden gedrag bÿ het geweldadig verzet tegen den Buropeschen gezaghebber en den aanval op het établissement te Bikeroe in de Oosterdistricten van Celebes op 24 November 1871.

Op een vroeger door haar genomen besluit, waarbij een ter zake

-ocr page 136-

124

ran verast tegen het bestuur en het organiseren van een opstand in de marga Soengie-Kroë (Palembang) ter dood veroordeelden inlander gratie werd verleend van die straf, met verandering in die van levenslangen dwangarbeid buiten den ketting, te ondergaan te Makassar, is de Regering teruggekomen uit overweging, dat de doodstraf ingevolge de wet niet in levenslangen dwangarbeid had mogen zijn veranderd, en heeft zij den veroordeelde gratie van de straf van levenslangen dwangarbeid verleend met verandering in die van dwangarbeid (buiten den ketting voor den tijd van twintig en eene remissie van twee jaren op dien tijd.

Ter gelegenheid van de viering van de verjaring van ’s Konings geboortedag op den 19 Februari) 1872 werd bij wege van gratie aan een inlander, die ter zake van doodslag van verschillende personen voor onbepaalden tijd uit de Lampongsche districten naar Amboina was verbannen om aldaar op den voet van een tot dwangarbeid in den ketting veroordeelde te arbeiden, vergund naar zijne geboorte- of laatste verblijfplaats terug te keeren.

§ 8. B^iondere regten.

Regt van verbluf. Zoo als nog in ’t vorig verslag kon worden aangestipt, kreeg de sedert geruimen tijd aanhangige herziening der verordeningen betreffende de toelating en vestiging van Europeanen en daarmede gelijkgestelden in Indië (Ind. Stbl. 1861, no. 40 en 41) haar beslag bij Koninklijk besluit van 15 September 1871, no. 1, sedert in Indië afgekondigd onder dagteekening van 20 Maart 1872 (Ind. Stbl. n“. 38), te gelijk met eene in het belang der behoorlijke toepassing van het besluit door den Gouvemeur-Generaal vastgestelde instructie ter zake voor de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur in de havens voor den algemeenen handel opengesteld (Ind. Stbl. 1872, nquot;. 39.)

Even als het vroegere besluit in Indisch Staatsblad 1861, nquot;. 40, bevat het nu geldende, regelen zoo omtrent de toelating in Indië als omtrent de vergunning tot inwoning.

De vaststelling door den Gouvemeur-Generaal, tegelijk met de bovenvermelde afkondiging, eener nieuwe ordonnantie omtrent de toelating en vestiging in Indië van Oostersche vreemdelingen, en eener daarmede zamenhangende instructie voor de betrokken hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur (Ind. Stbl. 1872, nquot;. 40 en 41) had slechts ten doel de voor de genoemde vreemdelingen bestaande voorschriften in overeenstemming te brengen met de thans voor Europeanen geldende regelen. In hoever intusschen uit andere oogpunten eene nadere regeling van het onderwerp met betrekking tot vreemde Oosterlingen noodig of wenschelijk is, maakt nog een punt van voortgezet onderzoek uit......

-ocr page 137-

126

Druipers. Op het gebied der drukpers verdient het volgende ver* melding.

Bene strafvervolging ter zake van laster gepleegd door middel van een verkocht en verspreid drukwerk, jegens een openbaar ambtenaar, ingesteld tegen den schrijver van een onder het opschrift : /'Een der staaltjes hoedanig het politiereglement te Makasser gehandhaafd wordt,» in de Soeraba'^a-courani van September 1871, n». 227, verschenen artikel, waarbij aan den adsistent-resident en magistraat te Makasser strafbare en verachtelijke feiten werden ten laste gelegd, heeft aanleiding gegeven tot eene belangrijke beslissing van bet Ilooggeregtshof, regtdoende in revisie van een vonnis van den raad van justitie te Soerabaija, waarbij was beslist, dat het beweren van den beklaagde, dat hij in staat was om door getuigen het bewijs te leveren van de waarheid der door hem ten laste van den magistraat gepubliceerde feiten, hem niet kon baten, op grond dat art. 284 van het Strafwetboek voor Europeanen ook op drukpers-delicten van toepassing is, en dit artikel als bewijs daarvoor alleen aanneemt een regterlijke uitspraak of andere authentieke acten en dus het bewijs door getuigen uitsluit, heeft het Hof op grond van art. 6 der overgangsbepalingen van het Strafwetboek voor Europeanen en van het gemis van voorschriften omtrent het bewijs'van misdrijf van laster door drukpers gepleegd, in strÿd met zijne vroegere jurisprudentie, aangenomen dat, gelijk onder de werking van het vroeger in Indië vigerend Romeinsch en oud-Hollandsch regt, ook thans nog het aan ieder van laster beschuldigden persoon vrijstaat om door alle middelen, opgenoemd in art. 371 van het Reglement op de strafvordering, dus ook door getuigen, de waarheid te bewijzen van door hem aan derden ten laste gelegde feiten (arrest 3 Eebruarij 1872, Indiscb ff'eeiblad van bel Regt, n®. 451 en 459).

Bene andere niet onbelangrijke beslissing is die van den raad van justitie te Padang dd. 19 Januarij 1871, waarbij de drukker en verspreider van de Sumaira-courant ter zake van een onder het opschrift : »Sumatra Croniek» in dat nieuwsblad gepubliceerd artikel, dat als honend en smadend voor den adsistent-resident door de politie te Padang werd beschouwd, was veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, echter bij arrest van het Hooggeregtshof dd. 10 Mei 1871 met vernietiging en wijziging van het vonnis verminderd tot eene maand. (Indisch fKeeiblad van bet Regi no. 411).

Bij een arrest van 12 December 1871 heeft het Hooggeregtshof, met bekrachtiging van een vonnis van den raad van justitie te Soerabaija\ uitgemaakt, dat laster door middel van een verkocht en verspreid drukwerk, ook kan gepleegd worden door het vragenderwijze voorstellen van feiten.

Gedurende het jaar 1871 waren hangende 15 vervolgingen ter zake van vergrijpen tegen het reglement op de drukwerken, waarvan 6 reeds

-ocr page 138-

126 in het vorige jaar aanhangig gemaakt en 9 nieuwe aangebragt. Van de in het vorige jaar onafgedaan gebleven vervolgingen waren 3 in behandeling bij den raad van justitie te Samarang, l bij dien te Soerabaija en 2 bij dien te Padang; van die in den loop van 1871 ingesteld, werden er aangebragt bij den raad van justitie te Samarang 4, bij dien te Soerabaija 3 en bij dien te Padang 2.

Alle vervolgingen geschiedden op aanklagt van de beleedigde partij, geene enkele ambtshalve. Hangende waren er nog bij het einde van het jaar 8, terwijl 6 waren afgedaan en 1 niet verder werd vervolgd. De afgedane eindigden: 4 met eene veroordeeling en 2 met eene vrijspraak.

Sirmdvonderij. Slechts in enkele gewesten levert de betrekking van strandvonder eenige werkzaamheden op door het aanspoelen of opvis-schen van voorwerpen of het stranden van schepen. Dit kwam in het afgeloopen jaar voor in de gewesten Madura, Palembang, Banka, Billiton en Celebes en onderhoorigheden.

Als schuldig aan diefstal van goederen afkomstig van het op het Prinseneiland in 1870 gestrande schip Helen NicAolson zijn door het Hooggeregtshof, regtdoende in revisie van vonnissen van den landraad te Tjiringien in 1871, 48 inlanders veroordeeld tot een jaar dwangarbeid buiten den ketting {Ind. Jf'eeiblad van bei liegt n». 451).

HandeUngscAap. N opens eene herziening der bestaande verordeningen omtrent het pandelingschap en tevens ter beantwoording van eenige door het Opperbestuur omtrent dit onderwerp gedane vragen, is door den directeur van justitie (in September 1871) een uitvoerig rapport aan de regering uitgebragt, waarbij is in overweging gegeven, om de verbodsbepaling in artikel 1 der ordonnantie regelende het pandelingschap {Ind. Stbl. 1859, 00.43) uit te strekken tot geheel Nederlandsch Indie, met handhaving van art. 4 dier ordonnantie betreffende de rijkjes aan wier vorsten het regt van zelfbestuur en aan wier bevolking het genot harer politieke en huishoudelijke regten is gelaten, waarop van toepassing blijft het beginsel van art. 3 van het besluit van 7 Julij 1859, n». 9, om slechts indirect door invloed en overreding te werken en met bepaling, dat de bestaande pandelingen onderworpen blijven aan de voor hen gemaakte bepalingen, met dien verstande dat met 1880 het pandelingschap geheel moet opgehouden hebben.

Deze aangelegenheid maakt nog een punt van overweging bij de ftegering uit.

Slavernij. In de bezittingen buiten Java en Madura is de slavernij in meer of mindere mate blijven bestaan, zoowel in die gedeelten, waar de vorsten en volken, ofschoon onder ons regtstreeksch gezag staande, nogtans in het genot hunner eigene wetten en instellingen zijn gelaten, als in die waar de vorsten en volken niet onder ons direct gezag staan.

-ocr page 139-

127

Door de Indische regering is met het Opperbestuur in overleg getreden nopens hetgeen tot uitroeijing der slavernij behoort gedaan te worden.

Pand- en beleenknieen- Het onderzoek naar de punten die in het belang eener goede werking van de ordonnantie van 17 October 1869 (Ind. Stbl. n“. 85) betreffende het uitleenen van geld op pand, herziening behoefden (zie het vorig Verslag, bladz. 54) heeft geleid tot eenige wijzigingen — ordonnantie van 29 September 1871 (Ind. Stbl. n». 136), — welke voornamelijk ten doel hebben de uit te oefenen controle voor den pandhouder minder bezwarend te doen zijn, als middel om de uitoefening van het bedrijf meer aanlokkelijk te maken en de daardoor te verwachten concurrentie, die daling van de rente moet ten gevolge hebben, ten goede van den pandgever te doen komen,

§ 9. Pertonen en inrigtingen met het regtiweien in verband.

Advocaten en procureurs. Het aantal regtspraktizijns in Nederlandsch Indië bedroeg op ultimo December 1871 28. Van dezen waren aangesteld bij het Hooggeregtshof 11, bij den raad van justitie te Samarang 8, bij dien te Soerabaija 8, waarbij 1 die wegens het gemis van den doctoralen graad slechts als procureur mag fungeren, en bij den raad van justitie te Padang 1.

Het denkbeeld om, met wijziging van art. 317, alin. 1, en toepassing van art. 2, van dat artikel van het Reglement op de burgerlijke regts vordering, over te gaan tot de aanstelling) van een lands-advocaat, heeft aanleiding gegeven tot eene gedachtenwisseling tusschen het Opperbestuur en de Indische regering. Bij het opmaken van het verslag waren de daarop betrekking hebbende bescheiden door den directeur van justitie in handen gesteld van den procureur-generaal bij het Hooggeregtshof om diens gevoelen in te winnen.

Notarissen. Door het weder verbinden (And. Stbl. 1871, n’. 214) van het notariaat en vendumeeaterschap te Poerwakarta (Krawang) aan de betrekking van gewestelijk secretaris (vergelijk het vorig verslag blz. 54) werd het aantal plaatsen als standplaatsen voor afzonderlijke notarissen aangewezen van 37 tot 36 teruggebragt.

Sedert zijn ook te Rembang, Ïagal en Pekalongan afzonderlijke notarissen aangesteld. Die te Rembang en Tagal werden tevens met het vendumeesterschap belast, terwijl te Pekalongan een afzonderlijk vendu-departement werd ingesteld [Ind. Stbl. 1871, nquot;. 218).

Ben onderzoek of niet op meerdere plaatsen in de buitenbezittingen, waar het notariaat en vendumeesterschap nog als bij-betrekking aan administrative ambtenaren is opgedragen, de inkomsten aan deze funotiën verbonden genoegzame middelen van bestaan opleverden voor eene afzonderlÿke vervulling, leidde tot de bevinding, dat dit vooralsnog

-ocr page 140-

128 alleen te Bandjermasin (Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo) het geval was. Uit dien hoofde is in Junij jl. magtiging verleend om ook daar over te gaan tot afscheiding van genoemde functiën van de betrekking van secretaris der residentie. Tot dus ver zijn in de buitenbezittingen afzonderlijke notarissen alleen gevestigd te Padang, Palembang en Makassar.

Ten opzigte van de verpligting der notarissen om van de onder hunne berusting zijnde acten van uitersten wil na den dood der erflaters, volledige afschriften aan de betrokken weeskamers te zenden, werd, ter wegneming van de ten deze bestaande onzekerheid, alsnog uitdrukkelijk uitgemaakt, dat de inzending der bedoelde afschriften kosteloos moet geschieden , dat is vrij van zegel en zonder berekening van leges (Ind. Stbl. 1872, nquot;. 51).

Aan den directeur van finantiën is opgedragen om, in overleg met zijnen ambtgenoot van justitie, de noodige onderzoekingen en oasu quo voorstellen te doen tot verwezenlijking van het denkbeeld om de verpligte tusschenkomst der vendukantoren bij openbare verknopingen van onroerende en roerende goederen iu Nederlandsoh Indië af te schaften, en daartoe het ministerie van de notarissen te gebruiken op den voet van de in Nederland bestaande regeling, en daarbij tevens na te gaan , hoeveel in de laatste jaren reeds voor ’s lands schatkist is verloren gegaan, zoowel bij de vendu-administratiën van notarissen als bij die der vendu-kantoren en der als vendu-meesters optredende ambtenaren.

Naar aanleiding van klagten over het onvoldoende van het thans geldend tarief bepalende het honorarium der notarissen en de voorschotten, die zij in rekening mogen brengen (Ind. Si/il. 1851, n”. 27), is den directeur van justitie opgedragen bet bestaande tarief te herzien op den voet der Nederlandsche wet van 31 Maart 1847 {Ned. Slbl. n». 12).

'rolien. De aanstelling van een tolk voor de Hoogduitsche laai bij den raad van justitie te Batavia had in 1871 plaats.

De noodzakelijkheid om over te gaan tot de aanstelling van een door het Gouvernement bezoldigden translateur voor de Soedanesche taal in de gewesten waar die taal gesproken wordt, heeft geleid tot het besluit om een geschikt inlander voor die betrekking van gouver-nementswege te doen opleiden.

In het belang eener behoorlijke organisatie en werking van het in China op te rigten Nederlandsoh consulaat-generaal zal daarbij een der in Indië aanwezige Chinesche tolken voorloopig als secretaris optreden. In Junij jl. is de Gouvetneur-Generaal gemagtigd een dezer ambtenaren, met behoud zijner Indische bezoldiging, tot dat einde voor een jaar naar Shangai te detacheren. Zooveel mogelijk zal van die zending ook partij worden getrokken voor de Indische dienst, onder andere door den te detacheren tolk de beoefening op te dragen

-ocr page 141-

129

van een hem onbekend, maar nogtans door een deel der in Indië aanwezige Chinezen gesproken wordend dialect.

fi^ees- en l/oedeliamers. Door de Indische regering is eene nieuwe ontwerp-instructie voor de weeskamers in Nederlandsch Indië in gereedheid gebragt, tot welker vaststelling in April jl. de magtiging des Konings is gevraagd. Aan den Gouverneiir-üeneraal is te kennen gegeven, dat hij, bij intrekking van art. 70 der overgangsbepalingen tot de nieuwe wetgeving, krachtens art. 410 Burgerlijk Wetboek, bevoegd is de nieuwe instructie vast te stellen buiten bemoeijenis van het Opperbestuur. Het ontwerp huldigt het reeds aangenomen beginsel (zie het verslag van 1870, bladz. 40) dat de weeskamers zijn collégien van staatswege ingesteld, wier kosten ten laste en wier inkomsten ten bate komen van den Staat.

De in het vorige jaar genomen tijdelijke maatregel om aan de weeskamer te Batavia nos een buitengewoon derden commies toe te voegen en de gelden voor klerken, schrijf- en bureaubehoeften te verhoogen, is dit jaar bestendigd geworden.

De vermeerdering van personeel, verhooging van de bezoldiging en van het bedrag voor klerkenloon, schrijf- en bureaubehoeften, toegestaan voor de wees- en boedelkamer te Soerabaija, is vastgesteld (bij fnd- Stbl. 1872, n''. 16).

De ontworpen nieuwe instructie voor het collegie van boedelmeesters te Batavia is nog bij het departement van justitie in behandeling.

De vraag of de Regering zich geregtigd kon achten, liet door boedelmeesteren beheerde fonds van het Chineesch hospitaal te Batavia tot ’s lands eigendom te verklaren, werd in Pebruarij jl. door de Indische regering in ontkennenden zin beslist, op grond dat bedoeld hospitaal, blijkens zijn oorsprong en tegenwoordig bestaan, het karakter eener //stichting/' bezit, zij het ook eener stichting aan welke van regeringswege eenige speciale heffingen zijn geoctroijeerd (vergelijk het verslag van 1849, bladz. 76), wier opbrengst voor een goed deel tot de vorming van het fonds had bijgedragen.

Intusschen is overwogen dat dergelijke octrooijen, waardoor subsidie wordt verleend in den vorm van afstand van belastingen, met de thans geldende regelen van bestuur niet zijn overeen te brengen, zoodat de magtiging van het Opperbestuur is gevraagd, om de betrekkelijke regelingen buiten werking te stellen, de bewuste belastingen «voor zoover zij nog bruikbaar worden geacht// te doen strekken ten behoeve van ’s lands kas, en daarentegen op de begrooting een post uit te trekken voor subsidiën, welke van staatswege noodig zullen blijken tot instandhouding van het hospitaal en tot onderhoud van de uit de fondsen dier stichting gesubsidieerd wordende armengestichten. Die voorstellen vereiscliten echter, alvorens rijp voor beslissing

TAernis, D. XXXIV, 1ste Stuk [1873]. 9

-ocr page 142-

130 te zijn, nadere toelichting, welke nog van het Indisch bestuur wordt te gemoet gezien.

In voldoening aan het Indisch besluit van l October 1870, nquot;. 13 (zie vorig verslag, bladz. 55), is van het reservefonds van het collegie van boedelmeesteren te Batavia in den loop van het jaar 1871 f 100,000 en in January 1872 nogmaals eene gelijke som, als de eerste der vijf jaarlijksche termijnen, waarin het bedrag van f 1,000,000 moet worden gestort, in ’s lands kas overgebragt.

Mede is dit geschied met de inkomsten van het collegie ten bedrage van f 15,121.88 over het jaar 1871.

Het aantal pupillen onder toezigt der wees- en boedelkamers bedroeg op ultimo December 1871 te Batavia: weeskamer 1993, boedelkamer 1444; te Samarang 860; te Soerabaija 1681; te Padang 205; te Makassar 66; te Amboina 75: te Menado (?); te Banda 98 en te Ternate 36.

Op ultimo December 1871 waren bij de weeskamer te Batavia aanhangig 70 failliete boedels; geliquideerd werden in den loop van het jaar 1871, 41; bijgekomen zijn er 17, zoodat op ultimo December van het jaar nog 46 boedels te verevenen waren.

In den loop van het jaar is door de verschillende weeskamers in Nederlandsch Indië uit hare reservefondsen in ’s lands kas overgebragt eene som van f 215.028,655, zoodat thans in het geheel is gestort een bedrag van f 1.389.017,07.

DE MIDDENEEUWSCHE KEURBOEKEN VAN DE STAD LEIDEN.

In de laatste jaren hebben de gemeente-archieven, gelijk die der gewesten en des Rijks, veelzins de aandacht getrokken, om de schatten voor geschiedenis, oude regten, gelijk voor kunst en wetenschap in ’t algemeen, die zij bevatten. Het heeft aan rangschikking en navor-sching op velerlei gebied reeds niet ontbroken, maar veel is hier nog te doen, om de vruchten van naauwgezet onderzoek openbaar te maken. Om op een voorbeeld te wijzen, men weet met hoeveel oordeel Mr. SouTENDAM de archieven van Delft heeft weten te catalogiseren en te ontginnen, waardoor een helderder licht over vele bijzonderheden van het gemeente-leven in vroeger eeuwen is opgegaan.

Thans heeft dr. H. G. Hamaker (te Leiden, bij S. C. van Does-BURGH) uitgegeven de Middeneeuwsche Keuren van de slad Leiden. En dat dit een hoogstbelangrijke, opmerkelijke arbeid mag worden genoemd, kan blijken uit den aanhef van het voorberigt dezer verzameling.

z/De oude keurboeken der stad Leiden, die thans voor het eerst het licht zien, verdienen in hooge mate onze aandacht. Zij hebben boven

-ocr page 143-

131

de keuren van andere steden en gemeenten, die in druk versehenen zijn, het voordeel dat zij ons de burgerlijke instellingen van de stad leeren kennen, niet zooals zij waren op zeker tijdstip, buiten verband met den vroegeren en lateren toestand, maar zooals zij zich twee eeuwen lang onafgebroken hebben uitgebreid en ontwikkeld. De oorzaak van dit verschil is niet ver te zoeken. In de meeste gemeentearchieven schijnen oorkonden van dien aard uiterst zeldzaam te zijn; te Leiden daarentegen bezit men een aantal handschriften van keurboeken uit de middeneeuwen, die opklimmen tot de regeering van hertog Aeibkecht, en zich aan elkander aansluiten tot het in 1583 eerst in druk verschenen keurboek toe. Van een zoo volledige verzameling is mij in ons vaderland geen tweede voorbeeld bekend; ik heb het daarom de moeite waard geacht, mij met de uitgave er van te betasten, en hoop daarmede ieder, die in de trapsgewijze ontwikkeling van het recht bij onze voorouders belang stelt, een goeden dienst te doen.quot;

De sehr, levert daarna een kort overzigt van de keurboeken die in deze uitgave zijn opgenomen, en wijst de handschriften aan, die hij tot dat einde gebruikt heeft.

„Van de oudste keuren der stad (zegt hij o. a.) is ons zoo goed als niets bekend; wij kunnen niet eens den tijd, wanneer zij gemaakt zijn, met zekerheid bepalen. Waarschijnlijk i.s dat geschied, kort nadat eene grafelijke handvest aan de gemeente voor het eerst stedelijke vrijheden, en onder dezen ook het recht om haar eigen koren te hebben, verzekerd had. De oudste handvest van dien aard, waarvan de tekst bewaard is, werd in het jaar 1266 door Flows V. aan de stad geschonken; deze was echter stellig niet de eerste; de graaf zegt zelf in den aanhef, dat hij met dezen brief de oude vrijheden der stad, die zij van zijne voorouders ontvangen had, bevestigen en met nieuwe gunstbewijzen vermeerderen wil; men mag dus gerust aannemen dat Leiden reeds vö6r 1266 stedelijke rechten bezeten zal hebben. Doch, hoe dit ook wezen moge, uit de dertiende en de eerste helft der veertiende eeuw zijn slechts weinige sporen van die instellingen overig en blijft dus de toestand ons duister; eerst met den dag, dat het oudste thans nog bestaande keurboek in werking treedt, gaat daarover een nieuw licht op.»

De sehr, geeft daarna de redenen op, waarom hij slechts bij benadering den tijd gissen kan wanneer dit gebeurd is; dat naar de laatst-opgenomen keur het boek eerst van na 1397 zou dagteekenen; doch dat verscheiden gronden er voor pleiten dat het tot vóór 1370 opklimt.

Wat toch het oudste keurboek van Leiden betreft, merkt hij verder op; „Wel kunnen wij dit niet met een ander exemplaar vergelijken; maar toch ontbreekt het niet aan gronden om ons daarvan (de vroegere

-ocr page 144-

132

samenstelling) te overtuigen. quot;Vooreerst is het hoogst onwaarschijnlijk, dat het gerecht, zoo dit keurboek in 1397 of nog later was ingevoerd, reeds in 1406, — want het tweede keurboek is van dat jaar, ■— het noodig zou hebben geacht dat van 1397 af te schaffen en door een ander te vervangen. Zoo dikwijls er'aan nieuwe ordonnai!ciën behoefte was, of reeds bestaande moesten worden gewijzigd, maakte men daartoe strekkende keuren, die, ingeval zij met de oude in strijd waren, voor dezen in de plaats kwamen, of anders daarnevens werden gesteld. Hiermede ging men voort tot de massa oude en nieuwe keuren te groot werd, en er behoefte aan eene betere regeling door een nieuw keurboek ontstond : de voorbeelden van de 15de en 16de eeuw bewijzen, dat daarmede gewoonlijk een veertig- of vijftig-tal jaren verliep. Hoe zou men dan kunnen aannemen, dat in dit geval slechts acht jaren tusschen deze beide keurboeken zouden liggen?

«Ten tweede moeten wij ook op den vorm letten, die blijkbaar tot eeno vroegere periode behoort en hemelsbreed verschilt van dien, welke sedert 1406 regel geworden is. De keuren zijn nog niet in boeken gerangschikt, waarin alleen die, welke bij den inhoud van zulk een bock passen, worden opgenomen; integendeel volgen zij elkander op in ééne reeks, evenals die van Haarlem en Delft, waaruit voortvloeit dat dikwijls de meest uiteenloopende zaken naast elkander worden behandeld. Het is niet volstrekt onmogelijk dat men een nieuw keurboek, slechts acht jaren vöbr 1406, nog op de ouderwetsche wijze heeft ingericht, doch het verschil is groot voor dien korten tijd en maakt, gevoegd bij de redenen die ik reeds heb aangevoerd, den hoogeren ouderdom van het keurboek waarschijnlijk. Wanneer het is gemaakt, blijft natuurlijk onzeker, doch als men den tijd tusschen de andere keurboeken tot maatstaf neemt, moet het wel vöbr 1370 geweest zijn. De keuren, waaruit het is samengesteld , zijn natuurlijk niet allen van éénen tijd; ik vermoed dat sommige daarvan reeds hare plaats hadden onder de eersten, die het gerecht, na het verkrijgen der sfedelijke vrijheden, heeft ingesteld.....«

Sehr, had, naar de tijdorde, dat oudste keurboek, bij nader inzien ook het eerst wenschen te plaatsen, terwijl het nu , naar het nummer waarmede het m ’t Archief wordt aangeduid, dat nommer behouden heeft, zoo als hij zelf zegt ten onregte.

Wat het keurboek van 1400 aangaat, de tijd van afkondiging wordt in de handschriften van het Archief niet vermeld, en zou aan twijfel onderworpen zijn, indien niet een ex., dat. in de vorige eeuw tot het huisarchief der heeren van Wassenaar behoorde, en daarin denkelijk nog berust, hieromtrent volkomen zekerheid gaf. Het stadsarchief van Leiden heeft daarvan eene copij, in 1789 door Mr. D. v. Alphen vervaardigd. »De keuren komen voor het meerendeel met die van Kb. nO. 3 overeen ; evenwel zijn op dien regel nog al eenige uitzonderingen.

-ocr page 145-

133 vooral in het 6e en 7e boek; menige oude keur is afgeschaft en daarentegen menige nieuwe hier voor het eerst te vinden. Bij de uitgave is gezorgd, dat men die van oudere dagteekening gemakkelijk van de laatsten kan onderseheiden. Over het geheel is het verschil tusschen dit keurboek en het voorgaande gering ; eerst onder de Bourgondiesche heerschappij begint zich een nieuwe geest te vertoonen.»

Wat tot de eerste jaren van dien nieuweren geest behoort, heeft sch. in den Appendix eene plaats gegeven; tot kenschetsing er van merkt hij in het Voorberigt op ;

»Het tijdvak van vier-en-veertig jaren, dat tusschen de afkondiging van het keurboek van 1406 en de invoering van een ander in 1450 ligt, heeft in de huishouding en wetgeving van Leiden merkwaardige veranderingen zien opkomen. Ik spreek niet van die, welke aan uiterlijke omstandigheden, zooals het afschafifen van het burggraafschap of de overgang der regeering in een ander stamhuis te wijten zijn ; dit niet mede gerekend, ontwaart men toch het begin van een ander tijdvak. De werkzaamheden der leden van het gerecht worden tusschen meer personen verdeeld; ambtenaren, die men vroeger niet kende, vestmeesters, weesmeesters, trésoriers, roijeerineesters, worden aangesteld en hunne taak omschreven; zaken die de oude keurboeken met stilzwijgen voorbijgaan, worden thans bij keuren geregeld, en wel op veel breedvoeriger wijs dan vroeger placht te geschieden. Het valt ons telkens in het oog dat men met woorden minder spaarzaam is, en van den korten en bondigen trant der vorige eeuw begint af te wijken. In de eerste jaren na 1406 bemerkt men daar nog minder van, maar als wij het midden der eeuw naderen, worden die teekenen des tijds boe langer hoe menigvuldiger. Dit is over het algemeen het karakter dezer keuren.»

Sehr, deelt nog een en ander mede .over het handschrift, dat ze ons bewaard heeft, en zegt wijders:

»In het jaar 1450 heeft men het oude keurboek van 1406 met zijne arapliatiën ter zijde gelegd en eene nieuwe redactie vervaardigd. Deze bestaat deels uit keuren , die reeds in het vorige keurboek gevonden worden, deels uit een aantal van de nà 1406 gemaakte am-pliatiën, ook heeft men natuurlijk bij die gelegenheid nieuwe keuren ingevoerd. Het telt niet zeven boeken, zooals het voorafgaande, maar slechts vijf; het vijfde boek van 1406, ran Goods/iusen, gastkusen ende scale, Van der draperie, volres ende laken te vercopen, zijn achterwege gelaten en worden ook in de latere keurboeken niet meer gevonden. Het schijnt dat men op dien tijd begrepen heeft, dat deze onderwerpen niet tot het algemeen stedelijk recht behoorden, en liever afzonderlijk moesten worden behandeld. Wat ik boven reeds gezegd heb van de keuren van den Appendix en de verandering die zich in de redactie en geheel den geest daarvan laat bemerken, is ook op dit keurboek en de volgende toepasselijk en zelfs bij toeneming.»

-ocr page 146-

134

Er bestaan van dit keurboek in bet archief twee handschriften, een in folio, van den tijd der afkondiging, keurig opperkementgeschreven en geheel van dezelfde hand ; het ander, eene copij, in quarto, op papier.

Het nu volgende keurboek is van 1508. Daarin zijn, behalve een aantal keuren, die reeds vóór dien tijd bestonden, ook ettelijke nieuwe opgenomen. »Het bestaat uit vijf boeken, die weder in twee of meer onderdeden zijn gesplitst. De onderwerpen, die in elk kapittel worden behandeld, komen in de hoofdzaak met die van keurboek 1450 overeen, maar de orde, waarin zij elkander opvolgen, is veranderd! ook zijn enkele keuren verplaatst en naar een ander kapittel over-gebracht.»

Sehr, heeft bij elke keur, die in dit boek van 1508 niet voor het eerst voorkomt, naar het vorige keurboek verwezen, zoodat de verplaatsing dadelijk in ’t oog valt.

Er zijn van dit keurboek drie handschriften in het archief voorhanden.

»Na de invoering van keurboek 1508 (merkt sehr, op), heeft zich natuurlijk weder het geval voorgedaan, waarvan ik reeds bij de vorige keurboeken heb melding gemaakt; ik bedoel de behoefte aan wijzigingen en nieuwe voorschriften. Deze zijn hier, evenals bij het keurboek van 1450, inde handschriften van keurboek 1508 geplaatst, doch niet achter de kapittels, maar achter de onderdeelen, waartoe zij behooren. Ik heb bij de uitgave daarin geen verandering gebracht, maar weder het woord jippendix gebruikt, om deze nieuwe keuren van het keurboek zelf te onderscheiden.

»Het laatste keurboek, dat gerekend moet worden tot deze periode te behooren, is van 1545. Het bestaat evenals dat van 1508, uit vijt boeken, die echter weder in eene andere orde op elkander volgen ; het tweede en derde boek is in twee onderdeelen gesplitst. Dikwijls zijn de keuren, wat de hoofdzaak betreft, dezelfde gebleven, doch is de redactie vernieuwd; in dat geval heb ik beter geacht, ze geheel over te nemen; ook is het getal nieuwe keuren zeer aanzienlijk. Er bestaat van dit keurboek slechts één handschrift.... Aan dit keurboek zijn, evenals aan de anderen, een groot aantal na de afkondiging gemaakte ampliatien toegevoegd; sommigen daarvan zijn van 1581 en komen dus den tijd, waarop hier voor het eerst een keurboek in druk verschenen is, zeer nabij. Alle keuren sedert 1566 afgelezen, zijn eigenhandig door den secretaris Jan van Hout geschreven; een paar daarvan hebben betrekking op den afval van Spanje op Sint Jans dag in 1572, een paar anderen op den toestand der stad gedurende het beleg.

»Behalve de ampliatien vindt men nog tusschen het tweede en derde boek eene reeks van vijf en dertig nieuwe keuren, allen de Weeskamer betreffende, die den 7den September 1570 afgelezen en in 1575 nog

-ocr page 147-

135

met drie anderen vermeerderd zijn ; deze keuren staan in geen verband hoegenaamd met de overige kapittels of onderdeelen daarvan.//

De sehr, eindigt met zijn dank aan het bestuur der stad Leiden te betuigen voor de vrijgevigheid, waarmede het de kostbare oorkonden van het gemeente-archief hem heeft toevertrouwd en ’t »hem zoodoende mogelijk heeft gemaakt een met voorliefde begonnen werk tot een goed einde te brengen.// Niet minder dank betuigt Dr. Hamaker voor de welwillendheid van de zijde des heeren archivaris Rammelman Elzevier bij het volbrengen vau zijne taak ondervonden.

Dr. H. heeft zijn niet gemakkelijken arbeid verrijkt met eene lijst van woorden en uitdrukkingen die minder dadelijk verstaanbaar zijn ; eene lijst waarin menige plaats wordt opgehelderd en verouderde regtstermen, hier te lande van de 14e tot de 16e eeuw in zwang, oordeelkundig worden toegelicht.

Bij het Britsche Parlement werd den 13den Eebr. jl. o. a. het wetsontwerp ingediend, dat in de openings-aanspraak aangekondigd was. De lord-kanselier, lord Selborne , bragt in het Hoogerhuis de bill tot instelling van een hoog geregtshof.

In het kort komt het wets-ontwerp van den lord-kanselier neder op de vereeniging van alle thans bestaande hooge geregtshoven, als de regtbanken van appel voor de zaken van formeel en onbeschreven regt, het hof voor de zaken van erfopvolging en echtscheiding, het admi-raliteitsgeregtshof en het centrale hof voor de zaken van koophandel te Londen, — tot één opperste geregtshof, bestaande uit een en-twintig leden, met inbegrip van de tegenwoordige leden der aldus geamalgameerde geregtshoven en met den lord-opperregter als voorzitter. Het hof zou verdeeld zijn in vier kamers, overeenkomende in werkkring met de vier takken van regtspraak, waarvoor de geamalgameerde geregtshoven zijn ingesteld; doch het personeel der regters zou bij afwisseling in de verschillende kamers zitting hebben. Met deze verandering zou het geheele onderscheid ophouden, wat de regtsbedeeling betreft, tusschen het formele en het onbeschreven regt Çlaw en equity): eene verbetering, waarop reeds sedert geruimen tijd door de Bngelsche regtsgeleerden in en buiten het Parlement aangedrongen is.

Wat de regeling van het hooger beroep aangaat, stelde lord Selborne voor, het tegenwoordig bestaande stelsel der dubbele appellen te laten vervallen, en daarvoor een opperste geregtshof van appel in te stellen bestaande uit den lord-kanselier als voorzitter, vier leden van het Hoogerhuis, welke betrekkingen in de magistratuur hadden vervuld, en eenige bij de bill aangewezen regterlijke ambtenaren. De regtskundige

-ocr page 148-

136

commissie uit den Geheimen Raad, thans belast met de behandeling der appellen van de uitspraken der geregten in de koloniën, zou echter voorloopig in stand gehouden worden, ten einde het nieuw op te rigten hof niet terstond met al te veel werkzaamheden te overladen! voor de appellen uit Schotland en Ierland zou de tegenwoordige bevoegdheid van het Hoogerhuis bewaard blijven, vermits hare uitoefening geene reden tot ontevredenheid of beklag had gegeven.

Nadat lord Cairns, de voormalige lord-kanselier van het ministerie Disraeli, zich in de hoofdbeginselen met de voordragt had ingenomen betoond, doch alleen had aangemerkt, dat het stellen van dubbele appellen hem niet zoo afkeurenswaardig toescheen als aan den lord-kanselier, en nadat lord Carnarvon tegen een onderdeel van de bill, hetwelk de bezoldiging van eenige hooggeplaatste regterlijke ambtenaren verminderde, was gekomen, werd de bill voor de eerste maal gelezen.

De prooureur-generaal sir J. Duke Coleridge heeft in de op 12 Febr. jl. gehouden zitting van het Huis der Gemeenten op nieuw ingediend eene ten vorigen jare naar eene bijzondere commissie verzonden en door deze geamendeerde wet tot wijziging van de zamensteUing des Jury. Hare hoofdbepalingen strekken om twee klagten, die in den laatsten tijd meer en meer veld wonnen, uit den weg te ruimen. De Gewone Jury’s zijn maar als te dikwijls zamengesteld uit personen, die de hun voorgelegde vraagstukken niet beoordeelen kunnen, en hiermede hangt zaïnen dat hoe langer hoe meer gebruik gemaakt wordt van het regt om eene Speciale Jury te vragen, zoodat aan ééne enkele klasse der maatschappij groot ongerief berokkend wordt. Tot dusver gold ten deze eene uiterst onbestemde onderscheiding van beroepen en bedrijven, die vaak, vooral bij het aanwijzen van Special Jurors, tot schijnbare of wezenlijke willekeur aanleiding gaf; thans stelt de pro-cureur-generaal voor, de plaatselijke belasting tot maatstaf te nemen, het voor nitgemaakt houdende, dat in den regel de bewoner van een hoog aangeslagen huis tot een hongeren stand behooren, en eene betere opvoeding genoten hebben moet dan de bewoner van eene minder aanzienlijke woning. Het wetsvoorstel houdt voorts in — en tegen deze twee bepalingen als groote waarborgen voor de Engelsche vrijheid wegnemende, komt de Londensche Times in haar nummer van 18 February ten nadrukkelijkste op — dat de Jury in alle burgerreg-telijke en in de meeste strafregtelijke gedingen niet meer uit 12, maar uit 7, en alleen in gedingen wegens hoogverraad, felonie en moord uit 12 leden bestaan zal, en voorts dat hare beslissingen niet meer met algemeene stemmen zullen behoeven te worden genomen. Het wetsontwerp is voor de tweede maal gelezen.

,-«-»» iv^üm—■ ----

-ocr page 149-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

»KRUK VK RK ARKLil IV lt;Ï ,

Vierde Jaargang,

XXXIVe Deel, — TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Bubgeki.i.jk Regt EN Regtsvoedering. — Draagt de wet, Aoudetide Algemeene Bepalingen der ff^etgeving van hel Keningrijk, een algemeen staatsreehlelijk of alleen een burgerrechtelijk karakteri’ door Mr G. Bei.infante, Advocaat te ’s Gravenhage.

Ts de vraag, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, eene bloot theoretische of ook eene practische? In het eerste geval, waartoe hare bespreking? Men zou dan gerechtigd zijn met een Fransch redenaar (1) uit te roepen : //Eh ! qu’ importe au peuple français où soit placée la disposition qui règle le moment où les lois deviennent exécutoires pour lui, pourvu que cette disposition soit bonne'/ ? Met zulk een uitroep ware eens voor al over eene. stelselmatige indeeling van een wetboek de staf gebroken. Met eene meer en meer in zwang komende scherpe onderscheiding tusschen staats- en burgerlijk recht behoefde men zich dan niet meer te vermoeien.

(1) Fenet, Recueil complet des travaux préparatoires du Code Civil, VI, bl. 295.

Themis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 150-

138

De vraag is wel degelijk van practisch belang, of de Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk in dien zin moeten worden uitgelegd, dat zij niet alleen geldig zijn voor het burgerlijk recht, in al zijne deelen, maar ook moeten worden uitgestrekt tot het staatsrecht.

De rechter werd er niet zelden reeds door in verlegenheid gebracht. In de jurisprudentie van den Hoogen Raad is de strekking blijkbaar deze bepalingen steeds verder uit te breiden en, zonder eenig voorbehoud, op het staatsrecht van toepassing te verklaren. Mr. de Pinto schreef (1), wat art. 3 der Alg. Bep. betreft, //Eene toestemmende beantwoording// (uitbreiding van dit artikel tot het publiek recht) schijnt wel eenigzins te liggen in den geest van de wetsuitlegging, die bij ons thans het meest in den smaak valt, en in de strekking van onze jurisprudentie//. Is er reden, dit oordeel tot art. 3 te beperken?

Art. 3: //Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst//. Geldt die bepaling ook voor staats-recAieUjke ge'fioojiten, of, om duidelijker te spreken, voor het ongecodificeerde staatsrecht ? Is al het ongecodificeerde ' staatsrecht van vroegeren tijd met klokslag van middernacht tusschen 30 September en I October 1838 vervallen? De Hooge Raad heeft werkelijk die meening gehuldigd in de bekende zaak der aard-berging (2) en daarbij beslist, dat art. 3 is //algemeen// en mitsdien geldt voor alle, //zoowel staatsrechtelijke als privaatrechtelijke, zoowel verledene als toekomstige// gewoonten. Eene leer, vóór zij werd uitgesproken, bestreden door Mr. Teltinö (3) in een uitstekend pleidooi, en later door Prof. Eruin (4), in eene uitvoerige verhandeling.

W. n». 2471.

-ocr page 151-

139

Art. 5: »Eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen//. Moet die bepaling zóó ruim worden genomen, dat daaronder iedere maatregel zij te verstaan, die de kracht van wet heeft, onverschillig zijnen oorsprong ? Ts onder wet ook te verstaan wettelijamp;e verordening? De Hooge EaaJ (1) besliste, dat, waar twijfel is gerezen of eene gemeentelijke verordening al dan niet hare kracht heeft verloren, de strafrechter vrijheid heeft het steunpunt zijner redeneering te zoeken niet enkel in de gemeentewet, — de staatswet, eigenaardig bestemd om de werking der gemeentelijke wetgeving te regelen, — maar in de eerste plaats, in art. 5 Alg Bep. Het gold de vraag, die reeds vroeger was geopperd (2), wat rechtens, indien de gemeente-wetgever verzuimt art. 178 der gemeentewet op te volgen? Wat daaromtrent ook de geschiedenis van dat artikel leere, zeker is het, dat de gemeentewet zelve, wegens haar stilzwijgen, twijfel mogelijk maakt omtrent de vraag of, bij het niet op volgen van het daarbij vermelde voorschrift (de herziening om de vijf jaren), de bestaande verordeningen eo ipso haar verbindende kracht verliezen en alzoo ophouden te bestaan? Geldt art. 5 voor het staatsrecht ooi, dan wordt een steunsel ontnomen aan het beweren, dat art. 178 der gemeentewet niet als maatregel van orde, maar wel degelijk als een gebiedend voorschrift is te beschouwen, met dit gevolg, dat de binnen den wettelijken termijn niet herziene bepalingen van alle kracht zijn beroofd. Geldt art. 5 voor het staatsrecht niet, dan zou er meer grond zijn om aan te nemen, dat art. 178 der gemeentewet op een met art. 5 strijdigen grondslag is opgetrokken, en dat gemeentelijke verordeningen stilzwijgend in onbruik kunnen geraken.

-ocr page 152-

140

Zie hier een paar voorbeelden, met meerdere te vermenigvuldigen. Zoo herinner ik mij o. a. in een arrest van den Hoogen Raad gelezen te hebben, dat dit rechtscollege aan art. 11 (1) den ruimsten uitleg toekent, hetgeen zeker dààr weinig bezwaar kan opleveren, waar het regelen geldt, die waar zullen zijn, voor alle wetten, ook al stonden zij niet in de prolegomena van het Burgerlijk Wetboek geschreven.

Met die richting in de jurisprudentie van den Hoogen Raad stemt misschien wederom niet overeen hetgeen door dit rechtscollege is geoordeeld omtrent de kracht van art. 2 der Alg. Bep. vDit artikel heeft// — volgens den H. R.'/ (2} — //alléén betrekking op eigenlijk gezegde wetten en is alzoo geenszins toepasselijk op verordeningen betreffende plaatselijke belastingen door den gemeenteraad vastgesteld//. Met die enkele afwijking, meen ik, dat de Hooge Raad aan het woord wet in de verschillende Alge-meene Bepalingen een zeer algemeenen zin hecht, zoo dikwijls dit niet door de toevoeging van het woord//burgerlijk// is beperkt. Eene opvatting, welke reeds Prof. Assek (3) niet kon bevredigen.

Behoef ik meer te zeggen, om mijne meening te staven, dat de vraag, aan het hoofd van dit opstel geplaatst, niet is eene zuiver theoretische ?

Maar hoe moet de vraag zelve worden beslist, niet naar het Fransche, maar naar ons recht? De meest scherpzinnige uitlegger dier Algemeene Bepalingen opende zijn bekend geschrift met deze woorden;

(.1) Arr. H. R. 11 Rebr. 1863, Ned. Regtspr. LXXIIIe deel, bl. 181. ff 0., dat de regier in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid eener verordening mag beoordeelen*.

(21 Arrest 20 Nov. I860 , ireeA:óZ. u. A. Regt ^ no. 2236.

(3) Bijdragen der kennis van het Staatsbestuur, VU, bl. 314 volgg.

-ocr page 153-

141

//Deze wet, oorspronkelijk, in navolging der Fransche wetgeving, waar zij de titre préliminaire is van den Code Civil j als een deel van het Burgerlijke Wetboek voorgesteld, heeft later met regt een zelfstandig bestaan verkregen. Hare bepalingen toch staan in geen naauwer verband met dat wetboek, dan met eenig ander. Zij regelt de iracAi derweilen in iel algemeen, en er is ffeene reden, waarom zij door sommigen ontoepasselijk is verklaard op staalkundige wellen//, De Hoogleeraar scheen daarvan zoo overtuigd , dat hij het niet noodig achtte zijn gevoelen zelfs te formuleeren, en//het geschrijf //van Mr. Git.QUiN (1) werd met één pennestreek doorgehaald. In een paar noten ondervond hij eene gevoelige kastijding.

Wat er zij van de gronden, destijds door Mr. Gilquin aangevoerd, zijn oordeel was toch niet zóó ongegrond , of het werd door meerderen gedeeld, en ik betwijfel, of destelling zóó absoluut meer is vol te houden //dat er geene reden is, waarom deze wet ontoepasselijk is verklaard op staatkundige wetten//. Het gevoelen, als een gevoelen «van sommigen//geminacht, bleek van lieverlede het gevoelen, ik zal niet zeggen //der meesten// maar toch //van meerderen// te zijn, althans gewichtig genoeg, dat de Hoogleeraar nu een breedvoerig betoog, 24 bladzijden groot, aan deze vraag komt wijden in de //derde, veel vermeerderde uitgave//, waarmede hij zoo even alle rechtsbeoefenaren heeft verrast en voor wier verschijning zij hem zeker met mij dankbaar zullen zijn (2). Die//Aanteekening//, thans tot driedubbele zwaarte uitgedijd, belooft een onuitput-telijken rijkdom van wetenschappelijk genot te zullen opleveren. Maar de kernachtige wijze, waarop de Hoogleeraar gewoon is zijn gevoelen uit te spreken, de boeiende vorm, waarin hij zijne scherpe kritiek en zijn meesterschap over de logica weet te hullen, moeten tot meer dan gewone omzichtigheid nopen , om al zijne stellingen niet als axiomaia aan te nemen.

-ocr page 154-

142

In deze derde, veel vermeerderde uitgave heeft prof. Op-zooMER nader rekensehap gegeven van zijn gevoelen, dat aan de Algemeene Bepalingen de meest algemeene strekking moet worden toegekend. Waarom het te verbloemen, dat de hoogleeraar, al was hij ditmaal hand aan hand met prof. UiEPHUis (1), (die zeker niet te versmaden bondgenoot stond hem op zijne voormalige reizen hier niet ter zijde), mij niet heeft kunnen overtuigen? Ik ga niet zooverre om met Mr. GiLQUiN (2) te beweren, dat er in deze veertien algemeene bepalingen niets staatsrechtelijks schuilt; maar, al ware dit het geval, dat de eene of andere bepaling ook voor het staatsrecht als geldig is te beschouwen, dan volgt daaruit, naar het mij voorkomt, nog volstrekt niet, dat daarom al die veertien bepalingen ooi: een publiekrechtelijk karakter dragen, en nog veel minder, dat de wetgever in 1829 de bedoeling heeft gehad, bij de afkondiging van die bepalingen , die regelen algemeen te maken voor het staatsrecht. Ik zeg met prof. Fkcin (3): //De Algemeene Bepalingen zijn geene inleiding op het B. W. alléén, maar op de geAeele wetgeving van 1838». Uit niets blijkt mij, ad evidentiam juris, dat het de bedoeling van onzen wetgever is geweest al die veertien algemeene bepalingen voor het gansche staatsrecht te doen gelden. En , op strafle van door prof. Opzoomer in den ban te worden verklaard, wensch ik mijne meening, naar ik hoop, met eenige nieuwe gronden, voor hen die nog niet overtuigd zijn, aannemelijk te maken. »

Eene korte aanteekening, alzoo op de uitvoerige Inleiding van prof. Opzoomer, die thans den schoonen voorgevel vormt voor het nieuwe gebouw, door hem in den »ouden stijl», maar tot aanzienlijker hoogte en met breeder lijnen ópgetrokken.

Wanneer ik dit betoog van den hoogleeraar samenvat, dan meen ik niet te kunnen worden beschuldigd van zijnen

-ocr page 155-

143 gedachtengang verkeerd te hebben teruggegeven, indien ik beweer, dat de hoogleeraar de volgende gronden voor zijne meening aanvoert :

1. De gescHeflenis van den Ti(re préliminaire van den Code Civil.

Indien het konde vaststaan, dat de Fransche wetgever bedoeld heeft, deze bepalingen nie( van burgerrechtelijken aard te doen beschouwen, dan was inderdaad wel niet het bewijs, maar eene aanwijzing geleverd, dat soortgelijke bepalingen ook door ons in gelijken geest moesten worden opgevat, ofschoon, ik voeg er dadelijk bij, eene zwalcamp;e aanwijzing, omdat deze titel niet woordelijk in ons Wetboek is overgenomen, maar eene lange lijdensgeschiedenis heeft ondergaan, welke ons in het werk van den heer Vooeduin en in andere werken wordt medegedeeld.

Maar dit was het geval niet, en al wat door prof. Oe-zooMEH is aangevoerd omtrent hetgeen door sommige afgevaardigden, bij de behandeling van den préliminairen titel in het Tribunaat in Frankrijk is gezegd, kan niets afdoen tegen den duidelijken wil van den wetgever, die deze artikelen heeft geplaatst in den Code Civil en daardoor, naar ik meen, duidelijk genoeg heeft te kennen gegeven dat hij die bepalingen beschouwde als deel uit te maken van het Burgerlijk Wetboek. Is die plaatsing misschien toevallig geschied? Volstrekt niet. Prof. Opzoomer haalt onderscheidene,

-ocr page 156-

144 redenare» aan, die op de tegenstrijdigheid wezen dat bepalingen , welke kennelijk eene algemeene strekking verrieden, waren gewrongen in het keurslijf van het Burgerlijk Wetboek,

Gbenier (1) deed de uitspraak : //Les règles renfermées dans tous ces articles sont autant de principes fondamentaux en le'gislation. Quoiqu’il s’agisse de dispositions générales , leur application n’en est pas moins certaine et elles sont l’art d'appliquer toutes les lois.» Portalis (2) getuigde: //Le titre seul de ce projet annonçait suffisamment que des dispositions et des règles sur les lois en génerad »’appartenaient exclusivement à aucun ordre particulier de lois.v Röderer (3) verklaarde van de artikelen over de publicatie der wetten: //que ces articles n’appartiennent pas spécialement à la législation civile; qu’ils tiennent au droit public, et doivent être le sujet d’une loi particulière et indépendante.// De commissie van het Tribunaat (4) sprak even algemeen van de geheele wet : //le projet.... n’est pas relatif au Code Civil seulement; il l’est aussi au Code Criminel, au Code Judiciaire, au Code Rural, au Code Commercial, à tous les autres; il est meme relatif aux lois temporaires et transitoires.» Dat allés is volkomen juist herinnerd; en, desniettemin, heeft de Brausche wetgever zieh aan al die wenken niet gestoord, dien titel opgenomen in den Code Civil en daarvan niet gemaakt //un ordre particulier de lois,// eene speciale, constitutionele wet.

Wat heeft de» Pransche» wetgever dan toch zoo stijfhoofdig gemaakt? Prof. Opzoomer vindt eene //historische verklaring van de fout// — hij vindt die in de ruime opvatting welke door den wetgever aan de woorden Code civil destijds werd gegeven. » Codex civilis veut Aire recueil des lois de la cité.» En nu zegt onze hoogleeraar: //Vraagt iemand naar

-ocr page 157-

145

de historische aanleiding tot de verkeerde plaatsing, waarvan men, toen zij eens in het ontwerp geschied was, later niet wilde terugkomen, dan meen ik te mogen wijzen op de dubbelzinnigheid van het woord burgerHj^, dat in het Eomeinsche recht een andere beteekenis had dan in het recht van Frankrijk en van onzen Staat. Die beteekenis was daar veel ruimer dan zij hier is. In § 11. de jur. nat. lezen we: //Quod quisque populus ipse sibi jus constituit, id ipsius civitatis proprium est, vocaturque jus civile, quasi jus proprium ipsius civiialis.v Wat had prof. OpzooMER nu moeten aantonnen? Dat de Fransche wetgever werkelijk aan de woorden : codex civilis die ruime beteekenis hechtte, die het Eomeinsche recht daaraan toekende.

In dat bewijs, het zij met allen eerbied gezegd, is Prof. OpzooMEK te kort geschoten. En de getuige, die de hoogleeraar oproept (1) om zijne //historische verklaring// te steunen, pleit leffen hem. Want wat zegt Chazal?

//Notre Code Civil n'esl pas le Code Civil des Eomains, il ne l’est/»as plus sons le même nom, que notre magistrature, identiquement nommée, n’est celle des tribuns de Eome; c’est autre chose: c’est une partie seulement du Code Civil des Eomains, que nous avons divisé en plusieurs parties et distribué en autant de Codes.// En verder noemt Chazai, //le projet de loi qui nous est soumis, comme le premier de notre Code Civil.v

En nu möge Maecadé (2) zeggen : sl/a plupart des rèffles que le législateur pose dans ce titre sont des principes généraux , applicables aussi bien aux autres lois qu'aux lois civiles.// Prof. OpzoOMER had ilaarbij ook kunnen herinneren (wanneer men de Fransche schrijvers raadpleegt, wordt men dikwijls door eene benijdenswaardige eenstemmigheid getrofién) : dat ook Demolombe zijn Code de Code Civil aan vangt met deze woorden: //Il est un certain nombre de grands principes et de vérités fondamentales sur lesquels repose la législation tout

-ocr page 158-

146 entière. Tel est le caractère des dispositions de ce iitre préliminaire^ qui, pour la plupart (al wederom; pour la plupart) ne s'appliquent pas spécialement au droit civil ou privé, mais à toutes les lois en général.//

Deze schrijvers hebben volkomen gelijk. De meeste van de zes in den Code Civil opgenomen hoofdbeginselen kunnen gelden in het^a««c^e recht, kunnen worden toegepast «op alle de wetten in het algemeen.// Maar belet dit, dat zij oorspronie-fÿ^ zijn vastgesteld voor het burgerlijk recAt? Voor dat recht gelden zij niet alleen (ne s'appliquent pas spécialement). Belet dit, dat zij in den Code Civil zijn opgenomen, omdat zij daarvoor in de eerste plaats gelden ?

Alleen omdat Prof. Opzoomer het ildederlandscAe vraagpunt naar het FranscAe recht wilde beslissen, heb ik den hoog-geachten Hoogleeraar op dien weg een oogenblik. gevolgd. Maar het is mijne overtuiging, dat deze vraag naar de geschiedenis van ons recht moet worden beslist. En dan is de uitkomst nog verrassender.

Wat is er met die Fransche prolegomena, met dien //péristyle de la législation française// bij ons voorgevallen ? Is er eene letterlijke vertaling geleverd van de zes artikelen van den Franschen Code? Uit het werk van den heer Voorduin (1) blijkt het tegendeel. De algemeene inleiding was een oorspronkelijk werk van den heer Kemper en bestond niet uit zes, maar uit drie-en-zeventig artikelen, eene aaneenschakeling van geheel leerstellige en wetenschappelijke bepalingen, waartegen de Belgische leden met nadruk opkwamen, met hoeveel onverzettelijkheid en talent zij ook in de comités-generaal van 8—22 Februari 1821 (2) werden verdedigd. Intusschen, het was over die drie-en-zeventig artikelen, dat de geheime, later openbaar geworden discussie werd gevoerd ; de meeste artikelen werden verworpen of liever de conclusien der Centrale Sectie tot verwerping werden aangenomen. N^aar aanleiding van de

-ocr page 159-

147

discussiën in de iVederlandecAe Kamer gevoerd werd nu een tweede verslag der Centrale Afdeeling opgemaakt en daarin werd nauwkeurig aangeduid hoedanige Algemeene Inleiding de Tweede Kamer begeerde. Voorduin zegt daarvan: wen deze was nagenoeff dezelfde als die tegenwoordig voorkomt in de wet, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk.// Maar daarom was zij juist niel dezelfde als die tegenwoordig nog voorkomt in den Franschen Code Civil.

Er is tusschen die beide preliminaire titels een onmiskenbaar onderscheid, hetwelk verbiedt onze vraag naar eene andere rechtsgeschiedenis dan naar de Nederlandsche te beoordeelen.

Een voorbeeld. Art. 11 van den eersten titel van den Code Civil zegt : //L’étranger jouira en France des mêmes droits civils que ceux qui sont ou seront accordés aux Français par les traités de la nation à laquelle cet étranger appartiendra.//

Dit beginsel werd bij ons niet in den eersten titel, maar in art 9 Alg- Hep. opgenomen, ofschoon anders geregeld, op eene wijze, die ieder lezer der beraadslagingen over het ontwerp van 1820 met eerbied vervult voor den onbekrompen geest dien zij ademden.

Men heeft dus bij ons wat in den Code Civil in Aei eerste boel: was geregeld, overgebracht naarde Algemeene Bepalingen van Wetgeving. Niemand zal beweren, dat door die verplaatsing het zuiver burgerrechtelijk karakter dier bepaling is te loor gegaan. Maar gaat het dan aan, om onze vraag aan de Fransche rechtsgeschiedenis te toetsen, welke zich over een geheel ander terrein van wetgeving bewoog?

Niet hetgeen in den Franschen Staatsraad, en in het Fransche Tribunaat is aangevoerd, maar hetgeen is gezegd in de Nederlandsche Tweede Kamer, in de dagen van 8—22 Februari 1821, kan het karakter en de rechtskracht der ^Ige7neene Bepalingen tot helderheid brengen.

De Nederlandsche rechts-geschiedenis moet beslissen. En dan vraag ik: onder welken indruk verkeerden de afgevaardigden, die aan de beraadslagingen over de Algemeene Inleiding

-ocr page 160-

‘148

van het ontwerp van 1820 deelnamen? Zoo het is; onder den indruk, dat zij regelen ontwierpen nie( van iet NederlandscAe burgerlijke recAl^ maar van de NederlandseJte weigeving, gelijkelijk geldende voor staats- en burgerlijk recht, dan zwicht ik volgaarne. Immers , van de redevoeringen, toen gesproken , kan niet worden getuigd, dat zij slechts de individueele meening van den spreker uitdrukten en daarom voor de geschiedenis der wetgeving zonder eenig belang zijn. Een bevoegd schrijver (1) leert juist, dat van het begin van de geschiedenis der wetgeving tot aan het jaar 1830 n de redevoeringen der leden van de commissie van redactie, en tevens der Tweede Kamer, van een gewichtigen invloed zijn geweest op de aanneming der voorge-dragene ontwerpen en tevens als gewichtige bijdragen voor de uitlegkunde des Nederlandschen regts.” Ik raag mij dus op die redevoeringen, en op haar onderling verband beroepen, om het bewijs te leveren, dat de A^ederlandscAe wetgever deze bepalingen bloot van burgerrecAielijken aard beschouwde. En wat het gewicht dier beraadslagingen zelve betreft, verwijs ik naar Vookddin (2)

//In eenen zeer eenvoudigen vorm, werd dus de Regering met de inzigten der Kamer, en ten gevolge van devermelde wijzigingen en bijvoegingen van vraagpunten, ten opzigte van de meeste titels, met een volledig systema van het behandelde regtsonderwerp, bekend gemaakt. In zeer duidelijke bewoordingen vinden wij dus in de stukken, welke op dal gedeelte der beraadslagingen betrekking hebben, de grondbeginselen der ontwerpen, en dus ook, wanneer de Koning zich daarmede heeft kunnen vereenigen, de grondbeginselen der wel zelve, aangeduid.

//De vragende vorm, welke te dien aanzien gebezigd werd, bracht, gelijk de aard der zaak aanduidt, niet weinig tot de bestemdheid der resultaten toe; alle uitweidingen, welke

Inleiding, bl. 309.

-ocr page 161-

149

aanleiding tot misverstand zouden hebben kunnen geven, werden zorgvuldig vermeden. Daardoor werden de bedoelingen der Kamer, nopens de grondslagen, waarop H. Edel Mog. de ontwerpen van wet wenschten gebouwd te zien, op eene, boven allen twijfel verhevene wijze, aan de commissie van redactie, kenbaar; daardoor worden ooi met dezelfde zeierAeid aan ons, èij de uitlegging des regie, de bedoelingen des wetgevers, en de grondslagen, waarop de wet zelve berust, ten volle beiend.

Door den hoogleeraar Eruin (1) werd reeds gewezen op de geschiedenis der afschaffings-wet, ten betooge, dat de wetgever heeft gewild de afschaffing van vroegere rechten te beperken //tot de onderwerpen in het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden behandeld en geregeld.// Hetgeen door hem is aangevoerd, wensch ik niet te herhalen. Op mijnen weg ligt het echter niet, de geschiedenis van art. 3 Alg. Bep. na te sporen, van welke taak de genoemde hoogleeraar zich met zooveel zorg heeft gekweten, maar alleen aan te wijzen, dat het algemeen karakter der Ægemeene Bepalingen draagt een burgerrechtelijk en geen staatsrechtelijk karakter.

Mr. Tet-ting (2) behandelt de geschiedenis slechts vluchtig. Al wat hij zegt is:

//Uit de geschiedenis nu blijkt het duidelijk, dat die wet geen betrekking heeft op het publiek- en administratief regt, maar enkel op de burgerlijke en strafwetgeving, bepaaldelijk op de wetboeken, welke onze codificatie uitmaken.

//Die wet is in de plaats gesteld van eene algemeene inleiding, welke aan het Ontwerp*'Burgerlijk Wetboek van 1820 voorafging, terwijl het ontwerp eener nieuwe concept-inleiding van 1821, afgekondigd bij de wet van 14 Junij 1822, waarmede de tegenwoordige wet grootendeels overeenstemt, ten titel voerde: //Wet, houdende Algemeene Bepa-

-ocr page 162-

150 lingen,'/ welke een gedeelte zouden uitmaken van Aet Sur-ger lij A WelboeA.

//De titel werd naderhand wel veranderd op de aanmerking, dat die algemeene bepalingen niet speciaal tot het Burgerlijk Wetboek, maar evenzeer tot de overige wetboeken, in betrekking stonden, maar het blijkt nergens uit, dat men de toepasselijkheid dier algemeene bepalingen nog verder, en ook tot het publiek regt, zou hebben willen uitstrekken. Verg. VoouDuiN, I, 2, bl. 294 volgg.; de Pinto, Burg. Wetb., I, bl. 34 volgg.//

Het oordeel van Mr. ïei.ting is volkomen juist, maar het had breeder kunnen zijn gemotiveerd. Men moet, om van de juistheid van dit oordeel ten volle overtuigd te worden, nog dieper doordringen.

Prof. Pruin (1) legt vooral hierop den klemtoon, dat Gendebien (2) betuigde, dat deze bepalingen //tot al de bij het 163e artikel der Grondwet beloofde wetboeken behoorden.// Stelliger kon het burgerrecAieUjA karakter wel niet worden aangeduid. Toch werd door den redenaar er nog bijgevoegd, dat de reden van de plaatsing aan het hoofd van het Burgerlijk Wetboek (nog niet als speciale wet) hierin gelegen was , //dat dit wetboek, meer dan al de overige de unversaliteit van personen en zaAen, omvat.'/ J^an personen en zaAen; van recAlen sprak Gendebien niet.

Maar er is oneindig meer.

Indien het de bedoeling van den wetgever van 1820 ware geweest deze Algemeene Inleiding aan het hoofd van het Burgerlijk Wetboek te plaatsen, ten einde daardoor z/haar algemeen-recAlelijA karakter aan te duiden//; — waarom stuiten wij dan telkens, wanneer wij de Geschiedenis dezer Algemeene Inleiding nagaan, op de angstvallige zorg van den wetgever, deze algemeene bepalingen juist tot het burgerlijk recht, in al zijne deelen (waarom het strafrecht

-ocr page 163-

151 daaronder begrepen werd, zal later worden gezegd), te beperken?

Om dit aan te wijzen, moet men niet bij art. 3 der Alge-meene Bepalingen blijven vertoeven; men moet den blik ruimer om zich heen slaan.

Waarom werden uit deze Alffemeene Inleiding de bepalingen verwijderd, welke de strekking hadden (hoe vrijzinnig voor dien tijd!) om het burgerlijk reeAt boven de inbreuk van alle plaatselijke verordeningen te verheffen en te voorkomen dat de burgerlijke rechten door plaatselijke verordeningen werden aangetast ?

Hierop geeft de geschiedenis van het ontwerp (1) een voldoend antwoord. Nicot.ai betoogde, '/dat deze bepaling niet behoorde tot het burgerlijA recht, want het is eene constitutionele bepaling, betrekkelijk een punt, waarvan de opheldering alleen in de staatkundige wetten des lands moet gezocht worden.// Hiermede stemde Reyphins (2) in: //De staatkundige, niet de burgerlijke wetten regelen de bevoegdheid der onderscheiden magten, en ook onze grondwettige bepalingen hebben daarin genoegzaam voorzien. Het is dus geAeel overtollig niet alleen, maar zelfs gevaarlijk daarop kier nog eenmaal terug te komen./' Blijkt hieruit niet op de ondubbelzinnigste wijze, dat de oppositie tegen de Algemeene Bepalingen , die later haar voorstel tot wet zag verheven (3). juist het staatsrecht uit de Algemeene Bepalingen wilde verbannen.

Een ander bewijs. Thans geldt het art. 3,

Het belangrijke, voor een geschiedkundig onderzoek onmisbaar werk van den heer Noordziek, dat ons de rede van den heer Kemper veel uitvoeriger wedergeeft dan de heer Kemper het zelf deed, deelt ons de volgende merkwaardige woorden van den ontwerper en verdediger van de Algemeene

-ocr page 164-

152

Bepalingen mede, gesproken bij de behandeling van de eer^^e conclusie van het Centraal Rapport.

z/De bedoeling van dezen titel (1) is/z — zeide hij — te bepalen zzdat de eeuige bron van het burgerlijk Nederlandsch recht de wei is, en dat al de oudere voormalige bronnen van burgerlijk reckt, als gewoonten, gewijsden enz. na de invoering van het tegenwoordig ontwerp, ophouden kracht van wetgevend gezag te hebben.zz Men zal zich herinneren, dat de Titel aanving met de bepaling omtrent de vervanging van het vroegere burgerlijke recht, welke later van de Algemeene Inleiding is losgemaakt en het onderwerp is geworden van een afzonderlijk wetsontwerp (wet 16 Mei 1829, Stbl.'si°. 33).

Ueze aanhaling is geheel nieuw; daarop heeft, zoo ik wel zie, prof. Bruin zich nog niet beroepen. Is zij niet van het^ hoogste belang, nu zij afkomstig is van den ontwerper van den titel zei ven?

Uit diezelfde rede blijkt nog meer. Daaruit blijkt, dat er wèl hierover èn in de afdeelingen, èn in het Comité-generaal strijd was of de definitie van burgerlijk reckt, door Kemper ontworpen, al of niet behouden zou worden. Er waren er, die de definitie van Kemper door eene andere wilden vervangen. Met 64 tegen 35 stemmen werd besloten geene definitie van burgerlijk recht in het wetboek op te nemen. Maar waarom? Niet, omdat men begreep, dat die definitie in een algemeenen titel minder ter plaatse zou zijn, niet, omdat men begreep, dat de titel dan ook met andere definitiën van reckt zou moeten worden aangevuld, maar alleen, omdat zzalle definitiën van afgetrokken begrippen ten hoogste moeijelijk zijn.zz

Eene andere vraag.

Waarom werd het voorstel van Gijsbert Karei, van Hogendorp afgestemd, om in de Nlgemeene Bepalingen ook een voorschrift op te nemen, waarbij de bevoegdheid des

(l) Met dit woord titel werd kennelijk bedoeld alleen dat gedeelte der Algemeene Bepalingen, hetwelk handelde over de geldigheid van het vroegere burgerlijke recht.

-ocr page 165-

153

rechters, om de «/^îocmc/î^c woorden der wet te beoordeeleü, stellig erkend werd? Gelijk men zich herinneren zal, was door den heer Kemper voorgesteid om in bijzonderheden te treden wover de uitlegging, het stilzwijgen of den strijd der wetten.// De oppositie gaf de voorkeur aan eene eenvoudige bepaling. Met een voorschrift, dat de rechter niet de innerlijke waarde der wet had te beoordeelen kon zij genoegen nemen. Maar waarom werd nu de bepaling afgestemd, dat de rechter de uitwendige waarde der wet wèl mocht beoordeelen ? Die vraag wordt het best beantwoord met eene verwijzing naar Reyphins (1). Deze afgevaardigde sprak het volgende: //De loop, welken de discussie neemt, overtuigt mij van oogenblik tot oogenblik meer, dat dit onderwerp, hoe gewigtig dan ook, en hoe zeer zeker eindelijk eene opzettelijke behandeling verdienende, niet tot het Burgerlijk IKetboek bekoort; en daar ik eene gedeeltelijke behandeling, in plaats van nuttig, gevaarlijk vind, is het op dezen grond voornamelijk, dat ik mij tegen het opnemen der voorgestelde bepaling verklaar.// En op dat advies volgde on middellijk de stemming.

lu de zitting van 15 Eebruari 1821 was men tot het ««er-tiende punt van de conclusie der Centrale Afdeeling tot art. 55 van het Ontwerp genaderd, het punt der nietigheden be-trefiende. Door Kemper was voorgesteld . //Alleen bij volkomen stilzwijgen omtrent de gevolgen, wordt de wetgever ondersteld de nietigheid der met de wet strijdige handeling bedoeld te hebben// Van de vijf argumenten, die Liekmans (2) voorstelde tot verwijdering dezer bepaling was het eerste //het ongepaste dezer plaatsing//. Zijne bedoeling, omtrent dit punt niet breeder gemotiveerd, werd vollediger uitgedrukt, al wederom door Gendebien: (3) «Ik kan «ie^deelen in de overtuiging, dat het zoo geheel ongepast zoude zijn, in

d) VooRDüiN, E. a. p., bl. 372; NoordzIeK, le deel, le et., bl. 361.

Tbemis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 166-

154

eene Algemeene Inleiding ooi over de algemeene gevolgen der wet te spreken. Doch ik houd het //tevens« dan «ook// voor gewichtig, dat men het //duidelijk// doe //blijken//, dat de bepaling, welke wij hier zouden aannemen, alleen op dit Wetboek toepasselijk is, zonder ook daar buiten op andere, en vooral ook op de vroegere wetten, toegepast te kunnen worden. Builen die voorzorg locA zoude men zeer gemakkelijk de voorschriften van deze Inleiding ale algemeene beginselen kunnen beschouwen , waarna zich de rechter ook ten aanzien van de iegenwoordig geldende wetten zoude moeten regelen ; en hoe gevaarlijk dit zoude kunnen worden bij de wetten, welke in een anderen geest bewerkt zijn , waar het hier uitgedrukt beginsel niel ten grond ligt, heb ik wel niet noodig aan U Edel Mog. te herinneren , daar bijv, zeker de toepassing van de alhier voorgestelde bepaling op de wetten omtrent de kool-delverijen aan volstrekt onoverkomelijke zwarigheden zoude onderworpen zijn.// Prof Eruin nam alleen den laatsten volzin over van Gendebien. Van grooter gewicht en meer beslissend komt mij des sprekers waarschuwing voor //om de voorschriften van deze Inleiding niet als algemeene beginselen te beschouwen.// Wanneer men aan de //beperkers// der Algemeene Inleiding dus toevoegt, dat zij zich op niets kunnen beroepen dan op het ééne woord van Gendebien, straks aangehaald «dat deze bepalingen tot al de bij het 163e artikel der Grondwet beloofde wetboeken behoorden,// dan blijkt ten minste reeds zóóveel, dat Gendebien het bij dat ééne woord niet heeft gelaten, en bij eene andere gelegenheid zijn oordeel nog meer onbewimpeld heeft uitgesproken.

Nog ééne vraag ten slotte bij dit punt.

Waarom werd het door Kemper voorgestelde art. 2 niet opgenomen, bepalende: «De staatkundige regten en pligten van den burger behooren niet tot het burgerlijk regt en de bepalingen van hetzelve zijn daarop niet toepasselijk, dan voor zooverre de wetten, tot die onderwerpen betrekkelijk, daarop terugwijzen.// Dit art. 2 (waarvan in ons art. 1 B. W. nog het laatste spoor voorhanden is) mocht ook geene genade vinden in de oogen van het Comité-generaal. En waarom niet ? Ditmaal

-ocr page 167-

155

is het niet Gendebien, ditmaal zijn het wederom Pycke en Kempee, die antwoorden. Pycke (1) zeide //dat het hem zelfs gevaarlijk voorkwam op hetgeen door de Grondwet bepaald was terug te komen , daar wij zeker in deze discussie op geenerlei wijze geroepen zijn om de bepalingen der Grondwet op eeniger-lei manier te wijzigen.//En Kempek (2) geeft den spreker het volgende antwoord : //De Grondwet, zegt men, heeft in dit alles reeds voorzien , en juist daarom is de bepaling alhier overtollig. Doch vooreerst zie ik niet, waarom een beginsel, door de Grondwet voor het burgerlijk regt bepaald, niet weder in dat burgerlijk regl zoude opgenomen kunnen worden.// Is er dan nog twijfel dat Kempee zelf de Algemeene Bepalingen tot het burgerlijk regt rekende? En behoeft men tot de geschiedenis van het Eransche recht op te klimmen, waar de waarheid zich uit de geschiedenis van het Nederlandsche recht zóó trapsgewijze, maar zeker ontwikkelt?

Zal het, waar die geschiedenis zoo onwederlegbaar aantoont, dat zoowel hij, die het wetsontwerp verdedigde, als zij, die het bestreden om daarvoor later kun ontwerp in de plaats te stellen , kierin overeenstemden, dat men toch vooral voorzichtig moest zijn, de Algemeene Bepalingen niet buiten hare natuurlijke grenzen uit te breiden, nu nog noodig zijn meerdere grepen te doen in het breede veld dezer achtdaagsche discussie? Zal het noodig zijn er aan te herinneren dat in ’skonings boodschap van 19 Maart 1821 (3), door Voorduin //eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der wetgeving// genoemd, (nadat de Algemeene Inleiding van Kemper was gewogen en , wegens hare leerstellige bepalingen , Ze zwaar bevonden) in het gewijzigd ontwerp, door de Regeering ingediend, deze Algemeene Inleiding genoemd werd //de eerste conceptwet des burgerlijken welhoeks !’/i Zal het noodig zijn er van te gewagen, dat Nicolai (4) bij de openbare discussie

(]) Geschied, der Delib., II bl. 218—219; Nookdziek, I, bl. 166. (2) nbsp;nbsp;nbsp;Geschied, der Delib., II. bl. 223; Noordziek, I. bl. 168.

-ocr page 168-

156

over deze nieuwe wet, in Maart 1821, sprak van //le premier, ie nouveau projet de Code C'vilf// Zal het noodig zijn eindelijk nog hierop te wijzen, dat in de gansche geschiedenis dezer Algemeene Inleiding geen enkel gezegde vooxkoTat, dat eene tegenovergesielde bedoeling verraadt, dat het gevoelen van den hoogleeraar Opzoomer door de discussie over het ontwerp van 1820 niet alleen niet wordt gerecAtvaardigd, maar aanAoudend weersproken.

En toch beweert de hoogleeraar dat de gescAiedenis van de Nederlandsche wetgeving ten zijnen voordeele pleit.

Zóó kom ik van zelf tot het tweede argument

2. De considerans en de inAoud der wet van 15 Mei 1829 (Staatsbl. no. 28) en Aet opscArift der tegenwoordige Algemeene Bepalingen.

De voorstanders van de leer, dat het gansche staatsrecht, ja het gansche recht aan de Algemeene Bepalingen moet worden geannexeerd, plegen zich ook op hunne wijze op de gescAiedenis van het Nederlandsche recht te beroepen, en zich, zonder eenigszins acht te slaan op hetgeen hiervoren werd opgesomd, vast te klemmen aan den considerans der wet van 15 Mei 1829 [Staatsbl. n°. 28) en het opscAri/t der tegenwoordige Alg. Bep.

De geheele geschiedenis, gelijk die uit de redevoeringen der afgevaardigden in het licht treedt, moet, naar hun oordeel, wijken voor den considerans en den inhoud der wet van 1829.

De considerans van de wet van 15 Mei 1829 [Staatsbl. n°. 28) luidde; //dat de .Algemeene Bepalingen, vervat bij de wet van den 14lt;leu Juni 1822 [Staatsbl. n°. 10) niet bij uitsluiting toepasselijk zijn op het Burgerlijk Wetboek; dat daarenboven art. 1 over eene stofie handelt, welke hare plaats zal behooren te vinden in eene afzonderlijke wet,// — terwijl in art. 2 der wet werd bepaald, dat ook de overige artikelen als eene afzonderlijke wet //zouden blijven bestaan.»

De wetgever van 1829 AandAaafde den inhoud van artt.

2 —15 der Algemeene Bepalingen, veranderde daarin geene letter

-ocr page 169-

157

of jota, maar overwoog alleen, //dat zij mei bij uitsluitinff toepasselijk zijn op bet Burgerlijlf Jf'^etboeA.» Welke is de ware zin dezer woorden, die ook in dezaakderaard-slattingdenadv.-gen. Gregory op een dwaalspoor hebben gebracht, toen hij zeide : //En welke is nu de reden geweest der wijziging van de wet van 1822? Die reden wordt in de overweffing der wet van 15 Mei 1829aangetroöen, en bestaat hierin, dat de Algemeene Bepalingen vervat in de voornoemde wet van 1822 niet bij uitsluitinp toepasselijk zijn op het Burgerlijk Jfeiboek.e

Die negatief gestelde overweging geeft natuurlijk ruimte tot eene reeks van deductiën. Niet bij uitsluiting toepasselijk op bet Burgerlijk ff'etboek! Maar het is juist de vraag, waarop de Algemeene Bepalingen wel van toepassing zijn.

Volgens Prof. Opzoomer volgt uit die woorden, dat zij wèl van toepassing zijn op bet ganscbe reebt, op staatkundzge wetten.

Ts dit beweren in overeenstemming met de ware methode van wetsverklaring? Is het in overeenstemming met de regelen der logica ?

Omdat de wetgever niet verlangt, dat men bij den eersten mijlpaal blijve stilstaan, vloeit daaruit logisch voort, dat hij bedoeld heeft dat de wandelaar alle mijlpalen overschrijde?

Wanneer de wetgever werkelijk aan eene bepaling eene algemeene strekking wil geven, dan drukt hij zich gemeenlijk anders uit, dan gaat hij uit van het beginsel van toelating , en vermeldt daarna de uitzondering.

Één voorbeeld uit velen ; Art. 1932 B. W.: «Het bewijs door getuigen wordt toegelaten, in alle de gevallen waarin hetzelve niet door de wet wordt uitgesloten,//

Art. l Kooph. behelst: //Het bewijs door getuigen// (bij het Burgerlijk Wetboek aangewezen) zal in handelszaken worden toegelaten, ten ware, bij dit wetboek, een bepaald middel van bewijs bij uitsluiting is voorgeschreven.//

Van welke gedachte gaat de wetgever echter bier uit ? Van de gedachte van uitsluiting. Op dat gronddenkbeeld werkt hij voort. Het koord, dat aanvankelijk gespannen was tot het eerste

Ç1) v. D. HoN., B. Ragt, XXVII Deel, bl. 333.

-ocr page 170-

158 grensteeken, spant hij wijder uit. Tot welk een afstand? /)it blijkt niet, en, indien men alléén op de woorden van den considerans acht slaat, zou men tot geene verdere gevolgtrekking kunnen komen dan deze: de wetgever heeft niet duidelijk uitgedrukt, Aoe ver hij heeft willen gaan. Slechts zeer zelden kan men uit eene negatief gestelde bepaling tot een positieve waarheid geraken. Onverklaarbaar is het mij , hoe prof. Opzoomek vrede kan hebben met dezen Syllogismus :

lUaJor : de Algemeene Bepalingen zijn niet bij uitsluiting toepasselijk op het Burgerlijk Wetboek.

Minor: behalve het Burgerlijk Wetboek zijn er nog eene menigte andere wetten in ons vaderland, wetten betreflende staats-recht, administratief recht, enz.

Conclusie; de Algemeene Bepalingen zijn alzoo van toepassing op alle wetten.

Ik lees o. a. in de bekende Jjessen over de ^Redekunde, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen(]):

//Bij ontkennende oordeelen zegt men alleen, wat iets niet is. Wat nu voor het overige het gebruik van een ontkennend oordeel betreft., niettegenstaande het waar is ; dat het ons op het oogen-blik, door het zeggen, wat iets niet is,.. . niet veel wijzer maakt (hetgeen dan slechts eene uitzondering lijdt, wanneerde ontkenning in den tegenovergestelden zin bevestigt, zoo als : kij is niet dood, dus hij leeft), zoo is toch dikwijls eene ontkenning op zich zelve belangrijk genoeg, al kunnen wij ook daarvoor niets bevestigends in de plaats stellen. Als ik bijv, zeg, dat iemand niet gestolen heeft, beweer ik daarom niet, dat hij een braaf en regtschapen man is; doch wanneer hij onschuldig is aan diefstal, is alleen de waarheid van mijn ontkennend oordeel : kij keeft niet gestolen, genoegzaam, om hem voor den regter vrij te pleiten.//

Het laatste is volkomen juist en heeft zijn nut voor den strafrechter. Maar wij verseren hier op het gebied van burgerlijk recht; wij behandelen hier de vraag of de Algemeene Bepalingen

(1) 1828, bl. 122.

-ocr page 171-

159

diei’JJr het Burgerlijk Wetboek zijn geplaatst, misschien ook niet tot het Burgerlijk Wetboek behooren. En hier brengt ons het onitiennend oordeel, door den wetgever, niet veel verder, wanneer wij dit oordeel alléén uit dezen considerans willen afleiden. Ik heb, alléén afgaande op dien considerans, evenveel recht te beweren, dat de wetgever bedoelde door die Algeraeene Bepalingen, niet uitsluitend meer toepasselijk op het Burgerlijk Wetboek, van toepassing te verklaren op ]}et ganscke burgerlijke RECHT, en dat hij wel degelijk wenschte het strafrecht daarbij op te nemen, — als prof. Opzoomek heeft om , alléén uit dien considerans redeneerende, te zeggen , dat de wetgever eene staatsreektelijke wet heeft neêrgeschreven.

Maar nu wordt het eene geheel andere zaak, wanneer men over dien considerans het licht laat vallen niet van een enkel woord van Gendebien, maar van eene gansche achtdaagsche discussie, waarbij onderscheidene sprekers ondubbelzinnig verklaarden dat zij zich tegen iedere aanvulling van dezen titel met staatsrechtelijke bepalingen en beginselen verzetten. Nu wordt de duistere considerans helderder, nu trekt de nevel geheel weg, wanneer men den considerans in verband beschouwt met de bekende, straks herinnerde discussiën, waarop geene nadere beraadslagingen zijn gevolgd, waardoor al de vroegere redevoeringen zijn ie niet gedaan. Er kan n7i geen twijfel meer bestaan, wanneer men let op hetgeen door verschillende redenaren, bij verschillende bepalingen is in het midden gebracht, op hun geopenbaarden weerzin van de inmenging van het staatsrecht in deze bepalingen, of de wetgever in 1829 heeft de deur slechts één schrede wijder opengezet, en door dezen of genen misschien herinnerd, dat het minder eigenaardig was, bepalingen , die het burgerlijk reckt golden, op te nemen in een titel van ket Burgerlijk Wetboek, heeft hij in art. 2 voorgesohreven •.

»De bepalingen, vervat in artt. 2—15 van de aangehaalde wet, zullen als afzonderlijke wet, onder den titel van Al-gemeene Bepalingen der wetgeving van ket koningrijk blijven bestaan.//

Nu is alles duidelijk. Immers met de woorden: Algemeens

-ocr page 172-

160

Bepalingen der Wetgeving van iet ioningrigibedoelde de wetgever niets anders dan; Algemeene Bepalingen van Burgerlijk- en Slrafrecklu. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

Dit opschrift bevat een terugslag op den considerans en nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) staat met dien considerans alzoo in het nauwste verband. Want de considerans zegt niet: «Overwegende dat de Alge-meene Bepalingen moeten worden toegepast op de ganscke wetgeving van het koningrijk, maar niet bij uitsluiting.... op het Burgerlijk Wetboek.» En zóó moet nu ook het intitulé worden verstaan.

Maar nu nog een woord tot prof. Diephois (1), die, eene poging wagende om Mr, Telting te wederleggen, leert (en prof. OpzooMER (2) acht bet voldoende de redeneering van zijn ambtgenoot over te nemen): «Tk merk op, dat de wet van 1829 niets behelst wat de. strekking der wet tot de wetboeken beperkt; en dat, bij kare verheffing en inrigting tot eene afzonderlijke wet en de reden, die daartoe heeft geleid, niet nog van elders zou moeten blijken, dat men haar algemeen , maar veel meer het tegendeel, dat men baar slechts binnen zekeren kring toepasselijk heeft willen doen zijn. N'a de inrigting tot eene afzonderlijke wet kan nu ook geen gewigt meer worden gehecht aan de woorden van Gendb-BIEN, volgens wien ils fees proleyomènes) appartiennent à tous les codes promis par l’art. 163 (Gesch. der Del. bl. 447), uitgesproken, toen ze nog een deel van het B. ff'. ■ zouden uitmaken.»

Verheffing en inrigting tot eene afzonderlijke wet! In de verheffing lag niets vreemds, want dit had de wet van 15 Mei 1829 (Staatsbi. n°. 28) gemeen met eene reeks van andere wetten van dezelfde dagteekening (Staatsblad n°. 9—27). En onwillekeurig rijst de gedachte, wanneer men al die wetten met elkander vergelijkt, of de wetgever misschien daarom alleen eene verandering van titel noodzakelijk keurde, juist omdat dienzelfden dag zoovele andere wetten werden afgekondigd, niet tot het Burgerlijk Wetboek, maar

-ocr page 173-

161

tot het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging en van Koophandel behoorende.

In de verheffing tot eene afzonderlijke wet ligt ook daarom niets vreemds voor hem, die rekening houdt met hetgeen bij VooRDUiN is aangeteekend ten aanzien van de noodzakelijkheid om reeds, alvorens het gansche Wetboek gereed was, sommige deelen daarvan af te kondigen en in werking te brengen (1). VooEDUiN leert, dat, in weerwil dat in de inleiding tot het Kon. besl. van 12 Juni 1822 (S(aa(sbl. n'\ 8) was gezegd, dat, hoezeer de reeds aangenomen of nog aan te nemen gedeelten van het Burgerlijk Wetboek, naar aanleiding van art. 1 der z/lgemeene Bepalingen niet vroeger kunnen in werking komen, dan van het oogenblik , waarop het Burgerlijl: Weiboeh voor het Koningrijk der Kederlanden, zal van kracht zijTi, reeds sommige gedeelten der burgerlijke wetgeving (en onder burgerlijke wetgeving begrijpt Voorduin ook hetgeen thans is bepaald in art. 2 Alg. Bep., eene bepaling, welke het minst speciaal-burgerrechtelijke is van allen) dadelijk in werking werden gebracht”. De klemtoon moet dus niet vallen op de woorden: verheffing en inrigling tot eene afzonderlijke wet, maar op de woorden: blijven bestaan, in art. 2. Met die woorden gaf de wetgever te kennen, dat de Algemeene Bepalingen eene afzonderlijke wet zouden blijven, dat zij later niet in het Burgerlijk Wetboek behoorden te worden opgenomen. Maar daaruit kan niet volgen, dat zij nu ook zouden ophouden van burgerrechtelijke natuur te zijn.

Reden, die daartoe heeft geleid. Prof Diep nuts blijft in gebreke die reden op te noemen. Andere reden bestaat niet, dat blijkt uit den considerans. De dubbelzinnigheid, de negatieve strekking van den considerans, zoo hij bloot op zich zelf wordt beschouwd, is straks gebleken.

Het tegendeel moet van elders blijken. Welk tegendeel? Prof. Diephuis beschouwt den considerans der wet van 1829 zoo ongeveer als een vermoeden ten voordeele van de voorstanders der extensieve interpretatie. Zal eene stelling

(1) VoOHDüiN, Geschiedenis en Beginselen, Ie deel 1e stuk, bl. 311—313.

-ocr page 174-

162

eene presumtie, een begin van bewijs bunnen opleveren, dan moet zij op een vasten grondslag zijn gebouwd. Onvaster grondslag dan een ontkennend oordeel is wel niet denkbaar-Zoo van vermoeden sprake kon zijn, dan zou moeten blijken, dat de wetgever een vermoeden heeft gewild. Maar de wetgever verklaarde alleen hetgeen hij niet wilde.

Mr. ÏEi.TiNG sprak niet van vermoeden, maar van scAijn, (1) ofschoon zelfs die ecAijn reeds was uitgewischt door Prof. Pkuin (2). Doch zoo werkelijk de bewijslast van den beperkenden uitleg moet worden overgebracht op de beperkers (hetgeen ik ontken), welnu! ik meen, bij de behandeling van het eerste argument, het bewijs voor den beperkenden uitleg uit de geschiedenis te hebben geleverd. En wil men nu volstrekt een vermoeden, dan vind ik dit vermoeden opgesloten in de omstandigheid, dat geene enkele aanwijzing, niet de geringste zweem voorAanden is, dat de wetgever op zijne vroegere meening is teruggeAomen. Waar behandelt Voobduin het gansche geval dier //afzonderlijke vermelding en inrichting*, die op zich zelve niets vreemds bevatten dan alleen voor zoover het voortbestaan dier afzondering wordt gedecreteerd ? Men zou meenen, dat indien werkelijk de wetgever op eenmaal op de A.lgemeene Bepalingen een ander zegel had gedrukt dan daarop van den aanvang af lag, de onvermoeide navorscher van de geschiedenis onzer wetgeving wel niet in gebreke zou ziju gebleven dit bewijs te leveren, hij, die ons niet de geringste bijzonderheid dier geschiedenis bespaarde! Onder welke rubriek wordt het geheele geval behandeld? Onder geen andere dan die //van de rangscAiAAing der titels». In hetgeen in 1829 niets anders was dan eene uiteenzetting tot burgerlijA recAt van hetgeen eerst verkeerdelijk onder het burgerlijA wetboeA was gerangschikt, heeft men later gemeend eene vermenging van burgerlijk- en staatsrecht, misschien wel eene oplossing van burgerlijk in staatsrecht te zien. J)at zijn de gevolgen als de considerans eener wet niet door duidelijkheid uitmunt.

-ocr page 175-

163

Het laatste argument van Prof. Diephuis, waaraan ook blijkbaar prof. Opzoomer waarde hecht, luidt: «De woorden van Gendubien zijn anierieur aan de inrichting tot eene afzonderlijke wet. Na die inrichting kan aan zijne woorden geen waarde meer worden gehecht”. Voorzeker; de woorden van Gendebien zijn anterieur aan de af kondiging. En niet alleejn die woorden, want men waant nog dat alle bestrijding zich tot die woorden kan beperken; — alle die woorden door de sprekers in beperkenden zin uitgesproken , door geen tegenovergestelde woorden ontzenuwd of twijfelachtig gemaakt, —alle die woorden zijn anterieur aan de afkondiging ! Geen wonder ! De oorzaak is deze, dat destijds, gelijk nu nog, de vaststelling der wet de afkondiging pleegde vooraf te gaan ! JDit zal vooreerst nog wel zoo blijven.

Eindelijk Mr. C. Asser, (1) op wien Opzoomer zich beroept: »Er bestond schijn noch schaduw van goede redenen, om ze aan het hoofd van het burgerlijk Wetboek te plaatsen”.

Asser bepaalt zich tot de verwijzing naar de wet van 15 Mei 1829 (Staatsbl, n°. 28). Hij ontsteekt zijn fakkel aan een licht, dat niets is dan eene schemering.

»Niet aan het hoofd van het Burgerlijk Wetboek”. Asser cursyveert het woord Burgerlijk, — men kan eveneens het woord Wetboek cutsyveeren.

Men vrage dus niet met Opzoomer (2) //Omdat men bij de beraadslaging heeft opgemerkt, dat deze of gene bepaling niet uitsluitend op het burgerlijk wetboek, maar even goed op de wetboeken van handels-en strafrecht betrekking hebben, volgt daaruit, dat zij ook geen haarbreed verder reiken en op staatkundige wetten onmogelijk van toepassing zijn?”

Men vrage liever :

//Omdat men bij de beraadslaging heeft opgemerkt, dat deze of gene bepaling is weggelaten, omdat zij tot het staatsrecht behoorde, volgt daaruit, dat zij, zonder eenige grens,

-ocr page 176-

164 verder reiken en ook voor het staatsrecht ffescireven en onvoorwaardelijk van toepassing zijn ?”

En die vraag blijf ik ontkennend beantwoorden.

ProC Opzoomer heeft nog een ander //beslissend// argument. Volgens hem zijn de Algemeene Bepalingen ooA op het staatsrecht van toepassing, omdat zij omnium consensu, van toepassing zijn op het strafrecht.

Onverbiddelijk zwaait onze hoogleeraar de geeselroede tegen hen die zich vermeetten de Algemeene Bepalingen niet op het staatsrecht, en niettemin op het strafrecht van toepassing te achten.

Mr. Gii.QUiN (1), wiens redeneering inderdaad nu en dan zonderling klinkt, wordt de eer eener wederlegging //voet voor voet// on waardig gekeurd.

Aan Mr. de Pintü (2), die ook de stelling waagde vol te houden , dat de wet houdende Algemeene Bepalingen moet worden beperkt tot de z/i}/wetboeken, werden de vragen voorgelegd; //Zijn dan al die vijf wetboeken deelen van het privaatrecht? Ts Mr. DE P1NT0 misschien niet ongeneigd om het strafrecht voor een deel van het privaatrecht aan te zien//?

Zouden er waarlijk rechtsgeleerden gevonden worden, die bij de bespreking van dit vraagpunt zich aan zóó verregaande onwetendheid zouden hebben schuldig gemaakt, dat zij het strafrecht onder het burgerUjA recht classificeerden?

Mr. DE PiNïO schijnt te meenen, dat er onder die Algemeene Bepalingen ook gevonden worden, die op’t strafrecht van toepassing zijn. Maar erkende hij daarom, dat strafrecht //tot het burgerlijk recht// behoorde? De premisse is juist, de gevolgtrekking is het niet.

Met Prof. Opzoomer kan ik volkomen instemmen //dat uit de geschiedenis, noch van de Eransche wet, noch van de

-ocr page 177-

165

onze, iets is op te delven, wat voor deze eigenaardige meening kan pleiten*. Maar wie staat die eigenaardige meening voor ?

Die het waagde, zou onmiddellijk kunnen worden teruggeslagen met eene verwijzing naar den inhoud onzer Alge-meene Bepalingen.

Art. 4: //De wet verbindt alleen voor het toekomende, en heeft geene terug werkende kracht*. Eene bepaling, volgens velen overtollig, omdat zij uit den aard der zaak voortkomt. Maar indien er ééne overweging is, waarom zij behouden behoort te blijven, dan is het juist in de materie van strafrecht. Het maatschappelijk belang vordert, dat niemand gestraft worde wegens overtreding eener wet, die niet of nog niet verbindend was, toen ’t misdrijf werd gepleegd. Art. 4 van de Boorloopige Bepalingen van het Wetboek van Strafrecht is niets anders dan de bekrachtiging van het algemeen beginsel, in art. 4 Alg. Bep. nedergelegd.

De artt. 5, 8, 11, 12, 13, 14 zijn onbetwistbaar oo^ op het strafrecht van toepassing, ofschoon art. 8 den twijfel doet rijzen , of onder de woorden //de verordeningen van politie// alléén de algemeene, dan wel ooi: de provinciale en plaatselijke zijn bedoeld. Met andere woorden regelen de Algemeene Bepalingen uitsluitend het algemeene strafrecht, dan wel het strafrecht i» al zijne deelen? In die vraag behoef ik mij thans niet te verdiepen.

Men ziet, ik neem dus met Prof. Opzoomer aan , dat de Algemeene Bepalingen ook slaan op het strafrecAi. Maar vloeit daaruit nu ook logisch voort, dat zij op het^awip^e staatsrecht slaan? Men kan zeer zeker van het totum tot de pars afdalen ; kan men ook uit de pars tot het toi7im opklimmen? Is die sprong niet te gewaagd?

Er bestond een afdoende reden, om de Algemeene Bepalingen, die aanvankelijk in het Burgerlijk IBetboek waren gekerkerd, van het Burgerlijk IBetboek los te maken. Zij was deze, dat die Algemeene Bepalingen bijkans evenveel strafrecht als burgerlijk recht bevatten.

En er was wederom een afdoende reden, waarom die Algemeene Bepalingen bijkans evenveel straf reckt als burgerlijk

-ocr page 178-

166 recht bevatten. Zij was deze, dat art. 163 der Grondwet van 1815 dit voorschreef.

Art. 163 der Grondwet luidde aldus: '/Er zal worden ingevoerd een algemeen wetboek van Burgerlijk Regt, van Koophandel, van Lijfstraffe lij h Regt, van de zarnenstelling der Eegterlijke Magt, en van de Manier van Procederen.//

De Grondwet van 1815 schreef niet voor vijf wetboeken, maar een algemeen wetboeh, een Coden;, uit vijf deelen bestaande. Zij vroeg niet naar de geboorte-acte van het strafrecht- Het maatschappelijk belang woog bij haar zwaarder dan de eisch eener wetenschappelijke indeeling. Zij decreteerde een Codex tot handhaving der burgerlijke orde in de maatschappij, en van dien Codex was natuurlijk het Strafwetboek een onmisbaar, misschien het meest noodzakelijk element, hetgeen evenwel niet belet, dat die noodzakelijkheid vooreerst een zestigtal jaren werd opgeschort.

Het wetboek van Rijfstraffelijh Regt behoorde tot de taak, die de wetgever van 1820 zich had afgebakend, en gedurende den tijd, dat men zich met de herziening onzer wetgeving, die de wetgeving van 1838 geworden is, onvermoeid bezig hield , heeft men werkelijk ook het strafrecht onder handen genomen. Men herinnert zich, dat een der eerste handelingen van den Souvereinen Vorst is geweest het besluit van 11 December 1813 {Stbl. n°. 10), waarin reeds onderscheidene wijzigingen in de wetgeving op het strafrecht werden vastgesteld (1). Den 2-3 April 1827 (2) werd door den Koning een ontwerp van een wetboek van strafrecht ingezonden met beleefd verzoek evenwel //zich met de deliberatiën vooreerst niet bezig te houden.// Later werd het ontwerp toch in de afdeelingen behandeld, //doch tegen het ingediende ontwerp van een wetboek van strafrecht// deden zich nu zoodanige bezwaren kennen, dat de Regeering besloot, (vóór het in

-ocr page 179-

167

openbare beraadslaging was gekomen), hetzelve in nadere overweffing te honden. //De Koning bepaalde tevens, om de invoering der overige wetboeken , niet tot de voltooijing van het wetboek van strafregt, op te houden; doch aan de andere zijde, daarom de natie niet te versteken van al de voorregten, aan de invoering van een nadonaal wetboek van strafregt verbonden. Sommige bepalingen werden overgenomen in het ontwerp des wetboeks van strafvordering; anderen in het ontwerp eener wet, welke de strekking had, om eenige gapingen in den Code Pénal aan te vullen.// Andere beginselen vindt men terug in de Algemeene Bepalingen, — had de Regeering er kunnen bij voegen. Genoeg, om te doen uitkomen , dat de Regeering het destijds als hare taak beschouwde, ook, wat het strafrecht betrof, aan den eisch der Grondwet van 1815 voldoening te verschaffen. Demelfden eisch bepaalde de Grondwet niet voor het Staatsrecht, dat zich eerst uit de Grondwet moest ontwikkelen.

Wanneer wij thans art. 163 der Grondwet van 1815, overeenstemmende met art. 161 der Grondwet van 1840, lezen, dan wekt het zeker bij menigeen bevreemding, dat het burgerlijk recht en het strafrecht hier zoo broederlijk zijn saamgestrengeld. De tegenwerping ligt voor de hand, dat het strafrecht tot het staatsrecht behoort.

Ik erken dit volkomen. Voorzeker, niet de vraag, wie den eisch instelt, kan den maatstaf opleveren of eenig recht onder burgerlijk of onder staatsrecht is te rangschikken. De aard en het wezen van het recht moeten beslissen. Strafrecht is staatsrecht, omdat de strafwet het misdrijf beschouwt als eene inbreuk op de maatschappelijke orde, als eene krenking van het openbare rechtsleven. Maar dacht zóó ook de Fransche wetgever in het begin dezer eeuw? Was, eene halve eeuw geleden, die overtuiging óók zoo diep gevestigd in o«« land? Was de vereenzelviging van het burgerlijk met het strafrecht vreemd in die tijden, toen niet het maatschappelijk recht en het maatschappelijk belang den grondsteen vormden der verschillende strafrechts-theoriën, maar toen door sommigen nog theoriën werden verkondigd, welke haar steunpunt vonden in

-ocr page 180-

168

de vindicta privata? Gold toen niet nog bij velen de theorie, dat de straf hoofdzakelijk strekte om het kwaad, den belee-digde aangedaan, te vergelden of uit te wisschen? Was niet menige theorie, in het begin dezer eeuw, gegrond op het beginsel eener gelouterde wraakneming? In den tegenwoordi-gen tijd zal het bij weinigen meer opkomen , het strafrecht op gelijke lijn te stellen met het burgerlijk recht. Men erkent thans meer algemeen, dat het recht om te straffen aan den Staat toekomt in het belang van den Staat en tot handhaving van de maatschappelijke orde. Maar zijn alle oude theoriën daarom allen verlaten? Eene andere overweging: Zijn er zelfs thans niet nog vele punten van aanraking tusschen het burgerlijk en bet strafrecht? Moet men niet dikwijls tot het burgerlijk recht teruggaan, om aan de strafbepaling haren waren zin en hare speciale beteekenis te geven ? Is er niet een onmiskenbare draad, die de bepalingen van strafrecht met het burgerlijk recht verbindt ? De voorbeelden zijn te talrijk dan dat het noodig zou zijn hierbij stil te staan.

En toch zijn het nog volstrekt niet deze overwegingen, die den grondwetgever van 1815 hebben doen besluiten ook de invoering van een wetboek van strafrecht, gelijktijdig met die van andere wetboeken, te bevelen.

De ware reden deelt ons Thorbecke mede (1): //de beAoefte aan eenAeid van wetgeving op het stuk van burgerlijk straf- en handelsrecht en de manier van procederen”, — welke behoefte volgens Thorbecke //zelfs bij Hogendorp” klaar voor den geest stond. Daardoor erlangt men de juiste interpretatie van het woord algemeen in art. 163 der Grondwet van 1815. Dit woord, ook voorkomende in art. 28 der Staatsregeling van 1798 (Alg. Beg.), doelde op eenAeid van wetgeving, op ieder gebied.

De eenheid van het rijA moest leiden tot de eenheid van het recAt. Dat was de strekking van art. 163 der Grondwet van 1815. Daartoe bestond reden. De republiek had geene nationale wetgeving gekend; het burgerlijk rechtwas, even als het

(1) Aanteekening op de Grondwet, Ue deel bl. 146.

-ocr page 181-

169

taatsrecht, door den kring van gewest of stad begrensd. Leverde het staatsrecht het schouwspel op van grenzelooze verwarring, het burgerlijk en het strafrecht evenzeer. Het burgerlijk recht een heirleger van onderling strijdige gewoonten, coutume’s en verordeningen. Het strafrecht — een chaos van keuren en plakkaten. Ten tijde der republiek was eene algemeene strafwetgeving even ver te zoeken als eene algemeene wetgeving. De Carolina, in de eene provincie geldig, werd in de andere als niet geldig noch verbindend beschouwd. Bleven de gewestelijke of plaatselijke keuren het antwoord schuldig op eene vraag van strafrecht, dan nam meu tot het Romeinsche ofander recht zijn toevlucht. Tusschen al die verschillende rechtsbronnen moest de rechter een verband zoeken, dat in wezen niet bestond. Was het wonder, dat, bij het herstel onzer onafhankelijkheid, bij het uitzicht op eene nationale wetgeving, het oog zich hoopvol richtte op de verwezenlijking van den wensch, dat men in het bezit zou komen, co^ van een Algemeen Wetboek van Strafrecht, en vordert de onpartijdigheid niet te erkennen, dat de Code Pénal, met al zijn gebreken, (Zie» wensch althans heeft bevredigd?

En daarom zegt prof. Erdin (1) m. i. met het volste recht, dat de Algemeene Bepalingen //geen inleiding zijn op het Burgerlijk Wetboek alleen, maar op de geheele wetgeving van 1838”, of, wil men nog juister, op de geheele nieuwe wetgeving voor Aet Koningrijk.

Mijne slotsom omtrent het derde argument van prof-Opzoouer is alzoo deze, dat het volkomen waar is, dat, volgens de hedendaagsche regelen der wetenschappelijke classificatie, het strafrecht tot het eéaatsrecAt behoort, maar dat het evenmin te loochenen valt, dat, volgens de toen geldende coustitutioneele voorschriften, en op grond van eene volkomen gelijke maatschappelijke behoefte, de regeling van het strafrecht met die van het burgerlijk recht werd vereenzelvigd.

(1) Nieuwe Bijdr. XVe deel bl. 433—437.

TAeww. D. XXXIV, 2de Stuk [1873] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 182-

170

Nog een woord ten slotte over het laa(a(e argument van prof. Opzoomer:

//Het opschrift en de inhoud onzer Algemeene Bepalingen, inzonderheid van art. 4”. ' t i i m

«. ffeé opscArifl onzer Algemeene Bepalingen. Dit opschrift luidt: //Wet, houdende j4lgemeene Bepalingen der wetgeving van Aet KoningrijAv, — en is aldus volkomen identiek met den inhoud van art. 2 der meermalen aangehaalde wet van 15 Mei 1829. '

Wat omtrent dit art. 2 straks is gezegd, gelde thans ook voor het opschrift. Br bestaat geen enkele grond tot uitbreiding van dit opschrift tot het staatsreeAt.

Mijne opmerkingen omtrent de geschiedenis van art. 163 der Grondwet van 1815 laten een nieuw licht vallen op de woorden : wetgeving van Aet KoningrijA. Dat is geene andere wetgeving, dan die bij dat Grondwets-artikel werd bedoeld, de nieuwe wetgeving, waarvan de strekking was //de wetgeving van Aet KoningrijAv te verwezenlijken. In dat licht bezien, doelt het opschrift niet op het onmeetlijke gebied van het recAt, maar op het begrensde gebied van Aet Ko-ningriji.

Reeds Prof. Bruin (1) wees op de verkeerde opvatting, door zijn collega Opzoomer aan het woord wetgeving gegeven.

//Dat woord// — zeide Mr. Bruin — »Aan hier geene andere beteekenis hebben dan die van codificatie. Er kan hier geene andere wetgeving bedoeld zijn dan die van 1838.// Tot staving van zijn gevoelen beriep Mr. Bruin zich verder op het opschrift van een paar andere wettelijke verordeningen uit denzelfden tijd, als o. a, van het Besluit van 10 April 1838 en van de transitoire wet.

Tegen die redeneering is nu wederom Prof. Opzoomer opgekomen. Hij vraagt (2): codificatie van 1838; goed, //maar wat is die codificatie? De nieuwe wetgeving van 1838 bevatte

-ocr page 183-

171 geen strafwetboek//. Al die aanmerkingen had Prof. Pruin misschien kunnen vermijden, wanneer hij, nauwkeuriger, gesproken had niet van de wetgeving van 18.38, maar van de wetgeving, bedoeld bij art. 163 der Grondwet van 1815. En dan is het voor de beantwoording onzer vraag vrij onverschillig, of nog een gedeelte dier nieuwe wetgeving /zin de maak is, en er ook nog wel een poos in zal blijven//.

Nog eene andere vraag zou de heer Opzoomer (1) kunnen doen, dezenamelijk, //of, wanneer onze titel alleen op de wetgeving van 1838 toepasselijk is, latere wetten, die op de onderwerpen betrekking hebben, in één der algemeene wetboeken behandeld , buiten zijn bereik liggen//? Kan die vraag eene vraag zijn? Indien de Algemeene Bepalingen betrekking hebben tot de vijf wetboeken, loi het geheel, zal dan in ernst één rechtsgeleerde er nog aan kunnen twijfelen, of die bepalingen zweven ooh over de wijzigingen en aanvullingen, die later in die wetboeken zijn gebracht? Is het noodig, bij die vraag een oogenblik stil te staan?

/zWil men de geschiedenis onzer wet inroepen, dan moet men de volledige geschiedenis, niet maar een gedeelte er van, raadplegen.'/ Volkomen juist, maar heeft' Prof. Opzoomer werkelijk op de volledige geschiedenis van de Neder-landsche Algemeene Bepalingen acht geslagen? Zoo ja, hoe is het mogelijk, vol te houden, dat Æe geschiedenis pleit ten gunste van zijn uitzettings-systeem ?

//Wat had men bij de beraadslagingen in Frankrijk altijd op den voorgrond geplaatst? Het volstrekt algemeene karakter dezer bepalingen. Men sprak er telkens van , dat het reeds door het opschrift van den inleidenden titel was aangeduid , dat van de wetten en général melding maakte. De titel zelf, zei men, staat in het Burgerlijk Wetboek, maar zijn opschrift toont duidelijk, dat hij niet voor dat wetboek alleen, maar voor de wetten in het algemean geschreven is, en men maakte er den voorstanders der afscheiding een verwijt van, dat

(l) Alg. Beg., bl. 17.

-ocr page 184-

irz

zij te veel aan den norm hechtten, in plaats van met de ^aaZ: tevreden te zijn//. //Men sprak er telkens van//: maar men handelde in strijd met het verlangen van hen, die zóó spraken. //Men zeide, dat de titel ten onrechte »« het Burgerlijk Wetboek stond//: maar het was voor doove ooren gepredikt ; de titel bleef daar staan. En, op die wijze al wat bij de wording der FranscAe bepalingen gezegd is, saaravattende, vraagt Prof. Opzoomer: //Zal dat alles om een paar woorden van Genbebien in het vergeetboek raken// ?

Alsof de wording der JVederlandsde bepalingen niet een geheel anderen geest had verraden ! Alsof men, die geschiedenis aandachtig raadpleegende, niets anders opdelft dan een paar woorden van Gendebien! Alsof, hetzij tusschen 1821 en 1829, hetzij tusschen 1829 en 1838, er iemand aan gedacht heeft, op grond van het opscAri/t der AIgemeene Bepalingen , ze tot het staatsrecht terug te voeren !

b. De Mond der Algemeene SepaUngen. Zij, die met prof. OpzooMER eenstemmig denken, beroepen zich eindelijk ook hierop, dat onder de Algemeene Bepalingen verschillende voorschriften zijn opgenomen , die niet tot de codificatie van 1838, zelfs niet tot het Grondwets-artikel van 1815 beperkt kunnen worden, maar die ongetwijfeld op ons recht in het algemeen toepasselijk zijn.

Prof. OpzooMER wil dat niet doen.

Daaromtrent zegt onze hoogleeraar, wien te recht een groot gezag voor de uitlegging onzer wetten wordt toegekend, het volgende ;

//Ik zal mij niet, zoo als door anderen gedaan is, op het algemeene karakter beroepen, dat bij sommige onzer bepalingen, b. v. bij art 1 en 4, onmisbaar is. Want prof. Phuin heeft zeer goed aangetoond, dat zulk een beroep geen groote bewijskracht zou hebben.//

Prof. Bruin had namelijk gezegd: //Wat bewijst het voor de algemeene strekking der geheele wet, wanneer enkele artikelen op het staatsrecht kunnen worden toegepast// ? En hij redeneert aldus : als het opschrift niet veranderd was

-ocr page 185-

173

zou niemand er aan twijfelen , of deze bepalingen waren louter clviel-rechtelijk. //Streng genomen mogen zij dus niet tot andere deelen van het recht worden uitgebreid. Maar nii iaren aard zijn zij daarop toepasselijk. //......//Wij mogen al die bepalingen dus veilig ook op de andere wetboeken , en zelfs op het staatsrecht toepassen, al mogen wij er natuurlijk met uit afleiden, dat de inleiding, waarin zij voorkomen, op zich zelve eene meer algemeene strekking heeft, dan de wetgeve i haar uitdrukkelijk heeft toegekend. Zóó, geloof ik, zou men geredeneerd hebben, en zoo ongeveer moeten wij ook thans redeneeren, nu de wet, houdende Alg. Bep., geen inleiding is op het Burg. Wetb. alléén, maar op de geheele wetgeving van 1838. De artikelen, waarop men zich beroept, zijn alleen voor die wetgeving vastgesteld, maar zij zijn uit hunnen aard zoo algemeen, dat onze wetgever, zoo hij ook het staatsrecht gecodificeerd had, niet verzuimd zou hebben ze ook daarvoor vast te stellen. Wij hebben dus alle recht ze op het staatsrecht toe te passen. Maar wij hebben hoegenaamd geen recht uii de algemeene slrekHng dier bijzondere bepalingen te besluiten tot de algemeene strekking der geheele wet, waarin zij voorkomen. J^oor iedere bepaling op zicA zelve moet onder-zocAt worden of zij eene algemeene slreAAing Aeeftquot;.

Met die redeneering vereenigt zich prof. Opzoomer. (1) //Prof. Bruin heeft” — zegt hij — //zeer goed aangetoond, dat zulk een beroep geen groote bewijskracht zou hebben. Ik wil van een bepaling spreken, die louter positief is en zonder uitdrukkelijke wetsbepaling in het geheel niet zou gelden”.

„Stel” — vervolgt onze schrijver —//stel: deze wet geldt alléén voor de wetboeken van art. 163 der Grondwet van 1815. Op al wat daar buiten ligt, op staatkundige wetten en wat er meer moge zijn, is zij dus niet van toepassing. Wat zal men dan omtrent al die wetten moeten aannemen? Dat zij wel terug werken de kracht hebben? Neen, want art. 4 is //een algemeen rechtsbeginsel, dat ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling vast zou staan”. Dat zij verbinden zonder

(1) Alg- Bep,t bb 16,

-ocr page 186-

174 behoorlijk te zijn afgekondigd? Evenmin. Om dezelfde reden. Bij dit alles is er dus geen kwaad. Maar nu art. 2 § 3 .P Zal een politieke wet eerst werken //den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Sfaafsblad, in hetwelk zij geplaatst is’? Hier zal men toch wel van geen algemeen rechtsbeginsel spreken, dat ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling vast zou staan. Wat dan? Wanneer zal zulk eene wet, als zij zelve daaromtrent geene bepaling bevat, aanvangen te werken? Mij dunkt, deze vraag mag de beperkers der strekking van onze wet wel tot eenig nadenken brengen”.

De vraag, die prof. Opzoomer stelt, moet wèl van bijzonder gewicht zijn, dat zij eene bijzondere aansporing tot nadenken noodzakelijk maakte.

En toch kan ik (de geachte hoogleeraar neme mijne verzekering aan van behoorlijk over zijne vraag te hebben nage-dacAé) de bijzondere moeielijkheid der vraag niet inzien. Het verwondert mij zelfs, dat die vraag door den hoogleeraar werd gesteld , nadat hij zich te voren had vereenigd met de zienswijze van prof. ERniN, dat sommige der Algemeene Bepalingen, die zich daartoe laten leenen, ook op het staatsrecht Aunnen worden toegepast.

Tusschen art. 2, § 3 en de overige alinea’s van hetzelfde artikel bestaat, naar het mij voorkomt, wat het algemeen karakter der bepaling betreft, geen verschil. Het éénige verschilpunt ligt hierin, dat de twee alinea’s waar zouden zijn, al stonden zij niet in de wet geschreven, hetgeen ten aanzien van de derde niet kan worden getuigd. De termijnsbepaling, waaraan, de wetgever het wettelijk vermoeden van de bekendheid der wet bij de burgers vastknoopt, is in de onderscheidene wetgevingen verschillend geregeld : zij is niet uit de wetenschap af te leiden: zij regelt zich naar de praktijk, naarde eischen van het verkeer. Maar wat zal den wetgever, nadat hij eenmaal die bepaling, met het oog op het burgerlijk recht, heeft opgenomen, terughouden haar oo^ op het staatsrecht toe te passen, ten zij «» het staatsrecht een voorschrift zij vervat, waartegen de burgerrechtelijke bepaling aandruischt? En nauwelijks is een reden denkbaar, waarom, niet wat het tijdstip

-ocr page 187-

der afkondiging zelve, maar wat de termijnsbepaling betreft» waaraan het wettelijk vermoeden eener algemeene bekendheid zich vastknoopt, in het staatsrecht een andere regel dan in het burgerlijk recht zou worden opgenomen. , nbsp;nbsp;, ;

Het uitgangspunt y^nn^deondersieUing van prof. Oezoomer is minder ^nist, en daarom kan aan zijne gevolgtrekking ook E^inder^ waarde^ worden gehechf. Hie onderstelling steunt op, dezen grondslag, dat zijj, die de jdlgemeene. Bepalingen in een beperkenden zin opvatten, haar in geen geval op Jiet staatsrecht van toepassing verklaren. Ik haalde reeds straks de eigene, woorden,aan van prof Pruin , waaruit het tegendeel blijkt De beperkte opvatting van^de Algemeene Bepalingen behoedt niet in den jweg te staan, dat de een of ander, jn die civielrechtelijke lijst vervat, ook op jhet staatsrecht van^ toepassing worde, verklaard. De aard der bepaling zelve moet^ hier beslissen. Wat in rechten waar zou zijn , zonder dat het in de wet geschreven ware, zal ook voor het staatsrecht gel • den. Maar omdat sommige bepalingen een ruimer strekking verraden, moeten daarom (de overige, kunstmatig gewrongen en eveneens in uitgebreiden zin worden opgevat ? Moet men daarom komen tot deze uitspraak^van,0EZ0QM.ER. (1) : //Niet alleen de zelfstandigheid, maar ook kei volstrekt algemeene karakter onzer wet acht ik door het aangevoerde, éewe««?«.// Is dit yèl.in overeenstemming »met de ware methode van wetsverklaring»? nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, „

„Ter bestrijding dier methode één (Voorbeeld. lp art. 649 , al. 2 B. W. is het beginsel van onteigening ten behoeve van den Staat tegen gelijktijdige, schadeloosstelling opgenomen, voor het (geval van bepoldering of droogmaking yan verdronken landen, //ook voor het algemeen belang,// Jle i onderwerp, van «ia^rscA^ alzoo, geregeld in , de burgerlijke wetgeving van 1838. Een voorschrift, in zóóverre gewijzigd , dat thans, krachtens art. 147 der tegenwoordige Grondwet, en de daarop gebouwde artikelen 55—59 der wet op de onteigening ten

(l) Alg. Bep., bl. 19.

-ocr page 188-

176

algemeenen nutte van 28 Augustus 1851 (SM. n'’. 125) nu de schadeloosstelling zal moeten voorafgaan (1 ). Of kan iemand er aan twijfelen, dat de beonrdeeling van de noodzakelijkheid der bepoldering of droogmaking uitsluitend aan den Koning behoort (2)? En zoo zou ook zeker art. 545 Code Civil, eveneens eene bepaling van staatsrecht behelzende, in ons wetboek zijn overgenomen, ware het niet dat art. 164 der Grondwet, ofschoon minder goed , dit onderwerp reeds had geregeld (3). En indien art. 649, 2de al. in het Burgerlijk Wetboek daarentegen wel is opgenomen, dan was het kennelijk, omdat men begreep, dat de wetgeving omtrent de droogmaking en inpoldering van verdronken land onmiddellijke regeling en aanvulling vorderde. «Men kan zich niet verbeelden« (4) — zeide de Rogeering — «dat, indien deze Titel niets bevat, waarop eenige aanmerking valt, dezelve zoude kunnen worden afgekeurd, omdat die niet gepaard gaat met eene bijzondere wet, welke geen gedeelte van het wetboei uitmaakt.« Daaruit is zeer zeker af te leiden dat de wetgever begreep, dat de onteigening ten algemeenen nutte bij eene bijzondere staatswet moest worden geregeld, maar daaruit blijkt eveneens, dat het beginsel, hetwelk in art. 649, al. 2 B. W, is bekrachtigd, van ilaaterecAtelijlie natuur is. Zal men nu uit dit onbetwistbaar feit, dat in den derden titel van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek eene enkele bepaling voorkomt, die verband houdt met het staatsrecAi, de gevolgtrekking maken, dat die ganscAe titel een algemeen karakter draagt en op de staatswet van toepassing is? Die gevolgtrekking zou mij althans hoogst gewaagd voorkomen.

Tot geen andere slotsom kan men, naar streng logische methode, komen waar het art. 2 en ooA art. 2, al. 3 van de Alg. Bep. betreft. Dezelfde noodzakelijkheid, welke den wetgever dreef in art. 649, al. 2 B. W. eene bepaling op te nemen, welke eigenaardig behoort tot het gebied van het staatsrecht,

(4) VoOBDUlN, III, bl. 449,

-ocr page 189-

177 bewoog hem in art. 2, al. 3 eene bepaling op te nemen, welke, ofschoon oorspronkelijk voor het ƒ«« ci»«7e geschreven, nu eenmaal de Grondwet van 1815 de materie der afkondiging van de staatswetten slechts zeer gebrekkig regelde, ook tot hety«« publicum werd uitgebreid.

Art. 121 der Grondwet van 1815 bepaalde; »De wijze van afkondiging der wetten , en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld//. Die bepaling was zóó algemeen mogelijk, en had zoowel tot burgerlijke als tot staatswetten betrekking. Gelijk ik reeds straks deed opmerken, er bestaat geen reden tot onderscheiding. Bij Thorbecke (1) vinden wij de aanteekening : // Door de wei geregeld: het laatste is geschied door de wet van 1832, tiane art. 2 der wet houdende Algeraeene Bepalingen. De wijze van afkondiging is niet regtstreeks voorgeschreven. Daar echter de derde alinea van dat artikel zegt, dat de afkondiging wordt gerekend bekend te zijn op den Iwin-tigsien dag na dien der dagteekening van het Staaisblad, in hetwelk de wet is geplaatst, zal de plaatsing in het Slaalsblad voor de wettige wijze van afkondiging moeten worden gehouden//

Deze aanteekening van Thorbecke schijnt niet geheel nauwkeurig; èn omdat de wet van 1822 door die van 1829 is vervangen, èn omdat, gelijk wij vroeger zagen, die wet van 1822 de Algemeene Bepalingen geheel en al insloot binnen het kader van het Burgerlijk Jf'etboel:^ èn eindelijk, omdat zoowel de wet van 1822 als de wet van 1829 thans niet is art.2 der wet, maar de wet, houdende Algemeene Bepalingen.

Intusschen is de juistheid van de grondgedachte van Thorbecke voor geen tegenspraak vatbaar. Art. 2 Alg. Bep. is ook op het staatsrecht van toepassing. Maar waarom? Niet omdat de bepaling in een Wetboek van Burgerlijk recht niet te huis behoort, waar het de burgerlijke wetgeving zelve betreft. Maar omdat eene gelijksoortige regeling voor de staatswetten evenzeer noodzakelijk was , en die regeling , volgens de Grondwet van 1815, ontbrak. Dit werd o. a. door Reyphins (2) erkend, toen die afgev. zeide: //Het is geen der

-ocr page 190-

178

geringste zwarigheden, dat bij de Grondwet geen tijd bepaald^ is, binnen welken eene wet,, door het gemeen overleg van den Koning en de Staten-Generaal bekrachtigd, moet gepromul^ geerd worden». Stel, dat de Grondwetgever van 1848, van oordeel dat art. 2 Alg. !5ep. eigenaardig tot de burgerlijke wetgeving behoorde, de afkondiging der staatswetten nader had geregeld, gelijk hij het deed voor'de algemeene,maatrege-,, len van inwendig bestuur (1), zou dan iemand er aan hebben kunnen twijfelen, dat die bepaling uitsluitend gold voor het burgerlijk recht? De Grondwet van 1848 liet het na. Hij stelde zich op dit standpunt, dat öo/: de afkondiging der «Zaa/^e/Ze» voldoende was geregeld bij art. 2 Alg. Bep. Wat vloeit daarui,^, thans anders voort , dan dat art. 2, bij uitzondering, op aWe wetten van het Koningrijk vap toepassing is ? Maar behooren daarom alle Algemeene Bepalingen tot het jus publicum? De gevolgtrekking ware wederom vicieus. Dat aan art. 2 te eerder eene ruime rechtskracht mocht worden,toegekend ,. is bovendien zeer natuurlijk. Immers, het geldt daarbij ,niet den inAoud der wet, maar de voor alle wetten des lands gelijk-soortige uitwendige voorwaarde, waarvan hare verbindbaarheid afhangt. Regelmatiger had ik het echter geoordeeld,^ indien, ter voldoening aan het bepaalde bij art. J16 der Grondwet, eveneens eene afzonderlijke staatswet ware voorgesteld , als ter voldoening aan het voorschrift van art. 117|der^Grondwet geschied is bij de wet van 5 Mei 1852 (Staatsbl. n°, 92). Dan zou tevens van de gelegenheid hebben kunnen worden gebruik gemaakt om den misslag te herstellen, welke in dat art. ,2 gevonden wordt, en welke hierin bestaat, .dat het wèl het tijd-^ stip bepaalt, waarin, in den regel, de afkondiging gerekend wordt in het geheele^koninkrijk bekend te zijn, maar dewy«« dier afkondiging niet recAtstreeis regelt, omdat het uitdruA-AeliJA voorschrift ontbreekt, »dat de afkondiging zal mieten, geschieden door plaatsing van het besluit in ]xet^ Staatsblad of in de Staats-Courant of in beide”. (2) Voor algemeene maat-

_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;.J9' jno O e ic HI J.

-ocr page 191-

179

regelen van inwendig bestuur is dit thans wel geschied, ten gevolge van eene wijziging, door de Regeering op verlangen der Kamer, in het ontwerp der wet van 1852 gebracht, (1) en de anomalie doet zich thans voor, dat, ten gevolge van eene m. i. verkeerde opvatting van den Grondwetgever van 1848, de afkondiging van de algemeene maatregelen van^inwendig bestuur beter en doeltreflender is geregeld dan die der wetten.

Maar hoe dit zij, de Grondwetgever van 1848 moge gefaald hebben of niet, door de afkondiging der staatswet niet bij eene afzonderlijke organische wet voor te schrijven, ik kan, ook na rijpe overweging, niet inzien, dat het gemis dier afzonderlijke wet, en, bijgevolg de toepasselijkheid van art. 2 al. 3 Alg. Bep. ooi op het staatsrecht, de leer, door mij verdedigd, en, naar ik hoop, niet alleen met autoriteiten, maar ook met argumenten gestaafd, behoeft in den weg te staan.

Ik eindig met deze vraag, aan hen, die van eene tegenovergestelde meening overtuigd schijnen.

Zullen zij , die zóózeer hechten aan den considerans der wet van den 15 Mei 1829 n°. 28, geheel voorbijgaan den considerans der wet van den 14 Juni 1822 n°. 10, waarin te lezen staat: //Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens art. 163 van de'Grondwet moet worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt , van koophandel, van lijf-straflelijk regt, van de zamensteUing der regterlijke magt en van de manier vaii procederen»? Wèl kon de wet van 1829 bepalen, dat de Algemeene Bepalingen niet bij nilsluiling toepasselijk zijn op het Burgerliji Welboei; maar die wet van 1829 kon toch niet art. der Grondwet van 1815 wijzigen, welke de herziening der burgerlijie wetgeving''aan den wetgever tot taak stelde, zoodat de iracAt van dien considerans met de herziening der wet van 1822 niet verloren ging, maar die wet moest overleven.

(1) Ibidem bl. 639 sub. 7quot;.

-ocr page 192-

180

Handelsregt. — Moet de AoegrooiAeid der verzeieringsiom geheel aan de willekeur der partijen worden overgelaten ^ door Mr. M. Th. Goudsmit, Advocaat te Rotterdam.

Een van de geestige artikelen, die in den Moniteur des Interets Matériels (een industrieel weekblad, dat alles behandelt Aormis la politique, een bewijs barer praktische richting!) zoo dikwerf onze aandacht trekken, begint zijn kritiek op de door de Belgische Kamer aangenomen wet over de verzekeringen met de volgende anecdote;

//Toen een viervoetig dier met een eendensnavel voor het eerst in Europa bekend werd, brak onder de Europeïsche natuurkundigen een storm los. De een rangschikte den nieuweling onder de vogels, de ander onder de zoogdieren, een derde weder onder een andere soort; in één woord, het is onmogelijk alle gekheden te vermelden, die bij deze gelegenheid werden neergeschreven. Cuvier zelf begon op zijn nagels te bijten en nijdige blikken te slaan op den indringer, die dreigde zijn stelsel omver te werpen. Eindelijk echter gelukte het aan dat levend raadsel met vier pooten en een eendensnavel zijn bestaan te rechtvaardigen en, ten gevolge van onwederlegbare bewijzen, hield het zijn triomfalen intocht in de familie der viervoetige dieren, waaruit Geoffroy de St. Hilaire het had verjaagd.

ul/a classification était sauvée !»

Wij noemen deze anecdote leerrijk, leerrijk met het oog op elk nieuw contract, dat zich een plaats moet veroveren in hetenge kader, waarin nog vele doctrinaire juristen onzer dagen elke overeenkomst willen sluiten ; leerrijk vooral op het gebied der verzekering, waar hem, die een poging waagt om de theorie in overeenstemming te brengen met een op het rechtsbewustzijn van het volk steunende praktijk, een verouderd stelsel het voortgaan belet.

De vraag aan het hoofd van dit stukje geformuleerd, levert daarvan het duidelijkst bewijs. Hier toch geldt het geene ingewikkelde juridieke kwestie, die aanleiding tot diepzinnige bespiegelingen geven kan ; slechts op de eenvoudige vraag,

-ocr page 193-

181

of het wenschelijk en goed is, dat de wet aan kwade trouw een premie geeft en inbreuken veroorlooft op de onschendbaarheid der overeenkomsten, wenschen wij het antwoord niet schuldig te blijven.

Die vraag, natuurlijk eenigszins anders gesteld en met een juridieken sluier omhuld, beantwoordt een der handhavers van het recht, de Gerichts-Assessor Dr. Cohn (1), bevestigend en roept dan, zich in de handen wrijvende, met zelfvoldoening uit ; quot;la classification est sauvée !quot;

Wij zullen trachten de scherpzinnige argumenten , waarmede hij een en ander tracht te betoogen, te wederleggen, doch wenschen in de eerste plaats te verklaren van welk standpunt wij meenen bij de beschouwing van het contract van verzekering te moeten uitgaan.

Dat standpunt,wij erkennen het gaarne, is in zooverre onhistorisch, dat het breekt met de traditiën , historisch daarentegen in zooverre het steunt op de wet van voortdurende ontwikkeling en vooruitgang, een wet waaraan geene instelling, geen contract kan ontsnappen. Het is bekend, hoe de overeenkomst van verzekering, meer dan alle andere contracten, heeft moeten voeren //den strijd om het recht//, w'aarvan Therinq in zijn laatste onovertrefbare monographie heeft gewaagd. In het begin had zij te kampen met den af keer, dien elk contract aan de doctrinaire geleerden der 14de en 15de eeuw onwillekeurig inboezemde, vervolgens weerde men haar omdat zij scheen het woekerverbod illusoir te maken en eindelijk gaf de vrees voor spel en weddenschap, met welke contracten zij eenige familietrekken gemeen had, tot een aantal beperkende wetsbepalingen aanleiding, die nog thans den handel zeer zouden belemmeren zoo deze zich niet stelselmatig aan de tyrannie der wet had onttrokken. Het is hier de plaats niet, om de geschiedenis van al die wanbegrippen in bijzonderheden te vermelden (2). Genoeg zij het er aan te

(1) In Goldschmidt’s Zeitschrift /ür Handelsrecht f N. F. D. 111, Afl. 1. no. 3.

(2j Zio over de geschiedenis van deverzekering, Endermann’s das Wesen des VersicherungsgeschäJ'tes, in bet Z. f. H., D. IX en X,

-ocr page 194-

182 herinneren, hoe zieh altijd het zonderling verschijnsel opdeed, dat, niettegenstaande talrijke overwinningen in de praktijk, de verzekering in haren strijd tegen de theorie bij de codificatie in den re^el de nederlaag leed. Moest er een concessie worden gedaan, omdat tegenstand ónmogelijk was, moest met het heilig beginsel : //de verzekerde moet hersteld worden in denzelfden toestand, waarin hij verkeerde, toen de onderneming, tegen wier mislukking hij zich verzekerde, begon//, worden getransigeerd, dan verdedigde de oude theorie voet voor voet het terrein, dat in de praktijk eigenlijk reeds verloren was en gaf slechts noode aan onwederstaanbaren aandrang toe.

De vraag naar de juistheid der geheele indemniteits-theorie met al hare gevolgen, scheen den geleerden geen belang in te boezemen, of liever, men geloofde haar zóó boven twijfel verheven, dat men hare vermelding voldoende en kritiek overbodig achtte. Veel werd in de laatste jaren over de verzekering in uitstekende monographiën, vooral in Duitschland, geschreven; doch nagenoeg nooit vonden wij sporen van een nader onderzoek naar de geschiedenis dier theorie en bij geen enkelen schrijver troffen wij een zweem van twijfel aan hare waarheid aan, totdat voor weinige jaren l)r. Endemann, in het straks aangehaalde Zeitschrift een anderen weg insloeg en in een uitstekende monographie de gebreken van een verouderd stelsel in een helder licht plaatste. Na de geschiedenis van het verzekeringscontract in het breede te hebben uiteengezet, wees hij er op, hoe het indemniteitsbeginsel nog alleen in de wetboeken gedeeltelijk bestond, en, hoewel in de praktijk zelden toegepast, toch voortging zijn schadelijken invloed uit te oefenen , telkens als een minder nauwgezet verzekeraar of verzekerde ter kwader trouw zich op een wet ging beroepen, door eiken verständigen koopman feitelijk veroordeeld. Hij deed uitkomen, hoe weinig betee-kenende bedenkingen tegen de geheele verandering van stelsel zouden zijn aan te voeren en hoe het tijd werd om, nu de oorzaak van al die belemmerende bepalingen was opgeheven, thans ook met hare schadelijke gevolgen te breken.

-ocr page 195-

183


tgt;*l


En dat die werkelijk bestonden, toonde hij door een voorbeeld duidelijk aan. Twee personen, beide gerechtigd toj; het aangaan van allé quot;overeenkomsten', sluiten 'een contract van verzekering. De verzekerde, dien het'om*volledige zekerheid te doen is en die reeds vooraf het maximum van zijn mogelijk verlies wil kunnen berekenen, wenscht, dat zijn verzekerd belang worde gewaardeerd eh deze taxatie in de polis opgenomen, opdat 'aldus elke aanleiding tot verschil van het quantum voor de toekomst worde afgesneden. De verzekeraar stemt*daarin toe en de premie wordt in evenredigheid met die taxatie vastgesteld. De ramp grijpt plaats en de verzekeraar, met' liet wetboek in de hand alle beginselen van é'èrlijkheid en goede trouw schendende, maakt gebruik van zijne bevoegdheid, «om redenen ie geven,' waaruit gegrond vermoeden wege'hs het bovenmatige der taxatie geboren wordt,» waarin de rech'tér aanleiding kan vinden, «bm aan den verzekerde de nadere rechtvaardiging der uitgedrukte waarde op te leggen//,' of wel //om in rechten de bovenmatigheid der uitgedrukte waarde te bewijzen.// En dat is de theorie, die ook in het nieuwe, in zoovele opzichten 'uitstekende Algemeene Duitsche Handels-wetboek, zonder slag of stoot werd aangenomen (79'/A. D. H.)quot;

Het'spreekt van zelf, dat Endemann’s stelling, die een omwenteling beoogde in een gedurende een aantal jaren als onomstootelijk bestaande'theorie, dadelijk heftige^ bestrijders vond. De bedenkingen er tegen aangevoerd en thans ook in het artikel' van Dr, Cohn nog eens opgesomd, zijn van 'v'erschillenden aard. Wij hebben ons niet tot taak gesteld ze hier te bespreken, doch wenschen ons veeleer tot een onderdeel der kwestie, de al of niet onschendbaarheid'der waar-deénhg in de polis, te bepalen. Zij staat 'echter in nauw 'verband met ' het geheele stelsel en de‘ bezwaren, daartegen 'aangevoerd, géiden evenzeer tegen dit onderdeel.

’ Wij wenschen die ih 'drie kategoriën te splitsen en nemen daartoe 'de'kwaliticatién over, die Dr. Goldschmidt, de beroemde handelsrechtsleeraâr, van Endemann’s theorie geeft. Hij toch noemt haar;

Kt ■ '11 L II II IfXlf!

-ocr page 196-

184

In de eerste plaats dus- in strijd met de geschiedenis.

Reeds hierboven hebben wij in de korte trekken, waartoe de uitgebreidheid van het onderwerp ons beperkt, de geschiedenis der verzekering nagegaan. Zij is op zich zelve, zonder nadere commentaar, voldoende om deze bedenking te wederleggen. Men beschouwe slechts wat nauwkeuriger den weg, langs welken onze overeenkomst zich heeft ontwikkeld. In het begin werkelijk in het leven geroepen, meer om het woekerverbod illusoir te maken dan om aan een werkelijk bestaande behoefte te voldoen, had zij daarom juist te kampen met de heftige aanvallen van hen, die de leer: //pecunia pe-cuniam parere non potest// beschouwden als den hoeksteen van het geheele contractenstelsel. Een verstandige staathuishoudkunde en het toenemend handelsverkeer deden langzamerhand de overtuiging veld winnen, dat het woekerverbod moest «orden afgeschaft, doch iets anders trad daarvoor in de plaats. Dat het geoorloofd moest zijn kapitaal door arbeid productief te maken, werd noode toegegeven; maar ilat men zonder arbeid, door omstandigheden louter van het toeval afhankelijk, winst zou kunnen behalen, werd als ongeoorloofd en onzedelijk beschouwd. Vandaar de verbodswetten tegen spel en weddenschap, het ontzeggen van de actie aan den winner en de straflen in verschillende wetten van vroegeren en lateren tijd tegen den dobbelaar bedreigd. Vandaar eindelijk de beperkingen, waaraan de ongelukkige verzekering, nauwelijks aan het Argusoog der woekerleer ontsnapt, zich op nieuw moest onderwerpen ; van daar de geheele theorie van het belang en de leer der indemniteit met al hare talrijke gevolgen, waarvan wij weder, om niet te ver van ons onderwerp af te dwalen, alleen opnoemen : de bevoegdheid des verzekeraars, om nadere rechtvaardiging der taxatiën in de polis te vorderen. Reeds vroeger hebben wij dit alles in

-ocr page 197-

185 het breede uiteengezet en bepalen ons daarheen te verwijzen (1).

Langzamerhand doen zich ook op dit gebied sporen van verbetering voor. De vrees voor spel en weddenschap kan het tegen de dringende eischen van den handel niet uithouden en moet dus gedurig iets van haren invloed verliezen. Op de onschendbare indemniteitsleer wordt reeds meermalen inbreuk gemaakt, winstverzekering (eigenlijk in lijnrechten strijd met het conservatieve stelsel) wordt geoorloofd, levensverzekering erkend, en bij dit contract het quantum der som aan de willekeur van partijen overgelaten. Te gelijker tijd worden de strenge strafbepalingen tegen het spel verzacht of afgeschaft, en het ontzeggen van de burgerlijke actie voldoende geacht om het zoogenaamde kwaad te keeren.

En wanneer men nu den jurist, die niet bekend is met Endemann’s theorie, de vraag zou voorleggen: hoe zal de verzekering zich in de toekomst geleidelijk ontwikkelen ? dan zal zijn antwoord uit den aard der zaak moeten luiden als volgt: «De burgerlijke wetgever zal langzamerhand tot de overtuiging komen, dat het niet op zijn weg ligt contracten, die gelijk spel en weddenschap in hunne gevolgen alleen schadelijk kunnen zijn, door het ontzeggen der actie te beperken,« Hij zal derhalve dergelijke bepalingen uit de wet verwijderen, en daarmede gepaard doen gaan afschaffing van al die artikelen, die van dit dwaalbegrip het uitvloeisel waren. Geleid door dezelfde beginselen zal hij er toe overgaan de verzekering los te maken van de theorie van het belang en de indemniteitsleer, met al hare gevolgen. Immers, al zou hij ook de vrees koesteren, dat in dit geval van het nuttige contract misbruik zou worden gemaakt om te dobbelen en op het toeval te speculeeren (alsof onze tijd daartoe geen andere gelegenheid aanbood), dan nog zou hij het, hetzij aan den strafwetgever, hetzij aan art. 14 Alg. Bep. overlaten.

(1) Het begrip en wezen det kansouereenkomsten^ Leiden, Jacobus Ha-BENBERO, 1871.

riemii. XXXIV D., 2de Stuk, [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 198-

186

om de daaruit voortspruitende zoogenaamde zedeloosheid te beteugelen. Te eerder zal hij tot dit alles overgaan, als hij een blik zal slaan op de praktijk en het hem duidelijk zal zijn, dat deze feitelijk, ofschoon onder meer bedekte termen, deze omwenteling reeds lang heeft tot stand gebracht. En als hij dan nog de belemmeringen nagaat, die gedwongen wetsontduiking den handel dagelijks veroorzaakt, als hij inziet, dat de wet den verzekerde geen zekerheid geeft, terwijl te gelijker tijd’al die beperkingen geen doel treffen of eenigeii waarborg voor de zedelijkheid opleveren (1) , dan zal hij niet aarzelen zoo spoedig mogelijk tot een herziening van den negenden titel van Boek I van ons W. v. K. over te gaan.

Zoo zijn wij, juist langs den weg der historische ontwikkeling , tot de theorie van Endemann gekomen. Zij breekt met de traditie en heeft bovendien de voortreffelijke eigenschap, dat zij een einde maakt aan al die partiële verbeteringen, die op radikale hervormingen, vooral op het gebied der codificatie, verlammend werken.

Van veel meer gewicht is de tweede bedenking, die door Dr. CoHN op den voorgrond gesteld wordt. Endemann’s theorie, vooral op het punt der onschendbaarheid van de taxatie in de polis, zou strijden tegen de natuur van het verzekeringscontract.

Met het betoog dat, al is het waar dat de verzekeraar zijn onderneming steunt op statistieke bescheiden en waarschijnlijkheidsrekening, de verzekering daarom toch blijft een aléatoire overeenkomst, kan ik mij volkomen vereenigen. Niet echter om de door hem aangevoerde redenen. Immers het argument, dat in dit geval dezelfde overeenkomst nu eens wel, dan weder niet een aleatoir karakter hebben 'Zou, naarmate de verzekeraar al of niet van statistiek gebruik maakt, bewijst naar mijne meening niets. Dé alea toch kan bij elk contract worden gevoegd en een kleine wijziging

(1) Wij komen hierop aanstonds terug. / :■. Vjl j Ïf nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'' «-^ '

-ocr page 199-

187

is dikwijls voldoende, om het een ^kanskarakter te geven of te ontnemen. Wanneer A een koe koopt voor duizend gulden à comptant, is diteen koopcontract; bestaat echter de koopprijs in een som, waarvan de hoegrootheid afhankelqk is van eene toevallige gebeurtenis, dan ƒ s dit contract tevens een kansovereenkomst in den zin der ^wet. Doch de fopt van Endemann, door Dr. Cohn niet vermeden, jbestaat daarin, dat hij de verzekering beschouwt uit een speculatief, niet uit een juridiek oogpunt. De koopman of de directeur eener assurantiemaatschappij beschouwt een aantal contracten in hun onderling verband, om daaruit zijn winst-en verliesrekening samen te stellen. Hij heeft het oog gevestigd op een reeks van verschillende overeenkomsten, waarvan de eene winst en de andere verlies ten gevolge heeft, doch waarvan alleen het eindresultaat voor hem van gewicht is. De jurist echter beschouwt elk contract van verzekering, aangegaan tusschen één persoon als verzekeraar en één persoon als verzekerde omtrent één belang afzonderlijk en voor hem blijft ieder contract een kansovereenkomst, omdat het geheel en al afhangt van een onzekere, toekomstige gebeurtenis of elk contract op zicA ze^f winst of verlies zal opleveren.

Dit echter slechts in het voorbijgaan, want evenmin als ik zoekt Dr. Cohn daarin het karakteristieke der moderne theorie. Hij vindt dit in de eerste plaats in de omstandigheid, dat Endemann in de overname van het gevaar geen praestatie van den verzekeraar ziet en daarom naar zijne meening de vervulling der overeenkomst eerst begint als het gevaar verwezenlijkt, met andere woorden, als de voorwaarde vervuld is.

Duidelijk is zeker deze voorstelling niet, doch de bedoeling is voor hem, die in de geheimen van Endemann’s stelsel is ingewijd, niet moeilijk te vatten. De verzekering is, zegt deze, een voorwaardelijke betalingsbelofte, een »bedingte Sponsion»; onderwerp der overeenkomst is betaling in geval van verlies en niet de garantie of zekerheid, dat casu quo de assurantiesom zal worden voldaan. Die garantie

-ocr page 200-

188

toch is den verzekerde onverschillig, zoo de verzekeraar slechts betaalt. Het is hem om geld te doen. //Der Versicherer übernimmt die Möglichkeit zahlen zu müssen, die Leistung der Zahlung.//

Het is mij altijd voorgekomen , dat het verschil tusschen het stelsel van Endemann en dat der meeste schrijvers over handelsrecht eigenlijk een verschil in woorden is. Immers zoo de verzekering inderdaad niets anders is dan een voorwaardelijke betalingsbelofte, dan volgt daaruit nog geenszins, dat de wederpraestatie van den verzekeraar niet bestaat in de overname van het gevaar. Integendeel, datgene waartoe hij zich verbindt en waartoe hij gedurende den loop van het contract verbonden blijft, is te betalen zoo de voorwaarde wordt vervuld. De mogelijkheid om de verzekeringssom te moeten voldoen hangt hem dus boven het hoofd en daarvoor is hij jegens den verzekerde in obligo; de rechtsband die partijen verbindt bestaat juist in de kans, die de een loopt om de premie te zullen verliezen zonder equivalent, m. a. w. om zich tegen een denkbeeldig gevaar te vrijwaren, de ander om een in verhouding onevenredig hoog equivalent te moeten voldoen. Nu is het volkomen onwaar, dal in ENDE-MANN’S stelsel //de Erfüllung// der overeenkomst eerst begint als de voorwaarde is vervuld. Integendeel, dan juist wordt de laatste akte gespeeld ; partijen hebben gedurende het bestaan der overeenkomst voortdurend in spanning verkeerd omtrent den afloop der tusschen hen bestaande verbintenis, de verzekeringssom wordt betaald of het contract ontbonden, het scherm valt neer. Dat is de loop van iedere overeenkomst, haar einddoel is vernietiging en men kan eigenlijk niet spreken van een begin der //Erfüllung//, waar begin en einde samenvallen. De bedoeling van Endemann was dan ook geen andere dan om de praestatie des verzekeraars terug te brengen binnen hare theoretische grenzen en aan te toonen, dat de verzekering, hoe vreemd men haar ook in vroegere tijden moge hebben beschouwd, uit haren aard ten minste niet in zulk een vreemd jnridiek kleed moet worden gestoken.

-ocr page 201-

189

Doch het denkbeeld, dat in deze opvatting iets karakteristieks ligt, is mijns inziens geheel en al ongerechtvaardigd.

Hoeveel gewicht door Dr. Cohn aan het beginsel; //de praestatie des verzekeraars bestaat in de overname van het gevaar// gehecht wordt, blijkt uit het feit, dat hij zich moeite geeft te bewijzen, dat deze praestatie voor materiële waardeering vatbaar is. De verzekerde zaak, zegt hij, erlangt door de verzekering, en dadelijk na bet sluiten der overeenkomst, de eigenschap van onafhankelijk te worden van gevaar en toeval, en heeft dus in zooverre voor den verze-^;erde een grootere waarde, ten minste een grootere //Creditfähigkeit.// De verzekeraar daarentegen belast zijn vermogen met een groot risico en de materiële gevolgen van het contract treden dus bij hem op den voorgrond overal waar het de veiligheid van zijn vermogenstoestand geldt. Wij geven gaarne toe, dat de voordeelen aan de verzekering verbonden, van onberekenbaar gewicht moeten geacht worden en zullen de laatsten zijn om haar nut te ontkennen. Te vergeefs echter zoeken wij daarin een materiële praestatie van den verzekeraar. Zijn eigenlijk vermogen vermindert niet; integendeel, hij wordt inderdaad rijker, omdat hij de premie ontvangt en heeft kans om later wellicht armer te worden. Die kans drukt hem zwaar, verlamt misschien vele zijner ondernemingen, daar hij den ongunstigen uitslag van dat ééne contract moet voorzien en op uitbetaling eener groote som moet rekenen, maar dat blijft altijd iets geheel, subjectiefs zoowel aan zijn kant als aan dien van den verzekerde, iets geheel denkbeeldigs, zoolang de een niet iets betaalt en de ander niet iets ontvangt. Eerst als het gevaar verwezenlijkt is, treedt in de plaats der premie een materieel equivalent.

Dit ter loops. Dr. Cobn hecht aan het verschil tusschen zijne opvatting en die van Endemann twee belangrijke gevolgen vast. Is, zegt hij, de verwezenlijking van het gevaar niets anders dan de vervulling der voorwaarde, dan doet het er hoegenaamd niets toe of deze wordt vastgeknoopt aan een gebeurtenis, die schade of winst ten gevolge heeft, met

-ocr page 202-

190

andere woorden, ook de verzekering tegen de uitkomsten eener gelukkkige gebeurtenis moet worden toegelaten, veine Absurdität, die eine weitere Widerlegung nicht bedarf,// Volkomen juist aangemerkt, mits men het eenigszins anders uitdrukt en eèn dergelijk contract rangschikt onder weddenschap of de kansovereenkomsten sui generis. Doch het argument verliest zijn kracht, als men bedenkt dat de schrijver hier misbruik maakt van een fout in Endemann’s definitie, die, waar hij spreekt van //im Fall eines gewissen ira Vertrage näher bestimmten Ereignisse// het woord //unglücklichen// heeft weggelaten. Het eigenaardige toch van het verzekeringscontract is juist, dat de voorwaarde, waarvan de betaling afhankelijk is, bestaat niet in het plaats grijpen eener gebeurtenis, doch in het plaats grijpen eener ongelukkige gebeurtenis. Door de bijvoeging van dit woord , vervalt tevens de bedenking.

Zonderlinger dan deze, is de tweede gevolgtrekking, die Dr. CoHN meent uit Endemann’s theorie te kunnen afleiden. Wanneer eerst na de vervulling der voorwaarde verplichtingen van' den verzekeraar uit de overeenkomst ontstaan, dan mist volgens hem gedurende den loop daarvan de verzekerde elke actie. Zoo er b. v. twijfel bij hem opkomt omtrent de rechtsgeldigheid der polis, dan moet hij eenvoudig zijn tijd afwachten, en de handen in den schoot leggen tot dat het gevaar verwezenlijkt, ra. a. w. de voorwaarde vervuld is, om dan eerst over de verzekeringssom te procedeeren. Hij is dus voortdurend in onrust, voortdurend onzeker, of de door hem aangegane overeenkomst al dan niet een rechtsgeldig bestaan heeft. Een dergelijke bewering zal vooral dan jurist vreemd in de ooren klinken. Bestaat er dan gedurende den loop eener voorwaardelijke overeenkomst geen rechtsband tusschen de beide contracteerende partijen? Hebben zÿ niet van weêrszijde verplichtingen op zich genomen, wier schending de wet met acties bedreigt ? Stel, dat zich het geval voordoet wat door den schrijver tot voorbeeld wordt gekozen. Eender verplichtingen van den verzekeraar is de uitlevering eener polis, dat wil zeggen eener polis geheel en al gesteld

-ocr page 203-

191

overeenkomstig de afspraak der partijen of bij gebreke van dien de voorschriften van het wetboek. Nu is de datum weggelaten, de naam van het schip niet ingevuld of een principiële fout binnengeslopen, waarop de wet nietigheid bedreigt. Dan mist dus inderdaad de verzekerde het middel om de gesloten overeenkomst te bewijzen en zal hij stellig wel weigeren de polis aan te nemen of de premie te betalen, voordat die fouten verbeterd zijn. Doch gesteld, dat dit reeds geschied is en de verzekeraar zelf, gedurende den loop van het contract. de rechtsgeldigheid der polis onikent, (een in elk stelsel en vooral,dat van Dr. Cohn ondenkbaar geval, daar hij er belang bij heeft zich stil te houden en de premie te blijven ontvangen, om later den rechter, zoo ’t ongeluk plaatsgrijpt, met( een exceptie van ongeldigheid te verrassen), dan,,kan de verzekerde hetzij de voldoening der premie weigeren en daardoor dadelijk een rechterlijke beslissing uitlokken , wanneer hij tot betaling wordt gedagvaard, of wel kunnen ageeren tot het uitleveren eener nieuwe polis zonder fouten, na de oude te hebben teruggezonden. Tn elk geval heeft hij het zich zelf te wijten, zoo hij meteen polis genoegen nam of een verzekeringscontract sloot, dat de een of andere onwettigheid bevatte. Doch ontstaat de twijfel alleen aan den kant des verzekeraars en is hij zelf gerust, dan heeft hij 1 bij gerechtelijke maatregelen geen belang. Twijfelen beide, dan is het,middel om een en ander nog te regelen vóór de vervulling der voorwaarde, geraakkelijk te vinden.

Trouwens, als men den af keer van Dr. Cohn tegen de verzekering als voorwaardelijke betalingsbelofte deelt, is dan zijn i bezwaar opgeheven en is de rechtsband tusschen de partijen sterker, wanneer men in de overname van het gevaar een praestatie van den verzekeraar ziet? Straks reeds wezen w.ij er op, hoe weinig verschil eigenlijk tusschen beide stelsels bestaat, hier valt dit geheel weg. De verzekeraar is in het eene geval tot niets meer verbonden, dan in het andere. Hij neemt het gevaar over, dat wil zeggen, de verplichting om de schade door gevaar ontstaan te vergoeden. Wanneer krijgt nu die overeenkomst uitvoering? Immers

-ocr page 204-

192

eerst nadat er een gebeurtenis heeft plaats gehad, die de vervulling van het contract in het leven roept, m. a. w nadat de voorwaarde, waaronder zekere som zal worden betaald, is vervuld. Het zwevende gevaar blijft altijd de rechtsband , die tusschen partijen bestaat.

Wij komen nu, in de derde plaats, tot de praktische bezwaren, die tegen de nieuwe theorie worden aangevoerd. Uit deze toch zou volgen, dat elke band tusschen het verzekerde belang en den verzekerde werd opgeheven en dat zelfs iemand, die in het geheel geen vermogen bezit, tot een willekeurige hoogte verzekeringscontracten zou kunnen aangaan. Zonder gevaar echter geen verzekering, en derhalve zou dan de overeenkomst bestaanbaar zijn, waarbij iemand zich verzekert tegen het gevaar dat een derde, met wien hij in geen nadere betrekking staat, treffen zou. Daardoor zou hij niet alleen geen belang hebben bij het behoud der zaak, maar zelfs haar ondergang voor hem wenschelijk zijn en hij er dus toe komen die ramp, die de voorwaarde is van de betaling der verzekeringssom, door onwettige middelen uit te lokken. Zoo zou het verbod van dubbele en oververzeke-ring illusoir worden en de bepaling van de hoegrootheid der verzekeringssom aan de willekeur van partijen worden overgelaten. Bovendien zou daarmede een der essentalia van de geheele overeenkomst vervallen, namelijk de leer der reticentie en die van den plicht van den verzekerde om nauwkeurig alles op te geven, wat op den omvang van de verplichtingen des verzekeraars eenigen invloed kan uitoefenen. Men kan toch den verzekerde niet dwingen, inlichtingen in te winnen omtrent omstandigheden, die hij dikwijls niet kennen kan; derhalve lost zieh alles op in een recht van den verzekeraar, om zich die inlichtingen van elders te verschaffen. Dezelfde schadelijke werking zou het beginsel: //der Versicherungsvertrag eine bedingte Sponsion// op de leer omtrent de verandering van het gevaar hebben. Stel b. v. dat meubelen verzekerd zijn en neem aan, dat daaronder verstaan moet worden verzekering van meubelen in de oorspronkelijk daarvoor bestemde ruimte; er ont* staat brand en om nog iets te redden worden zij in een

-ocr page 205-

193 naburig huis gebracht; de verzekerde is alsdan van zijne rechten verstoken, omdat, ten minste naar een strenge interpretatie, de voorwaarde niet is vervuld. Nu is het waar, dat men dit nadeel kan ontsnappen door alle eventualiteiten bij het sluiten van het contract te voorzien en het aantal alternatieve voorwaarden te vermeerderen , doch dit is ónmogelijk. Eindelijk laai not least, tusschen de verzekering, zooals zij door Endemann is beschouwd en de weddenschap bestaan geen wezenlijke verschilpunten. En toch moet er tusschen beide overeenkomsten een onderscheidend kenmerk bestaan, daar beider doel verschillend is. Het doel der weddenschap is, om door het toeval een verandering in den vermogenstoestand van twee of meerdere personen te weeg te brengen ; dat der verzekering, om den verminderden vermogenstoestand van den verzekerde weder te herstellen. Daarom draagt de dubbele en oververzekering een tweeledig karakter.

Uit dit alles zou dus blijken dat ook de aan het hoofd van dit stukje geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord en de praestatie des verzekeraars slechts in schadevergoeding moet bestaan.

Het is inderdaad niet te ontkennen, dat een aantal der uit deze bedenking getrokken gevolgen juist zijn; zoo zal zeer stellig het verbod der dubbele en oververzekering geheel en al denkbeeldig worden, zoo zal de taxatie in de polis onvoorwaardelijk worden erkend, zoo ook zal hij die zonder belang een assurantiecontract heeft aangegaan wellicht wen-schen. dat de ramp, wier verwezenlijking de voorwaarde van de vervulling der overeenkomst is, werkelijk plaats grijpe. De vraag is echter niet of dit alles geschieden zal, doch of het nadeelig is dat dit alles geschiedt. En dit meenen wij te blijven ontkennen, altijd op den voorgrond stellende dat wij voorstanders zijn van het stelsel om spel en weddenschap niet door afzonderlijke bepalingen in de burgerlijke wetgeving te beperken.

Zonder gevaar geen verzekering. Daarin zien wij met Dr. CoHN het karakteristieke van het assurantiecontract en wij voegen er dadelijk bij, dat het zich verzekeren tegen het

-ocr page 206-

194 i

gevaar, wat een ander die ons geheel vreemd is treffen zal, een misbruik mag worden genoemd , evenals elke weddenschap die over hooge sommen loopt, niet de handeling van een solieden koopman' maar van een dobbelaar is. Doch uitgaande van de theoretische juistheid van het stelsel van Endemann, dat de verzekering is een voorwaardelijke betalingsbeloftei en de voorwaarde bestaat in het plaats grijpen eener ongelukkige gebeurtenis, is er geen enkele reden, waarom dat gevaar è» Jure conedtuendo juist voorn den aerze^erde schadelijke gevolgen hebben moet, om de verzekering rechtsgeldig te maken; m a. w., menus in gebreke gebleven aan te toonen , dat de leer van belang en indemniteit een. wezenlijk bestanddeel der verzekering blijven moet. Men.speculeert op het ongeluk van een ander, voert men ons te gemoet. Welke nadeelige gevolgen levert dit op, is het antwoord, als de speculatie het ongeluk niet uitlokt of bevordert? Maar juist dit is de groote grief; er ontstaat, zoo redeneert men, als men de verzekering zonder interest toestaat, belang om den ondergang van het verzekerde te veroorzaken. Men veroorlove ons meer dan eene bedenking aan te voeren, zoowel tegen het systeem zelf als tegen de bijzondere toepassing daarvan. Er schijnt hier en daar in onze wetboeken nog iets te zijn overgebleven van het oude stelsel, om een contract wegens zijne mogelijke schadelijke gevolgen te verbieden of te beperken. Zoo bij spel en weddenschap, zoo bij verzekering. De verzekering voldoet aan een dringende behoefte; doch omdat er wellicht misbruik, van zou kunnen worden gemaakt (waarvan wij het onwaarschijnlijke aanstonds zullen trachten aan te toonen), laat men een leer bestaan, die de geheele overeenkomst in het koelhuis wringt en veel van haar nut doet verloren gaan. Tot welke gevolgen zou dit stelsel leiden? De leener weigert dikwijls het geleende terug te geven, het koopcontract strekt meer dan eens om eeniver-boden schenking te verbergen, wie denkt er aan daarom die contracten te belemmeren? Tegen mogelijk misbruik wake de strafwet; zij bedreige den overtreder met zware straffen, zij wake door strenge bepalingen tegen schelmerij van den

-ocr page 207-

195

schipper of van hem, die tot een schipbreuk medewerkt, of we], wat misschien nog beter is, zij make van het opzettelijk te niet doen gaan van een verzekerd voorwerp een misdrijf sui generis. Doch de burgelijke wetgever overschrijde de hem gestelde grenzen niet.

Dit tegen het stelsel zelf. Wanneer wij leefden in den tijd der sprookjes van Grimm, waarin de wensch van den een of anderen uitverkorene door een goede of kwade fee dadelijk werd vervuld, zou werkelijk tegen de stelling, dat een verzekering tegen gevaren die anderen zullen treffen de verwezenlijking daarvan doet hopen en daarom afkeuring verdient, niet veel zijn aan te voeren. Doch zoolang het bij wenschen blijft kan de maatschappij nog gerust zijn. Iets anders is het, wanneer ons stelsel tot misdrijven zoude leiden, en men het verzekerde schip zou doen zinken of het verzekerde huis zou doen ontbranden. Wij koesteren echter in dit opzicht niet veel vrees. Laat zich inderdaad omslachtiger wijze van speculeeren denken, dan door middel van een assurantiecontract ? Onze tijd van banken, leeningen, Amerikaansehe spoorwegen en maatschappijen die met een groot kapitaal dagelijks uit den grond oprijzen, geeft zooveel gelegenheid tot speculeeren, zelfs helaas ! voor dengene die niets bezit, dat men den zeer omslachtigen weg van een schriftelijke overeenkomst, met het oog op een te begaan misdrijf dat wellicht met langdurige gevangenisstraf zal worden geboet en dat, even onzeker als speculatie in papieren, daarenboven eerst na langen tijd vruchten zal opleveren,niet bij voorkeur kiezen zal. De echte speculant gaat om half twee naar de beurs, koopt een aantal twijfelachtige fondsen die veelal niet worden geleverd, speculeert dikwijls een uur, soms eenige dagen, zeer zelden eenige weken op het koersverschil en heeft zich in ongeloofelijk korten tijd geruïneerd of rijk gemaakt. Stel daartegenover den speculant die naar een assuradeur gaat, met dezen een verzekering of liever een weddenschap sluit op het schip van N. N,, waarbij hij geen belang heeft, de premie betaalt, vervolgens zoo hij, wat in den regel het geval zal zijn, niet medevaart, den schipper omkoopt om tot een afgrijselijke misdaad, het doen vergaan

-ocr page 208-

196 van het schip, mede te werken en elders de kans van ontdekking en straf loopt, zou men dien man niet waanzinnig noemen ?

Even ongemotiveerd is mijns inziens de bedenking, dat de geheele leer der zekerheid naar Endemann’s stelsel noodzakelijk vervallen moet. Niets is minder waar. Den assuradeur toch is het in jure constituendo ten slotte geheel en al onverschillig, of A. al of niet belang bij de overeenkomst heeft. Hij ziet slechts naar den toestand van het verzekerde; naar allerlei omstandigheden, of het schip oud of nieuw, goed of slecht is, of de reis een langdurige en gevaarlijke kan zijn, of het schip uitvaart in een goed of in een kwaad jaargetijde, of de schipper als bekwaam te boek staat enz., richt hij de hoegrootheid der premie in, en verklaart hij zich al of niet bereid het contract te aanvaarden. Wat er ook van de verzekering moge worden, ieder die bij den verzekeraar komt om zich met hem te verstaan, zal moeten beginnen met al die omstandigheden op te geven, //welke van dien aard zijn, dat de verzekering niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zoude zijn gesloten, zoo de verzekeraar van den waren staat van zaken had kennis gedragen.// Het recht van den assuradeur lost zieh dus niet op in een recht om inlichtingen te vragen, maar het staat hem altijd vrij als voorwaarde, waaronder de overeenkomst is aangegaan, te stellen de waarheid van de opgaven van den verzekerde. Kan deze zich die omtrent het belang van een ander moeielijk verschaffen, welnu, de verzekeraar zende hem ongetroost weg en late zich niet verder met de zaak in. Voegt hij die voorwaarde er niet bij en sluit hij toch een contract, dan is hij, even als degene die bij hem aanklopt, niets meer dan een verzekeringsspeculant en moet daarvan de gevaarlijke gevolgen ondervinden. Dat hetzelfde geldt omtrent de leer der verandering van het gevaar behoeft geen nader betoog.

Er zou, zegt men verder, geen kenmerkend onderscheid meer bestaan tusschen een verzekering en een weddenschap. Vooreerst meen ik dit te moeten ontkennen, omdat het kenmerk

-ocr page 209-

197

der weddenschap naar mijne meening bestaat in den strijd van uitgesproken meeningen, die door middel van een opoffering van de zijde van hem die zich aan //Rechthaberei// schuldig maakt, wordt beëindigd. Het is hier echter de plaats niet, om dit uitvoerig uiteen te zetten. Gesteld dus dat men werkelijk gelijk had, zou dit de kwestie dan één stap verder brengen, als men niet tevens bewijst dat de burgerlijke wetgever de weddenschap moet beperken? In die gelijkheid of gelijksoortigheid op zich zelve ligt nog geen aanleiding tot groote vrees. Het eenige opmerkelijke zou dan zijn, dat er naast de weddenschap die uit scherts, uit strijdzucht of uit winstbejag wordt aangegaan, nog een andere bestaat die den handel onmiskenbare en onmisbare middelen verschaft, even als er naast den bankier, die voor het uitleenen van geld een matige rente berekent, zoo menig woekeraar gevonden wordt, om hem, die geld noodig heeft, uit te zuigen.

Is het ten slotte nog noodig met vele woorden te wijzen op de belangrijke gevolgen, die het nieuwe stelsel in de praktijk hebben zoo ? Op al de chicanes van assuradeurs die daarmede zouden worden afgesneden, op een aantal artikelen in de wet, die, thans schadelijk en onbillijk, overbodig zouden worden, op de vele belemmeringen, die zouden worden opgeheven, die thans den handel drukken en den verzekerde tegen den verzekeraar machteloos maken? Reeds op een andere plaats heb ik daarop in het breede gewezen. Thans slechts de toepassing op de taxatie in de polis. Wanneer nu de verzekerde aan alle voorwaarden omtrent opgaven heeft voldaan, diensvolgens in de polis de waarde van het verzekerde met onderling goedvinden is uitgedrukt en de premie is bepaald, komt, als de ramp heeft plaats gehad, een der beide contracteerende partijen en vordert te worden toegelaten tot het bewijs , dat de taxatie bovenmatig was. Of wel, de rechter legt, met een op de wet gegronde bemoeizucht, den verzekerde het nader bewijs der waarde op. Dit nu is niet alleen schreeuwend onbillijk, doch bovendien geheel en al in strijd met den algemeen erkenden

-ocr page 210-

198 regel van elke contractenleer: dat de overeenkomsten te goeder trouw moeten worden ten uitvoer gebracht. Thans steekt de verzekeraar de geheele premie in zijn zak, terwijl hij slechts voor een deel van het risico aansprakelijk was.

Dit alles zal veranderen als men Endemann’s theorie aanneemt.

Men schaffe daarom de indemniteitsleer af, men late recht wedervaren aan de onschendbare overeenkomst tusschen twee personen, iii het vol genot hunner verstandelijke vermogens en tot handelen bevoegd. Nadoelen zal dit niet ten gevolge hebben en de dagelijks vermeerderende wereldhandel zal er den wetgever dank voor weten.

Ik resumeer;

P. de verzekering is een voorwaardelijke betalingsbelofte; 20. noch op grond der theorie, noch op dien der praktijk bestaan wezenlijke bezwaren, om haar terug te brengen binnen hare juridieke grenzen en te ontdoen van alle toevoegsels, zooals belang, indemniteit enz., die niet tot haar wezen behooren;

30. men doe daartoe de eerste schrede, door de taxatie in de polis, behoudens dwaling of bedrog, onvoorwaardelijk te erkennen.

-ocr page 211-

199

Straïregt EN Strafvordering. — Ve leer van den Hoogen Raad mei beireamp;hing lot arl, 295 C. P, ÇFhomicide commis voloniairement eai qualifié meurlre'j jo. ar(, 304 C. P., door Mr. H. Schaap,Advocaat te Groningen.

Cornelius Ambrosius Litman, visscher, wonende te Groningen, stond den 27 November 1872 voor het Provinciaal Gerechtshof van Groningen terecht, beschuldigd van op den 15 September-1872 in een hok nabij zijne woning te Groningen, zijne vrouw Grietje Kochi moedwillig zoo geslagen of gestooten en daardoor verwond te hebben, dat zij tengevolge daarvan op den 18 September d. a v. zou zijn overleden.

Ik constateer al dadelijk dat ter terechtzitting de feiten aan den beschuldigde te laste gelegd, nl. het toebrengen van slagen aan zijne vrouw, werden bewezen; maar dat uit geene omstandigheid hoe ook genaamd het bewijs kon worden geput, dat de beseh, den wil had gehad, bij het toebrengen van die slagen, zijne vrouw van het leven te berooven. Wel werd door de ter tereglzitting gehoorde hoeren deskundigen, als getuigen, verklaard, dat door een, eveneens ten processe bewezen voortdurend gebruik of liever misbruik van sterken drank door de vrouw, de doodelijke afloop der hersenvliesontsteking , waaraan zij was overleden, kon zijn bevorderd door praedispositie van de hersenvliezen voor zulk eene ontsteking.

De Procureur-Generaal bij het Hof van Groningen betoogde in eene uitgewerkte rede en met verwijzing naar de arresten van den Hoogen Raad, die in deze materie eene constante jurisprudentie volgde, alvorens zijn requisitoir te nemen, dat het tot de quatificatie van het misdrijf niets ter zake afdeed, of de beseh, had gehandeld met den wil om zijne vrouw van het leven te berooven , dan wel of die wil niet had bestaan ! dat hij niet wilde ontkennen dat de praedispositie bij de overledene vrouw had bestaan voor eene hersenvliesontsteking, ' maar dat ook dit, evenmin als de wil van den man om zijne

-ocr page 212-

200

vrouw het leven te benemen, mocht in aanmerking komen, omdat men slechts had te vragen naar de gevolgen die de te last gelegde en bewezen feiten in casu hadden gehad. Z.E.G.A. requireerde derhalve dat het Hof, met toepassing van art. 295, j°. art. 304 C. P., den beschuldigde zou schuldig verklaren aan opzettelijken manslag en hem zou veroordeelen tot eene tuchthuisstraf van minstens 5 en hoogstens 20 jaren. — Als verdediger voor den beschuldigde optredende, trachtte ik, uitgaande van den niet-bewezen wil van den beschuldigde, om zijne vrouw van het leven te berooven, de constante jurisprudentie van den Hoogen Raad te bestrijden, als zijnde in lijnrechten strijd met de letter der wet, met den geest van het Strafrecht en met de litteratuur van art. 295 C. P.

Ik had inderdaad het genoegen dat het Hof zijne tot nu toe gevolgde leer latende varen, de door mij voorgestane zienswijze deelde in eene overweging, luidende:

//Overwegende, dat door de bijgebragte bewijsmiddelen niet is gebleken dat de dader het opzet heeft gehad, om voornoemde zijne vrouw van het leven te berooven, en dat opzet ook niet is afteleiden uit de wijze waarop de beleediging in CMU is toegebragt, noch uit den aard van die beleediging zelve;

//O., dat voorschrevene daadzaken derhalve opleveren het wanbedrijf van moedwillige mishandeling, waaromtrent m easu uit den aard der zaak alle beoordeeling vervalt, of zij al dan niet eene ziekte of beletsel van te werken van meer dan twintig dagen heeft doen ontstaan, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 311, j° art. 309 G. P.

Verklaart dat er is gepleegd het wanbedrijf van moedwillige mishandeling;

Verklaart den beschuldigde daaraan schuldig, veroordeelt hem ter zake voorschreven tot gevangenisstraf voor den tijd van twee jaren, tot betaling eener geldboete van f 50 en in de kosten der procedure// enz.

De Procureur-Generaal voorzag zich tegen dat arrest in cassatie bij eene memorie waarin Z.E.G.A. de uitspraak van het Hof in lijnrechten strijd noemde met de Pransche juris-

-ocr page 213-

201

g prudentie en met die van den Hoogen Raad, waarbij steeds was aangenomen dat in het stelsel van den C. P., niet alleen de onmiddellijke, maar zelfs de middellijke gevolgen van moedwillig toegebrachte slagen en verwondingen, ook dan zelfs wanneer die gevolgen niet zijn bedoeld of voorzien, den dader moeten worden toegerekend (1).

In het vervolg van dit betoog kom ik op die memorie terug.

Tot mijn leedwezen bleef de 11. R. ook in deze wederom bij zijn eens ingenomen standpunt; het mocht mij niet gelukken bij het hoogste rechtscollegie van ons land het arrest van het Hof van Groningen, met een goed resultaat te verdedigen. De H. R. besliste bij arrest van 17 Februari 1873 dat in casu was gepleegd het misdrijf van moedwilligen doodslag en veroordeelde den gereq. tot eene tuchthuisstraf van 5 jaren. Ik werd overwonnen, maar niet overtuigd dat s. r, de, in de arresten van den H. R. aangevoerde gronden, waarop men zich tot nu toe heeft beroepen en die men als gewichtig genoeg blijft beschouwen om eene eens gevolgde zienswijze te blijven huldigen, den toets der critiek kunnen doorstaan. Mijne bedenkingen tegen de leer van den H. R. wil ik in het kort hier teruggeven.

Die leer dan houdt in zich de verdediging dat de wil om te beleedigen voldoende is, om doodslag op te leveren, zoo de dood het gevolg is van die gewilde beleediging; of, met het oog op onze quaestie, dat de animus occidendi geen essentieel vereischte is voor de toepassing van art. 295 C. P. Dit derhalve is eene huldiging van de leer van den dolus indi-rectus — van het aansprakelijk stellen voor de niet-gewilde gevolgen van eene gewilde daad. Ik behoef er voorzeker niet op te wijzen — het wordt door een ieder erkend — dat het huldigen van de leer van den dolus indirectus is in strijd met

(Î) Cf. 0. a. de arresten van den H. R. van 24 December 1850, v. D. HoNEKT, StraJr^ t 1850, II, p. 285, en van 18 Julij 1853, eodem 1853, U, p. 12.

Themis, D. XXXIV, 2de St. [1873]. 14

-ocr page 214-

202

dë Zuivere beginselen van recht , is in strijd met de leer van de tegenwoordige strafrechtstheoriën.

Bij de Germanen heeft de kiem van den dolus indirectus bestaan; bij de Romeinen heeft ze nooit gegolden. J. R, was met betrèkking tot onze quaestie geen andere doodslag bekend dan die was begaan animo occidendi (1).

Ue Itali scribentes, de glossatoren en postglossatoren hebben de Germaansche begrippen, na die te hebben vermengd met de Romeinsche, verwerkt en zoo is zij overgebracht in Frankrijk. Maar niét in dien zuiveren onbeperkten zin als de Germanen die hadden. — Het was in den Code van 1791 èh in dien van 1810 niet meer voldoende dat alleen bestond bij den doodslag; der unbestimmte Wille, seinem Feinde ein Leides zu thun, zooals Wilda dat uitdrukt (2). En tóch heeft de H. R. tôt heden gevolgd de leer die de Germanen óver den dolus hadden en geoordeeld dat de theorie van dien tijd bij de onderwerpelijke quaestie is opgenomèn in den Franschen Code van 1810, ofschoon het niet moeilijk zal vallen nategaan dat de straftheoriën van toen waren vooruitgegaan met den tijd en hemelsbreed verschilden van den tijd der Germanen. Men treedt, door des H. R.’s lëër të volgen in de beginselen van het Burgerlijk Recht door de aansprakelijkheid voor de daad nittebreiden tot buiten den atfectus van den handelenden mensch.

(1; 1. l, § S, D. 48. 8 (A. L. Corn, de sic. et venef.) Divus Hadrianus rescripsit eum, qui hominem occidit, si non occidendi animo hoc admisit, absolvi posse, et qui hominem non occidit, sed vulneravit, ut occidat, pro bomicida damnaiidum.

(2) Cf. Dr. W. E. WiLDA, das Strafrecht der Germanen (Halle 1842), p. 688: »Es wurde zum Todtschlag nicht der bestimmte Wille zu tödten^ als wesentlich nothwendig gefordert, sondern es genügte der unbestimmte Wille seinem Feinde ein Leides zu thun. Als Todtschläger wurde der Thater betrachtet, wenn er in dieser Absicht handelnd, Ursache des Todes des Verletzten geworden war, indem ein Zusammenhang zwischen Ursache und Wirkung als evidente Thatsache angenommen wurde ; oder wenn er ihm eine Verletzung beigebracht hatte , die ihrer Beschaffenheit nach in der Kegel tödtlich war, und nachtsdem, ohne dass sich mit Bestimmtheit sagen liess, es sey durch jene Verletzung geschehen, der, welchem sie zugefügt, wirklich gestorben war*.

-ocr page 215-

203 welke affectus als overheerschend element in het Strafrecht moet worden beschouwd, juist in tegenstelling van het civiel recht.

Wat Thomas VAN Aquino leerde,bij wien zich deglossatoren en postglossatoren aansloten en wier leer de Fransche schrijvers JoussE en Muyard de Vougi-ans overbrachten op het Fransche recht, heeft ten gevolge gehad dat in verschillende artikelen van den C. P. van 1810 die ongelukkige leer van den dolus indirectus is opgenomen. Maar dat het een algemeen beginsel is gebleven, een beginsel dat slechts bij enkele artikelen wordt geuit, kunnen wij niet toegeven; wij durven zeggen, dat waar de Gode ons niet dwingt, ons niet uitdrukkelijk die leer doet aannemen , het niet op onzen weg ligt, omdat er elders in den Code uitdrukkelijk over wordt gesproken, ook daar waar het niet staat, die leer als de overheerschendein den Code te erkennen. En zoo ontkennen wij dat in art. 295 C. P. die dolus indirectus geldt en zoo verschillen wij in meening van den Hoogen Raad, die tot bewijs van zijne constante opvatting zich beroept op de artt. 297 en 298 C.P. En wij geloo-ven dat wij in die meening niet alleen staan. Zeer talrijk zijn de geschriften die over de leer van den dolus indirectus in vroegeren en lateren tijd zijn verschenen ; slechts een dat, als van den nieu weren tijd, ons het meeste belang heeft ingeboezemd, zullen wij hier aanhalen. Het is te vinden in de werken van Dr. Julius Glaser (1), waar wij op pag. 75 (2) seqq., de quaestie van den dolus indirectus behandeld vinden, in verband met § 140 van het Oostenrijksch Strafwetboek van 27 Mei 1852, welke §, onveranderd overgenomen van art. 123 van het Oostenrijksch Wetboek van 180-3, luidt: ''Wird die 'Handlung wodurch ein Mensch um das Leben kommt, zwar nicht in der Absicht (mlt; dem J^ntscklusse zegt art. 123 van het Wetboek van 1803) ihn zu tödten, aber doch in anderer

-ocr page 216-

204 feindseliger Absicht ausgeübt, so ist das Verbrechen ein Todtschlag/z. T, a. p. wordt door den schrijver van dat stuk over den dolus indirectus gezegd dat de wetgever onmogelijk overal en ten allen tijde heeft kunnen willen terade gaan met den exitus, met den eventus van de daad , waar zoovele en verschillende motieven, waardoor het werkelijk voorhanden zijn van den dolus wordt twijfelachtig gemaakt, kunnen bestaan, maar zoo dikwijls onmogelijk te onderscheiden is, de zamenhang tusschen dat wat werkelijk is gewild, en dat wat daaruit ontstond (1). Ook in het Oostenr. Wetboek mag alleen, zegt de schrijver, bij die enkele gevallen waar het uitdrukkelijk is gezegd, de leer van den dolus indirectus worden aangenomen, zij is declaratief, alleen toepasselijk bij die artikelen, waarin de wet het ons uitdrukkelijk aanwijst. Dat wij zoo en niet anders mogen handelen, wordt ons geleerd door de geheele historische ontwikkeling zooals ons daar wordt aangetoond, en zooals wij die kunnen vinden bij Köstun , Bekner en Kauo. Doordien het Germ, recht, wij zeiden het reeds boven, de leer van den dolus indirectus als het ware heeft voorbereid, zich geheel heeft geplaatst op een objectief standpunt, zoodat de door toeval of negligentie veroorzaakte dood nauwelijks zachter werd gestraft dan de met rijp overleg gewilde; — doordien het Kom. recht den dolus bij doodslag slechts in den animus occidendi kende en de glossatoren het Kom. recht in overeenstemming hebben willen brengen met het Germaansche recht, is een heirleger van verwarringen ontstaan, waarvan de werking zich doet gevoelen in al de geschriften van de latere schrijvers. Glaser haalt, om deze woorden te bevestigen, de namen aan van Meister, Kenazzi, Kheorlich von Froh-LICHSBURamp; e. a., om te doen uitkomen dat de eene rechtsauteur niet gelijk dacht met den anderen, en dat het verschil in mee-ning zich ook in alle wetgevingen heeft geopenbaard. — De aanhalingen uit het belangrijke werk van Glaser zullen, naar ik vertrouw, niet overbodig schijnen, voornamelijk omdat

(l) Cf. Glasee , t. a. p., p. 95 seqq.

-ocr page 217-

205 daaruit blijkt, dat ook wat betreft den C. P., volstrekt niet zeker is gebleken dat er één algemeen beginsel in ligt opgesloten, een beginsel dat slechts bij enkele artikelen zou zijn geuit.

De vroegere Oostenrijksche Wetboeken (de Wetboeken van Ferdinand TIT, de Theresiana en het Strafwetboek van JozEF T), zijn eveneens alle verschillend, wat betreft de opvatting van den dolus indirectus; het eene wetboek sluit dien dolus uit, het andere laat hem toe; en in het Wetboek van 1803 heeft die leer als algemeene regel ook nooit gegolden (1). Waar de wet zich niet bepaaldelijk uitdrukte, mocht ook daar de leer van den dolus indirectus niet gelden ; de voluntas delinquendi in Aet alffemeen is niet voldoende; de dader moet de daad in alle afzonderlijke momenten hebben gewild, is het gevoelen dat al meer en meer veld had gewonnen.

Van de Duitsche wetgevingen halen wij nog aan het Strafwetboek van Pruissen. Het Pruissische Wetboek, zooals dat in het Landrecht van 1794 is opgenomen, had wel in § 806 de bepaling dat Todtschläger hij is, welcher in /eindseligen Absicht einen anderen en beschädigen, solche Handlungen unternimmt. woraus nach dem gewöhnlichen Laufe der Tod desselben erfolgen musste, maar de practijk stoorde zieh niet aan die Absicht zu beschädigen, en oordeelde dat daarmede niet anders werd bedoeld dan hetgeen art. 137 C. C. C voorschreef, nl. dat zum Todtschlag die Absicht zu tödten werd gevorderd (2). In het Strafwetboek van 1851 werd in art. 175 en in art. 176 als begrip van Todtschlag aangenomen: wer vorsätzlich todtet, ohne Ueberlegung, tegenover Mord, wer vorsätzlich mit Ueberlegung tödtet.

Ook Mittermaier (3) is van oordeel, dat in alle gevallen,

-ocr page 218-

206 waar een gevolg van eene handeling erger dan de gewilde plaats vindt, — zooals in den Code o. a. bij artt. 297, 309, 311, 351, 434 — en daaruit het vermoeden wordt geput dat de dader dat gevolg tevens heeft gewild, de wet ons brengt tot de schronielijkste onrechtvaardigheid; want er bestaat, zegt hij, inderdaad geen dolus, en ten sterkste moet tegen de voorstelling van vermoedelijken wil gestreden worden, want die is in tegenspraak met de wetten der menschelijke natuur. Als definitie van het begrip van doodslag geeft Mit-TEKMAiEK (1) het volgende: '/wer eine mit Snisdlusz eu iödlen, jedoch ohne Vorbedacht beschlossene Tödtung verübt// ; voor het begrip van moord : »wer sich einer mit vorher bedachtem Entschlusse zu tödten ausgeführten Tödtung schuldig macht//, Het Strafwetboek voor den Noordduitschen Bond, den 15den Mei 1871 afgekondigd als Strafwetboek voor het Duitsche rijk, zegt in art. 211: (Verbrechen und Vergehen wider das Leben) //Wer vorsätzlicA einen Menschen tödtet wird, wenn er die Tödtung mit Ueberlegung ausgeführt hatj wegen Mordes met dem Tode bestraft//. Terwijl §212 luidt: //Wer vorsätzlicA einen Menschen tödtet, wird, wenn er die Tödtung nicht mit Ueberlegung ausgeführt hat, wegen Todtschlages mit Zuchthaus nicht unter fünf Jahren bestraft// Bepaaldelijk verwijzen wij naar § 226 (Körperverletzung) : //Ist durch die Körperverletzung der Tod des Verletzten verursacht worden, so ist auf Zuchthaus nicht unter drei Jahren oder Gefängniss nicht unter drei Jahren zu erkennen».

Het ZOU mij te ver leiden de wetgevingen van de andere Duitsche staten te bespreken, die bijna alle het beginsel van de C. C. C. hebben overgenomen, en geen doodslag erkennen zonder vVorbedacAfa. Ik verwijs te dien opzichte naar bet met zorg bewerkte Acad. proefschrift van den heer A. W. Thöne (2). Het kan echter niet overbodig schijnen na te dem Preussischen Strafaesetzbnche verglichen mit den Bestimmangen anderer Gesetzgebungen und geprüft nach den Forderungen der Gerechtigkeit.

-ocr page 219-

207

gaan, of ook de meest bekende criminalisten van vroegeren tijd de door Mittermaier voorgestane leer huldigen. En wanneer het waar is, zooals het waar is, dat ook zij nooit andere theoriën hebben verkondigd, dan mag men zich voorzeker de vraag stellen: kan het waar zijn, dat in den Code van 1810 — die eene ontwikkeling is van den Code van 1791, waar het beginsel van den dolus indirectus bij ons onderwerp m, i. evenmin werd aangenomen, getoetst aan de begrippen die de criminalisten van naam leerden over die onderwerpen — kan het waar zijn dat in den Code van 1810 een algemeen beginsel heerschte van den dolus indirectus, dat, ofschoon bij doodslag niet uitgesproken, toch daar moest gelden? Klein-scHROD b. v. (1) ontkent — nadat hij gezegd heeft overtuigd te zijn van de ongegrondheid van de leer van den dolus indirectus — dat in gevallen als die, welke het onderwerp uitmaken van dit opstel, dolus indirectus bestaan kan. Hij zegt, als ik iemand in drift sla en ik dood hem zonder dat te willen, dan kan mij onmogelijk de dooding als opzettelijk worden toegerekend; de zoogenaamde indirecie AbsicAl is slechts fiulpa,

Tittmann is van hetzelfde gevoelen (2). Na op pag. 253 als zijne meening te kennen te hebben gegeven dat *indirecter böser Vorsatz (dolus indirectus) ein Widerspruch is, (weil etwas, das nicht vorgesetzt is, auch nicht Vorsatz sein kann), dat indireeter Vorsatz slechts culpa is, tegenover directer Vorsatz als dolus, — zegt hij dat, zal de dader dan voor die culpa aansprakelijk zijn, hij het bewustzijn moet gehad hebben, dat zijne handeling de rechtskrenking waarschijnlijk ten gevolge zoude hebben. En in het 2de deel van het werk noemt dezelfde schrijver — bij het bespreken van het toebrengen van .slagen en wonden en van den daarop gevolgden dood — voortdurend de AbsicAl zu tödten als noodzakelijk vereischte voor het begrip van doodslag; dat de AbsicAi dat

(l)Cf. Kleinscheod’s System-Entwickelung der Grundbegriffe und Grundwahrheiten des Peinlichen Rechts. 1’1®' Theil. Erlangen 1805, § 18 seqq.

(2) Cf. Tittmann, Handbuch der Strafrechtswissenschaft enz. 1®' Theil, Halle (1806) en 2er Theil (1807).

-ocr page 220-

208

de handelingen den Tod wirken sollen, bestaan moet. Is die Absicht niet voorhanden, dan bestaat slechts eene vver-schnldete Todtung*. Op pag. 19 spreekt hij over de onmogelijkheid om iemand als doodslager (in den zin dien de 11. B. aan dat woord hecht) te straffen, die een ander op eene plaats van het lichaam wondt of slaat, die geenszins kan doen verwachten, dat de dood daarvan het gevolg kan zijn. Ook Beuerbach (l),na op pag. 59 te hebben gezegd, dat indirecter dolus niet denkbaar is, spreekt bij doodslag voortdurend van den dader als handelende in tödlicher Absicht en zegt dat de doodslag bestaat: //wenn der Entschluss zur Tödtung im Affect entstanden ist, und in diesem Affect ausgeführt ist//-Ook Henke (2) en met hem B,ichter (l^ zijn van gevoelen dat bij den doodslag, als in casu is geschied, moet bestaan) //die Absicht zu tödten.// Zoo zegt de in de tweede plaats genoemde in § 761 van zijn werk, //in solchen Fällen (bij verwondingen die den dood ten gevolge hebben) muss allemal die Absicht dasz diese Verhältnisse den Tod wirken sollen) vorhanden sein. Dem Verwundenden kan der Tod des Verwundeten (in een geval als het onze) gar nicht als Tödtung zugerechnet werden//.

Wij gelooven genoegzaam te hebben aangetoond dat — afgescheiden van den invloed dien practijk en wetenschap hebben uitgeoefend op de geheele ontwikkeling van onzen Code — het begrip van doodslag, gesteld dat het in art. 295 C. P. vermeld staat, zooals de H. R. tot heden er uit heeft gelezen, bij de Duitsche schrijvers nooit de beteekenis heeft gehad die er bij ons aan wordt gehecht, terwijl de Eransche schrijvers zich met al de kracht hunner overtuiging gekant hebben tegen de opvatting van de Cour de Cassation in Frankrijk, over art. 295 C. P., eene opvatting die door den H. R. werd goedgekeurd en eveneens in praktijk werd gebracht. De vraag rijst dan hoe

-ocr page 221-

209

komt het dat de H. R. aan art. 295 C. P. eene juridieke interpretatie geeft, die zoovelen — en ook wij — er te vergeefs in hebben gezocht. Zijn de woorden van den Code onduidelijk , zijn de commentatoren van den C. P., wien men elders onvoorwaardelijk geloof schenkt, eenstemmig met des H. R.’s leer? Niets van dat alles. Wij vinden in den tekst van art. 295 C. P., wat, wij zonder zoeken en zonder omwegen er uit kunnen, maar ook er uit moeten lezen , en geen der Pransche commentatoren — bij wie men voor eene juiste interpretatie van een Pransch wetboek wel in de eerste plaats moet aankloppen —steunt, zooals wij juist opmerkten, de opvatting van den H. R. Ik wil niet spreken van de officiëele Hollandsche vertaling van den Code Pénal, waarop ook slechts éénmaal door het 0. M. bij den Hoogen Raad een beroep werd gedaan, om het ingenomen standpunt te verdedigen en welke de H. R. ook slechts éénmaal voor dat doel heeft aangehaald, nl. in een arrest van den 25sten Juni 1844 (1). Over die vertaling (2), die bovenmate het kenmerk draagt van slordigheid en incorrecte behandeling, werd bij ontelbare arresten de staf gebroken en wij moeten dus zuiver en alleen de kracht onzer verdediging tegen de motieven van den H. R. putten uit het veel besproken art. 295 en uit de commentaren op dat artikel geschreven. En nu lezen wij in art. 295 : »l’homicide commis volontairement est qualifié meurtre//. Naar het mij voorkomt spreekt dit artikel duidelijk. Homicide commis voloniairemeni, d. i. mit dem Absicht zu tödten. Eene andere opvatting leidt m. i. tot onbillijkheden ; b. v. ik geef iemand in drift moedwillig een oorveeg, zonder eenige gedachte om den aangevallene te dooden ; deze heeft een etter-abces, dat door den slag opengaat, waardoor hersendruk en daardoor de dood ontstaat, zal men mij dan straffen als meurtrier? Het volksgeweten vordert in dit geval geene toepassing van art. 295 C. P. ; het toegebracht intellectueel nadeel, de eenige

-ocr page 222-

210

ware grond voor de straf is niet zoo groot, orn de toepassing van art. 295 noodzakelijk te maken. Of stelt u de toepassing van het beginsel voor bij den slag dien ik in drift mijn vader toebreng, nadat deze mij tot dien slag heeft geprovoceerd ; de vader sterft en ik zoude parricide begaan, die nooit verschoonbaar is. Even goed kan zich het geval voordoen , dat iemand verwond wordt, zonder dat er oogenschijn-lijk eenige ziekte of onbekwaamheid om te arbeiden bestaat; de dader wordt gestraft volgens art. 311 G. P.; de aangevallene, wien schijnbaar geen leed was aangedaan sterft korten tijd daarna plotseling en de lijkschouwing bewijst dat de dood een gevolg is geweest van de toegebrachte be-leediging (vooral bij beleedigingen aan het hoofd zal dit kunnen voorkomen) ; dan zal men den dader die gestraft werd volgens art. 311 G. P. moeten laten gaan om den rechts- , regel ; //non bis in idem//. Een ander sprekend voorbeeld wordt aangehaald in een zeer belangrijk hoofdartikel in het Weekblad van het Regt no. 342 (1), in welk hoofdartikel door den schrijver (Mr. A. de Pinto) op krachtige, overtuigende wijze werd bestreden het indertÿd ingeleverd ontwerp van het Wetboek van Strafrecht, dat in den H^en titel van het 2lt;gt;e boek eene omschrijving van doodslag had gegeven, die geheel overeenkwam met de begrippen uitgedrukt in de arresten van de Gour de Gassation over doodslag en van het eveneens door den H. R. gehuldigd beginsel. In dat artikel over het bedoeld ontwerp zegt de geleerde schrijver: //Hier vooral vertoont zich op eene verregaande en treurige wijze de hier en daar in de ontwerpen maar al te zeer doorstralende zucht om de dwalingen eener afgedoolde jurisprudentie à iort et à travers tot wet te verheffen; hier vooral komt bijna alles aan op de vraag, of men als beginsel zal aannemen, dat misdaad in den regel alleen wordt daar-gesteld èn door de materiële ongeoorloofde daad die men bedreef èn door het opzet, door den wil om die te plegen;

(1) Weekbl. van 28 November 1842.

-ocr page 223-

211

dan wei of het zijn de toevallige, niet voorziene, niet berekende gevolgen, die den aard van het misdrijf bepalen en deszelfs strafbaarheid regelen? Het ontwerp heeft naar ons oordeel hier in alles de verkeerde beginselen op den voorgrond geplaatst, het heeft gebouwd op onregtskundige, onlogische stellingen; het heeft daardoor gezondigd èn tegen de ware zuivere regtsbeginselen èn tegen het gezond verstand//. En op de vraag wat is moedwillige doodslag, antwoordt de schrijver: //het is de daad waardoor men een mensch van het leven berooft, vrijwillig, moedwillig, d. i. met het opzet, met den wil, met den moedwil om hem te dooden//. Zonder wil om te dooden, dus geen moedwillige doodslag; een volstrekt niet nieuwe regel, voegt de sehr, er bij; want reeds het R. R. had dien verheven tot eene van deszelfs grondstellingen van het strafregt. Het artikel van Mr. de Pinto is waard in zijn geheel te worden opgenomen; maar men zal ons ten goede houden dat wij er naar verwijzen en dat wij overgaan tot ontwikkeling van de arresten van den H. R., of liever lot bestrijding van de conclusiën, die in al de arresten de grondslagen der veroordeelingen hebben uitgemaakt.

Voor een groot deel zal ik dan tevens de'middelen van cassatie, voorgesteld door den procureur-generaal bij het Hof van Groningen, hebben wederlegd. Het algemeen en gewichtig motief in alle conclusiën vermeld, is de constante jurisprudentie van de Cour de Cassation in Erankrijk en van den Hoogen Raad der Nederlanden. Salua omni revereniia voor autoriteiten als de Cour de Cassation en den Hoogen Raad, geloof ik bij dat argument niet lang te behoeven stil te staan, omdat, naar het mij voorkomt, de uitspraken van beide colleges berusten op verkeerde grondstellingen; beide inden Code iets hebben gelezen wat er nooit heeft ingestaan en aangezien eene jurisprudentie, al is zij ook nog zoo constant, niets meer is dan eene constante jurisprudentie en geen kracht van wet geeft, zoo is dat lang stilstaan bij dat motief m.e. onnoodig.

Hetgeen de H. R. tot heden in art. 295 C. P. heeft gemeend te moeten lezen, staat niet in dat artikel geschreven ;

-ocr page 224-

212

dat werd bij elk arrest door den H. R. zelven erkend. Immers men redeneerde analogice uit andere artikelen van den C. P. en beweerde, dat een algemeene regel in den C. P. heerscht, waarvan de wetgever blijk heeft gegeven in verschillende artikelen van dien Code, zooals artt. 297, 298, 309, 311, 351, 434 en meer andere. Eene uitdrukkelijke bepaling over doodslag zooals het Oostenrijksche Wetboek die heeft, ook o. a. het Belgische (1), is in onzen Code dus niet noodig. MiTTERM.aiER en ook de schrijver van het straks door mij aangehaalde artikel in het werk van Dr. Gi.aser waarschuwen echter uitdrukkelijk tegen de leer van het aannemen van niet uitgedrukte beginselen ; zij ontkennen bepaaldelijk dat zulk een beginsel mag worden toegepast, als het niet met ronde woorden in de wet staat geschreven. En in art. 295 C. P. staat het niet; maar in artt. 297, 298, 309, 351,434C. P. en bij andere artikelen staat het wel; en omdal het daar wel staat, moet het daar worden toegepast en nergens anders; maar omdat het daar staat, mag het niet analogice ergens anders worden toegepast, waar het niei staat. Had de wetgever in art. 295 C. P. willen uitdrukken wat hij heeft uitgedrukt met ronde woorden in artt. 297 en 298 C. P., ligt het dan niet voor de hand dat hij het zoude hebben gedaan; terwijl die artt. staan niet in verschillende hoofdstakken, niet in verschillende titels, maar terwijl het zijn op elkander volgende artikelen? De wetgever zag wat hij had geschreven in art. 295 C. P., toen hij artt. 297 en 298 C. P-redigeerde.

Ik zeg het Carnot na (2) : //mais pour condamner comme meurtrier, celui, qui sans avoir eu le dessein de tuer, aura porté des coups, ou exercé des violences, qui auront causé la mort, ne faudrait-il pas que le Code l’eût dit en termes bien formels?* En nu beroept men zieh op de Fransche

-ocr page 225-

213

jurisprudentie, die met voorbijzien van de woorden : «commis volontairement// m. i. op een dwaalweg was, maar even waar is het dat de meeat geleerde schrijvers over het Fransche Strafrecht (— en dat zij geleid werden door de bijvoeging van een 2e alinea van art. 309 in 1832 in Frankrijk, is gemakkelijk gezegd, maar minder gemakkelijk bewezen —) de nieuwe bepaling er bijgevoegd achten: pour faire cesser une jurisprudence, qui n’avait pas su saisir l’esprit de la loi.

Moedwillige manslag — het is den advocaat-generaal bij den H. R. Deketh, dien wij aanhalen — eene zeer juiste vertaling van homicidium voluntariura i. e. illud quod cora-mittitur ex voluntate occidentis en taalkundig een zeer juist woord, is iets anders dan moedwillige beleediging- is iets anders dan elke feitelijke aanranding, moedwillig aangedaan, met een niet te voorzien, toevallig gevolg. En nu wordt wel in elk arrest van den H.R. gesproken over den geest van den G. F., maar telkens heeft men verzuimd dien geest te bewijzen, terwijl toch in foro criminal! allereerst de regel moet gelden: iudex est minister legis, non legislator. Het is, naar het mij voorkomt, niet vreemd te achten of liever gezegd eenigermate te verdedigen dat de Fransche wetgever de leer van den dolus indirectus in de artt. 297, 298, 351, 434 C. P. en in nog andere artikelen heeft behouden ; immers daar bestaat overal het lage, vooruitbedachte goed overlegde plan om daden van geweld te plegen ; daar bestaat grootere rechtskrenking, die op het volksgeweten dieperen indruk maakt, terwijl men dan moet geacht worden zich ook aansprakelijk te willen stellen voor de gevolgen. Maar waar zulk een vooruitbedenken, zulk een beraamd plan niet heeft bestaan, dan mag — het ligt in de natuur der zaak — eene leer, zoo hard, zoo aan-druischende tegen de eerste rechtsbeginselen, niet worden toegepast zonder uitdrukkelijke wetsbepaling. Onwillekeurig maakt men eene vergelijking tnsschen assassinat en meurtre en zegt : waarom zou bij assassinat — eene verzwaring van meurtre — wel gelden, wat bij meurtre zelf niet zou zijn bedoeld. Het moge waar zijn dat assassinat is eene verzwaring van meurtre, omdat daarbij komt praemeditatie; maar daartegenover mag men m. i.

-ocr page 226-

214

niet stellen : meurtre is homicide sans préméditation en daarom op meurtre toepassen, wat de wet uHdruhieUj^ heeft bepaald voor assassinat. Evenmin gaat het m. i. aan, zich te beroepen op art. 309 C. P. en te zeggen ; ware de dood niet gevolgd , maar slechts eene ziekte of beletsel tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen, dan zou de straf bestaan hebben in gevangenisstraf van twee tot vijf jaren ; terwijl nu slechts eene gevangenzetting van eene maand tot twee jaren en een geldboete van zestien tot twee honderd franken kan opgelegd worden, want nog eens index est minister legis, non legislator; hij moet de bestaande wet zooals die is liggende, toepassen en mag niet vragen , tot welke gevolgen men kan komen bij die toepassing. Immers daardoor zou hij de innerlijke waarde en billijkheid der wet gaan beoordeelen. Hetzelfde zou ik willen antwoorden op de redeneering van den procureur-generaal bij het Hof van Groningen , die in zijne memorie van grieven tegen ’s Hofs arrest, na eerst er op te hebben gewezen dat het Hof zelfs bij zijne opvatting vijf tot vijftien jaren tuchthuisstraf tegen den beseh, had kunnen uitspreken, indien de in 1832 in Erankrijk aangebrachte wijziging ook hier te lande gold, beweerde dat het Hof zelf bij de toepassing van art. 311 C. P. het bezwaar scheen te hebben gevoeld dat uit het stelsel van den C.P. tegen zijne meening voortvloeit , daar — hetgeen opmerkelijk wordt genoemd — het overwoog dat in casu uit den aard der zaak allebeoordeeling verviel of de als bewezen aangenomen mishandeling al dan niet ziekte of beletsel om te werken voor meer dan 20 dagen had veroorzaakt. Zou het Hof, vraagt de proc.-generaal verder, evenzoo gedacht hebben, indien de dood eerst na verloop van twintig dagen was gevolgd ? Dit mag betwijfeld worden. En moet omdat de dood zooveel eerder volgde de qualificatie zooveel minder worden ? Die overweging van het Hof, eindigt de steller der memorie, is eene veroordeeling te achten van zijn eigen systeem, een systeem, dat, naar zijne meening, onhoudbaar is.//Ik meen hiertegen te mogen opmerken dat in het systeem van het Hof niet alleen, maar ook bij elk systeem het eene overbodige vraag moest zijn of de gepleegde mishandeling al dan niet ziekte of beletsel tot persoonlijken arbeid voor meer dan twintig dagen had (zou heb-

-ocr page 227-

215

ben) veroorzaakt; en dat niet de qualificatie zooveel minder werd, omdat de dood zooveel eerder volgde; maar omdat in den Code van 1810 niet eene alinea is gevoegd bij art. 309 zooals die bij dat artikel in ) 832 in Frankrijk werd bijgevoegd (1), en omdat de rechter niet mag aanvullen hetgeen de wetgever verzuimd heeft optenemen. Straf toetepassen après l’intention présumée du législateur — zegt Carnot ad art. 309 C, P. — kan niet liggen in de beginselen van eenige wet.

Men put een zwaar argument tegen onze redeneering uit art. 319 C. P., doordien men n. L dat art. tegenover art. 295 C. P. stelti. Ik kan mij met'die vergelijking vereenigen, maar meen tot eene andere conclusie te mogen komen dan de voorstanders van de door mij bestreden leer. Men zegt toch : bij art. 319 C. P. — l’homicide commis involontairement — wordt geeischt het gemis van den wil tot beleedigen: bij art. 295 C. P. —l’homicide commis volontairement - wordt dus geeischt de wil tot beleedigen. Dat tot l’homicide commis volontairement de wil tot beleedigen wordt vereischt, zal wel niet worden tegengesproken; wij voegen er slechts'bij : die wil alléén is niet voldoende, er moet bij komen: l’intention de tuer; maar in ieder geval, wanneer men aanneemt dat art. 319 en art. 295 C. P. tegen elkander overstaan, dan moet men consequent redeneerende zeggen; l’homicide commis involontairement — is de niet gewilde dood ten gevolge eener niet gewilde beleediging tegenover l’homicide commis volontairement — de gewilde dood ten gevolge eener gewilde beleediging. Kunnen wij in het systeem van den H. R. doorredeneerende consequenter zijn ?

Br is inderdaad een hiaat in de bewering dat een beschuldigde die een ander mishandelt zonder de gevolgen 'daarvan met eenige mogelijkheid te kunnen voorzien, een moed willigen doodslag begaat, als de dood onvoorziens op die mishandeling volgt; het rechtsgevoel, dat ons zegt dat er onderscheid is tusschen hem die zonder wil, zonder bewustheid van de gevolgen, een doodelijken slag toebrengt en hem die

(l) Si los coups portés ou les blessures faites volontairement, mais sans intention de donner la mort, l’ont pourtant occasionnée, le coupable sera puni de la peine des travaux forcés a'temps.

»

-ocr page 228-

216

met dien wil, met dat bewustzijn handelt, komt tegen zulk een beschouwing op.

Het is waar, dat wanneer eene mishandeling den dood ten gevolge heeft er doodslag is gepleegd en geene verwonding, zooals de proc.-generaal bij den H. R. in een arrest van 29 December 1846 (1) terecht opmerkte, maar dat is de vraag niet. Immers terwijl ieder moet erkennen dat doodslag geene verwonding is, erkent niemand, naar het mij voorkomt, dat elke doodslag zou zijn moedwillige doodslag, homicide commis volon-lairement; dat woord ziet men voortdurend over het hoofd. En zoo is m. i. ook minder juist de opmerking in dezelfde conclusie, als gezegd wordt dat de wet, — die de daad van welke de dood van een mensch het gevolg is, homicide noemt, wanneer er geen doel hoegenaamd om te beleedigen is geweest, — bij onze inferpretatie, den doodslag animo vulnerandi begaan, verwonding zou noemen. Want toch in het'eerste geval, als er geen doel hoegenaamd om te beleedigen is geweest bij de daad, welke den doodslag ten gevolge heeft, dan noemt de wet die daad geen homicide, maar homicide involontaire ; en in het tweede geval als er bij die daad heeft bestaan animus vulnerandi, dan noemen wij die daad met de gevolgen niet verwonding, maar ook niet homicide volontaire. In het woord homicide ligt niet de grens voor eene onderscheiding ; wel in de woorden; volontairement ou involontairement commis. Ik vereenig mij volkomen met het denkbeeld van den procureur-generaal in de door mij aaiigehaalde conclusie (2), dat het ongerijmd is de moedwillige verwonding, die den dood ten gevolge heeft, te noemen : verwonding en eveneens dat het belachelijk is den dood die op de verwonding volgde te noemen une incapacité de travail personnel, maar ik durf vragen wie die qualiticatie zou willen geven ? Ik geloof niemand. Mijne stelling is ; dat de mishandeling die den dood ten gevolge heeft homicide is, waarop, bij gebreke eener bepaling zooals in Frankrijk in 1832 bij art. 309 C. P. is gevoegd, de straf van homicide volontaire niet mag worden toegepast. En nu kan men niet beweren dat in ons systeem ook bij assassinat de

-ocr page 229-

217

wil om te dooden zoude moeten worden bewezen ;i omdat ook door ons wordt toegegeven , dat in art. 297 en 298 GjP. —^ omdat het daar uitdrukkelijk is vermeld - - de wil omi persoonlijk geweld te plegen voldoende is. Wij moeten — ik kaal! nogmaals dezelfde conclusie aan — de wet interpreterenluitühate eigene woorden, en die interpretatie laat m. i. geene andere toepassing toe dan die door ons wordt voorgestaan. / •i‘wi diHaxetl è.lnolo/ lil» : ivix'i]

Ik meende in het begin van mijn betoog tejfnpg^p zpggepi dat de leer van den H. K. is in strijd met de litjiep^prpjVer ,art) 295 C. P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Idianail'riiihï 'i'ióioc.i

De Fransche commentatoren van den C. ^),vpr|'i^,çjijpep'lpijJ{ap3 zonder onderscheid de tot 1832 in Prankrjjj^g^ypjlgiiejïifiqp^jiT dentie van de Cour de Cassation, als 8teunppd§j9p^|^ge^çei,YjÇ,;r keerde wetsinterpretatie. Behalve CAEN(jiTf(51jen^yi:ÿ,st,r.^,fjçed? citeerden, zegt ook BauteR (1) quot;le mei}jtfjÇj,^(,^pgc^’^9m^i(|jB commis avec volonté de tuer; s’il y ay^it^pulÇjip|ei^t vojpnfé /Jp frapper ou blesser, il n’y aurait point dejB|etqr^]fex,lftW?jl'i?P-fftlr elle ensuivie des coups ou blessures.quot; ,^.„g aoiialniuiaiioi. •uni»

De schrijvers van de Théorie (2) zç^ggen, i^^,geyip,^pn pejicb-hen op de in Frankrijk bij de Courd^ppss^^ippil^est^i|J|pljjsenjjp verwarring tusschen deze beide ze^p, tçjpp^^pçsCj^fîidpn bpgrip.-pen: quot;la volonté déporter des coups,jOu cijeJfaire ijlps ^liijjesspres,, qui pouvaient donner la mort, et la,j.9|mjitjéqg tuejj|,quot;jj^9pr)hç,ip genoemd; une doctrine qui allai|(^jji|(lfjl^|,(jl(Ç^ ten^^^.dÇjla loijlt;f^ le deuxième élément du crime de tpe|Urtre[Pqpsj^te.çl^^psjla yolpp(;ÿ de donner la mort, cette volonté|Çst.piyçJ^ni|^pt j,^4isplt;^ps^lje ef, constitutif du meurtrequot;. ^, HandiiDa inp mniolunuariui

Niet anders spreekt Antoine,^r^_^^Rj5 (.^j.^^ij, |iegi,(j);,,piß| te zeggen dat bij meurtre het materiële en het intellectuële feit scherp moet worden QudqCsßheidenpll’homicidel oii'l les violences qui peuvent le causer forment l’élément matériel, et l’intention de donner la nd8rt“l*èlemefiï''iiit®èctuet',’Kfet'e^ne

, tO noin u» à «hk.iuOsAX ./lunUe -A i s J kan zonder het andere niet bestaan. quot;Le premierne résujteja

---------------1 .iiMna-r ii3S'(vfiA slssiiiiiii’iU ob ni (SJ

(1) Rauter Traité du droif'CtViütàa li^î’aitSî'^.“*«?quot;«’quot;®' “quot;®“ ’“”

(•2) Chauveau et Helie, T)i^i‘rK'du- 'CbÜe VFSM'f: ’îtôiùé‘Hj®h8.'“'é'â% (Ed. Brux. 1845). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I' ®’ *no josqo lebnos (pniboob iigt;n'J ni) gnia

(3) A. Blanche, Etudes pratiques sur le C. P. ad art.’295quot;Ö.-dlV‘,'uigt;'.'4é’i’, Themis, D. XXXIV, 2de St, [1873j, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 230-

218 de l’homicide ou des violences qui peuvent le causer, que si ces faits ont eu pour mobile l’intention de donner la mort. De même le second ne résultera de la volonté de tuer que dans le cas où les violences qui ont traduit ou révélé cette volonté, auront causé un homicide, ou étaient de nature à l’occasionner//.

Dezelfde leer vinden wij gehuldigd bij Dalloz (1), waar wij lezen: //la volonté de donner la mort est un élément indispensable de meurtre et non pas une simple circonstance aggravante. C’est la volonté qui donne seule à l’acte matériel son caractère répréhensible. Avec la volonté le crime est consommé.// En sprekende over de constante jurisprudentie van de Cour de Cassation zegt hij : //cette jurisprudence allait évidemment au delà de l’esprit et des termes de la loi. C’était confondre deux volontés difiérentes ; il faut que la volonté porte non seulement sur les coups et les blessures, mais sur la mort; il faut que l’accusé ait eu l’intention de tuer.// De jurisprudentie tôt 1832 in Frankrijk gevolgd noemt hij: //une jurisprudence erronée.//

Ten slotte en tot nadere bevestiging wil ik nog wijzen op AcHiLTÆ Mobin (2) die homicide volontaire noemt: //celui qui est commis avec l’intention de donner la mort// en bij meurtre zegt: //l’erreur (de la jurisprudence de la Cour de Cassation qui réputait meurtre l’homicide commis par suite de coups, volontairement portés, quoique sans intention de donner la mort) était moins dans la définition de la loi, qui eût dû être la règle de décision, que dans la jurisprudence qui attribuait à la volonté de faire de simples blessures la même criminalité qu’à celle de tuer enz. (3).

En hiermede sluit ik mijn betoog. Of ik bewezen heb,

-ocr page 231-

219

wat ik wilde bewijzen ? of ik duidelijk genoeg geschreven heb? [k hoop het, maar weet het niet. Maar dit meen ik te moeten vreezen dat de H. R. wel bij eene leer zal blijven volharden, die in ieder geval moet gezegd worden te zijn een harde leer, waarvan de rechtmatigheid niet zonder grond wordt betwijfeld. In een Wetboek van Strafrecht vooral is zulk een twijfel hoogst verwerpelijk , en moet door den wetgever zeer zeker, indien daartoe mogelijkheid bestaat, worden weggenomen. — Wanneer het tijdstip zal aanbreken waarop het Ne-derlandsche volk zich zal kunnen verheugen in een eigen nationaal wetboek, is nog onbekend; misschien - de tijd dien wij achter den rug hebben , geeft ons recht zoo te spreken — is dat oogenbliknog zeer verwijderd.

Maar moge in ieder geval door de Staats-Comraissie, belast met het ontwerpen van een nieuw Strafwetboek voor ons Koninkrijk , onder zoovele veranderingen die verbeteringen zullen zijn, ook de tekst van het tegenwoordige art. 295 C. P. worden veranderd, en met uitdrukkelijke bewoordingen het beginsel worden aangenomen dat tegenwoordig bijna overal geldende is, nl. geen moedwillige doodslag zonder wil om te dooden. Evenwel, het opnemen van dat beginsel kan hen niet baten die tot den tijd van de invoering van een Nederlandsch Strafwetboek, zullen terechtstaan voor het misdrijf van moed-willigen doodslag,begaan zonderden wil om den dood te veroorzaken. — Welnu, om hen te helpen staat een andere weg open ; het is die van partiële wijziging. Zeer gemakkelijk zal men langs dien weg eene bepaling uit den C. P. kunnen schrappen die door een onzer criminalisten wordt geacht te zijn'/weinig overeenstemmende met de zuivere beginselen van regt// (1).

Mocht ik er toe hebben bijgedragen dat vroeg of laat eene bepaling uit ons Strafwetboek zal verdwijnen, die tot de grootste onbillijkheden voortdurend aanleiding geeft, dan zal ik mij ruimschoots beloond achten , omdat ik dan zal het doel hebben bereikt, waarnaar ik door het schrijven van dit opstel streefde.

(1) Cf. Mr. A. J. VAN Dbinse, de Algem. beginselen van Strafrecht (1860). § 157.

-ocr page 232-

/

220

REGTSGESCHIEDENIS.

Sedefs van Aet oud-FriescAe privaatregt, door Mr. I. Telting, lid van het provinciaal geregtshof in Eriesland, te Leeuwarden.

De Jurisprudentia Frisica, Tit. XX, § l onderscheidt, met het oog op het forum competens, de actiën in drie soorten, actio realis, personalis en crirainalis. Het is duidelijk , dat die onderscheiding is ontleend aan het vreemde regt. Het Duitsche regt onderscheidde de privaatregtelijke actiën in dagen umme scult en dagen umme gut, welke laatsten dan weder werden verdeeld in actiën om roerend goed, varende have, om leen en om onroerend goed, eigen of erve (1). In het Eriesche regt vinden wij ook hier en daar onderscheid gemaakt tusschen verschillende actiën, dat van invloed was op de wijze van procederen. Zoo wordt er in een Ferbond van 21 Mei 1425 onderscheiden tusschen klagten wegens //ghestolen of geroveden guede// en wegens //pennyngh sculde* (2), en in eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit het Oldambtsler landregi (3) komt eene onderscheiding voor van aanspraken //vmme penninges schult ende andere reppelycke guederen* en wegens ^onreplycke goederen,* terwijl in eene Ordonnanlie van 27 April 1433, ten aanzien van het forum competens, wordt onderscheiden tusschen //sprake om penning schulde, ofte om gheloefde ghelt* en om //gued// (4).

-ocr page 233-

221

Wat nu vooreerst de actie wegens onroerend goed betreft, komen de volgende plaatsen in de Friesche regtsbronnen in aanmerking. De 5e ^es(. »Quinta petitio est hereditatem ani et auiae et auunculi et edeles tredknia et dredgia, debet teneri cum dediuramentis, sine duello cum XII withiuramen-tis/z (5). In het extract-Asegaboek, § 18 luidt deze amp;est aldus: //Thiu fifte kest. Alsa fir sa hit binna thredknilingon is, sa hach thiu hond mith twilif monnon mar on to spre-kande tha thiu or on to fallande* (6). d. i. De vijfde kest. Alzoo ver zoo het binnen de verwanten in den derden graad is, zoo heeft de hand met twaalf mannen meer aan te spreken dan de andere aan te vallen. De 5e amp;est wordt aangehaald in het Fwelgoër erfregt, § 1 : »Heth lestmen in den rechten, dat oldeuaders louwa dat is arfienisse, end oldemoeders louwa, ffedria louwa, omes louwa, tredzia louwa, dat hoertmen tho holden myt XII mannen wytheeden» (7), in het Lange-wolder erfregt, § 2 (8), in het Oldambtster landregt, II, § 5 (9) en in de Jurisprudentia Frisica, Tit. L, § 42, hiermede bijna woordelijk overeenstemmende.

Met de 5« keet stemt geheel overeen het 7« landregt: //Septima constitutie est: ani hereditas et auie et auunculi et edeles et threggia, debet uendicari cum dediuramentis// (10). Tot verklaring der woorden merk ik het volgende op. Edel beteekent grootvader of overgrootvader: hier, waar het te gelijk met avus voorkomt, zal het dus overgrootvader moeten zijn (11). Tredknia en dredgia in de 5« kest houd ik voor één en hetzelfde (12). Wat hier tredknia, of, zooals het in de andere plaatsen luidt, tredzia, tkreggia beteekent, leeren wij uit het Erfregt van Fivelgo en Hunsingo, § 10:

-ocr page 234-

222

»Dith sint darde knees arftenisse, waersoe broder sint, endsy hoer suster vt!i boedelen, end de ene broeder kynder thuet, end dath kyndt een ander, soe is dat seine kyndt gekomen in dat darde// (13), waarmede bijna woordelijk gelijkluidende zijn het hangewolder er/regi, § 5 (14), het Oldamblster landregi, IT, § 8 (15) m Af^ Jurisprudentia Frisica ^Tïi^.Aj

§ 44. Volgens deze plaatsen heeft men hier te denken aan achterneven, die erven van hunne oudooms. Eene andere verklaring geeft het Langewolder erfregt, § 12 ; //Tredziaen dat sint kinde kinderen , de vaten alsoe veer als hoer fedria, dat is oldevader en oldemoeder erfnisse; en soe weder in de tredtzia, dat sint kindes kinderen loue en erfnisse// (16), waarmede overeenstemt het Oldambister landregt, H, § 20 en n®. 15 (17). Hier worden dus onder tredziaen de klein-kinders verstaan, terwijl het woord ferlria, even als in § 6, wardt verklaard door grootvader of grootmoeder. Ik geloof, dat de laatste verklaring, die ik vroeger gevolgd heb (18), minder juist is, omdat tredzia hier gesteld wordt tegenover fedria, en dit laatste in alle overige plaatsen oom, en niet grootvader beteekent (19). T/iredhiiUng in de aangehaalde plaats van het extract-Asegaboek beteekent in ’t algemeen bloedverwant binnen den derden graad. Overigens merk ik op, dat het Eriesche regt, bij de berekening der bloedverwantschap in de zijlinie, van den gemeenschappelijken stamvader af alleen de graden van de eene zijde telde, evenals dit in het kanonieke regt plaats had , zoodat dus achterneef en oudoom elkander in den derden graad bestonden, terwijl zij, volgens de berekening van het Komeinsche regt, elkan-

-ocr page 235-

223 ders bloedverwanten in den vierden graad waren (20). De kest zegt: //hereditatem ... debet teneri//, en in de Priesche teksten: //thetma thredknia lawa... halda mote//, terwijl in het landregf wordt gezegd; //hereditas ... debet uendicari//. Het is eeuigzins twijfelachtig, of wij ons hier de partij, die zich op erfregt beriep, als eischer of als gedaagde te denken hebben. //Tenere, halda« beteekent, zooals Richthofen leert, zoowel //halten//, behouden, als //behaupten, dadurch gewinnen, erlangen// (21) en ook //vindicare// kan even goed van den gedaagde, als van den eischer worden verstaan, daar de gedaagde bezitter niet kon volstaan met cene bloote ont-kentenis, maar tegenover de bewering des eischers, dat hij eigenaar was, ook van zijn kant een regt op de zaak moest beweren en bewijzen, wat in de regtsbronnen ook //vindicare// of //evindicare// werd genoemd (22). Ik geloof evenwel, dat wij ons hier den erfgenaam als eischer moeten voorstellen, omdat in de Priesche teksten van het 7« landregt, waarvan de aanvang overeenkomt met den Latijnschen tekst, in het slot nog een tweede geval wordt behandeld, waarin blijkbaar de erfgenaam als gedaagde wordt voorgesteld, en omdat ook in het 21« landregt bepaaldelijk wordt gedoeld op het geval, dat de erfgenaam tot afgifte werd aangesproken en alzoo gedaagde was, terwijl het niet wel is aan te nemen, dat het 21e en 7e landregt geheel hetzelfde zouden behelzen (23). De plaats levert dan evenwel nog al eenige moeijelijkheid op. Het is toch opmerkelijk, dat hier van eene bewijslevering door den eischer gesproken wordt, terwijl deze, zooals wij vroeger hebben gezien, voorloopig kon volstaan met eenvoudig zijn eigendom te bezweren, zonder dat hij zijn titel behoefde op te geven, en daarentegen de gedaagde moest

-ocr page 236-

224

aantoonen, dat hij op regtmatige wijze het bezit had verkregen (24). Wij zullen hier dus wel moeten denken aan het geval, dat de gedaagde zich had beroepen op koop of schenking, en dat daartegenover de eischer beweerde, dat het goed hem krachtens erfregt toebehoorde, in welk geval hij, zooals wij gezien hebben, nader was tot het bewijs (25). Dat bewijs werd dan geleverd door den eed zelftwaalfde, en daarmee was de zaak gewonnen, want de 5« ^esé zegt : »sine duello». Met die woorden wordt blijkbaar bedoeld het godsoordeel van den kamp of het geregtelijk tweegevecht (26). Door dit godsoordeel kon volgens de oude volksregten het bewijs, door den eed, getuigen of oorkonden geleverd, worden ontzenuwd (27); het beroep daarop wordt nu in de 5« amp;esi uitgesloten (28). Wat men onder »dediuramenta» te verstaan heeft, is onzeker. Volgens Richthofen kan »ded» hier niet anders zijn dan »dede», factura, zoodat men het woord dan door daad-eed zou moeten vertalen (29). De

•quot;(STfVèiUfWitÏBtf,”^ 6é'4;’'m®’i3-,“8èy,”klt;gt;{?X‘.’Ï63'. jtót'., Vs. lot B88;i.NofJil3. »BeT#ï«»M.HoiWlÉ«^lV;'fe.‘’iW!gt; W^/W, ÏWd.“^’ 5e„ ï^|0t., 14Ki;57,oNof. IBsglftj .,70b Nop 651'1380, Nbt.ipï, ^bkiotSSçJ Not. 78. Men beeft hier evenwel, geloof ik , i.ict aan een eigenlijk tegenbewijs te denken, maar het godsoordeel had de strekking om te bewijzen, dat eri valhcb/go^worertvof'de ooikondelverid’HiiV.t wk Zie öö^f^SiÖ^, I, S. 166 fg. Dr. II, Brukner, Die Entstehung der S^hjêU/geriéhte'^i Berl. 1871, S. 57 fg., 65 fg. t- -^n , bmidA .»«v ni ..óta^ib'H (IS)

if28) In vele stads'regtfen Wer(r,'’amp;ls'eöïi ^evól^'gt;t^n-déft''i^adö^rédé^Mlet geregtelijk tweegevecht afgéschafti Ver^.l U5ÇGfiâ^''Æ*7^f'ZrtéWï‘y.^l St*^58? Ziel ook Okarterb.^ Ij-'4)L-Tl j^l24h«n'VoQi*tö^Wöf?^bIlquot;Ö82$ 28^’,’498.^’-)

(29) Wörterb., in voc. dedeth, waar ook nog andere verklarib^eti ^tbOi*^’

-ocr page 237-

225

woorden //cum XTl withiuramentis// houden de uitgevers der Oude FriescAe weifen voor een later bijvoegsel (30). Ook mij komt het voor eene glosse te zijn ter verklaring der woorden //cum dediuramentis*, die later bij vergissing in den tekst is opgenomen.

De plaats uit het e:itract-Asegaboek is mij niet geheel duidelijk. De //hond// wordt door Richthofen zeker te regt verklaard door //die Erbe nehmende, empfangende Hand, der Erbe// (31); //onspreka// is de gewone uitdrukking voor in regten aanspreken, als eischer of klager optreden ; maar wat beteekent //onfalla//? Richthofen vertaalt het door: aanvallen, maar dan slaat het kennelijk op den eischer, niet op den gedaagde. Zoo meen ik het dan ook te moeten opvatten ; ik geloof, dat //onfalla// hier doelt op den eischer en »onspreka// op den gedaagde; //onspreka// zal dan inden meer algemeenen zin van //aanspraak er op maken// moeten worden genomen, en zoo kan het dan ook van den gedaagde worden gebezigd, even goed als er van een //vindicare// des gedaagden werd gesproken (32). De plaats wil dan zeggen, dat in een geding over eene erfenis de gedaagde bezitter nader was tot het bewijs dan de eischer, wat volkomen met den gewonen regel overeenstemt.

In de Eriesche teksten van het 7« landregt wordt, zoo als ik reeds opmerkte, behalve het geval, dat de erfgenaam als eischer optrad, ook nog het geval vermeld, dat hij als gedaagde tot afgifte van het goed werd aangesproken ; ook dan was hij nader tot het bewijs met dedeeden; doch, wat opmerkelijk is, terwijl in het eerste geval zes of twaalf eeden gevorderd worden, schijnen in het laatste twee eeden voldoende te zijn geweest. De reden van dit verschil is mij niet ^ui^ejijkj ook is het mij niet regt helder, wat het zeggen wil, dat jnentdoi.erfenis met zes eeden behouden mögt, of,

kèfeenl'^ óhk‘'W^'bB‘*’61È'Eft^l’ii'’' N'!'Bÿdr. '«. Regtsgel. en Wetg., Vil, bl. 251 volgg. Diè'tf^h-ee^iéh'yijb^hhs^’o'(ik''ieé(ïè liroe^r^ vóórgekomen in het 4« landregt, zie Schets, VI, Themis, Dl. XXÜr.’’feï.”SiU “ ' *

•«t8Ï^-'wé^»‘fti''iWHW«'ii’ ïit;5«.e88 •«^'hé'iM'Stó'W ’' “‘

-ocr page 238-

226 als dit niet hielp, met twaalf eeden. Brunnee zegt: //In gewissen Fällen wurde dem Widerpart des Beweisführers gestattet, die normale Zahl der Eideshelfer zu überbieten und diesen hiedurch zum Aufgeben der Beweisrolle oder zum Schwur mit der grösseren Anzahl von Helfern zu nöthigeii// (33). Misschien moeten wij de slotwoorden van het landreffi in dien zin verstaan (34).

Met de zoo even behandelde plaatsen moet worden vergeleken het 21® landregt »Vicesima prima constitutio est: Istam hereditatera quam lu a me queris, et propter quam me ad placitum traxisti et bannisti, illam reliquid michi meus proauus et meus auus et mea auia. Si ego eam nominare debeo, tune nomino eam mox, propterea licet michi illam cum dediuramentis retinere sine duello cum XTI uiris in reliquiis iuramentis// (35). Het woord //hereditas// moet hier niet in den meer beperkten zin van erfenis, maar in de algemeene beteekenis van erf, land, vast goed, worden genomen, zoo als blijkt uit de Friesche teksten, waar gesproken wordt van //loiid//. Voor ’t overige is de plaats vrij duidelijk; de gedaagde, aangeproken wegens een erf, beroept er zich op, dat hij het door erfenis verkregen heeft, en is nader tot het bewijs van zijn titel dan de eischer. Zoo als wij reeds vroeger zagen, kon de gedaagde bij zakelijke actiën niet volstaan met eene bloote ontkenning, maar moest, overeenkomstig het beginsel der relativiteit, dat het Germaansche bewijsregt beheerschte, zijn titel opgeven en bezweren , dat hij de zaak op eene wettige wijze had verkregen (36). Had hij den eed

-ocr page 239-

227

met zijne medezweerders afgelegd, dan was de zaak daarmede voor hem gewonnen; de eischer kon het bewijs niet meer ontzenuwen door godsoordeel. De woorden «si ego earn nominare debeo, tune noraimo earn mox« zijn niet zeer duidelijk , zij kunnen niet anders dan op het voorafgaande z/hereditas// slaan; volgens de Friesche teksten daarentegen moest de gedaagde zijn erflater noemen, en zoo zal ’t ook wel moeten zijn. Wiarda geeft deze verklaring, dat de gedaagde niet alleen zijn erflater moest opgeven, maar ook bewijzen , dat deze bezitter was geweest (37). In sommige der Friesche teksten komt verder nog eene eenigzins duistere uitdrukking voor. Zoo zegt de Hunsigoër II : z/sa onderte thi ther eldest sezz, d. i. zoo antwoorde die daar oudste zij ; de Emsiger I heeft : zzso onderte ther aider ther anda huse eldest sezz, d. i. zoo antwoorde daar aldaar (38) die aan het huis de oudste zij; en de Westerlauwersche: zzsoe andera di aidera//, d. i. zoo antwoorde de oudere. Geheel dezelfde uitdrukkingen vinden wij ook in het straks nader te behandelen 5« lanrlregi, waar ook nog voorkomt quot;thi eldera erwa// en quot;thi haldere// (39). Wiarda maakt de gissing, dat men misschien in plaats van //aidera// en //eldest« zou moeten lezen /zhaldera// en //heldest// (40), zoodat het dan zou beteekenen: de houder, de bezitter (41). De gissing, dat men //haldera// zou moeten lezen in plaats van //aidera//, zou evenwel alleen kunnen opgaan ten aanzien van den Westerlauwerschen tekst; waar daarentegen het woord quot;eldera» voorkomt in verbinding met //erwa», is het blijkbaar een adjectief, en kan niet anders beteekenen dan de oudere,

-ocr page 240-

228 ni. de oudere erfbezitter; eindelijk «heldest// is in ’t geheel geen woord (42), het moet //eldest// blijven en kan geene andere heteekenis hebben dan de oudste. Nu is het, geloof ik, duidelijk dat er slechts van één gedaagde sprake is; ware dit niet het geval, en kon de plaats zoo worden opgevat, dat er hier een aanspraak in regten werd gedaan tegen onderscheidene personen, die gezamenlijk in het bezit waren van het erf, dan zou men de eenigzins dubbelzinnige woorden zoo kunnen opvatten, dat de oudste der gedaagden voor allen gezamenlijk het woord voerde ter beantwoording van des eischers aanspraak. Dat gaat evenwel niet aan, en ik meen die woorden niet anders te kunnen verklaren, dan dat de gedaagde hier wordt genoemd als de oudere bezitter, degene die het eerst in het bezit is geweest, die het oudste regt op het goed heeft (43). Waarom hier nu van dat oudere bezit melding wordt gemaakt, begrijp ik niet regt. Dei.brück, die, zooals wij vroeger zagen (44), bijzonder gewicht hecht aan het oudere bezit, en daaruit verklaart waarom de eischer bij de vindicatoire actie kon volstaan met eenvoudig zijn eigendom te bezweren, zonder dat hij zijn titel behoefde op te geven, zegt, waar hij handelt over het geval, dat eene der partijen of wel beiden zich beroepen op verkrijging door erfenis, dat dit beroep op zich zelf niet voldoende is, om het bewijsvoordeel te geven, maar dat daar nog brj moest komen ouder bezit (45). Tntusschen heeft hij, althans wat het geval betreft, waarmede wij hier te doen hebben, dat nl. de gedaagde zich op erfenis beroept, volstrekt geen bewijsplaatsen aangevoerd (46), terwijl, zoo als wij reeds vroeger opmerkten, zijn geheele stelling omtrent het oudere bezit krachtige bestrijding ondervonden heeft.

De 6« ^esé handelt, naar ’t schijnt, alleen over kerkelijk

(44| Schets^ VIII, in Themis^ Dl. XXXIII, bl. 430.

-ocr page 241-

229

eigendom. //Sexta petitio: emptam terram, et possessiones (datas) ecclesiarum, datas vel oblatas, teneri VII uirorum withiuramentis; et illi non debent esse periurii,vel homicide, aut criminosi rei carine// (4)7). Die Aest wordt ook gevonden in het Oldambtsfer landregi, II, § 36 (48). Wat onder het opschrift //thiu sexte kest// in het esciract-Asegaboe^, § 19 voorkomt, handelt over geheel iets anders (49). Wanneer men de Priesche teksten vergelijkt, dan worden hier drie soorten van kerkelijk eigendom genoemd; goed, dat de kerk door erfenis verkregen had, //godishuses erve// ; aangekocht land, //caplond//; en //boklond//, d. i. land, hetwelk aan de kerk was gegeven en in hare eigendomsregisters geboekt (50). Het is opmerkelijk dat, terwijl anders in het revindicatoir proces de weersman moest worden genoemd, wanneer eene der partijen zich op koop of schenking beriep (51), daarvan hier geen melding wordt gemaakt. Dat die regel anders ook in het Friesche regt gold , blijkt uit het je landregt. Eene soortgelijke bepaling als in de 6e kest, vinden wij ook in den Jirohmerbrle/’j § 164: //Thet godeshuses god and alle bi-iewennera liuda god, thet skelma halda mith ene papa, and mith tuam helgena monnum, ther thenna to sneren send// (52) d. i. Het goed van het godshuis en het goed van alle begevene lieden, dat zal men houden met eenen priester, en met twee heilige mannen, die dan er toe gezworen zijn.

In het reeds genoemde 5« landregt wordt gehandeld over het geval, dat de gedaagde zich beriep op koop. //Quinta constitutie est ; Possessionem, quam tu queris, ab isto uiro comparauit; iste ab uno romipeta, ille duxit in ultra montera pecuniam et uitam, et saluauit cum illa pecunia uitara et animam. Propterea licet ei illam tenere cuin duobus dediura-mentis, sine duello// (53). De Husingoër IT, Rustringer en

-ocr page 242-

230

Emsiger IT teksten komen grootendeels met den Latijnschen tekst overeen, behalve dat volgens den Latijnschen tekst de gedaagde beweerde het land gekocht te hebben van iemand, die het weer van een pelgrim had verkregen, terwijl volgens de Eriesche teksten de gedaagde zelf den pelgrim als zijn verkooper opgaf. Opmerking verdient evenwel het slot van den Rustringer tekst: //Nu ne thurstu mi firor to nena werande driua; ik wille thit eine halda mith alsa dena rivchte, alsa mi thi asyga delt. Thruch thet, thet min werand is eferin thruch godis willa an thet suthroste kinigrike, umbe thet skil ik thet erue halda mith sivgun dedethon anda withon buta stride.// d. i.: Nu moogt gij mij verder tot geen weersman drijven ; ik wil dit eigendom houden met al zondanig regt, als mij de asega deelt. Door dat, dat mijn weersman is gevaren door gods wil naar het zuidelijk koningrijk, daarom zal ik het erf houden met zeven daadeeden op de reliquien buiten strijd. Mij dunkt, hieruit blijkt, dat in den regel, wanneer de gedaagde zich er op beriep, dat hij het goed gekocht had, hij zijn weersman in regten roepen moest, die dan weder moest aantoonen, hoe hij aan het goed gekomen was, doch dat hierop eene uitzondering werd gemaakt, wanneer de weersman buitenlands was en dus moeijelijk kon worden voorgebragt. Geheel andere verklaringen worden gegeven door VON Wicht en Wiakda. De eerste meent, dat in ’t algemeen van goederen, welke de pelgrims verkocht hadden, geene garantie behoefde te worden gegeven en de kooper alzoo door den blooten koop tegen alle aanspraak beveiligd was, en voegt er de opmerking bij: //Das arcanum Papatus, so darunter verborgen lag, ist leichtlich zu er-rathen, und die Unbilligkeit scheinet von selbst hervor//(54). Volgens WiARDA zou hier worden gedoeld op het geval, dat de bloedverwanten het goed wilden vindiceren, omdat het zonder hunne toestemming verkocht was; nu moest de kooper, zoo hij in het bezit wilde blijven, aantoonen en daarvoor zekerheid stellen, dat een dringende noodzakelijk-

(54) Ostfries. Landr. S. 157.

-ocr page 243-

231

heid den verkooper tot de vervreemding had geleid; van deze verpligting werd de kooper evenwel vrijgesteld, als hij het goed had gekocht van een pelgrim ; deze had de toestemming der bloedverwanten niet noodig, omdat de opbrengst van het goed moest strekken voor den pergrimstogt, dien hij voor ’t heil zijner ziel ondernam (55). Ik geloof, dat Wi-arda’s verklaring op zeer gezochte veronderstellingen steunt, waartoe de woorden van den tekst geen de minste aanleiding geven, en die voor de verklaring ook volstrekt niet noodig zijn, en dat men ook niet met v. Wicht hier heeft te denken aan een bijzonder privilegie voor de pelgrims, De verklaring door mij gegeven schijnt mij veel natuurlijker en wordt, gelijk wij zien zullen, door andere teksten bevestigd. De Emsiger I en Westerlauwersche teksten nl. luiden eenigzins anders. Na de opgave van den gedaagde, dat hij het land van een pelgrim gekocht had, volgt daar: //Sa hi efter ach te farane, binna fiftena (56) wikuin te bifindane; anta liude aghen him the deything te ieuane. Hi ach wither te cumane mith tuam rumferum a liuda warue, te bethingiane hi hebbe theth godes bod efullad, hi se mith boke and mith stola thore erthe befelen. Hira tuene mith him te suerane, thre ethar anda withem, to liuda londriuchte. Sether ach hi a sine caplonde te bisittane// (57). d. i. : Zoo moet hij daar na varen, binnen vijftien weken te vinden; en de lieden moeten hem uitstel geven. Hij moet weder komen met twee romevaarders tot der lieden werf, te betuigen (58) hij hebbe het godsgebod vervuld, hij zij met boek en stola ter aarde bevolen. Hunner twee met hem te zweren, drie eeden op de reliquien, tot der lieden landregt. Daarna raag hij zijn koopland bezitten. De woorden //mith boke and mith stola thote erthe befelen// beteekenen, dat de pelgrim onder gees-

(.55) Asegab., S. 114, Not. e, en 115.

-ocr page 244-

232 telijke liederen en met priestelijk gewaad begraven was (59). Volgens deze teksten was het dus niet voldoende, dat de gedaagde beweerde het land van een pelgrim gekocht te hebben, maar moest hij, zoo mogelijk, dien pelgrim als weersman in regten bijbrengen, en werd hem daarom een uitstel verleend , om dien op te zoeken ; eerst dan, wanneer hij met twee andere pelgrims kon bewijzen, dat zijn weersman overleden was, en hij dus in de onmogelijkheid verkeerde, om hem te produceren, kon er niet meer van hem worden gevorderd en werd hem de eigendom toegewezen. Tk geloof, zooals ik reeds opmerkte, dat deze teksten mijne verklaring geheel bevestigen, dat alleen een overgroot bezwaar of wel geheele onmogelijkheid den gedaagde kou bevrijden van de verpligting om zijn weersman te 'stellen, en dat daaruit duidelijk blijkt, dat men hier niet te denken heeft aan een bijzonder privilegie der pelgrims. Eindelijk moet ik hier nog de verklaring van de uitgevers der Oude FriescAe wetten vermelden. Zij leiden uit de woorden //sa anderie di aldere// af, dat de gedaagde zich niet beriep op den pelgrim als zijn verkooper, maar op een ander, een vorigen of anderen erfbezitter, //aldere//, die nu voor hem optrad en beweerde het goed van een pelgrim te hebben gekocht (60) ; de Latijnsche tekst pleit ten voordeele dier opvatting, en toch geloof ik, dat die minder juist is; de woorden //toe hwamso ma land aeschet, sa anderie di aldere// worden veel ongedwongener vertaald door: //van wien zoo men land eischt, zoo antwoorde de houder// (61), dan, zoo als de uitgevers der Oude Friesc/ie wetten willen, door : //van wien men land eischt, zoo antwoorde (voor hem) de oudste (eerste kooper)//.

Eene plaats in de Keuren der Frommers en Fmsigers schijnt te doelen op het geval, dat er een geschil was over den verkoop van een erf tusschen twee personen, waarvan

-ocr page 245-

233

de eene beweerde van den andere gekocht te hebben, terwijl de andere dit ontkende. //Si forte duo super aliqua heredi-tate litigauerint in hunc raodum, ut dicat alius suam, et a tali tanta pecunia einisse; hunc emptum probet affirinando per quatuor indices, et per pastorem legitinium sue ecclesie, et per magistruin domus huius; quod si a tali probatione defecerit, mox alius per septem iuramenta lieget, earn nuncquain uendidisse// (62). Hiermede moet vergeleken worden de Brokmerbrief, § 79: //Hwersa ma sziwath vmbe londcap, sa wile thi redieuat, hweder cap wesen hebbe sa nauwet; and thi redieua skel thet wita, ther sin berielda sprech, thetter cap den se// (63). d. i. Waar zoo men kijft om land koop, zoo wete de regter het, of er koop geweest hebbe of niet; en de regter zal dat weten, daar zijn bier-geld spreekt, dat er koop gedaan zij. Dat hier gehandeld wordt over een geschil tusschen twee personen, waarvan de een beweert, dat hij het land van den ander heeft gekocht, en de ander dit ontkent, blijkt, dunkt mij, uit het volgende. Wanneer beide partijen beweerden het land gekocht te hebben, dan had ieder zijn weersman moeten oproepen, ol althans bewijs moeten leveren, dat hij het gekocht had ; daarvan is hier geen sprake, de eene partij beweert het land gekocht te hebben, hij moet dien knop bewijzen door vier regters, den pastoor zijner kerk en den //magister domus huius// ; kan hij dat bewijs niet leveren, dan moet de andere zweren, dat hij het erf nooit heeft verkocht; er is dus aan de eene zijde bewering, dat er een koop heeft plaats gehad, aan de andere zijde ontkenning; van beroep op een weersman is geen sprake, omdat juist degene, die anders weersman zou moeten zijn, partij in het geding is. De plaats uit den Brokmerbrief bevestigt dit; twee kijven, zoo lezen wij daar, over landkoop; het geschil liep dus hierover, of er zoodanige koop al of niet had plaats gehad. Dat //hereditas// hier niet erfenis, maar erf beteekent, evenals in het 21e landregi, zal wel niet twijfelachtig zijn. Tn

(62) Richthofen, S. 135. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(63) Aid. S. 163.

Themis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 246-

234 dien zin komt het woord dan ook meermalen voor (641. De woorden //a tali tanta pecunia emisse//moeten, volgens mijne opvatting, beteekenen, dat de een beweerde het goed van den ander te hebben gekocht, zoodat «talis» dus de tegenpartij is; misschien is die wijze van uitdrukking eenigzins ongewoon, maar ik geloof toch, dat de woorden in dien zin kunnen worden opgevat. //Hunc emptiim// zal wel moeten beteekenen: deze koop; stond er vhanc emptam//, dan kon het slaan op hereditas, doch dit gaat nu niet op. Wie met dien //magister domus huius// bedoeld wordt, is mij niet duidelijk (65). Ook weet ik geen weg met dien //berielda// in den Prieschen tekst; Wiarda denkt hier aan het bier-geld, dat de regter voor zijne werkzaamheden bij het sluiten der koopovereenkomst zou hebben genoten (66) ; nu wil ik wel aannemen, dat oudtijds de belooning, voor sommige werkzaamheden aan de regters verschuldigd, in eene zekere hoeveelheid bier bestond (67); maar hier wordt met dat //berielda//, naar ’t mij althans voorkomt, een persoon bedoeld, zoodat ik Wiahda’s uitlegging niet kan aannemen. Misschien moeten daaronder de ingezetenen van het geregts-district, de dingpligtigen, worden verstaan (68). Overigens kan ik mij wel vereenigen met zijne bewering, dat de koopovereenkomsten in tegenwoordigheid der regters, en misschien ook van den geestelijke der plaats, werden gesloten (69), en dat deze daarom als getuigen werden geroepen.

-ocr page 247-

235

om te verklaren, of er al dan niet zoodanige overeenkomst had plaats gehad. Waarschijnlijk zijn ook de biergelden zoodanige getuigen, die bij den koop tegenwoordig waren geweest, en moet men hier aan een geregtsgetuigenis denken. Het is niet regt duidelijk, wie van beide partijen men zich hier als eischer, wie als gedaagde te denken heeft. Ik stel mij het geval zoo voor, dat degene, die beweerde van den ander gekocht te hebben, bezitter en gedaagde was ; dat hij nu nader was tut het bewijs, is geheel overeenkomstig den gewonen regel (70); maar wat mij opmerkelijk voorkomt is, dat, wanneer hij in het bewijs van den koop te kort schoot, de eischer van zijn kant nog bezweren moest het erf niet verkocht te hebben (71).

Op de zoo even besprokene plaats volgt een andere, waar gehandeld wordt over het geval, dat beide partijen zich beriepen op bezit en wel krachtens erfregt. quot;Si autem duo certauerint super tali hereditate, ut vterque dicat suum patrimonium esse, et earn iure hereditario possedisse; tunc vterque illorum assiguetur probato huiusmodi, ut vterque illorum probet per duos testes hiis proxime hereditantes; quod si neuter aut vterque defecerit in terra illa, in qua sita fuerit, huiusmodi hereditas duello terminetur» (72). Nagenoeg hetzelfde vinden wij in den Brokmerórief, § 78: z/Hwersa tuene men sziwiath vmbe en lond, and sprecath bethe federerwe, and hira ne biade nauder suelhene werde, ieftha hia biade bethe suethena werde, sa ist comp. Biut thi other suethena werde, and thi other nene, sa skelma

-ocr page 248-

236

tha werde leda inna tha londe ther thiu sziwe on is, ieftha inna tha londe ther a tuihalwa slates send. Thet is suethena werde* (73). d. i. Waarzoo twee mannen kijven om een land, en spreken beide vadererf, en geen hunner beiden biedt zwetten getuigenis, of zij bieden beide zwetten getuigenis, zoo is ’t kamp. Biedt de ander zwetten getuigenis, en de ander geene, zoo zal men de getuigen leiden in het land daar de kijf om is, of in de landen, die aan beide zijden van de sloot zijn. Wij zagen vroeger, dat wanneer beide partijen in hunne beweringen gelijk stonden, zoowel wat het regt, als wat den tijd en de wijze van verkrijging, en het bezit betrof, de ingezetenen der gemeente, waar het goed gelegen was, beslissen moesten ; dat, wanneer het geschil op die wijze niet kon worden beslist, beide partijen hun regt moesten bezweren, en als geen van beiden daarvoor terugdeinsde, het goed tusschen hen werd verdeeld (74). Zulk een geval hebben wij nu hier voor ons. Beide partijen beweerden bezit en beriepen er zich op, dat het land hun vaderlijk erf was ; nu moesten beiden de naaste buren, als ’t best bekend met de plaatselijke gelegenheid (75), als getuigen bijbrengen ; deden zij dit beide, of wel bragt geen van beiden zoodanige getuigen bij, dan stonden zij gelijk, maar in plaats dat er nu eene beëediging der wederzijdsche beweringen door partijen volgde, of, zoo de zaak ook niet door den eed kon worden uitgemaakt, het land tusschen hen verdeeld werd, moest volgens het Brokmer-regt het geschil door geregtelijk tweegevecht worden beslist (7 6).

-ocr page 249-

237

Bragt een van beide partijen getuigen bij, dan geschiedde er, naar ’t sebijut, eene plaatsopneming, en volgde overeenkomstig de verklaring der getuigen de uitspraak. Wat met de woorden vinna tha londe ther a tuihalwa slates send// bedoeld wordt, is mij niet regt duidelijk.

Tn de Emsiger rloemen, § 18 wordt gehandeld over het geval, dat de gedaagde zich op bezit van jaar en dag, rechte Gewere, beriep, wanneer, gelijk wij zagen, er geen weersman behoefde te worden opgeroepen (77). v8i quis impetit aliquem de prediis sibi minus iuste detentis; et qui iinpetitur respondeat, quod suuin fuerit patrimonium , vel quod notorium quod émisset earn, et persoluisset earn, vel quod vsus fuerit ea anno et dieet amplius, data quedam sentencia generalis, quod qui im-petitur suus fuerit de patrimonio, uel de emptis prediis et so-lutis, velut asserit; tenetur obtinere cum pastore légitime, cum consule, cum duobus aduocatis, et cum duobus ciuibus fide dignis. Insuper idem, a quo repetuntur predia, per solidum iurabit, suam liberam esse hereditatem et legitimam» (78). Oppervlakkig schijnt het, alsof hier twee gevallen onderscheiden worden, dat nl. de gedaagde zich beriep óf op koop en betaling, óf op bezit van jaar en dag. Tk geloof evenwel, dat dit niet het geval is; want volgens den regel zou hij dan toch bij zijn beroep op koop zijn weersman hebben moeten noemen, en daarvan is in de geheele plaats met geen woord sprake; ik meen daarom, dat de verdediging van den gedaagde hierin zal hebben bestaan, dat hij beweerde het goed gekocht en betaald en reeds meer dan jaar en dag bezeten te hebben (79); wat er dan verder volgt verklaar ik zoo, dat

-ocr page 250-

238

hij door getuigen het bezit van jaar en dag, de rechte Gewere, moest bewijzen, en na dat bewijs, als zijn eigen weersman, door den enkelen eed kon bezweren, dat hij het goed op regtmatige wijze had verkregen, »liberam esse hereditatem et legitiinam« (SO). Het bewijs door den pastor legitimus en regters, Judices of consoles, schijnt vooral aan het Brokmer en Emsiger regt eigen te zijn, en komt zeer dikwijls in de regtsbronnen voor; wij troffen hen ook reeds aan in de boven medegedeelde plaats uit de Keuren der Brommers en Emsigers, en merkten daarbij op, dat de koopovereenkomsten waarschijnlijk in tegenwoordigheid van de regters en den geestelijke werden gesloten, welke opmerking ook hier van toepassing is (SI); wie men hier onder de advocati te verstaan heeft, weet ik niet, gewoonlijk worden daarmede de kerkvoogden bedoeld.

In de Westerlauwersche bronnen vinden wij het volgende. ScAontenregt, § 35: »Dit is riucht, al deer di fria Eresa op een eerwe tinghia wil, dat hi an bannena tingh comma schil mit sinne tingmanne, ende schil greta mit aefte greetwird, ende bitigia him des dat hi een eerwe an synre wer habbe

vor Gericht aufgelassen sei, oder welches er ererbte, oder welches ihm sein Herr als Lehn geliehen habe u. s. w., habe er Jahr und Tag ohne rechten Widerspruch besessen«.

-ocr page 251-

239 onriucht, deer hi mit riuchta rema schil. So aegh him di ora to anderien etide fregia him hweer dat eerwe lidse. Soe. aegh him di aesgha toe delen, dat hi dat eerwe wise mit steue en mit tiuge; da tiuch schil wessa dis selua deys wr saun nachten op dat eerwe// (82). d. i. Dit is regt, al daar de vrije Fries om een erf dingen wil, dat hij aan het gebannen ding komen zal met zijne dingmannen, en zal klagen met echte klagt-woorden, en beschuldigen hem daarvan dat hij een erf in zijne weer hebbe onregt, dat hij met regt ruimen zal. Zoo heeft hem de andere te antwoorden en vragen hem , waar het erf ligt. Zoo heeft hem de asega te deelen , dat hij het erf wijze met staf en met getuigenis ; het getuigenis zal wezen des zelfden daags over zeven nachten (83) op het erf. Wie men onder de //tingmanne», die ook op andere plaatsen voorkomen (84), te verstaan h- eft, is twijfelachtig. Richthoven vertaalt het woord door //Vorsprecher// (8.5) en dit komt mij niet onjuist voor. De interlocutoire uitspraken toch over bewijslevering waren afhankelijk van de daartoe strekkende vorderingen der partijen, en het is duidelijk, hoe gevaarlijk iedere misslag, die daarin begaan werd, voor hen was, en hoezeer zij, wanneer zij in het regt onervaren waren, behoefte hadden aan regtskundigen bijstand. Van hier, dat men reeds vroegtijdig in de Frankische en Duitsche regtsbronnen voorsprekers, advocati, causidici aantreft, welke de zaak der partij in hare tegenwoordigheid voordroegen, en dat ook aan hulpbehoevende personen zoodanige voorsprekers van geregtswege werden gegeven, die, evenals de schepenen, door den Koning werden benoemd; in lateren tijd werden zij uit de schepenen zelve of uit de schepenbare geregtsingezetenen door de partijen gekozen, en stonden ook in hunne functie op ééne lijn met de sche-

-ocr page 252-

240 penen, daar het, regtsbeweringen, alzoo oordeelen, waren, welke zij in naam hunner partij bij wege van verzoek uitspraken, en waarvan zij de bekrachtiging door het oordeel der schepenen verlangden (86). Dergelijke voorsprekers komen ook in het Friesche regt voor, en wij hebben daarvan vroeger reeds een voorbeeld gezien (87) ; bet is niet onwaarschijnlijk, dat men ook hier aan zoodanigen voorspreker te denken heeft. De uitdrukking //greta mit aefte greetwird// wordt juist verklaard door de uitgevers der Ourle FriescAe wellen. «Bij ouds,// zeggen zij, zwierden de aanspraaken vervat in korte bewoordingen, ingericht naar zekere vastgestelde formulieren ; dit had niet alleen plaats bij de Romeinen, maar ook bij de Duitschers. Ditzelfde had ook plaats bij de Briesen, gelijk blijkt uit verscheidene voorbeelden, in deeze wetten voorkomende. En deeze formulieren van klagten zijn het, die, onzes oordeels, door het woord//greet wird// bedoeld worden// (88). Het Germaansche proces had een zeer formeel karakter. Eisch en antwoord en de geheele verdere judiciële houding der partijen was aan naauwkeurig afgemetene uitdrukkingen gebonden. Tn den oudsten tijd schijnen die vormen met bezweringen en verwenschingen verbonden te zijn geweest. Later ontwikkelde zich eene regts-geleerdheid, welke voor de verschillende actiën met de daarop passende antwoorden en de verdere geregtelijke handelingen formules aan de hand gaf. De loop der procedure bleef evenwel zoo angstvallig afgebakend, dat over iederen stap van eischer of gedaagde, over het aan den gedaagde op te leggen antwoord, over het aanvaarden van het bewijs, over

-ocr page 253-

241

het regt der eedsaflegging, over de toelaatbaarheid van een bewijsmiddel, over de aan de tegenpartij te stellen vragen en alle dergelijke punten, op verzoek der belanghebbende partij» door het gerigt een oordeel gevonden werd. De uitdrukkingen waren voor iedere afzonderlijke handeling zoo naauwkeurig bepaald, dat zelfs de kleinste afwijking nadeel en gevaar medebragt (89). Dat ook het Tri esche regt in dit opzigt niet verschilde van de verwante regten, blijkt uit eene reeds vroeger medegedeelde plaats Over Aeé weergeld§ 2 (90). Het zou mij niet verwonderen, dat zoodanig formulier van klagt of //greetwirdv in onze plaats vervat is in de woorden ; »dat hi een eerwe an synre wer habbe onrincht, deer hi rait riuchta rema schil.» Het is toch bekend, dat in de oude volksregten de gewone formule bij aanspraken om onroerend goed luidde: »malo ordine invasisti» of »malo ordine tenes hanc terrain » (91). De woorden »mit steiie en rait tiuge» worden door de uitgevers der Oude FrieecAe wetten onjuist aldus vertaald; »door paaien en door getuigen.» Wat dit woord »stef» betreft, herinner ik aan eene reeds vroeger gemaakte opmerking, dat de eischer den eed, waarmede hij de waarheid en regtraatigheid zijner vordering bevestigde, aflegde met een hazelaarsstaf in de hand (92). »Stef// betee-kent hier dus, zoo als Richthofen ’t teregt verklaart,

-ocr page 254-

242

'/Eidstab// of »Eid//(93). De eischer, die eene revindicatoire actie wilde instellen, moest alzoo zijne aanspraak in zekere sacramentele woorden inkleeden; de gedaagde vroeg hem vervolgens, waar het erf, waarop hij aanspraak maakte, gele-i/en was, en de asega s/elastte den eischer het erf aan te wijzen met eed en met getuigenis; dit moest geschieden op den zevenden dag daarna. Wat beteekent nu dit laatste? Bethmann-Hou.WEG zegt, dat in geval de gedaagde verklaarde niet te weten, welk erf de eischer opvorderde, beide partijen borg moesten stellen, dat zij op de plaats zelve ’t daarover eeus zouden worden, en daarna weder in regten zouden verschijnen (94). Ik geloof echter niet, dat dit hier bedoeld wordt. Want waartoe dan die eed en die getuigen? Ik zou eerder denken, dat de bedoeling deze is , dat de eischer op het erf zelf, dat hij opvorderde, zijn regt daarop moest bezweren en met getuigen bewijzen, en de volgende § 36, die wij zoo aanstonds nader zullen bespreken, schijnt mij voor die opvatting te pleiten, ’t Is dan wel eenigzins bevreemdend, dat hier van getuigen gesproken wordt, en er dus, naar ’t schijnt, van den eischer reeds dadelijk bewijs gevorderd wordt, terwijl deze anders, zoo als wij gezien hebben, voorloopig kon volstaan met zijn eigendom te bezweren (95) ; de eischer kon evenwel ook de bewijslevering van den kant des gedaagden door den zuiveringseed met eedhelpers voorkomen door van zijne zijde getuigen bewijs aan te voeren (96). Of zou men hier kunnen denken aan een zoogenaamd //Inquisitionsbeweis// , dat door getuigen, welke de regter uit de buren opriep, werd geleverd (97)? Daarvoor zou pleiten, dat de ondervraging van zoodanige getuigen, in geval het proces liep over een stuk grond, in den regel niet in het gerigt.

85 fg.

-ocr page 255-

243

maar op het erf zelf, waarover werd geprocedeerd, plaats had (98). Daartegen schijnt evenwel weêr te strijden, dat in de volgende § 36 de buren van den eischer en die van den gedaagde afzonderlijk worden genoemd , zoodat men hier eerder zou denken aan getuigen, die van weerszijde door de partijen werden voorgebragt. De zaak komt mij daarom twijfelachtig voor.

Met de zoo even medegedeelde plaats hangt, naar ’t mij voorkomt, de volgende § 36 zamen, waarin de verdere loop der procedure wordt beschreven. Beide §§ maken een geheel uit. ’t Ts waar, die § 36 heeft een afzonderlijk opschrift, even als § 35. Terwijl § 35 tot opschrift heeft: //Van eerfscip to delane//, luidt dat van § 36: //Van forkapa land da fryonden dat nyer to bisitten.// En zoo heeft het den schijn, alsof in § 36 over geheel iets anders wordt gehandeld dan in § 35, nl. over het niaarregt. Intusschen komt in die geheele § 36 geen woord van niaarregt voor, wel in de volgende § 37 «Van graetheit des forkapa guedis.// Dat opschrift is dus blijkbaar onjuist, en ik geloof, dat dit, evenals met dergelijke titels dikwijls het geval is, een toevoegsel van een latere hand zal zijn, waaraan men voor de uitlegging weinig waarde hechten moet. Die § 36 luidt nu aldus: //Dit is riucht, dat hi him dis selua deys bi midda moern bi sonna opgongh mit tuam scheitern, ende mit saun synre buren ende mitta aesga, en mit dis andera bura saun, mitta aefta tinge ladia schil to der landwer to sine fordele, ende di aesga aegh him to delane, dat hi in den field fare, ief hyt wara wil; iof hi naet comma wil to der landwer, so is dat riucht dat ma efta tinghia schil dat een tingh, dat oer , dat tredde ende datfyarde; itta fyfta tinghe ' dine ferd deer oen winna, als ma mit riuchta landriuchte schil//, d. i. Dit is regt, dat hij hem des zelfden daags mids morgen bij zonnen opgang met twee schouten, en met zeven zijner buren, en met den asega, en met des anderen

(98) Verg. SoHM, I, S. 142.

-ocr page 256-

244

buren Zeven, met echt ding dagvaarden zal tot de landweer tot zijn grondstuk, en de asega heeft hem te deelen, dat hij in het veld vare, indien hij ’t weren wil; indien hij niet komen wil tot de landweer, zoo is het regt dat men daarna (99) dingen zal het eene ding, het andere, het derde en het vierde; in het vijfde ding den vrede d^ar aan winnen, als men met regt landregt zal. D(gt; woorden //dis selua deys// slaan, naar ik meen, terug op hetgeen in § 35 voorafgaat //dis selua deys wr saun nachten// ; daar wordt dus mede bedoeld de zevende dag, nadat de eischer zijne vordering had gedaan, de termijn door den asega bepaald, waarop bet //tiuch// op het betwiste erf tegenwoordig moest zijn. De woorden //bi midda moern bi sonna opgonghquot; zijn duidelijk ; het is toch eene overbekende zaak, dat het gerigt gehouden werd bij stijgende of klimmende zon en dus in den voormiddag, terwijl na zonsondergang geen geregtelijke handeling meer kon verrigt worden (100). //Landwer// beteekent verdediging van hel land (101), even als later//wara//verdedigen ; daarmede wordt blijkbaar gedoeld op den gedaagde, die opgeroepen werd, om zijn land te verdedigen tegen de aanspraak, welke de eischer daarop deed gelden. Het woord //fordelw wordt door de uitgevers der Oude Frieseke weifen vertaald door //huis//(102) ; ik geloof, dat de verklaring van Richthofen door //Grundstück// (103) hier juister is. Mij dunkt, de zin is deze, dat de gedaagde werd opgeroepen, om te verschijnen op het erf, waarover geprocedeerd werd, en ik word daarin bevestigd zoowel door hetgeen in § 35

-ocr page 257-

240

wordt gezegd, dat de eischer het erf moest wijzen met staf en getuigenis, als door hetgeen hier volgt, dat de asega den gedaagde gelastte om in het veld te trekken, ten einde daar zijn regt te verdedigen. Wat men onder dat //fyfte tingh/z te verstaan heeft, is niet geheelduidelijk; wij treffen het ook op andere plaatsen aan (104) ; het schijnt wel, dat de gedaagde viermaal moest worden opgeroepen en dat, zoo hij niet verscheen, op den vijfden regtsdag uitspraak werd gedaan. De beteekeuis der geheele plaats zal nu wel deze zijn, dat op den zevenden dag, nadat de eischer zijne vordering had gedaan, hij den gedaagde met twee schouten, zeven buren en den asega, en met zeven buren van den gedaagde moest oproepen, om op het litigieuse erf te verschijnen, om zich daar tegen den eisch te verdedigen, en dat, wanneer de gedaagde niet verscheen, na viermaal herhaalde dagvaarding, op den vijfden regtsdag den eischer zijne vordering werd toegewezen en hem door den regter een vredeban op het goed gegeven werd. De zeven buren zijn waarschijnlijk het //tiuchv, dat in § 35 wordt genoemd.

Wij treffen die zeven buren ook aan 'in de Regten en vrgkeden van AlbrecAi van Regeren, van 24 Augustus 1398 : //Item waer schelinge is om Erue, dat sullen geuen ende tuygen seuen , die den Erue naest gelegen syn, ende dien dat Lant afgaet, die broke des Heeren twee olde scilde ende den Scolten seuen groot//( 105). De uitgevers der Oude Frie-scAe wetten zeggen in hunne aanteekening op § 4 Over Aet weergeld: //Het zevental vindt men in onze wetten op verscheidene plaatsen ; in ’t I Deel § 42. en ’t VII Deel § 22. heeft men saun buren ; in ’t X Deel § 28. saun orAetien ;

-ocr page 258-

246

in ’t l Deel § 61 en 64. en in ’t TX Deel § 29. saun des Koninges ordenen; en in ’t IX Deel § 21 saun AtlAen. Tn andere oude Wetten is ook dat getal zeer opmerklijk , en hieruit is ongetwijffeld oorspronglijk het zeventuig, hier in bestaande, dat de zeven naaste gelanden of buuren den twist om een akker, of boedel vermogten te einden'/ , en zij vermelden daarbij ook de aangehaalde plaats uit de Regien en vrgAerlen van AlbrecAt van Begeren (106). Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat deze zeven buren dezelfde personen zijn als de vroegere Konings orkenen, die ook onder den naam van buren meermalen ten getale van zeven voorkomen, en waarover wij nog later gelegenheid zullen hebben te spreken. Met de woorden //dien dat Lant afgaet'/ zal wel gedoeld worden op de verliezende partij. Daarbij valt op te merken, dat deze eene boete moest betalen aan den Graaf en aan den Schout: zoo allhans meen ik de plaats te moeten verstaan. Wy hebben vroeger gezien, dat in sommige gevallen bij aanspraken wegens roerend goed de verliezende partij boete en wedde moest betalen, en dat dit, wat den eischer betrof, daarin zijn grond had, dat hij ten onregte do zaak als de zijne had aangevat, en zich daardoor aan eene soort van eigen rigting schuldig had gemaakt, en wat den gedaagde aanging, daarin, dat hem kwade trouw of althans achteloosheid kon worden ten laste gelegd (107) ; uit de medegedeelde plaats blijkt nu, dat er ook bij eene actie wegens onroerend goed sprake kon zijn van eene boete, door de verliezende partij te betalen. Wij zagen boven, dat de gewone formule van eisch luidde: //malo ordine invasisti// of //malo ordine tenes hanc terram//, of volgens het Friesche regt »dat hi een eerwe an synre wer habbe onriucht// ; de aanspraak berustte dus op de beschuldiging, dat de gedaagde zich op eene onregtmatige wijze in het bezit van het goed had gesteld, en uit dit ten deele poenale karakter der actie volgde de verpligting tot

-ocr page 259-

24 7

betaling van boete, in geval de gedaagde zieh niet van de aanklagt kon zuiveren en aantonnen, dat hij de regtmatige bezitter was van het goed flOS).

In § 63 van het ScAoutenregt schijnt ook gehandeld te worden over eene aanspraak om onroerend goed. De zin, dier plaats is evenwel niet duidelijk. «Dit is riucht, iof deer ymmen in oderis epena slaet sprecka wil oen syn erwe, so schil hi hem to comma mit twira tele ende mit aesga dome, ief hi deer inoer wil, so schil hi him kestigia mit XIl eden iefta toe een swirdkempa. Dat schilma bitingia mit aefta ban ende mit aesga deytingh« (109), d. i. Dit is regt, indien daar iemand in (110) eens anders opene sloot spreken wil aan zijn erf, zoo zal hij hem aankomen met tweeërtale en met des asega doem: indien hij daar binnen wil, zoo zal hij hem bekommeren (111) met X1I eeden of tot een zwaardkamp. Dat zal men bepleiten met echten ban en met des asega ge-rigtstermijn. Ik merk hierbij alleen op, dat in alle oude volksregten de tegenpartij van hem , die bewijs moest leveren door den eed zelftwaalfde, de keuze had, of hij in die eedsaflegging genoegen wilde nemen, of tot het geregtelijk tweegevecht wilde provoceren (112).

-ocr page 260-

248

In § 67— 69 van het ScAouienregt is sprake van een geding tusschen erfgenamen over eene nalatenschap, § 67. «Jef een man in een bodel tingia wil, ende deer een sibbera binna is, so schil hy da fyower tingh alle tingia bi aefta deytinghen; to da fyfta tinghe so aegh hi dae inferd iof hi moet, iof hi naet moet so aegh di schelta dine waegh in to brecken ende him deer in toe bringen, ief hi moet; alle da deer him wareth mit wych ende mit wepen, dera is aller lyck da grewa schiel-dich twa pond, ende ief hi deer in moet, so schil hi alle bifara flette tinga. Ende ief di ora haet dat awa, so haet hi deer mey bihalden syn bodel ende sin gned; ief him deert awa brect, so aegh di oentingere een ferd oen da gned, dat him nimmen aet onriuchtes dwe ende di ora dat gued rema. § 68. Ief ymmen oen oderis bodel tingia wil, ende hi sit ieer ende dey onbitinget, so ne thoer di ora him to nenis riuchtes staen, om dat hi ieer ende dey werloes was. § 69. Hweerso een bodel laweged is, ende di sibsta mit tinge to da huis comt, so aegh di aesga dine alre sibsta in to delen to da forma tinge; als hi in commen is, so aegh hi een ferd oen da gued an fara fletta, al ont hit bitinget is huckera hiara di aeftera eerwa se, ende huckera fan hiaren deer dat biradeth dat hi aeftera eerwa se, so aegh hi dine ferd oen da gued« (113). d. i. Indien een man op een boedel aanspraak maken wil, en daar een nadere bloedverwant binnen is, zoo zal hij de vier dingen alle dingen bij echte gerigtstermijnen ; op het vijfde ding heeft hij de invaart indien hij moet (114), indien hij niet moet zoo heeft de schout de wand in te breken en hem daar in te brengen, indien hij moet; alle die die hem weren met strijd en met

gedoeld in den Brokmerbrie^, § 48 , aid. S. 158. Volgens andere plaatsen schijnt de gedaagde de keus te hebben gehad tusschen eed en godsoordeel. Zie het 23e landregt, Eins. 1, Enstr. en Westerl. teksten , ald. S. 76 fg. Rustringer keuren, § 12, ald. S. 116.

-ocr page 261-

249

wapen, hunner is elk den graaf schuldig twee pond, en indien hij daar in moet zoo zal hij allen voor het huis dingen (115). En indien de ander heeft het bewijs, zoo heeft hij daar mede behouden zijn boedel en zijn goed ; indien hem daar ’t bewijs ontbreekt, zoo heeft de aanspreker een vrede aan het goed, dat hem niemand iets onregts doe en de andere het goed ruime. Indien iemand op eens anders boedel aanspraak maken wil en hij zit jaar en dag onaangesproken, zoo behoeft de andere hem in geen regt te staan, omdat hij jaar en dag weerloos was. Waarzoo een boedel nagelaten is, en de naaste bloedverwant met geding tot het huis komt, zoo heeft de asega den allernaaste in te deelen tot het eerste ding; als hij in gekomen is, zoo heeft hij een vrede aan het goed in het vorige huis, totdat het bepleit is wie hunner de echte erfgenaam zij, en wie van hen die dat bewijst dat hij de echte erfgenaam zij, zoo heeft hij den vrede aan het goed. Over 't geheel is de plaats vrij duidelijk. Bij eene procedure over eene nalatenschap komt het voorat aan op de vraag, wie de naaste erfgenaam is (116); de bezitter heeft het be-wijsvoordeel, levert hij bewijs, dat hij de naaste regthebbende is, dan bekomt hij het goed; schiet hij te kort in dat bewijs, dan moet hij ’t ruimen en wordt de eischer door den regter, des noods met geweld, in het bezit gesteld ; verzet daartegen wordt met boete gestraft. Is de bezitter jaar en dag in het bezit geweest, dan is hij veilig tegen alle aanspraak (117). Is geen van beide partijen in het bezit, — daarop schijnt mij § 69 te doelen, — dan moest een hunner in het bezit worden gesteld en werd er verder geprocedeerd over de vraag, wie de naastgeregtigde was. Enkele uitdrukkingen zijn even-ills) nbsp;nbsp;nbsp;De uitgevers der (Jude Friesche wetten, bl. 88, nemen «flette» bier voor roeiende, vlottende goederen, en vertalen: «zoo zal hij op allo voorhanden zijnde losse goederen dingen.» Maar Jtel beteekent huis, en bifara kan, geloof ik, onmogelijk worden vertaald door: voorhanden zijnde. Verg. Eichthofbn , Wörterb., in voc. flet.

Themts, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 262-

250 wel eenigzins duister. Zoo treffen wij hier weer de vijf gedingen aan, die ook reeds vroeger zijn voorgekoinen (118)' Verder is mij niet duidelijk, wat met dat //bifara dette tinga», en met de woorden //an fara dette// bedoeld wordt. Ook Richthofen geeft daarvan geen oplossing.

Een merkwaardige plaats vindt men in de afdeeling over het weergeld, § 29: //Al deer tueen maen om een eerve en tua sprecket, ende him ayder dera nestera werrana wrmet, ende dat hyt an werren bede ieer ende dei sike ende onsand, ende hi to sine huse ende to sine howe binette riuchtelic ende onraeflic, ende dat wil ick also sterkia als di aesga to landriuchte deelt. Nu deelt him di aesga hockera fam hiarera dera tolua saun deer him oppa dae wara sette wil, so schil hi ief hi sitte moet. Dat is riucht dat di schelta dera sega monia schil, ende als dio sege ginsen is, ende di ora oppe da vara set is, so aeg di schelta dine aesga to bannene ti ene riuchta dome. So deelt di aesga dat hi, deer op da wara set is, dat di schelta aegh him deer een ferd to bannen dat him nimmen deer an rawie, ner naet onriuchtis deer an due. Nu hi oppe dat eerwe commen is mit sege ende mit banne ende mit dome, nu is dat riucht dat hi also sitta schil ieff hi naet sitta moet, so hua him oen sprecka wil, dat hi schil hyne kestigia iefta op tingiaiefta him sitta leta. lef di ora quet dat dat eerwe syn ain se, ende di ora quet dattet syn se, deer eer oppe dat eerwe ende op da wara sit, nuse bede dera ainlikera werrena wrmetten,nu aeg di schelta dine aesga to bannane to een riuchta dome. Nu deelt di aesga dattet wita schillet saun des koninges or kenen in der himmeric deer dat eerwe leit. Nuse him wysd sint ende aider him des wrmet ende wt biot da orkenen, nu is hi nier mit sine orkeneu deer eer an da wara seth is, dan di andera. Nu schil di forma sidza, bi da ede deer hy da koninghe snoer to hulde ende bi siner selvis sele, dat hi da wird sidze dat dy man deer oppe dae wara des eerwis set is, dat hy dat eerue mit mara riucht voer ayn aeg, ende mit mara riucht deer op sitta schil voer ain, so hyt him rema schil. So schil eiker

(118) Verg, boven noot 104.

-ocr page 263-

lyc sidza dera sex rait sonderlinga moninghem, datbiriucht seide dat, deer hy hyr om dat eerwe seider (119). d. i. À1 daar twee pnannen om een erf in twee ^preken (120) en zich ieder hunner de naaste were vermeet, en dat hij ’t in were haçl jaar en dag zeker en ongestoord, en hij tot zijn huis en tot zijn hof benuttigde regtelijk en onbernoflijk, eii dat wil ik alzoo bevestigen als de asega tot lan^regt deelt. Nu deelt hun de asega dat die van hun dien zeven der itwaalve op de were zetten willen, er ip zal indien hij zitten moet (121). Dat is regt dat de schout de uitspraak inmanen za,l, en als de uitspraak gegaan is, en de andere (122) op de were gezet is, zoo heeft de schouteden asega te bannen tot eenen regten doetn. Zoo deelt de asega dat hij, die op de were gezet is, dpi de schout heeft hem daar een vrede te bannen dat hem niemand daaraan beroove, noch iets onregts daar aan doe. Nu hij op het erf gekomen is mpt uitspraak en met ban en met doem, nu is dat regt dat hij alzoo zitten zal indien hij niet zitten moet (123), zoo wie hem aanspreken wil, dat hij hem zal bekommeren (124) of aanspreken of hem zitten laten. Indien de andere zegt dat,het erf zijn eigen zij, en de ^andere zegt dat het ’t zijne zij, die eerder op het erf en op de were zit, nu zij beiden zich de eigen-dommelijke were vermeten, nu heeft de schout den asega te bannen tot een regten doem. Nu deelt de asega dat het weten zullen zeven van ’skpnings getuigen in de hemrik waar het erf ligt. Nu ze hun gewezen zijn, en ieder zich zulks vermeet ,en aanbiedt de getuigen, nu is hij nader met zijne getuigen ,die eerder in de were gezet ia, dan de ander. Nu zal de,eerste ^(getuige) zeggen, bij den eed dien hij den koning zwoer te

-ocr page 264-

252

hulde en bij zijner zelfs ziel, dat hij de waarheid zegge dat de man die op de were des erfs gezet is, dat hem dat erf met meer regt voor eigen toekomt, en met meer regt daar op zitten zal voor eigen, dan hij ’t hem (nl. den ander) ruimen zal. Zoo zal ieder zeggen der zes (getuigen) met afzonderlijke manin-gen, dat hij regt zeide dat, hetgeen hij hier wegens het erf zeide. — Tot verklaring der woorden merk ik het volgende op. Het herhaaldelijk hier voorkomende were is niet anders dan het Duitsche Gewere, bezit; de ainlièé were is geheel hetzelfde als de eigenli^e Gewere in het Duitsche regt, //Gewere zu Eigenthum//, zooals Richthofen ’t verhaalt. Wij hebben hier behalve het woord were ook nog wara ; dit laatste, dat hier ook bezit beteekenen moet, komt alleen in de Westerlauwersche regtsbronnen voor, en is bf een andere vorm van were, bf men moet aannemen dat wara hier staat voor warva, den datief van warf, Hausstätte, Besitzung (125). Bij de woorden ; //ief hi sitte moet'/ teekenen de uitgevers der Oude FriescAe wetten aan : //Letterlijk betekenen onze woorden alhier, indien Aij zitten Aan, en dat zal men, onzes oordeels, in deezer voegen moeten opvatten , Indien de andere in de 7iitspraaA berust, en zieh 'er niet verder tegen wil verzetten. Wil de ander ’er niet in berusten, dan moet de uitspraak, door een gerechtlijk vonnis en vrede-ban worden bevestigd; en, zulks geschied zijnde, dan moet hij in de bezitting blijven ook dan zelfs, ief Ai naet sitta moet, indien Aij niet zitten Aan, dat is, ofschoon ook de ander’er niet in berusten wil; zijnde voor die dan geen andere weg open, dan uit hoofde van vermeend eigendom te handelen , zooals in deeze § verder wordt voorgeschreeven ; en dit zal, naar ons inzien, de weezenlijke zin deezer wet zijn// (126). Wij treilen hier Konings-orkenen of getuigen aan, die ons ook reeds vroeger zijn voorgekomen (127). Daaromtrent dient nog wel een en ander te

-ocr page 265-

253 worden opgemerkt. Wat vooreerst het woord orken betreft, zoo is KreAundo, hetzelfde als orAen, in het oud-Duitsch de meest gewone naam voor getuige ( 128). Dat die Konings-ge-tuigen evenwel geen eigenlijke getuigen , maar gezworenen waren, blijkt uit onze plaats duidelijk (129); zij doen uitspraak volgens den eed, dien zij den Koning te hulde zwoeren, van dien eed ontleenen zij hun naara van Konings-getuigen; volgens Richthoven moet men hieronder niet den huldigings-eed verstaan, maar den eed, welken zij bij de aanvaarding van hun ambt aan den Koning adegden ' (130). De Geek meent, dat zij door het volk voor een bepaalden tijd gekozen werden uit de meest gegoede, meest geachte en aanzienlijke ingezetenen (131). Volgens de uitgevers der Oude FriescAe weUen kunnen zij worden vergeleken met de keurnoten in Drenthe en de geburen in Holland (132), met welk gevoelen Richthofen (133) en Noordewier (134) zich vereenigen. Grimm vergelijkt hen met de Frankische rachimburgen en scabini (135) , Unger met de Noordsche naftn, de Angelsaksische witan en de Frankische scabini (136). De Geur houdt hen voor bijzitters, die getuigden van wat er in het gerigt voorviel, en daaromtrent later, zoo noodig, een onwraakbaar getuigenis konden afleggen op hun eed , en die ook

-ocr page 266-

254

bij geregtelijke handelingen tegenwoordig Waren,om dezelfde reden , en steeds in hetzelfde getal (dat oorspronkelijk zou hebben zamengehangen met het normale getal der eeden, die tot een volkomen bewijs werden gevorderd), om door hunne verklaring elke tegenspraak ónmogelijk te maken en het bewijs door hun eed te leveren van wat geschied was of werd bevonden; bij het bewijs, zegt hij, van wat in het gerigt, óf bij geregtelijke handelingen voorgevallen was, koiiién zij bijna altijd voor als eedhelpers van den Schout en deh Asing, die niet alleen getuigden of zwoeren, maar den eed volgden, door dezen afgelegd, ofschoon zij dan toch ook tevens verklaarden, wat zij gezien en gehoord hadden, eh derhalve tevens eedhelpers en getuigen waren. Ook traden zij somtijds met den Schout, als eedhelpers op, om misdaden waar te maken of den reinigingseed te bevestigen; zütk een eed van Schout en Konings-orkenen had gehéel het karakter van éen gerigts-getuigenis omtrent schuld of onschuld, waartegen de zuiVe-ringseed van den beklaagde uitgesloten was. Misschien waren zij ook verpligt de hun bekende misdrijven aan te brengen en te vervolgen. Volgens de Geer spraken zij evenwel zelven geen regt, maar oefenden toch, zonder regters te zijn of iets te beslissen, zulk een invloed op dè beslissing, dat die geheel afhing van de zijde, waaraan zij zich schaarden, en bepaalden zij daardoor de uitspraak van den Asing; zij kunnen dus in zoo verre niet worden vergeleken met de Noord-sche naefninger; in lateren tijd werden zij evenwel van getuigen , die iets waar maakten, regters, die de feiten beslisten (137). Anders oordeelen evenwel Grimm. (138), en op zijn voetspoor Noordewier (139) en Beucker Andreæ (140),

fl40) De orig. jur. mun. Drisic.^ p. 366, not. 1. 0p de plaats, welke wy hier behandelen, teekent hij aan : «In versione Batava hä6c ïes ita pro-ponitur, ac ei tantum de testibus agetur. Qui vero hic régis testete dicuhlur, ii potius judicantes eunt.»

-ocr page 267-

255

die aan de Konings-getuigen regferlijke functiën toekennen, terwijl zij volgens Richthofen waren //neben dein Asega stellende Gerichtsbeisitzer, welche die That feststellten, während der Asega nur das Recht wies// (141). Beide gevoelens laten zieh, geloof ik, wel vereenigen. In de meeste gevallen komen de Konings getuigen zeker als gerigtsgetuigen voor, in sommige spreken zij evenwel regt evenals de gezwo renen, en met name is dat, geloof ik, hier in het eerste gedeelte der § het geval. Er wordt toch gezegd, dat eene der partijen door zeven van de twaalf in het bezit werd gesteld, en dat na die uitspraak de Schout den Asega moest bannen tot een wettig vonnis, waarop dan de Asega oordeelt, dat de Schout hem , die in het bezit is gesteld, daaraan een vrede moest bannen; die vredeban is, naar’t mij voorkomt, eenvoudig eene bekrachtiging van de voorafgegane uitspraak over het bezit, en ik meen in die uitspraak iets meer te moeten zien dan eene bloote verklaring over een feit, maar veeleer eene regeling van den bezitstoestand. Wanneer wij nu evenwel verder lezen, dat, in het proces over den eigendom, beide partijen getuigen aanbieden, en hij, die in het bezit is gesteld, nader is met zijne getuigen, dan de andere, en de getuigen moeten verklaren, dat zij de waarheid zeggen, dat den man, die in het bezit gesteld is, het erf met meer regt als eigen toekomt, en hij ’t met meer regt als eigen zal behouden, dan hij ’t den anderen ruimen zal, geloof ik, dat wij hier niet aan eenereg-terlijke beslissing, maar aan eene bewijslevering moeten denken, welke evenwel niet zoo zeer een feit, als wel het regt zelf betrof. Daarbij moet ik echter opmerken, dat in de Ger-maansche regtsbeschouwing feit en regt niet zoo streng gescheiden werden als tegenwoordig, zoodat eene getuigenverklaring over het feit dikwijls tevens eene verklaring over het regt in zieh sloot (142). Behalve in de plaats, welke wij thans behandelen, komen de Konings-getuigen ook voor als

-ocr page 268-

256

medezweerclers bij doodslag, hij klagt over gewelddadige gevangenhouding en over roof van een viervoetig dier, terwijl wij hen als gerigtsgetuigen aantreffen bij schouwing van den zijl, in het schoutengerigt, bij geregtelijke uitwinning, bij huiszoeking tot ontdekking van gestolen goed, bij geregtelijke schouwing en bij stranding van een aankomend schip (143). Wat hun getal betreft, vinden wij eenmaal vier, eens zes, maar gewoonlijk zeven, of ook zeven van de twaalf genoemd. RiCHTHOKEN oppert de gissing, dat er misschien twaalf orke-nen in ieder gerigtsdistrict /.-binna da banne» zulten zijn geweest, doch merkt op, dat daartegen onze plaats schijnt te strijden, waar zeven orkenen binnen de hemmerik, waarin het erf gelegen is, worden gevorderd, en nader wordt bepaald, of de eischer of gedaagde geregtigd is zeven Konings-getuigen aan te voeren (144). Volgens de Geer zou hier de mogelijkheid van veertien Konings-getuigen behalve de twaalven, zijn aangenomen (145). Unoer is van meening, dat de zeven van de twaalven niet als de meerderheid moet worden beschouwd, maar dat de Graaf twaalf orkenen benoemde, doch daarvan in gewone gevallen slechts zeven opriep (146). Dat het getal twaalf in het oude regt een belangrijke rol vervulde is door Waitz aangetoond (147). Het komt mij voor, dat in het eerste gedeelte onzer plaats met de zeven van de twaalven wel degelijk de meerderheid wordt bedoeld, en dat de zin deze is, dat de twaalf Konings-getuigen bij meerderheid moesten uitmaken , wien der partijen het bezit toekwam ; wat er later wordt gezegd omtrent de zeven getuigen , en over de getuigen, welke

-ocr page 269-

257

floor beide partijen werden aangeboden, is mij niet regt duidelijk. — Wij kunnen nu overgaan, om de plaats in haar geheel nog eenigzins nader te beschouwen. Beide partijen beroepen zich op bezit van jaar en dag, rechte Gewere. Wanneer slechts een van beiden zich op rechte Gewere beroept, heeft hij ongetwijfeld den voorrang in ’t bewijs en kan dat leveren als zijn eigen weersman , zonder dat hij zijn auctor behoeft op te roepen. Maar hier, waar beide partijen in hunne beweringen gelijk staan, moet door de meerderheid der Konings-getuigen binnen de hemrik worden uitgemaakt, wien het bezit toekomt-Wij moeten daarbij aannemen, dat beide partijen niet alleen gelijk staan in hunne beweringen omtrent de rechte Gewere, maar ook ten aanzien van het feitelijk bezit op het oogenblik der procedure; immers wanneer een van beiden onbetwistbaar in het feitelijk bezit was, kwam hem, volgens den gewonen regel, het bewijsvoordeel toe (148). Wanneer nu door de uitspraak der Konings-getuigen is beslist, wien het bezit toekomt , geeft de Schout, op bevel van den Asega, den bezitter een ferdban op het goed, waardoor die beslissing wordt bekrachtigd. Neemt de tegenpartij echter in die beslissing geen genoegen, dan wordt er verder geprocedeerd over het regt op het goed, over den eigendom; die tegenpartij moet nu als eischer optreden, //nu is dat riucht so hua him oen sprecka wil, dat hi schil hyne kestigia iefta op tingia// ; beide partijen beroepen zich nu op eigenlike Gewere, en beweren eigendom, //nuse bede dera ainlikera werrena wrmettenw, en de Asega gelast bewijs door Konings-getuigen; door beide partijen wordt vervolgens bewijs aangeboden en nu is, volgens den gewonen regel, de partij, die in het bezit gesteld is, nader tot het bewijs, //nu is hi nier mit sine orkenen deer eer an da war» seth is, dan di anderav. Door dat bewijs wordt nu uitgemaakt, dat hij met meer regt het erf als eigen zal behouden, dan dat hij ’t den ander behoeft te ruimen. Wij hebben hier geheel dezelfde procedure, als die welke Planck beschrijft

(148) Verg. SioBBB, § 37, S. 472.

-ocr page 270-

258

voor het Duitsche regt: »Sind beide Partheien gleich sowohl in der Behauptung des Besitzes (der Gewere) als in der Qualität des Rechts, so wird durch ein eigenthümliches Mittel die Frage entschieden, wer eigentlich die Gewere habe: nämlich durch das Zeugniss der Nachbarn. Welche Parthei dann die Mehrzahl für sich hat, der wird die Gewere zuerkannt, welches ohne Zweifel zur Folge hat, dass sie zur eidlichen Bestärkung ihres Rechts an dem Gute zugelassen wird» (149). Volgens de uitgevers der Oude FriescAe wetten blijkt uit onze plaats, dat men destijds reeds tusschen bezitregt en eigendom onderscheidde (150), en dat is juist; want, hoezeer het Ger-maansche regt in ’t algemeen en ook het Friesche regt geene eigenlijk gezegde possessoire actiën kende, werd er toch, gelijk wij gezien hebben, wel degelijk onilerscheid gemaakt tusschen de begrippen van eigendom en bezit (151). Men zou evenwel, naar mijn inzien , te ver gaan , wanneer men in deze plaats eene scheiding tusschen possessoir en petitoir wilde vinden. »Es liegt darin», zegt Stobbe met het oog op de zoo even medegedeelde woorden van Pr.ANOK, »keine Trennung des Verfahrens in ein Possessorium und Petitori um, sondern es wird nur das Beweisvorrecht mit Bezug auf das Recht abhängig gemacht von dem vorhergehenden Beweise des Factums» (152). De procedure over het regt was hetgeen men in lateren tijd het possessorium plenarium noemde (153).

imieAeuren der vijf deelen, § 29: »Hwaso claget om een raef in syn ayn eerue, so schil hi dat land naemna, deer hi dine schada oen deen habbe. Vil di ora dis ain wrmetta etta dei deer di ora nimt, so schil hi dis forma deis to da schelta tiaen om dine aindom, iefta in da atthem; ief hi to da schelta tiucht, so schil hi in dine bifangh twa pond setta,

-ocr page 271-

259

ende di ora deer toienst, iefta da claegh leta« (154). d. i. Wie zoo klaagt om een roof in zijn eigen erf zoo zal hij het land noemen^ daar hij de schade aan gedaan hebbe. Wil de andere (zich) het eigen vermeten op den dag dien de andere neemt, zoo zal hij den eersten dag tot den schout trekken om den eigendom, of aan de atten; indien hij tot den schout trekt, zoo zal hij in het gerigt twee pond zetten , en de ander daar tegen, of de klagt laten. Bijna woordelijk komen hiermede overeen de £oeieéaxen van JTymbrilseradeel, § 27 (155) en de Boeietaxen der J/emmen, § 29 (156). De plaats is niet geheel duidelijk. Vooreerst is ’t onzeker, wat hier met dien z/raef// bedoeld wordt; er wordt gesproken over een roof aan een erf gedaan, waardoor schade is veroorzaakt; misschien moeten wij hier denken aan afmaaijen van gras of van koren. Verder begrijp ik niet regt de beteekenis der woorden «etta dei deer di orâ nimtz/ ; de uitgevers der Oude FrieecAe weden vertalen hier; //op den dag, dien de eerste gesteld heeft//(157). Moet hier gedacht worden aan den regtsdag, waarop de klagt wegens den roof voor het gerigt wordt gebragt ? En wat wil het zeggen, dat de andere-, die wegens den roof wordt aangeklaagd, en zich daartegen Verdedigt door zich op eigendom te be-rbepen, //dis forma dels// tot den Schout of de Atten trekken moet? Wat is die //forma dei//? De woorden //to da schelta tiaen iefta in da atthem// zullen wel beteekenen ; zich beroepen op den Schout of de Atten, en ik meen daaronder te moeten verstaan een beroep op gerigtsgetuigenis. Die Atten, welke ons reeds vroeger voorgekomen zijn (158), waren soortgelijke persoUen als de Konings-getuigen; Oorspronkelijk waren het zoowel eedhelpers, als getuigen, die, gekozen uit de aanzienlijksten, gegoedsten en meest geloofwaardigen uit de buren, dorpsgenooten of ingelanden, den schouw voerden,

(1'57) 0. Fr. W., bl. 334.

-ocr page 272-

260

en door hun getuigenis en eed waar maakten, wat zij gezien hadden, in zaken, die den dijk of de buurschap betroffen; welligt waren zij in het begin bijzitters van den Eheer of dorpsregter, even als de twaalven van den Asega, die hem gerigtsgetuigen waren , en werden zij later ook op zich zelven bevoegd over kleine zaken te beslissen, terwijl de eenigzins meer belangrijke aan den Eheer verbleven (159). Volgens het slot der plaats moesten beide partijen twee pond deponeren bij het geregt. Dit strekte waarschijnlijk tot zekerheid voor de boete, welke, zooals wij boven gezien hebben, de verliezende partij aan den regier betalen moest, en hij , die ’t proces won, zal, naar ik mij voorstel, zijne twee pond terug ontvangen hebben. Overigen.s is het duidelijk, dat hier gehandeld wordt over het geval, dat de gedaagde, tegen wien eene klagt was ingebragt wegens roof aan een erf gepleegd, zich er op beriep, dat hem dit erf in eigendom toebehoorde.

De Jun^prudenHa JPrisica levert weinig voor ons onderwerp op. Alleen wordt in Tit. VII, § 7, waarmede kan worden vergeleken Tit. VITI, § 1 en 11 , gezegd, dat de eischer het onroerend goed duidelijk moest omschrijven en de ligging daarvan opgeven (160). Volgens Tit. VTI, § 3, kon de eischer zoowel reeds dadelijk zijn eigendomstitel opgeven, als ook eenvoudig beweren, dat het goed hem toebehoorde; in § 11 lezen wij, dat hij verpligt was den dag en het j aar te noemen, waarin hij het goed had gekocht. Ik moet evenwel opmerken, dat het eerste gedeelte van dit regtboek, waarin de procedure behandeld wordt, grootendeels de procesorde van het geestelijk regt op het oog heeft (161). In Tit. XI, § 3, waar gezegd

-ocr page 273-

261

wordt, dat de raadsman van den aanspreker aan den gedaagde door den regter mögt laten vragen, met welk regt deze het goed bezat en van wien hij het verkregen had, wordt dan ook uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat dit was volgens het geestelijk regt (162). Van meer belang acht ik wat wij vinden in Tit. XIII, § 20 , 21 : //Secken, dyr twiuel oen is, deer is dij ongongh nyaer so dij prowinga. Di sitter is nyaer inyt lycka riucht to ontgaen, dan dij oenspreker: dij ongong is nyaer dan dij oenbrengh//. d. i. Zaken, daar twijfel aan is, daar is het ontgaan nader dan het bewijs. De gedaagde is nader met gelijk regt te ontgaan dan de aanspreker ; het ontgaan is nader dan de aanbreng. Geheel het tegenovergestelde vinden wij evenwel weer in § 44, terwijl volgens § 30 de eischer moest bewijzen, en § 31 zegt, dat de gedaagde, aangesproken om goed, niet behoefde te bewijzen hoe hij er aan gekomen was, voor dat de eischer bewees , waarmede hij het winnen wilde. Dit laatste is geheel het tegenovergestelde van het beginsel, dat in het Germaansche regt gehuldigd werd, dat nl. de eischer voorloopig kon volstaan met eenvoudig zijn eigendom te bezweren , en de gedaagde verpligt was aan te toonen , dat hij op regtmatige wijze in het bezit was gekomen. Er wordt voorts melding gemaakt van bewijs en tegenbewijs, Tit. XIII, § 19, 35 en 37, terwijl, zooals wij gezien hebben, het oude Germaansche regt geen direct tegenbewijs kende.

In het Ckarferboek vindt men eene Uitspraak van gedepw-teerde en gekozen regters van Oost ergo en l'Uestergo en van de stad Groningen en Ommelanden van Augustus 1479, over den eigendom van zeker veen, tusschen vAestbroeckstera, Swaegera mey hiare mey parten// en //Dantmadeelis lioed, dae Conuents lioede van Dockum waerdera syaunumma ende jelkers handlinghen ende Meente lioed// (163), of, zooals zij in een later stuk nader worden omschreven, de //Cellerarius Monasterii sive Gonventus Eratrum ordinis Praemonstrateusis

(162) Verg. Processus judidi, § 26, 29, KiCHTHOPEN, S. 253, (163) Dl. I, bl. 692.

-ocr page 274-

262

in Dockum, nee non Conventuum in Claneampo, Waei^d et Syonquot; en //Abodus Sydsma Oldwaldt et Altetus Reyndgraçi in Collum oum certis suis complicibusquot;, in een nog later stuk //incolae in Oestbroextera districtu'/ genoemd. jUit dip uitspraak zien wij, dat de gedeputeerden aan jbeide partijen een dag bepaald hadden, om op het veen te verschijnen //mey hiare beste bywys fan bede syden v; dat op den bepaald en dag de gedeputeerde regters zich daar ter plaatse hadden bevonden en beide partijen tot drie malen toe hadden opgeroepen, Aom hiara bywys ende tjogen foert toe bringen, als hemmen leyd wasv; dat daarop de convents li eden waren verschenep, wende habbit hiare breuen ferra ws leta lessen, ende hiara orkenen aldeer op last, ende habbit op hiare breuen swerrep toe achtendtuintich personen ende orkenen toe, ende habbit dat swetta bitioegdw ; bat vervolgens de tegenpartij tot drje maal toe was opgeroepen, woftçr immen war,(deer dat orken-schip ende dae tioegen wolden versla, ofte forspreckaw, doch dat er niemand was versehenen Daarop was aan de convents-lieden het eigendom van het veen toegekend en aan de Oost-broeksters, op eene boete van honderd oude schilden, verboden hun verder eenig overlast aan te doep. Wij vinden hier, naar ’t mij voorkomt, dezelfde wijze van procederen, als in § 35 en 36 van het ScAonienregt beschreven wordt; partijen worden gelast op zekeren bepaalden dag met hun bewijs op het erf zelf, waarover het geschil (loopt, te verschijnen; de regters zijn op den bepaalden dag ter plaatse tegenwoordig, de eischende partij verschijnt , de brieven.worden voorgelezen, de getuigen gehoord, vervolgens worden de brieven beëedigd en de grenzen aangewezen; de ,wederpartij blijft afwezig en aan de eischers wordt daarop de eisch,toegewezen en een ferdban verleend.

Intusschen schijnen die Oostbroeksters zich aan het verbad niet gestoord ( te hebben, i want niet lang daarna, ,31 d.n.hj 1480, werden door Bisschop David van Bovegondie z/Dominus Johannes in Lussens, Botto in Aenghum en Gabbodes praebendarius in Doekumz/ gecommitteerd, om op nieuw tusschen dezelfde partijen over het bedoelde veen

-ocr page 275-

263

uitspraak te doen (164). Ook deze uitspraak is, evenwel met een abusief jaartal van 24 September 1401, dat 1481 zal moeten zijn (165), opgenomen in het C^ar^erSoe^ (166). Deze uitspraak van een geestelijken regier is evenwel voor mijn onderwerp van minder belang. Opmerkelijk komt ’t mij voor, dat eene zaak, welke reeds eenmaal door den wereldlijken regter was uitgemaakt, later nog weder aan de beslissing van den geestelijken regter onderworpen werd.

Wij kunnen nu overgaan tot de actie wegens roerend goed. Dat de eigenaar wegens gestolen goed eene actie had tegen eiken houder, zien wij uit de U^stalboomscAe weden, § 2: »Utres furto sublatae, cuiuscunque fuerint conditionis, et apud quem-cunque inueniuntur , legitimo restituantur domino , possessor! pretio solutionis minime persoluto ; furem uero suspendio prae-cipimus condemnari. Si autem aliquis res furto sublatas, aut furem uiolenter detinuerit, aut scienter; ad satisfaciendum de dictis furtis teneatur, et iudicibus poenam uiginti marcarum soluat Sterlingen. Idem de spoliis et rebus spoliatis obseruari uolumus// (167). De woorden «possessori pretio solutionis minime persoluto^ meen ik zoo te moeten verstaan, dat de eischer den koopprijs niet behoefde te vergoeden aan tien bezitter, die de zaak gekocht had; het eerste gedeelte der plaats doelt dus voornamelijk op den bezitter te goeder trouw; was de bezitter te kwader trouw, had hij gestolen goed onder zich, wetende dat het gestolen was, «si aliquis res furto sublatas . . detinuerit. . scienter//, dan was hij niet alleen verpligt tot teruggave, maar moest nog bovendien eene boete betalen aan de regters (168).

168) Verg, over helers ook Gronini/er Stadboek, VIII. §9, en over het koopen van gestolen goed ald. § 10. Pro excol., V, bl. 150, Jurisprudentia Frisica, Tit. LX, § 8. Andere plaatsen uit het Charterboek zullen later worden medegedeeld.

-ocr page 276-

264

Hetzelfde beginsel, dat de eigenaar zijn gestolen goed van lederen bonder kon terug vorderen , vinden wij ook in de Jurispru-flenda Prisica^ Tit. LX, § 16: «Hweerso een man syn gued oefstellen wirth jeffta tyuftiget, so mot er syn gued wel weer oentasta, hwyr dat hij ’t fynt, sonder aUerhanda breek, al weer ’t seeck, dattet al caped weer ende bytelled : want deer mey ma neen ayn in onayna capia, ney riuchta scrionn riucht.» d. i. Waar zoo een man zijn goed afgestolen wordt of gediefd , zoo moet hij zijn goed wel weer aantasten, waar dat hij ’t vindt, zonder allerhande breuk, al ware’t zaak, dat het al gekocht ware en betaald; want daar raag men geen eigendom in oneigen knopen, naar regt geschreven regt. Eveneens wordtin Tit. XXXVT,

Wij zagen vroeger, dat het Duitsche regt, bij onvrijwillig be-zitsverlies, twee soorten van actiën kende, de Klage met Anfang en de slichte Klage, dat die Klage met Anfang was ontstaan uit het oude gebruik, om met de buren het verlorene op te sporen, het vestigium rainare of vestigium sequi, bij welke gelegenheid de eigenaar het goed als het zijne aantastte, waar hij het vond, en dat het groote voordeel van dien Anfang daarin bestond, dat de gedaagde, bij de procedure over den eigendom, het bezit van het goed niet meer kon ontkennen (170). Dat spoor volgen van verloren of gestolen goed vinden wij ook in het

-ocr page 277-

265

Eriesche regt, en misschien was ook de Klage met Anfang in dat regt niet onbekend. Het schijnt toch wel, dat in de zoo even medegedeelde plaats uit de Jurisprudenda Frisica niet de woorden: vso mot er syn gued wel weer oentasta, hwyr dat hij ’t fynt», op den Anfang wordt gedoeld. Verder komen hier de volgende plaatsen in aanmerking.

Vooreerst meen ik hier eenige plaatsen te moeten vermelden, waarin over eene ontdekking van diefstal op heeter daad gehandeld wordt; in die gevallen was het natuurlijk, dat men den dief het gestolene dadelijk mögt ontnemen en dat hij zijne schuld niet kon ontzweren ; wij vinden daarbij ook van een nazetten van den dief gesproken, dat met het spoor volgen overeenkomst heeft (171). In de Fÿf wenden, welke uitzonderingen bevatten op het beginsel in de 17e keet uitgedrukt: «singuli sciant sibi ipsis in reliquiis quid fecerintw , lezen wij: //Quarta caussa est: ubicunque dorraientibus hominibus, aut incaute uigilantibus, unus famosus fur capitur in foramine aut in angulo, et ab eo accipitur in tergo aut in gremio illud furtum; tune non potest iUe illius lacli ullas reliquias uel iuramenta prebere, ipse debet id sua pecunia inplere, uel suo collo reddere. Quisquis alterius uiri rem furatur in obscura nocte, infra domum et infra limen, et illa deprehensa fuerit in ipsius manu; tune non potest facti ulla iuramenta prebere, quia notorius fur non potest culpabilio-rem publicare// (172). Aan het slot van den Rustringer tekst komt het volgende voor: //Thet is ak frisesk riucht; sa hwa sa fari anna ene otheres monnes fenne, and halalh ther binna en harfote quic, and ma ther foliath mith skrichta and mith

Themis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. 18

-ocr page 278-

266

tianutrofte, and lher to berth and siucht thi aththaandthi uniaththa, hwet thi is ther thet raf and thet nnrincht deth , wili hi then lie biseka, ther thet raf and thet nnrincht eden heth ; sa ne mi hi thes nena witha biadav (173). d. i. Dit is ook Triesch regt: zoo wie zoo vaart in een ander mans venne, en haalt daar binnen een viervoetig vee, en men daar volgt met geschreeuw en met tianut-geroep, en daar toe hoort en ziet de atte en de niet-atte, wat die is die den roof en het onregt gedaan beeft ; zoo mag men daarvan geen wijteeden bieden. liet woord iianu(~ ro/t wordt door Richthofen (174) verklaard uit Ae J7irispm-denlia Frisica, Tit. LVlll, § 36, waar wij lezen; wJefl't er een papa gued ofisteilen wirth , and hij des awara wirth , ende roept : Tie nta ! tie uta! ende helpet mij myn gued weer to wynnen ! and da lyoed byging dyn tyeff’, and dath en , so ne weer dij papa naet manslachtich'/, d. i. Indien er een priester goed afgestolen wordt, en hij dal gewaar wordt, en roept ; Trekt uit ! trekt uit ! en helpt mij mijn goed weer te winnen ! en de heden betrapten den dief en doodden hem , zoo was de priester niet inanslagtig. Ten aanzien der woorden quot;thi aththa and thi uniaththaquot; zegt Wiakda: quot;Unter Atten und Nichtatten werden hier wahrscheinlich alle Eingesessene, .junge und alte, Obrigkeitliche Personen und Bürger, Hausväter, Söhne und Knechte verstandenquot; (175),,

in bet ej:(rac(-/lseffaboek, § 53 vinden wij het volgende: quot;Peth ther en mon on ene thiuuethe en Harfote quik, wili thet sin redieua hlia, and sin üardandel him wille ther to folia thettet sin se, thi ther thet on sprecht, sa skilina a iechta withir reka,and thritich merkasella. Peth ther ac en mon enigra honda god on , and thi redieua thet hlie, thet him en thiuuethe eden se,and otheres uinbe nenra honde seke eden nebbe, sa kiase thi ther ma to sprecht, h wedder lii tha thiuuethe a iechta withir reke and selle tha bonne thria merk, tha hise balde mith ene berskinsze campa; bihalt thes thiaues campa, sa skilun hia

-ocr page 279-

267

beta and sunder skatha wesa fon tha liodon; ac bidialt thes husin^es campa, sa skil hi tha Ibiuwethe twiskette ielda, tha bonne and tha lioden sextich nierka to sellandev (176). d. i. Vat daar een man aan een diefstal een viervoetig vee, wil dat zijn regter verklaren, eu wil zijn vierendeel hem daartoe volgen dat het ’t zijne zij, die welke het aansjtreekt, zoo zal men hel als erkend weder reiken, en dertig marken betalen. Vat daar ook een man eenigerhande goed aan, en de regter dat verklaart, dat hem een diefstal gedaan zij, en hij het anders om geenerhande zaak gedaan hebbe, zoo kieze die wien men aanspreekt, of hij hel gestolene als erkend weder reike en betale den banner drie mark, of dat hij het boude met een blootvoetigen kampioen (177); behoudt des diefs kampioen, zoo zullen zij boeten en zonder schade wezen van de lieden; en behoudt des huismans kampioen, zoo zal hij den diefstal dubbel gelden, den banner eu den lieden zestig marken te betalen. De plaats is wel eenigzins duister; doch, wanneer ik die wel versta, dan wordt hier o.er twee verschillende gevallen gehandeld , vooreerst over ontdekking van deu diefstal op heeter daad, »feth ther en mon on ene thiuueihe en liarfote quik», ten tweede over den quot;Aufaiu;'/ eener zaak door den emenaar in handen van den houder, «feth ther ac en mon enigra houda god on.// In hel eerste geval moest, naar 'tschijnt, degene, welkede zaak in handen van den dief aanvatte en daarop aanspraak maakte, quot;ibi ther ther on sprecht^., aantonnen, dat zij hem toebehoorde, daar het, volgens het Friesche regt, zoo als wij later zien zullen, m het algemeen niet geoorloofd was, om een dief iets te ontnemen, zoo men daarop zelf geen regt had ; van de zijde van den dief kwam nu geen ontzwering te pas, hij moest de zaak «a ieclita», als //geständig, offenkundig// (17S) leruggeveu en dertig marken, waarschijnlijk alsfredum, betalen. In het laatste geval moest hij , die de zaak in handen

( l TG) KirmnovEN, S. 543.

-ocr page 280-

268

van den houder aanvatte, aantoonen, dat hij bestolen was, denkelijk om zijn »Anfang// te regtvaardigen (179) ; nu kon de houder óf den diefstal bekennen, en dan moest hij de zaak teruggeven en drie marken betalen, of hij kon zich zuiveren door het geregtelijk tweegevecht; overwon de kampioen van den houder, »bihalt thes thiaues campa//, dan moest de tegenpartij eene boete betalen, waarschijnlijk tot straf voor zijne valsche beschuldiging, doch hij behoefde geen fredum aan het volk te geven , zoo meen ik de woorden //sa skilun hia beta and sunder skatha wesa fon tha liodon// te moeten verstaan ; overwon daarentegen de kampioen van de tegenpartij, dan moest de houder den diefstal dubbel vergoeden en zestig marken tot fredum betalen. Is mijne verklaring juist, dan vinden wij hier vooreerst weer hetzelfde beginsel, als in de zoo even medegedeelde plaatsen, dat bij ontdekking op heeter daad geene ontzwering te pas kon komen, en dan strekt deze plaats verder tot bewijs, dat ook in het Friesche regt de zoogenaamde Klage mit Anfang bekend was.

Eene plaats uit den Brokmerbrief, § 140, waar ook over het vatten van een dief gehandeld wordt, hebben wij reeds vroeger medegedeeld (180). Daaruit blijkt, dat de eigenaar den dief het gestolene weer kon afnemen, en wat opmerkelijk is, dat hij zelf hem moest dooden. Dit laatste vinden wij ook in § 26 Over Aet weergeld: //Dat is riucht, als di tief finsen is, end ma him da schelta brinckt, ief him di hals wr deeld wirt, soe ne aegh di schelta dine tief hor hingia ner byiida, so aegh di bannere him to bynden ende to da galga leda, so aegh di man dyne ker hor hine selua hue, so hyt mit sine guede winne// (181). d. i. Dat is regt, als de dief gevangen is, en men hem den schout brengt,

-ocr page 281-

269 indien hem de hals veroordeeld wordt, zoo moet de schout den dief noch hangen noch binden, zoo moet de banner hem binden en tot de galg leiden, zoo heelt de man de keus of hij hem zelf hange, of hij ’t met zijn goed winne. vDi man» is hier de bestolene, en de woorden »so hyt mit sine guede winne» beteekenen, dat zoo hij zelf den dief niet wilde ophangen, hij daarvoor een ander op zijne kosten mögt nemen.

Zelfs nog in het Stadboek van fiolsward, c, 91 vinden wij dit terug: »Wert enich dieft' begrepen myt stoele gued, dat alsoe gued is als een olde schild, ende hy older sye dan achtien jaren, soe sal dye gheen, diet gued mist, den dieft' zyn recht doen , dat hem dye Schepenen hieten doen, oft' will hy dat seinen niet doen, soe zall hy by raede des Rechtis een winnen op zyn cost, dye hem zyn recht doet, ende soe sal hy syn gued weder hebben, meer will hy dat nyet doen, soe sal hy missen syn gued, ende dye Schepen sullen hem syn recht doen» (182). Waarmede bijna woordrijk overeenstemt het Sladbaek van Sneei (183).

Verder wordt over ontdekking op heeter daad gehandeld in het Keizer Sudolfsboei:, § 9: »Hwerso dy fria Fresa dis iondis wt geet efier sonna schyn ende eer sonna opgongh, ende to enis anderis huse geet, ende dat in breekt ende deer in erupt, wirt bi dan in da hole biginsen, so haet bi mitter insmuge syn fria hals wrleren , ende naet fora to biseken dan itta lioedware al deer bi syn riucht ontfaen schil ; iel hi in dae hole slain wirf, soe is syn hals wrleren; ief hi an dae ftechtiga foet ende mit fatiender berute biginsen virt, also deen riucht» (184). d. i. Waarzoo de vrije Pries des avonds uit gaat na zonne schijn en voor zons opgang, en tot een anders huis gaat, en dat in breekt en daar in kruipt, wordt

-ocr page 282-

■270

hij clan in het hol betrapt, zoo heeft hij met het inkruipen zijn vrijen hals verloren, en niet eerder ie ont kennen clan in de volkswerf al waar hij zijn regt ontvangen zal ; indien hij in het hol verslagen wordt, zoo is zijn hals verloren ; zoo hij met vlugtenden voet en met opgevatten last betrapt wordt, al zoodanig regt. De woorden quot;ende naet fora to biseken dan itta Hoedware// zijn niet duidelijk ; zou de beteekenis niet deze zijn, dat in geval van ontdekking op heeter daad geen ontkenning meer te pas kwam, zooals wij nok reeds ui* andere plaatsen hebben gezien? Verder schijnt mij uit deze plaats te blijken, dat de huisheer het regt had, om den dief, dien hij ’s nachts in zijn huis ontdekte, te dooden (185) De uitdrukking quot;mit fatiender berntequot; beteekent hetzelfde als in de boven aangehaalde plaats uit, de fyf loenf/ea de woorden quot;ab eo accipitur in tergo aut in gremio illud furtum.quot;

Dat men den nachtelijken dief mogt dooden, zien wij nok uit de Jurisprudenf./a jF/uicn, Tit. LVIII. § 26: quot;Dat is riucht: Datter fyowcr secken sint, deer ma een man om daedslaen mey, ende naet jelda ihoer. . . Dyo fyaerde seeck is: 11 wanneer een man een orem bygript des nachtis in syn huus, deer hym schada clwaen wil, off syn gued stella; slacht hij hym daed , hij timer ett naet jelda.z/ d. i. Dat is regt: dat er vier zaken zijn, rlaar men een mati om doodslaan mag, en niet behoeft te gelden.. . De vierde zaak is: Wanneer een man een ander grijpt des itachts in zijn huis, die hem schade doen wil, of zijn goed stelen; slaat hij hem dood, hij behoeft hem niet te gelden.

Volgens den ffuldiffinff-'ihrief van Graaf Floris door die 2)an Slaveren van 1 April 1292, moest men den dief, die op heeter daad betrapt werd, het gestolene aan den hals binden, en hem zoo voor den regier brengen. quot;Een man die eenen dief vaet med zinen goede, hi sal hem ’t goede binden op den liais, ende daer merle brenghen voirt Gherechtequot; (1 86).

-ocr page 283-

271

Over het spooi vol^eii, nazetten van dieven en huiszoeking wordt in de volgende plaatsen gehandeld. //un,tinffoër over-régi, §7: quot;Item waersoe enen man syne dyngen worden ont-stolen des-nachtes of' des dages, soe sal de man rechte voert syne twe rechteren nemen . de daer synt in den selven hamryke, ende ghaen (o den huse daersy wonen, daer die deef in is, ende besien dat buys wel weghen; ende oft also valt', datsie dat hiiys nyet bes-en enmoeten, so sodense rechte voert een schyii dat is een noetteken op selten, ende bedwyngen den overhorigen myt der meener meente, dat hie die diefte weder gheve; ende de meente sal hebben hundert marek toe broeke, ende den die schade an komen is eyn niarck. Ende ist alsoe datsie bescliouwynge ende soekvnge doen, ende nyet envy uilen, ende dan die mensche daer de soekynge is ghedaeu nyet enwil laten genogen daer an, als omine den grölen schaden daer em an komen is, soe salinen den menschen, daer de sake an ghaet, sekeren myt synen naesten uier naburen, ende myt sneven synen naesten sybbesten of magen, ende myt syn egen twee rechters ; ende waer dat saeke datsie openbaer vyanden syn , soe soelen sweren de rechters au die naeste dufte. § 8. Item waer een man enich dynek wort of gerovet op den velde, of in dat buys , ende to den buse, so sal de man eyn noetteken dat is een sebyn op trecken, ende elejipen le docke, ende soelen mytter meener meenten toe des roevers buys varen, ende bedwyngen ein al daer toe, dat hie dat roef weder gbeve. De roever sal gheven der meenen meente vier inarck to broeke, ende den hie dat roef nf genomen heft ene march to boete, is dat roef also guet als ene march; ende ist over ene march , so sal hie hebben also menigen schilling soe dat roef weert is. § 9. Item of daer yement claget online olde roeflihe guede, dat geleden is eer die nye rechters tyden , dat'sehert de man em myt also danigen rechte, als byr toevoren steel in dessen breve, als oinme nachtdiefte; of bet alsoe guet is soe eyn march of boven eyn inarch , soe sy dat recht half soe greet ; ende of hie dat recht nyet wynnen mach, so gheve hie den rechters TV Schillinge toc broehe, end den hoenen alsoe veele tho boethe, soe hyt hoert by den anderen roeue. § 10. Ttem soe wel enen eoepman berovet int water of op dat lant, het sy

-ocr page 284-

272

wat cnepman dattet sy, soe sal de raene meente to den hese ghaen ende bedwyngen ein al daer toe, dat hie dat mef weder glieve, ende den hoenen enen marek toe boete, ende dat roef sal hie myt syne medehulpers enile zyden alsoe ghuet maken, als dat weerdich is, myt oeren eede ende sielen, ende den rechters hundert inarck toe broeke« (187).

Een zeer belangrijke plaats vindt men in het ScAotiien-regt, § 64—66. //A.1 deer ma een man syn gued of stelt, ende mitta frana comt toe sines bures huis, ende deer in seka wil, so schil hi oerlef bidde ende dat gued naemna der hi seka wil. Tef hit so deen gued se dat met moege oen der hand hiluka iefta onder dae schaet bihiella, so schil di frana in gaen ende saun dis kouinges orkenen mit hem, al gripende eermen ende ongert ende onbroket endeberfoet, dat hia neen gued in draga moge deer hya mede schädigte da onschieldiga manne, lef hia dat tiuftigade gued deer in fyndet, is hit wollen claed ende onfarwed, so moet hyt to sine oenwerke tiaen ; ief hit linnen is, so moet hyt to sine eckeren tyaen, deer dat flax oen woex deer ma dat claed of makede. Soe schillet swara tweer synre buren, dat hi also deen land heed deer dat flax oen woex , iefta dae scheep bede deer ma dae wolle of scheer. Ief hit wrocht gold is, so moet hyt to sine inwerke tyaen; ief hit onwrocht is, so schil hyt toe sine warende tyaen, iefta to da tolneda merked , iefta to da tieldfarende manne. § 65. Ief ma een gued binna enis marines huse in synre earner bifaert, ende deer een reeckhol in is, ende hit so deen gued se dat ma hit deer in werpa moge, so is hy nyer sexasum op da heiligen to witen, ende schaedlos dat gued wer to iaën , dan hi tief aegh to wessen. Ief hit biniia sine huse biduluen se, iefta dat ma hit fyiit binna sine tredda slette, soe schil hl schieldich wessa iefta een schiel-digra winna; ief hy aeck neen schieldigra wit, soe schil hy dat gued eenschet ende dat oder weder iae, ende da frana, deer dat gued binna sine banne nimmen is, dat wederieid iaën wr al sine kinden deer ierich sint ende hi binna sine dorem haet; so is dat wederieid IIII einsa ende fyoerteensta

(187) RiCHTHOTEN, S. 349.

-ocr page 285-

trimene penningh. § 66. Tef di frana mitta lyoeden een tiuftigada goede folget, ende hi to enis mannes huuscomt, soe aech hyt tn bariane haet hi deer in seka wil. Tef ma him deer wert mit wighe. ende mit wepen, ende hy dat binaemde 'gued deer naet in seka moet, ief hi bisecka wil dat hi dae seecknisse na ne werde, so schil dat hitiughe di bannere ende saun synre gaelioed. Als hit di bannere tiughet haet, so schil hi dat gued iefta also graet gued weer iaën, etide da grewa twa pond// (188). d. i. Al daar men een man zijn goed afsteelt, en met den frone komt tot zijn buur-mans huis, en daar in zoeken wil, zoo zal hij verlof bidden en het goed noemen dat hij zoeken wil. Indien het zoodanig goed zij dat men ’t moge in de hand besluiten of onder den schoot bedekken, zoo zal de frone ingaan en zeven des konings getuigen met hem, al grijpende armen en ongegord en zonder broek en barrevoets, dat zij geen goed indragen mogen daar zij mede beschädigen den onschuldigen man. Indien zij het gestolene goed daar in vinden , is het wollen kleed en on-geverwd, zoo moet hij ’t tot zijne bewerking (189) trekken (190); indien het linnen is, zoo moet hij ’t tot zijne akkers trekken, waar het vlas op wies waar men het kleed van maakte. Zoo zullen zweren twee zijner buren, dat hij al zoodanig land had waar het vlas op wies, of de schapen had waar men de wol af schoor. Indien het gewerkt goud is, zoo moet hij ’t tot zijne bewerking trekken (191); indien het ongewerkt is, zoo zal hij ’t tot zijn weersman trekken, of tot de vertelde markt, of tot den door het veld trekkenden man. Wanneer men een goed binnen eens mans huis in zijne kamer bevindt, en daar een rookhol in is, en het zoodanig goed zij dat men het daar in werpen moge, zoo is hij nader

-ocr page 286-

274

zesërsoin op dn heiligen te bezweren en schadeloos het goed weer te geven, dan hij dief behoeft te wezen. Indien het binnen zijn huis bedolven zij, of dat men het vindt binnen zijn derde slot, zoo zal hij schuldig wezen of een schuldigeren winnen; indien hij ook geen schuldigeren weet zoo zal hij dat goed dubbel weder geven, en dem frone, daar dat goed binnen zijnen ban genotnen is, het weergeld geven voor al zijne binders die jarig zijn en hij binnen zijne deuren heeft •. zoo is dat, wedergeld III I einzen en veertiende derde (1373) penning. Indien de frone met de lieden een ge.-'tolen goed volgt, en hij tot eens mans huis komt, zoo heeft hij ’t te openbaren wat hij daar in zoeken wil. Indien men hem daat weert met strijd en met wapen, en hij het benoemde goed daar niet in zoeken moet, indien hij ontkennen wil dat hij de zoeking niet weerde, zoo zal dat betuigen de banner en zeven zijner lt;loTpslieden. Als het de banner getuigd heeft, zoo zal hij het goed of alzoo groot goed weer geven, en den graaf twee pond. Wij vinden in § fit de wijze, waaro]) de huiszoeking plaats had, naauwkeurig beschreven, en in bet oogloopend is daarbij de overeenstemming met de oud-Ro-meinsche gebruiken (192) De bestolene begaf zich met den Frone en zeven Konings-getuigen op weg, om zijn gestolen goed te zoeken; bij zijn buurmans huis gekomen, vroeg hij verlof, oiri huiszoeking te doen, en moest hij opgeven wat hem ont.stolen was; geheel ongekleed en ongegord moi'sten de zoekenden binnen gaan, opdat er geen verdenking zon kunnen ontstaan, dat zij zelve de gestolene zaken bij zich hadden; werd de zaak gevonden, dan moest de bewoner van her, huis aantoonen , dat hij op regtmatige wijze het bezit verkregen had, dat b. v. het kleed was gemaakt van linnen, geweven van vlas, dat op zijn eigen land gegroeid was, of van wol van zijn eigen schapen; of dat hij het metalen voorwerp zelf had gemaakt of gekocht van een bepaald aangewezen persoon, of op de openbare markt, of van tenrond-

(192) Verg, ook 0. Fr. W., bl. S4. Gbimm, R. A. S. 639 fgg. WiLDA , Strafr., S. 902 fgg.

-ocr page 287-

275

reizend kramer: of hij moest bezweren dat de zaak buiten zim weten in zijn bezit gekomen was; volgens § 65 mankte het nl. onderscheid, hoe de zaak gevonden werd {193) ; was er eene opening iii het huis, waardoor het voorwerp, buiten weten van den bewoner, naar binnen had kunnen zijn geworpen, dan kon hij zich van de beschuldiging van diefstal zuiveren en volslaan met de teruggave van het gestolen voorwerp; was daarentegen de. zaak begraven of achter drie sloten verborgen, waarmede wel zal zijn bedeeld het slot van het huis, van de kamer en van de kast of kist, waarin het, voorwerp werd gevonden (19-1), dan werd de huisheer voorden dief gehouden en moest het gestolene dubbel vergoeden en bovendien weergeld betalen. Wat hier de woorden //wr al sine kinden deer ierich sint ende hi binna sine dorem liaet/z beteekenen, is niet regt duidelijk. Ik vermoed, dat de bedoeling deze is, dat de huisheer moest instaan voor zijn geheele gezin. Met § 65 komt in hoofdzaak overeen de J7i.ris-pmlenda Frisica, Ïit. LX, § 10: quot;llweerso ma een gued fynt byiina enis mannis huns, ende hit alzodeen gued se, dat met deer onwytlyck inbringa mey, so is hij nyer synre sikeringa dan hyna se, yiiiinen to wrwinnen: hit ne, se, dat met fynde in sloten bysletten, jelfta onder da eerda bydolen in da kamer, so fyr so hya in seckwird se, sint Sf jechtich, so schellet se schyldich blywe, jelfta een schyldigra wynna//. d. i. Waarzoo men een goed vindt binnen eens mans huis, en het al zoodanig goed zij, dat men ’t daar onwetend inbrengen mag, zoo is hij (nl, de huisheer) nader zijner zuivering dan hij (do andere) zij, iemand te overwinnen ; tenzij, dat men ’t vinde m sloten besloten, of onder de aarde bedolven in de kamer, zoo ze in ontkenning zijn, zijn ze bekennende, zoo zullen ze schuldig blijven, of een schuldigeren winnen. In § 16 wordt gehandeld over het geval, dat de bewoner van het huis zieh gewelddadig tegen de huiszoeking

-ocr page 288-

276

verzette; wanneer hij daarvan overtuigd werd, moest hij het gestolene of de waarde van dien teruggeven en een boete betalen aan den Graaf. Waarschijnlijk werd hij in zoodanig geval voor de schuldige gehouden (195). Dit vinden wij althans op andere plaatsen geleerd. Zoo lezen wij in de Reglern en vrijheden van Aertog AlbrecAt van Beijeren van 24 Augustus 1398: //Item wanneer die Rechter wil diefiic goet soeken, die den Rechter dat, weighert, die sel der daet al sculdich wesen* (196). Jurisprudentia Frisica, Tit. LX. §9: //Jefit er een man folget tiuftiget gued to enis mannis huns, ende hij deer seecknis in jared, end ma hym deer sekenisse werde myt wige ende myt wepen joff’ mit wirden, sn is hij al schyldich to blywen/z, d. i. Indien er een man volgt gestolen goed tot eens mans huis, en hij daar zoeking in begeert, en men hem daar zoeking weert met strijd en met wapen of met woorden , zoo is hij al schuldig te blijven. Volgens § 35 Over Aet weergeld werd weigering van huiszoeking eenvoudig met boete gestraft. //So hwa so dera seecknese wernt, dat ma syn gued biseka vil, so schil hi dae bannere iowa tna pond* (197). d. i. Zoo wie zoo de zoeking weigert, dat meti zijn goed zoeken wil, zoo zal hij den banner geven twee pond.

Als gronden van verdediging vinden wij in de medegedeelde plaats uit het ScAoutenregl genoemd eigen fabrikaat en koop. In de Duitsche regtsbronnen vinden wij ook nog vermeld , dat de bezitter beweerde de zaak gevonden, of aan dieven of roovers afgenomen en na behoorlijke bekendmaking gedurende zekeren tijd onverholen bezeten te hebben, of dat hij er zich op beriep, dat hij het vee in zijn eigen stal had gefokt, of dat hij het goed over land en zee had buit gemaakt, of dat hij het door erfenis verkregen had (198). De meeste dier verdedigingsgronden zullen zeker ook in het Friesche regt geldig zijn geweest, maar, wat opmerkelijk

-ocr page 289-

277

is, het schijnt niet geoorloofd te zijn geweest, om aan een dief iets te ontnemen, zoo men niet zelf regt op het goed had. In de Emsiger boe(e(axen, § 32, van den plat-Duitschen tekst § 36, wordt gezegd: »Theth harde, hunersa ma ene rawere ieftha ena thiawe sin god binome, ther hi vmbe ene riuchte wretze niinen hede, and ma hine ter mithe birawade, thribote ieftha thririnchte, huuande hit mith sine eine halse bineth hede// (199). d. i. Het vierde, waarzoo men een roover of een dief zijn goed bename, dat hij om eene regte wraak genomen had, en men hem daarmede beroofde, drie boete of drie regt, want hij ’t met zijn eigen hals geroofd had. Bijna woordelijk hetzelfde vinden wij in de ffunsingoër boeietaxen, § 34: //Wersa en thiaf en god stelt, and hit thenna en other mon nimth, sa skelerem sin god wither iewa and ther to sine thriwatda bote iewet iecht is, al ther vmbe thet hit mit sine halse beneth het; ieltha mit thriwalde riuchte te vnriuchtane, ief ma des biseka welle; thit is en riucht thiafraf// (200). d. i. Waarzoo een dief een goed steelt, en het dan een ander man neemt, zoo zal hij hem zijn goed weder geven en daartoe zijne drievoudige boete indien het erkend is, al daar om dat hij ’t met zijn hals geroofd heeft ; of met drievoudig regt te ontregten, indien men dat ontkennen wil; dat is een regte diefroof. -/Thririnchte// of//mit thriwalde riuchte te vnriuchtane//, beteekent met drievoudi-gen eed zich te zuiveren (201); de woorden z/al ther vmbe thet hit mit sine halse beneth het« worden door Richthofen aldus vertaald : //darum dass er es mit seinem Halse (mit Lebensgefahr) geraubt hat* (202),

Dit is evenwel niet toepasselijk op den eigenaar of regt-hebbende, zooals uit de boven medegedeelde plaatsen blijkt, waarbij men nog ten overvloede kan voegen de Jurisprudentio' Erisica^ Tit. LX, § 15: //Hweerso een gued stellen is een man off, als hij dat weet, dat gued, so mot er dat syn weder stella.

-ocr page 290-

278 oft' alzo gued so dat syn. Hwylt er to laugh , so moet er in da riucht spreckaw (21)0). d. i. Waarzoo een goed een man afgestolen is, als hij dat weit, dat goed , zoo moet hij het zijne weder stelen, of alzoo goed als het zijne. Wijlt hij te lang, zoo moet hij m het regt spreken. De eigenaar mögt dus het gestoleue, zoodra hij keniii.s droeg van den diefstal, weder aan den dief ontnemen. Daarentegen was het niet geoorloofd , om met den dief, buiten den regter om, een zoen te treffen . of hem te laten loopen, daar de diefstal niet ongestraft mögt blijven en het geregt aanspraak had op de boete (201.). Bro/cmer/jrief^ § 141 : //Hwersa mar enne thiaf f th, and bine letaina vnga.andhî werlhe vr wnnen mith rediena dome and mith lomlriuchte, sa resze lii to fretha en tuede ield/z ,203). d. i. Waarzoo men er een dief vat, en hem laat men gaan, en hij wordt overwonnen met reglers doem en met landre^t, zoo reike hij tot vrede twee derde geld. Orer Aet weergeld, ^ Zó : » lef een schelta dat dage comt, datter een gned stellen se, ende ief hi dan seent toienst diiie tief deer dat gued nimeii is. ende hine da schelta naet ne ändert, so vil di schelta greta : lok biligie lo dis, dat y toienst anen tief seend liabbet, deer io 'ziied stellen haet. ende is mi naet so ändert als hi mit rinchta schulde, ende habbet mi birawed mines riuchtis soe gned so liower linsa ende liorteen.'te trimene penningh, also onriucht wr riucht so y nu mit rinchta toienst mi beta schillet. So aegh hi aldus gret aider iechla iefta bisecka; ief hy onisuara wil, so sint et sex eden» (200). d. i. Indien aan een schout de klagte komt, dat er een goed gestolen zij, en indien hij dan zoent legen den .dief dien het goed genomen is, en hij hem den schout niet verantwoordt, zoo wil de schout klagen: Ik beticht u des, dat gij tegen eenen

(2(13) Ver», ook Tit. LIX, § 8 en Bolsioarder reendreyl, § ,31, Richt-HOFEK S. 486, welke plaatsen mij echter niet regt duidelijk zijn.

-ocr page 291-

279

dief gezoend liebt , die uw goed gestolen heeft, en is mij niet zoo verantwoord als hij met regt zoude, en hebt mij beroofd van mijn regt zoo goed als vier einzen en veertiende derde (ISi/g) penning (21)6*), alzoo onregt over regt zoo gij nu met regt tegen mij boeten zult. Zoo moet hij zoodanige klagt of bekennen of ontkennen; indien hij ontzweren wil, zijn ’t zes eeden. Junsprudentia Frisica, Tit. IjX, § 14: //Ws seyl dat scriffl, ney der ewa, datter sint tria secken, deer ma naet aegh to sonen . .. Dat treilde is : Om een tyeff, als ma dyn to waer brinckt, so schil ma hit myt riucht prowia, hor hij se schyldich so onschyldich. Disse trya secken aegh ma to openberien ende naet lo sonen«. d. i. Ons zegt het schrift, naar de wet, dat er zijn drie zaken, die men niet heeft te zoenen .. . liet derde is: om een dief, als uien dien tot de werf brengt, zoo zal men het met regt bewijzen, of hij zij schuldig of onschuldig. Deze drie zaken heeft men te openbaren en niet te zoenen. Hiermede stemt bijna woor -delijk overeen Tit. LXXXIV, § 11.

In het Feizer Iiuduffs6oei, § 23 wordt, naar 't mij toe schijnt, ook gehandeld over het najagen van een dief: «Dat treilde is, liueerso een man faert in een oer land iefta in een oer kerspel, ende hi een tingh nimt ende feert et mit him, iefta dattet him ioun wirih, end ma liim dan eefter comt ende mitta guede bifucht, ende tiucht liyt dan op een orem, so mey hit ontgaen mit siner sexter hau l« (207) d. i. Het derde is, waarzoo een man vaart in een ander lanil ol in een ander kerspel, en hij een ding neemt en voert het met hem of dat het hem gegeven wordt, en men hem dan achter komt en met het goed vat, en trekt hij ’t dan op een ander, zoo mag hij het ontgaan met zijn zesde hand. Wij hebben hier het geval, dat de bezitter zich op een autor beroept, van wien hij de zaak verkregen had. Verder meen ik hier nog te moeten vermeiden eene boven reeds medegedeelde plaats uit de Jurisprudeniia Frisica, Tit. LVIII, § 36, en eene

(206*) Verg. Sclioutenrejit, § 65, boven medegedeeld.

(207) Kiouhiofen, S. 433,

-ocr page 292-

280

merkwaardige plaats, welke in dat regtsboek voorkomt in Tit LIX, § 18, en kenmerken draagt van hooge oudheid. z/Dit is riucht: Hweerso een scip steet, ende deer guede lyoed a bynna sint, deer hyare lyfi' myt rinchta tingen nerra willet, jetf een fyeldfaren man, deer syn gued op syn regh builden haet, jefl'ta dij man, deer bynna syn huus sit; jofl' dis trim mit riuchta tingen hymmen nerret willa, ende dan onriucht lyoed commet, deer hymmen hyaere hauen bynimpt off hiaere gued , so is ’t riucht, dat m’ eth keda schil myt clockaklin ende mit wepena ropta, allermaest deer ma hit alleraerst mey. Is hij ald, is hij jongh, deer da keda beert, is hij toerstigh, is hi j hongerich, is heet jeffta katd , so ne aegh nymmen also langh to bydien, dat hij syn weed wr-wandlia moghe; mer hya schellet da Goden fynden folgia, so aegh ma hyne oen to faen, deer hyne alleraerst byfaert, dyn schaker. Is hij oen huus, is hij oen kerke, is hij o|) da alter, is hij op dae font, so aegh ma hyna aldeer oeö' to nymen, ende fyf deda to dwaen; dat sint fyf riucht: Syn tweer eermen ende syn tween tyegschonken entwa to steten myt eenra jelrena stila jefi' stipa; so aegh ma hyna buta dyck to feren, ende aeu baem myt hem, ende een tyel, aldeer op to sitten, deer eer in neen wayn kaem, ende hyne aldeer op to selten ; hym ne aegh neen wyn to wayen ende neen man to bysyaeii, ende neen dawen to bytiaen, neen sonne to byschinene, omdat dat ma aldeer Oen mitza mey, dat ma da eerga deda wrmie ende fruchte, om schaeckraetf ende moerdnachten/. (208). d. i. Dit is regt: Waarzoo een schip staat, en daar goede lieden binnen zijn, die hun lijf met regte dingen generen willen,'of een (door ’t) veld (rekkende man, die zijn goed op zijn rug gebonden heeft, of die man, die binnen zijn huis zit; indien deze drie met regte dingen zich generen willen, en dan onregte lieden komen, die hun hunne have benemen of hun goed, zoo is ’t regt, dat men ’t verkonden zal met klokkenklank en met

(20H) Verg, hierbij Hyr biginnet da scaeckraefft § 1, 2, 3, Richthofen, S. 423.

-ocr page 293-

281 wapenroep, aller reest daar men het allereerst mag. Fs hij oud, is hij jong, die de koude hoort, is hij dorstig, is hij hongerig, is hij heet of koud, zoo raag niemand zoo lang beiden, dat hij zijn gewaad verwisselen moge ; maar zij zullen de Gods vijanden volgen, zoo heeft men hem aan te vatten, waar hij hem allereerst betrapt, den schaker. Ts hij in huis, is hij in de kerk, is hij op het altaar, is hij op de vont, zoo heeft men hem daar af te nemen, en vijf daden te doen; dat zijn vijf regten: Zijn twee armen en zijn twee dijschen-kels in twee te stoeten met een elzen stijl of staat; zoo heeft men hem buiten den dijk te voeren , en een boom met hem, eu een wiel, al daar op te zi^en, dat vroeger in geen wagen kwam, en hem aldaar op te zetten; hem heeft geen wind te bewaaijen en geen man te bezien , en geen dauw over te trekken, geen zou te beschijnen, omdat men aldaar aan zien mag, dat men de erge daden vermijde en vreeze, om schaak-roof en moordnachten.

Eindelijk moet ik hier nog melding maken van eeuige verhouden, waarbij bepalingen werden gemaakt omtrent het vervolgen en straffen van dieven en omtrent helers en koopers van gestolen goed. Zoo vinden wij in een Terbond tussc/ien de siad (rroningen. JjangeMold, Vredeivolfl en de Hummeris (er eener en de grie(mans, regieren en gemeenien van Opsier-land ier andere.zijde van 21 Mei 14'25 het volgende: -/In den eersten waerme dieve verneraet daer na mit aider macht to wesen die deve. an to tasten ende to hangen als men schuldich is na rechte, dieven te doen, oec in wat lande dat het schudt van dessen lande ende der stad voersz. Ende of die deef voerüuchlich worde hem eweliken vredeloos te leg-ghen, ende cornet he weder int lant men doehemsyn recht als voersz. is, desgelykes den straete rovers oer recht oec tho doen. Item, we deve of gestolen guet ontholdet die sal dat gestolene guet dubbelt weder gheven, ende daer toe den voersz. landen ende stad hondert olde schilde to broke. Ende weert dat hi den broke nicht bitalen eu mochte noch dat ghe-stolen guet niet dubbel weder gheuen so sal he bitalen mitten lyve ghelyck ofte he dat seiven ghestolen hadde, en worde

2’Aemis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. 19

-ocr page 294-

282

hye voerfluchtich em ewelyke vredeloes tho leggen. Hyr is mede tho weten dat deverye, die enen man an syn lyf ghaen sal die sal wesen van guede dat sich strecket boven enen olden schilt in der weerde by dartich olde Vleemsche den schilt to rekenen, men oftet sich boven enen olden schild nicht en streckede, so sal men na Lantrechte daer over rechten. Item, wier jenich man ghestolen guet cofte, die solde den voersz. landen ende stad breken hondert olde schilde, eiide daer toe den clagher dat guedt dubbelt weder to gheven. Eride ofte hy wolde seggen, dat hy des niet en wiste dattet guet gestolen were, so sal he sulck recht ende onschult daer voer doen, dat hem billic sy tho geloven na Landrechte. Ende oft hie des niet en doen, so jo si hem bellich, en beter als voorsz. is, ende en heft hie des niet in den guede dat he so beteren moghe, so sal he ghelden mitten ly ve. Item , wanneer jenich man heft tho claghen oft tho spreken van ghestolen ghuede ofte van gheroveden ghuede ofte van yenighen anderen ghuede ofte van schulden in dessen vorsz. landen , die sal velich wesen lyves ende ghuedes, syne sake to verfolghen by eenre pene van twee hondert olden schilden, ende die Rechters in dren daghen hem rechtes to behelpen» (209). Soortgelijke bepalingen komen voor in een Ferbond tusscAen de ffrietmans reffteren en gemeenée in Oosibroeissierlandj als Kollummerland, Zwaag j Oudwoude en Geest ter eener en de stad Groningen ter andere zijde van October 1444(210), een Ferbond tus-scAen de grietmans, regieren en gemeente in AcAtAarspelen en de stad Groningen en Ommelanden van 2 Junij 1447 (211), een Ferdrag tusseben de ingezetenen van Oostermeer en de stad Groningen van September 1447 (212), en een Ferbond tusseben de Fetboopers van Ooslergo en de stad Groningen van 17 September 1491 (213). In een Aceoord tusseben de

-ocr page 295-

.283

dealen in Oos^ergo en de sieden Leet^arden en Sokkum over Aei Ao^dç^ d(;,r JaarmarAien ,van 24 Jitlij 1453 iorat het vol-gpnçl.e VQÇ^r: »|ltem, allé kaeplioetl feilich to wessen ynt Laut e,^i wt dae Lanilç, joft heanmen emraa aet misileth buppa rjupht f^de hoppa reden,,dat schi,l wessa sauwen beet, ende sau-,^en jeld^n. Ende wert hemmen een gued bynymen, dat schilma hem twyschetl,e weile,r reka, ende dat Rincht dat tredde sehet, idfer da deda ip schaet to hieçek : Ende weert secke, dat emipa dae kaeplloden misdede, ,ende nae.t bitallia ,mocht mit idpe guede, dy hitalia mit da lyuwa: Ende hwa so den mis-ded|Çl wytlick met macht ontholt, dy schil lyk pjna daya, pndp hirincht wesa^, als dy misdeder selliin, jof den misde-deir to lyuweripn. Ttein, alle raef eude reynd foerheden in dae LaiifJç ,ende wt dae Lande, ende wy onder ipallico.derem to alleii tjden, by pena als Wynjemina wilkoren inha)deth, dat is dy Hapa twischet, pnde dat Rincht dat tredde sphet, ende als dy dagher ney komt den Hana, dat wt to rluchten thwers wr ppcht byipia trim deghum« (214). d, i. Ttein, alle kooplieden veilig tp wezen in ’t land en uit het land, indien iemand hun jets mjsdpet boven regt en boven reden, dat zal wezen zeven boetej en zeven gelden. En wordt hup een goed benomen, dat zal men hun tweeschat weder reiken, en het regt het derde schat, waar de daad in geschiedt tot breuk: En waar ’t zaak, dat iemand de kooplieden misdeed , en niet betalen mögt met het goed, did betale met het lijf : En wie zoo tj^n misdadiger wetens met macht onthoudt, die zal gelijke Ptine duldep, en beregt wezen, als de misdadiger zelf, of dep n^iqdadigei; te leveren. Item , alle roof en vernieling verboten ii.i het land ®“ uit het land, en wij opder elkander tep aHçn tijd,e, bij pepp als Wynjummer w,iUekeuren inhouden, dat is, den klager tweeschat, en het regt het derde schaft,, ep als, de h,lager na k.omt den beklaagde (215), dat

-ocr page 296-

284 uit te regten dwars over nacht (216) binnen drie dagen. In een yerbonfl lusscAen Oostergo en Weslergo van rebruarij 1461 komt het volgende voor; wltem, jefter enige rawinge sciiide, ende dier nin ropt fan corne, het zy heymelic jeft opeiibaer, ende dy Hana dat raef wrfolget, ende dage bringet oent Kiucht, dat Klucht din Hana dat twers wrnacht dat toe handweer toe riuchten, ende weer toe bihelpen sonder panden, ende dat dy duriga zoe machtich wier, ende hyn al dier toe naet driwa mocht init riucht, als forsz. is, soe schelma dy duriga wrfolgia mit standena fynwa, ende mit klocka clange, als forsz. is. Item, wiert seeck, datter ymmen stiel buppa en schild werd gueds, di haet syn lyf wrberd, ende alle nacht dieden for tyafce toe balden, ende toe biriuchten, als forsz. is« (;il7). d. i. Item, of er eenige rooving geschiede, en daar geen geroep van kome, hetzij heimelijk of openbaar, en de klager dien roof vervolgt, en klagte brengt aan ’t regt, het regt flen klager dat dwars over nacht dat te handweer (?) te regten, en weer te helpen zonder panden (?), en dat de misdadiger (^18) zoo magtig was, en hij hem aldaartoe niet drijven mogt met regt, als voorz. is, zoo zal men den misdadiger vervolgen met opgerigt vaandel (?), en met klokken klank, als voorz. is. Item, ware ’t zaak, dat er iemand stal boven een schild waarde goeds, die heeft zijn lijf verbeurd, en alle nachtdaden voor diefte te houden, en te beregten, als voorz. is. In een herbond (usscAen Leeuwarden en Tieiferksfera vierde deel van 29 Augustus 1481 vinden wij de volgende bepalingen: »Hwa soe fangenschip en rauwingha det benna ws forbond mit wieldiger hand buta orlof des Riuchtis dan tinsena quyt toe wysen, ende dat raef dubelt war toe jaen by der Sted en Eiaerndels anfer, en hundert auldera schielda for-berd toe habben thienst der Sted ende Fiaerndel forsz. Indeen dat dat raef is wirdich fyf auld schielden, en is dat raef men

-ocr page 297-

385

wirdich, so is de pene fan eiken aulden schield X auld schiel-den. Ende waerd dat raef forstitzen. jef een alheel, jef enen deel deer fan, ende naet jechtich waerd henna een eedmael tyds dat schilina byrinchta az tyanwerya. Alle nachtraef deerma bywisa mey, schilina byrinchta, az tyanwerya. Jefter erntnen in wseu forhond een tjef, mordener, mord-brander, streetschiander, frouwen-forkrefter, jef enen ferlosen man, deer van der Sled ende dit forsz. Fiaerndel wrwysd of wrwonnen war, ende den wieldener wytens hwsade, houwade, jef ney datum dis brevis niit wieldiger hand onthield, dy schil brekka hondert auldera schielda, so ofta az ’t ber wert en nouwlik bi visa mey ende tyenst des Riuchteien willa schyt. Wart sek dat ’er einmen fan ws forsz. enigen tyef, jef misdedigen man, az forsz. is, laet renna, deer hy in har banden hat, ende macht hat toe balden, dy jen hondert schielda forberd toe habben, hael ther Sted byhoef, ende hael thy des Fiaerndels byhoef. Jefter em-men oemen bytiga mith tyanwerya, mord-deda, jef sukker sek-ken, gelyk deer an ’t lyf mochten gaen , fm rauwerya by nacht, jef mey falscha breef en sigel, jef dergeliken , en wolder syn foet opsetta; ende weygra dat dy jen deer dat wrseyd, jef om anspritzen wert syn foet dar thienst toe setten, fan dis forsz. punten deer mey schil dy jen schieldich wessa deer naet foei ka wil, ende men schil hem rinchta an syn lyf, als mit bywisa mey. Jefter emmen om dukker sekken .gelyk wr kieggit waerd, az forsz. is, en hy deer fan toe sitten kaem m riachter Wer, en dy Werraan naet forwonnen waerd, soe schil dy klager den ontschieldige toe bettringa jaen xxvij schielda, en de Sted en Ï'iaerndel alsoe fulla. Hwae soe stellen gued, raef-gued kaepit, jef wieldeliken enthalt, dy forbert fyftich auldera schielda, ende schil dan jen deer kieggit dat raef dubbeld war jaen; hit en war, datmit kaepit heed sond„ ‘iyten,dy jen dat raef-gued war toe jaen sonder breek, en dat ' an toe wessen ney der Sted en Fiaerudels ferklaringev (21^. d. i. Wie zoo vangenschap en rooving doet binnen ons ver jond met geweldige hand buiten verlof des regts den gevangene los te wijzen en den roof dubbel weer te geven bij der stad en des

(219) Charterb., I, bl. 699.

-ocr page 298-

286

viereiideels aanvaart (?), en honderd oude schilden verbeurd te hebben tegen de stad en het vierendeel voorz. Tndien de roof is waardig vijf oude schilden, en is de roof minder waardig, zoo is de pene van elk oud schild X oude schilden. En werd de roof verstoken, of geheel, of een deel daarvan en het niet erkend werd binnen een etmaal tijds dat zat men beregten als dieverij. Alle nachtroof, die men bewijzen mag, zalmen beregten als dieverij. Indien er iemand in ons verbond een dief, moord-brander, straatschender, vrouwen-verkrachter, of een vredeloozen man, die door de stad en dit voorz. vierendeel verwezen of overwonnen was, en den geweldènaar wetens huisde, herbergde, of na datum van dezen brief met geweldige hand onthield, die zal breken honderd oude schilden,zoo dikwijls als ’t openbaar wordt en (men ’t) voldoende bewijzen mag en tegen der regieren wil geschiedt. Ware ’t zaak dat er iemand van ons verbond eenigen dief', of inisdadigen man, als voorz. is, laat loopen, dien hij in zijn handen heeft, en magtheeft te houden, diegene honderd schilden verbeurd te hebben, half tot der stads behoef, en half tot des vierendeels behoef. Indien* er iemand iemand beticht met dieverij, moord-daad, of zulke zaken, gelijk die aan ’t lijf mogten gaan, van ronverij bij nacht, of met valschen brief en zegel, of dergelijke, en wilde er zijn voet op zetten; en weigert dat degene dien dat verweten, of daarvan aangesproken wordt zijn voet daartegen te zetten ,'van deze voorz. punten daarmede zal diegene schuldig wezen die zijn voet niet zetten wil, en men zal hem regten aan zijn lijf, als men ’t bewijzen mag. Indien er iemand om dergelijke zaken verklaagd werd, als voorz. is, en hij'daarvan te zitten kwam in de regte werf, en de beklaagde niet overwonnen wérd, zoo zal de klager den onschuldige tot betering geven xxvij schilden, en de stad en vierendeel alzoo veel. Wie zoo gestolen goed, roofgoed koopt, of gewelddadig onthoudt, die verbeurt vijftig oude schilden, en zal dengene die klaagt den roof dubbel weder geven; ten ware dat men ’t gekocht had'' zonder weten, dengene het roof-goed weer te geven zonder breuk, ’ en dat dan te wezen naar der stad en des'‘vierendeels verklaring.

Bij vrijwillig bezitsveriies had menquot; gelijk wij vfoeger

-ocr page 299-

887 gezien hebben (220), alleen eene actie tot temggave der roerende zaak tegen dengene, aan wien men die had ter hand gesteld, zoolang deze in het bezit was, en tot schadevergoeding, wanneer hij buiten staat was, om die terug te geven , maar niet tegen den derden bezitter, wélke de zaak van dien vorigen bezitter gekocht, of ten geschenke ontvangen , of die aan hfin ontstolen had; dit werd, zooals wij mede hebben opgemerkt, uitgedrukt door de regtsparoemiën : //Hand muss Hand wahren», en »Wo Einer seinen Glauben gelassen, da muss er ihn widersuchen». Voor zoo verre mij bekend , komt deze eerste pa-roemie slechts twee maal in de Eriesche regtsbroniien en dat wel alleen in de Emsiger HSS. voor; dé tweede in’t geheel niet. Vooreerst in de Ems. I en 11 teksten van het n^ landrefft: »Theth is londriucht: sa huet sa thi mon niherun. a hond rekth, thet liim wither ieue, huande hond scel hond wera, ieftha anda withem vndsuera,hit ne se thet ma sin bus berna ana sin god ter mithe, iefthamat breke and sin god ther inne vrstele, ieftha raa hine berawie sines godes, and theth oder god ther mithe him of erauad se. Gef ma thene thiaf beretha mughe, sa fremmema tha moftne sin god half a hond, and half nimeth thi greua. Ac werthe him thi brond ieftha theth raf efelled, sa ach hi tha otherem sin god te ieldane, and otheres^ ne machte hit tirer a plicht nima sare sin ein god'/ (221). d. i. Dat is landregt: zoo wat zoo de man een ander ter hand reikt, dat hij ’t hem weder geve, want hand zal hand waren, of op de reliquiën ontzweren, tenzij dat men zijn huis verbrande en zijn goed daarmede, of men ’t breke en zijn goed daar in stele, of men hem beroove van zijn goed, en dat andere goed daarmede hem afgeroofd zij. Inuien men den dief overtuigen moge, zoo geve men den man zijn goed half ter hand, en half neme ’t de graaf. En wordt hem de brand of de roof vergoed, zoo heeft hij den ander zijn goed te vergelden, en anders behoefde hij t verder niet in zijn hoede te nemen dan zijn eigen goed. De andere plaats is in de Emsiffer ioetetaxen, § 32 ; »Thit

(220) Zie Schets , Vni, in Themis, Dl. XXXIII, bl. 4,32, (221) EicHTHonsN , S. 66 fg., Not. 17.

-ocr page 300-

288

is londriucht: sa bauet sa thi mon tha otherem anda hond ieftii, theth hi him thet iefth ieuue (222), hwende hond skel hond wera, ieftha anda withem vnsuuera; hit ne se thet ma sin hus bleke, and sin gud ther mithe vt stele» (223). d. i. Dit is landregt: zoo wat zoo de man den ander in de hand geeft, dat hij hem die gift geve, want hand zal hand waren, of aan de reliquiën ontzweren , tenzij dat men zijn huis breke en zijn goed daar mede uit stele. Daarmede stemt overeen de Ems. IT. of plat-Duitsche tekst, § 36: »Dit islantrecht: waer eyn man enen anderen wat yu de hand ghift, dat sal he em weder gheuen, wente hant sal hant waren, dat ensy sake dat em syn hues werde in ghebroken, ende syn eghen goet mede ghestolen, den so enkan he eues anderen guet vorder syn eghen nicht waren ofte plichten, dat sal he dan holden au de wytum, dat is myt synen ede» (224). De be-teekenis dier paroemie wordt verschillend verklaard. Volgens Ai.BRECHï was de zin daarvan deze, dat de gevende hand zich alleen aan de ontvangende hand kan houden, en er dus geen verdere vindicatie tegen derden plaatsvindt; »wahren» zou hier dan beteekenen : »wahr nehmen, im Auge behalten», de gever moest den ontvanger niet uit het oog verliezen (22ö). Gaupp omschrijft haar aldus, dat de hand des gevers zich moest houden niet aan datgene, wat zich in de hand van den ontvanger bevond , maar aan dezen zelven. Bij eene collisie tusschen zakelijk en persoonlijk regt, had dit laatste de overhand. De persoonlijke betrekking tusschen den eigenaar en dengene, wien hij zijne zaak had toevertrouwd, tusschen de gevende en de ontvangende hand, was sterker dan die tusschen den eigenaar en zijn roerend goed ; de onmiddellijke betrekking tusschen hem en dat goed was opgeheven door dat er een ander persoon tusschen beiden getreden was (226). Rückert vindt in het beginsel, dat door

(22.‘lt;: Richthofen, S. 240. Zie ook S. 67 Not.

-ocr page 301-

289

de regtspaioemie wordt uitgedrukl, een materieel en een formeel bestanddeel; het materiële bestaat hierin, dat in zekere gevallen de eigenaar zijne zaak verliest en zij door den bezitter ter goeder trouw verkregen wordt, het formele daarin, dat de eigenaar de zaak alleen door bemiddeling van den ontvanger kan terug krijgen; onze paroemie is volgens hem op beide bestanddeelen toepasselijk, de paroemie: vwo man seinen Glauben gelassen, da muss man ihn wieder suchen// schijnt meer op het materiële bestanddeel te doelen (227). Geen van beide laatstgenoemde schrijvers heeft duidelijk opgegeven, hoe ze nu het woord //wahren//willen verklaren. Een geheel andere uitlegging geeft CoNiNCK Liefsiing. Volgens hem is de zin deze: dat men, aangesproken voor goed, hetwelk men beweert van een derde te hebben verkregen, dezen derde als weersman moest oproepen, en deze derde verpligt is als weersman op te treden (228). Hij schijnt dus //wahren// hier te nemen in den zin van wëm, praestare, vrijwaren (229); de hand, die de hand moest wahren, is dan niet de eigenaar, welke de zaak terugvordert van hem, wieii hij die heeft toevertrouwd, zooals Albrecht wil, maar de ontvanger, welke haar aan een derden bezitter heeft overgedragen, en welke nu dien derden bezitter, aangesproken door den eigenaar, zou moeten vrijwaren. Mij dunkt evenwel, dat die opvatting moeijelijk vereenigbaar is met het beginsel,, dat juist door deze paroemie zou zijn uitgedrukt, dat nl, de eigenaar geeii actie heeft tegen den derden bezitter, maar alleen tegen den ontvanger. Volgens onze Eriesche teksten daarentegen is de zin blijkbaar deze, dat de ontvangende hand de gevende hand voor de zaak moest instaan, dat de ontvanger moest teruggeven wat hij ontvangen had, dus juist het omgekeerde van hetgeen Ai.bkecht leert (230),‘en taalkundig is dit voorzeker juist.

Wanneer wij nu die beide plaatsen nog eenigzins nader

-ocr page 302-

290

beschouwen, dan zien wij daaruit het volgende, dat hij , die eene roerende zaak van een ander had ontvangen, hetzij ter bewaring, of als bruikleen, of als pand, verpligt was die op gedane vordering terug te geven, tenzij hij kon bezweren, dat hij die reeds teruggegeven had ; en de;grond van die verpligting wordt hierin gevonden, dat hij den eigenaar voor de zaak moest instaan; deze verpligting, om voor de zaak in te staan, hield evenwel op in geval zij door onvoorziene toevallen, brand of diefstal, uit zijn bezit was geraakt ; want men was voor eens anders goed niet verder verantwoordelijk dan voor zijn eigen (231). Wij vinden hier niet uitdrukkelijk bepaald, of de eigenaar al dan niet eene actie had tegen den derden bezitter, en ik durf dit dan ook niet stellig beslissen. De woorden; »Indien men den dief overtuigen moge, zoo geve men den man zijn goed half ter hand , en half neme ’t de graaf// kunnen even goed beteekenen , dat de eigenaar, eene actie tegen den derden bezitter, die de zaak gestolen had, instelde en dezen van de misdaad overtuigde, als dat die aanspraak was gedaan door den ontvanger, wien de zaak ontstolen was. Wanneer ik evenwel let op den grond, waaruit de verpligting tot teruggave wordt afgeleid, de aansprakelijkheid nl. van den ontvanger tegenover den gever, welke alleen ophoudt bij onvoorzien toeval, en wanneer ik daarbij de slotwoorden der eprste plaats in aanmerking neem, volgens welke de ontvanger, in geval hij vergoeding kreeg, aan den gever het goed moest vergelden, houd ik ‘t voor waarschijnlijk, dat, ook volgens het Friesche regt, de eigenaar alleen eene actie had tegen dengene, wien hij zijne zaak had toevertrouwd, niet tegen den derden bezitter (232), en dat hij, wanneer deze door eigen schuld niet meer in het bezit was, of ook, in geval van verlies door eenig toeval, vergoeding

ii.

-ocr page 303-

291

hafl’lerlangd , door dezen'moést worden schadeloos gesteld.

Het beginsel in'de beide medegedeelde plaatsen nil gedrukt vinden wij voorts ook in de andere teksten van het 17e land-reffi doch zonder dat de patoemie «hond skel hond wera« daarbij wordt vermeldt Ik deel bier alleen den Latijnschen tekst mede; «Septima decima constitutio est: quisquis nir unam rein in manus aut^depositum dederit, tune id est iustum quod illi id représentent illo ipso'dié, quod id habere uoluerit. nisi ilia abstulerif. ei trium necessitatum quaelibet, uidelicet uio--leuta rapina sine nocturnum”’furtum. Si est illud notum plebi et'ei'dibus sit notorium quod ipsi de suis bonis abreptum, uel exùstura, uel noefe furtim ablatum sit; tunc non oportet ipsum rem ipsam praesentare, propterea quod nullus hominum al-terius rem ultra in suam custodiam accipere potest, quam snam propriain rem// (233).

Dit beginsel vinden wij ook nog elders. Zoo zegt de Srok-merïirief, § 153: //Hwersa thi mon bernt fon owene, ieftha fon herthe,' ieftha fon thera, and him hitigiema thet hi binna wagum hebbe clathar hewed , ieftha gold , ieftha aeng thing, sa ne thur hi thet mith na nene onszere aien stonda, bihalwa tham al ena ther beden is ieftha lened. Sprech hi naut vndhent, sa birede hit mith tuara witem ; sprech hi withe rächt, sa due hi thet riucht. § 155. Hwersa ene monne stelin werth, and hit se burcu'th, and him bitigiema thet hi enis otheres god a sinre helde hewed hebbe , thet uimth 'n n lu ferra' plicht sa sin eyn. lef ma thetspreka welle, thet him naut estelin se, sa swere hi a forene shilling enne eth'/ (234). d. i. Waar zoo de man brandt van oven, of van haard, of van teer, en hem beticht men’dat hij hebbe kleederen gehad, of góud, of 'eehig' ding, zoo behoeft hij daar mede geene ontzwefihg' tegen te stellen, behalvie dat alleen dat gebeden is of geleend. Spreekt hij 'niet ontvangen . zoo betuige hij ’t met ’ twee leeden op de) reliquiën : spreekt hij weder gereikt, zoo doe hij dat regt. Waar zoo aan een man gestolen wordt, en het zij buurkondig, en hem beticht men dat hij eens anders

-ocr page 304-

288

goed in zijne hoede gehad hebbe, dat neemt hij niet verder (in zijne) hoede dan zijn eigen. Indien men spreken wil, dat hem niet ontstolen is, zoo zwere hij voor iederen schelling een eed. Hiermede stemmen bijna woordelijk overeen het Æmsiger penningscAulrlboe^, § 30 en 32 (235). Het slot van § 153 wordt opgehelderd door § 30 ; daaruit blijkt, dat wanneer de aangesprokene ontkende het goed ontvangen te hebben, de tegenpartij dit moest bewijzen, en dat omgekeerd , zoo hij beweerde het reeds te hebben teruggegeven , het bewijs daarvan door hem moest worden geleverd (236). Wat er bedoeld wordt met de woorden //bihalwa tham al ena ther beden is ieftha lened'/, is mij niet regt duidelijk. Wiarda vat die zoo op, dat in geval het goed ter bede was afgestaan of ter leen gegeven, de bezitter daarvoor wel verantwoordelijk was, zoo dat dus alleen dan zijne aansprakelijkheid zou ophouden, wanneer het goed hem in bewaring gegeven was (237); die verklaring strookt wel met den zin der woorden , en er zou voor die onderscheiding ook wel een geldige reden kunnen worden aangevoerd, dat iil. bewaargeving in den regel in het belang en ten behoeve van den bewaargever, bruikleen daarentegen meer in het belang van den leener plaats had (238). Daar evenwel de overige plaatsen geen onderscheid maken , durf ik de zaak niet stellig beslissen.

Tn het treslenoolder landregi^ c. XV, § 4 wordt bepaaldelijk over bewaargeving gesproken , en wij vinden daar weder hetzelfde beginsel, dat de bewaarnemer niet verantwoordelij k was voor toeval. vltem of eene den anderen geit dede toe huyden, die sal daer by nemen twe tugen, om gebrek dat daer van rauchte komen; ende wanneer he era dat geit weder doet, soe sal he hem des gelyckes doen ; worde hem dat geit ock gestolen mit syne gelde, so sal die huyder daer gene schade by hebben, in den dat bewyslick is// (239).

-ocr page 305-

293

Tn de Jurisprudentia Frisica, Tit. XL, § 2 wordt blijkbaar woordelijk het 17e landregf medegedeeld , zonder dat dit daarbij evenwel is vermeld. Wat de verpligting tot onmiddellijke teruggave op de eerste aanvrage betreft, merk ik op, dat het, volgens Tit. XXXIX, § 1, bij bruikleen als diefstal werd aangemerkt, wanneer de bruikleener het goed langer behield dan de eigenaar wilde; «Hwaso gued leent fan een orem, ende dat gued langhera bruuckt, dan hyt hem leend is, ende dat weet, dattet hym buta syn willa is. dijjen, deer dat deth, dij bygeet tyefl'te an dat gued.« d.i. Wie zoo goed leent van een ander, en dat goed langer gebruikt, dan het hem geleend is, en dat weet, dat het hem buiten zijn wil is, diegene, die dat doet, die begaat diefstal aan dat goed. Tk ben er evenwel niet zeker van, of dit Friesch regt, is, dan of wij hier ook aan het Rorneinsche furtum usus moeten denken. Verder vinden wij in de aangehaalde titels XXXIX, de commodato, en XL, de deposito, herhaaldelijk het beginsel uitgesproken, dat de bruikleener en bewaarnemer alleen voor schade of verlies door eigen verzuim of schuld verantwoordelijk waren.

Ten aanzien van pand vinden wij in Tit. XLI, §2 uitdrukkelijk geleerd , dat de pandgever tegen eiken bezitter eene actie tot teruggave had. «Aen pand off land, deer ma seth haet, mey ma weer byjaria, fan haet bysittera, dat hyt byseth wirth.« d. i. Een pand of land, dat men verzet heeft, mag men weer begeeren, van welken bezitter dat het bezeten wordt. Misschien is hier de invloed van het Rorneinsche regt in te bespeuren.

( JFordi vervolg^.

-ocr page 306-

294

BOEKBEOORDEELINGR^î RN VERSLAGEN.

NEDERLANPSCHE PITERATUUR.

De middeneeuwscAe AeurboeAen van de stad Leiden 7iitgegeven door H- G. Hamaker. Leiden, S. ^C. VAN Doesburgh, 187!i. VUT 'en 615 til.'in 8°.

,f ji .11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IP( nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;HI nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Hoewel het betrekkelijk kort geleden is, nog geen honderd jaar, dat onze gemeenten ' niet meer bijna geheel op zich zelf staande zedelijke ligchamen in den staat vormen, zoo ligt de vorige toe.ständ in werkelijkheid reeds zoo ver achter ons, en is de tegenwoordige daarvan zoo geheel verschillend, dat de kennis van het voorheen gebeurde van zeer weinig invloed is op de hedendaagsche praktijk. Gelukkig, dat dit de lust tot onderzoek haar hetgeen te voren gebruik en regt was niet behoeft uit te dooven en het ook niet doet: zelfs worden de nasporingen met meer onpartijdigheid in het werk gesteld, wanneer zij zich op het terrein van een geheel afgesloten verleden bewegen. In Engeland wordt niet zeiden geklaagd, dat het zoo moeijelijk is bij dergelijk onderzoek geheel onpartijdig te blijven, daar, bij de historische ontwikkeling van het regt, de waardering van feiten, die eeuwen geleden hebben plaats gehad', altijd nog van invloed zijn kan op het beslissen van regisvragen van den dag. Hier te lande komt het zeker nog menigmaal voor, dat oude charters worden voor den dag gehaald bij regtsgedingen over polderregten, tiendregt of heerlijke regten; doch de omvang der bevoegdheid van gemeentebesturen als zoodanig kan niet anders worden uitgemaakt, dan door het tegenwoordig van kracht zijnde geschreven regt.

Dat de lust tot onderzoek van het verledene niet ver-tlaauwt, integendeel aanwakkert, bewijst de gretigheid, waarmede alle nieuwe bronnen worden ontvangen en onderzocht en dit des te meer naarmate het bewustzijn grooter wordt, dat er nog veel te ontdekken en te onderzoeken valt. In de geschiedenis der ontwikkeling van de steden in de middeneeuwen ontstaan zijn nog duistere punten genoeg ; ook deze rijkjes hebben bijna allen een voorhistorisch tijdperk, waaromtrent

-ocr page 307-

295

berigten en voornamelijk oorkonden ontbreken ; daarom is elke bijdrage welkom, die onze kennis der feiten vermeerdert.

Eene zeer belangrijke verzameling oorkonden van dien aard is thans door den heer Hamaker uitgegeven. Leiden heeft het geluk efene schoone verzameling handschriften van keurboeken uit de middeneeuwen te bezitten, vooral daarom zoo kostbaar, oradaf'zij zich onmiddéllijk aansluit aan het eerste gedrukte keurboek in 1583. In het voorbijgaan gezegd, blijkt hier weder uit hoe lang het duren kan, dat rle waarde eeiier nieuwe uitvinding algemeen wordt erkend': voor het openbaar maken van wettelijke voorschriften is zeker de boekdrukkuhst een onschatbaar hulpmiddel ; te Leiden echter is dit éérst zeer laat'geschied, veel later b. v. dan met de keure van Zeeland, die reeds voor het eind der vijftiende eeuw te Antwerpen gedrukt is.

' 'Daarentegen klimmen de leidsche handschriften bij verre na niet zoo hoog op als men het wenschen zou, en hét is zoo goed ' als zeker, dat vroegere keurboeken, die hoogstwaarschijnlijk er zijn geweest, voor goed verloren zijn gegaan.

Evenwel is het oudste overgeblevene keurboek tamelijk oud: de jongste keur daarin opgenomen is van 1397. De gevolgtrekking zou nu onjuist zijn, zooals de uitgever doet opmerken, dat de verzameling eerst na dat jaar was gemaakt. Uit het handschrift blijkt volstrekt niet of het een oorspronkelijk stuk is, dan wel een afschrift; in het laatste geval is het zeer goed mogelijk dat het oorspronkelijke keurboek daarin tot den tijd van het overschrijven is bijgewerkt. Dit is ten minste geschied met het keurboek van 1450: daarvan zijn twee exemplaren in het archief bewaard ; het eerste van* dat jaar, het tweede van 1466. Daarin zijn nu al de sedert gemaakte verordeningen ingelijfd, zoodat, bezat men nu slechts dit afschrift, alligt de meening zou kunnen ontstaan, dat het een in 1466 op nieuw zamen-gesteld keurboek was. Voor een hoogere oudheid van het eerste bekende keurboek pleit nog, dat het tweede bekende keurboek is van 1406 en dat het niet waarschijnlijk is, dat tot eene geheele herziening zoo kort na de vaststelling van het vorige zou zijn besloten. De uitgever voegt ér nog bij,

-ocr page 308-

296 dat hij het er voor houdt, dat sommige der keuren in het eerste keurboek nog uit den tijd zijn, kort nadat Leiden stedelijke vrijheden bekomen heeft.

Hoewel de opschriften boven elke bladzijde het zoeken gemakkelijk maken, zoo was toch een inhoudsopgaaf niet onwelkom geweest. In het werk zijn uitgegeven: 1°. het oudste bekende keurboek, dat de uitgever als ouder dan 1370 stelt, bl. 87; 2°. dat van 1406, bl. 1; 3°. de keuren tot 1448, bl. 465; 4°. het keurboek van 1460 met de wijzigingen en arapliatiën tot in het jaar 1500, bl. 133; 5°. dat van 1508 met de wijzigingen en ampliatiën tot in het jaar 1543, bl. 269, en 6°. dat van 154,5 met de wijzigingen en ampliatiën tot in het jaar 1581, bl. 351. Daaraan sluit dan het in 1583 gedrukte keurboek.

Uit de hier aangewezen bladzijden is te zien dat de chronologische orde bij de uitgaaf niet is gevolgd. Dit is daaraan te wijten , dat, zooals het maar al te dikwijls gebeurt, belangrijke stukken uit de schuilhoeken van het archief zijn te voorschijn gekomen, toen reeds met het drukken was aangevangen, en dat ook de uitgever te laat ontdekte, hoe de eerst aangenomen volgorde niet de juiste was. Ieder, die weet, welke moeijelijkheid het uitgeven van oude oorkonden in heeft, zal den uitgever dankbaar blijven , voor de bestede moeite en zorg, al moet het boek soms van achter naar voren gelezen worden, en al betreurt hij het, dat door die achronistische volgorde de verwijzingen van het eene keurboek naar het andere minder stelselmatig zijn.

Dat nu de hier uitgegeven keuren een schat van wetens-waardige bijzonderheden omtrent het gemeenteleven in de middeneeuwen en niet minder betrekkelijk het privaatleven der ingezetenen bevatten, blijkt reeds bij het eerste door-loopen. Ook over de geschiedenis der regterlijke instellingen en van de regtsvordering zal het blijken een allerbelangrijkste bron te zijn, onschatbaar voor den toekomstigen schrijver van onze regtsgeschiedenis. Vooral zal het dienst doen bij het reconstrueeren uit de eerste keuren van de oude wijze, van regtsvordering in burgerlijke zaken voor het z/poortding//, welke regtbank voor de vierschaar heeft moeten

-ocr page 309-

297 wijken en omtrent welke geen «ordonnantie op ’t stuk der justitie« aan die van 1580 voorafgaande tot ons gekomen is. Dit aan meer bevoegden overlatende, deel ik eene op-merkenswaardige oude wetsbepaling mede, als voorbeeld van hetgeen de keuren merkwaardigs opleveren.

In het oudste keurboek reeds, en in dat van 1406 overgenomen (bl. 55) vindt men de volgende zonderlinge bepaling: «Groenen visch te cöpen ende die niet te betalen. Item so wie van den viscopers groenen visch coften ende die niet en betaelden, als dat eersten mael ghedaen wair ende hijt met twien knapen betoochde den raedsluden van der stede, so souden die raedsluden den coman voldoen init ghelde ende die helfte meer wedernemen van den ghenen, diet ghelt sculdich is. Ende wair dat sake, dattie ghene, die dat ghelt sculdigh wair, niet weder en gave die helfte meer of vierscat au pande, die men driven of dreghen mach, ende die panden overdwers nacht verloren, dien wair verboden coop ende overcoop, sonder meer rechts dair op te vorderen.«

Hier wordt eene privaatschuld van stadswege gekweten , met een uit den aard der zaak hoogst onzeker verhaal op den werkelijk schuldige en wordt, misschien als assurantiepremie, een moeijelijk te regtvaardigen boete van de helft der koopsom aan den schuldenaar opgelegd. Merkwaardig is ook het slot, om de bepaling omtrent het pand en om het woord //overcoop«, waarvan de uitgever, zooals hij inde aan het werk toegevoegde woordenlijst mededeelt, de betee-kenis niet heeft kunnen opsporen.

Met eenige opmerkingen, onderbet doorloopen dier woordenlijst gemaakt, meen ik deze aankondiging te kunnen besluiten.

Kerfstok wordt aldus oraschreven : «een stok,dien de kooplieden, welke niet konden schrijven, gebruikten in plaats van een register of boek. Waarschijnlijk hebben zij voor eiken klant een eigen kerfstok gehad, en telkens wanneer zij dien iets hadden geleverd, daarvan door eene nieuwe insnijding de herinnering bewaard.//

Themis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873]. 20

-ocr page 310-

298

Vooreerst meen ik, dat het eigenaardige van den kerfstok daarin bestaat, dat er twee gelijke zijn, een in het bezit van den koopman, de ander in dat van den klant. De insnijdingen worden dan te gelijk op beiden gemaakt en de hoeveelheid der leveringen op die wijs gecontroleerd, zoo dat zij eenigzins met de chertepartij (charta partita) of de «wtsneden cedelenw, in deze woordenlijst vermeld, te vergelijken zijn. Zoo zegt dan ook nog ons burgerlijk wetboek, art. 1924: »Kerfstokken, met hun dubbel overeenkomende, verdienen geloof tusschen degenen, die gewoon zijn om de leveranciën, welke zij in het klein doen, of ontvangen , op dusdanige manier te bewijzen.»

Voorts raag de kerfstok wel eens tot hulpmiddel gediend hebben voor den koopman, die niet schrijven kon, doch zeker nog veel meer voor den klant, die deze kennis niet bezat. Mr. S. van Leeuwen (fiooms-ffollands-liegt B. V. deel XX n . 13) zegt: »Op veel plaetsen werd ook onderhouden, dat alle nering-doende personen, die haer waren ten slete leveren, haar kerfstok met Eede moge bevestigen, mits daarop geschreven zij den naam van den Schuldenaar, en de verklaring wat en hoeveel elke Kerf doet.» Dit slaat natuurlijk op het geval, dat de klant zijn kerfstok achterhoudt; wanneer het evenwel noodzakelijk is, dat zijn naam op de andere staat, dan moet de koopman altans iemand in dienst hebben, die lezen en schrijven kan.

Eindelijk zal het wet zeker zijn en niet slechts waarschijnlijk, dat voor eiken klant een afzonderlijke kerfstok moest gehouden worden, daar het moeijelijk te begrijpen valt, hoe leveringen aan verschillende klanten gedaan, op den-zelfden kerfstok zonder wijdloopige schrifturen uit elkander zouden kunnen gehouden worden.

Schieten. Daaromtrent wordt gezegd : '»naar het schijnt, uitgeven, in den handel brengen.» Is het niet eenvoudig het tegenovergestelde van »wtscieten», dat in de woordenlijst teregt met »uitlezen, uitzoeken// wordt verklaard? en dus iets tusschen andere meestal gelijksoortige voorwerpen insteken of ook snel door eene opening brengen; zoo ver-

-ocr page 311-

299

meldt KiMXAN //schieten het Brood in den oven.// De aangehaalde plaats staat deze uitlegging niet in den weg; '/item soo sal men geen engels, noch scots, noch casteels (van Newcastle) leder schieten onder snydt-leder (leder dat men in het klein vedkoopt), men zal geen puuck (puik, uitgezócht) leder schieten, ten sel besien wesen van den gezworen.// Het werd verboden om pakken leder van verschillende afkomst te maken of een pak te maken van uitgezócht leder, zonder het door den gezworen te doen 'keuren.

Sculten wordt 'ook omschreven: wegdrijven, den toegang beletten. Kiltaan geeft zeker ook als beteekenis: //pellere, propel'lere, pulsare, avertere, arceri ,lt;/ maar tevens vermeldt hij ook: //schutten de beesten, int schut oft schot doen. Pecus subsist ere, sistere, in septum agere, includere et pignoris loco refinere: capere et detinere pecus alienum.// In dien zin zullen 'ook wel de aangehaalde plaatsen moeten verstaan worden; aan hem //diet scut// of aan den//scutter// wordt een goed deel der boete toegekend, door hem verbeurd, die zijn vee heeft laten loopen , daai' waar het niet mögt wezen. Voor het bloote verjagen zou het wel wat te veel zijn, maar niet voor hem, die het losloopende vee ten behoeve van den eigenaar bewaart. Die verklaring rijmt ook beter met de uitlegging van //scot, schot,// en //scutvie» in de woordenlijst gegeven.

Deze aanmerkingen zal de uitgever zeker wel willen beschouwen als een blijk van belangstelling, waarmede zijn werk door mij is ’ontvangen; door zijne woordenlijst heeft hij het verstaan der uitgegeven oorkonden vrij wat gemakkelijker gemaakt.

J. DE Witte van Citters.

-ocr page 312-

300

H. Barge , Beschouwingen over de grondbeginselen van het sirafrecht. Amsterdam , 1872.

Be grond, het doel, het regt van bestaan der straf, door den staat tegen de overtreding zijner wetten bedreigd, en de grenzen van dat regt ; — ziedaar zooveel onderscheiden doch naauw verwante onderwerpen, waarover, sedert het strafregt zich als zelfstandige wetenschap heeft ontwikkeld, boeken zijn vol geschreven.

Het gaat intusschen velen gelijk den scherpzinnigen schrijver van deze verhandeling, na al die boeken te hebben doorgeworsteld, gevoelen zij zich onbevredigd. Maar weinigen hebben, zoo als de heer Barge, den moed om, als het treurig resultaat hunner studiën blijkt te zijn, dat zij zich met geen der //tot nu toe bestaande theoriën van het strafregt// kunnen vereenigen, met frisschen lust de pen op te vatten ten einde //een systeem, van al de ons tot nu toe bekende systemen onderscheiden// te ontwerpen.

Wat is nu de theorie^ het sgsieem—daar ’t schijnt dat men zulke geleerde zaken altijd met uitheemsche namen moet noemen — van den heer Barge? Het is zoo gemakkelijk niet dit met de beknoptheid, die in eene boekaankondiging wordt vereischt, alzoo in weinig woorden, te zeggen. Immers de schrijver verklaart in zijn voorberigt, dat hij getracht heeft zijn stelsel zoo kort en duidelijk mogelijk te ontvouwen. En wanneer ik hem nu gaarne de hulde breng, dat zijne verhandeling, die slechts een tachtigtal wijd uiteen gedrukte bladzijden vult, werkelijk de verdienste heeft van kort en over ’t algemeen ook duidelijk te zijn, dan verklaart het zich wel, dat het voor mij moeijelijk is wat reeds zoo kort is gezegd nog korter zamen te vatten, zonder onduidelijk te worden. Ik zal daartoe echtereene poging wagen door de hoofdstellingen van den schrijver in de orde, waarin zij in zijn werk voorkomen, dus de uitkomsten zijner studie, zooveel mogelijk tekstueel terug te geven. Enkele bedenkingen tegen die stellingen stel ik mij voor daarna mede te deelen.

//Straf noemt men een lijden, door iemand die beveelt

-ocr page 313-

301 toegevoegd aan iernanrl die niet gehoorzaamt, omdat hij niet gehoorzaamt» (bladz. 7).

Dit is een feit. Maar hoe staat het met het regt? Mag men »aan een ander een lijden toevoegen» (aandoen?) omdat hij niet gehoorzaamt? »Dat is — zegt de schrijver (bladz. 8),— met andere woorden vragen of men mag bevelen». De bevoegdheid om aan het niet opvolgen van mijn bevel een lijden te verbinden is het noodzakelijk gevolg van mijn regt om te bevelen.

Nu moet (bl. 33) de staat »tot bereiking van zijn doel noodzakelijk kunnen bevelen — en wel alles kunnen bevelen wat tot betel king van dat doel noodzakclijk is». Die noodzakelijkheid is de eenige grens van het regt des staats om te straffen. »Zoo heeft de staat slechts het recht om te bevelen wat tot handhaving der orde naar binnen en naar buiten noodzakelijk is; maar dit recht heeft hij dan ook volkomen».

Het regt van den staat om te straffen staat dus vast ; omdat hij het regt heeft om te bevelen (bl. 36). Maar nog andere vragen zijn in het »systeem» van den schrijver te beantwoorden :

Ad 1“™. »Het speciale doel van de staatsstraf valt met het doel van iedere straf samen: de triomf van het recht, — altijd, in die orde van zaken waarin de staat zich beweegt». Naast dit hoofddoel erkent de schrijver geen bijdoel der straf, maar wel »middelen om de straf doelmatig te doen zijn». Als zoodanig worden genoemd, 1 algemeene, 2 speciale afschrikking, 3 verbetering van den schuldige. Intus-schen is het te zamen bestaan van deze drie eigenscha{)pen geen vereischte voor de doelmatigheid der straf; en er zijn ook straffen, die alle drie in zich vereenigen, en die toch

-ocr page 314-

302

om eenige andere — niet genoemde — reden //van de lijst der staatsstraffen behooren geschrapt te worden«.

Ad 2“™. De staat «mag bestraffen een ieder, die hem gehoorzamen moet en niet gehoorzaamt, dus een ieder, aan zijn rechtsgebied onderworpen, die ontwikkeld ken-en wils-vermogcn en van beiden het vrije gebruik heeft, en die, de wetten (bevelen van den staat) kennende, zich aan die bevelen'niet heeft onderworpen//.

Ad Sam. De staat mag straffen ; //doen of laten van hetgeen de staat 1°. raag bevelen of verbieden, 2°. werkelijk verboden heeft«. Het eerste vereischte — waarbij natuurlijk ook te letten is op «de grens tusschen civiel en crimineel onregt'/ — is «geheel relatief«, van tijd en plaats afhankelijk. Dit het tweede vereischte volgt,, dat geen feit gestraft kan worden dan waartegen bij eene voor het plegen daarvan afgekondigde wel «in het algemeen straf is bedreigd//. Maar de slaat kan «volkomen rechtvaardig een handeling in het algemeen gebieden of verbieden, zonder de straf zelve te bepalen«.

Ad 4ora. «Uit de stelling, dat de staat mag straffen, omdat hij zonder dit recht niet kan bevelen, en zonder te bevelen zijn doel niet bereiken, volgt noodzakelijk dat hij dat lijden mag toevoegen, waardoor hij zijn doel kan bereiken//. Dat lijden wordt nader omschreven «elk uitwendig lijden«. Immers «detheorie sluit geen uitwendig lijden uit«-Aan «één lijden nochtans// bewijst de schrijver de eer om daarbij even stil te staan. Het is natuurlijk de doodstraf. «Tn onze theorie — zoo leest men op bl. 56 der verhandeling — «behoudt de doodstraf de plaats, die de wijsheid en de ondervinding van alle wijsgeeren, rechtsgeleerden en staatslieden tot ongeveer op onzen tijd, haar in het strafrecht hebben toegekend«.

Ad 5““. «De staat mag zooveel straffen als de bereiking van zijn doel vordert, en die bereiking vordert dat destraf in zekere evenredigheid sta tot het kwaad, dat voor den staat uit de ongehoorzaamheid, die de straf noodzakelijk maakt, ontstaat. Meer dan zijn doel vordert m^g hij niet

-ocr page 315-

303 straffen, maar hoeveel dat is, hangt van omstandigheden af en is eene vraag der toepassing, niet der theories.

Na deze ontwikkeling zijner //eigen denkwijze over de grondbeginselen van strafrecht// — waarvan hierboven alleen de con-clusiën zijn medegedeeld —, laat de schrijver nog //een enkel woord// volgen over eenige theoriën , welke op de vorming van zijne theorie //van meer invloed zijn geweest, of tot haar in nadere betrekking staan//. Bepaaldelijk worden hier vermeld de stelsels van Kant (bl. 66—70), de Groot (bl. 71—77) en Rossi (bl. 78—84).

Het boek wordt besloten met eene narede van anderhalve bladzijde, ter wederlegging bij voorbaat van eene opmerking, die, volgens den schrijver, bij eene eventueele bestrijding zijner theorie voor de hand ligt, nl. dat zij zQude zijn //eene politieke theorie//.

Ik voor mij laat die tegenwerping gaarne rusten, en zal dus niet nagaan of ook hier geldt qui s'excuse s'accuse. Ook zal ik niet in het breede onderzoeken of het //systeem// des schrijvers werkelijk is een nieuw systeem, wat hij zich veel moeite geeft om aan te toonen, bepaaldelijk in de vergelijking van zijn leer met die van anderen. Mij schijnt de vraag of de leer nieuw is van minder belang dan die of zij goed is ; en het is mij tot mijn leedwezen niet wel mogelijk op deze laatste vraag een bevestigend antwoord te geven, al is er in dit werkje het een en ander, zooals het hoofdstuk over de maat der straffen, dat ik niet zonder instemmingen met waardering van des schrijvers verdiensten las.

Een groot deel der verhandeling (bl. l—35) is gewijd aan het betoog eener stelling, die, naar mijn bescheiden oordeel, geen betoog behoeft, deze nl. dat de staat het regt heeft om te straffen. //De staat heeft het recht om te straffen omdat hij het recht heeft //om te bevelen//. Deze formule, waarmede de schrijver veel schijnt op te hebben, is misschien even nieuw als goed, maar zij brengt ons weinig verder. Welk verstandig mensch kan in ernst ontkennen, dat de staat de bevoegdheid heeft om aan de overtreding zijner wetten een zeker nadeel, iets onaangenaams voor den overtreder, een kwaad in subjectieven zin, een uitwendig lijden, zooals de heer Bakoe het noemt,

-ocr page 316-

304,

in één woord eene straf te verbinden ? Die den staat wil, wil het regt, die het regt wil, wil zijne handhaving, die zijne handhaving wil, wil, waar andere middelen ontbreken, of ontoereikend zijn, de straf.

Het eenvoudige, praktische doel der straf is dus afgescheiden van alle diepzinnige wijsgeerige bespiegelingen , de handhaving of — als men vindt dat dit fraaijer klinkt, ik heb er vrede mede — vde triomf// van het regt.

Tot dusverre ga ik met den schrijver mede, maar nu begint het verschil. Als er iets nieuws is in zijn boek, dan is het de zonder eenig voorbehoud verkondigde leer, dat, tot bereiking van het onbetwistbaar goede en onmisbare doel — handhaving van regt en orde — ook alle middelen goed zijn; dat de bevoegdheid van den staat in de keuze der straffen geen grenzen heeft; dat //de theorie// geen //uitwendig lijden// uitsluit; dat dus de staat elke straf mag bedreigen en doen toepassen //waardoor hij zijn doel kan bereiken//•, en dat derhalve »vooruit theoretisch te willen bepalen welke straffen de staat niet mag toepassen, op zijn zachtst uitgedrukt, vermetel genoemd (mag) worden// (bl. 83). Tot welke praktische gevolgtrekkingen deze leer moet leiden, is duideliik., De schrijver is een hartstogtelijk voorstander van de doodstraf, maar geeft zich de moeite niet een enkel bewijs aan te voeren voor hare noodzakelijkheid, waarvan hij toch (bt. 56) hare regtvaardigheid afhankelijk stelt. Het schijnt hem voldoende op zeer hoogen en beslissenden toon zijn anathema uit te spreken over de wetgevers, die in onzen tijd die straf hebben afgeschaft, al komt alles wat hij tegen hen aanvoert neder op een paar losse, honderdmaal wederlegde phrases, die, wat er ook nieuw zij in zijn boek, zeker op die eigenschap geen aanspraak kunnen maken. In zijn stelsel moet hij natuurlijk nog veel verder gaan. Wel laat hij zich niet in het bijzonder uit over de verscherpte doodstraffen, het verdrinken, het verbranden, het radbraken, het vierendeelen en hoe die gruwzame operatiën meer mogen heeten, maar //de theorie//, die geen uitwendig lijden uitsluit, mag ook deze niet uit onze wetboeken verbannen. Hetzelfde moet natuurlijk gelden van de

-ocr page 317-

305 verminkende straffen, hetzelfde ook van alle lijfstraffen. Wat de laatste betreft, komt de schrijver er dan ook bij de bespreking van Rossi’s leer (bl. S3) bepaaldelijk tegen op, dat deze «op het voorbeeld der philantropische juristen« (1) de geeselstraf veroordeelt «niet alleen voor onzen tijd, maar in beginsel«. Het zal wel geene herinnering behoeven, dat bijnaalle nieuwere strafregtsleeraars zich met Rossi verklaren tegen de ligchamelijke tuchtiging in het algemeen en de geeselstraf in het bijzonder, omdat zij haar als onzedelijk veroordeelen (2). Ten onregte, volgens den heer Barge. Hij acht de geeselstraf «in zieh zelve« niet «immoreel« — omdat zij den mensch niet «verhindert zijn doel te bereiken«, omdat «voor iemand, die eens gegeeseld is, plichtsvervulling (niet) onmogelijk is«. De redenering is zeer vreemd. De schrijver neemt als een axioma aan, dat de zedelijkheid eener straf alléén afhankelijk is van het gevolg, dat zij noodwendig op den gestrafte uitoefent. Elke straf schijnt dus zedelijk te zijn, als haar gevolg niet is eene volstrekte onmogelijkheid voor den gestrafte om zijn doel als mensch te bereiken en zijn pligt te vervullen. De bedenking tegen de geeselstraf, die de schrijver zelf aldus formuleert: «de meesten worden er slechter door«,

4

-ocr page 318-

806

— acht hij wederlegd door de vraag: vroaar eilieve, hoevele worden er door gevangenisstraf beier?'/ Het valt in het oog dat door het stellen van deze vraag het punt in geschil op eene handige wijze wordt verplaatst. Door geldboete, die in ween strafstelsel kan gemist worden, wordt zeker niemand //beterquot;. Maar de eisch, dien men aan elke straf mag en moet stellen is dan ook niet, dat zij in elk geval of zelfs in den regel den gestrafte beter, maar dat zij hem niet noodwendig of in den regel slechter maakt. Doet de geeselstraf dat, dan is zij daarom alleen — niet alleen daarom — verwerpelijk.

Tk zal mij verder niet begeven in eene bestrijding van des schrijvers stelsel; maar ik wensch nog een enkel woord te zeggen over een paar onderdeelen, die er de zwakheid van aantnonen

//Het doel van de staatsstraf is triomf van het regt tot handhaving der ordequot; (bl. 38). Naast dit doel erkent de schrijver geen bijdoel. Andere — waarschijnlijk de //philan-tropische// — juristen meenen, dat, omdat het doel goed is, daarom nog niet elk middel mag worden aangegrepen, om dit te bereiken; maar dat de straf, om deugdelijk te zijn, moet voldoen aan zekere vereischten , als algemeene afschrik- , king, afschrikking van den gestrafte, zedelijke, althans geen onzedelijke strekking, deelbaarheid, herroepelijkheid. Over de twee laatste eigenschappen laat de schrijver zich niet uit, waarschijnlijk wil hij , die een voorstander van de doodstraf is, daarvan ook niets weten. De drie eerste neemt hij in zijn stelsel op, niet echter als noodzakelijke vereischten der straf; maar als //middelen om de straf doelmatig te doen zijnquot;. Nu zoude men toch meenen, dat geen straf goed is, die niet al deze middelen om doelmatig te zijn in zich ver-eenigt, of althans dat die straf de beste is, waarmede dit wel het geval is. Die gevolgtrekkingen neemt de schrijver echter niet aan, gelijk ik reeds hierboven deed opmerken. Hij spreekt in het algemeen van straffen, die goed zijn, ofschoon zij de drie genoemde middelen niet in zich vereenigen, en van andere, waarin alle worden aangetroflen, maar die niettemin omdat zij quot;het doel van den staat niet helpen bereiken, van de lijst der

-ocr page 319-

307 staatsstraffen behooren geschrapt te worden'/ (bl. 39). Voorbeelden, die niet worden gegeven, hadden deze algCmeene stellingen die mij althans niet duidelijk zijn, nader kunnen ophelderen. Nu kan ik de zaak alléén zoo verklaren, dat de schrijver werd gedwongen tot deze conelusiën, die niet wel zijn overeen te brengen met zijne praemissen, door zijn geliefkoosd denkbeeld , dat het regt van den staat om te straffen geen grenzen heeft, dat de theorie, waar het aankomt op de uitoefening van dat regt, geen «uitwendig lijden// uitsluit.

Eene andere zeer zonderlinge stelling van den heer Barge , die ook reeds hare plaats vond in bovenstaand overzigt zijner verhandeling, is deze’ «dat de vooruitbepaling (der straf in de wet) niet tot het wezen van het strafregt behoort// en dat alzoo «de staat, volkomen rechtvaardig, eene handeling in het algemeen kan gebieden of verbieden, zonder de straf zelve te bepalen«. Tot aanbeveling van deze leer laat de schrijver vrij naief volgen : «Vooral in tijden van maatschappelijke beroerten kan deze opmerking van gewigt zijn//. Voortreffelijk ! — à bon enienrleur demi-mot euff'it. Alleen zij het mij vergund op te merken, dat, zoo willekeur in de plaats van regt in onrustige tijden soms voor een oogenblik dep storm kan doen bedaren, het regt toch op den duur zal blijken een doelmatiger middel te zijn om hem te onderdrukken. Overigens vewachte de heer Barge van mij geen bestrijding op dit punt. Ik geloof, dat de tijden voorbij zijn, waarin het nog noodig was een betoog te leveren voor den regel nnllum delictum, i^ulla poe va ?ine praevia lege poenali; en als art. 4 van het Napoleontische strafwetboek, bij welks zaïpenstelling toch waarlijk het staatsbelang zwaar genoeg heeft gewogen, zelfs geene plaats kan vinden in de theorie van den heer Barge, dan is de afstand, die ons scheidt) te groot dan dat verdere discussie eenige toenadering te weeg zoude kunnen brengen.

23 Mei 1873.

A. A. DE PlNTO.

-ocr page 320-

308

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De redactie van de Tiemis heeft van een harer medearbeiders, tevens lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op haar verzoek ontvangen het Ontwerp van Wet op de Regterlijke Tnrigting, zooals het, wat alle artikelen betreft, door de Kamer was aangenomen, maar in zijn geheel werd verworpen.

Dat wetsontwerp wordt medegedeeld in den toestand, zoo als het was op het oogenblik toen het aan de eindstemming werd onderworpen. Het moest nog, volgens Art. 72 van het Reglement van orde der Kamer, door den president worden nagezien om de rangschikking der artikelen te regelen, ’tgeen nu natuurlijk niet noodig was. Het werd echter in dezen toestand medegedeeld om de naziening der beweegredenen en beraadslagingen daarover in het Bijblad niet moeijelijk te maken en om het met de gewisselde stukken in verband te houden.

Hoezeer het ontwerp geene wet is geworden, zoo heeft niet alleen de wetenschap er belang bij om hetzelve, zooals het gewijzigd is, te kennen, maar het blijft zijn belang houden bij nadere en latere wijziging in de wetgeving.

Wij hebben den inzender verzocht ons voor de Tàemis zijne indrukken en resultaten mede te deelen die de beraadslaging kan hebben opgeleverd en hopen dat hij tijd en lust zal hebben om die voor een volgend nummer van het tijdschrift te geven, waarmede hij ons zal verpligten.

Wij danken den inzender reeds nu voor zijne inzending en voor de moeite om het ontwerp op te geven, zooals het na tal van amendementen , wijzigingen en veranderingen uit de langdurige en moeijelijke deliberatiën zou zijn te voorschijn gekomen, indien het in zijn geheel ware aangenomen.

De Redactie.

-ocr page 321-

309

WIJ WILLEM III, bij de ffrade Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Herlog van Luxemburg, em., ene., em. .

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten;

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het 5de additionele artikel der Grondwet de invoering eener nieuwe regterlijke inrigting voorschrijft :

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

EERSTE AEDEELING.

VAN DB REGTERLIJKE MAGT IN HBT ALGEMEEN.

Art. 1. Regtsmagt in burgerlijke en strafzaken wordt uitgeoefend door kantongeregten, arrondissements-regtbanken, en den Iloogen Raad, behoudens de gevallen, waarin bij bijzondere wetten een andere regter is aangewezen.

Art. 2. De regtsmagt in burgerlijke zaken omvat de kennisneming van alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten en de vrijwillige regtspraak.

Die in strafzaken omvat de kennisneming van alle vervolging tot toepassing van straf.

Art. 3. Behalve de regtsmagt in art. 2 genoemd en de beslissing bij andere wetten aan de regterlijke magt opgedragen, behoort aan haar ook de kennisneming van alle vorderingen, welke haar grond niet hebben in het burgerlijk regt, wanneer zij strekken om te verkrijgen betaling eener geldsom of handhaving van eigendom of eenig ander burgerlijk regt, doch alleen voor zoover de beslissing niet volgens wet of wettelijke verordening aan anderen toekomt.

Deze vorderingen worden als burgerlijke zaken behandeld.

Art. 4. Het openbaar ministerie wordt uitgeoefend door den procureur-genersal bij den Hoogen Raad, de officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken en de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten.

Bij de arrondissements-regtbanken te ’s Hertogenbosch, te Arnhem, te Amsterdam en te Leeuwarden draagt de officier van justitie den titel van hoofSofficier.

In ieder arrondissement wordt de waarneming van het openbaar ministerie bij de kantongeregten opgedragen aan één of meer ambtenaren.

Bij opdragt aan meer dan éénen ambtenaar wordt het regtsgebied.

-ocr page 322-

310 waarin ieder hunner werkzaam 'zal zijn, door Ons aangewezen.

Art 5. Het openbaar ministerie is belast met de handhaving der , wetten, de vervolging der misdrijven en het doen nitvoeren der strafvonnissen.

In burgerlijke zaken is de tegenwoordigheid van het openbaar ministère ter teregtzitting alleen dan verpligtend wanneer de wet die vordert.

Art. 6. De ambtenaren van het openbaar ministerie zijn verpligt, de bevelen na te komen, die hun in hunne ambtsbetrekking vanOnzent-wege worden gegeven.

Art. 6 bés. De procureur-generaal bij den Hengen Raad houdt in het algemeen toezigt op de handhaving der wetten, de rigtige vervolging der misdrijven en de uitvoering der strafvonnissen in het geheele Rijk.

De bevelen, die hij daartoe geeft aan de olScieren van justitie, worden door dozen opgevolgd.

Art. 6 (er. Aan het hoofd van hét openbaar ministerie in de provinciën Noordbrabant, Zeeland en Limburg staat de hoofdofficier te ’s Hertogenbosch ;

in de provinciën Gelderland, Utrecht en Overijssel die te Arnhem ; in de provinciën Zuid- en Noordholland die te Amsterdam;

in de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe die te Leeuwarden.

De hoofdotficieren waken elk in de provinciën, aan het hoofd van wier openbaar ministerie zij staan, voor de handhaving der wetten , de rigtige vervolging der misdrijven en de uitvoering der 3traf''onnis3en

De bevelen, die zij daartoe geven aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de arrondissements-regtbanken en kantongeregten, worden door deze opgevolgd.

Art. 7. De andere officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken waken, ieder in de uitgestrektheid van het regtsgebieddier collégien, voor de handhaving der wetten, de rigtige vervolging der misdrijven en de uitvoering der strafvonnissen.

De bevelen, die zjj daartoe geven aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten, worden door dezen opgevolgd.

Art. 8. De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de arron-dissements-regtbanken en den Hoogen Raad zijn verpligt, wanneer het aan de collégien, waf^rbij zij zijn geplaatst, voorkomt dat de vervolging van misdrijven, aan hunne regtsmagt, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of revisie onderworpen, behoort ingesteld of voortgezet te worden, aan het bevel dier collégien te voldoen om verslag te geven en de daartoe betrekkelijke stukken over te leggen.

Zij zijn, behoudens de bepalingen bij het Wetboek van Strafvordering vastgesteld, verpligt om, op bevel dier collégien, te vervolgen of te doen vervolgen.

-ocr page 323-

811

§ 3. J^an de benoeminff der reÿierlÿie ambtenaren.

Art. 9. De leden der regterlijke raagt worden door Ons benoemd.

Art. 10. Van het ontstaan eener vacature in den Hoogen Raad wordt door dien Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die ter vervulling daarvan eene nominatie van vijf personen aan Ons aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.

Bij die kennisgeving biedt de Hooge Raad aan de Tweede Kamer eene lijst ter aanbeveling van minstens zes personen aan, in alphabetische orde gerangschikt.

Art. 11. De leden van en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden der arrondissements-regtbanken, alsmede hunne plaatsvervangers en de kantonregters worden benoemd voor het leven; de overige ambtenaren van het openbaar ministerie, de griffiers en substituut-griffiers tot weder-opzeggens toe.

De kantonregters-plaatsvervangers worden voor vijf jaren aangesteld. Zij zijn bij aftreding weder benoembaar.

Art. 12. Al de leden der regterlijke raagt, behalve de kantonregt ers. plaatsvervangers, moeten op eene Rijks-hoogeschool den graad van doctor in de beide regten verkregen hebben, en wel ;

Sedert ten minste tien jaren de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffier bij den Hoogen Raad :

Sedert ten minste drie jaren de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffiers bij de arrondissements-regtbanken, alsmede de kantonregters en de substituut-griffiers bij den Hoogen Raad.

Art. 13. De leden van de regterlijke raagt moeten den ouderdom bereikt hebben:

de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffier bij den Hoogen Raad van vijf en dertig jaren;

de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffiers bij de arrondissements-regtbanken, alsmede de kantonregters en de substituut-griffiers bij den Hoogen Raad, van vijf en twintig jaren;

al de overige, daaronder begrepen de regters-plaatsvervangers, van drie en twintig jaren.

Art. 14. Ünvereenigbaar met het lidmaatschap der regterlijke magt, het ambt van regter-plaatsvervanger uitgezonderd, is:

de betrekking van advocaat, procureur, notaris of deurwaarder;

elk openbaar bezoldigd ambt.

Twijfel, of eenige openbare bediening is een bezoldigd ambt,wordt door Ons.beslist.

Art. 15. De leden van de regterlijke magt, uitgezonderd de regters-plaatsvervangers, mogen niet zijn kooplieden, noch eenig ander beroep uitoefenen, zelfs niet op naam hunner echtgenooten of door tusschenpersonen.

Onder dit verbod is begrepen het bestuur of beheer van eene onderneming van koophandel, scheepvaart of nijverheid.

-ocr page 324-

312

Art. 16. Bloedverwanten of aangehuwden, tot den derden graad ingesloten, mogen niet te gelijk tot hetzelfde regterlijk collegie be-hooren, noeh te zamen als kantonregter, ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongeregt of griffier werkzaam zijn.

In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming, legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder. Door Ons kan echter in dat geval ontheffing van de wet worden verleend aan de leden van en ambtenaren bij de arrondissements-regthanken en den Hoogen Raad.

Aangehuwden, ten gevolge van zoodanige ontheffing tot hetzelfde regterlijk collegie behoorende, mogen niet als regters of ambtenaren van het openbaar ministerie te zamen zitting hebben bij de behandeling derzelfde zaak.

Art. 17. De leden der regterlijke magt leggen, elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, vóór het aanvaarden van hun ambt den volgenden eed (belofte) af:

z/Ik zweer (beloof) trouw’ aan- den Koning, gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat, en dat ik mijne betrekking met eerlijkheid, naauwgezeiheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal waarnemen.

zzlk zweer (beloof) dat ik nimmer eenige gitten of geschenken hoegenaamd zal aannemen of ontvangen van eenig persoon, welken ik weet of vermoed in eenige regtszaak te zijn of te zullen worden betrokken, in welke mijne ainbtsverrigtingen zouden kunnen te pas komen.

//Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!// (//Dat beloof ik.//)

Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelafen, leggen zij den volgenden eed (verklaring) van zuivering af:

//Ik zweer (verklaar) dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder welken naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner aanstelling, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven.

//Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!// (//Dat verklaar ik.»)

De benoeming vervalt indien deze eeden of beloften niet binnen twee maanden na hare dagteekening zijn afgelegd. In bijzondere gevallen kan deze termijn door Ons worden verlengd.

Art. 18. De eed, belofte of verklaring in het vorig artikel vermeld, wordt afgelegd:

door den president en den procureur-generaal bij den Hoogen Raad in Onze handen; door de overige leden van en de advocaten-generaal bij dien Raad, mede in Onze handen of ter openbare teregtzit ting van den Raad in handen van den president, daartoe door Ons gemagtigd;

door de leden van en de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de arrondissements-regthanken, ter openbare teregtzitting dier regtbanken ;

-ocr page 325-

313

door de kantonregters en de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten, ter openbare teregtzitting der regtbank van hun arrondissement ;

door de griffiers, substituut-griffiers, en regters-plaatsvervangers, ter openbare teregtzitting van het collegie of het kantongeregt, waarbij zij benoemd zijn.

De eed wordt door de regters-plaatsvervangers bij de regtbanken en de kantongeregten kosteloos afgelegd,

Bij herbenoeming van kantonregters-plaatsvervangers wordt geen nieuwe eed, belofte of verklaring vereischt.

§ 4. Vö« de reglertijie (ucM.

Art. 19. De leden van den Hoogen Raad en van de arrondisseinents-regtbanken, de kantonregters en regters-plaatsvervangers kunnen, op de vordering van den prooureur-generaal door den Hoogen Raad, bij een met redenen omkleed arrest, uit hun ambt worden ontzet;

de regters-plaatsvervangers en de regterlijke ambtenaren, aan wie, ingevolge het 3de lid van art. 98, het drijven van eenigen handel of het uitoefenen van eenig ander beroep blijft vergund, bovendien, wanneer zij verklaard zijn in staat van faillissement.

Zij, wier ontzetting moet worden gevorderd, worden, ten minste veertien dagen te voren, door den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, bij gesloten brief, die de redenen der vordering behelst, opgeroepen, ten einde, des verkiezende, in hunne belangen te worden gehoord. De afgifte van den brief aan den opgeroepen ambtenaar geschiedt bij deurwaarders-exploit.

De Hooge Raad kan ook andere personen als getuigen hooren.

Het onderzoek heeft plaats in raadkamer.

De uitspraak geschiedt in het openbaar.

Art. 20. De ambtenaren, in het vorige artikel vermeld, worden op de wijze daarbij bepaald, uit hun ambt ontslagen :

27iemis, D. XXXIV, 2de Stuk [1873J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 326-

314

Voor de aanspraak op pensioen der wegens ongeschiktheid doOr ziels-, of ligchaamsziekte ontslagen ambtenaren wordt geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd.

Art. 21. De bepalingen van de beide vorige artikelen zijn toepasselijk op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. Bevindt deze zich in een der daarbij omschreven gevallen, dan heeft de toepassing plaats op de vordering van den advocaat-generaal, daartoe door Ons aangewezen.

Art. 22. Elk lid van de regterlijke raagt, tegen wien hetzij een bevel van dagvaarding in persoon, van gevangenneming of gevangenhouding, hetzij raagtiging tot opneming in een hnis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen is verleend, of op wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, wordt, op de vordering van den procureur-generaal , door den Hoogen Raad in zijne bediening geschorst.

De opheffing der schorsing nà den afloop van de vervolging, nà het ontslag uit het huis van bewaring of geneeskundig gesticht, of nà het ontslag uit de gijzeling, geschieden mede op de vordering van den procureur-generaal, en op verzoek van den geschorsten regterlijken ambtenaar, den procureur-generaal gehoord.

Bevindt zich de procureur-generaal in een der in dit artikel om-schreven gevallen, dan geschiedt de vordering op de wijze bij het vorig artikel bepaald.

Art. 23. Schorsing in de bediening brengt geene schorsing mede in het genot der bezoldiging.

Art 24. De presidenten zijn bevoegd, ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie, aan de leden van hun collegie, de griffiers en substituut-griffiers, die de waardigheid van hun ambt of hunne ambtsbezigheden verwaarloozen, of die zich schuldig maken aan overtreding van de artt. 15, 25, 26, 35 of 38, na hen te hebben gehoord, de noodige waarschuwing te doen.

De presidenten der arrondissements-regtbanken hebben gelijke bevOeg-heid ten aanzien van de regters-plaatsvervangers bij hun collegie en de binnen het regtsgebied daarvan gevestigde kantonregters, hunne plaatsvervangers en griffiers.

De president van den Hoogen Raad heeft gelijke bevoegdheid ten aanzien van de presidenten der arrondissements-regtbanken.

§ 5. i'a« de woonplaats ^ afweeigkeid en vervanging der regterltjie ambtenaren.

Art. 25. De kantonregters en hunne plaatsvervangers hebben hun vast en voortdurend verblijf binnen het kanton. Zij houden hunne teregtzittingen in de hoofdplaats des kantons.

De griffiers bij de kantongeregten hebben hun vast en voortdurend verblijf in de hoofdplaats van het kanton. Üm bijzondere redenen kan door Ons eene andere plaats in het kanton voor hun vast en vobrt-durend verblijf worden aangewezen.

-ocr page 327-

) ,rl P oo' . fUnn T gt;12 ■! »S* 'm • nbsp;nbsp;nbsp;’ gt;f^o it“Ui nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ir

Indien het kanton een gedeelte eener gemeente j uitmaakt is het voldoende,’ dai’ de kantonregter, zijne plaatsvervangers en de griffier binnen die gemeente hun vast en voortdurend verblijf hebben.

De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten hebben hun vast en voortdurend verblijf ter plaatse door Ons aan 11) ',0 111111 ,U I

De overige leden ,d^r regterlijke magt .jiebben hun vast en voortdurend verblijf in de geraeentç, waar hun çollegie j?, ( gevestigd „ of binnen den afstand van duizend meters daarbuiten,.! , nbsp;nbsp;nbsp;..,,, .,)

Art. 26.| De^^leden der jegterlijkç magt mogen zieh niet langer dan 'actói dagen van de plaats van hun vast en voortdurend verblijf verwijderen, zonder^ verlof„ van! de .ambtenaren^,;(daartoe door,, Ons aan

|Voor) afwezigheid van. ,meer dan ,yeerti,en dagen wordt verlof van het hoofd van net Departement van Justitie gevorderd.. ,, Jjj „,,,„,i

Art. 27. Het voorgaande, art,ike), ia.piet van toepassing op de leden 'der'''regter lijke magt,, tevens leden van de S tat en-Oeneraa l, voor zooverre zij in laatstgenoemde Tietrekking afwezig moeten zjjn. .

Art. ,28. Bij eIke arrondissements-regtbank w.orden hoogstens vijf, bij elk kanto’ugeregt hoogstens vier plaatsvervangers benoemd. „ ’*’ Art.''29. De, presidenten ,der regterlijke collégien worden, bij verhindering óf ontstentenis, vervangen door eenen vice-president,of het ‘’oudste'' aanwezige lid, de leden der, airrondissements-regtbanken en kantonregters door regters-plaatsyervangers, ,naar ,rang van benoeming.

Arï. 30. Bij verliindering of ontstentenis der leden van het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad ep de arroiidissements-regtbanken wordt hunne dienst waargenomen door eenen raadsheer, regter of regter-plaatsvervanger, daartoe door ,^den president van het collegie aan te wijzen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

De ambtenaren van ,het openbaar ^ministerie by de kantongeregten wórden, zoo noodig ,.j vervangen door eenen r.egter-plaatsvervanger bij het kanton^eregt, doop ,den kantonregter apn te wÿzen., ^,,

'■quot;'Art. 31. By verbinde,ri ng ,of ontstentenis der griffiers en substituut-gnffiers wordt hunne dienst'waargenomen door eenen raadsheer, regter of regter-plaatsvervanger,,,,daartoe door den president aan te wijzçp.

De griffiers der arroudissements-regtbanken kunnen zich bij de in-sïructie'van strafzaken’en tot bijwoning, van comparitien in,burgerlijke zaken doen vervangen door eenen klerk ter griffie, minstens drie en twintig‘’jaren oud,,, op,,hunne voordrag,tdoqr den president benoemd

Bij verhindering of ontstentenis van den grilfier van een kantongeregt worden zyne arabtsverrigtingep waargenomen, door,, ,een ingezeten van het 'Èahtoh, minstens drie en twintig jaren oud, door den kantonregter te benoemen, tot weder-opzeggens toe, en te beëedigen.

-ocr page 328-

316

Maakt het kanton een gedeelte uit eener gemeente, zoo is het voldoende dat de benoemde zij ingezeten dier gemeente.

Het formulier van de in dit artikel voorgeschreven eeden wordt door Ons bepaald.

§ 6. f^an het beleid der jusliiie in bet algemeen.

Art. 32. Alle regtsgedingen worden in het openbaar behandeld, tenzij de wet het tegendeel bepale, of de regter, om redenen van openbare orde of zedelijkheid, in het audientieblad of prooes-verbaal der teregtzittiug te vermelden, bevele, dat de behandeling geheel of ten deele met gesloten deuren plaats hebbe.

Alle vonuissen en arresten, daaronder niet begrepen de beschikkingen ingevolge de wet in raadkamer genomen, worden in het openbaar uitgesproken. Zij houden de gronden in waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust.

Niet-nakoming van een of meer der bepalingen van dit artikel heeft nietigheid ten gevolge.

Art. 33. Vonnissen of arresten kunnen, op straffe van nietigheid, niet worden gewezen met een ander getal regters of raadsheeren dan bij deze wet is bepaald.

De presidenten der regterlijke collégien zijn bevoegd, indien zij het voor de behandeling eener zaak noodig achten, een of meer leden boven het bij de wet bepaald getal als bijzittende leden aan te wijzen.

Deze bijzittende leden zijn bij de behandeling der zaak tegenwoordig, doch werken niet mede tot het wijzen van het vonnis of arrest, dan ter vervanging van de leden, het gewone getal uitmakende, die verhinderd worden daaraan deel te nemen.

Van dit alles wordt in het audientieblad of prooes-verbaal der teregt-zitting melding gemaakt.

Art. 34. Geen regterlijk ambtenaar mag deelnemen aan de beslissing in eene burgerlijke zaak, door een zijner bloedverwanten of aange-huwden in de regte linie bepleit. Deze bepaling is ook toepasselijk op de behandeling van zaken bij den kantonregter.

Art. 35. Buiten de teregtzittiug mag geen lid van een regterlijk oollegie over een geschil, bij dat collegie aanhangig of dat hij weet of vermoedt dat daarbij aanhangig worden zal, zich hetzij regtstreeks of zijdelings in eenig afzonderlijk onderhoud inlaten met partijen of een van haar of met hare advocaten of procureurs, of afzonderlijk van hen onderrigting of schrifturen aannemen.

Art. 36. In alle zaken doet de president hoofdelijke omvraag.

Beginnende met den commissaris of rapporteur, vraagt hij de andere leden van het jongste af tot het oudste toe en brengt daarna zelf zijn gevoelen uit.

Na verdere beraadslaging heeft de stemming in diezelfde orde plaats.

-ocr page 329-

317

Een afwezend lid kan zijn gevoelen niet door een zijner medeleden doen voordragen, noch schriftelijk indienen.

Art. 37. Elke beslissing geschiedt bij volstrekte meerderheid.

Wanneer meer dan twee gevoelens zijn uitgebragt, waarvan geïnde volstrekte meerderheid heeft, moet de kleinste minderheid zich bij eene der betrekkelijke meerderheden voegen.

Wanneer in strafzaken de stemmen staken, wordt hel gevoelen gevolgd dat het meest in het voordeel van den beklaagde is. Wanneer bij het bestaan van meer dan twee verschillende gevoelens de stemmen voer al de, gevoelens of wel voor die, waarvoor de minste stemmen zijn uitgebragt, gelijk staan, voegen zich de stemmen, die het voor den beklaagde ongunstigt van die gevoelens hebben geuit, bij een der andere.

Heeft het geval, in de laatste zinsnede bedoeld, in andere zaken plaats, dan wordt de beslissing opgemaakt, zoo als die het meest overeenkomt met het gevoelen der meeste leden.

Art. 38. De leden van de regterlijke magt zijn verpligt, het geheim te bewaren omtrent de gevoelens en de stemmen, die in raadkamer over aldaar behandelde regtszaken zijn uitgebragt.

Zij zijn daartoe evenzeer verpligt omtrent alle zoodanige onderwerpen, tot welker geheime behandeling in raadkamer besloten is, of waarvan de geheimhouding bij de wet wordt opgelegd.

Art. 39. De regterlijke collégien en ambtenaren zijn onderling verpligt, gevolg te geven aan letteren-requisitoriaal ten dienste der justitie, ook wanneer zij zijn uitgevaardigd door regterlijke collégien of ambtenaren in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of in het buitenland door consulaire regtbanken of consulaire ambtenaren wien de uitoefening van regtsmagt krachtens de wet is opgedragen.

Zij voldoen aan soortgelijke verzoeken van vreemde collégien of ambtenaren, of rigten die tot hen, volgens door Ons vast te stellen regels.

TWEEDE AEDEELING.

VAN DE REGTEULUKE MAGT IN HET BIJZONDER.

§ 1. f^'m de iantongerefflen.

Art. 40. De zetels der kantongeregten en hun regtsgebied ondergaan voor alsnog geen verandering.

Art. 41. De bezoldiging der kantonregters en der ambtenaren bij de kantongeregten wordt geregeld overeenkomstig den staat A, bij deze wet gevoegd.

De kantonregters en hunne plaatsvervangers brengen voor buitengeregtelijke verrigtingen geene vacatie- of andere loonen in rekening. Alle met dit. verbod strijdige verordeningen zijn ingetrokken.

De reis- en verblijfkosten door hen aan belanghebbenden in rekening te brengen worden bij de wet bepaald.

-ocr page 330-

318

De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten hebben, voor het houden van zitdagen en het bijwonen van teregtp zittingen ih de kantons waar zij niet gevestigd zijn, aanspraak op vergoeding van reis- en verblijfkosten op den voet door Ons te bepalen. Art, 42. Onverminderd' de werkzaamheden’ en bevoegdheden den kantonregters bij andere wetten opgedragen spreken zij regt in de zaken in de volgende artikelen aan hunne kennisneming onderworpen.,^ Art. 43. De kantonregters nemen kennis:

10. van alle persoonlijke vorderingen, het bedrag van twee honderd gulden in hoofdsom niet te boven gaande; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

20. van alle vorderingen tot betaling van interesten tot een gelijk bedrag, ook dan wanneer de insohuld, waarvan zij gevorderd worden,,,,, meer dan twee honderd gulden bedraagt;

30. van alle vorderingen tot betaling van grondrenten, tienden, erfpachten en andere schuldpligtigheden van dien aard, tot een gelijk bedrag;

40. van alle vorderingen tot opeisching van roerende zaken, indien de eischer de waarde op twee honderd gulden of minder bepaalt en ter keuze van den verweerder laat, in plaats van de zaken zelve, hare waarde te geven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

De regter verwijst partijen naar de arrondissements-regtbank, wanneer, bij verwering tegen eene der vorderingen in dit artikel omschreven de regtstitel wordt betwist, met het gevolg dat een geschil te beslissen is over eene onbepaalde waarde of eene waarde, twee honderd gulden te boven gaande. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Art. 44. De kantonregters nemen kennis: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

10. van alle vorderingen tot zoodanig herstel aan verhuurde onroerende goederen, als bij de wet ten laste van den huurder ia gebragt;

2«. van alle vorderingen tot betaling van arbeidsloonen van werklieden , van loonen van dienstboden en tot uitvoering van overeenkomsten tusschen meesters en hunne dienstboden of werklieden;

30. van alle vorderingen wegens verborgen gebreken bij verkoop of ruiling van dieren ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^,

40. van de burgerlijke vordering ter zake van laster, hoon of beiee-diging, zoowel wanneer alleen eene vergoeding in geld, mits niet honger dan twee honderd gulden, wordt gevorderd, als wanneer een andere eisch tot betering daarnevens of wel deze alleen gedaan wordt.^

Art. 45. De kantonregters nemen kennis van de vorderingen tot „,, ontbinding van huur, en dien ten gevolge tot ontruiming van onroerende goederen, indien de huurprijs, over een jaar berekend, niet, meer bedraagt dan twee honderd “gulden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i • rev

Art. 46. De kantonregters nemen kennis van alle vorderingen tot ontruiming van het gehuurde nà het verstrijken van den huurtijd.

De regter verwijst partijen naar de arrondissements-regtbank indien de verweerder ontkent, dat de huurtijd geëindigd is en de huurprijs, j

t.vwi id rv ob (id U“. no lt;nbsp;' %Manf a,

-ocr page 331-

319 ver een jaar berekend, meer bedraagt dan twee honderd gulden’ Art, 47 (verworpen).

Art. 48. De kantonregters nemen kennis van de'vordering tot van waarde verklaring van een beslag ter bewaring van regt, wanneer de vordering ter zake waarvan het beslag gelegd is. tot hunne bevoegdheid behoort. Zij nemen in hetzelfde geval kennis van de vordering tot op-he£Bng van zoodanig beslag.

Art. 49. De kantonregters nemen kennis van de vordering tot van waarde- of nietigverklaring van een gedaan aanbod van betaling of van eene. geregtelijke bewaargeving, wanneer de waarde der zaak of de geldsom, die aangeboden of in bewaring gesteld is, het bedrag van twee honderd gulden niet overschrijdt.

De regter verwijst partijen naar de arrondissements-regtbank, wanneer, bij verwering, blijkt, dat een geschil te beslissen is over eene onbepaalde waarde of over èene waarde, twee honderd gulden te boven gaande, i

Art. 50. De kantonregters nemen kennis van eiken eisch in reconventie, die, wat het onderwerp des geschils betreft, tot hunne bevoegdheid behoort, ook dan wanneer het beloop van dien eisch, gevoegd bij dat van den eisch in conventie, die bevoegdheid te boven gaat.

Wanneer zij, met opzigt tot het onderwerp van het geschil, onbevoegd zijn om kennis te nemen van den eisch in reconventie, kunnen zij óf de kennisneming van den eisch in conventie aan zich houden, óf beide tgedingen verwijzen naar den’ regter, die bevoegd is om van den eisch in reconventie kennis te nemen.

Art. 50 bis. In de zaken, bedoeld hij de artt. 43 en 44, doen de kantonregters uitspraak in het hoogste ressort, wanneer het bedrag der vordering of het geschil, dat ten gevolge van de betwisting van den regtstitel te beslissen is, eene waarde van vijftig gulden niet te boven gaat, in de zaken, bedoeld bij de artt. 45 en 46, wanneer de huur over een jaar berekend, niet hooger is dan vijftig gulden, en verder in die zaken, waarvan de kennisneming in het hoogste ressort hun bij andere wetten is opgedragen.

In alle andere zaken zijn de vonnissen en beschikkingen van den kantonregter aan hooger beroep onderworpen.

Art. 50 ter. Het vonnis, waarbij Op den eisch in conventie en dien in reconventie gelijktijdig uitspraak is gedaan, is aan hooger beroep onderworpen, ook wanneer over een dier beide eischen, afzonderlijk ingesteld, in het hoogste ressort zou zijn regt gesproken.

Art. 61. Partijen, bevoegd tot het aangaan van dading en compromis, kunnen de beslissing van de daarvoor vatbare geschillen opdragen aan eenen kantonregter te harer keuze.

De kantonregter is verpligt aan die opdragt te voldoen, welke ook de aard van het geschil of de waarde tan het betwiste voorwerp zij.

-ocr page 332-

320

Tegen zijne uitspraak is geen hooger beroep ioegelaien, ten ware partijen het zieh bij tie opdragt hebben voorbehouden.

Art. 52. Partijen, tot het aangaan van dading en compromis bevoegd, kunnen in zaken, die daarvoor vatbaar zijn, afstand doen van het regt van hooger beroep van de vonnissen van kantonregters.

Art. 53 Behoudens liet tweede lid van art. 53 nemen de kanton-regters kennis van alle misdrijven, op welke geene zwaardere straf is gesteld dan gevangeni.s van zeven dagen of geldboete van vijf en zeventig gulden, te zamen of afzonderlijk-

Hunne bevoegdheid houdt niet op, al gaat de straf gepaard met verbeurdverklaring of last tot vernietiging of onbruikbaarinaking van eenig voorwerp, of met last tot slechting of opruiming van tot stand gebragie of aangevangen werken.

Over de burgerlijke vordering tot vergoeding van kosten en schade, mits honderd gulden niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering. insesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doen de kantonregters gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.

Art. 53 bilt. Alle vonnissen, door de kantonregters in strafzaken gewezen, zijn aan hooger beroep onderworpen.

§ 2. 1^an de arrondissemenls-regibanien.

Art. 54. De zetels der arrondissements-regtbanken en haar regts-gebied ondergaan voor alsnog geen verandering.

Art. 55. Het getal en de bezoldiging der leden van en ambtenaren bij de arrondissements-regtbanken worden geregeld overeenkomstig den staat B, bij deze wet gevoegd.

De griffiers brengen ten laste der partijen en belanghebbenden in burgerlijke zaken geene andere belooningen in rekening dan die voor het nazoeken in het archief en schrijfloonen. Alle met dit verbod strijdige verordeningen zijn ingetrokken.

De griffiers genieten eene jaarlijksche toelage voor de kosten der griffie.

Art. 56 (verworpen).

Art. 57. Onverminderd de werkzaamheden en bevoegdheden der ar-rondissements-regt banken bij andere wetten opgedragen, spreken zij regt in de zaken in de volgende artikelen aan hare kennisneming onderworpen.

Art. 58. De arrondissements-regtbanken nemen kennis van alle burgerlijke zaken, waarvan de beregting niet aan een anderen regter is opgedragen.

Art. 59. De arrondissements-regtbank, voor welke een eisch wordt ingesteld, die tot de bevoegdheid des kantonregters behoort, is bevoegd daarvan zonder hooger beroep kennis te nemen:

1». wanneer de gedaagde de exceptie van onbevoegdheid niet voorstelt ; 2quot;. wanneer de eisch ia ingesteld in reconventie.

-ocr page 333-

321

Art. 59 bis. De vonnissen en beschikkingen der arrondissements-regtbanken in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen zijn aan hooger beroep onderworpen, voor zoover niet uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald.

De arrondissements-regtbanken doen uitspraak in het hoogste ressort in de zaken, waarvan de kennisneming in het hoogste ressort haar bij andere wetten is opgedragen.

Art. 59 ter. Het vonnis, waarbij op den eisch in conventie en dien in reconventie gelijktijdig uitspraak is gedaan, is aan hooger beroep onderworpen, ook wanneer over een dier beide eischen, afzonderlijk ingesteld, in het hoogste ressort zou zijn regt gesproken.

Art. 60. Partijen, tot het aangaan van dading en compromis bevoegd, kunnen in zaken, die daarvoor vatbaar zijn, afstand doen van het regt van hooger beroep van de vonnissen van arrondissements-regtbanken.

Art. 61. De arrondissements-regtbanken nemen kennis van het hooger beroep van alle vonnissen en beschikkingen op verzoekschriften door kantonregters, tot hun regtsgebied behoorende, in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen.

Art. 62. Het staat aan partijen, bevoegd tot het aangaan van dading en compromis, vrij, de geschillen, die daarvoor vatbaar zijn, tot de bevoegdheid van den kantonregter behoorende, bij prorogatie te brengen ter kennis van de arrondissements-regtbauk, die in hooger beroep daarover uitspraak zoude moeten doen.

Art. 63. De arrondissements-regtbanken nemen kennis van alle misdrijven, waarvan de beregting niet aan een anderen regter is opgedragen.

Alle overtredingen ter zake van belasting zijn aan de regtsmagt der arrondissements-regtbanken onderworpen.

Over de hurcerlijke vordering tot vergoeding van kosten en schade, mits drie honderd gulden niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering, ingesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doen de regt-banken gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.

Art. 64. Zij nemen kennis van het hooger beroep van alle vonnissen door de kantonregters, tot haar regtsgebied behoorende, in strafzaken gewezen.

Art. 65 bis. Alle vonnissen, door de arrondissements-regtbanken in strafzaken in eersten aanleg gewezen, zijn, uitgezonderd die in art. 65 bedoeld, aan hooger beroep onderworpen.

Art 66. Naar de aanwijzing, vervat in den staat C, bij deze wet gevoegd, nemen de regtbanken te ’s Hertogenbosch , te Arnhem, te Amsterdam en te Leeuwarden kennis van het hooger beroep van de vonnissen door de regtbanken in strafzaken gewezen.

Art. 65. De arrondissements-regtbanken nemen zonder hooger beroep

-ocr page 334-

322 kennis van alle jurisdictie-gesoliillen tusschen de kantonregters van haar regtsgebied.

Art. 67. De arrondissements-regtbanken vonnissen in burgerlijke zaken met drie, in het geval van art. 66 met zes, en in alle overige strafzaken met vier leden.

De raadkamer is zoowel in burgerlijke als in strafzaken uit drie leden zamengesteld.

§ 3. k'a» den Hoogen Raad.

Art. 68. De zetel van den Hoogen Raad is gevestigd te ’s Gravenhage.

Art. 69. Het getal en de bezoldiging der leden van en ambtenaren bij den Hoogen Raad worden vastgesteld overeenkomstig den staat D, bij deze wet gevoegd.

Ten aanzien van den grifßer zijn het tweede en derde lid van art. 53 van toepassing.

Art. 70. Onverminderd de werkzaamheden en bevoegdheden den Hoogen Raad bij andere wetten opgedragen, spreekt hij regt in de zaken in de volgende artikelen aan zijne kennisneming onderworpen.

Art. 71. De Hooge Raad oordeelt, met uitzondering der zakelijke regtsvorderingen, die voor den gewonen regter worden behandeld, over alle vorderingen:

1“. waarbij de Koning of de leden van het Koninklijke Huis als gedaagden worden aangesproken,

2o. waarbij de Staat als gedaagde wordt aangesproken, behalve over die welke ’s Rijks belastingen betreffen.

Art. 73. De Hooge Raad oordeelt over alle geschillen in zaken van prezen en buit, die te water Worden achterhaald en opgebragt, als-mëde over alle geschillen'. Welke deswege tusschen de nemers onderling ontstaan.

Art. 73. De Hooge Raad neemt kennis van het hooger beroep van alle Vónnissen 'en besdhikkingen op verzoekschriften door de arron-dissemdnts-regtbariken in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen.

Art. 7d. Het stähl aan partijen, bevoegd tot het aangaan van dading en compromis, vrij, de geschillen, die daarvoor vatbaar zijn, tot de bevoegdheid van béne arrOndisseinents-regthank behoorende, bij prorogatie té brengen ter kennis Van den Hoogen Raad, die alsdan daarvan in het hoogste ressort kennis neemt.

Art. 75. (ingetrokken).

'Aft. 76. De Hooge Raad neemt kennis van alle ambtsmisdrijven, begaan door de leden der Staten-Qeneraal, de hoofden der nlinisteriele dejiartenleiltén', 'de ''Göuvemeurs-Genëraal of dè'höoge anlbtfenaren onder öftn atidhren nahm 'diet gélijke magt bekleed 'in'dè'koloniën of bezit-thïgen'dés Rijks in andere Werelddeelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de 'provinciën.

Art. 77- 'Hij neelbt 'insgelijks kennis van de ambtsmisdrijven, door

-ocr page 335-

323 de hoofden der ministeriele departementen, als verantwoordelijke Ministers, begaan.

Art. 78. De Hooge Raad neemt kennis-.

Art. 79. Over de burgerlijke vordering tot vergoeding van kosten en schade, mits drie honderd gulden niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering, ingesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doet de Hooge Raad in de gevallen van de artt. 76 en 78 dezer wet» gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.

Art. 80. Tegen alle arresten, door den Hoogen Raad in de gevallen der artt. 71, 72, 76, 77 en 78 gewezen, is revisie toegelaten bij dien Raad.

Art. 81. De Hooge Raad oordeelt in het hoogste ressrt over alle j urisdictie-geschillen :

1'. tusschen de arrondissements-regtbanken onderling:

2». tusschen eene arrondissements-regtbank en een kantongeregt;

3». tusschen kantongeregteu tot verschillende arrondissementen be-hoorende;

4quot;. tusschen een bij deze wet ingesteld regterlijk collegie of kantongeregt en een der collégien, aan welke bij bijzondere wetten regts-magt in strafzaken is opgedragen.

Art. 82. De Hooge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen alie handelingen, beschikkingen en vonnissen der kantonregters en arrondissements-regtbanken, hetzij in het hoogste ressort, hetzij in hooger beroep of bij prorogatie gewezen, wegens:

10. verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven;

20. overschrijding van rcgtsmagt;

30. verkeerde toepassing of schending van de wet.

Gelijke bevoegdheid wordt aan den Hoogen Raad, naar de regels door de wet te stellen, toegekend ten aanzien van de handelingen, beschikkingen en vonnissen van die collégien , ton welke bij bijzondere wetten regtsmagt is opgedragen.

Art. 83. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad kan zich in strafzaken in cassatie voorzien in het belang der wet, na verloop der termijnen aan partijen of belanghebbenden toegestaan, fonder dat door ’s Raads uitspraak verandering kan worden gebragt in de regten, door partijen of belanghebbenden verkregen.

Art. 84. De Hooge Raad, op het beroep 'in cassatie eene handeling, beschikking of vonnis vernietigende, doet uitspraak'ten principale of verwijst de zaak, naar de Tegels en met de gevolgen bij de Wetboeken van Regtsvordering en van Strafvordering te 'bepalen.

-ocr page 336-

324

Art. 85. De regtsmagt van den Hoogen Raad strekt zich, op den voet bij of krachtens bijzondere wetten bepaald, mede uit tot de beslissingen der jregterlijke raagt in de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen en tot die van de consulaire regtbanken.

Art. 86. De Hooge Raad vonnist in burgerlijke zaken raet vijf doch in revisie met zeven leden, in strafzaken in eersten aanleg met zes, in revisie met acht leden, in alle zaken in cassatie met zeven leden.

De leden, die aan de behandeling der zaak in eersten aanleg hebben deel genomen, nemen geen deel aan het onderzoek in revisie.

De raadkamer is zoowel in burgerlijke als in strafzaken uit vijf leden zamengesteld, alleen voor de gevallen bedoeld in de artt. 19, 20 en 21 met zeven leden.

OVERGANGSBEPALINGEN.

Art. 87. Al de provinciale geregtshoven zijn ontbonden.

Art. 88. De leden dier regtscollegiën en de ambtenaren van het openbaar ministerie of de griffie bij die collégien houden hunne volle wedde als wachtgeld en wel:

Als diensttijd der hierbedoelde ambtenaren wordt ook beschouwd de tijd verloopen tusschen de inwerkingtreding dezer wet en hunne herplaatsing of hunne weigering om eene hun overeenkomstig art. 91 opgedragen regterlijke betrekking te aanvaarden.

Art. 89. De griffiers bij de opgeheven geregtshoven worden geacht eene wedde te hebben genoten gelijk staande raet de som hunner bezoldiging, vermeerderd met hetgeen hunne emolumenten gemiddeld in de drie laatste jaren voorafgaande aan dat waarin deze wet in werking treedt, boven de onkosten der griffie hebben bedragen.

Art. 90. De regterlijke ambtenaar in art. 88 bedoeld, die eene openbare betrekking aanneemt, waaraan eene mindere wedde verbonden is dan hij tot dusverre genoot, ontvangt het verschil als toelage.

Art. 91. De volgende regterlijke betrekkingen kunnen aan de leden van en de ambtenaren van het openbaar ministerie of de griffie bij de ontbonden geregtshoven, ook buiten hun verzoek worden opgedragen, aan de presidenten en vice-presidenten het voorzitterschap, en aan de overige leden het lidmaatschap der regtbank in de gemeente, waar gevestigd was het hof, in hetwelk zij zitting hadden;

aan de procureurs-generaal, de betrekking van voorzitter van of officier van justitie bij die regtbank;

-ocr page 337-

325

aan de advocaten-generaal, die van officier van justitie bij of lid in die regtbank ;

aan de griffiers, die van griffier bij de regtbank van bet eerste arrondissement eener provincie of van lid in eene regtbank ;

aan de substituut-griffiers, die van griffier of van lid in eene regtbank.

Art. 92. Een lid, procureur-generaal, advocaat-generaal of griffier tot een ontbonden geregtshof behoord hebbende en tot lid eener regt-bank benoemd, volgt daar in rang onmiddeUijk op den voorzitter of waar een vice-president is, op dezen.

Worden twee of meer hunner bij dezelfde regtbank benoemd, dan wordt hun rang onderling geregeld naar de dagteekening van het besluit, waarbij zij het eerst in of bij het ontbonden geregtshof waren benoemd.

Art. 93. De procureurs bij de ontbonden geregtshoven zijn uit die betrekking ontslagen.

Art. 94. De deurwaarders, bij de ontbonden geregtshoven gefungeerd hebbende, worden geacht als zoodanig bi) de regtbank ter stede waar het hof gevestigd was te zijn aangesteld.

Zij blijven in het genot van hunne volle wedde zoolang zij als deurwaarder bij de regtbank in functie zijn.

Art. 95. De griffier bij den Hoogen Raad en de griffiers bij de arrondissements-regtbanken, thans in functie, genieten als schadeloosstelling voor het verlies hunner emolumenten eene vaste jaarlijksche toelage, gelijk staande met het bedrag hunner tot dusverre genoten wedde vermeerderd met hetgeen die emolumenten gemiddeld in de drie laatste jaren voorafgaande aan dat, waarin deze wet in werking treedt, boven de onkosten der griffie hebben bedragen, maar daarentegen verminderd met de wedde, voor het vervolg aan hun ambt verbonden.

Deze schadeloosstelling houdt op wanneer zij uit hun ambt zijn ontslagen of wel, op hun verzoek, in eene andere openbare betrekking zijn geplaatst.

Art. 96. De thans in functie zijnde kantonregters blijven in functie gedurende den tijd waarvoor zij zijn aangesteld. Bij herbenoeming na verloop van dien tijd worden zij voor het leven benoemd.

De kantouregter.s genieten als schadeloosstelling voor het verlies hunner emolumenten eene vaste jaarlijksche toelage gelijkstaande met het bedrag hunner tot dusverre genoten wedde vermeerderd mei. het gemiddeld bedrag van die emolumenten in de drie laatste jaren voorafgaande aan dat, waarin deze wet in werking treedt, maar daarentegen verminderd met de wedde voor het vervolg aan hun ambt verbonden.

Deze schadeloosstelling houdt op wanneer zij uit hun ambt zijn ontzet of niet herbenoemd of wel, op hun verzoek, in eene andere openbare betrekking zijn geplaatst.

Art. 97. De belooningen van de griffiers bij de kantongeregten

-ocr page 338-

32G

blijven gelijk zij bij het in werking treden dezer wet zijn geregeld tot dat daarin nader is voorzien.

Tot dat de wettelijke regeling in art. 41 bedoeld is tot stand ge-^ bragt; brengt de kantonregter, die zich tot het doen vanverrigtingen waarvoor hij vroeger vacatieldon mögt berekenen, buiten zijne woonplaats anders dan naar de hoofdplaats van het kanton begeeft, voor reis- eti verblijfkosten ih rekening' het bedrag bij art. 2 der wet van 28 Augustus 1843 {Staatsblad nquot;. 37) bepaald.

Art? 98. De tegenwoordige ambtenaren van de regterlijke magt, die niet bezitten de vereischten in deze wet voorgeschreven, kunnen hunne ambtén, voor zooverre die in wezen blijven, behouden of ook tot gelijksoortige ambten benoemd worden.

De tegenwoordige substituut-griffiérs, die den graad van doctor in de regten niet bezitten, zijn tot griffier benoembaar.

De artt. 14 en 15 dezer wet zijn niét toepasselijk op regterlijke ambtenaren, die het drijven van eenigen handel of het uitoefenen van eenig ander beroep, óf ook de betrekking, al is zij bezoldigd, van lid of secretaris van waterschappen, hoogheemraadschappen, dijk- en polderbesturen, onder de vroegere wetgeving met het lidmaatschap der regterlijke 'magt hebben vereenigd.

Art. 99. De te voren verleende dispensatien wegens de gradeer van bloedverwantschap of aanhuwelïjking blijven ih stand.

De bepaling van art. 16 dezer wet is niet toepasselijk op de tegenwoordige substituut-griffiérs.

Art. 101. De op het tijdstip der invoering dezer wet bij de opgeheven provinciale geregtshoven aanhangige burgerlijke zaken worden door de meest gereede partij bij exploit',’ 'aan de wederpartij of aan hare gekozen wdonplaats beteekend, overgebragt^naar de regtbankyan het eerste arrondissement der provincie,’'voor zooveel betreft de in eersten aanleg, en bij den Hoogen Kaad, voor zooveel betreft de in hooger'beroep óf krachtens prorogatie aanhangige zaken en de jurist dictiegeschillen in burgerlijke zaken, een en ander, om op de laatste^ dingtalenquot; tequot; wórden vóortgezet. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u o.

Art. 102. De óp het tijdstip der invoering dezer wet bij de op-,^_^ geheven provinciale'geregtshóven aanhangige' strafzaken worden over-gebragt naar de regtbankèn, die , volgens quot;art. 66 en den daarbij behoorenden staat C, bevoegd zouden zijn daarvan in hooger beroep kennis te nemen zOo die zaken waren aanhangig gemaakt onder de werking van deze wet.

Dië'zaken tvorden bij de regtbanken, naar welke zij zijn overgebragt,^|_, lt;gt;p de laatste gedingstukken voortgezet, en door haar in het hoogste ressort beslist. Was echter op het tijdstip der invoering dezer wet het onderzoek ter openbare teregtzitting van het provinciaal geregtshot^^j] aangevangen, maar niet gesloten, of wel na de sluiting van het onder-nenwgno.. 1 01 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«ok.’t; u«i n »a K.Ïuü ra

-ocr page 339-

327

FS?

zoek nog geene uitspraak gedaan, dan wordt door de regtbank tot een ,n;enw onderzoek ter,.openbare teregtzittiug overgegaan.

Art. 103. De bij, de invoering dezer wet voor de kantonregters aanhangige burgerlijke zaken en dip waarin door hen uitspraak is gedaan bijgeeft ypnnis, dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, blijven ! aan dezelfde regeling van hooger beroep en beroep in cassatie tot dus-veri;e geldende * onderworpen.

Art. 104,., De bij. de invoering dezer wet voor de arrondissements-regtbanken en de opgeheven provinciale geregtshoven aanhangige burgerlijke zaken en die waarin door deze collégien uitspraak is gedaan bij pen vonnis, dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, blijven insgelijks aan dezelfde regeling onderworpen, behoudens dat het hooger beroep van de vonnissen der regtbanken in plaats van bij het provinciaal geregtshof bij den Hoogen Raad wordt ingesteld en dat de uitspraak op dit beroep door den Hoogen Raad gewezen voor geene nadere voorziening vatbaar is.

Art. 105. De bij de invoering dezer wet voor den Hoogen Raad aanhangige burgerlijke zaken in eersten aanleg worden ddor hem afgedaan en zijn al of niet aan revisie onderworpen naar de tot dusverre geldende regels.

De bij de invoering dezer wet aanhangige beroepen in cassatie in burgerlijke zaken worden insgelijks volgens die regels afgedaan, met dien verstande, dat de verwijzing, die naar een provinciaal geregtshof had moeten geschieden, plaats heeft naar den Hoogen Raad, regt doende in hooger beroep.

Art. 106. Ten aanzien van het hooger beroep in strafzaken bij de invoering dezer wet aanhangig bij de kantongeregten en de arrondis-sements-regtbanken en die waarin door dezen uitspraak is gedaan bij een vonnis, dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, gelden de regels bij de tot dusver geldende wet gesteld, met dien verstande,' dat het hooger beroep , dat voor een provinciaal geregtshof gebragt zoude moeten zijn, gebragt wordt voor de regtbank, die volgens de tegenwoordige wet in hooger beroep kennis neemt van de uitspraken der regtbank, die het vonnis heeft gewezen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Art. 107. Bij aanhangige beroepen in cassatie in strafzaken geschiedt de verwijzing, die naar een provinciaal geregtshof had moeten plaats hebben, naar eene der regtbanken in art. 66 genoemd.

Art. 108 (vervallen).

Artj 109, Het hooger beroep van de vonnissen in burgerlijke zaken, volgens de».wet van 25 • Julij 1871 (Staaisb/ad nquot;. 91) bij het provinciaal geregtshof in Noordholland behoorende, wordt opgedragen aan den Hoogen Raad. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

De bevoegdheden in strafzaken, bij die wet opgedragen aan het provinciaal geregtshof in Noordholland en aan den procureur-generaal

-ocr page 340-

32S bij dat geregtsbof, gaan over op de arrondissements-regtbank te Amsterdam en op den officier van justitie bij die regtbank.

In liooger beroep van uitspraken door consulaire regtbanken in strafzaken gewezen, vonnist genoemde arrondissements-regtbank met hetzelfde aantal leden als in het geval van art. 66.

Art. 110. Behoudens de bepalingen van het vorig artikel gaan de bevoegdheden, bij bijzondere wetten opgedragen aan de provinciale geregtshoven, over op de regtbanken in de eerste arrondissementen der provinciën.

Art. 111. De wet van 29 Junij 1854 {Siaa/sblad nquot;. 103) houdende uitbreiding van de regtsmagt des kantonregters in strafzaken, blijft tot nadere voorziening van kracht.

SLOTBEPALINGEN.

Art. 112. De orde en inwendige dienst bij den Hoogen Raad, de arrondissements-regtbanken en de kantongeregten ; het costuum der regterlijke ambtenaren, der advocaten en der deurwaarders en het getal der deurwaarders bij den HoogenRaad, dearrondissements-regtbanken en de kantongeregten worden geregeld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur.

Bij gelijken maatregel worden aangewezen de plaats waar, en de ambtenaren door wie de minuten , archiven, registers en verdere stukken en boeken van vroegere en van de bij deze wet ontbonden regterlijke collégien, gelijk mede van de kantongeregten, over afgeloopen jaren zuUeni worden bewaard.

Art. 112 bis. Het reglement van orde en discipline voor de advocaten en procureurs, en dat op de organisatie en de dienst der deurwaarders en verdere regtsbedienden worden door eene wet vervangen.

Art. 113. Omtrent het behoud der procureurs wordt nader bij de wet beslist.

Art. 114. De wet van 31 Mei 1861 (Siaalsblad n». 49) wordt ingetrokken.

Worden afgeschaft en buiten werking gesteld:

de wetten van 18 April 1827 (Siaalsblad n». 20), van 1 Junij 1830 (Slaalsblarl nquot;. 12), van 28 April 1835 (Staatsblad no. 10), van 26 Mei 1841 (Staatsbladen n,.. 16, 17 en 18) en van 29' Mei 1849 (Staatsblad nquot;. 21);

de artt. 3 en 4 der wet van 26 Primaire, IVde jaar (7 December 1795) en het Arrêté van het Directoire exécutif van 28 Brumaire Vide jaar lt;18 November 1797).

Art. 115. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.

-ocr page 341-

329

STAAT A, behoorende tot art. 41 der wet, aanwijzende de bezoldiging der kantonregters en der ambtenaren bij de kantongeregten.

Aanwijzing der kantongeregten.

Personeel.

Bezoldiging.

Amsterdam

kantonregter,

f 3000.00

(de 4 kantons), ’s Gravenhage, Rotterdam

ide 2 kantons).

griffier,

600.00

’s Hertogenbosch

kantonregter,

2400.00

Arnhem, Haarlem, Middelburg, Utrecht, Leeuwarden, Zwolle, Groningen, Assen, Maastricht, Leiden, ßordrecht, Schiedam,

griffier.

600.00

Eindhoven,

kantonregter.

1800.00

Breda, Tilburg, Nijmegen, Zutphen, Tiel, Apeldoorn, Gorinohem, Brielle, Helft, Gouda, Alkmaar, Hoorn, Helder, Zaandam, Goes, Zierikzee, Vlissingen, Amersfoort, Heerenveen,

griffier,

500.00

-ocr page 342-

îW:

330


Aanwijzing der kantongeregten.

Personeel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- Bezoldiging.

Sneek, Harlingen, Deventer, Almelo, Kampen, Winschoten, Appingedam, Hoogeveen, Roermond,

kantonregter, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

griffier,

f 1800.00

500.00

Al de overige kantongeregten.

kantonregter,

griffier, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

i2öo;óo

400.00

1

ambtenaren van het openbaar ministerie, ieder

..(Isbtii 1

1200.00

Bij elk kantougeregt.

hoogstens 4 regters-plaats-vervangers.

Geene.

STAAT Si, behoorende tot art. 55 der wet, aanwijzende het getal en de bezoldiging der leden van, en ambtenaren bij de arrondissements-regtbanken.

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•—'!(irn.\'

I

Aanwijzing der ) arrondissements-regtbanken.

Personeel.

Bezoldiging.

Amsterdam,

1 president,

  • 3 nbsp;nbsp;nbsp;vice-presidenten, ieder

16 à 20 leden, ieder

1 hoofd-officier,

  • 4 nbsp;nbsp;nbsp;à 5 substit.-offic., ieder

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;griffier,

  • 4 nbsp;nbsp;nbsp;à 5 substit.-griff., ieder

f 4000:00

3500.00

3000.00

4000.00

3000.00

3Ö0O.0Ö

1500.00

-ocr page 343-

'3'31

M' * ƒ q’v

Aanwijzing der arrondissements-regtbanken.

n T ■ ■ lt;4 ■■ ■

Personeel.

Bezoldiging.

Rotterdam,

l president.

f 4000.00

’s Hertogenbosch, Arnhem, Leeuwarden,

’s Gravenhage. Haarlem,

l vice-president, 7 à 10 leden, ieder

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;officier, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;।

  • 2 nbsp;nbsp;nbsp;à 3 substit.-offic., ïeder

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;griffier,

  • 2 nbsp;nbsp;nbsp;à 3 substit.-griff., ieder

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;president,

  • 2 nbsp;nbsp;nbsp;vice-presidenten, ieder

1 10,à 12 leden, ieder

1 hoofd-officier,

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;2 à 3 substit.-offic., ieder

1 griffier,

  • 2 nbsp;nbsp;nbsp;à 3 substit.-griff., ieder

1 president,

3500.00

3000.00

4000.00

3000.00

3000.00

1500.00

f 3500.00

3000.00

2500.00

3500.00

2500,00

2500.00

1200.00

f 3500.00

Middelburg, Utrecht, Zwolle, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|,

Groningen,

Assen, Maastricht,

Al de overige regt-

i 5 à 6 leden, ieder

I 1 officier,

j 1 .substituut-officier,

' 1 'griffier,

1 substituut-griffier,

1 president.

2500.00

3500.00

2500.00

2500.00

1200.00

f 2500.00

banken. Bij elke regtbank

  • 4 leden, ieder

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;officier,

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;substituut-officier,

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;griffier,

1 substituut-griffier,

hoogstens 5 regters-plaats-vervangers.

2000.00

2500.00 2000110

2000.00

1000.00

Geene.

-ocr page 344-

332

STAAT C. behoorende tot art, 66 der wet, aanwijzende de regt-banken, van wier vonnissen in strafzaken gewezen, in booger beroep kennis genomen wordt door de regtbanken te’s Hertogenbosch, te Arnhem, te Amsterdam en te Leeuwarden.

Van de vonnissen in eersten aanleg gewezen door de regtbanken gevestigd :

W ordt in hooger beroep kennis genomen door de regtbank te:

’s Hertogenbosch.


in de provinciën Noordbrabant (met uitzondering van die te ’s Hertogenbosch), Zeeland en Limburg en die te Arnhem j

in de provinciën Gelderland (met. uitzondering van die te Arnhem), Utrecht en Overijssel en die te Amsterdam en te Leeuwarden ;

in de provinciën Zuid- en Noordholland (met uitzondering van die te Amsterdam) en die te ’s Hertogenbosch ;

in de provinciën Friesland (met uitzondering van die te Leeuwarden), Groningen en Drenthe.


Arnhem.


Amsterdam.


Leeuwarden.


STAAT », behoorende tot art. 69 der wet, en behelzende het getal en de bezoldiging der leden van en ambtenaren bij den Hoogen Raad.

Personeel.

Bezoldiging.

17 raadsheeren , ieder........

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collégien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

Üe Minister van Justitie,

-ocr page 345-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

» K K IB K V K HK AM » li I A lt;4 ,

Vierde Jaargang.

XXXIVe Deel, — DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BuKGERLUK Regt EN Eegtsvordeiüng. — Hene aan-teeiening op ari. 1491 van Aet ^nr^erHj^ Jfelboei, door Mr. G. Belinpante , Advocaat te ’s Gravenhage.

Art. 1491 van het Burgerlijk Wetboek, aldus luidende;

//Hij die vermeent de nietigverklaring eener verbindtenis op onderscheidene gronden te kunnen vorderen, is verpligt alle die gronden te gelijk aan te voeren, op straffe van verstek der zoodanige die later mogten zijn aangevoerd, ten ware de laatstgemelde door het toedoen der wederpartij niet vroeger hadden kunnen bekend worden.»

behoort tot die artikelen, welke dusver de onderscheiding eener exegetische behandeling hebben gemist.

Intusschen noodigt het, om meer dan ééne reden, tot nadere kennismaking uit. Al ware het slechts daarom, dat deze bepaling in den Code Civil werd gemist en geheel een vrucht is van de oorspronkelijkheid van onzen wetgever. Reeds, indien men dit niet wist, zou de redactie dit hebben doen vermoeden, die zeker niet door netheid en keurigheid uitmunt.

Ik veroorloof mij eene korte kantteeking op deze bepaling. Hoe beknopt ook, moge zij bij onze reehtsbeoefenaren de

Themis, D. XXXIV, 3de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 346-

334 overtuiging vestigen, dat het geene overbodige taak is de ware beteekenis van dit artikel op te sporen.

Wat is het doel dezer bepaling?

Onze schrijvers stemmen allen hierin overeen, dat de bepaling geene andere strekking heeft dan tot vereenvoudiging der procedure. Asser , Ned. Burg. Weib, oergel. met Aet Wetb. KoopA. § 741 (1), bijv, zegt: «Ten einde de vermenigvuldiging der twistgedingen van dien aard zooveel mogelijk af te snijden,'/ De bedoeling is dus geene andere dan de procedure te bekorten. Volgens Asser eene billijke bedoeling ; men kan verder gaan, eene loffelijke, eene navolgenswaardige bedoeling. Het moet hem, die nietigverklaring eener verbintenis vordert, niet kunnen vrijstaan slechts enkele gronden voor zijn beweren aan te voeren, ten einde, indien hij in zijne vordering niet mocht slagen, de tegenpartij later met nieuwe gronden, welke hem reeds bij het instellen van zijne vroegere vordering bekend waren, te kunnen aanvallen. De heer Beelaerts van Blokland uitte zich in gelijken zin, »Het artikel is juist geschikt ter voorkoming van de veelvuldige incidenten, welke in de rechtsgedingen, ten nadeele van de partijen, worden opgeworpen.// Eene bepaling alzoo, in de richting van snel en goedkoop recht: wie zou haar niet toejuichen? Men zou Ulpiands kunnen nazeggen: »het nut dezer bepaling behoeft geene aanbeveling, maar toont zich van zelve aan.»

Maar, indien dit onbetwistbaar het eenige doel dezer bepaling is, waarom is zij dan opgenomen in het burgerlijk wetboek, en niet in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering? Als het hare enkele bedoeling is, de procedure te vereenvoudigen, waarom heeft onze wetgever haar dan in dezen titel opgenomen ?

Eene vraag, niet nu voor het eerst, maar reeds door de zesde en zevende afdeeling, bij de geboorte van het artikel, gedaan :

(l) Men zie ook Voorduin , V, bl. 137—139. Diephüis, VI, no. 1072.

-ocr page 347-

//Lä' seotion» — zei de de zesde — west d’avis, que l’article proposé n’a pour but que de régler la Jorme d’une procédure, que par conséquent il ne devrait pas faire partie du code civil, mais sei trouver au code de procédure civil.» Eene vraag ook door de Regeering niet onbeantwoord gelaten: //Artt. 1490' en 1491 geven geene regelen van proces-orde op, maar bepalen de onderscheiden omstandigheden, onder welke de wet aan' de twistende partijen geen regt tot aanspraak in regte toekent.» Ken antwoord, waarmede, naar het mij voorkomt', alleèn de opneming van art. 1490 werd gerechtvaardigd, de beperkte verjaring der rechtsvorderingen tot nietigverklaring eener verbintenis aanwijzende en dus de omstandigheden bepalende, wonder welke de wet aan de twistende' partijen geen regt lot aangpraai iu regle (leze; geene recAlevordering) toekent,» maar geenszins de opneming van art. 14'91 werd goedgemaakt. De vraag, na welk tijdsverloop eene rechtsvordering verjaart, is, nu eenmaal de verjaring in het burgerlijk wetboek zou geregeld worden, in dezen titel ter plaatse. Maar de vraag, of, bij het aanhangig maken eener rechtsvordering, al of niet cumulatie van rechtsgronden zal zijn toegelaten, betreft zuiver deprocedure en had dus bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering behooren te zijn beslist. Op dezelfde wijze is in art. 37 Rechtsv. bepaald, dat de wrakende partij alle redenen van wraking! van denzelfden rechter gelijkelijk moet voordragen, eni is' in art. 160 Rechtsv. voorgeschreven, welke exceptiën door partijen, vóór het antwoord ten principale al of niet gelijkelijk moeten worden voorgesteld. ’

Art; 14911 B. W. is, wèl beschouwd, niets anders dan eene afwijking- van art. 134 Rechtsvord. Terwijl bij dit artikel is bepaald, dat de eischer bevoegd is tot den afloop der zaak zij» eigcA të wijzigen of te verminrleren, [cu onder eiecA zulten, in i verband! met- art. .i 3o. Rechtsv., zeer zeker ook de middelen van eiecA zijn, té verstaan), wordt daaraan bij art. 1491 B W. gederogeerd, voor zoover het eene vordering betreft tot nietigverklaring eener overeenkomst. Die uitzondering had düs ook dédr behooren te zijn opgenomen, ofschoon zij van

-ocr page 348-

336

nature niet alleen tot den eiscAer kan worden beperkt.

Ik kom nu tot eene rechtskundige verklaring der bepaling, misschien van meer gewicht dan hare plaatsing. Linguistische opmerkingen, waartoe zij overvloedig stof oplevert, ga ik voorbij.

Hij, die vermeeni fe Bunnen vorderen, if''ie wordt hieronder verstaan? Alleen de eischer, die eene vordering instelt tot nietigverklaring eener verbintenis of ook de gedaagde die, aangesproken tot nakoming van de overeenkomst, zich bij reconventie op hare nietigheid beroept? Bij geen der schrijvers * is de vraag zelfs gesteld. Het woord : vorderen leide niet tot misverstand. Er bestaat geen enkele reden, waarom het artikel zóó eng zou moeten worden opgevat, dat het alleen eene bescherming zoude bevatten voor den gedaagde tegen den eischer, niet voor den eischer tegen den gedaagde. Onder Aij, die vermeent is dus zoowel gedaagde, die iegen-vordert, als de eischer, die vordert, te verstaan.

De nietigverklaring eener verbindtenis. Dat, misschien nergens meer dan in dezen titel, onze wetgever aan zijne zucht tot verandering en afwisseling den vrijen tengel heeft gevierd, is voldoende bekend. De diepzinnigste studie zou niet kunnen leiden tot de ontdekking der redenen, waarom onze wetgever in de achtste afdeeling van den vierden titel van het tweede boek zulk eeu rijke woordenkeus heeft gebezigd om dezelfde begrippen aan te duiden. In het opschrift der afdeeling wordt gesproken ; van de nietigAeid en van de vernietiging der verbindtenissen, in art. 1417 en 1418 B. W, van tenietdoening, in art. 1358 van nietigAeid, in artt. 1364, 1485 en 1486 van vernietiging, in artt. 1487 en volgg. van nietigverklaring, in art. 1516 van wr-nietiging, Reeds prof, van Assen stelde, Leiddr. Durg. Ü., bl. 160, tusschen al deze termen een veelbeteekenend gelijk-teeken. Maar men hoede zich uit die gelijkstelling van benamingen ook eene volkomene gelijkstelling van recAtsvorderingen af te leiden. Op den aard der rechtsvordering komt het aan. En dan is het niet te ontkennen , dat ons Wetboek hierin

-ocr page 349-

337

het fransche gevolgd is, dat het aanneemt des actions en nullité en des actions en rescision, misschien met juistheid aldus in onze taal over te brengen ; rechtsvorderingen tot erkenning t’an nietigheid en tot verklaring van nietigheid. De rechtsvordering tot erienning van nietigheid is van eene andere natuur dan die tot verhlaring van nietigheid. Tioo de eerste steunt op het gemis van de essentieële voorwaarden, tot de geldigheid eener verbintenis vereischt, en in het publiek belang voorgeschreven: de tweede is gegrond op het bestaan van eene benadeeling, voortgevloeid uit eene onrechtmatige handeling, welke bij het tot stand komen der verbintenis heeft plaats gegrepen, en waarover de benadeelde zich wenscht te beklagen. Voor de toewijzing der eerste is het eene onverschillige zaak, of de bijzondere persoon benadeeld is, zich benadeeld acht: het openbaar belang is benadeeld door de niet vervulling der formaliteiten, op straffe van nietigheid voorgeschreven, en alleen het bestaan dier informaliteiten is tot hare toewijzing voldoende. De vernietigde verbintenis wordt geacht nooit in werking te zijn getreden. De tweede onderstelt eene op zich zelve wettige en verbindende handeling, die van kracht is en blijft en die niet kan vernietigd worden, dan nadat hij, die benadeeling beweert, zijne schade heeft bewezen.

Moet men nu, na deze premissen, aannemen, dat in art. 1491 B. W. onder //nietigverklaring// alleen de action en rescision en niet de action en nullité zij te verstaan'? Bij de beraadslagingen werd inderdaad de vraag gedaan, maar zij werd door de Regeering voorbijgegaan. Voor hen, die de vraag in beperkenden zin zouden willen beantwoorden, zou iets meer zijn aan te voeren dan eene letterknechtige opvatting van het artikel. Men zou kunnen vragen : hoe zou sprake kunnen zijn van het aanvoeren van onderscheidene gronden, nu art. 1482 B. W. bepaalde //dat de verbindte-nissen door minderjarige of onder curatele gestelde personen aangegaan, nietig kunnen worden verklaard, op den enhelen grond der minderjarigheid of der curatele.// Waar één enkele grond van nietigheid voldoende is tot toewijzing der rechts-

-ocr page 350-

488

vordering, vervalt, zou men kunnen beweren, de toepasselijkheid eener bepaling, welke dg mogelijkheid onderstelt om meerdere gronden gelijktijdig aan te voeren Toch zou die redeneering, naar het mij voorkomt,, .niet juist zijn. Ook daar waar men'de rechtsvordering tof erkenning van nieUg-Aeid (action en nullité') mocht wenschen in te stellen, zal het kunnen gebeuren, dat men zich op meer dan één grond zal kunnen beroepen. Men stelle het geyal, dat een minderjarige eene schenking heeft aangegaan, in strijd met de wet niet bij notariële acte opgemaakt. De beide gronden rullen gelyielijl: moeten worden voorgedragen.

De vermelding van het woord; //nietigverklaring// staat hiertegen niet in den weg. Reeds daarom kan aan dat woord niet die kracht worden toeggkend, dat het eene action en nullité zoude uitsluiten, omdat hetzelfde woord in art. 1487 B. W. wordt teruggevonden, waar het onbetwistbaar gebezigd wordt om juist eene action en nullité aan te wijzen: »van verbindtenissen, op grond der onbeimamAeid van personen, bij art. I;j66 vermeld» Hoe wonderlijk de bepalingen in deze afdeeling ook zijn dooreengemengd., zooveel blijkt zeker, reeds uit eene vergelijking tusschen art. 1487 met art. 1488, en art. 1482 met art. 1489, dat de wetgever het woord nietigverklaring gebruikt als generieke benaming om zoowel de action en nullité als de action en rescision aan te duiden. Daarom moet dezelfde ruime beteekenis aan hetzelfde woord in art. 1491 worden gehecht.

Eener veriindtenis. Dat hier alleen de rede kan zijn van verbintenissen »die uit contract of overe( ukomst geboren worden» (gelijk het opschrift luidt van den tweeden titel van het derde boek), behoeft niet te worden aangestipt.

Maar juist omdat verbintenissen uit de wet hier niet zijn bedoeld, kan, naar het mij voorkomt, art. 1099 B. W. niet worden geacht in onze bepaling te zijn begrepen.

Op onderscAeidene gronden. Hier doet zich eene belangrijke vraag voor, onlangs door ons hoogste rechtscollege

-ocr page 351-

889

beslist, (arrest Hoogen Raad van 16 Mei 1878, Weeibl. n°. 3595, in overeenstemming met arrest Hof Groningen , 22 Tebmari 1853, Seglspr. lie deel, bl. 417 volgg. Verg, ook Mr. Join.ES in 2V. ß. R. VIT, bl. 416) : zijn onder gronde» alleen de zoodanige bedoeld, welke voorkomen in den vierden titel van het derde boek, dan wel die welke in andere boeken en in andere titels van het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen? Met andere woorden: draagt art. 1491 B. W. een algemeen karakter of wel moet aan die bepaling een beperkende uitlegging worden gegeven?

Pref. DiEPHUis, B. W. VI n°. 1074, weifelde: //Bij de algemeenheid onzer bepaling zal men inderdaad ook mogen aannemen, dat zij mede op de elders geregelde gronden van nietigheid van toepassing is... IniusscAen (laat de schrijver er onmiddellijk op volgen,) ziet art. 1491 in de naaste plaats op de onderscheidene gronden, waarvan in deze afdeeling gesproken wordt.” De laatste toevoeging ontneemt iets aan het aantrekkelijke der eerste uitspraak. Indien onze bepaling niet moet worden beperkt tot de gronden, in denzelfden titel aangeduid, dan kan er van geene trappen of plaatsen van toepasselijkheid de rede zijn, dan heerscht er dezelfde gelijkheid van rang en stand onder alle de gronden tot vernietiging van verbintenissen, waar zij zich ook mochten verschuilen. Behalve dit eenige voorbehoud van den hoogl. DiEPHUis, zal men nergens eenigen twijfel aan de algemeenheid der bepaling ontmoeten.

De Hooge Raad heeft bij bovengemeld arrest beslist,//dat eene beperkende uitlegging van art. 1491 B. W. in strijd is :

1°. met de zeer algemeene uil drukking van dat artikel//de nietigverklaring eener verbindtenis,” en met het even algemeene opschrift der genoemde acAtste afdeeling //van de nietigheid en van de vernietiging der verbindtenissen,” alsmede met den even onbeperklen aanhef van art. 1490 en de daaronder begrepen verklaring der regtsvordering tot nietigverklaring eener verbindtenis krachtens art. 1377 B. W. ;

2°. met het ontbreken van eenige reden van onderscheid tusschen de in de acitste afdeeling genoemde en de overige

-ocr page 352-

840

vorderingen tot nietig-verklaring van verbindtenissen ; en

«So. met den doorgaanden geest van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, blijkbaar uit soortgelijke voorschriften van de artt. 37 en 160 van dat Wetboek.”

Het gevolg van die beslissing zal dus, m. i. terecht zijn, dat hij die nietig-verklaring vordert eener overeenkomst van koop en verkoop, op grond dat hem eens anders zaak is geleverd (art. 1507 B. W.), verplicht is gelijktijdig al de gronden voor te dragen, welke hij voorde nietigheid dier overeenkomst zal kunnen aanvoeren. Het kan hem, die dit verzuimt, niet baten, dat het recht om die nietigheid te vorderen in een anderen titel van het Burgerlijk Wetboek is erkend.

En waarom zou in dit geval eene uitzondering moeten worden toegelaten? Welk verschil kan het maken, of men nietig-verklaring eener verbintenis vordert op grond van een gebrei: in bel onderwerp, däär waar men zich beroept op onbepaaldheid (art. 1369), hoegrootheid (1523). niet bestaan (1508), niet verhandelbaarheid (1368) en hier, waar men zich beroept op het eigendomsrecht van een ander (1507)? Staat in al de genoemde gevallen het recht om nietig-verklaring te vorderen op grond van een gebrek in het onderwerp vast, waarom zou dan twijfel kunnen bestaan aan dat recht, als men zieh op rUi gebrek in het onderwerp beroept, dat de verkochte zaak was eene res aliéna, en niet eene; res sua? Reden van onderscheid is niet aanwezig.

Geheel in den geest van het arrest van den Hoogen Raad is ook hetgeen men in de bekende dissertatie van Mr. A. A. de Pinto, Dies, de oblig. nnllitate earumgue rescigsione hi 83, aantreft: »dubium non est, quin res ita sçse habeat omnesqwe rescissionis causae indistincte simuf proponendae sunt.” De geachte schrijver maakt geen verschil, op welke plaats in de wetgeving deze rescissionis causae zijn aangeduid.

Tegeliji aan te voeren. Deze woorden lokken eene andere vraag uit en geven tevens aanleiding op een opraerkenswaardig verschijnsel te wijzen, dat dusver de aandacht van geen onzer schrijvers heeft getrokken.

-ocr page 353-

841

De vraag is deze: is deze bepaling alleen geschreven voor de procedure in eersten aanleg , of ook voor de procedure in Aooger beroep

Het Hof van Groningen besliste in het straks aangehaald arrest deze vraag in dien zin, dat art. 1491 Burg. Wetb. ook de procedure in hooger beroep omvat.

«Overwegende, dat ook door de bepaling van art. IIDI van het Burg. Wetb. de appellanten worden belet de bedoelde nietigheid thans mor bef eerst in booger beroep voor te dragen, dewijl dat artikel op straf van verstek voorschrijft, dat, in gevalle er tot de nietigverklaring van eene plaats gehad hebbende verbindtenis wordt geageerd, al de daartoe strekkende gronden te gelijk zullen worden voorgedragen, waarvan de bedoeling klaarblijkelijk deze is, dat de procedure in dat geval zal worden bekort, doch welke bedoeling des wetgevers geheel zoude worden gemaakt illusoir, indien het zoude vrijstaan, om, nadat een dier gronden bij den eersten regter was voorgedragen, nog in appel een tweeden daarvan geheel onderscheiden, en die in prima niet of niet in den behoorlijken vorm was voorgedragen, in hooger beroep te mogen voorstellen.”

Ik acht deze beslissing volkomen juist, en beaam geheel, dat aan ons artikel ook die algemeene strekking worde toegekend , dat het ’t aanvoeren van nieuwe gronden in hooger beroep tot vernietiging eener verbintenis afsnijdt.

Die opvatting wordt door de geschiedenis onzer wetsbepaling versterkt. Ook art. 1491 heeft, blijkens het werk van den heer Vookduin, eene lange levens- en lijdensgeschiedenis gehad. Bij zijne geboorte (23 Oct. J 828) was het artikel aldus opgesteld dat hij. »die vermeent onderscheidene gronden te hebben ten einde de nietigbeid of te nietdoening eener verbintenis te kunnen eisschen, verplicht zal zijn al die redenen in denzelfden aanleg te berde te brengen.»

Die woorden: in demelfden aanleg, in verband met de daarop volgende: »op straffe van verstek der zoodanige, die later zijn aangevoerd” bleven behouden in de nieuwe redactie van ’t jaar 1829, toen zij (zooveel haast was er bij de invoering van dai artikel) bij eene afzonderlijke wet, reeds vóór de

-ocr page 354-

342

afkondiging der wetboeken, werd in het leven geroepen. Niet alleen in het eenig artikel, maar ook in den considerans dier wet worden de woorden ■ in demel/den aanleg teruggevonden. Zóó luidde ook nog art. J513 van het ontwerp van 1830, maar bij art. 19 Wet 15 Juni 1833 (S(bl, n® 5) waren deze woorden verdwenen, zonder dat op eenigerlei wijze blijkt waaraan dit is toe te schrijven. Aan een fout van een copiïst? Aan de vrees, dat handhaving dier woorden het artikel in tegenspraak bracht met artikel 1988 Burg. Wetb.p Wie kan het zeggen? Op het veld der gissingen kan men licht verdwalen. Zóóveel is zeker, dat, al zijn die woorden hetzij opzettelijk hetzij toevallig geëclipseerd, het artikel moet opgevat worden, alsof zij nog in het artikel gevonden worden. Zelfs bij Asseb, wel verre van op die weglating te zinspelen, kunnen ter boven aangehaalde plaatse de bedoelde woorden worden teruggevonden. En welke is dan de ware beteekenis der woorden ; in demel/den aanleg!’ Naar het mij voorkomt deze, dat alle gronden gelijktijdig, hetzij bij conclusie van eisch, hetzij bij conclusie van antwoord in eersten aanleg moeten worden aangevoerd, en dat eenig verzuim daaromtrent later, noch in eersten aanleg, noch in hooger beroep kan worden hersteld. Wij hebben hier met eene strenge bepaling te doen.

Maar dat neemt niet weg, dat ons artikel, wanneer het zóó streng moet worden opgevat, eene belangrijke afwijking bevat van hetgeen omtrent de procedure in hooger beroep, bij ons is voorgeschreven en bepaaldelijk van art. 348 Rechtsv., en ik betwijfel zeer of dezelfde gestrenge opvatting mogelijk zal zijn naar het fransche recht, dat eene bepaling als ons art. 1491 mist. Naar algemeene beginselen van rechtsvordering, zou het den eischer in hooger beroep volkomen vrijstaan nieuwe rechtsgronden, nieuwe middelen aan te voeren, mits hij den grondslag van zijnen eisch onaangetast late, mits hij het fnndamentum petendi niet wijzige. Het zou hem, naar het fransche recht ook zeker verboden zijn eene action en rescision in te stellen in hooger beroep, nadat hij eene action en nullité had ingesteld in eersten aanleg, en zoo ook omgekeerd, want beide rechtsvorderingen

-ocr page 355-

343 behooren, ook naar het fransche recht, streng gescheiden te worden. Maar wat zou, volgens de beginselen der fransche proces-orde, omtrent het hooger beroep, welke wÿ in hoofdzaak hebben overgenomen, den eischer in hooger beroep kunnen verhinderen nieuwe rechtsgronden aan te voeren tot vernietiging of te niet doening eener verbintenis ? Strekt het hooger beroep niet ook tot herstel der dwalingen, door de beide partijen begaan ? Welke aannemelijke reden bestaat er om verschil te maken tusschen de gronden welke tot staving dezer rechtsvordering en tusschen die, welke tot ondersieuning van andere kunnen worden aangevoerd? Daarentegen, tusschen het instellen door den eischer van een nieuwen eiscà 'of van een nieuw recAlsmiddel) en het aanvoeren van nieuwe reçois-gronden (of opwerpen van nieuwe inddenien'j bestaat, naar de beginselen der procesorde, ook bij ons geldende, een onmiskenbaar verschil. Grondslag en doel der rechtsvordering blijven, in hooger beroep onaantastbaar; maar de middelen om, op den bestaanden grondslag, het vooraf afgebakende doel te bereiken kunnen verschillen. Op al die beginselen maakt nu art. 1491 Burg. Wetb. onbetwistbaar inbreuk. Het behelst eene uitzondering op art. 348 Rechtsv., eene uitzondering niet alleen ten nadeele van den eischer, maar ook ten nadeele van den verweerder in hooger beroep. Ook het onbeperkt recht van den laatste om nieuwe weren van rechten voor te dragen, //des defenses à Faction principale” zwicht ditmaal voor de algemeene strekking van onze bepaling, welke, voor een geheelen kring van rechtsvorderingen, de geldende beginselen omtrent de procedure in hooger beroep omverstoot Vooral in het licht bezien van art. 348 Rechtsv., wint ons artikel in waardij.

Op straffe van verstek der zoodanige, die later v?og^en zijn aangevoerd. Dat verstel: niet in den gewonen zin als gevolg van niet-verschijning in rechten zij te verstaan, acht prof. DirPHius, Vl n’. 1073, noodzakelijk te herinneren. Tk wil er alleen op wijzen, dat deze geheele toevoeging overtollig is. De verplichting om alle gronden tegeUjl: aan te voeren, brengt noodzakelijk te weeg, dat hij, die later,

-ocr page 356-

344

d. i. bij nadere conclusie, in eersten aanleg of in hooger beroep, nieuwe gronden aan voert, daarom niet ontvankelijk moet worden verklaard. De geheel overtollige aanwijzing van dat rechtsgevolg strekt dan ook uitsluitend om de eenige uitzondering te doen kennen, waarmede het artikel besluit.

Ten ware de laa(s(ffemelde (.'’) door Ae( toedoen der wederpartij niet vroeger Aadden kunnen bekend worden. Bij de beraadslagingen, Voorodin, Dl. V hl. 138, werd eene meer algemeene uitzondering verlangd, voor het geval dat de grond later zon zijn opgekomen q/ ontdekt, doch de Regering gaf hierop terecht ten antwoord, dat men de uitzondering niet kon uitstrekken tot het nader opkomen v?^n zoodanige reden, omdat «de oorzaak ten tijde van het sluiten des contracts moet hebben bestaan,” maar dat men overeenkomstig dien wensch eene uitzondering had bijgevoegd ingeval van latere ontdekking eener reden van te niet doening. Doch de woorden van het artikel reiken verder dan de bedoeling der Re-geering. De wet vordert: onbekendkeid der niet vroeger aangevoerde gronden ten gevolge van de acAterkoudendkeid der wederpartij. Het feit dier achterhoudendheid zal dus door hem, die zich op een nieuwen grond beroept, moeten bewezen worden. De toevoeging dezer woorden is eene nieuwe aanwijzing voor de algemeene strekking der bepaling, want zeldzaam zullen de gevallen zijn van zoodanige terughouding der wederpartij , indien het artikel binnen de grenzen van zijn titel moest besloten blijven, terwijl juist elders, als bijv, in artt. 1507 en 1508, de gevallen zijn aan te wijzen, waarin deze laatste uitzondering het meest tot vervulling kan komen.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat, alléén bij het bestaan dezer uitzondering, de exceptio rei judicatae hem, die zich op die uitzondering beroept, niet kan worden tegengeworpen.

-ocr page 357-

845

Jîegierliji;e Organisatie, door Mr. L. Oldenhuis Graïama, lid van de Tweede Kamer en van het Provinciaal Geregtshof in Drenthe, te Assen.

//Welke vruchten heeft het debat in de Tweede Kamer opgeleverd ?

//Welk ander dusver niet voorgesteld ontwerp zou kunnen worden gedacht, naar aanleiding van de beraadslagingen en stemmingen in de Tweede Kamer, kans te hebben van te worden aangenomen?//

De geachte redactie van TAernis verzocht mij vroeger mede te deelen het ontwerp van wet op de regterlijke inrigting, zoo als het, wat de artikelen betreft, door de Kamer was aangenomen maar in zijn geheel verworpen.

Ik voldeed daaraan in TAernis 1878, no. 2, bl. 308.

Die redactie verzocht mij tevens aldaar met eenigen aandrang om mijne indrukken en resultaten mede te deelen, die de beraadslaging kan hebben opgeleverd.

In een stuk in het /TeeAblacl van Aet Jiegt, n». 8589, van 2 Junij 1878 , waarin teregt de aftreding van den Minister DE Vries wordt afj/eraden, worden die//verlangde indrukken en resultaten'/ welligt omschreven en zamengevat in de vraag zoo als die daar voorkomt: //wat nu vermoedelijk wel in den smaak (sic!) zal vallen van de meerderheid der Kamer//?

Gok Aet Farierland zegt aan ’t slot van een artikel over Kegterlijke organisatie; //als men nu wist, wat de Kamermeerderheid verlangde, dan was er geene onbelangrijke vrucht van het debat geweest.//

Vruchten heeft het debat altijd opgeleverd al zijn ze negatief, al is het alléén de wetenschap dat het voorgestelde of eenig deel daarvan de meerderheid niet bevredigt.

Bij iedere volgende poging toch tot verbetering onzer regls-instellingen, waartoe men toch éénmaal komen moet, bij elke beraadslaging daarover moeten de nu aangenomene of ver-.

-ocr page 358-

84ff

worpene voorstellen ter sprake komen en kunnen het zijn punten van uitgang, hetzij tot bevestiging, hetzij tot verandering.

Al had men andere vruchten van het debat gewenscht, en meer praktische resultaten : zonder vruchten, zonder resultaten is het debat niet.

De mij gestelde vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden.

Mijne antwoorden moeten ook alléén worden uitgelegd uit het doel om de verkregene resultaten als het ware op te vangen, en om een’ weg aan te wijzen om uit den moeije-lijken toestand te geraken en grootere verbeteringen in ons regtswezen mogelijk 1e maken.

Want mijne stem, die ik aan het wets-ontwerp gaf, betee-kende reeds niet, zoo als ik openlijk bij de algemeene beschouwingen zeide, dat ik mijne liefste wenschen voor het heil van mijn dierbaar vaderland op dit punt verwezenlijkt zag, maar alléén om verbetering te krijgen en den weg tot nog grootere verbeteringen te banen.

Om dan tot de beantwoording, voor zooverre mogelijk, over te gaan, zal ik eerst in korte stellingen opgeven het voornaamste, dat geacht kan worden uit de beraadslagingen te zijn in ’t licht getreden en door de meerderheid te zijn aangenomen , ’t geen men, als men wil, reeds als meer negatieve resultaten gelieve aan te merken, als volgt:

50. Voor zeer velen was het een onoverkomelijk bezwaar de behandeling van alle civiele appellen aan één collegie, i« ca««

-ocr page 359-

347

den Hoogen Raad, op te dragen : de achterstand van ’t Hoog Geregtshof en de minder goede wijze, waarop dat collegie daarmede handelde, was voor dezen een waarschuwend voorbeeld om geen tweede Hoog Geregtshof op te rigteii.

ßo. De wijze, waarop in de ontwerpen Jüi.les en de Vkies met de cassatie is gehandeld, vond geen’ onverdeel-den bijval: bij de voorstanders der cassatie voegden zich hier in grooten getale bij zij, die het onlogisch, inconsequent en zeer verkeerd vonden om de cassatie in groote zaken over groote beginselen, waarvoor ze bestemd schijnt, af te schaflen, en ze voor betrekkelijk nietige zaken te behouden.

7°. Cassatie in ’t belang der wet wilde men behouden,

80. Men wenschte den Hoogen Raad in den Haag te houden.

9®. Men wenschte aan de zetels, aan het getal en aaii het regtsgebied der Arrondisseiuents-Regtbanken en Kantongeregten bij deze wet geene verandering toe te brengen.

ll!o. De regtspraak van den kantonregler, zoo als die is, wilde men behouden, zonder uitbreiding maar ook zonder beperking.

11. Men wilde de kantonregters voor het leven aanstellen en de plaatsvervangers voor vijf jaren.

120. Het Openbaar Ministerie bij de Kantongeregten wilde men meer duurzaam en vast regelen.

13o. Men wenschte het Openbaar Ministerie hierarchisch geregeld en onder het toezigt van den Procurenr-generaal bij den Hoogen Raad gesteld te hebben.

14°. De vraag, of het Openbaar Ministerie in Burgerlijke Zaken zal concluderen blijft aan de wet overgelaten, terwijl het alléén dan op de teregtzittiugen zou behooren tegenwoordig te zijn als de wet het vordert.

15°. Men wenschte de tractementen te verbeteren en minder personeel te hebben en de geregtskosten zoo in ’t civiele als in ’t crimineele belangrijk te verminderen.

160. Algemeen was men voor de afschaffing van de emolumenten der kantonregters en der griffiers bij de regtscollegiën.

17°. Men wilde aan de Regtbanken ook opdragen de

-ocr page 360-

848 kennisneming van alle vorderingen, welke haren grond niet hebben in het Burgerlijk regt, wanneer zij strekken om betaling te verkrijgen eener geldsom of handhaving van eigendom of eenig ander burgerlijk regt, voor zooverre niet aan anderen de beslissing toekomt.

18o. Men wenschte het zoogenaamde burenregt, de pos-sessoire actiën en de uitvoering der vonnissen niet aan de kantonregters op te dragen.

190. In strafzaken zou voor schuldigverklaring geene eenstemmigheid vereischt worden (zie Bijblad, bl. 1274).

20°. De aanbevelingslijsten voor benoemingen behalve voor den Hoogen Raad (Grondw. art. 158) wilde men afschaffen.

21°. Vacantiën voor de Eegtscollegiën wilde men niet.

22o. Men wenschte regterlijke ambtenaren, door eene zware ziels- of ligchaamsziekte aangetast, te kunnen ontslaan.

23“. Men wilde de titulatuur afschaflen en de inwendige dienst en daarmede in verband staande zaken regelen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur.

24“. Over het behoud al of niet van den dubbelen regts-bijstand wenschte men nader bij de wet te doen beslissen.

250. De wijze waarop het personeel der ontbondene Hoven bejegend werd, vond geen’ onverdeelden bijval: 1“. vond men het verkeerd dat dat personeel, waarin sommigen de beste elementen voor de magistratuur zagen, niet benuttigd werd'; 2“. begreep men, dat voor 't leven aangestelde ambtenaren niet anders dan onvoorwaardelijk met volle wedde konden worden ontslagen, en dat ook geene andere betrekking tegen hun zin aan hen kon worden opgedrongen.

Om korter te kunnen zijn, heb ik op deze wijze als het ware alleen het opschrift der voornaamste onderwerpen gegeven, zonder bij de in verband staande punten of gevolgen stil te staan.

Ik ga over tot eenige gevolgtrekkingen :

Wanneer men deze reeks overdenkt en daarbij overweegt, dat art. 162 der Grondwet aan den Hoogen Raad het toe-zigt geeft op den geregelden loop en de afdoening van regts-

-ocr page 361-

349 gedingen en op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collégien;

wanneer men dan ook onpartijdig moet erkennen, dat het niet logisch is de cassatie in enkele kleine zaken te behouden en in den strijd over groote beginselen, waarvoor ze bestemd schijnt, af te schaffen,

dan hebben al die ontwerpen en de beraadslagingen daarover duidelijk aan ’t licht doen komen :

dat het eene illusie is om, met behoud der Grondwet, ééne instantie in ’t civiele af te schaffen, of, naauwkeuriger uitgedrukt, om, met behoud der Grondwet, eene goede regterlijke inrigting te maken die de afschaffing van ééne instantie in ’t civiele toelaat.

Wanneer men voorts appel in alle burgerlijke en strafzaken wil en de Hoven wil afschaffen en de wet van 1801 niet wil,

dan zal men welligt het naaste komen bij datgene, wat vermoedelijk wel door de meerderheid der Kamer zou kunnen worden aangenomen, indien men het amendement Kap-PEYNE eensdeels uitbreidende, anderendeels beperkende, zoowel voor ’t appel in burgerlijke als in strafzaken aannam den staat 0. bij het gewijzigd ontwerp de Vries gevoegd geweest, (zie gedrukte stukken 1872—1878,60, n°. 12), met het denkbeeld van Arrondissements-ßegtbanken in de eerste Arrondissementen.

Na zoovele ongunstige oordeelvellingen over ’t amendement Kappeyne (1), en nog bedenkende dat niet allen, die er voor stemden, zulks op hetzelfde motief hebben gedaan, kan men mogelijk stellen dat deze weg meerderen zal bevredigen dan al de voorgestelde expedienten of eenige derzelve.

Het door mij voorgestelde is geen expedient: het heeft

(l) Ik heb het in algemeene strekking en in de bijzonderheden bestreden en ben niet weêrsproken. Zie Bijblad bi. 1548, zitting 9 Mei 1873.

TAemigt;, XXXIV D., 3de Stuk, [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 362-

SSO óp geen enkel punt een expedient noodig, maar baant een' koninklijken, rationneelen , logischen weg ; ook verzet zich tegen mijn voorstel geen enkel grondwettig bezwaar, waarvan, volgens velen, de ontwerpen Jolles en de Vries niet vrij waren.

Het geeft in de vele moeijelijke vragen, die behandeld zijn, eene oplossing die allen bevredigen moet en hen niet het minst, die telkens hunnen af keer van de vele expediënten in de ontwerpen Jolles en de Vkies te kennen gaven, te meer daar toch iedereen bedenken moet, dat in eene zaak als de Regterlijke Tnrigting, waarover ieder een oordeel heeft, ieder wat van zijne denkbeelden moet opgeven om tot overeenstemming te geraken.

Echter, naar mijn voorstel, behoeven weinigen iets op te geven en worden geheel vermeden de grieven tegen de wet van 1861.

Men kreeg dan in de hoofdplaatsen der provinciën regts-collegiën die goed wat te doen zouden hebben, maar het werk ook zouden kunnen afdoen.

Men zou dan daar kunnen krijgen zoo als de heer van •Houten zoo juist zeide (1): //een in aantal beperkt, goed bezoldigd, door de praktijk en het leven gevormd, en door genoegeaam weri! geschikt geAoKden personeel.»

Men kon dan de Hoven als het Ware, zonder reclame van iemand, afschaffen; want zelfs zij die met warmte voor het behoud der Hoven hebben geijverd, zouden in de provinciale hoofdplaatsen alles weêrvinden, wat, volgens hunne betoo-gen, door de afschaffing der Hoven zou worden verloren.

Geene enkele localite’’t, geen enkel regterlijk ambtenaar zou iets verliezen: — de zaak zelf, zou, in H belang der justitiabelen, in ’tbelang der magistratuur, in ’t belang van ’t vaderland zeer verbeteren.

Het provinciale denkbeeld aan de Hoven verbonden, maakt plaats voor het ruimere beginsel, dat althans een gedeelte

(1) Badevoering gebonden 22 Maart 1873, Bijblad, bl. 1189.

-ocr page 363-

851 der appeUen in eene andere provincie wordt beoordeeld, ’t welk later de overgang kan wezen tot eene mimere en algemeene organisatie, waarvoor thans— naar de stemming gen van de Tweede Kamer te oordeeleu, —- de tijd nog niet gekomen schijnt.

Men krijgt op deze wijze een logisch stelsel, een goed sluitend geheel, en al dadelijk alle die verbeteringen in onze »egterlijke inrigting, die gebleken zijn dringend noqdig te wezen en reeds in het w. o. waren aangenomen, zoo als daar zijn, vermeerdering van bezoldiging , ontslag yan ambtenaren, die niet meer werken kunnen, regeling yan ’t Openbaar Ministerie bij de kantongeregten, afschaffing yan de griffie- en kantonregters-emolumenten, en zoo heel veel meer, Ook vervalt men niet in de bekpnde bezwaren tegen de wet van 1861,

Ook ais overgangsmaatregel om maar eerst tot afschaffing der Hoven te geraken, en dan later op ruimer schaal verbeteringen aan te brengen,, is het yoorgestelde, waartegen in redelijkheid weinig of geen bezwaar kan bestaan^ het eenig middel.

Ik weet ook niet, hoe men anders met verbeteringen van ons regtswozen zal beginnen.

De bezuiniging in het pleiten,, in de proceskosten ten civiele, die dringend, zeer dringend noodig is, moet dan komen van de vermindering der formaliteiten en procedure-figuren, waarvan 4e mogelijkheid ook steeds luide en met overtuig ging is beweerd en aangeprezen door den heer Mr. G. M. VAN DEH Linden in zijne redevoeringen in de Kamer, en andere bekwame advocaten.

Wanneer de staat in zaken van registratie en onteigening, waarbij hij belang heeft, de noodelooze en kostbare formaliteiten en procedure-figuren weet af te snijden, waarom laat men dan den eenvoudigen burger, die zijn regt zoekt, waairom toch ook de staat geacht moet worden te ^ÿn aangegaan., daarmede worstelen en zich arm maken, zoo als men, helaas, dagelijks ziet.

Men moet allen regtabijstand facultatief maken , de xegt-

-ocr page 364-

852 bauken toegankelijk en genaakbaar verklaren voor alle burgers zonder verpligten tusschenpersoon, behoudens het vermogen van den Regt er om, in geval van drift en onbedrevenheid, den bijstand van een’ advocaat te gelasten, als omschreven in artt. 20, 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en de procureurs geheel afschaffen, in gedingen slechts een advocaat verhaalbaar verklaren en in het tarief slechts eene vaste som voor ieder geding en voor ieder incident toestaan.

Op deze wijze kan men belangrijk de proceskosten verminderen, die thans zoo buitensporig hoog zijn, die in de meeste gevallen veel en veel belangrijker worden dan het onderwerp van het geding, zoodat de heer van Houten teregt zeide, dat in Nederland alléén drie cathegoriën van personen kunnen pleiten, nl. armen, rijken en bestuurders van den staat, van provinciën, van gemeenten en vennootschappen, curators in faillissementen en dergelijke, die de kosten uit de beurzen van anderen betalen.

Ook is het voorstel, wat de overgangsmaatregelen betreft, veel meer praktisch, veel eenvoudiger.

Alle moeijelijkheden over het personeel der Hoven, die zoo veel deliberatie hebben veroorzaakt, en toch niet tot een bevredigend einde hebben geleid, kunnen worden vermeden, indien men het personeel der Hoven met dat der Arrondissements-Regtbanken in de hoofdplaatsen, nu eerste Arrondissementen, vereenigt : aan de leden der Hoven, den rang gevende boven die der Regtbanken, waarover de bijgevoegde leden der Arrondissements-Regtbanken wel niet klagen kunnen, daar ze ook thans lager in rang zijn.

Die bijgevoegde leden der Arrondissements-Regibanken zullen dan van zelf wel zoeken elders geplaatst te worden.

Men ontslaat op deze wijze geen enkel ambtenaar, die voor ’t leven is benoemd.

De leden der Hoven hebben strikt toch regt op hun volle tractement, en men kan dan de beste elementen behouden; de ouderen en onbruikbaren zullen toch pensioen vragen, en binnen zeer korten tijd zullen de leden van de

-ocr page 365-

353

Arrondissements-Regtbanken in de eerste arrondissementen tot het wettelijke getal zijn teruggebragt van zelf, zonder moeite en zonder dat men tot de zoo bestreden en betwistbare bepalingen van artt. 88, 91 en 92 van het ontwerp DE VniEs zijn toevlugt behoeft te nemen, vooral als men daarbij bedenkt dat de Regering reeds geruimen tijd vóór de invoering der organisatie zuinig kan zijn in het doen van benoemingen.

Het meer eenvoudige en doelmatige van het voorgestelde springt in het oog.

Om deze denkbeelden en de verdere gevolgtrekkingen uit de medegedeelde stellingen zoo kort en zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, en tevens om alle wetenschappelijke betoo-gen, die reeds zooveel geleverd zijn(l), te vermijden, en alzoo aan het verzoek der Redactie kort en zakelijk te voldoen, heb ik in het artikelsgewijs aangenomen, maar in zijn geheel verworpen ontwerp die veranderingen aangebragt, die het denkbeeld eischt.

Tk heb echter daarin zoo min mogelijk veranderd.

Om den last der verwijzingen te vermijden, wordt alles, ook het niet veranderde, herhaald.

Men kan dan gemakkelijker het denkbeeld begrijpen en het geheel overzien.

Daar de cassatie blijft, moest het appellabele der burgerlijke en strafvonnissen bij de Kantongeregten en de Begtbanken wederom beperkt worden ; uit de stemming over de bevoegdheid der Kantongeregten is eene conservatieve gezindheid op dit punt gebleken, waarom ik ook het bestaande heb gevolgd.

De transitoire maatregel in art. 98 kon dus eenvoudiger zijn dan in het ontwerp de Vries, omdat de zaak zelve eenvoudiger is; het beginsel, in dat artikel aangenomen, voorziet geheel in alle vragen; er is alléén die bepaling bij gemaakt, dat de bij de Hoven aanhangige zaken worden afgedaan niet bij de Arrondissements-Regtbank in ’t eerste

(l) Alléén in hat Bijblad namen de beraadslagingen 500 à 600 bladzijden in.

-ocr page 366-

554. aTfofidlssettient eeneï naburige provincie aangewezen in art. 71, œàâr bij dié in dezelfde hoofdplaats; er is daarvoor die rede van riOttigheid, dat het personeel hetzelfde blijft ;-^ de wet» gévef is bevoegd in cas transitoir zoodanigen maatregel te hemen.

Eene órganisatie op de voorgestelde wijZe zoü dadelijk hun* hert worden ingevoerd met geringe wijzigingen in de Strafvor» dering en Burgerlijke Regtsvordering, die tegelijk moesten Worden voorgedragen.

Later konden dan telkens in alle deelen det regtspleging verbeteringen bij partiële wijziging worden aangebragt.

De Redactie van het Weekblad van Aat liegt (n°. 3608 24 Jnlij 1873), geeft een ander middel aan de hand om te geraken wit dén moeijelijkeh toestand, waarin de verbetering értZer fegtsinstellingen is gekomen* dat middel is om hét getal der Hoven te brengen van 11 op 5 of 6; voorts om eenige Regtbanken en Kantongeregten, die Zónder nadeel gemist kühnen worden » op te heffen en, zoO doende, het geld te krijgen öm de tractementen te verbeteren; dat plan is dus een terugkeer tot de wet van 1861.

Ik geloof dat mijn voorstel èn in zich Zelve beter is, (waarover ik het oordeel moet overlaten), èn ook meer kans heeft om te worden aangenomen, want geen enkel provinciaal-! gemeente- of particulier belang wordt gekwetst. De afkeuring ook Van de wet vart 1861 is èn door de Tweede Kamer èn in publieke geschriften zoo ondubbelzinnig en zoo herhaaldelijk uitgesproken, dat het een roekeloos en onbezonnen werk zou zijn daarop terug te komen.

Mijne verdete gevolgtrekkingen zijn uit het ontwerp duidelijk.

Ik heb mij zoo veel moge lijk aan de resultaten der beraadslagingen en aan den uitslag der stemmingen gehouden, zonder mijne subjectieve beschouwingen daar bij te voegen of in de plaats te stellen.

En nu volge dan hier het

-ocr page 367-

355

ONTWERP DER REGTERLUKE INRIQTINQ.

Wu WILLEM III, ENZ.

EERSTE AEDEELINQ.

VAN DE REGTERLUKE MAGT IN HET ALGEMEEN.

Art. 1. Regtsmagt in burgerlijke en strafzaken wordt uitgeoefend door kantongeregten, arrondissements-regtbanken, en den Hoogen Raad, behoudens de gevallen, waarin bij bijzondere wetten een andere regter is aangewezen. ‘

Art. 2. De regtsmagt in burgerlijke zaken omvat de kennisneming van alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten en de vrijwillige regtspraak.

Die in strafzaken omvat de kennisneming van alle vervolging tot toepassing van straf. '

Art. 3. Behalve de regtsmagt in art. 2 genoemd en de beslissing bij andere wetten aan de regterlijke magt opgedragen , behoort aan haar ook de kennisneming van alle vorderingen, welke haar grond niet hebben in het burgerlijk regt, wanneer zij strekken om te verkrijgen betaling eener geldsom of handhaving van eigendom of eenig ander burgerlijk regt, doch alleen voor zoover de beslissing niet volgens wet of wettelijke verordening aan anderen toekomt.

Deze vorderingen worden als burgerlijke zaken behandeld.

Art. 4. Het openbaar ministerie is belast met de handhaving der wetten, de vervolging der misdrijven en het doen uitvoeren der strafvonnissen.

In burgerlijke zaken is de tegenwoordigheid van het openbaar ministerie ter teregtzitting alleen dan verpligtend wanneer de wet die vordert.

Art. 5. De ambtenaren van het openbaar ministerie zijn verpligt, de bevelen na te komen, die hun in hunne ambtsbetrekking van Onzentwege worden gegeven.

Art. 6. Het openbaar ministerie wordt uitgeoefend door

-ocr page 368-

356 den procnreur-generaal bij den Hoogen Raad, door de hoofdofficieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken in de eerste arrondissementen, door de officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken en door de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten.

In ieder arrondissement wordt de waarneming van het openbaar ministerie bij de kantongeregten opgedragen aan één of meer ambtenaren, substituten van de hoofdofficieren of officieren van justitie.

Bij opdragt aan meer dan éénen ambtenaar wordt het regtsgebied, waarin ieder hunner werkzaam zal zijn, door Ons aangewezen.

Art. 7. De procnreur-generaal bij den Hoogen Raad houdt in het algemeen toezigt op de handhaving der wetten, de rigtige vervolging der misdrijven en de uitvoering der strafvonnissen in het geheele Rijk.

De bevelen, die hij daartoe geeft aan de hoofdofficieren en aan de officieren van justitie, worden door dezen opgevolgd.

Art. 8. Aan het hoofd van het openbaar ministerie in elk der provinciën staat een hoofdofficier van justitie tevens belast met de waarneming van het openbaar ministerie bij de arrondissements-regtban k in het eerste of eenig arrondissement.

De hoofdofficieren waken elk in de provinciën, aan het hoofd van wier openbaar ministerie zij staan, voor de handhaving der wetten, de rigtige vervolging der misdrijven en de uitvoering der strafvonnissen.

De bevelen, die zij daartoe geven aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de arrondissements-regtbanken en kantongeregten, worden door deze opgevolgd.

Art. 9. De andere officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken waken, ieder in de uitgestrektheid van het regtsgebied dier coltegiën, voor de handhaving der wetten, de rigtige vervolging der misdrijven en de uitvoering der strafvonnissen.

De bevelen, die zij daartoe geven aan de ambtenaren van

-ocr page 369-

857 het openbaar ministerie bij de kantongeregten, worden door dezen opgevolgd.

Art. 10. De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de arrondissements-regtbanken en den Hoogen Raad zijn verpligt, wanneer het aan de collégien, waarbij zij zijn geplaatst, voorkomt dat de vervolging van misdrijven, aan hunne regtsmagt, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of revisie onderworpen, behoort ingesteld of voortgezet te worden, aan het bevel dier collégien te voldoen om verslag te geven en de daartoe betrekkelijke stukken over te leggen.

Zij zijn, behoudens de bepalingen bij het Wetboek van Strafvordering vastgesteld, verpligt om, op bevel dier col-legiën, te vervolgen of te doen vervolgen.

§ 3, Van de benoeming der reglerUjlie ambienaren.

Art. 11. De leden der regterlijke magt worden door Ons benoemd.

Art. 12. Van het ontstaan eener vacature in den Hoogen Raad wordt door dien Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die ter vervulling daarvan eene nominatie van vijf personen aan Ons aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.

Bij die kennisgeving biedt de Hooge Raad aan de Tweede Kamer eene lijst ter aanbeveling van minstens zes personen aan , in alphabetische orde gerangschikt

Art. 13. De leden van en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de hoofdofficieren van justitie, de leden der arrondissements-regtbanken, alsmede hunne plaatsvervangers en de kantonregters worden benoemd voor het leven; de overige ambtenaren van het openbaar ministerie, de griffiers en substituut-griffiers tot weder-opzeggens toe.

De kanfonregters-plaatsvervangers worden voor vijf jaren aangesteld. Zij zijn bij aftreding weder benoembaar.

Art. 14. Al de leden der regterlijke magt, behalve de kautonregters-plaatsvervangers, moeten op eene Rijks-hooge-

-ocr page 370-

S58 school den graad van doctor in de beide regten verkregen hebben, en wel:

sedert ten minste tien jaren de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffier bij den Hoogen Raad ;

sedert ten minste drie jaren de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffiers bij de arrondisse-ments-regtbanken, alsmede de kantonregters en de substituut-griffiers bij den Hoogen Raad.

Art. 15. De leden van de regterlijke magt moeten den ouderdom bereikt hebben ;

de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffier bij den Hoogen Raad van vijf en dertig jaren;

de leden van, de ambtenaren van het openbaar ministerie en de griffiers bij de arrondissements-regtbanken, alsmede de kantonregters en de substituut-griffiers bij den Hoogen Raad, van vijf en twintig jaren;

al de overige, daaronder begrepen de regters-plaatsyervan-gers, van drie en twintig jaren.

Art. 16. Onvereenigbaar met het lidmaatschap der regterlijke magt, het ambt van regter-plaatsvervanger uitgezonderd, is:

de betrekking van advocaat, procureur, notaris of deurwaarder ;

elk openbaar bezoldigd ambt.

Twijfel, of eenige openbare bediening is een bezoldigd ambt, wordt door Ons beslist.

Art. 17. De leden van de regterlijke magt, uitgezonderd de regters-plaatsvervangers, mogen niet zÿn kooplieden, noch eenig ander beroep uitoefenen, zelfs niet op naam hunner echtgenooten of door tusschenpersonen.

Onder dit verbod is begrepen het bestuur of beheer van eene onderneming van koophandel, scheepvaart of nijverheid.

Art. 18. Bloedverwanten of aangehuwden, tot den derden graad ingesloten, mogen niet te gelijk tot hetzelfde regterlijk collegie belmoren, noch te zamen als kantonregter, ambtenaar

-ocr page 371-

859 van het openbaar ministerie bij het kantongeregt of griffier werkzaam zijn.

In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming, legt bij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder. Door Ons kan echter in dat geval ontheffing van de wet wOrden verleend aan de leden van en ambtenaren bij de arrondissements-regtbanken en den Hoogen Raad.

Aangehuwden, ten gevolge van zoodanige ontheffing tot hetzelfde regterlijk collegie behoorende, mogen niet als reg-ters of ambtenaren van het openbaar ministerie te zamen zitting hebben bij de behandeling derzelfde zaak.

Art. 19. De leden der regterlijke magt leggen, elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, vóór het aanvaarden van hun ambt den volgenden eed (belofte) af:

»Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning, gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat, en dat ik mijne betrekking met eerlijkheid, naauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal waarnemen.

//Ik zweer (beloof) dat ik nimmer eenige giften of geschenken hoegenaamd zal aannemen of ontvangen van eenig persoon, Welken ik weet of vermoed in eenige regtszaak te zijn of te worden betrokken, in welke mijne ambtsverrigtingen zouden kunnen te pas komen.

//Zoo waarlijk helpe mij God Almagtigl» (//Dat beloof ik.//)

Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring) van zuivering af:

»Ik zweer (verklaar) dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder welken naarn of voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner aanstelling, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven.

»Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!» (»Dat verklaar ik.»)

De benoeming vervalt indien deze eeden of beloften niet binnen twee maanden na hare dagteekening zijn afgelegd. In bijzondere gevallen kan deze termijn door Ons worden verlengd.

-ocr page 372-

SCO

Art. 20, Be eed, belofte of verklaring in bet vorig artikel vermeld, wordt afgelegd :

door den president en den procureur-generaal bij den Hoogen Raad in Onze banden ; door de overige leden van en de advocaten-generaal bij dien Raad mede in Onze handen of ter openbare teregtzitting van den Raad in handen van den president, daartoe door Ons gemagtigd;

door de presidenten en vice-presidenten van de arrondis-sements-regtbanken in de eerste arrondissementen en door de hoofdofficicren van justitie, ter openbare teregtzitting van den Hoogen Raad;

door de leden van, e,n de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de arrondissements-regtbanken, ter openbare teregtzitting dier regtbanken;

door de kantonregters en de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten, ter openbare teregtzitting der regtbank van hun arrondissement;

door de griffiers, substituut-griffiers en regters-plaatsver-vangers, ter openbare teregtzitting van het collegie of het kantongeregt, waarbij zij benoemd zijn.

De eed wordt door de regters-plaatsvervangers bij de regtbanken en kantongeregten kosteloos afgelegd.

Bij herbenoeming van kantnnregters-plaatsvervangers wordt geen nieuwe eed, belofte of verklaring vereischt.

§ 4. fan de regterlijke inekf.

Art. 21. De leden van den Hoogen Raad en de arrondissements-regtbanken, de kantonregters en regters-plaatsvervangers, de hoofdofficieren van justitie kunnen, op de vordering van den procureur-generaal door den Hoogen Raad, bij een met redenen omkleed arrest, uit hun ambt worden ontzet ;

1°. wanneer zij veroordeeld zijn tot gevangenisstraf, de gevangenisstraf, welke geldboete vervangt of die alleen wegens overtreding van politie is opgelegd, daaronder niet begrepen, of tot zwaardere straf;

-ocr page 373-

361 2o. wanneer zij verklaard zijn in staat van kennelijk onvermogen, of wegens schulden zijn gegijzeld;

4°. wegens overtreding van de artikelen 17, 27, 28, 37 of 40, na reeds vooraf voor gelijke overtreding gewaarschuwd te zijn;

de regters-plaatsvervangers en de regterlijke ambtenaren, aan wie, ingevolge het 3de lid van art. 96, het drijven van eenigen handel of het uitoefenen van eenig ander beroep blijft vergund, bovendien, wanneer zij verklaard zijn in staat van faillissement.

Zij, wier ontzetting moet worden gevorderd, worden, ten minste veertien dagen te voren, door den procureur-generaal bij den Hoogen Raad, bij gesloten brief, die de redenen der vordering behelst, opgeroepen, ten einde, des verkiezende, in hunne belangen te worden gehoord. De afgifte van den brief aan den opgeroepen ambtenaar geschiedt bij deurwaarders-exploit.

De Hooge Raad kan ook andere personen als getuigen hooren.

Het onderzoek heeft plaats in raadkamer.

De uitspraak geschiedt in het openbaar.

Art. 22. De ambtenaren, in het vorig artikel vermeld, worden op de wijze daarbij bepaald, uit hun ambt ontslagen :

Voor de aanspraak op pensioen der wegens ongeschiktheid door ziels- of ligchaamsziekte ontslagen ambtenaren wordt geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd.

Art. 23. De bepalingen van de beide vorige artikelen zijn

-ocr page 374-

862 toepasselijk op den procureur-generaal bij den Hoogen Baad. Bevindt deze zich in een der daarbij omschreven gevallen, dan heeft de toepassing plaats op de vordering van den advocaat-generaal, daartoe door Ons aangewezen.

Art. 24, Elk lid van de regterlijke raagt, tegen wien hetzg een bevel van dagvaarding in persoon, van gevangenneming of gevangenhouding, hetzij magtiging tot opneming in een huis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen is verleend, of op wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd , wordt, op de vordering van den procureur-generaal, door den Hoogen Baad in zijne bediening geschorst.

De opheffing der schorsing na den afloop van de vervolging, na het ontslag uit het huis van bewaring of geneeskundig gesticht, of na het ontslag uit de gijzeling, geschiedt mede op de vordering van den procureur-generaal, of op verzoek van den geschorsten regterlijken ambtenaar, den procureur-generaal gehoord.

Bevindt zich de procureur-generaal in een der in dit artikel omschreven gevallen, dan geschiedt de vordering op de wijze bij het vorig artikel bepaald.

Art. 25. Schorsing in de bediening brengt geene schorsing mede in het genot der bezoldiging.

Art. 26. De presidenten zijn bevoegd, ambtshalve of op de vordering van het openbaar ministerie, aan de leden van hun collegie, de griffiers en substituut-griffiers, die de waardigheid van hun ambt of hunne ambtsbezigheden verwaar-loozen, of die zich schuldig maken aan overtreding van de artt. 17, 27, 28, 37 of 40, na hen te hebben gehooid, de noodige waarschuwing te doen.

De presidenten der arrondissements-regthanken hebben gelijke bevoegdheid ten aanzien van de regters-plaatsvervan-gers bij hun collegie en de binnen het regtsgebied daarvan gevestigde kantonregters, hunne plaatsvervangers en griffiers.

De president van den Hoogen Baad heeft gelijke bevoegdheid ten aanzien van de presidenten der airondissements-legtbanken.

-ocr page 375-

S63

§ 5. J^an de woonplaats, afwezigheid en vervanging der regier lij he ambienaren.

Art. 27. De kantonregters en hunne plaatsvervangers hebben hun vast en voortdurend verblijf binnen het kanton. Zij houden hunne teregtzittingen in de hoofdplaats des kantons.

De griffiers bij de kantongeregten hebben hun vast en voortdurend verblijf in de hoofdplaats van het kanton. Om bijzondere redenen kan door Ons eene andfere plaats in het kanton voor hun vast en voortdurend verblijf worden aangewezen.

Indien het kanton een gedeelte eener gemeente uitmaakt is het voldoende, dat de kantonregter, zijne plaatsvervangers en de griffier binnen die gemeente hun vast en voortdurend verblijf hebben,

De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten hebben hun vast en voortdurend verblijf ter plaatse door Ons aan te wijzen.

De overige leden der regterlijke magt hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar hun collegie is gevestigd, of binnen den afstand van duizend meters daarbuiten.

Art. 28. De leden der regterlijke magt mogen zich niet langer dan acht dagen van de plaats van hun vast en voortdurend verblijf verwijderen, zonder verlof van de ambtenaren, daartoe door Ons aan te wijzen.

Voor afwezigheid van meer dan veertien dagen wordt verlof van het hoofd van het Departement van Justitie gevorderd.

Art. 29. Het voorgaande artikel is niet van toepassing op de leden der regterlijke magt, tevens leden van de Stalen-Generaal, voor zooverre zij in de laatstgenoemde betrekking afwezig moeten zijn.

Art. 30. Bij elke arrondissements-regtbank worden hoogstens vijf, bij elk kantongeregt hoogstens vier plaatsvervangers benoemd.

Art. 31. De presidenten der regterlijke collégien worden, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door eenen vice-

-ocr page 376-

364 president of het oudste aanwezige lid, de leden der arron-dissements-regtbanken en kantonregters door regters-plaats-vervangers, naar rang van benoeming.

Art. 32. Bij verhindering of ontstentenis der leden van het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad en de arron-dissements-regtbanken wordt hunne dienst waargenomen door eenen raadsheer, regier ofregter-plaatsvervanger, daartoe door den president van het collegie aan te wijzen.

De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten worden, zoo noodig, vervangen door eenen regter-ptaatsvervanger bij het kantongeregt, door den kantonregter aan te wijzen.

Art. 33. Bij verhindering of ontstentenis der griffiers en substituut-griffiers wordt hunne dienst waargenomen door eeneii raadsheer, regter of regter-plaatsvervanger, daartoe door den president aan te wijzen.

De griffiers der arrondissements-regtbanken kunnen zich bij de instructie van strafzaken en tot bijwoning van com-paritiën in burgerlijke zaken doen vervangen door eenen klerk ter griffie, minstens drie-en-twintig jaren oud, op hunne voordragt door den president benoemd en beëedigd.

Bij verhindering of ontstentenis van den griffier van een kantongeregt worden zijne ambtsverrigtingen waargenomen door een ingezeten van bet kanton, minstens drie-en-twintig jaren oud, door den kantonregter te benoemen, tot weder-opzeggens toe, en te beëedigen.

Maakt het kanton een gedeelte uit eener gemeente, zoo is het voldoende dat de benoemde zij ingezeten dier gemeente.

Het formulier van de in dit artikel voorgeschreven eeden wordt door Ons bepaald.

§ 6. Fan Aei beleid der ^KsiUie in Aeé algemeen.

Art. 34, Alle regtsgedingen worden in het openbaar behandeld, tenzij de wet het tegendeel bepale, of de regter, om redenen van openbare orde of zedelijkheid, in het audiën-tieblad of proces-verbaal der teregtzitting te vermelden,

-ocr page 377-

365

bevele, dat de behandeling geheel of ten deele met gesloten deuren plaats hebbe.

Alle vonnissen en arresten, daaronder niet begrepen de beschikkingen ingevolge de wet in raadkamer genomen, worden in het openbaar uitgesproken. Zij houden de gronden in waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeel!ng rust.

Niet-nakoming van een of meer der bepalingen van dit artikel heeft nietigheid ten gevolge.

Art. 35. Vonnissen of arresten kunnen, op straffe van nietigheid, niet worden gewezen met een ander getal regters of raadsheeren dan bij deze wet is bepaald. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

De presidenten der regterlijke collégien zijn bevoegd, indien zij het voor de behandeling eener zaak noodig achten, een of meer leden boven het bij de wet bepaald getal als bijzittende leden aan te wijzen.

Deze bijzittende leden zijn bij de behandeling der zaak tegenwoordig, doch werken niet mede’ tot het wijzen van het vonnis of arrest, dan ter vervanging van de leden, het gewone getal uitmakende, die verhinderd worden daaraan deel te nemen.

Van dit alles wordt in het audiëntieblad of proces-verbaal der teregtzitting melding gemaakt.

Art. 36. Geen regterlijk ambtenaar mag deelnemen aan de beslissing in eene burgerlijke zaak, door een zijner bloedverwanten of aangehuwd en in de regte linie bepleit. Deze bepaling is ook toepasselijk op de behandeling van zaken bij den kantonregter.

Art. 37. Buiten de teregtzitting mag geen lid van een regterlijk collegie over een geschil, bij dat collegie aanhangig of dat hij weet of vermoedt dat daarbij aanhangig worden zal, zich hetzij regtstreeks of zijdelings in eenig afzonderlijk

/ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onderhoud inlaten met partijen of een van haar of met hare advocaten of procureurs, of afzonderlijk van hen onderrig-ting of schrifturen aannemen.

Art. 38. In alle zaken doet de president hoofdelijke omvraag.

Themis, D. XXXIV, 3de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 378-

^^6

Beginnetide met den commissaris of rapporteur, vraagt hij de andere leden van het jongste af tot het oudste toé en brengt daarna zelf zijn gevoelen uit.

Na verdere beraadslaging heeft de stemming in diezelfde orde plaats.

Een afwezend lid kan Zijn gevoelen niet door een zijner medeleden doen voordragen, noch schriftelijk indienen.

Art. 39. Elke beslissing geschiedt bij volstrekte meerderheid.

Wanneer meer dan twee gevoelens zijn uitgebragt, Waarvan geen de volstrekte meerderheid heeft, moet de kleinste minderheid zich bij èené der betrekkelijke meerderheden voegen.

Wanneer in strafzaken de stemmen staken, wordt het gevoelen gevolgd dat het meest in het voordeel van den beklaagde is. Wanneer, bij het bestaan van meer dan twee verschillende gevoelens, de stemmen voor al de gevoelens of wel voor die, waarvoor de minste stemmen zijn uitgebragt, gelijk staan, voegen zich de stemmen, die het voor den beklaagde ongunstigst van die gevoelens hebben geuit, bij een der andere.

Heeft het geval, in de laatste zinsnede bedoeld, in andere zaken plaats, dan wordt de beslissing opgemaakt, zoo als die het meest overeenkomt met het gevoelen der meeste leden.

Art. 40. De leden van de regterlijke raagt zijn verpligt, het geheira te bewaren omtrent de gevoelens en de stemmen , die in raadkamer over aldaar behandelde regtszaken zijn Uitgebragt.

Zij zijn daartoe evenzeer verpligt omtrent alle zoodanige onderwerpen, tot welker geheime behandeling in raadkamer besloten is, of waarvan de geheimhouding bij de wet wordt opgelegd.

Art. 41. De regterlijke colltegiën en ambtenaren zijn onderling verpligt, gevolg te geven aan letteren-requisitoriaal ten dienste der justitie, ook wanneer zij zijn uitgevaardigd door regterlijke collégien of ambtenaren in eene der koloniën

-ocr page 379-

367

of bezittingen van het Rijk in andere wereiddeelen, of in het buitenland door consulaire regtbanken of consulaire ambtenaren wien de uitoefening van regtsmagt krachtens de wet is opgedragen.

Zij voldoen aan soortgelijke verzoeken van vreemde collégien of ambtenaren, of rigten die tot hen, volgens door Ons vast te stellen regels.

TWEEDE AFDEELING.

VAN DE EEGTEKLUKE MAGT IN HET BIJZONDER.

§ 1. Fan de iontongeregten.

Art. 42. De zetels der kantongeregten en hun regtsgebied ondergaan voor alsnog geen verandering.

Art. 43. De bezoldiging der kantonregters en der ambtenaren bij de kantongeregten wordt geregeld overeenkomstig den staat A, bij deze wet gevoegd.

De kantonregters en hunne plaatsvervangers brengen voor buiten-geregtelijke verrigtingen geene vacatie- of andere loo-nen in rekening. Alle met dit verbod strijdige verordeningen zijn ingetrokken.

De reis- en verblijfkosten door hen aan belanghebbenden in rekening te brengen worden bij de wet bepaald.

De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten hebben, voor het houden van zitdagen en het bijwonen van teregtzittingen in de kantons waar zij niet gevestigd zijn, aanspraak op vergoeding van reis- en verblijfkosten op den voet door Ons te bepalen.

Art. 44. Onverminderd de werkzaamheden en bevoegdheden den kantonregters bij andere wetten opgedragen, spreken zij regt in de zaken in de volgende artikelen aan hunne kennisneming onderworpen.

Art. 45. De kantonregters nemen kennis;

1°. van alle persoonlijke vorderingen, het bedrag van twee honderd gulden in hoofdsom niet te boven gaande;

-ocr page 380-

368 «

De regier verwijst partijen naar de arrondissements-regt-bank, wanneer, bij verwering tegen eene der vorderingen in dit artikel omschreven, de regtstitel wordt betwist, met het gevolg dat een geschil te beslissen is over eene onbepaalde waarde of eene waarde, twee honderd gulden te boven gaande.

Art. 46. De kantonregters nemen kennis:

3o. van alle vorderingen wegens verborgen gebreken bij verkoop of ruiling van dieren;

4«. ■ van de burgerlijke vordering ter zake van laster, hoon of beleediging, zoowel wanneer alleen eene vergoeding in geld, mits niet hooger dan twee honderd gulden , wordt gevorderd, als wanneer een andere eisch tot beteriug daarnevens of wel deze alleen gedaan wordt.

Art. 47. De kantonregters nemen kennis van de vorderingen tot ontbinding van huur, en dien ten gevolge tot ontruiming van onroerende goederen, indien de huurprijs, over een jaar berekend, niet meer bedraagt dan twee honderd gulden.

-ocr page 381-

369

Art. 48. De kantonregters nemen kennis van alle vorderingen tot ontruiming van het gehuurde nà het verstrijken van den huurtijd.

De regter verwijst partijen naar de arrondissements-regt-bank indien de verweerder ontkent, dat de huurtijd geeindigd is en de huurprijs over een jaar berekend, meer bedraagt dan twee honderd gulden.

Art. 49. De kantonregters nemen kennis van de vordering tot van-waarde-verklaring van een beslag ter bewaring van regt, wanneer de vordering ter zake waarvan het beslag gelegd is, tot hunne bevoegdheid behoort. Zij nemen in hetzelfde geval kennis van de vordering tot opheffing van zoodanig beslag.

Art. 50. De kantonregters nemen kennis van de vordering tot van waarde- of nietigverklaring van een gedaan aanbod van betaling of van eene geregtelijke bewaargeving, wanneer de waarde der zaak of de geldsom, die aangeboden of in bewaring gesteld ia, het bedrag van twee honderd gulden niet overschrijdt.

De regter verwijst partijen naar dearrondissements-regtbank, wanneer, bij verwering, blijkt, dat een geschil te beslissen is over eene onbepaalde waarde of over eene waarde, twee honderd gulden te boven gaande.

Art. 51. De kantonregters nemen kennis van eiken eisch in reconventie, die, wat het onderwerp des geschils betreft, tot hunne bevoegdheid behoort, ook dan wanneer het beloop van dien eisch, gevoegd bij dat van den eisch in conventie, die bevoegdheid te boven gaat.

Wanneer zij, met opzigt tot het onderwerp van het geschil, onbevoegd zijn om kennis te nemen van den eisch in reconventie, kunnen zij bf de kennisneming van den eisch in conventie aan zich houden, óf beide gedingen verwijzen naar den regter, die bevoegd is om van den eisch in reconventie kennis te nemen.

Art. 52. Tn de zaken, bedoeld bij de artt. 45 en 46, doen de kantonregters uitspraak in het hoogste ressort, wanneer het bedrag der vordering of het geschil, dat ten gevolge van

-ocr page 382-

870 de betwisting van den regtstitel te beslissen is, eene waarde van vijftig gulden niet te boven gaat, in de zaken, bedoeld bij de artt. 47en48, wanneer de huur over een jaar berekend, niet hooger is dan vijftig gulden, en verder in die zaken, waarvan de kennisneming in het hoogste ressort hun bij andere wetten is opgedragen.

In alle andere zaken zijn de vonnissen en beschikkingen van den kantonregter aan hooger beroep onderworpen.

Art. 53. Het vonnis, waarbij op den eisch in conventie en dien in reconventie gelijktijdig uitspraak is gedaan, is aan hooger beroep onderworpen, ook wanneer over een dier beide eischen, afzonderlijk ingesteld, in het hoogste ressort zou zijn regt gesproken.

Art. 54. Partijen, bevoegd tot het aangaan van dading en compromis, kunnen de beslissing van de daarvoor vatbare geschillen opdragen aan eenen kantonregter te harer keuze.

De kantonregter is verpligt aan die opdragt te voldoen, welke ook de aard van het geschil of de waarde van het betwiste voorwerp zij.

Tegen zijne uitspraak is geen hooger beroep toegelaten, ten ware partijen het zich bij de opdragt hebben voorbehouden.

Art. 55. Partijen, tot het aangaan van dading en compromis bevoegd, kunnen in zaken, die daarvoor vatbaar zijn, afstand doen van het regt van hooger beroep van de vonnissen van kantonregters.

Art. 56. Behoudens het tweede lid van art. 68 nemen de kantonregters kennis van alle misdrijven, op welke geene zwaardere straf is gesteld dan gevangenis van zeven dagen of geldboete van vijf en zeventig gulden, te zamen of afzonderlijk.

Hunne bevoegdheid houdt niet op, al gaat de straf gepaard met verbeurdverklaring of last tot vernietiging of onbruik-baarmaking van eenig voorwerp, of met last tot slechting of opruiming van tot stand gebragte of aangevangen werken.

Over de burgerlijke vordering tot vergoeding van kosten

-ocr page 383-

3,71

en schade, mits honderd gulden niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering, ingesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doen de kantonregters gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.

Art. 57. De vonnissen, door de kantonregters in strafzaken gewezen, zijn aan hooger beroep onderworpen; echter niet, (ook in het geval bij het tweede lid van het vorig artikel bedoeld), indien tegen het misdrijf geene andere straf is bedreigd dan eene geldboete van niet meer dan twintig gulden.

§ 2. ran de arrondissemenis-regtbanken.

Art. 58. De zetels der arrondissements-regtbanken en haar regtsgebied ondergaan voor alsnog geen verandering.

Art. 59. Het getal en de bezoldiging der leden van en ambtenaren bij de arrondissements-regtbanken worden geregeld overeenkomstig den staat B., bij deze wet gevoegd.

De griffiers brengen ten laste der partijen en belanghebbenden in burgerlijke zaken geene andere belooniugen in rekening dan die voor het nazoeken in het archief en schrijfloonen. Alle met dit verbod strijdige verordeningen zijn ingetrokken.

De griffiers genieten eene jaarlijksche toelage voor de kosten der griffie.

Art. 60. Onverminderd de werkzaamheden en bevoegdheden der arrondissements-regtbanken bij andere wetten opgedragen, spreken zij regt in de zaken in de volgende artikelen aan hare kennisneming onderworpen.

Art. 61. De arrondissements-regtbanken nemen kennis van alle burgerlijke zaken, waarvan de beregting niet aan een anderen regter is opgedragen.

Art. 62. De arrondissements-regtbank, voor welke een eisch wordt ingesteld, die tot de bevoegdheid des kantonregters behoort, is bevoegd daarvan 'zonder hooger beroep kennis te nemen:

-ocr page 384-

sra

1°. wanneer de gedaagde de exceptie van onbevoegdheid niet voorstelt;

2o. wanneer de eisch is ingesteld in reconventie.

Art. 63. De vonnissen en beschikkingen der arrondisse-ments-regtbanken in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen zijn aan hooger beroep onderworpen, wanneer het onderwerp der vordering vier honderd gulden te boven gaat.

De arrondissements-regtbanken doen uitspraak in het hoogste ressort in de zaken, waarvan de kennisneming in het hoogste ressort haar bij andere wetten is opgedragen.

Art. 64. Het vonnis, waarbij op den eisch in conventie en dien in reconventie gelijktijdig uitspraak is gedaan, is aan hooger beroep onderworpen, ook wanneer over een dier beide eischen, afzonderlijk ingesteld, in het hoogste ressort zou zijn regt gesproken.

Art. 65. Partijen, tot het aangaan van dading en compromis bevoegd, kunnen in zaken, die daarvoor vatbaar zijn, afstand doen van het regt van hooger beroep van de vonnissen van arrondissements-regtbanken.

Art. 66. De arrondissements-regtbanken nemen kennis van het hooger beroep van alle vonnissen en beschikkingen op verzoekschriften door kantonregters, tot hun regtsgebied be-hoorende, in burgerlijke zaken in eersten aanleg gewezen.

Art. 67. Het staat aan partijen bevoegd tot bet aangaan van dading en compromis, vrij, de geschillen, die daarvoor vatbaar zijn, tot de bevoegdheid van den kantonregter be-hoorende, bij prorogatie te brengen ter kennis van de arron-dissements-regtbank, die in hooger beroep daarover uitspraak zoude moeten doen, en die tot de bevoegdheid van eene arrondissements-regtbank behoorende, bij prorogatie te brengen ter kennis van de arrondissements-regtbank in het eerste of eenig arrondissement, die in hooger beroep daarvan volgens art. 71 zou kennis nemen, welke laatste alsdan behoudens cassatie regt spreekt.

Art. 68. De arrondissements-regtbanken nemen kennis van alle misdrijven, waarvan de beregting niet aan een anderen regter is opgedragen.

-ocr page 385-

078

Alle overtredingen ter zake van belasting zijn aan de regts-magt der arrondissements-regtbanken onderworpen.

Over de burgerlijke vordering tot vergoeding van kosten en schade, mits drie honderd gulden niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering, ingesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doen de regtbanken gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.

Art. 69. Zij nemen kennis van het hooger beroep van alle vonnissen door de kantonregters, tot haar regtsgebied be-hoorende, in strafzaken gewezen.

Art. 70. De vonnissen, door de arrondissements-regtbanken in strafzaken in eersten aanleg gewezen, zijn aan hooger beroep onderworpen, behalve wanneer tegen het misdrijf geene andere straf is bedreigd dan eene geldboete van niet meer dan twee honderd gulden, hetzij die straf al dan niet gepaard gaat met gevangenisstraf, de geldboete vervangende, of wel met verbeurdverklaring of last tot vernietiging of onbruik-baarmaking van eenig voorwerp, of met last tot slechting of opruiming van tot stand gebragte of aangevangen werken.

Art. 71. Elke arrondissements-regtbank in het eerste arrondissement der provincie neemt kennis van het hooger beroep van de vonnissen, door de andere regtbanken in die provincie in burgerlijke en in strafzaken gewezen.

Van het hooger beroep van alle vonnissen door de arrondissements-regtbank in het eerste of eenig arrondissement der provincie in burgerlijke of strafzaken gewezen, wordt kennis genomen door de arrondissements-regtbank in het eerste of eenig arrondissement der naburige provincie aangewezen, op den staat C. bij deze wet gevoegd.

Art. 72. De arrondissements-regtbanken nemen zonder hooger beroep kennis van alle jurisdictie-geschillen tusschen de kantonregters van haar regtsgebied.

Art. 73. De arrondissements-regtbanken vonnissen in burgerlijke zaken met drie, in het geval van art. 71 met zes, en in alle overige strafzaken met vier leden.

-ocr page 386-

8Ï4

De raadkamer is zoovel in burgerlijke als in strafzaken uit drie leden zamengesteld.

§ 3. J^an den Hoog en Haad.

Art. 74. De zetel van den Hoogen Raad is gevestigd te ’s Gravenhage.

Art. 75. Het getal en de bezoldiging der leden van en ambtenaren bij den Hoogen Raad worden vastgesteld overeenkomstig den staat D., bij deze wet gevoegd.

Ten aanzien van den griffier zijn het tweede en derde lid van art. 59 van toepassing.

Art. 76. Onverminderd de werkzaamheden en bevoegdheden den Hoogen Raad bij andere wetten opgedragen, spreekt hij regt in de zaken in de volgende artikelen aan zijne kennisneming onderworpen.

Art. 77. De Hooge Raad oordeelt, met uitzondering der zakelijke regtsvorderingen, die voor den gewonen regter worden behandeld, over alle vorderingen:

1”. waarbij de Koning of de leden van het Koninklijke Huis als gedaagden worden aangesproken;

29. waarbij de Staat als gedaagde wordt aangesproken, behalve over die welke ’s Rijks belastingen betreffen.

Art. 78. De Hooge Raad oordeelt over alle geschillen in zaken van prijzen en buit, die te water worden achterhaald en opgebragt, alsmede over alle geschillen, welke deswege tusschen de nemers onderling ontstaan.

Art. 79. De Hooge Raad neemt kennis van alle ambtsmisdrijven, begaan door de leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de Gouverneurs-Generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de provinciën.

Art. 80. Hij neemt insgelijks kennis van de ambtsmisdrijven, door de hoofden der ministeriële departementen, als verantwoordelijke Ministers, begaan.

-ocr page 387-

376

Art. 81. De Hooge Raad neemt kennis :

l». van het misdrijf van zeerooverij ;

a'’. van alle misdrijven bij of ter gelegenheid van het nemen van prijzen, het behalen van buit 1er zee en het vervoeren of verdeelen daarvan, gepleegd.

Art. 82. Over de burgerlijke vordering tot vergoeding van kosten en schade, mits drie honderd gulden niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering, ingesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doet de Hooge Raad in de gevallen van de artt. 79en81 dezer wet, gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.

Art. 83. Tegen alle arresten, door den Hoogen Raad in de gevallen der artt. 77, 78, 79, 80 en 81 gewezen, is revisie toegelaten bij dien Raad in de gevallen, waarin bij den lageren regter hooger beroep openstaat.

Art. 84. De Hooge Raad oordeelt in het hoogste ressort over alle jurisdictie-geschillen :

Art. 85. De Hooge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen alle arresten, vonnissen, handelingen en beschikkingen der kantonregters regt doende in het hoogste ressort en der arrondissements-regtbanken regt doende in het eerste en hoogste ressort, of in hooger beroep of bij prorogatie gewezen wegens:

-ocr page 388-

876 lingen en beschikkingen kan vernietigen en buiten werking stellen.

Gelijke bevoegdheid wordt aan den Hoogen Raad, naarde regels door de wet te stellen, toegekend ten aanzien van de handelingen, beschikkingen en vonnissen van die collégien, aan welke bij bijzondere wetten regtsmagt is opgedragen.

Art. 86. Be Hooge Raad, op het beroep in cassatie een arrest, eene handeling, beschikking of vonnis vernietigende, doet uitspraak ten principale of verwijst de zaak, naar de regels en met de gevolgen bij de Wetboeken van Regtsvorde-ring en van Strafvordering te bepalen.

Art. 87. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad kan zich in strafzaken in cassatie voorzien in het belang der wet, na verloop der termijnen aan partijen of belanghebbenden toegestaan, zonder dat door ’s Raads uitspraak verandering kan worden gebragt in de regten, door partijen of belanghebbenden verkregen.

Art. 88. De regtsmagt van den Hoogen Raad strekt zich, op den voet bij of krachtens bijzondere wetten bepaald, mede uit tot de beslissingen der regterlijke magt in de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen en tot die van de consulaire regtbanken.

Art. 80. De Hooge Raad vonnist in burgerlijke zaken met vijf doch in revisie met zeven leden, in strafzaken in eersten aanleg met zes, in revisie met acht leden, in alle zaken in cassatie met zeven leden.

De leden, die aan de behandeling der zaak in eersten aanleg hebben deel genomen, nemen geen deel aan het onderzoek in revisie.

De raadkamer is zoowel in burgerlijke als in strafzaken uit vijf leden zaïnengesteld, alleen voor de gevallen bedoeld in de artt. 21 en 22 met zeven leden.

OVERGANGSBEPALINGEN.

Art. 90. De provinciale geregtshoven in de elf provinciën en de arrondissements-regtbanken in de zetels dier Hoven

-ocr page 389-

377 worden tot één collegie vereenigd en maken uit de arron-dissements-regtbank in ’t eerste of eenig arrondissement der provincie.

De leden der Hoven nemen rang boven die der regtbanken.

De presidenten en vice-presidenten der Hoven blijven die betrekking waarnemen.

Zonder zijne toestemming kan geen lid der vroegere Hoven tot eene andere betrekking benoemd worden.

De leden der Hoven blijven in ieder geval genieten de jaarwedde, waarop zij vroeger tot leden der Hoven zijn aangesteld.

In dat aldus meer dan voltallige collegie heeft geene aanvulling plaats voor dat het getal leden door versterf, verplaatsing of pensionnering tot het wettelijke is teruggebragt en worden de werkzaamheden zoo geregeld , dat ieder zooveel mogelijk aan de werkzaamheden deel neemt.

De procureur-generaal wordt hoofdofficier en de advocaten-generaal worden zijne substituten.

De griffiers en substituut-griffiers van de vroegere Hoven blijven in die betrekking.

De officieren van justitie en hunne substituten, de griffiers en hunne substituten van de arrondissements-regtbauken, die op deze wijze buiten betrekking geraken, worden bij de eerste vacature geplaatst, en genieten inmiddels wachtgeld.

De wedde, die de griffiers geacht moeten worden te hebben genoten, wordt berekend als in art. 93 aangegeven.

Art. 91. De procureurs bij de vroegere geregtshoven en arrondissements-regtbauken in de zetels der hoven blijven die betrekking bekleeden bij de arrondissements-regtbanken in het eerste of eenig arrondissement tot dat de wet anders beschikt..

Art. 92. De deurwaarders, bij de vroegere geregtshoven gefungeerd hebbende, worden geacht als zoodanig bij de arrondissements-regtbank in het eerste of eenig arrondissement ter stede waar het hof gevestigd was, te zijn aaugesteld.

Zij blijven in het genot van hunne volle wedde zoolang zij als deurwaarder bij de regtbank in functie zijn.

-ocr page 390-

8?8

Art. 93. De griffier bij den Hoogen Raad en de griffiers bij de arrondissements-regtbanken , thans in functie, genieten als schadeloosstelling voor het verlies hunner emolumenten eene vaste jaarlijksche toelage, gelijk staande met het bedrag hunner tot dusverre genoten wedde vermeerderd met hetgeen die emolumenten gemiddeld in de drie laatste jaren voorafgaande aan dat, waarin deze wet in werking treedt, boven de onkosten der griffie hebben bedragen, maar daarentegen verminderd met de wedde, voor het vervolg aan hun ambt verbonden.

Deze schadeloosstelling houdt op wanneer zij uit hun ambt zijn ontslagen of wel, op hun verzoek, in eeneandere openbare betrekking zijn geplaatst.

Art. 94. De thans in functie zijnde kantonregters blijven in functie gedurende den tijd waarvoor zij zijn aangesteld. Bij herbenoeming na verloop van dien tijd worden zij voor het leven benoemd.

De kantonregters genieten als schadeloosstelling voor het verlies hunner emolumenten eene vaste jaarlijksche toelage gelijkstaande met het bedrag hunner tot dusverre genoten wedde vermeerderd met het gemiddeld bedrag van die emolumenten in de drie laatste jaren voorafgaande aan dat, waarin deze wet in werking treedt, maar daarentegen verminderd met de wedde voor het vervolg aan hun ambt verbonden.

Deze schadeloosstelling houdt op wanneer zij uit hun ambt zijn ontzet of niet herbenoemd of wel, op hun verzoek, in eene andere openbare betrekking zijn geplaatst.

Art. 95. De belooningen van de griffiers bij de kantongeregten blijven gelijk zij bij het in werking treden dezer wet zijn geregeld tot dat daarin nader is voorzien.

Tot dat de wettelijke regeling in art. 43 bedoeld is tot stand gebragt, brengt de kantonregter, die zich tot het doen van verrigtingen, waarvoor hij vroeger vacatieloon .mögt berekenen, buiten zijne woonplaats anders dan naar de hoofdplaats van het kanton begeeft, voor reis- en verblijfkosten in rekening het bedrag bij art. 2 der wet van 28 Augustus 1843 [Siaatablad n°. 37) bepaald.

-ocr page 391-

879

Att. 96. Be tegenwoordige ambtenaren van de regterlijke magt, die niet bezitten de vereischten in deze wet voorgeschreven , kunnen hunne ambten, voor zooverre die in wezen blijven, behouden of ook tot gelijksoortige ambten benoemd worden. '

De tegenwoordige substituut-griffiers, die den graad van doctor in de regten niet bezitten, zijn tot griffier benoembaar.

De artt. 16 en 17 dezer wet zijn niet toepasselijk op regterlijke ambtenaren, die het drijven van eenigeh handel of het uitoefenen van eenig ander beroep, of ook de betrekking, al is zij bezoldigd, van lid of secretaris van waterschappen, hoogheemraadschappen, dijk- en polderbesturen onder de vroegere Wetgeving met het lidmaatschap der regterlijke raagt hebben vereenigd.

Art. 97. De te voren verleende dispensatie wegens de graden van bloedverwantschap of aanhuWelijking blijven in stand.

De bepaling van art. 18 dezer wet is niet toepasselijk op de tegenwoordige substituut-griffiers.

Art. 98. De op het tijdstip der invoering dezer wet bij de vroegere provinciale geregtshoven aanhangige burgerlijke en strafzaken worden geacht aanhangig te blijven bij de arron-dissements-regtbanken in de eerste of het eenig arrondissement, waarmede die hoven vereenigd zijn.

Op zaken op het tijdstip der invoering dezer wet nog niet aanhangig gemaakt bij de hoven gelden de regelen van bevoegdheid bij deze wet vastgesteld.

De zaken aanhangig bij de arrondissements-regtbanken die met de hoven vereenigd worden tot arrondissements-regtbanken in het eerste of eenig arrondissement worden bij dat collegie voortgezet.

Art. 99. Ten aanzien van het hooger beroep in burgerlijke en in strafzaken bij de invoering dezer wet aanhangig bij de kantongeregten en de arrondissements-regtbanken en die waarin door dezen uitspraak is gedaan bij een vonnis, dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, gelden de regels

-ocr page 392-

380 bij de tot dusver geldende wet gesteld, met dien verstande, dat het hooger beroep, dat voor een provinciaal geregtshof gebragt zoude moeten zijn, gebragt wordt voor de regtbank, die volgens de tegenwoordige wet in hooger beroep kennis neemt van de uitspraken der regtbank, die het vonnis heeft gewezen.

Art. 100. Bij aanhangige beroepen in cassatie in burgerlijke en in strafzaken geschiedt de verwijzing, die naar een provinciaal geregtshof had moeten plaats hebben, naar de bevoegde arrondissements-regtbank in art. 71 aangewezen.

Art. 101. Het hooger beroep van de vonnissen in burgerlijke zaken, volgens de wet van 25 Julij 1871 (Staaisblad no. 01) bij het provinciaal geregtshof in Noordholland be-hoorende, wordt opgedragen aan de arrondissements-regtbank in het eerste arrondissement in Noordholland oordeelende in hooger beroep als in art. 71.

In hooger beroep van uitspraken door consulaire regt-banken in strafzaken gewezen, vonnist genoemde arroudisse-ments-regtbank met hetzelfde aantal leden als in het geval van art. 71.

De bevoegdheden in strafzaken, bij die wet opgedragen aan het provinciaal geregtshof in Noordholland en aan den procureur-generaal bij dat geregtshof, gaan over op de arrondissements-regtbank te Amsterdam en op den officier van justitie bij die regtbank.

Art. 102. Behoudens de bepalingen van het vorig artikel gaan de bevoegdheden, bij bijzondere wetten opgedragen aan de provinciale geregtshoven, over op de regtbanken in de eerste arrondissementen der provinciën.

Art. 103. De wet van 29 Junij 1854 [Slaaisblad n®. 103) houdende uitbreiding van de regtsmagt des kantonregters in strafzaken, blijft tot nadere voorziening van kracht.

SLOTBEPALINGEN.

Art. 104. De orde en inwendige dienst bij den Hoogen Kaad, de arrondissements-regtbanken en de kantongeregten,

-ocr page 393-

381 het costuum der regterlijke ambtenaren, der advocaten en der deurwaarders en het getal der deurwaarders bij den Hoogen Raad, de arrondissements-regtbanken en de kanton-geregten worden geregeld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur.

Bij gelijken maatregel worden aangewezen de plaats waar, en de ambtenaren, door wie de minuten, archiven, registers en verdere stukken en boeken van vroegere en van de bij deze wet vereenigde regterlijke collégien, gelijk mede van de kantongeregten over afgeloopen jaren zullen worden bewaard.

Art. 10.5. Het reglement van orde en discipline voor de advocaten en procureurs en dat op de organisatie en de dienst der deurwaarders en verdere regtsbedienden worden door eene wet vervangen.

Art. 106. Omtrent het behoud der procureurs wordt nader bij de wet beslist.

Art. 107. De wet van 31 Mei 1861 (^Siaatsblad n°. 49) wordt ingetrokken.

Worden afgeschaft en buiten werking gesteld:

de wetten van 18 April 1827 {Siaaisblad no, 20), van 1 Junij 1830 [Staatsblad n”. 12), van 28 April 1835 [Staatsblad n°. 10), van 26 Mei 1841 [Staatsbladen n°. 16, 17 en 18) en van 29 Mei 1849 [Staatsblad n°. 21);

de artt. 3 en 4 der wet van 26 Brimaire, IVde jaar (7 December 1795), en het Arrêté van het Directoire exécutif van 28 Brumaire Vide jaar (18 November 1797).

Art. 108. Deze wet treedt in werking op.....

Tbemit, D. XXXIV, 3de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2S

-ocr page 394-

382

STAAT A, behoorende tot art. 43, aanwijzende de bezoldiging der kantonregters en der ambtenaren bij de kantongeregten.

Aanwijzing der kantongeregten.

Personeel.

Bezoldiging.

9

Amsterdam

kantonregter,

f 3000.00

(de 4 kantons).

griffier.

600.00

’s Graven hage, Rotterdam

(de 2 kantons),

kantonregter,

’s Hertogenbosch, Arnhem, '' nbsp;nbsp;nbsp;'

2400.00

griffier.

600.00

Haarlem,

Middelburg, Utrecht, Leeuwarden, Zwolle, Groningen,

)

Assen, Maastricht, Leiden, Dordrecht, Schiedam,

Eindhoven,

kantonregter.

1800.00

Breda, . Tilburg,' ■ Njjmegen, Zutphen, Tiel,

griffier,^

500.00

Apeldoorn, Gorinchem, Brielle,

1

Delft, Gouda, Alkmaar, Hoorn, Helder, Zaandam, Goes, Zierikzee, Vlissingen, Amersfoort, Heerenveen, Sneek, Harlingen,

-ocr page 395-

383

Aanwijzing der kantongeregten.

Personeel.

b. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-ji nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Bezoldiging.

Deventer,

kantonregter.

f 1800.00

Almelo,,,

griffier.

500.00

Kampen, Winschoten, Appingedam, Iloogeveen, Koermond,

Al de overige kan-1 tongere^ten, i

kantonregter.

1200.00 ''■'

griffier.

400.00

Bij ' elk kantongeregt.

ambtenaren van het openbaar ministerie, ieder

hoogstens 4 regters-plaatsver-vangers.

1200.00'

Geene.

STAAT B, behoorende tot art. 59, aanwijzeade het getal en de bezoldiging der leden van, en ambtenaren bij de arrondissements-regtbanken.

Aanwijzing der arrondissements-' regtbanken.

D nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Personeel.

I

Bezoldiging.

Amsterdam,

1 president,

  • 3 nbsp;nbsp;nbsp;vice-presidenten, ieder

16 à 20 leden, ieder

1 hoofdofficier,

  • 4 nbsp;nbsp;nbsp;à 5 substit.-offic., ieder

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;griffier,

  • 4 nbsp;nbsp;nbsp;à 5 snbstit.-griff., ieder

f 4000.00

3500.00

3000.00

4000.00

3000.00

3000.00

1500.00

-ocr page 396-

484.

Aanwijzing der arrondissements-regtbanken.

Personeel.

Bezoldiging.

Rotterdam,

l president,

l vice-president,

7 à 10 leden, ieder

l officier,

2 à 3 subst.-offic., ieder

l griffier,

2 a 3 subst.-griff., ieder.

f

4000.00

3500.00

3000.00

4000.00

3000.00

3000.00

1500.00

’s Hertogenbosch, Arnhem, Leeuwarden, ’s Gravenhage, Middelburg, Utrecht, Zwolle, Groningen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

Assen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

Maastricht,

1 president,

1 vice-president,

5 à 12 leden, ieder

1 hoofd-officier,

( 1 à 3 substit.-offic., ieder

1 griffier,

15 3 substit.-grifl., ieder

f

3500.00

3000.00

2500.00

3500.00

2500.00

2500.00

1200.00

Haarlem, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

1 president,

5 à 6 leden, ieder

1 officier,

1 substit.-officier,

1 griffier,

1 substit.-griffier,

f

3500.00

2500.00

3500.00

2500.00

2500.00

1200.00

Al de overige regtbanken,

1 president,

4 leden, ieder

1 officier,

1 substituut-officier,

1 griffier,

1 substituut-griffier,

f

2500.00

2000.00

2500.00

2000.00

2000.00

1000.00

Bij elke regtbank

hoogstens 5 regters-plaats-vervangers.

Geene.

-ocr page 397-

385

STAAT C, betioorende tot artikel 71, aanwijzende de regtbanken in het eerste of eenig arrondissement der provinciën, die in booger beroep kennis nemen van de vonnissen in burgerlijke en in strafzaken, gewezen door de regtbanken in het eerste of eenig arrondissement van naburige provinciën.

Van de vonnissen in eersten aanleg, gewezen door de regtbank te:

:^^^s=^=sxz=s=s=^s=:ssssss

Wordt in hooger beroep kennis genomen door die te ;

Assen,

Zwolle,

Groningen,

Assen,

Leeuwarden,

Groningen,

Zwolle,

Leeuwarden,

Arnhem,

Maastricht,

Utrecht,

Arnhem,

Amsterdam,

Utrecht,

’s Gravenhage,

Amsterdam,

Middelburg,

’s Gravenhage,

Maastricht,

’s Hertogenbosch,

’s Hertogenbosch.

Middelburg.

STAAT B « behoorende tot art. 75, behelzende het getal en de bezoldiging der leden van, en ambtenaren bij den Hoogen Raad.

Personeel.

Bezoldiging.

-ocr page 398-

886

KppPHANDirsBBGT, |'— Ps aatfgpraMijH^eiif ,van den voerman, iracitens art.^^Ql W, v. X., dooriMr. W. J. Kaksten, lid van de Arrond.-Regtbank te Brielle.

Onder de wetsbepalingen, die bij de verklaring van ons Wetboek van Koophandel stiefmoederlijk behandeld zijn, bekleedt het aan het hoofd van dit opstel voorkomende artikel eene eerste plaats. Be reden hiervan laat zich niet gemakkelijk gissen. Vraagt men toch, of het artikel eene duidelijkheid bezit, die verklaring overbodig maakt, dan moet het antwoord zonder twijfel ontkennend linden. Men raadplege slechts zoowel de schrijvers als de rechterlijke uitspraken : en dan zal men ontwaren, dat op vragen als deze: -of het in ons artikel gebezigde woord overmaeki synoniem is met toeval of met-ecAuld, of wel een enger — en zoo ja, welü begrip aanduidt? — of de voerman slechts voor eigen schuld of daarenboven voor die zijner onderhoorigen of zelfs voor lederen derde, die de vervulling zijner verbintenis onmogelijk maakt, instaat? — of voor de vergoeding, welke hij casu quo schuldig is, slechts het pretium rei of het »w/ereMe van den afzender als maatstaf geldt? — het antwoord verre van eenstemmig en — het zij met allen eerbied gezegd — meestal weinig gemotiveerd is.

Toch mag het gewicht van onze bepaling niet gering worden geschat. Vooral niet in een tijd als dezen, waarin het vervoer, voornamelijk ten gevolge van de uitvinding der spoorwegen, eene vlucht genomen en voor het maatschappelijk verkeer eene beteekenis verkregen heeft, waarvan men zich een kleine veertig jaar geleden, tijdens de codificatie van ons recht, geen denkbeeld kon vormen. Behalve datjdien ten gevolge het gebied, waarop onze bepaling hare toepassing vindt, veel ruimer is geworden, heeft de aard zelf van het spoorwegvervoer de vragen, waartoe die bepaling aanleiding geeft en die we hierboven mededeelden, in belang doen toenemen, Bij de genoemde wijze van vervoer toch zal in den regel, meer dan bij eenige andere wijze, de vraag, of de ontstane schade aan schuld of toeval moet worden geweten,

-ocr page 399-

387

moeilijk te beantwoorden'zijn, en is dus de vroeger gestelde vraag, of de voerman misschien zelfs-voor toeval instaat,*— omdat door hare bevestigende beantwoording de eerstgenoemde vraag komt te vervallen —gt; hier van bijzonder groot' belang. Let men daarbij op 'den omvang quot;van het vervoer: 'een om-vaiig, die zoo grOot is, dat de ondernemer ónmogelijk zijne verbintenissen zelf kan uitvoeren, maar dit 'geheel moet overlaten aan anderen , die buiten het door hem gesloten'contract staan; een omvang, die bovendien tenl gevolge heeft, dat schadelijke Inwerking van dérden • zelfs met de gröofste Zórg niet geheel te voorkomen is; let men';'Zeg ik, hierop, dan zal men erkennen, dat ook de vraag, of de voerman'voor zijne onderhoorigen èn voor derdfen in het algemeen aanspra-k'elijk is, voóral met het oog op het spoorwegvervoer beantwoording verdient. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Of heeft soms Goldschmidt ons met zijne uitmuntende verhandeling over het receptum nantarum (1) het gras 'voor ' de voeten weggemaaid ? en is misschien hiermede alle verdere discussie over het begrip van oVermacht en oVer de aansprakelijkheid van den voerman iwhef algemeen oVerbodig geworden? Mij dunkt, dit' zou eene moeilijk te verdedigen bewering zijn. Hoe juist toch Goldschmidt’s verklaring van het Ro-meinsche recht moge wezen, en al stond vast, dat onze wetgever dit recht heeft willen overnemert’,' dan nog zou men zich'met die verklaring niet oh voorwaardelijk mogen 'vereenigen; omdat men zelfs in dat geval zou hebben te vragen, niet, hoé het genoemde recht bekoort te worden opgevat, maar hoe het döor omen wefgeoer opgevat is, en men deze läatste opvatting zou moeten huldigen, ook fel ware zij verkeerd.

Doch genoeg tot rechtvaardiging van de keuze der hier genomen straffe. Gaan wij thans over tot hare behandeling

In hoofdzaak bestaan er over de beteekenis van het in de artt. 91 en 92 W. v. K. gebezigde woord overmacit twee

(l) Zeitsch. f. d. ges. Handelsr., III (1860).

-ocr page 400-

SW

gevoelens. Volgens liet eene is het synoniem met toeval en is dus schade, door overmacht veroorzaakt, hetzelfde als schade, ontstaan buiten toedoen (ewlpa) van den schuldenaar. De voerman is naar deze opvatting slechts voor schuld (culpa), en voor niets meer, aansprakelijk. Het zou —gelijk een der voorstanders van dit gevoelen zich uitdrukt fl) — »de grootste ongerijmdheid zijn, den voerman aansprakelijk te stellen voor schade of verlies, alleen door toeval of overmacht veroorzaakt; het zou strijdig zijn met den regel ca^ara fort7Ütum nemo praesiai; strijdig eindelijk met de algemeene rechtsbeginselen, ook bij ons geldende.» Met dit gevoelen vereenigen zich — behalve de schrijver, aan wien wij de bovenstaande woorden ontteenen — o. a. Mr. Hanlo (2), Mr. Dutry VAN Harkten (3) en Mr. Willeumieb (4) ; terwijl, bij de beraadslaging over de spoorwegwet van 1859 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de toenmalige Minister van Justitie, Mr. Boot, en verscheidene leden dier Kamer, waaronder ook Mr. Thobbecke, blijk gaven van hetzelfde oordeel te zijn (5).

Het tweede gevoelen komt in het algemeen hierop neêr, dat overmacht een ander en wel een enger begrip dan toeval aanduidt, van dit laatste een tpecies is, zoodat de voerman behalve voor schuld ook nog instaat voor toeval. voor zoover het niet behoort tot die species. Aan eene juiste afbakening van de grenzen tusscben beide begrippen, aan eene duidelijke omschrijving van beider inhoud en omvang ontbreekt het evenwel, gelijk later blijken zal, tot nog toe geheel. Onder de verdedigers van dit laatste gevoelen telt men o. a. Mr. Hoi.Tius (6), Mr. Keith (7) en Mr. Kist (8).

-ocr page 401-

889

In onze jurisprudentie vindt men, evenals in de Fran-sche — waarvan de kennisneming, gelijk van zelf spreekt, ook voor ons recht van groot belang is — beide gevoelens vertegenwoordigd (1); evenwel, naar mij voorkomt, — en deze opmerking is evenzeer op de Fransche rechtspraak van toepassing — het laatste meer dan het eerste.

Voordat ik nu tot eene toetsing der beide opvattingen, en wel bepaaldelijk van de eerste, kan overgaan, is het noo-dig een onderzoek in te stellen naar de strekking van art. 91, of m. a. w. een onderzoek over de vraag: of dit artikel slechts de bron is eener tegen den voerman gerichte en op zijne gepresumeerde schuld gegronde wettelijke actie, en of dus de actie wegens verlies of beschadiging is eene zoogenaamde actio ex lege; dan wel of het, even als het volgende artikel, eene regeling behelst der tusschen den afzender en voerman bestaande coniracfueele betrekking, en meer in het bijzonder de mate aangeeft der daaruit voor den voerman voortvloeiende verantwoordelijkheid, of dus de actie wegens verlies of beschadiging is eene contractueele, gegrond op geheele of gedeeltelijke niet-naleving van het contract.

Twee redenen zijn er, die dit onderzoek noodzakelijk maken.

Vooreerst de leer, die door de voorstanders van het thans

(I) De eerste opvatting wordt m. i. gehuldigd door Amsterdam, 12 Kebr. 1862, Mag. v. Hr., IV (1862), bl. 33; Gelderland, 23 Juni 1869, Bijblad tot R. en W., XX (1870), bl. 373; en Amsterdam, 30 Mei 1872 , W. v. h. R., no. 3471 ; — en wat de Fransche rechtspraak betreft, door het Hof van Cass., 30 Oct. 1811, bij Dalloz vo. Commissionn., n^. 381, n. 1 ; de Handelerb. te Parijs, 6 Dec. 1819, t. a. p. no. 380, n. 4; en het Hof te Parijs, 24 Febr. 1820, t. a. p. no. 373, n. 1. — Do tweede op. vatting wordt gehuldigd door Rotterdam, 30 April 1862, Mag. v. Hr., IV, bl. 98; Dordrecht, 30 Maart 1868, W. v. h. R., n«. 3038; 'sGra. venhage, 7 April 1870, W. v. h. R., no. 3206; Amsterdam, 14 Febr. 1872 (opgenomen in de N. Rotterd. Courant van 12 Maart 1872, no. 72) en 21 Nov. 1872, W. v. h. R, no. 3555; — en wat de Fransche rechtspraak betreft, o. a. door het Hof te Parijs, 29 April 1820, bij Dalloz t. a. p., n». 380, n. 4, bij welk arrest bet hierboven aangebaalde vonnis der Urb. te Farys dd. 6 Dec. 1819 werd vernietigd.

-ocr page 402-

390 behandelcle eerste gevoelen algemeen gehuldigd wordt: dat,de op den voerman rustende verplichting tot levering van het ewijs der overmacht of niet-schuld eene afwijking is van het gemeene recht (1). Die leer is nl. alleen met de eerste strekking van ons artikel te yereenigen ; met de tweede is zij in strijd. De regel toch, die ten aanzien van het bewijs der schuld of cu1pa geldt, is deze: dat dit bewijs alleen dan op den schuldeischer rust, indien zijne vordering, gelijk bijv, die uit eene onrechtmatige daad, op schuld gegrond is; omdat wie eene vordering instelt, ook den grond dien zij heeft moet aantoonen (2). Heeft zij daarentegen een anderen grond, en is deze in het bijzonder eene uit overeenkomst geboren verbintenis, wier vervulling de schuldenaar beweert dat hem buiten zijn toedoen ónmogelijkJs geworden, dan moet de laatste het bewijs leveren van die ontoerekenbare of toevallige onmogelijkheid, m. a. w. het bewijs van zijne niet-schuld (3). (Artt. 1902 en 1280 B. W.). Bij gevolg: rust

(l) Zie de op bl. 3, n. 1, 3 en 4, aangehaalde achrijvers, vooral Mr.

WiLLEUMiBR t. a. p.

(2; Dit beginsel is zeer juist uitgedmkt in een vonnis der reebtb. te Amsterdam, 8 Mei 1861, Mag. v. Hr., IV, bb 20.1, enivan 'eGravenhage. ll Nov. 1869, t. a. p. jg. 1870, bl. 15, Het vonnis van Amsterdam werd echter vernietigd door ’t Hof van N. H., 9 Oct. 1862, op grond dat »het feit zelf der beschadiging te beschouwen is als eene onrechtmatige daad, tevens hel vermoeden van schuld bij den dader medebrengende, welke dezen tot vergoeding verplicht, wanneer hij niet aantoont, dat hij het recht had tot die daad, of dat het feit buiten zijne schuld, door overmacht is veroorzaakt.» Zie Mag. v. Hr., IV, t. a. p.

(3) Zie Mr. J. v. Heukblom , Bijdrage tot de leer van hét peric. enz Leiden 1864. bl. 55; Puchta, Pand. § 267; KoCH, Deutsch!. Eisnh., II, bl. 28; WiNDSCHEiD, Lebrb. des Pnnd.r., § 265, nquot;. 6, H', bl. 51. Van een ander gevoelen is MarcadiS, ad art. 1302 C. C. (art. 1480 B. W.). De 3e al. van dit artikel slechts van toepassing achtende op de 2e en niet op de 1e al., schrijft hij met betrekking tot deze laatste: »Èt, bien entendu, c’est au débiteur de prouver que l’objet a été détruit, perdu ou mis hors de commerce; et ce serait an créancier qui prétendrait que ce résultat est arrivé par la faute ou le fait du débiteur, de faire la preuve de cette assertion : c’est toujours à celui qui élève une prétention de la justifier.» Explic. du C. N. IV, bl. 669, d°. 863. Ofschoon ook de tribuun

-ocr page 403-

391

de actie tegen i den voerman op niet-naleving der overeenkomst, dan ligt ook in de opdracht van het bewijs der niet-schnld aan ,dezen ' geene 'afwijking van de algemeene rechtsbeginselen. Ziet men daarentegen in die opdracht wel eene zoodanige afwijking,idan beschouwt men ook onze actie als rgegrond, krachtens art 91, op de gepresumeerde schuld des voermens rtomdat dan werkelijk in die wettelijke presumtie en, als gevolg van dien, in de verplaatsing van den bewijslast de afwijking niet te miskennen is. — Ofschoon nu wel, hoe men ook onze actie beschouwe, het bedoelde bewijs steeds op den voerman zal blijven rusten, zoo mogen we ons toch om'deze reden van het voorgenomen onderzoek niet ont-Ïslagen irekenen;! daar eene verkeerde beschouwing dienaangaande niek^zonder invloed kan blijven op de wijze, waarop men ’s voermans verantwoordelijkheid zelve’ opVat.

Maar bovendien, er is , gelijk ik zeide, nog eene tweede reden,! die tot dit onderzoek noopt. De voerman staat nl. volgens hen, die hem slechts voor culpa aansprakelijk 'Stellen, niet alleen voor eigen schuld (waaronder culpa in digendo], maar ook onvoorwaardelijk voor die zijner ondergeschikten

.Tafbert in zijn rapport den schuldenaar het bewijs van het toeval slechts opletft, indien hn met de levering der zaak in gebreke is gebleven (Exposé des motifs etc., V, bl. 161 j, zoo geloof ik toch dat deze meening onjnist is en in strijd met de artt. 1147 en 1148 C. C. (1280 en 1281 B. W.l. Marcao^ erkent nl. zelf, dat in art. 1302 slechts sprake is van »l’extinction pure et simple de l’obligation,» van »l’extinction nbsolue sans dommages-intérêts en dat dit te-niet-gaan alleen dan plaats grijpt, indien de zaàk buiten toedoen des schuldenaars vergaan is. Maar dan volgt hiernit ook m. i., dat de schuldenaar, indien hij van de verplichting tot schadevergoeding ontheven wil zijn, volgens de twee bovengen, artikelen een zoodanigen hem niet ioerelcenboren of m. a. w, een toevalligen ondergang der zaak moet bewijzen. — Anders was 'de zaak geregeld in het ontwerp-KEMPKR. Baar behoorde de uit wanprestatie eener overeenkomst voortsprnitende verplichting tot schadevergoeding tot de verplichtingen »uit benadeeling door schuld en verzuim», of tot die welke ontstaan »bij wetduiding door tusschenko-mende daad». Artt. 8041 41 gg., 2967 en 2159. In overeenstemming met deze opvatting, rustte dan ook, volgens art. 3049, behoudens enkele uitzonderingen , ihet bewijs van de schuld of het verzuim op den schnldeischer en niet op den schuldenaar.

-ocr page 404-

892 in (1). Nu is ook deze meening m. i, alleen aannemelijk, indien de actie tegen den voerman eene wettelijke is, gegrond op diens gepresumeerde schuld, dewijl in dat geval tegen de toepassing ex analogia van art. 1403 B W. geen bezwaar bestaat. Moet daarentegen die actie gehouden worden voor eene niet op schuld gegronde, of moet, om mij duidelijker uit te drukken, art. 91 geacht worden de uit Aet contract voortvloeiende verantwoordelijkheid van den voerman te regelen en deze te beperken tot culpa, dan is de bedoelde meening niet voor toewijzing vatbaar: omdat de aansprakelijkheid voor culpa slechts culpa propria omvat, en art. 1403 niet geldt bij verbintenissen uit overeenkomst. Wellicht zal deze bewering tegenspraak lijden. Daarom zal ik later de gronden meededen, waarop zij rust. Voor het oogenblik zij het voldoende met een enkel woord de reden te hebben aangegeven, waarom ook met betrekking tot de verantwoordelijkheid van den voerman voor zijne onderhoorigen het onderzoek naar den aard onzer actie en in het algemeen naar de strekking van art. 91 noodzakelijk is.

In het Roomsch-Hollandsch recht werd, met beroep op den Digestentitel nautae caup. stab. (4. 9), de verplichting der //schippers waarden ende stalhouders// tot schade-ver-goeding gerekend tot de verbintenissen uit //misdaed door wet-duyding.// (2) Ofschoon deze opvatting voor ons heden-daagsch recht, met die woorden althans, niet meer gehuldigd wordt, zoo heerscht daar toch wel eeue beschouwing, die daaraan nabij komt. Gaat men nl. de beraadslagingen na, die in de Tweede Kamer over de algemeene wet op de spoor-

Kort Begrip v. h. R. H. R. IV, 4, c. I n®. 3 (bl. 340) ; IIüBEE, Hedend. Rgh. II, b. 3, c. 3, n®. 9 (bl. 442).

-ocr page 405-

393 wegen zijn gevoerd, dan blijkt, dat men vrij algemeen in art, 91 W. v. K. — welks beginsel men in art. l dier wet weergegeven en dien ten gevolge op ondernemers van spoorwegdiensten toepasselijk verklaard achtte — weinig anders zag dan eene tot de goederen der afzenders beperkte en ten aanzien van den bewijslast gewijzigde toepassing van art. 1401 B. W. (1). Men beschouwde het verlies of de beschadiging der goederen als het gevolg van eene onrechtmatige daad of een onrechtmatig verzuim van den voerman, tenzij deze het tegendeel bewees, en hield dus de actie tot schadevergoeding te dier zake voor eene, op des voermans wettelijk-

(l) Zie bijv, het gesprokene door Thobbecke, Min. Boot, v. D. Linden en WiNTOENS. BoüOAAKD t. a. p. bl. 82—84. Bovendien wordt mijne uitspraak door de geschiedenis van art. 1 der bedoelde wet bevestigd. Art. 2 van het ontwerp ter vervanging waarvan het tegenwoordige art. 1 als amendement door Thoebecke werd voorgesteld, gaf zuiver het beginsel wéér van art. 1401 vlgg. B. W. ; het stelde de bestuurders van spoorwegdiensten aansprakelijk voor de schade, door hunne schuld of door die hunner beambten of bedienden toegebracht aan wie ook, en wel naar de regelen van het burgerlijk recht, zoodat het bewijs van de schuld der bestuurders of bedienden rustte op hem, die de schade leed; bet artikel stelde hen derhalve m. a. w, verantwoordelijk voor de schade, veroorzaakt door hunne onrechtmatige daden. Art. 3 ontwerp daarentegen bevatte, gelijk het tegenwoordige art. 2 der wet, de contractueele verantwoordelijkheid der bestuurders, of, gelijk Godefboi het uitdrukte, hunne »speciale verantwoordelijkheid als voerlieden.» Waarom werd nu art. 2 ontwerp in voege voormeld gewijzigd? Niet, om de algemeene civiel-rechtelijke verantwoordelijkheid voor schuld uit de wet te lichten ; maar alleen , omdat men ook te dien aanzien het gemeene recht voor voerlieden meende te moeten zoeken in bet Wetboek van Koophandel, en wel in art. 91. M. a. w. men meende, dat de voerman bij art. 91 voor schade ontstaan door eene onrechtmatige daad of een onrechtmatig verzuim aansprakelÿk was gesteld en dat daarbij , in afwijking van het gewone recht, aan hem het bewijs was opgelegd, dat de schade niet aan zijne schuld te wijten was. Dit was dus — zoo oordeelde men (vooral Tiiob-BECKE t. a. p. bl. 82) — het gemeene recht voor voerlieden : dat zij instaan voor alle schade, ook die, welke door hnnne onrechtmatige daden jegens hen is veroorzaakt, met wie zij niet contractueel verbonden zijn, tenzÿ het bewijs hunner niet-schnld door ben worde geleverd. Dit gemeene recht moest derhalve ook worden toegepast op den spoorwegondernemor. Godefboi nam 't onderscheid tusschen de verantwoordelijkheid, ontstaande nit eene onrechtmatige daad en die ex contractu, m. i. beter in acht. T. a. p. bl. 81,

-ocr page 406-

394 gepresumeerde schuld gegronde! actio ex lege. Hel'is dezelfde i opvatting als die, welke naar mijne meening aan het hierboven vermelde gevoelen van Mr. de Pinto c. s. ten grondslag ligt.

Hiervan afwijkend is de zienswijze, die door de heeren Kist en PiNNER wordt,voorgestaan. -Ofschoon de eerste het vrachtcontract samengesteld acht uit //huur en verhuur van diensten en zaken, vermengd met bewaargeving//, (1) waaruit volgt, dat de voerman als bewaarnemer ex contracin tot uitlevering van het vervoerde goed gehouden is ; — de tweede daarentegen die verplichtinge.tot -uitlevering niet afleidt uit hét contract, maar uit de op den voerman //krachtens eene uitdrukkelijke bepaling der wet, als den eeuigen rechtsgrond (art. 91 W. K.),» rustende verplichting tot het presteeren van custodia (2): zien .toch beiden in onze bepaling eene reproductie der Romeinsche actie de receplo, en beperken beiden de door den voerman verschuldigde vergoeding tot de geheele waarde der zaak, in geval van verlies, en tot de mindere waarde, in geval van beschadiging, oordeelen hem alzoo beiden niet gehouden tot volledige vergoeding van kosten, schaden en interessen.

Tegenover deze verschillende opvattingen kan men eindelijk die stellen, welke mij de meest juiste toeschijnt en, naar mij voorkomt, ook in Mr. Levy een verdediger vindt. Volgens haar bepaalt ons artikel, dat de voerman, indien bij door de beschadiging (of het verlies) der goederen buiten staat is geraakt om aan zijne contractueete verplichting tot hunne ongeschonden uitlevering te voldoen, de door zijne wanprestatie ontstane schade, d. i. dus volgens art. 1279 B. W. alle kosten, schaden en interessen, vergoeden moet zoo hij niet bewijst in eene der bij eerstgenoemd artikel

(,1) Beg. v. Handelsr. UI, bl. 119, 125 vlgg., 129.

(2) Weekbl. v. h. R. u®. 3391, waar Mr. Pinnee, evenals in nquot;. 3399 van hetzelfde Weekblad, het gevoelen van Mr. Levt over de aansprake-beid van den voerman bestrijdt. Ue artikelen van dezen laatsten vindt men t. a. p. nquot;. 3383, 3393 en 340U. Het vonnis van de Rb. te Breda dd. 27 Juni 1871, dat aanleiding tot den strijd gaf, is opgenomen in nquot;. 3371.

-ocr page 407-

395 vermeide uitzonderingen, te verkeeren. Het geeft dus te kennen, dat de voerman voor alles, behalve overmacht enz., instaat of aansprakelijk is; in gelijken zin, als waarin bijv, art. 1745 B. W. verklaart, dat »in geen geval de bewaarnemer aansprakelijk is- wegens onvermijdelijke toevallen», welke uitspraak evenzeer slechts deze bedoelingikan hebben dat de bewaarnemer, door onvermijdelijke toevallen verhinderd in de vervulling zijner verbintenis, ook tot geene vergoeding der daaruit voortspruitende kosten, schaden en interessen gehouden is.,

Ik wensch thans tot de verdediging der laatst vermelde opvatting over te gaan, en daarmede tevens tot de wederlegging, voor zooveel noodig, van die welke daarmede in strijd zijn.

In de eerste plaats dan komt hier de vraag ter sprake, of de voerman tot de afgifte van het goed op de plaats van bestemming aan den daartoe aangewezen persoon ex contraciu verplicht is. Mr. Pinnek beantwoordt die vraag, gelijk ik reeds opmerkte, in ontkennenden zin. »De verplichting van een vervoerder» — schrijft hij — »is het vervoer van het hem toevertrouwde goed, en zijn solvere is Asi vervoeren naar de plaats van bestemming.... Zijn solvere is niet de uitlevering maar het overbrengen ter plaatse van bestemming. . . . Maar» — voegt hij er bij — »boven de Aoofd-verpUcAting tot vervoer heeft de vervoerder nog^custodiam praestare, en wel krachtens eene uitdrukkelijke bepaling der wet, als den eenigen rechtsgrond (art. 91 W. K.).« (1) En het is deze praestatio custodiae, waaruit hij de verplichting tot afgifte laat voortvloeien.;,

De bedenking die ik tegen deze uitspraak heb komt hierop neer, dat, al moge art. 91 den voerman tot custodia en daarmede tot afgifte van het goed verplichten, hieruit niet volgt, dat die verplichting^geene contractueele is. Evenmin als eene. dergelijke gevolgtrekking, ten aanzien bijv, van de bewaar-

(l) T. a. p. no. 3391.

-ocr page 408-

396

geving, geoorloofd zoude zijn uit de-artt. 1743 vlgg. en 1751 vlgg. B. W. Daar in den regel de verplichtingen, voortvloeiende uit de verschillende contracten, ofschoon daaraan van nature eigen, nog bovendien uitdrukkelijk bij de wet worden vastgesteld, zoo mag het geene bevreemding wekken, indien ook art. 91 slechts eene, reeds uit het vrachtcontract zelf spruitende verplichting inhoudt (1). En wat de praestatio custodiae betreft, wier eenige rechtsgrond hetzelfde art. 91 zoude zijn, heeft de aan contracten verbonden verantwoordelijkheid, d. i. de verplichting tot het aanwenden eener zekere mate van diligentia, tot custodia enz., in den regel geen anderen grond dan juist de wet (art. 1271 B. W.); zonder dat dit verhindert, dat men, te dien opzichte aan zijne verplichting te kort doende, ex contracta kan worden aangesproken (2). — Hiertegen kan men zich niet op het Kom. recht beroepen ; omdat dit beroep, daargelaten in wiens voordeel het zou strekken, ten deze niet ontvankelijk is. Iets anders zou het zijn, indien het de betee^enis van custodia of overmacht gold. Maar hier, waar de vraag is, of onze wetgever de verplichting tot uitlevering en tot prestatie van custodia op gelijke wijze aan het vrachtcontract heeft verbonden, als bijv, die tot teruggave en tot prestatie van culpa in concreto aan het contract van bewaargeving (artt. 1751 en 1743 B. W.): hier, zeg ik, kan het op onze beslissing van geen invloed zijn, dat de Romeinsche praetor de genoemde verplichtingen van den voerman, hoe ook de overeenkomst

-ocr page 409-

897

lu'dde, liet voortvloeien uit het enkele feit, dat deze goederen ten vervoer had aangenomen (1). Sinds wij in het bezit' zijn van een gecodificeerd recht, waarin zoowel de contractueele en wettelijke verbintenissen als de verplichtingen van den voerman systematisch zijn geregeld, mogen we op eene vraag, van zoo formeelen aard als deze, het antwoord slechts in dat recht zelf zoeken.

Gelijk ik dus zeide, behoeft uit artikel 91 — gesteld dat dit artikel den voerman tot custodia en daarmede tot de afgifte der vervoerde zaak verplicht — niet te volgen dat die laatste verplichting geene contractueele is. Daarentegen brengt de aard van het vrachtcontract zelf mede, dat zij dit wel is. Elk vervoer toch onderstelt, behalve eene bepaald aangewezen zaak, niet alleen eene plaats vanwaar, maar ook eeneplaats waarheen de zaak vervoerd en waar zij dus — gelijk van zelf spreekt, in den toestand waarin zij is aangeboden (2) — afgeleverd moet worden. Zonder eene zoodanige plaats van bestemming en afgifte is er geen vervoer, en derhalve ook geene overeenkomst, waarbij vervoer bedongen wordt, denkbaar. Welke die plaats is, maakt geen verschil. Geschiedt de verzending bureau resiant, dan — dit geven wij Mr. Pinnee (3)

Themis. D. XXXIV. 3de Stuk [1873]. 26

-ocr page 410-

S98

gaarne toe — heeft de vervoerder zich van zijne verbintenis gekweten door, de bezorging van het goed aan- en den opslag daarvan in zijn pakhuis. Heeft hij zich daarentegen verbonden oip. het goed aan de woning van een aangewezen persoon te bezorgen en aan dezen zelf ter band te stellen, waarom zal hü sich dan alleen aan deze bepaling der overeenkomst niet behoeven te houden? waarom zal dan alleen deze bepaling hem niet tot wet strekken ? Ik verklaar dit niet in te zien. Bedrieg ik mg niet, dan is de dwaling van den heer Pinner hieraan toe te schrijven, dat hij in de uit het vrachtcontract ontstaande verbintenis des vervoerders alleen eene verbintenis ziçt om iets, te doen, terwijl zij daarenboven — in den ruimen zin, waarin dit woord in art. 1270 B. W. wordt gebezigd — Or ook eene is om iets te geven. Evenzeer als de contracten yan bewaargeving, bruik- en verbruikleening, is ook het vrachtpontract een //Vertrag auf Rückgabe.// (1) Zoo vatte dan ook de rechtbank te Amsterdam (2) onze verbintenis op als eene, dje gedeeltelijk strekt om iets te doen, gçdeçltelijk ç?» eene bepaalde zaak ie leveren, en die dus in dit laatste opzicht, zoodra de voerman zich in de onmoge-lijkhçid heçft gesteld om te leveren, Wordt opgelost in vergoeding van K. S. en L En in gelijken geest kende het Hof van Noordholland (3), ingeval de vervoerde goederen in beschadigden toestand aankomen, den afzender behalve eene actie ex art. 91 W. v. K. nog de actie van art. 1303 B. W. toe (4).

-ocr page 411-

999

Heb ik den inhoud van onze oyeijeeiikomst juist weergegeven , dan blijft er voor de meening, dat art. 91 slechts eene wettelijke, niet uit contract spruitende actie tot schad,ever-goeding geeft, slechts één grond over, nt deze: dat die vergoeding niet alle, kosten, schaden en interessen, maar slechts, naar gelang van verlies of beschadiging, de geheele of mindere waarde der vervoerde zaak omvat. Strekt zij. zich toch tot het volle interesse uit, dan. verschilt de actie; in geen enkel opzicht van die ex contractu, daar in dat geval ons artikel hetzelfde bepaalt als art. t28QB. W., met diteenige onderscheid, dat daar eene vreemde ontoerekenbare oorzaak, hier daarentegen overmacht enz. van de vergoeding ontheft. Eene reden derhalve om, de actie al,s eene ea: ^e^lt;? op te vatten , bestaat er dan niet. Voordat ik nu echter deze vraag, of onze bepaling den voerman vergoeding van K. S. en 1,., dan wel van de geheele of mindere waarde der zaak oplegt, ga beantwoorden, wensch ik nog eerst op een argument te wijzen, dat niet minder dan het reeds behandelde voor mijne opvatting van art. 91 pleit.

Ik ontleen het aan een wetsartikel, dat de heer Pinner (1) — doch, gelijk Mr. Levï (2) reeds opmerkte, ten onrechte — ten behoeve van zijne meening aanvoert: t. w. art. 1653 B. W. Luidens dit artikel zijn vde rechten en verplichtingen van voerlieden en schippers in het Wetboek van Koophandel vastgesteld.// Het bedoelt hiermede hunne rechten en verplichtingen, voortvloeiende uit het met den afzender gesloten contract. Dit volgt uit de plaatsing van onze bepaling in een titel, die alleen over eene contractueele verbintenis, oversaw «» verAunr handelt. De vaststelling van hunne rechten en verplichtingen ex contractu is het dus, of m. a. w. de regeling

in gebreke bleef (art. 1275 B. W.). Of schade dan wel verlies van dit gebrek aan zorg het gevolg ia, maakt in beginsel niet het minste, verschil. Die beide begrippen zijn slechts twee uitingen, twee phases van het feitelÿk resultaat, dat het gebrek aan zorg deed ontstaan. •

(l) T.a. p.n». 3399.

(D T.M.n'*.a40(k

-ocr page 412-

400

van het contract, waarvoor de wetgever ons naar genoemd wetboek verwijst. Wel is waar wordt dit contract, zoowel krachtens zijn aard als op grond eener uitdrukkelijke wetsbepaling (art. 755 W. v. K.) in vele opzichten beheerscht door de voorschriften, welke voor huur en verhuur gelden. Maar dit neemt niet weg, dat men, om het te leeren kennen, beginnen moet met de richting te volgen die de wetgever zelf aangeeft. Men moet derhalve te dien einde in de eerste plaats het oog wenden naar het Wetboek van Koophandel, en wel naar de bepalingen, die aldaar in het bijzonder aan voerlieden en schippers zijn gewijd, met name de artt. 91 en 92 ; en deze artikelen 'moet men uit het aangegeven oogpunt aan eene nadere beschouwing onderwerpen. De vraag wordt dan, of zij zich onder dit gezichtspunt laten brengen, of zij m. a. w. voor bepalingen, welke ter regeling van het contract strekken, en waarop dus art. 1653 doelt, gehouden kunnen worden.

Vestigt men nu in de eerste plaats het oog op art. 92, dan kan het antwoord op die vraag niet anders dan bevestigend luiden. Of er toch vertraging heeft plaats gehad, kan alleen afhangen van hetgeen met betrekking tot den spoed, waarmede het vervoer moest geschieden, hetzij uitdrukkelijk bij het contract is bepaald of daaruit moet worden afgeleid. De actie tot schadevergoeding ter zake van vertraging kan dus altijd slechts op niet-naleving van het contract gegrond zijn. Maar dan volgt ook hieruit, dat het genoemde artikel alleen strekken kan ter aanwijzing van het geval, waarin de voerman bij een zoodanig niet-tijdig uitvoeren zijner contractueele verbintenis tot de daaruit voortspruitende vergoeding van kosten, schaden en interessen niet verplicht is. Het kan dus slechts ten doel hebben regeling, althans voor een gedeelte, van zijne contractueele verantwoordelijkheid. In het Komeinsche recht gold dan ook bij vertraging niet de actio de recepto, maar die ex contractu (1).

(I) Dit volgt uit den aard van het receptum. Het edict gold alleen voor bet geval, dat de goederen in het geheel niet of in een geschonden toestand

-ocr page 413-

401

Mr. Kist en Mr. Pinner zijn beide van hetzelfde gevoelen* Toch aarzelt de laatste, ora hier eene verplichting tot volledige schadevergoeding aan te nemen; hij wil nl. die vergoeding beperkt hebben tot de depreciatie van het goed, tot het damnum emergens, en haar niet uitgestrekt hebben tot het lucrum cessans Doch op welken grond? Alleen op dezen: //dat, wanneer men [ter zake van vertraging] de actie tot vergoeding van K. 8. en I. (cum omni causa) toelaat, die vergoeding meer zou kunnen bedragen dan die ter zake van verlies (1),// welke volgens den heer Pinner, gelijk men weet, slechts de volle waarde der zaak omvat. Alsof deze grond iets anders ware dan eene petitio principii, en men niet omgekeerd met evenveel en zelfs meer recht uit de verplichting tot volledige schadevergoeding in geval van vertraging, tot eene gelijke verplichting zou mogen besluiten in geval van beschadiging of verlies.

Aan den anderen kant gaat de heer Kist zoover, dat hij onze bepaling overbodig acht (2). Zij behelst volgens hera hetzelfde als art. 1281 B.W. Daaruit nl., dat zij den voerman niet ter zake van vertraging aansprakelijk stelt, indien deze door overmacht is veroorzaakt, volgt volgens genoemden schrijver niet, //dat de vervoerder wel tot schadevergoeding verplicht zoude zijn, indien hij aantoont door toeval, of in het algemeen door eene vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend verhinderd te zijn.// De regel //qui de uno dicit, de altero negat// zou aldus te streng worden toegepast. Het is hier de plaats niet om dit gevoelen uitvoerig te bespreken. Toch wil ik de opmerking niet achterwege laten, dat het naar mijne meening slechts dan op juistheid aanspraak kan maken, indien hetgeen onze artikelen door overmacAt waren afgeleverd. L. 1 pr. D. nant. caup. stab. (4. 9) : 'Ait Praetor: Nantae cauponcs stabnlarü quad cajusque satuum Jore receperint nisi restituent, in eos jadicinm dabo.» Aan het loutere feit, dat de voerman goederen ter vervoer had overgenomen, kon door den praetor wel de verplichting worden geknoopt om ze ongeschonden, doch niet die om ze ook binnen een zeker tijdsverloop uit te leveren. Vgl. 1. 10 § 1 D. de lege Rhodia 14. 2.

-ocr page 414-

402 aandtidén ielielf^e is als toeval. Neemt men daarentegen met Mr. Kist tnsschen deze beide begrippen een onderscheid aan, dan behoort men het ook te verwerpen. Het is immers niet te onderstellen^ dat onze wetgever — na in art. 91 opzettelijk van overmacAi in eén zeer ehgen, van toéval onderscheiden zin melding te hebben gemaakt met de bedoeling» om daarmede toeval als grond van niet-aansprakelijkheid uit te sluiten — in het onmiddellijk daarop volgende artikel ditzelfde woord in dezelfde beperkte beteekenis zou hebben opgenomen, doch zonder opzet en zonder dite bedoeling. — En dit te minder, wijl men dan —gelijk de heer Kist zelf opmerkt — ons artikel voor ten eenemale overbodig zou moeten verklaren, en een zoodanig besluit niet dan in het uiterste geval geoorloofd is. De regel //qui de uno dicit de altero negat// mag dus, zoo ooit » kier zonder gevaar worden toegepast.

Wenden wij ons thans tot art. 91, dan geloof ik dat zijn inhoud, welke evenals die van art. 92 slechts op ’s voermans aansprakelijkheid betrekking heeft, in verband met zijne plaatsing in de onmiddellijke nabijheid van dit artikel» ons bewegen moet om het in denzelfden zin als het genoemde artikel op te vatten, om het dus evenzeer voor een voorschrift te houden, strekkende ingevolge art. 1653 B. W. ter regeling van ’s voermans contractueele rechten en verplichtingen. Stelt toch art. 92 de mate van ’s voermans verantwoordelijkheid vast voor het geval, dat hij zijne contractueele verbintenis niet tijdig heeft uitgevoerd, wat dan natnurlijker, Jdan om art. 91 zoo te verklaren, dat het de mate zijner verantwoordelijkheid aangeeft voor het geval dat hij die verbintenis ten gevolge van verlies of beschadi-, ging in iet geieel niet of niet naar beAooren heeft vervuld ?

Doch, hoe natuurlijk deze opvat!ing ook zij, erken ik niettemin, dat men haar moet laten varen, indien het reeds vermeide gevoelen juist is, dat de vergoeding, welke bij ons artikel bedoeld wordt, niet omvat de uit wanprestatie eener overeenkomst voortspruitende //kosten, schaden en interessen// maar slechts de volle of mindere waaide der ver voerde zSak

-ocr page 415-

403

Daarom is het noodig dit gevoelen thans aan eten nader onderzoek te onderwerpen.

Is het vooral de hfeet Pinner, die, in zijne reeds meermalen aângehaalde artikelen in het Weekblad vah Ael liegt, deze meening met vuur verdedigd heeft, en wiens argumenten we dus in de eferste plaâts zullen te beoordeelen hebben : nog niet läng geleden heeft hij een krachtig bóhdgenoot gekregen in dert Hoogen Raad, toen defee Bij arrest, gewezen den 25 Oct. jl., aart dezelfde nieetiing zijne goedkeuring schonk(1). De overwegingen, welke het arrest te dien aanzien bevat, luiden aldus: wdat dé strertge verbirttenis, aah de vervoerders (2) bij gemeld art. 91 eri bij art. 345 W. v. K. opgelegd, krachtens welke zij vbor allé verlies en beschadiging der ten vervoer overgertomene goederfen aanspràkelijk zijn, indien zij niet bewijzen, dat die schade óf dat Verlies door gebrek van het goed zelf, overmacht of Schuld van den afzender is veroorzaakt, van buitengewonen aard is, en derhalve niet buiten de wóórden der wet mag worden uil-gebreid;— dat in de gemelde artikelen alleen sprake is vah //schaden , aan de ter vervoering overgenomene góederen ovet-gekomen,// voor welke schade alleen de vervoerder aansfira-kelijk wordt gesteld, niet van andere schade, die de Rechthebbende op die goederen ten gevolge van het verlies of van de beschadiging overigens mocht lijden, zobdat de ver-voerdet alleen tot vergoeding van eerstgemelde schade kan worden aangesproken en veroordeeld ; — dat in deze, behalve de vergoeding van de schade, aart de vervoerde goedereh zelve overgekomen, nog éene som g'elds aan de verweerdets ié toegelegd Wegerts Winstderving en ongerief; dat daardoor mitsdien art. 91 vobrmeld is geschonden. Weshalve het bestreden vonnis [van de Rb. te Amsterdam, dd. 13 Mäart

-ocr page 416-

404 1872 en het daarbij bevestigde vonnis van den rechter in het 8e kanton aldaar, dd. 29 Juni 1871] in zooverre behoort te worden vernietigd.//

Gelijk uit deze overwegingen blijkt, grondt de H, R. zijn gevoelen in de eerste plaats op de in artt. 91 en 345 W. v. K. gebezigde uitdrukking : //schaden aan de ter vervoering overgenomene koopmanschappen of goederen overgekomen.// Wel voegt hij er bij, dat de strenge verbintenis, aan de vervoerders bij de gemelde artikelen opgelegd, van buitengewonen aard is en derhalve niet buiten de woorden der wet mag worden uitgebreid. Maar het gewidht van dit argument kan niet beoordeeld worden, voordat uitgemaakt is, dat de bedoelde woorden der wet den zin hebben, dien de H. R-daaraan geeft. Nu ligt ook voor den heer Pinnee de grond van het door hem verdedigde gevoelen hoofdzakelijk in de gemelde uitdrukking //schade aan de goederen.// Doch eensdeels licht hij dien grond uitvoeriger toe dan uit den aard der zaak in eene rechterlijke uitspraak mogelijk is, en anderdeels schenkt hij ons nog bovendien eenige nieuwe argumenten. Het is daarom, dat ik vooral zijne beschouwingen tot leiddraad wensch te nemen.

Ik wil beginnen met op een paar argumenten te wijzen, die door onzen schrijver worden aangevoerd, doch, naar mijne bescheiden meening, op de beantwoording onzer vraag van weinig invloed zijn. Het eene komt hierop neer, dat art. 91 evenals de 2e al. van art. 345 ten eenemaal overbodig zou zijn, indien het niet de strekking had om, in de plaats van het interesse, de waarde der zaak als maatstaf voor het bedrag der verschuldigde schadevergoeding (1) vast te stellen. //Wanneer het waar is — zoo schrijft Mr. Pinnee — dat art. 1279 B. W. niet alleen op de hoofdverbintenis, maar ook op de niet-nakoraing eener Nebenbestimmung van toepassing is, dan vindt deze rechtsregel een moderamen in de

(1) Of, gelijk de heer Levt zich nitdrnkt, als meter der schade. W. v. h. R n“. 3393.

-ocr page 417-

405

bepaling van art. 1653 B. W. De wetgever beAoefde bij de artt. 91 en 345 IF. v. K. niet Aet mindere [vergoeding van K., 8. en I. wegens niet-nakoming der Nebenbestimmung] vast te stellen, wanneer in Aet meerdere [vergoeding van K., 8. en I. wegens niet-nakoming zoowel van de hoofd verbintenis als van de Nebenbestimmung] reeds bij de algemeene regelen omirent scAadevergoeding [art. 1279 B. Jf.) voorzien was.» (1)

Dit argument komt mij uiterst zwak voor.

Het is waar, dat de wetgever, indien hij den voerman of schipper tot vergoeding van K., 8. en T. wilde verplichten, dit, nu eenmaal art. 1279 B. W. in de wereld was, niet meer uitdrukkelijk bij de artt. 91 en 345 W. v. K. behoefde te doen. Maar het was ook niet zijne bedoeling hieromtrent eene bepaling te geven. Waarin—vragen wij dit eens — bestond het eigenaardige van het Romeinsche receptum!' Niet hierin» dat het, ter bepaling van het bedrag der schadevergoeding, voor het interesse een anderen maatstaf in de plaats gaf; maar alleen hierin, dat het de mate van des schippers aansprakelijkheid vergrootte, dat het hem voor meer dan culpa verantwoordelijk stelde en hem slechts in geval van daranum fatale van alle verplichting tot vergoeding onthief. Dat dit dan ook het eenige onderscheid tusschen de praetorische actie de recepto en de uit het gesloten contract voortvloeiende civile actie was, wordt ons door Dltianus met de woorden van PoMPONius uitdrukkelijk betuigd. «Miratur igitur [sc. PoMPONTUs] — zegt de eerste — cur honoraria actio sit in-ducta, quum sint civiles? Nisi forte, inquit, ideo, ut innolesceret Praetor curam agere reprimendae improbitatis hoc genus hominum, et gnia in loeato et conducto culpa. in deposito dolns duntaxat praestatur ; at Aoo edicto omnimodo qni recepit tenetur, etiamsi sine culpa ejus res periit, vel damnum datum est, nisi si quid damno fatali contigerit.» (2) Of en in hoever nu het receptum werkelijk in de artt. 91 en

-ocr page 418-

403

345 W. v. K. is weêrgegeven, is eene vraag die verschillend beantwoord wordt. Dit neemt echter niet weg, dat het in ieder geval de bron dier bepalingen is, en dat het doel, hetwelk met genoemd rechts-instituut beoogd werd, — uitbreiding der aansprakelijkheid ~ ook het doel was, waarmede onze bepalingen werden neêrgeschreven. Later kom ik hierop nog terug-Nu wijs ik er slechts op, dat Mr. Pinnbe zelf eene dergelijke strekking aan onze artikelen toekent. Hij ziet daarin immers den eenigen rechtsgrond, krachtens welken de vervoerder boven zijne contractueele hoofdverplichting tot vervoer nog de verplichting heeft tot het presteeren van custodia. Hiermede erkent hij-, dat het artikel voornamelijk vaststelling van de mate der aansprakelijkheid, en niet van den maatstaf der schadevergoeding, ten doel heeft. Gesteld nu al, dat het nog daarenboven dien maatstaf, en wel dat het, evenals art. 1279 B. W., het interesse als zoodanig aanwijst, dan mag dit toch—- juist uithoofde van destrekking, die het in de eerste plaats heeft — geene reden zijn om het voor' overbodig te verklaren. Bene redenering derhalve als die van onzen schrijver: dat de wetgever de bedoeling moet hebben gehad, om bij art. 91 den vervoerder slechts vergoeding van de geheele of mindere waarde der zaak op te leggen, omdat hij) hem tot vergoeding van K., S. en I. willende verplichten, gemeld artikel niet had behoeven op te nemen en dus ook werkelijk niet zou hebben opgenomen: eene redenering als deze, zeg ik, rust op een valschen grondslag en mist daarom alle bewijskracht.

Een ander argument van den heer Pinner, dat evenals het vorige minder ten bate van het door hem verdedigde, dan wel ter bestrijding van het daaraan tegenovergestelde gevoelen van Mr. Levï strekt, doch, naar mijne meening althans, even zwak is, bestaat hierin: dat men, den afzender of geadresseerde aanspraak gevende op vergoeding van de K., S. en I. voortspruitende uit de volledige niet-nakoming der verbintenis, — ook dan, wanneer de vervoerder slechts een gedeelte der ten vervoer overgenomene goederen, of wel ze in beschadigden toestand aanbiedt, — daarmede aan

-ocr page 419-

407

eerstgehoemdèn het recht toekent, dit aanbod te weigeren^ of mi a. w. daarmede den vervoerder dwingt om tegen zijn tin eigenaar Van die goederen te worden: hem dus een dwang oplegt, die haar ons recht alleen bestaat in het geval van abahdonhement, krachtens art. 663 W. v. K. — Of nu werkelijk de afzender of geadresseerde het bedoelde recht heeft eh bf dat recht eén recht van abandonnement mag heeten, zijn vragen, die in. i. hier buiten alle beschouwing kunnen en móeten blijven (1). Gesteld immers, dat hij die bevoegdheid niet

(l) Zonder deze vraag au Jond te behandelen, wensch ik hier toch op een paar argumenten te wijzen, dié m. i. voor een bevestigend antwoord pléitén. Uitgaandé nl. van de stelling, dat da vervoerder contractueel tot de afgifte dér vervoerde zaak gehouden is — waartoe men het recht heeft, daar de verplichting tót vergoeding van K., S. en I. wegens wanprestatie uithoofde van verlies of beschadiging, waartegen het argument van Mr. Pinner gericht is, juist oen uitvloeisel dier stelling is — kan men vragen, welk Voorschrift den scholdeischer van een of meer bepaalde voorwerpen, op verbeurte van zijne aanspraak op vergoeding van K., 8. en 1., noodzaakt een gedeelte dier voorwerpen of wel deze in beschadigden toestand aan te nemen. En dan moet, dunkt me, het antwoord zijn, dat er geen zoodanig voorschrift bestaat. Daarentegen volgt analogice uit art. 1441, Sg., Burg. We tb, en direct uil art. 1335 jo. art. 1456 en uit art. 1427 eod., dat, zoo de schuldenaar het voOrwerp der verbintenis niet in zijn geheel en — tenzij do beschadiging buiten zijn toedoen ia veroorzaakt — in ongeschonden toestand aanbiedt, zijn aanbod van geene waarde is en dus door den ander zonder gevaar kan wordén geweigerd. Dit volgt bovendien: 1°. uit art. 1345 B.W. Kan toch de straf, die volgens art. 1343 «strekt in plaats van vergoeding van K., S. en I.» door den schuldeischer in haar geheel worden gevorderd, niettegenstaande de verbintenis voor een gedeeltei e vervuld, dan kan hem dat recht moeilijk worden ontzegd, indien hij het aanbod tot gedeeltelijke vervulling heeft geweigerd. En 2„, uit art. 1300, al. 4. Deze bepaling geeft nl. den schnldeischêr de bevoegdheid ora, indien de voorwaardelijk te leveren zaak door toedoen van den schuldenaar in waarde is verminderd, zoodat de verbintenis slechts gedeeltelijk kan worden vervuld, deze te verbreken met aanspraak op vergoeding van K., S. on I. — Kan men nu dit recht een recht van abandonnement hoémen ? Ik geloof het niét ; en wel Om deze reden, dat de schnldeischer , juist doof toedoen van den schuldenaar, de zaak , die en zóó als zij voorwerp dér verbintenis is, niet in zijn bezit noch ter zijner beschikking hééft, en dUs ih de onmogelijkheid verkeert haar aan Wien ook in eigendom over te dragen. — Opmerkelijk is het, dat mén in dé aanwijzing dér gronden, waarop men den vervoerder het bedoelde récht ontzegt, verre Van eeüstenimig is. Ziet tab de heef Iimtsn daarin

-ocr page 420-

408

heeft, en dat hg verplicht is het gemelde aanbod te aanvaarden, hoe kan dit dan nog ten gevolge hebben, dat hij geene vergoeding van K., 8, en T. zou mogen vragen voor de niet-vervulling der verbintenis in haar geheel ? Kon er in dergelijke gevallen sprake zijn van eene gedeeltelijke vervulling der verbintenis, dan zou er wellicht grond zijn om den vervoerder te doen vergoeden, niet, gelijk de heer Pinner wil, de waarde van het onvervuld gebleven gedeelte, maar, gelijk bijv, de rechtbank te Breda bij haar bovenvermeld vonnis deed, de uit de niet-vervulling van dat gedeelte voortspruitende kosten, schaden en interessen. Maar ik geloof niet, dat men in de bedoelde gevallen van eene gedeeltelijke vervulling der verbintenis spreken kan. Dit springt in het oog , waar de verschuldigde zaak in een beschadigden toestand wordt geleverd. Men zal dan moeilijk kunnen beweren zijne verbintenis nog wel niet geheel, maar toch reeds voor een gedeelte te hebben vervuld. Integendeel hier kan slechts de Romeinsche regel gelden : //dicitur res non reddita quae deterior redditur.« (1) En wat een recht van abandon, de rechtbank te Breda acht het bij haar vonnis van 27 Juni 1871, W. n“. 3371, een uitvloeisel van het in zake van handel niet toepasselijke art. 1426 B. W.: terwijl het eindelijk, volgens een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, dd. 22 April 1863, W. no. 2.506* op eene hypothese rnst, die, «ofschoon sommige schrijvers haar schijnen aan te nemen, door de wet niet wordt bekrachtigd.» Wat do Fransche jurisquot; prudentie betreft, wordt den geadresseerde of den afzender het bedoelde recht, zelfs in geval van vertraging, toegekend bij oen arrest van het Cour de Cass. dd. 3 Aug. 1835 en de daarbij bevestigde rechterlijke uitspraken, Dalloz , vo. Commissionn. n°. 365 , n. 1 ; het wordt hem daarentegen ontzegd door het Cour de Metz, bij een arrest dd. 18 Jan. 1815, Dalloz, t. a. p. nquot;. 393, n. 2, op grond, dat de geadresseerde de goederen niet mag weigeren »sous prétexte d’avaries, si celles-là sont susceptibles d’être mises dans le commerce». 'Vgl. nog Dalloz, t. a. p. n„. 350, en de uitspraken, vermeld ibid, sub n“. 362, n. 1 esp. 2, en nquot;. 364, n. 2 esp-1 en 2. Ten slotte verwijs ik nog naar een opstel in het Paleis vanJustitie, dd. 5 Mei 1873, n°. 18, waarin melding wordt gemaakt van een vonnis der rechtbank te Rotterdam, bij welk vonnis de door een verkooper ingestelde actie tot ontbinding van het koop-contract, op grond dat de kooper aan zijne contraciueele »erplichting om de koopwaar te accepteren niet had voldaan, — ofschoon ontzegd — toch ontvankelijk is verklaard.

(1) L. 3, § 1, D. comm. vel contra, 13, 6: »Si reddita quidem sit res commodata, sed deterior reddita, non videbitur reddita, nisi quad

-ocr page 421-

409

verbintenissen betreft, wier voorwerp in de levering van verscheidene zaken bestaat, wordt de mogelijkheid eener gedeeltelijke vervulling uitdrukkelijk door art. 1335 B. W. uitgesloten. Indien dus de vervoerder de hern toevertrouwde goedei;en beschadigd of slechts ten deele aan den geadresseerde aflevert, dan kan men zijne verbintenis niet anders dan als geheel onvervuld beschouwen, en den geadresseerde (of afzender) recht geven op vergoeding van de K., S. en L hieruit voortspruitende, dat de ander hem niet geleverd heeft wat hij moest leveren. Neemt men nu daarbij — op welken grond ook — aan, dat de geadresseerde verplicht is, hetgeen de vervoerder hem biedt te aanvaarden, wat zal dan hiervan het gevolg zijn ? Niets anders dan hetgeen het gevolg zoude zijn van de vrijwillige, onverschuldigde aanneming door den geadresseerde. Dit namelijk, dat het bedrag der schadevergoeding, zooals het volgens den aangewezen maatstaf is opgemaakt, moet worden verminderd met het bedrag van de waarde van het aangebodene: omdat de geadresseerde ten beloope van deze waarde door de niet-vervulling der verbintenis geen verlies lijdt en dus geene vergoeding mag erlangen (art. 1282 B. W.). De invloed, dien de bedoelde verplichting op de verschuldigde schadevergoeding heeft, bepaalt zich mitsdien tot haar bedrag en strekt zich niet uit tot den hiervoor geldigen maatstaf.

Gaan we thans over tot de door den heer Pinnek aangevoerde positieve argumenten, dan komt in de eerste plaats in aanmerking datgene, hetwelk hij met den H. R. aan de in art. 91 gebezigde uitdrukking //schade aan de ter vervoering overgenomene koopmanschappen of goederen// ontleent. Terwijl echter, volgens het genoemde rechtscollegie, deze woorden reeds op zich zelf beschouwd duidelijk aantoonen, dat de vervoerder slechts tot vergoeding van de geheele of mindere waarde verplicht is, geeft de interest praestetur; proprie enim dicitur res non reddita qnae deterior red-ditnr» (Ulpianus). Zie ook 1. I, § 16, depos. vel contra, 16. 3: «Si res deposita deterior reddatnr, quasi non reddita agi deposit! potest; cam enim deterior redditur, potest dici, dolo malo redditain non esso (Ulpiakos),

-ocr page 422-

410

beer Pinneh, ofschoon hetzelfde gevoelen aanklevende, van die woorden nog eene nadere verklaring, welke hÿ dan weder op hare beyrt met nieuwe argumenten poogt te staven. Of hij evenwel hierin gelukkig is geslaagd, is eene vra^g, die ik niet gaarne toestemmend zou willen beantwoorden. Voli gens zijne verklaring nl. zou door de genoemde uitdrukking worden aangeduid de Woote schade aan de zaai, in tegenstelling met die door de» eigenaar der zaai: gelede». De wetgever — schrijft hij - //onderscheidt streng de bloote schade aan de zaai, van alle schade aan den eigenaar berokkend// (1). Mep zou geneigd zijn hier aan een lapsus calami te denken en aan te nemen, dat het woord eigenaar den schrijver bij vergissing in de plaats van het woord scAnldeiscAer uit de pen is gevloeid, volgde niet onmiddellijk op de a^nge-haalde zinsnede deze uitspraak: //Op dien grond [t. w. van de bedoelde onderscheiding] heeft ook de niet-eigeuaar (bijv, de commissionnair, de expediteur) de actie uit art. 91 K. tegen den vervoerder. Hoe zoude de niet-eigeuaar anders de actie tot vergoeding van kosten, schade en interest hebben?// Ware hier — zeg ik — het woord scAuldeiscAer gebezigd, dan zou de tegenstelling tusschen de bloote schade aan de zaak, d. i. hare beschadiging en de schade of het nadeel, hierdoor aan den schuldeischer der zaak veroorzaakt, zin hebben. Maar hoe hier de eigenaar der zaak ter sprake kan komen, is mij een raadsel. De vraag is, of hij die aan een vervoerder goederen toevertrouwt, onverschillig of hij daarvan al dan niet eigenaar is, ingeval van verlies of beschadiging aanspraak heeft op vergoeding van K., S. en I., dan wel slechts op vergoeding van de volle of mindere waarde der zaak. Gesteld nu, dat bij art. 91 den vervoerder werkelijk de verplichting wordt opgelegd tot vergoeding van K., S. en L: waarom zal hij dan niet evenzeer daartoe verplicht zijn jegens den afzender, die geen eigenaar — als jegens hem, die dit wel is? Indien bijv, de bewaargever en de uitleener op die vergoeding aanspraak hebben, ook al

lt;1) T. a. p. n». 3399.

-ocr page 423-

411

is de in bewaring gegevene of uitgeleende zaak hun eigendom niet, waarom moet dan de afzender, om diezelfde aanspraak te hebben, wel eigenaar zijn? Welke geldige reden kan hiervoor bestaan? Ik moet openhartig bekennen dit niet te weten. Wel beroept de heer Pinner zich, tot staving zijner meening, op de bepaling van art. 345 W. v. K. en op hare geschiedenis; maar ik geloof niet, dat dit beroep hem iets baten kan. Het is waar: de 1e alinea van dit artikel spreekt van kosten, schaden en interessen, die //aan den eigenaar of de reederij// moeten vergoed worden, terwijl in de 2e alinea het woord //eigenaar// niet voorkomt. Maar hoe kan hieruit het door onzen schrijver gewenschte gevolg worden afgeleid? In de 1® zinsnede wil de wetgever alleen spreken van de verbintenis tot schadevergoeding, die uit de onrechtmatige daden des schippers, uit de ontrouw of schuld in de uitoefening van zijn beroep,^e^e«« zijne meestere of committenten^ d. i. jegens den eigenaar of de reederij van het schip, voortvloeit: van dezen moest en van geen ander kon hier dus gewag worden gemaakt. Daarentegen wordt in de 2® zinsnede over de verplichting gehandeld, die de schipper jegens hen heeft, die hem goederen ten vervoer toevertrouwen, en die om dit te kunnen doen — gelijk van zelf spreekt en ook door den heer PiN.vEB wordt erkend — daarvan geene eigenaars behoeven te zijn: eene voldoende reden, waarom hier dit woord niet voorkomt. Nu wordt wel in de 1® alinea van «alle kosten, schaden en interessen,// en in de 2®slechts van «alle schaden die aan de te vervoeren goederen overkomen« gewaagd. Maar ook dit argument is zonder gewicht. Het ?ou immers dan alleen eenige waarde hebben, indien men mocht aannemen, dat de wetgever de laatste uitdrukking opzettelijk en in tegenstelling met de eerste had gebezigd. Hiertoe echter heeft men geen recht. De geschiedenis toch van de 2® alinea leert, dat zij eerst in het ontwerp van 1834 in het artikel is gelascht; en wel op de klacht der 5® Af-deeling, //dat men nergens in dezen titel een artikel aantrof, overeenkomende met art. 222 C. C®.«(1), derhalve niet met

(l) VooBDUiN, ad art. 845 K., IX, bh 434 vlgg.

-ocr page 424-

412 het doel om de verplichting tot vergoeding te beperken tot die van //de schade aan de zaak//, in tegenstelling van //de schade aan den eigenaar der zaak// of van de kosten, schaden en interessen, maar alleen met het doel om ook in dezen titel de aansprakelijkheid van den schipper voor de ingeladene goederen uitdrukkelijk vast te stellen. Art. 222 luidt toch: //il est responsable des marchandises dont il se charge.// Nu heeft men wel te dien einde, naar het schijnt mede op aanwijzing der 5® Afd., de bepaling van art. 91 K. nagenoeg woordelijk achter de reeds bestaande 1® alinea gevoegd, en wel met eenige overhaasting, hetgeen hieruit blijkt, dat men de in dit artikel aanwezige leemte met betrekking tot de aansprakelijkheid voor verlies, niet heeft aan-gevuld; — maar, gelijk ik reeds opmerkte (1) en later hoop aan te toonen, ook het genoemde artikel had voornamelijk vaststelling van de mate der aansprakelijkheid en niet van den maatstaf der schadevergoeding ten doel. Wel verre dus dat de geschiedenis van art. 345 de juistheid van de door den heer Pinner aan de bedoelde uitdrukking gegeven verklaring zou bevestigen, pleit zij veeleer tegen haar.

Wij komen thans tot het hoofdargument zoowel van den H. ß. als van Mr. Pinner : de loutere uitdrukking //schade flaw goederen//, ontdaan van de uitlegging haar door genoemden schrijver gegeven. Wel wijst de laatste ons nog op de artt. 93, 95, 746, 493, 494 en 495 W. v. K. Maar bij de opmerking van den heer Levy: //De peremtie der acAadeoordering (art. 93, 95, 746 K.) laat den om vang der verplichting tot vergoeding in zijn geheel. Evenzoo doet de leer van het zee-protest (artt. 493—495 K.)//(2) — bij deze opmerking, die mij afdoende voorkomt, sluit ik mij geheel aan. Bovendien wordt door de in de twee eerstgenoemde artikelen gebezigde uitdrukking //rechtsvordering ter zake van beschadiging of vermindering// of »uitAoofde van geledene schade aan koopmanschappen of goederen// in

-ocr page 425-

413 het minst niet uitgemaakt, of die rechtsvordering strekt tot vergoeding van de door die beschadiging veroorzaakte K., 8. en I, dan wel slechts tot vergoeding van de daaruit ontstane waardevermindering. Niets verhindert om zoowel in het eerste als in het laatste geval van eene rechtsvordering ier za^;e van beschadiging, vermindering, verlies enz. te spreken. In plaats van tot verduidelijking van art. 91 te kunnen strekken, hebben de gemelde uitdrukkingen veeleer zelve verklaring noodig. Hoe zullen zij dan den dienst kunnen verrichten, waartoe de heer Pinner ze oproept? — Doch wenden wij ons tot de woorden scAade aan de goederen: het voornaamste argument, gelijk ik zeide, dat voor de door mij bestreden opvatting over den'omvang der schadevergoeding wordt aangevoerd.

Valt er niet veel — ik bedoel voor het oogenblik mwlla en niet muKum: valt er, zeg ik, niet veel voor het genoemde argument te zeggen; — gelijk reeds hieruit blijkt, dat Mr. PiNNER vooral drukt op het * driemaal in dezelfde bewoordingen [sic!] door den wetgever gebruikte// woordje aan, een woordje, waarin //de ijverigste volgeling der historische school en de meest geacharneerde vijand van codificatie immers , wellicht met een gebroken hart, zal moeten berusten// : (1) er valt evenmin veel — ik bedoel nog altijd mulia — tegen of over in te brengen. Alleen geloof ik dat men de gemelde woorden moet vereenigen met het daaraan voorafgaande woord instaan, en derhalve de vraag aldus moet stellen: Wat is »inslaan voor schade aan goederen?// Want dat de uitdrukking //schade aan goederen'/ op zich zelve genomen niets anders kan beteekenen dan alleen schade aan — d. i. beschadiging van goederen, is duidelijk. Maar hiermede vordert men niet. Met het noemen toch van dit enkele feit wordt in het minst niet te kennen gegeven, of — en welke verplichtingen daaruit voortvloeien voor hem, die het feit veroorzaakt heeft. Om deze te weten te komen, dient men

(l) T. a. p. n». 3399.

Themis, XXXIV, 3de Stuk [1873] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 426-

414

de bewoordingen na te gaan, waarmede die verplichtingen zelve zijn aangeduid. In het onderhavige geval moet men zich dus tot de uitdrukking «inslaan« wenden, en de vraag formuleeren in dier voege als dit hierboven geschiedde. Wat nu de overdrachtelijke beteekenis van het woord instaan betreft, geloof ik haar als volgt op de meest juiste wijze te omschrijven: Het op zich nemen van de nadeeligp gevolffen Ais het plaats grijpen van het feit, waarvoor men gezegd wordt in te staan, na zich sleept. Men stelt zich als ’t ware inde plaats van dit feit, d. i. men neemt de gevolgen daarvan evenzoo voor zijne rekening, als of men die zelf had veroorzaakt, en verbindt zich dus, gelijk in het laatste geval, tot volledige schadeloosstelling. Schijnt mij deze beteekenis van ons woord — voor zoover ik hierover mag oordeelen — zoowel taalkundig juist toe als in overeenstemming met den zin, dien het in het dagelijksch leven heeft — ofschoon het dä^r, gelijk natuurlijk is, menigmaal gebruikt wordt, zonder dat men er eenig rechtsgevolg aan wil verbinden on dus ook werkelijk aan verbindt, — zij vindt in ieder geval steun in onze wet. Zoo wordt in art. 1542 B. W. gesproken van «instaan voor de verborgene gebreken« der verkochte zaak, in art. 1570 van «instaan voor het aanwezen« der verkochte inschuld, in art. 1572 van de belofte van te zullen «instaan voor genoegzame gegoedheid van den schuldenaar«, en eindelijk in art. 1588 van «instaan voor alle gebreken van het verhuurde goed, welke het gebruik daarvan verhinderen«. In alle deze gevallen nu r—. uitgenomen dat van art. 1542 j°.art. 1545 — bestaat de vergoeding, waartoe hij die instaat, t. w. de ver-kooper of verhuurder casn quo gehouden is, in vergoeding van de kosten, schaden en interessen, voortgesproten uit het voor den dag komen van verborgene gebreken, het niet-aanwezen van de inschuld, de ongenoegzame gegoedheid van den schuldenaar, of het ontstaan van gebreken, welke het gebruik van het verhuurde goed verhinderen. Eu wat de bepaling van art. 1545 betreft, kan het, dunkt me, moeilijk betwijfeld worden, dat deze haren grond eeniglijk heeft in de onwetendheid van den verkooper met de verborgene gebreken,

-ocr page 427-

415

dus in zijne ongchuld of goede trouw, t— Op grond van het bovenstaande schijnt mij derhalve de meeat juiste op» vatting van de in art. 91 gebezigde uitdrukking deze te zijn, dat daarmede den vervoerder de verplichting wordt opgelegd tot vergoeding van het door de beschadiging der goederen veroorzaakte nadeel, d, i. van de daaruit voortge» aprotene kosten, schaden en interessen, Niettemin wil ik toegeveo dat het mogelijk is, dat de wetgever met de bedoelde woorden slechts heeft willen aanduiden de verplichting tot vergoeding van de dien ten gevolge ontstane waardevermindering der zaak, Mits men dan ook aan den anderen kant erkenne, dat de laatste opvatting niet gegronder is dan de eerste, en dat deze minstens even veel recht van bestaan heeft als gene. Dan ligt echter de gevolgtrekking voor do hand, dat, met betrekking tot de vraag die ons bezig houdt, de woorden van ons artikel dubbelzinnig, dat zij voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn, en op onze vraag het antwoord schuldig blijven. Waar dan dit antwoord te zoeken? Mij dunkt dit is niet twijfelachtig. Indien toch onze bepaling zelve geen maatstaf voor de aldaar vermeide schadevergoeding behelst, dan kan de hiervoor geldige maatstaf geen andere zijn dan die, welken het gemeene recht ons aan wijst. Deze is het derhalve, dien we in dat geval moeten trachten op te sporen.

De keus staat tusschen tweeërlei maatstaf. De eene is het inte'/esse : het belang, dat de schuldeischer bij de vervulling der verbintenis heeft. Dit belang bestaat hierin, dat hij , ware de verbintenis vervuld geworden, in de eerste plaats het verlies in zijn vermogen, hetwelk hem thans door de niet-ver vulling berokkend is, niet geleden—en in de tweede plaats nog eene zekere winst daarenboven zou hebben gehad Het belang lost zieh dus op in het gezamenlijk bedrag dier heide factoren, verlies en winstderving, of, om de woorden van onzen wetgever te gebruiken, in het bedrag van de kosten, schaden en interessen, art 1282 B. W. Tegenover dezen maatstaf, djen men den subjectjeven kan noemen, staat

-ocr page 428-

416

een objectieve; t. w. de waarde van de zaa^, die het voorwerp der verbintenis uitmaakt. Volgens dezen nl. bestaat de vergoeding, waartoe men gehouden is, zoo men eene verschuldigde zaak niet of niet gaaf levert, in het bedrag van hare waarde of van hare waarde-vermindering (1). De vraag is nu: in welke gevallen geldt de subjectieve maatstaf, in welke daarentegen de objectieve ? En die vraag schijnt me niet moeilijk te beantwoorden toe. — Gedeeltelijk nl. geschiedt dit bij de bepaling van art. 1280 B, W., volgens welk artikel de schuldenaar tot vergoeding van kosten, schaden en interessen verplicht is, zoo dikwijls de niet-vervulling der verbintenis aan zijne scAuld is te wijten. De regel dien deze bepaling behelst, althans het beginsel dat aan haar ten grondslag ligt, is algemeen en geldt niet alleen voor contractueele verbintenissen, — hetgeen ik niet in bijzonderheden behoef aan te toonen, daar men het in het 3e Boek van het Burg. Wetboek herhaaldelijk toegepast vindt, — maar evenzeer voor verbintenissen, die, hetzij met of zonder ’s menschen toedoen, uit kracht der wet geboren worden. Dit volgt uit de plaatsing van ons artikel in den titel, die //van verbintenissen in het algemeens handelt ;

(l) Cf. Ihemno, Geist des röm. R., 11 1, bl. HO: »Eine schuldige Leistung oder ein Schaden lässt sich entweder rein nach dem objectiven Geldwerth des geschuldeten , beschädigten , vernichteten Objekts taxiren, so dass also die rein individuellen Momente dieses bestimmten Forderungs-Verhältnisses gar nicht mit in Rechnung kommen, oder umgekehrt letztere bilden den Maszstab der Beurtheilung, so dass also der relative Werth einer Leistung von diesem Beklagten an jenen Kläger, die nachtheilige Einwirkung der unterbliebenen Leistung oder des begangenen Delikts auf dieses bestimmte Vermögen ermittelt werden muss. Die objektive Aestimation gelangt stets zu demzelbeu Resultat, möge der Gläubiger dieser oder jener sein ; sie beschränkt sich ja lediglich auf den nächst getroffenen Punkt, und die Rückwirkung dieses Punktes auf das ganze Vermögen — gerade der Umstand, der eine Verschiedenheit des Schadens in den einzelnen Fällen begründen könnte — ist für eie völlig gleichgültig. Die relative Aestimation hingegen verfolgt die Schwingungen der in Frage stehenden Thatsaehe innerhalb dieses bestimmten Vermögens, und je nach den besoudern Vor-{tussetzungen reichen diese oft water, oft weniger weit».

-ocr page 429-

417

maar het blijkt bovendien uit meer dan ééne wetsbepaling. Tk verwijs slechts, wat verbintenissen uit kracht der wet alleen betreft, naar de artt. 425,428, 431,450,443 en 461 B. W.! en, wat verbintenissen betreft, die uit de wet ten gevolge van ’s menschen toedoen ontstaan, naar de artt. 634, 778, 780 , 849, 850, 853, 880, 1390 j». 1837, 1392 en 1398 B. W. In alle deze gevallen toch omvat de verplichting tot schadevergoeding de volle kosten, schaden en interessen, en vindt zij haren grond in de schuld of het verzuim van hem, wien zij is opgelegd.

De vraag blijft dan nog over, voor welke gevallen de andere maatstaf geldt. Ofschoon het nu aan eene wetsbepaling ontbreekt, die met betrekking tot deze vraag een algemeenen regel stelt, zoo behoeft men toch ook op haar het antwoord niet schuldig te blijven. Indien men nl. de verschillende gevallen nagaat, waarin als equivalent voor eene zaak hare waarde moet worden vergoed, dan zal men zien, dat in geen dier gevallen sprake is van eenige schuld of nalatigheid aan de zijde van hem, die tot de vergoeding gehouden is. Hiermede wordt natuurlijk niet bedoeld, dat, zoo dikwijls eene door iemand verschuldigde zaak buiten diens toedoen niet geleverd wordt, hieruit voor dezen eene verplichting ontstaat tot vergoeding van hare waarde; maar alleen het omgekeerde, dat, zoo dikwijls aan iemand die verplichting wordt opgelegd, deze aan de niet-levering der zaak, welker waarde hij vergoeden moet, geene schuld heeft. Ook ten bewijze hiervan zij ’t mij vergund — zonder in nadere bijzonderheden te treden — naar enkele wetsartikelen te verwijzen, t. w. de artt. 658 al. 3, 659, 762, 796, 804,. 851, 852, 950, 972 in verband met art. 968, 1139, 1141 en 1728 B. W. Alleen wensch ik nog in het bijzonder de aandacht te vestigen op de door den heer Pinneb ingeroepen verbintenis van den verzekeraar, daar deze verbintenis, die evenzeer slechts vergoeding van de volle waarde der verzekerde zaak tot voorwerp heeft (artt. 253 en 273 W. v-K.), mede het hierboven aangewezen verschijnsel vertoont; immers ook den verzekeraar kan met betrekking tot het geheele of gedeeltelijke verlies

-ocr page 430-

418 der verzekerde zaak, niet de minste schuld worden ten laste gelegd (1).

Meen ik dus, uit den regel van art. 1280 B. W. in verband met het verschijnsel, hetwelk ons de verschillende gevallen aanbieden waarin alleen de waarde der zaak behoeft Vergoed te worden, het besluit te mogen trekken, dat, zoo dikwijls de niet-vervulling eener verbintenis te wijten is aan de schuld des schuldenaars, deze tot vergoeding van het interesse, d. i. van dé kosten, schaden en interéssen gehouden is (2) : dan geloof ik tévens te mogen aannemen, dat dé in art. 91 W. v. K. bedoelde vergoeding —bij gebreke van

(0 Misschien wüst men mij nog op de artt. 1311 en 1312 B. W. Maar ofschoon in deze artikelen slechts van eene op den schuldenaar eener alternatieve verbintenis rustende verplichting tot vergoeding van de waarde der zaak gesproken wordt, staat het toch m. i. boven allen twijfel vast, dat de schuldenaar, zoo de zaak, wier waarde hij vergoeden moet, door ajn tóedoen is te niet gegaan (bijv, indien hij de oorzaak is van den Ondergang der beide zaken of van dién der laatst overgeblevene, onverschillig of de keus aan hem of aan den schuldeischer staat) behalve de waarde nog bovendien do verder geledene K., S. en I. moet vergoeden. Zie Makcadé, ad art. 1193 C. C. IV. n“. 585.

(2) Dezelfde régel gold in het Bom. recht. Ziè Mommsen, Zur Lehre von dem Interesse (vaO zijne Beiträge zum Obi. recht, Abth. 11), W. 66: »Wenn wegen (gänzlicher oder theilweiser) Nichterfüllung einer Obligation ein Aequivalent zu leisten ist, so besteht dieses Aequivalent in dem Interesse, Welches der Gläubiger an der Erfüllung der Obligation hat.» »Dieses Aequl-Valent —- zoo vervolgt hij op bl. 67—-besteht in eimeinen Fällen ausnahme-weise nicht in dem Interesse, sondern indem gemeinen Werth dar Leistung, dem Sachwerth. Diese Ansnahmsfälle sind solche, in welchen es an jeder Verschuldung des Debitor fehlt: aber keineswegs kann man sagen, dass das Aequivalent in den Fällen einer mangelnden Verschuldung immer nur in dem Sächwerth besteht; vielmehr sind es eng begrümte Fälle, wo der Sachwerth als Aequivalent zur Anwendung kommt.» Vgl. bl. 97 en 100 Ten betooge, dat de Sachwerth als maatstaf der schadevergoeding door he Interesse meer en meer verdrongen is geworden, wijst M. o. a. op de uit drukking »guanti res estquot;, waarmede oorspronkelijk slechts de Sachwerth maar later evenzeer het Interesse Werd aangeduid. Zie t. a. p., bl. 45 vlgg Dat eerstgenoemde maatstaf, of, om mij van de woorden van Iherino te bedienen, dat »die absolute Aestimation der ganzen Tendenz des ältern Bechts, die relative [het Interesse] der des neuem entspricht», wordtdoo genoemden schrijver in zijn »Geist dés röm. B.», 11, l, bl. 110 vlgg., nit voerig.betCogd.

-ocr page 431-

MO

een bij dit artikel uitdrukkelijk aangewezen maatstaf -gt;-evenzeer de kosten, schaden en interessen omvat. Welke beteekenis men toch aan het in genoemde bepaling gebezigde woord overmadt toekenne, in geen geval kan de verplichting tot schadevergoeding, aldaar den voerman opgelegd, een anderen grond hebben dan dezen, dat de niet-vervuUing zijner — hetzij dan contractueele of wcttelijke — verbintenis tot afgifte der zaak moet geacht worden, buiten het geval van overmacht, aan zijne schuld te wijten te zijn.

Vatten we thans de resultaten samen, waartoe het bovenstaande onderzoek ons geleid heeft, dan komen zij hierop neer ;

1°. dat des vervoerders verplichting tot uitlevering van de hem toevertrouwde zaak in ongeschonden toestand in den aard van het vervoercontract ligt;

2°. dat zoowel deze omstandigheid als art. 1653 B. W., in verband met art. 92 W, v. K,, tot de gevolgtrekking leidt, dat de bepaling van art, 91 W. v, R. behoort tot diegene welke strekken tot vaststelling van dés vervoerders contrae-tueele rechten of verplichtingen; en

8°. dat deze gevolgtrekking te meer geoorloofd is, wijl de schadevergoeding, waarvan in genoemd artikel sprake is. Omvat de kosten, schaden en interessen. Voortgesproten uit de niet-uitlevering wegens verlies of de uitlevering in beschadigden toestand.

Stellen we dos andermaal de vraag, wier beantwoording het doel van ons onderzoek was, of nl. art. 91 slechts de bron is eener wettelijke actie, dan wel of bet de mate der verantwoordelijkheid bepaalt, die VoOr den vervoerder uit het door hem gesloten contract voortvloeit, dan mogen wij thans die vraag in laatsfgemelden zin beantwoorden; en dus aannemen, dat genoemd artikel ten doel hééft, — minder , den vervoerder in Aei algemeen tot schadevergoeding te verplichten, indien bij ten gevolge van het verlies of de beschadiging der zaak zijne verbintenis niet heeft kunnen vervullen, daar art. 1279 B. W. hem reeds die verplichting oplegt, dan wel —

-ocr page 432-

420

te bepalen, in welke gevallen het verlies en de beschadiging hem niet mogen worden toegerekend, en in welke gevallen hij dus wegens de niet-vervulling zijner verbintenis uit dien hoofde tot geene schadevergoeding gehouden is.

Dat nu, bij deze opvatting van ons artikel, in de opdracht van het bewijs der niet-schuld aan den vervoerder — ook al moet hij geacht worden slechts voor schuld en niet voor toeval in te staan — geene afwijking van het gemeene recht kan worden gezien, heb ik reeds boven — en , naar ik meen, voldoende — aangetoond. Daarbij deed ik tevens opmerken, dat diezelfde opvatting niet toeliet om zijne aansprakelijkheid, zoo zij slechts tot culpa beperkt was, uit te breiden tot de daden en verzuimen van zijne ondergeschikten, voor zoo ver nl. dien ten gevolge de vervulling zijner contractueele verbintenis onmogelijk mocht zijn geworden. Dewijl ik echter vreesde, dat deze bewering tegenspraak zoude lijden, beloofde ik haar later te zullen staven (1). Het is dus hiertoe, dat ik thans met een enkel woord wensch over te gaan.

Dat de aansprakelijkheid voor culpa slechts die voor culpa propria — daaronder begrepen culpa in eligendo — in zich sluit, niet die daarentegen voor culpa aliéna, ligt dunkt me in den aard der zaak. De verplichting toch die zij medebrengt is geene andere dan die tot het aanwenden van de zorg van een goed huisvader; en van die verplichting kwijt men zich ten volle, indien men — de bevoegdheid hebbende, en daarvan gebruik makende, om voor de vervulling der verbintenis de hulp van derden in te roepen — bij de keuze dier personen de noodige zorgvuldigheid in acht neemt en verder het ver-eischte toezicht over hen houdt. Wordt dan, niettegenstaande men zich te dien aanzien niets te wijten heeft en derhalve van alle schuld vrij is, de vervulling der verbintenis toch door daden of verzuimen van die derden verhinderd, dan kunnen deze daden of verzuimen slechts beschouwd worden

(1) Zie boven, bl. 7.

-ocr page 433-

421

als toevallige of als vreemde, den schuldenaar niet toerekenbare oorzaken dier niet-vervulling (1).

Toch zijn er velen die dit gevoelen niet deelen, en die daarentegen van meening zijn, dat niet alleen de voerman, maar in het algemeen iedere slechts voor schuld aansprakelijke debiteur voor zijne onderhoorigen of voor hen, van wier hulp hij zich bij de vervulling der verbintenis bedient, wel instaat. Vraagt men naar den grond van dit gevoelen, dan wordt men verwezen naar art. 1403 B. W. Zoo lezen

(1) Hasse. Die Cnlpa des R. R. (ed. 2a.). bl. 410: »Niemand kann ... von dem, welcher die Bewahrnn^ oder Fortschaffung einer fremden Sache übernahm, oder der sie dem Andern wieder znznste1Ien hat, oder endlich von jedem, der ein Geschäft für den Andern, oder in Beziehung anf seine Sache zu vollführen hat — den Fall ausgenommen, da anf sclhsteigene Ausführung die Absicht stillschweigends oder ausdrücklich gerichtet war — mehr verlangen, als dass er einen tüchtigen, bewährten Menschen (hominem idoneum) dazu anstelle. Beging nun dieser eine Üebereilnng, deren man sich aber nicht von ihm versehen konnte, zeigte dieser eine nicht zu erwartende Schwäche oder Bosheit, so bleibt jener ohne Verantwortung.» Verg, bl. 412. — »Weshalb — vraagt te recht UnnSLOHDE, in zijn Haftung des Schuldners für seine Gehülfen, in Zeitschr. f. d. ges. Handelsr., VIII, bl. 224 — weshalb ist es für ihn [den Schuldner] nicht eben so gut »ein eigentlicher Casus» — (was ist überhaupt ein eigentlicher und was ein uneigeniUcher Casus?) — wenn die obligationsmässige Consummatw operis ohne sein Verschulden durch die Schuld eines seiner, von ihm befugter, massen zugezovenen Gehülfen vereitelt worden ist, —als wenn sie vereitelt werden 1st durch die Schuld eines beliebigen Dritten, für die er nicht anf-zukommen braucht?» Met betrekking tot de pliebten, die de verantwoordelijkheid voor culpa in eligendo medebrengt, merkt laatstgenoemde schrijver, t. a. p., bl. 263, met juistheid op: »dass der thatsächUche Inhalt der diligentia, welche der ursprüngliche Schuldner hinsichtlich der von ihm zugezogenen dritten Personen anfzuwenden hat, nach den besondern Verhältnissen des einzelnen Falles sich durchaus verschieden gestaltet. Bald bezieht sich diese diligentia nur anf die Auswahl jener Personen, bald auch auf eine forldauerude Beaufsichtigung, bald wenigstens anf ein gelegentliches Einschreiten.....Auch die Punkte, worauf sich die diligentia in eligendo richten muss, sind in verschiedenen Fällen verschieden. Zuweilen genügt völlig eine einigermassen begründete ITeberzengung von der Ehrlichkeit, der Nüchternheit und der allergewöhnlichsten Gesetztheit der aus-gewählten Person.....Bald muss der Schuldner sich obendrein von einer gewissen technischen Fertigkeit und Tüchtigkeit der dritten Personen überzeugen.»

-ocr page 434-

422

wij bij Mr. de Pinto op art. 346 W, v. K. (1), dat, ofschoon de stuwing door het scheepsvolk onder toezicht van den stuurman geschiedt, de schipper daarvoor jegens deinladers verantwoordelijk is, «omdat ieder moet instaan voor de daden dergenen die bij in zijn dienst heeft. Art. 1403 B. W.« Evenzoo teekent Mr. Levt in zijn bekend werk op art. 400 van het A. D. Hwb, aan (2), dat het beginsel van dit artikel — volgens hetwelk de vrachtvervoerder aansprakelijk is voor zijne onderhoorigen en voor andere personen, van welke hij bij de uitvoering van het door hem aangenomen vervoer zich bedient — «hoezeer in onze wet niet uitdrukkelijk gezegd, ook ten onzent rechtens is en steunt op den alge-meenen rechtsregel, die bij het contract van vervoer natuurlijk a fortiori toepasselijk is, dat elk meester de daden zijner bedienden te verantwoorden heeft, art. 1403 B. W.«»

fl) H«ndl. tot het W. v. K., § 270. Cf. § 76.

(2) Het Alg. D. Handels-Weth. verg, met hetNed. W. v. K., I. W. 371, n. l. — Verg, verder Mr. db Wal, het Ned. Handelsr., I. n». 254, hl. 171, waar stellig bij vergissing art. 1402 B. W. in plaats van art. 1408 wordt genoemd. Ook Mr. Diephuis acht zoowel de bepaling van art. 1649 B. W. als die van art. 1747, deze laatste nl. voor zoover zij over het instsan van don herbergier voor zijne bedienden handelt, toepassingen »van het in art. 1403 vastgesteld beginsel.» Zie zijn Ned. Bnrg. Eegt, VH n„. 722 , hl. 477» jo. VI nlt;gt;. 677, hl. 381, en VHI n„. 256, bl. 179. Van art. 1602 B. W* schrijft hij (VH n„. 568 , bl. 879) : »Evenwel is art. 1602 niet in strijd met art. 1600 B. W. De verhnnrder heeft alleen met den hnnrder te doen, en wat door de in art. 1602 bedoelde personen gedaan is, wordt ten aan zien van den verhnnrder, die tot deze in geene betrekking staat, geacht door den hnnrder, en dns zeker niet bniten diens schuld gedaan te zijn.» Hier komt de Hoogleeraar m. i. in strijd met bet exceptionneele karakter, hetwelk hij aan de verantwoordelijkheid voor derden toekent ; eene verantwoordelijkheid , waarvan wij bij hem lezen , dat zij »alleen een gevolg is van de bepaling der wet in art. 1403 B. W., en in niets anders, ook niet in art. 1402 B. W. genoegzaam gegrond is. In den regel is slechts bij aansprakelijk, die de schade veroorzaakt heeft; die aansprakelijkheid ia slechts bij uitzondering tot anderen nitgestrekt.» VI n®. 683, bl. 385. In deze woorden wordt dankt me aan de presumtie, dat wat darden doen moet geacht imrden door den schuldenaar en dus zeker niet buiten diens schuld gedaan te zijn, alle recht van bestaan ontzegd. —- Verg, eindelek nog P. Post , Petita conti., L no. 536.

-ocr page 435-

428

Dat nn werkelijk genoemd artikel znlk een algeroeenen, ook voor contractueele betrekkingen geldigen rechtsregel bevat, is eene stelling, die m. i. niet mag worden toegegeven. Ik zet nl. voorop, dat in dat artikel — gelijk uit zijn verband met de beide daaraan voorafgaande artikelen blijkt en ook algemeen aangenomen wordt — slechts sprake is van onrecAimaiige daden, en dat het dus, evenals art. 1401, de bron is eener verbintenis, spruitende nit de wet ten gevolge van onrechtmatige daden der oiider-hoorigen. Maar dan volgt ook hieruit, dat het op eene nit overeenkomst geboren verbintenis niet alleen niet mag, maar zelfs niet Aan toegepast worden. — Tegen de eerste gevolgtrekking, dat het niet mag toegepast worden, zal men wellicht met den heer nn Pinto aanvoeren : »hij die niet doet datgene waartoe hij ex contractu verbonden is, handelt [tochj zeer zeker onregtmatig.» (1) Maar dan bezigt men het woord onrecAtmaiig in een ruimeren zin dan het m art. 1401 heeft. Immers, juist de omstandigheid, waarop ik wees, dat de verbintenis tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad eene verbintenis nit de wet is, verbiedt ons’ om onder de aldaar bedoelde onrechtmatige daden te begrijpen

(l) Zie zijne Hand), tot het B. W., II, § 803. De heer Kist is het, in zijne dissert, over da Verb, nit onr. daad (Leiden 1861), eens met deze mUpraak van Mr. de Pinto; niettemin acht hij artt. 1401 en 1402 op schade ontstaan door wanprestatie eener overeenkomst niet toepasselijk, op grond dat voor de vergoeding van deze schade bijzondere bepalingen bestaan in de artt. 1279—1288. Zie bl. 29 vlgg. en 41 vlgg. - Do jnrisprudentie huldigt nagenoeg algemeen bet door mij verdedigde gevoelen. Zie H. R. 9 Jnni ’54, W. v. h. R. 1548 ; 2SMei’56, W. 1852; 24 Juni’70, W. 3229 ; Arnhem 31 Mei ’69, W. 8142; Rotterdam, W. van 22 Sept. ’70; de conclusie van wijlen den off. v. J, te Amsterdam, Mr. Hartoch, in W. 3217. Verg. N. Holland 2 Pebr. ’71, W. 3358. Alleen nam eenmaal de Rb. te ’s Hertogenbosch aan, «dat de twee rechtsvorderingen bij art. 1302 gegeven aan hem, jegens wien eene overeenkomst niet is nagekomen, niet uitsluitcn de actie, gegeven lip art, 1401, schade-vergoeding zonder ontbinding van het contract.quot; Zie haar vonnis van 11 Jan. '67, W. 2940. Verg. MARCADé, Explic., V, bl. 2 7 6 (art. 1383 C. C.), die eveneens de hier gehuldigde opvatting verdedigt tegen Dceantor.

-ocr page 436-

424

handelingen, wier eenigeonrechtmatigheid hierin is gelegen, dat zij in strijd zijn met een contract. Het is waar : de verplichting tot schadevergoeding, spruitende uit eene met een contract strijdige handeling, heeft in zoover haren grond in de wet, dat deze het is, die aan de wanprestatie der overeenkomst die verplichting heeft vastgeknoopt. Maar met dat al vindt zij onmiddellijk haren grond in de overeenkomst, daar er zonder deze geene daarmede strijdige en dus ook geene onrechtmatige, tot schadevergoeding verbindende daad zoude bestaan. Brengt men haar nu toch tot de verbintenissen uit de wet, alleen op grond dat zij aan deze, al is het dan ook naast de overeenkomst, haar aanzijn dankt, dan moet men — daar elke overeenkomst hare bindende kracht aan de wet ontleent — ook elke contractueele verbintenis als eene verbintenis uit de wet beschouwen ; m. a. w. dan moet men het onderscheid tusschen deze beide soorten van verbintenissen loochenen. En hiertoe heeft men het recht niet. Dat toch de wetgever dit onderscheid heeft gewild — waaruit volgt, dat men het ook eerbiedigen moet —■ blijkt zoowel uit de scherpe tegenstelling, waarin hij de beide genoemde soorten in de eerste bepaling, die over verbintenissen handelt, art. 1269 B. W,, tegenover elkander heeft geplaatst, — als uit hare afzonderlijke behandeling in twee onderscheidene titels, t. w. titel IT en ITT van het 3e Boek van het B. W.

Meen ik derhalve op grond van dit onderscheid te moeten aannemen, dat de wetgever onder de bij art. 1401 vlgg, bedoelde onrechtmatige daden niet begrepen heeft handelingen , wier eenige onrechtmatigheid gelegen is in hare strijdigheid met een of ander contract, en meen ik uit dien hoofde de toepasselijkheid van die artikelen op contractueele betrekkingen te moeten ontkennen; art. 1403 zoude, ook al ware bovenstaande meening onjuist, in geen geval daarop toesre-past kunnen worden. Gelijk ik nl. reeds opmerkte, is men volgens dit artikel slechts verantwoordelijk voor de door zijne onderhoorigen gepleegde onrec/ilmadge daden. De onderhoorigen moeten dusfeene handeling hebben verricht, waartoe zij zelve het recht niet hadden. Dit nu is echter

-ocr page 437-

425

het geval niet, wanneer zij iets doen, hetwelk in strijd is met eene overeenkomst die door hun meester, dus dooreen derde, is gesloten. Die overeenkomst bindt dan toch alleen dezen laatsten, en niet hen. Zij staan er geheel buiten. Zij verbinden zich tot niets en zijn derhalve ook niet verplicht eenige door die overeenkomst gebodene daad te verrichten of eenige daarbij verbodene na te laten. Maar dan kan hun ook bij gevolg het plegen of nalaten van eene zoodanige verbodene of gebodene daad nooit als eene onrechtmatige handeling ten laste gelegd en hun meester daarvoor nooit, krachtens art. 1403, verantwoordelijk worden geacht (1).

(l) Over hetgeen met betrekking tot het behandelde punt jure Romano gold, wordt door de beoefenaars van dit recht verschillend gedacht. Onder hen, die den conductor opens slechts voor culpa in el. verantwoordelijk achten, telt men o. a. Hasse. Thöl, Goldschmidt (Das rec. nant. in Zeitschr. f. Handels., IH, bl. 93, 368) en Windscheid (Lehrb. des Paudektenr., H. 2, § 401, n. .5, § 482, n. 15). Aan de andere zijde staan o. a. Puchta , KocH (D. Eisenbahnen, He Abth., bl. 22), Burchabdi (Ueber die Verantw. des Schuldners f. s. Gchülfen etc., Kiel 1861), en Ubbeloude (Haft, des Sch. f. s. Gehülfen etc., in Zeitsch. f. Handelsr., VH, bl. 218 vlgg.). Van de beide laatstgenoemde schrijvers grondt B. zijne meening hierop, dat degeen die een werk aanneomt zich ook verantwoordelijk stelt voor de middelen, waarvan hij zich voor het tot stand komen daarvan bedient, en zelf schuldig is, indien ten gevolge van de dóór hem gebezigde middelen de verbintenis niet wordt vervuld. Deze grond — dezelfde, waarop ook Mr. Willeumieb (Telegraafr., bl. 195) de aansprake. Ijjkheid van de telegraafmaatschappij voor de telegrafisten baseert — wordt door WiNDSCHBiD (t. a. p.) en Dbbelohdb (bl. 2 21 vlgg.), m. i. te recht, eene petitio principii genoemd. U., die de bewering, dat de verantwoordelijkheid voor de Gehülfen uit den aard der obligationes operis voortvloeit, als eene »baars petitio principii» bestrijdt, neemt die verantwoordelijkheid alleen aan »in denjenigen Fällen [die echter meerendeols tot de obl. operis be. hooren], in denen der Schuldner für irgend eine vertragsmässige Leistung seinerseits ein rechtliches Aequivalent oder ein Honorar erhält, welches die Steile des Aequivalente vertritt» (bl. 249); en wel, omdat in die gevallen »der Schuldner in der Lage ist, sich für dieselbe [die Haftpflicht für seine Gehülfen] selbstverständlich eine ansreicheude Assecuranzprämie auszubedingen» (bl. 274). Het komt mij voor, dat tegen U. hetzelfle kau worden aangevoerd wat deze aan B. verwijt: dat hij nl. van eene petitio principii uitgaat. Waarom toch de bedoelde premie ook niet in andere dan de door hem omschrevea gevallen als »selbstverständlich' bedongen kan worden

-ocr page 438-

4Äß

Bevat art. 1403 geen algemeenen rechtsregel, krachtens welken de vervoerder, ook al ware hÿ slechts voor schuld aansprakelijk, toch zoude instaan voor zijne onderhoori-gen ; eene andere wetsbepaling, op grond waarvan men hem deze laatste verantwoordelijkheid kan opleggen, bestaat er m. i. niet. Wellicht wijst men mij op art. 1649 B. W., bepalende, dat de aannemer verantwoordelijk is voor de daden van degenen, die hij in het werk stelt. Maar ook van dit artikel schijnt me de toepasselijkheid ten deze niet boven twijfel verheven. Het is toch het reeds vroeger ver’ melde art, 1653 B, W., hetwelk haar in den weg staat, Ten gevolge nl. van dit artikel is het vervoercontract, voor zoover het geregeld is door de artt. 91 vlgg. W. v. K., onttrokken aan de bepalingen, geldig voor de conductio operis in het gemeen ; zoodat deze laatste bepalingen slechts kunnen toegepast worden, waar de eerstgenoemde niet toereikend zijn, waar zij in de regeling, die zij benogen, nog eene leemte hebben achtergelaten. Met betrekking nu tot ’s voermans contractueele verantwoordelijkheid voor derden

geacht, bijv, door den verkooper, indien hij de verkochte zaak nog eenigen tijd in zgn bezit mag houden (door vermindering van den koopprijs), of door den huurder, eener zaak (door vermindering van den huurprijs) ? — waarom in de' bedoelde gevallen alleen voor de verantwoordelijkheid voor de Gehülfen en niet tevens voor die voor lederen derde eene premie als » selbstverständlich» bedongen moet worden beschouwd ? — zijn vragen, die m. i. door U. niet bevredigend worden beantwoord; zoodat het mij toeschijnt, datookdedoorhemaangevoorde grond inderdaad hierop neêrkomt, dat in de gevallen, waarin hij eene verantwoordelijkheid voor GehUtfen aanneemt, deze uit den aard dier gevallen voortvloeit. Zie overigens over de vraag, of hij in die gevallen met recht de bedoelde verantwoordelijkheid aanneemt, Windscheid, t. a. p. — Of het niet wenscheruk ware, dat hij, die zich voor de vervulling zjner verbintenis van anderen mag bedienen en bedient, ook voor dezen aansprakel'yk wierd gesteld, en of eene bepaling als die van § 1007 van het Privatr.-Gesetzb. f. d. Kanton Zürich: »Der Schuldner haftet in der Regel dem Gläubiger gegenüber auch für den Schaden, den seine Familien-angehöriger, Angestellten oder Dienstboten verschuldet haben,» —of, zeg ik, eene bepaling als deze ook niet in ons recht eene plaats verdiende ? is eene andere vraag, die ik wel geneigd ben bevestigend te beantwoorden. Verg, ook van het ontwerp-KsMEGB de artt. 3051 en 3054, in verband met art. 3041,

-ocr page 439-

4.27

kan men — ook al moet hij volgens art. 91 W, v. K. slechts voor schuld aansprakelijk worden geacht —- het bestaan eener zoodanige leemte moeilijk aannemen. Indien immers laatstbedoelde aansprakelijkheid — gelijk ik meen te hebben aangetoond ^ slechts culpa propria, waaronder die in eligendo, omvat en culpa aliéna bepaaldelijk buitensluit, dan heeft ook de wetgever door den voerman deze aansprakelijkheid op te leggen, duidelijk te kennen gegeven, dat hij hem voor zijne onderhoorigen niet verder heeft willen verantwoordelijk stellen dan voor zoover hem culpa in eligendo kan worden ten laste gelegd, De vraag naar den omvang zijner verantwoordelijkheid is dus door den wetgever bij artt. 91 vlgg. niet onbeslist gelaten, maar integendeel volledig beantwoord. Hij heeft hem de gewone verantwoordelijkheid opgelegd, waartoe in den regel ieder ex contractu gehouden is. Onderwierp men hem nu nog daarenboven aan de buitengewone verantwoordelijkheid voor culpa aliéna, en wel op grond van art. 1649, dan zou men —- daar dit artikel tot eene reeks van voorschriften behoort, waaraan de wetgever den voerman bij art. 1653 in het algemeen onttrokken heeft — zich schuldig maken aan eene met de regelen der uitlegkunde strijdige wetsinterpretatie.

De bovenstaande gronden rechtvaardigen derhalve voldoende, naar mij voorkomt, mijne bewering, dat, indien men het woord overmacAt in art. 91 W. v. K. voor synoniem houdt met gewoon toeval en mitsdien den voerman voor niet meer dan schuld aansprakelijk acht, men dan ook van oordeel moet zijn, dat hij niet voor zijne onderhoorigen instaat.

Keeren we thans terug tot de vraag, welke beteekenis aan de in artt. 91 en 9ü W. v. K. gebezigde uitdrukking oner-macAt moet worden toegekend, en tot het daarop gegeven antwoord van hen, die aan die uitdrukking denzelfden zin hechten als aan toeval of niet-schuld, dan weten we, waartoe

-ocr page 440-

428 dit antwoord leidt. Is het ni. juist, dan komt de inhoud van de beide genoemde bepalingen hierop neer ; dat de voerman, indien hij ten gevolge van beschadiging (of verlies) van het goed, of van vertraging (of het geheel nalaten) van het vervoer zijne verbintenis niet behoorlijk uitgevoerd heeft, tot vergoeding van de daaruit voortgesprotene kosten, schaden en interessen verplicht is, tenzij hij bewijst, dat de niet-vervulling in het eerste geval aan een gebrek van het goed, of aan schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur, en in beide gevallen, in het algemeen niet aan zijne scAuld te wijten is, m. a. w. niet hieraan, dat hij in gebreke is gebleven ter verzekering van de behoorlijke uitvoering zijner verbintenis al die maatregelen te nemen, welke ëen goed huisvader zou hebben aangewend. Bij deze beantwoording onzer vraag, verschilt dus de verantwoordelijkheid van den voerman in geen enkel opzicht van die, waaraan ieder, die culpa prestoeren moet, waaraan iedere schuldenaar ex contractu in den regel gehouden is. Zelfs strekt zij zich niet zoo ver uit als die van den aannemer van werk, daar deze wel, hij daarentegen niet voor zijne onderhoorigen instaat. En wat het bewijs der niet-schuld aangaat, hebben wij gezien dat dit op ieder rust, die zijne verbintenis niet nakomt, zoodat ook in dit opzicht de voerman aan geen strenger recht onderworpen is dan ieder ander.

Wat valt er nu ten voordeele van deze verklaring van ons woord te zeggen ? Ik geloof, dit vooral : dat het voor hem, die aan overmacht een ander en wel een enger begrip hecht dan aan toeval, moeilijk en misschien onmogelijk zal zijn, de grens tusschen beide begrippen vast te stellen en de kenmerken, waardoor zij zich van elkander onderscheiden, met duidelijkheid aan te wijzen. Dit zal later, bij de bespreking van dit gevoelen, blijken.

Daarentegen kan men tegen haar aan voeren, dat de beperking van ’s voermans verantwoordelijkheid, die zij ten gevolge heeft, niet strookt met de bedoeling van den wetgever. Dat deze toch bij het opstellen van onze bepalingen eer uitbreiding

-ocr page 441-

429

dan beperking van die verantwoordelijkheid voor oogen heeft gehad, schijnt me — gelijk ik vroeger reeds met een enkel woord opmerkte, doch thans nader wil aantoonen — moeilijk voor tegenspraak vatbaar.

In de eerste plaats vestig ik de aandacht op eene uiting van de Regeering, bij gelegenheid van de behandeling van art. 88 W. v, K. Dit artikel vertoont nl., in zijne woorden althans, een aanmerkelijk verschil met de bepalingen, die in het Fransche recht de verantwoordelijkheid van den expediteur regelen. De artt. 97 en 98 G. C®. toch stellen laatstgenoemden niet, evenals het onze, voor de beschadiging of het verlies der goederen aansprakelijk, welke aan zijne schuld of onvoorzichtigheid kunnen worden toegeschreven, maar voor de tijdige en behouden aankomst daarvan. Aars les cas de la force majeure, s'il uÿ a force majeure. Zij luiden dus nagenoeg eenstemmig met art, 103 en 104 C. Co. of art. 91 en 92 W. v. K. Welke reden bewoog nu de regeering om de redactie van de Fransche bepalingen te vervangen door die van art. 88? Deze, dat volgens haar art. 97 C. 0«. »een verkeerd en onrechtvaardig beginsel daarstelde, door te bepalen, dat de expediteur voor het behoorlijk aankomen der goederen aansprakelijk is — en denzelven alzoo daardoor als een verzekeraar te doen aanmerken, of met de verplichtingen van den voerman of schipper te belasten.» Volgens het ontwerp daarentegen — zoo ging zij voort — is »de expediteur verantwoordelijk voor alle daden die tot de expeditie betrekking hebben; en alle schaden, aan de goederen door zijne schuld of onvoorzichtigheid overgekomen, zelfs na de verzending, zijn voor zijne rekening. Maar wanneer hij de plichten van een goed huisvader ten deze heeft waargenomen en datgene heeft gedaan, wat de eigenaar zelf tegenwoordig zijnde zoude hebben gedaan, blijft alles wat aan die goederen buiten zijne schuld overkomt, buiten zijne verantwoording.// (1) De toenmalige

(l) VooBDüiN, Geschied, enz., VIII, hl. 373. Thémis, D. XXXIV, 3de St. [1873],

28

-ocr page 442-

430

regeering was alzoo -^ dit geeft dunkt me de bovenstaande toelichting duidelijk te kennen — van oordeel, dat de voerman voor schade, buiten zijne schuld ontslaan, wel verantwoordelijk was: zij vatte blijkbaar overmacAt in een engen toeval witeluitenden zin op.

Hierbij komt nu in de tweede plaats, dat zoowel de inhoud als de redactie van art. 91 de juistheid dezer opvatting staaft. Dit artikel behelst nl. de gevallen, waarin de voerman van alle aansprakelijkheid vrij is; en wel behelst het er drie , t. w. overmacht, gebrek van het goed en schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur. Nu zijn de beide laatstgenoemde gevallen voor den voerman zonder twijfel toevallige, hem niet toerekenbare oorzaken van schade, waarvoor hij, ook al ware hij slechts voor schuld aansprakelijk, toch niet zoude in staan. Hunne opname in het artikel zou dus - indien werkelijk geen zwaarder verantwoordelijkheid dan die van schuld op hem rustte — geheel overtollig zijn. Heeft daarentegen de wetgever den voerman voor toeval — met uitzondering slechts van de beide genoemde gevallen en van overmacht — aansprakelijk willen stellen, dan is natuurlij k die opname gemotiveerd en wa s zij zelfs een gebiedend vereischte Mag men nu bij de verklaring van eene wetsbepaling nooit van de onderstelling uitgaan, dat zij overtollige voorschriften behelst, dan moet ook bij gevolg de opname der beide uitzonderingen in ons artikel tot het besluit leiden , dat uitbreiding van des voermans verantwoordelijkheid builen zijne schuld in de bedoeling van den wetgever lag. — Of zal men hiertegen aanvoeren, dat het overtollige niet schaadt, —dat de vermelde uitzonderingen eenvoudig als voorbeelden van toeval of„ gelijk de wetgever het noemt, van overmacht kunnen worden beschouwd ? Maar dan vraag ik, of de orde, waarin die uitzonderingen im het artikel zijn geplaatst, eene dergelijke opvatting wel gedoogt? of het wel aannemelijk is, dat de wetgever, in plaats van het begrip der uitzondering (overmacht) voorop: te stellen, eerst een voorbeeld, daarna het begrip, en vervolgens andermaal een voorbeeld zou hebben opgenoemd? Mij dunkt, eene dergelijke wijze van uitdrukking

-ocr page 443-

481 is te slordig om, zonder overwegende redenen,’ aan den wetgever te kunnen worden toegedicht.

Daarenboven; er is nog eene derde omstandigheid, die voor ons gevoelen met betrekking tot des wetgevers bedoeling pleit: t. w. zijne keuze van het woord tovermacht.quot;

In de materie nl. die wij thans behandelen, de verantwoordelijkheid van den voerman, heeft dit woord, of,liever heeft de Latijnsche uitdrukking waarvan het de vertaling is, vis major, overal waar het Romeinsche récht zijn invloed heeft uitgeoefend, te recht of ten onrechte eene bepaalde beteekenis verkregen, en wel eene enge, van die van gewoon toeval onderscheiden beteekenis, ontleend aan de woorden, voorkomende in 1. 3, § 1 0., naut. caup, stab. 4, 9: tat hoc edicto omnimodo qui recepit tenetur, etiamsi sine eulpa ejus res periit vel damnum datum est, nisi si quid damna faiali contigerit. — Idem erit dicendum [sc, non esse iniquum, exceptionem ei dari], et si in stabulo aut in caupona vis major contigerit// (1),

Zoo werd — om van de desbetreffende bepalingen in het Fransche recht, op wier opvatting door onzen wetgever reeds gewezen werd, niet te gewagen (2) — in Duitsch-land, vóór de invoering van het Algemeene Handels-wetboek, niet alleen volgens het gemeene recht, waarvan het Romeinsche recht en ook het receptum nautarum een

-ocr page 444-

432

bestanddeel uitmaakte, des vervoerders verantwoordelijkheid tot buiten culpa uitgebreid en dus aan de exceptie van vis major een beperkten zin gegeven (1) ; maar dit was ook het geval met de verschillende landrechten, al spraken deze minder van Aöamp;ere Geioali, dan wel, in tegenstelling met gewoon toeval, van »äussere unvermeidliche Zufälle», »ohnversehens zugestandene Ohnglücksfälle» enz. (2). '0, a. teekent von Zeiller, in zijn commentaar op het Oostenrijksche Wetboek van 1811, ad § 970 aan; »Ob der Schaden von dem Ueber-nehmer und seinem Gesinde oder von Mitgästen oder von einer driften Person oder auch durch einen Unfall, dem aber {wie z. B. Ent/remdung y oder ein in dem Gast Aofe oder auf dem

-ocr page 445-

433

Seüiffe enistandener Srand) durch Vorsicht vorgebeugt werden konnte, verursacht sei, darauf kommt es nicht an. Nur eigene Schuld des Uebergebers oder unvermeidliche Zufälle (wie nnwidersieilicamp;e Gewalitkaiigieit oder verieerende NatKrereignisse) können von der Haftung befreien. (Diese strenge Behandlung findet 'man schon im gemeinen Recht Tit. digest, nautae caupones etc.)*

In Engeland en Amerika is het niet anders. Daar was en is nog de common carrier volgens het ongeschreven recht (He common law) voor het verlies of de beschadiging der hem toevertrouwde goederen aansprakelijk, uitgezonderd in het geval van He Ad of God — waaronder Kent verstaat: inevilable accident wiHout tie intervention of man (1), en de Engelsche rechtsgeleerde Simon: actual necessity, force majeure (2) -— en in dat van He act of He King's ennemies. //In other cases — zegt Smith — even Ais entire faultlesness does not excuse him: thus, he is liable for a damage done by accidental fire or by a robbery* (3).

Zelfs in de nieuwere rechtsbronnen vindt men deze betee-kenis van vis major gehandhaafd. Bepaaldelijk heb ik hier het oog op het Privatr. Gesetzb. f. d. Kanton Zürich (van het jaar 1855) en op het Allgera. D. Handelsges.b. Tn het

-ocr page 446-

434

eerstgenoemde wetboek wordt nl. in de § § 1646 en 1653 zoowel de expediteur als de vrachtvervoerder voor alle schade aan de goederen verantwoordelijk gesteld, //äusser wenn dieselbe durch iö^ere Ggt;=wall (z, B. Blitz, Lawinensturz, Teindesmacht, Feuersbrunst u. dgl.) verursacht ist.// Höhere Gewalt staat hier tegenover ioeval en is vermeid met het bepaalde doel, om te doen uitkomen, dat de genoemde personen voor het laatste wel instaan. Zou men dit reeds mogen afleiden uit de omstandigheid, dat de ontwerper van het Wetboek, Dr. Bt.untscht.i, zich meer dan eenig ander beijverd heeft om de grenzen tusschen de twee begrippen scherp af te bakenen, om, gelijk hij het noemt, het objectieve onderscheid tusschen beiden en het praktisch belang daarvan aan te toonen, de beraadslagingen, die aan de Vaststelling van het Wetboek zijn voorafgegaan, leveren er bovendien — gelijk later blijken zal — het duidelijkste bewijs van (1).

Wat het Duitsche Handelswetboek betreft: dit bepaalt in art. 395, dat de vrachtvervoerder voor de schade instaat, welke door verlies of beschadiging van het vrachtgoed ontstaan is, voor zoover hij niet bewijst, //dass der Verlust oder die Beschädigung durch höhere Gewalt (vie major') oder durch u. s w, entstanden ist.// Hier geeft reeds de enkele inlassching in parenthesi van het Latijnsche vis major te kennen, dat de Duitsche wetgever aan die uitdrukking eene eigenaardige beteekenis hechtte en het Duitsche iöAere Gewalt in diezelfde beteekenis wenschte opgevat te zien. Dat nu deze beteekenis van die van toeval onderscheiden en wel beperkter dan deze is, blijkt uit de vergelijking van het aangehaalde artikel met de bepalingen van hetzelfde wetboek, waarin men de tot schuld beperkte verantwoordelijkheid! van den voerman, ingeval van vertraging, en van den expediteur, in het algemeen, omschreven vindt. Zoo staat, volgens art-

(I) Zie Privatr.Gesetzb. ƒ. d. Kant. Zürich mit Erläut. von Dr. Bluntschli, Redaktor de» Gesetze» (Zürich, 1855), III, bl. 536 vlgg. (ad § 1646) verg, zijn deutsches Privatr. (ed. 1853/54), H, § 116. bl. 20, en § 130, bh 71.

-ocr page 447-

485

397, de vervoerder in voor de schade, veroorzaakt door vertraging, '/sofern er nicht beweist, dass er die Verspätung durcA Anwendung der Sorgfalt eines ordenilicAen PracAt-füArers nicAi Aabe abwenden Aönnen;« en, volgens art. 380, de expediteur voor alle schade, »welcAer aus der FernacA-lässigung der Sorgfali eines ordenUicAen Kaufmanns bei der Empfangnahme und Aufbewahrung^ des Gutes, bei u. s. w. entsteht// (1).

Keeren we nu tot ons recht terug en zien we ook daar eene der drie kategoriën van gevallen, waarin de aansprakelijkheid van den voerman ophoudt, door het woord overmacAi aangeduid — en wel met overleg, gelijk blijkt uit de herhaling van dit woord in de artt. 92 en 845 al. 2, W. v. K., — dan mogen we vragen, of onze wetgever het wel in eene andere beteekenis heeft kunnen bezigen dan die, welke — gelijk hem natuurlijk bekend moet zijn geweest — algemeen er aan werd gehecht. En het antwoord op die vraag moet dan zonder twijfel ontkennend luiden; zoodat we in zijne keuze van het voormelde woord een blijk moeten zien van zijne bedoeling, om de verantwoordelijkheid van den voerman niet tot cvlpa beperkt te houden, maar daar buiten uit te breiden.

Waartoe moet ons deze kennis van des wetgevers bedoeling leiden? Niet tot dadelijke verwerping van het daarmede strijdige gevoelen. Het zou n1. kunnen zijn dat volstrekt niet bleek, tot Aoever de wetgever de verantwoordelijkheid van den voerman heeft willen uitbreiden, dat niet bleek wat hij eigenlijk onder overmacht heeft willen verstaan; het zou

(1) Men zie over de wordingsgeschiedenis van de artt. 39.5 en 397, en wel over de verschillende wijzen, waarop de verantwoordelijkheid van den voerman omschreven was in de ontwerpen, welke aan het Algemeene Duitsche Handelswethoek zijn voorafgegaan, met name in de Oostenrijksche, Pruisische en Duitsche ontwerpen, Goldschmidt , Zeitsch. f. d. ges. Handelsr., III, 1860, bl. 373 vlgg. — Verg, voorts over art. 395 v. Gerber, Sylt, des deutschen Private, (ed. 1870), bl. 484, n. 3; en Otto Jahn, das Handelsr, nach dem aUg. ß. Hgb., Stuttgart 1870, bl. 417.

-ocr page 448-

436

mogelijk zijn, dat er, misschien in abstracto, maar niet in concreto een onderscheid tusschen toeval en overmacht is waar te nemen. In dit geval nu zou men zich met hen, die tusschen de beide begrippen geen onderscheid erkennen en den voerman slechts voor culpa aansprakelijk achten, m. i. moeten vereenigen. — Maar aan den anderen kant: dat dit geval voorhanden is, dat werkelijk aan overmaeàt geen begrip kan worden verbonden, hetwelk enger is dan dat van toéval en daarbij niet slechts in abstracto bestaat maar concrete verschijnselen omvat: dit is eene conclusie, waartoe we niet mogen komen dan — en ziehier de plicht, die de kennis van des wetgevers bedoeling ons oplegt — niet dan na een nauwgezet, ernstig onderzoek. Voordat we met hen instemmen, die ons toeroepen: //Onze wet kent slechts twee gevallen: dat van casus en dat van culpa, tertium quid non datur//, — //de rechtsregel casum fortuitum nemo praestat is hier volkomen geldig// (1); voordat we, zeg ik, hiermede insteram en, moet vast staan, dat elke poging om aan overmacht eene be-teekenis te geven, waardoor aan de bedoeling van den wetgever wordt voldaan, waardoor die bedoeling in het leven treedt, vruchteloos is. Dit dus eerst te onderzoeken is de taak, die thans op ons rust, en waartoe ik dan ook, doch in een volgend nommer, wensch over te gaan.

(1) Mr. WiLLEUMiES, Telegraafr., bl. 181.

-ocr page 449-

437

BOEKBEOORDEELTNGEN EN VERSLAGEN.

(Nederlandsche Litteratuur).

ffei leeien-elemeni in de siraf-regispleging, door Jhr. Mr. O. Q. VAN SwiNDEREN, lid der Arrondissements-Regtbank te Groningen. — Groningen, J. D. Hüber, 1873, 48 bl., in 8°.

De voornaamste verdienste van dit werkje bestaat, bedrieg ik mij niet, hierin, dat het nogmaals onze aandacht opzettelijk vestigt op een onderwerp van groot gewigt, dat misschien in ons land niet altijd met volkomen onbevangenheid en onpartijdigheid wordt beoordeeld. Maar, al was het de éénige, ook dan nog zouden wij alle reden hebben, den heer van Swinderen dankbaar te zijn voor zijne korte bijdrage.

Het is toch wel een merkwaardig verschijnsel, waarop de schrijver niet zonder reden in zijne inleiding opmerkzaam maakt: dat zoowel in Noord-Amerika en het Britsche rijk als in bijna alle beschaafde staten van het vasteland van Europa men het er over eens is, dat het leeken-element in de strafreglspleging moet worden gehuldigd, al verschilt men in de wijze waarop en den vorm waarin daaraan uitdrukking zal worden gegeven, maar dat men bij ons alleen daarmede weinig is ingenomen. Of de reden van dit vooroordeel juist moet worden gezocht, gelijk hij meent,//in den tegenzin der Nederlandsche juristen, in hunne vrees met het volk te worden gelijkgesteld , en in de weinige bekendheid van de meesten hunner met de jury en de schepens-geregten en met de werking daarvan ;// — dat is eene andere vraag, die misschien minder gemakkelijk is op te lossen.

De schrijver stelt zich voor het leeken-element in strafzaken in het algemeen, jury en schepengeregten ieder afzonderlijk te beoordeelen, om daarna de vraag te onderzoeken , of, en zoo ja, in welken vorm het voor de Nederlandsche strafwetgeving aanbeveling verdient?

-ocr page 450-

488

Bÿ de behandeling van het eerste gedeelte in de twee, eerste hoofdstukken zal zeker niemand den schrijver van te groote uitvoerigheid beschuldigen, en hij zelf zal waarschijnlijk niet van oordeel zijn, dat hij in zijne vlugtige geschiedkundige beschouwingen over de jury aan zijne lezers, ten minste aan zijne regtsgeleerde lezers, iets nieuws geleerd heeft. Eenigzins gelukkiger schijnt hg er in geslaagd, om een denkbeeld te geven van de instelling der Duitsche schepeiigeregten, en van de regtspleging bij die instelling. Eigenlijk komt het mij voor, dat deze twee eerste hoofdstukken niet anders moeten beschouwd worden dan als eene inleiding tot hetgeen volgt.

Wat verdient de voorkeur, de j ury of de schepengeregten ? Dat is de voorname vraag. De schrijver geeft de voorkeur aan de laatste. Een beslissend oordeel over deze vraag zou ik nog niet durven uitspreken. Maar zeker is het, dat de Duitsche instelling, over welker werking men in Duitschland over het algemeen vrij wel schijnt tevreden te zijn, vele van de ware of vermeende bezwaren tegen de jury heeft weten nit den weg te ruimen, omdat daardoor vervalt de, in sommige gevallen nog altijd moeijelijke, strenge afscheiding van de guaestio juris en de guaestio fadi, en ook het zoogenaamde résumé van den president, dat. echter ook in het stelsel der jury niet volkomen onmisbaar is. Als middel van transactie of conciliatie verdient dus misschien de Duitsche instelling wel aanbeveling. Maar toch zal men voorzigtig handelen door de eind-uitspraak uit te stellen, totdat eene langere ondervinding ons zal hebben in staat gesteld met meer kennis van zaken over de werking dezer nog jeugdige instelling te oordeel en.

Dat echter het leeken-element bij ons op den duur niet behoort uitgesloten te blijven, daarover ben ik het geheel met den schrijver eens, zonder dat ik daarom nog met de gronden die hij daarvoor aanvoert, mij onvoorwaardelijk zou durven vereenigen. vDat de regtspraak de uitdrukking moet zijn der volksovertuiging,'/ is zeer waar; dat dergelijke uitspraken onmogelijk zijn, waar geen leeken medewerken tot het vonnis, gelijk de sehrijver schijnt te meenen, en

-ocr page 451-

489 dus in burgerlijke zaken nooit zouden te verkrijgen zijn-acht ik zeer betwistbaar; en als bet waar is, dat leeken zouden weigeren mede te werken tot de toepassing van slechte wetten of van wetten die in strijd zijn met de volksovertuiging, het één of het ander altijd natuurlijk naar hunne meening, dat wij met andere woorden in hen regters zouden vinden, die hunne wijsheid zouden stellen in de plaats van die der wet, dan zou de geheele instelling mij volstrekt niet wenschelijk, maar hoogst gevaarlijk toeschijnen. Ik vrees zoo iets echter niet.

Tn het schema, dat ons de schrijver geeft, van eene verbeterde instelling zijner sehepengeregten zal ik mij niet verdiepen. Daarin is zeker veel te vinden wat overweging verdient; maar er is misschien ook veel in, wat niet zoo on voorwaardelijk kan worden aanbevolen. Zoo ver zijn wij echter nog niet. Laat eerst maar het beginsel aangenomen zijn-En daarna zal de tijd komen om over de toepassing te spreken. Maar ik vrees, dat die tijd nog zeer ver verwijderd is. Wij zijn met onze wetten-makerij zoo bijzonder vlug niet. Integendeel, En maar al te gegrond is ongelukkig de verzuchting» waarmede het werkje besloten wordt over «het dood vonnis met 89 tegen 37 stemmen in onze tweede kamer over het ontwerp eener nieuwe regterlijke inrigting uitgesproken in het voorjaar van 1873, nadat dit ontwerp door allerlei amendementen was bedorven.«

A, DE PiNTO.

-ocr page 452-

440

De Decàispraai van âen Hoogen Daad, — door Mr. D. Léon, Tweede Deel, 2e en 3e aflevering, 1e en 2e gedeelte. Burgerlijk Wetboek, boek Ten II, tweede druk, Aerzien en tot December 1872 bijgewerAt, door Mr. C. Asser. — ’s Gravenbage 1872.

Onze uitgevers gaven mg hunnen wensch te kennen, dat door mij een verslag van dit boek werd gegeven, waarschijnlijk alleen omdat ik de vroegere deden waaraan zich het tegenwoordige aansluit, successive had aangekondigd. Het vervolg zelfs op hetgeen het staatsregt betreft, is door mij niet onvermeld gebleven, en ik had mij gevleid, dat nu eens een ander zich tot het overige zou verledigen. De redactie der TAernis blijft het oordeel over de regtspraak van het Wetboek van Koophandel wachten. De bewerking van het vervolg ook van dat gedeelte, was aan goede handen (Mr. J A. Levy) toevertrouwd ; misschien wil een lid der balie in een onzer handelssteden die taak wel op zich nemen; de toepassing der wet in handelszaken ziet hij dagelijks, en een zoodanigen blijft dit dus aanbevolen. De inrigting van Léon’s werk is behouden gebleven; het kan nuttig zijn, eens anders oordeel over de vervolgen in TAernis te vinden.

Ik toch heb mij reeds doen kennen als een dankbaren bewonderaar van zooveel arbeid en vlijt die bij de zamen-stelling dezer judicieuse compilatie van den aanvang af is aangewend en waarin men heeft volhard. In dien dank behoort met mij de geheele balie vooral te deelen, die de wetenschappelijke behandeling van regtsvragen en hare toepassing in regterlijke uitspraken te gelijk met de plaatsen, waar beide zijn te vinden, leert kennen. Wat ieder pleitbezorger voor zich zelven behoorde aan te teekenen, wordt door den compilator met zorg en naauwkeurigheid en vooral oordeelkundig voor hem gedaan. Het werk krijgt wel is waar door de successive vervolgen eene bijzondere uitgebreidheid, en dat kan niet anders, want de wetenschap en de uitspraken gaan voort, en men wil ons op de hoogte houden van beiden.

-ocr page 453-

441

De wetenschap gaat ook bij ons vooruit: de regtsstudie neemt een voortvarenden gang: zij bepaalt zich niet bij het leerstellige, maar ontwikkelt zich wijsgeerig en geschiedkundig.

De monographiën, de academische] proefschriften zijn daar ten bewijze, dat men over het algemeen zelf denkt en oordeelt, de bronnen opspoort, ons jus constitutum met dat van anderen vergelijkt en het oog rigt op de toekomst en alzoo voor het jus constituendum werkt. Daarover behoort men zich te verheugen ; dat behoort men aan te moedigen : wetenschappelijke belangstelling behoort bij den Staat, omdat zij het algemeen welzijn bevordert.

Tevens met de uitgebreidere werken, worden in de Reckt-spraak dan ook de losse geschriften en hunne strekking vermeld, wier bestaan alligt onbekend zou blijven of ons zou ontgaan, ook wanneer zij in verzamelingen van onderwerpen van verschillenden aard moeilijk zouden zijn weer te vinden. Het oordeel des kundigen uitgevers der Recktspraak is er veelal bijgevoegd, zoo als het behoort, met eerbiediging van elks individueel gevoelen. Dan volgen de uitspraken der reg-terlijke collégien en daarbij blijven de conclusiën van het Openbaar Ministerie, zoo dikwijls zij belangrijke regtsquaes-tiën of de uitspraken van verschillende gezigtspunten betreden, niet onvermeld. — Die regterlijke uitspraken, zij zijn te vele, om tot de eigenlijk gezegde regtspraak in engeren zin te be-hooren. Zij mogten niet worden overgeslagen omdat zij tot de algemeene regtspraak behooren en haar groot aantal aan de bestaande regterlijke inrigting is te wijten.

De onderwerpelijke Recklspraai verschilt ook van eene Verzameling van gewijsden, die vaak van bijzondere omstandigheden en de bijzondere begrippen van den regter, maar al te dikwerf geene waarde hebben dan voor hen, die door gewijsdeu zijn gebaat, terwijl daarom de verliezende partij nog niet altijd zoo stellig ongelijk heeft, gelijk door wijlen den raadsheer Mr. J. Chans niet onduidelijk werd te kennen gegeven in zijne //Opmerkingen over het wetsontwerp der regterlijke organisatie//, pag. 16, alwaar hij ook vragenderwijs uitroept: //Hoeveel sirijdi^e mispraken bestaan er niet omtrent hetzelfde

-ocr page 454-

442

regtspunt^v -^ Het is juist daarin, dat de waardevermindering der gewijsden is gelegen. Maar hoe kan het anders bij successive verandering van personeel zelfs in den Hoogen Raad? — Reeds vijf-en-twintig jaren geleden heb ik den wensch geuit voor de spoedige regeling der authentieke uitlegging onzer wetten (zie TAemis 1848, pag. 156), maar men denkt aan de hoognoodige vervulling van dien wensch nog niet. — Een arrest van den Hoogen Raad vestigt geene jurisprudentie, en men houdt zich aan den ouden gang. Het voorbeeld is gegeven in 1850 door den toenmaligen Minister van Finantiën ten aanzien van het arrest van 11 Maart 1841, door aan te schrijven aan de ambtenaren der registratie, om de wet toe te passen, zoo als zulks vóór Aet arrest van den Hoogen diaad altijd Aee^t plaats gekad (zie JFeekbl. van Aet liegt, 1850, no. 1182). Tegenstrijdige arresten laten ons onkundig of men bij het laatste blijven, dan wel tot het vroeger aangenomene zal terugkeeren.

Hoe zullen wij toch eenmaal eene eenvormige jurisprudentie nabij komen? — De laatst voorgestelde wet op de regterlijke organisatie ware een stap vooruit geweest; — de partieële wijzigingen der wetten zelve zijn een ander middel ter bevordering van dat groofe doel, — maar wanneer zal men tot eene algeheele herziening der wetboeken komen? Er is een chaos van wetten, een chaos van uitspraken en een reeks van werken, die ons den wegwijzen om ze te vinden. Tot de verzamelingen, zoo noodig, ja onmisbaar, om den toestand waarin wij ons bevinden, behoort de onderwerpelijke regtspraak in de eerste plaats genoemd en geroemd te worden.

Mr. D. Léon heeft het ijs gebroken en een arbeid ondernomen en voltooid waartegen menigeen zou hebben opgezien , en dat op eene wijze die den judicieusen bewerker eer aandoet, en waardoor hij in de regtszalen vertrouwend wordt aangehaald. Mr. C. Assee heeft op zich genomen, eene tweede uitgaaf over het Burgerlijk Wetboek te leveren en is daarmede reeds tot op de helft gevorderd. Hij is evenmin in ijver en naauwgezetheid, de voorname vereischten voor

-ocr page 455-

448 zoodanigen arbeid, te hort geschoten, en heeft met zijn scherp vernuft, voor zooveel wij hebben kunnen nagaan, den cardo quaestionis steeds juist opgevat en oordeelkundig toegelicht.

Al wie het werk gebruikt, en het aantal der zoodanigen moet groot zijn, zal er bijzondere waarde aan hechten, terwijl ik het blijf bewonderen, misschien omdat het zoo weinig met mijne rigting strookt, dat ik het voor mij als eene straf zou beschouwen, daartoe te zijn gehouden, en mij verbeeld, dat als ik het al cens zou hebben ondernomen, ik er spoedig den bijl bij zou hebben neêrgelegd.

De onderwerpelijke vßechtspraak»/ is in der daad een beredeneerd Woordenboek voor regt en wet, en op haar zijn mitsdien de woorden van den beroemden Scaliger vooral toepasselijk, die de bewerking onder de zwaarste straffen (zeker voor geleerde delinquenten) wilde geteld hebben, als hij zegt :.

//Si quem dura manet sententia judicis, olim Damnatum aerumnis suppliciisque caput:

Hunc non fabrili lassent ergastula massa

Nec rigidas vexent fossa metalla manos:

Lexica contexat. Nam caetera, quid moror? omnes

Poenarum facies hic labor unus habet,//

Dank dus ook den waardigen kleinzoon en naamgenoot van hem, die bij de invoering der nieuwe wetgeving in 1838 de juridieke wereld het eerst met de afwijkingen van het Napoleontisch burgerlijk wetboek en de redenen daarvan heeft bekend gemaakt, dat hij die taak ongedwongen heeft op zich genomen. In het voorbijgaan zij vermeld, dat de grootvader zich met zijne vergelijking der beide burgerlijke Wetboeken hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, omdat hij, als Lid der Wetgevende Commissie op de hoogte der zaak, bij de onmiddellijke toepassing hulp heeft verleend en zeker misvattingen heeft verhoed. Eene vergeeflijke te groote ingenomenheid voor het Nederlandsche en tegen het Eransche Burgerlijk Wetboek is dan ook het voornaamste dat men in dat werk heeft gegispt.

Om dan nu tot de //Rechtspraak// terug te komen, moet ik weder, als vroeger, erkennen,, dat een eigenlijk gezegde

-ocr page 456-

444 beoordeeling uit den aard der zaak moeijelijk, zoo niet ónmogelijk is, niet minder dan die van alle woordenboeken , encyclopaediën, repertoria, conversations-lexica of andere werken van dien aard.

Daaraan zou eene uitgebreidheid worden gegeven, dieaan-teekeningen op de aanteekeningen waaruit het werk eigenlijk bestaat, zoude bevatten, en daardoor een nieuw werk geboren worden, die de klagt over de menigvuldigheid der hulpmiddelen, die men wil aanbrengen, slechts zou vermogen te regtvaardigen.

Men beschouwe mijne aankondiging dus slechts als zoodanig, het tot nu toe aangevoerde als den günstigen indruk dien het geheel, bij het nagaan van de behandeling van onderscheiden artikelen, bij mij heeft doen ontstaan.

Gelijk vroeger, wil ik dat mijn oordeel met eene enkele proeve staven. Ik kies daartoe het allerbelangrijkst art. 625, en doe dat te eerder, omdat hier de bewerker dezer tweede uitgave een eigen weg volgt, waarbij hij zich eene systematische orde van behandeling voorschrijft, die wel hier en daar elders, maar juist niet bij dit artikel door zijn gunstig bekenden voorganger is in acht genomen.

De heer Asser behandelt in vier paragrafen de onderdeelen van dit artikel, als:

In de eerste drie rubrieken vindt men de uitspraken vermeld , waartoe die onderwerpen hebben aanleiding gegeven, vergezeld van de ophelderingen en verwijzingen, waar die noodig waren. Zoo vindt men sub a onder anderen de regt-spraak over de onderscheiding van publiek- eu privaatreg-telijken eigendom en harer gevolgen, het bewijs van den eigendom, de verhouding der regten van mede-eigenaars tegenover derden ; sub b die over de uitgestrektheid der magt

-ocr page 457-

445

tot beperking van den eigendom, die hij teregt binnen de bij de bevoegde magt opgegeven gevallen besloten wil houden, en niet tot casus lege omissi vel ex analogia deducti wil hebben uitgestrekt. Op zijne wijze, dat is met de hem eigene bescheidenheid, bestrijdt hij in n“. 19 het vonnis der Regtbank te ’s Gravenhage (1), waarbij men van de strikte interpretatie is afgeweken, als hij zegt; «'Behoudens allen mogelijken eerbied voor rechterlijke uitspraken, komt mij echter die beslissing toch eenigszins gewaagd voor, enz.//. Sub c vindt men, in welke gevallen het regt van derden wordt verkort en daarvoor vergoeding kan zijn verschuldigd, ook bij uitoefening van‘zijn regt, — en eindelijk sub d eeuige uitspraken slechts, betrelfendeonteigening in het algemeen, zie no. 32—34, en zulks omdat de regt-spraak betreffende de wet van 28 Augustus 1851 (^SM. n». 125) reeds door Mr. van Emden is behandeld. De Schrijver bepaalt zich echter daarbij, omdat het verschil tus-schen de wet van 1851 met de vroegere door Mr. Léon reeds was medegedeeld, en hier wordt wedergevondeu.

Men vergete niet, dat het hier geldt een tot op den dag der uitgave in December 1872 aangevulden herdruk van het belangrijk werk van Léon, en men zal bij den dank aan den nieuwen verzamelaar, hem in de eer doen deel en, die zijn voorganger is deelachtig geworden.

Wij blijven met ongeduld naar het 3e en 4e boek uitzien, met welker aankondiging wij ons voorstellen onze berigten te besluiten.

Dav. H. L. N.

(1) Van 12 Jani 1851, IFeatóZ. n^. 1262.

litnit, D. XXAIV, 3de Sb [1873].

29

-ocr page 458-

446

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

STATISTIEK VAN HET GEVANGENISWEZEN IN HEDEKLAND OVEK 1871.

Blijkens de thans van wege het Departement van Justitie uitgegeven Slatistiei van het Oevangenisweien in Nederland over 1871, waren in dat jaar:

bij afieis/eling opgenomen, in de strafgevangenissen 2123, in de huizen van verzekering 7581, in die van arrest 6607 en die van bewaring 22,523, te zamen 39,134 personen, zijnde het minimum over de vijf jaren (1867—’71), waarvan het gemiddelde cijfer bedraagt 43,902 en het maximum (in 1867) 48,177 j —

Aanweeig op uil. December waren in 1871 : in de strafgevangenissen 1794, in de huizen van verzekering 987, in die van arrest 442, en in die van bewaring 87, te zamen 3310 personen, mede het minimum van de vijf jongste jaren; het maximum was in 1867, te weten 3840; het gemiddelde over de vijf jaren beloopt 3609.

Onder de bevolking der huizen van bewaring zijn de doorireiiende gevangenen begrepen, waarvan het getal in 1871 bedroeg 1890 ^in 1867 zelfs 4055). Hierop behoort te worden gelet, daar de passanten in elk huis, waar zij zich bevonden hebben, zijn ingeschreven, en dus bij herhaling in de statistiek voorkomen.

Bij vergelijking der opgemelde cijfers blijkt dat ook over 1871 de uitkomsten gunstig zijn, zoowel wat de bij afwisseling opgenomene en de op uit. December aanwezige bevolking betreft.

De verblijfdagen der gevangenen, bij afwisseling opgenomen, bedroegen in 1871 1,224,358; van 1867—’70 is het gemiddeld cijfer der verblijfdagen 1,352,704, zoodat ten opzigte van 1871 een gunstig verschil wordt waargenomen van 128,346.

De gemiddelde bevolking, berekend naar het getal verblijfdagen, was in 1871 3353, hetgeen weinig met het jaar te voren verschilt.

De verhouding van de bevolking der gevangenissen tot die des Rijks was in 1-871 op 1000 zielen 10.7; gemiddeld over de vijf jaren was die 12, en in het jaar was het cijfer 13.4.

Het getal vreemdelingen in de strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest opgenomen, was in 1871 grooter dan in de drie voorgaande jaren; het beliep 450; in 1870 411, zijnde het minimum over de jongste vijf jaren, waarvan het maximum voorkwam in 1867, te weten 485.

Naar het geslacht telde men in de verschillende gevangenissen in 1871 33,532 mannen tegen 5609 vrouwen; getal der vrouwen op 100 mannen: 16.7. Gemiddeld over de vijfjaren is de verhouding : 18.54.

Het getal der gehuwden tot dat der ongehuwden staat als 1 tot 1.9

-ocr page 459-

447

Men telde in ’t geheel 5353 gehuwden, 10,378 ongehuwden, 635 weduwnaars en 295 weduwen.

Naar den leeftijd der gevangenen telde men beneden de 10 jaren 35, van 10 tot 13 248, van 13 tot 16 505, van 16 tot 18 747, van 18 tot 20 1174, van 20 tot 25 2823, van 25 tot 30 2744, van 30 tot 35 2214, van 35 tot 40 1687, van 40 tot 50 2496, van 50 tot 1324 en boven de 60 614,

Het getal jeugdige gevangenen (beneden de 16 jaren) bedroeg dus in 1871 gezamenlijk 788, zijnde een der geringste cijfers over de jongste vjjf jaren, waarvan het gemiddeld bedrag beliep 973; het maximum kwam in 1868 (met 1219) voor. o

De gezondheidstoestand was gunstig in vergelijking met de voorgaande jaren, en alleen ongunstig in vergelijking met 1867. Er waren in 1871 eens of meermalen ziek geweest 2926, niet ziek geweest 13,686 ; verhouding : 1 ziek op de 4.67. Die verhouding was gemiddeld over de vjjf jaren: 4.53; het gunstigst was in 1867, 5.41; het ongunstigst in 1868, 4.09.

De sterfte over 1871 levert nog wel een ongunstig verschil op bij vergelijking met de cijfers over de jaren 1867—’69, doch ten opzigte van 1870 is weder een aanmerkelijke vooruitgang te bespeuren. De sterfte bedroeg in 1871 55 of 0.33 pet.; gemiddeld over de vijf jaren: 56 overleden of 0.31 pet. In 1870 stierven 65 per jaar of 0.39 pet.

Zelfmoorden kwamen in 1871 3 voor; gemiddeld over de vijf jaren, 6.

Het getal cellen is in 1871 niet vermeerderd; het beliep in 1871 898, waarin werden opgesloten: ten gevolge van vonnis 4007, wegens wangedrag 236 en op verzoek 22. Over de jaren 1867—’70 bedroeg het getal eelstrafien gemiddeld 3788.

Wat het onderwijs in de gevangenissen betreft, was de uitkomst over 1871 gunstig. Bij hunne opneming in de gevangenis konden in dat jaar lezen en schrijven 12,006, en 4605 konden dit niet. Op 100 gevangenen konden lesen noch schrijven 27.72. In 1867 was dit 37.68. Gemiddeld over de vyf jaren was de verhouding 34.18, zoodat het bedrag van

1871 daar nog met 6.46 beneden bleef. Toegelaten tot het onderwijs werden in dat jaar 4190 gevangenen, waarvan 1953 bij hun ontslag of bÿ het einde van het jaar goed konden lezen en schrijven.

Het getal boeken in de bibliotheken in de gevangenissen bedroeg in 1871 11,110, zÿnde in een jaar met 316 geklommen.

Het getal gegijzelden beliep in 1871 92, waarvan 2 vrouwen. Het is slechts één meer dan het geringste bedrag in de jongste vijf jaren, dat in 1869 voorkwam; het gemiddeld getal gegijzelden over die vijf jaren bedraagt 95. Het grootst getal gegijzelden is steeds om handelsschuld (art. 586 B. R. n“. 1), in 1871 76, zijnde echter het minimum over de bedoelde vijf jaren, waarvan het gemiddelde is : 83. Wegens burgerlijke schuld (art. 585 B.R.n®. 1—9), telde men in 1871 8 gegijzelden, en wegens vreemdelingschap (art. 585 B. R. u». 10)''slechts een. Wegens

-ocr page 460-

448;

wisselschuld (art. 686 B. R. n». 2 en 3) waren er 7, waarvan 4 kooplieden en 3 particulieren; wegens contracten van zeehandel, geen.

Wat het bedrag der schulden aangaat, had men beneden de ƒ50 4; van/5ü tot ƒ100 12; van ƒ100 tot ƒ200 24; van ƒ200 tot ƒ 300 16; van ƒ300 tot ƒ50011; van ƒ500 tot ƒ 1000 10; van ƒ 1000 tot ƒ 3000 12; van ƒ3000 tot ƒ5000 2; van ƒ5000 tot ƒ10,000 1.

Wat den duur der gijzeling en redenen van het ontslag betreft, in 1871 werden ontslagen op den dag der opneming 7, daags na de opneming 7, na gijzeling gedurende 2 tot 5 dagen 14, van 6 lot 14 dagen 11, van 15 tot 30 dagen 14, van 31 dagen tot 3 maanden 18; van 3 tot 6 maanden 17, van 6 maanden tot een jaar 10, van 1 tot 2 jaren 5, van 2 tot 3 jaren 1.

Met toestemming van den schuldeischer werden ontslagen 65; bij geheele betaling 19, bij boedelafstand 3, bij gebrek aan voorschot 12, bij overlijden 2, om andere redenen 3.

Het aantal gegijzelden wegens boeten en geregtskosten beliep in 1871 205 tegen 158 in 1870, 185 in 1869, 205 ook in 1868 en 302 in 1867. In 1871 telde men onder de gegijzelden wegens boeten en geregtskosten 128 mannen, 16 vrouwen, 5 jongens en 1 meisje; — wegens geregts-kosteu in strafzaken 54 mannen en 1 vrouw.

Het getal der criminele en der correolionele gevangenen, was in 1871 784 crim. en 11,799 correct.; het eerste is het minimum over de vijf jongste jaren, en nagenoeg ook het minimum voor de corr., dat in 1870 voorkwam met 11,482. — De militairen daaronder niet begrepen.

Wat den duur der gevangenis betreft, de meeste gevangenen waren in hechtenis van 1 tot 3 dagen, als in 1871: 10,077 mannen, 1390 vrouwen, en onder de 16 jaren: 833 jongens en 125 meisjes. Meer dan 1 maand tot 2 maanden 4, meer dan 2 tot 3 maanden 2, meer dan 9 maanden tot een jaar, 1.

Wat de preoenlieve gecangenschap betreft, er waren in’t geheel 2884 beklaagden, dat is 343 minder dan in 1870. Daarvan bleven in hechtenis tot de invrijheidstelling: beneden ée'n maand 324, beneden 2 maanden 71, beneden 3 maanden 22, beneden 4 maanden 2, beneden 5 maanden 1, totaal 420. — Van deze beklaagden bleven langer dan 3 maanden in hechtenis 3.

Tot den ingang der straf bleven in hechtenis 1804, waarvan beneden 1 maand 1531, beneden 2 maanden 239, ben. 3 m. 22, beneden 4 manden 10, beneden 5 maanden 1; langer dan 6 maanden 1.

Het getal recidivisten is over 1871 hooger dan over 1870 en ’69. De verhouding daarvan tot de bevolking der strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest, was over 1871 27.1 pot., en over 1867—’70 gemiddeld 24.8 pet.

In 1871 telde men gevallen van herhaling Van misdrijf bij 4502 gevangenen op de totale bevolking ven 16,611; die gratie of afslag genoten

-ocr page 461-

449 170; die dît niet genoten 4332; verhouding tot de bevolking, zooals boven 27.1 pet.

Van het totaal getal der bij herhaling veroordeelden (4502) waren reeds tot afzonderliike opslniting veroordeeld: eenmaal 750, meermalen 267, dus gezamenlök 1017, zijnde het maximum over de vijf jongste jaren, waarvan het gemiddelde was 906,

Het cijfer der ceHulatre reci/livisteii was over 1871 150 hooger dan over het jaar te voren; het bedroeg in 1871 25.3 pet. ; gemiddeld over de jongste vijf jaren 22.06 pet.

Wat de militaire ffevanffenen aanbelangt, het beliep in 1871 957, en was dus aanmerkelijk hooger dan in de laatst verloopen jaren; het minimum daarvan kwam voor in 1868 met 754. Gemiddeld over de vijf jaren: 854.

Van het gezamenlijk getal militaire gevangenen waren te Leiden opgesloten 568, in de huizen van verzekering 359 en in die van arrest 12, Onder die te Leiden opgesloten telde men : van de landmagt 381, van de zeemagt 88 en uit de koloniën 117.

Naar de wapens, telde men: van de infanterie 343, kavallerie 71» artillerie 67, genie 15, zeemagt 18.

Vrijwilligers waren 531, miliciens of nummerverwisselaars 65.

In de buizen van verzekering en huizen van arrest werden opgenomen bij de corpsen tii/tciplinair gestraften in 1871 8 tegen 91 in 1870,49 in 1869, 113 in 1868 en 47 in 1867 ; — terwijl in die huizen en in de huizen van bewaring het getal nalaliffe miliciens en ffeslrafle verlofffan-ffers bedroeg in 1871 147, ook het minimum over de vijf jaren; in 1867 beliep dat cijfer 437.

Wat den aard der misdrijven aangaat, waren in 1871 in de onderscheiden cathegoriën van gevangenis, wegens misdrijven: tegen de alge-meene zaak 3908, tegen personen 4028 en tegen eigendommen 4891.

Gemiddeld over de vijf jaren waren die cijfers : tegen de algemeene zaak 4205, tegen personen 4157 en tegen eigendommen 5264.

In 1871 zijn gestraft 848 gevangenen, zijnde het kleinste getal van de jongste vijf jaren, en wet 24 wegens onzedelijkheid, 46 wegens luiheid, 85 wegens gewelddadigheid, 101 insubordinatie en 592 wegens andere vergrijpen.

Wat den arbeid der gevangenen betreft, deze heeft uit de gewone bezigheden bestaan; het getal werkzalen en werkplaatsen beliep 984, zijnde evenveel als in 1870. maar een 33 à 35 meer dan in de vorige jaren. Het getal gevangenen dat (bij een totaal van 16,611) aan den arbeid hebben deel genomen, beliep in 1871 9295. Het getal werkdagen waarop is gewerkt, bedroeg 12,328.

Het bedrag van het' daarvoor genoten loon bedroeg: uitgaanskas f 30,751, zakgeld f 23,997. Kijks-aandeel f 32.298: totaal 187,048.

Het getal ontslagenen beliep; zonder uitgaanskas 1211; met eene

-ocr page 462-

450 nitgftanskas, van beneden f 5 4559, van f S tot 10 553, van flO tot f 25 536, van f 25 tot f 50 299, van f 50 f 100 141 en boven de f 100 83.

Het bedrag der bi) ontslag uttbetaalde uitgaanstassen beliep f 42,980-Zeer gering was het bedrag van het op de uitgaanskassen uit verschillenden hoofde ingehoudene; hét bedrag der ih’s Rijks schatkist gestorte boeten en justitiekósten beliep f 582, dat der onafgehaalde uitgaanskassen f 18. Het bedrag dier kassen van de aanwezige gevangenen bij het einde des jaars, was f 49.597 : van overleden gevangenen ter beschikking van de ragthebbenden, f 359.

Uit een staat blijken de kosten van het OKderhaud der gevangenen over 1871, tot een gezamenlijk bedrag van f 1,111,803, zijnde f 15,791 meer dan in het jaar te voren ; onder het totaal kwamen voor wegens gebouwen en mobilair f 491,519, doch hieronder is begrepen een bedrag van f 379,553 voor het oprigten van nieuwe gebouwen, welke som niet te beschouwen is als kosten voor het onderhoud der gevangenen, en uit dien hoofde buiten aanmerking is gebleven bij: de berekening van het bedrag,': waarop gemeld onderhoud per hoofd daags is komen te staan. quot;'•

Voorts heeft men: wegens personeel f 201,054, onderhoud der gevangenen en schoonhouden der lokalen f 231,354, verlichting 140,130» verwarming f 26,072, kleeding en ligging enz. der gevangenen en bewaarders f 77,102, kerk- en schoolbehoeften, bureaukostenena.f i0,609, arbeidsloonen der gevangenen bij de huishoudelijke dienst gebezigd f 9305, reisgeld f 640, geneeskundige behandeling en verzorging f 12,215, transportkosten f 11,298.

Het gezamenlijk bedrag der verblijfdagen beloopt 1,200,018, dat der uitgaven f 1,111,303; elke verblijfdag komt derhalve aan onderhond en onkosten te staan op f 0.60,97.'

Voor het onderhoud der gevangenen is in 1871 f 33,766 minder uitgegeven dan in 1870, Gemiddeld bedroegen die kosten over de vijf jongste jaren f 0,59,76.

BEGBOOTING DBS KIJKS VOOK 1874.

In verband tot deze statistiek vermelden wij, dat de kosten der gevangenissen op de staatsbegrooting voor 1874 gebragt zijn, gezamenlijk tot eene som van f 753,019, waarvan voor traktementen en toelagen f259,489: onderhoud, daaronder begrepen verwarming, verlichting kleeding, ligging, transport enz. 1410,000; kosten van het afzonderlijk huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar f 42,736; aanschaffing van cellulaire inrigtingen enz. f 11,000.

De raming voor traktementen enz. der beambten bedraagt f 14,667

-ocr page 463-

451 meer dan over 1873 is toegestaan. Daarvan zijn 17500 bestemd tot het uitbreiden van het onderwijs in de cellulaire gevangenissen te Rotterdam, Amsterdam en Utrecht. Vooral wenscht men eenige meerdere hulponderwijzers en hulponderwijzeressen aan te stellen.

In de toelichting tot die voorstellen wordt gezegd, dat »in 1871 met het op een behoorlijken voet brengen van het onderwijs in eenige strafgevangenissen, waar deze aangelegenheid nog veel te wenschen overliet, aangevangen en daarmede allengs is voortgegaan, zoodat behoudens het verschaffen van eene' geldelijke lotsverbetering aan hulponderwijzers, het onderwerp kan worden geacht in al de strafgevangenissen voldoende geregeld te zijn.

«Het is de bedoeling op den ingeslagen weg niet te blijven stilstaan, maar de behoorlijke regeling van het onderwijs ook in andere gevangenissen tot stand te brengen, en wel in de eerste plaats in de drie groote cellulaire gevangenissen. In deze gestichten, waarin de straffen van längeren duur worden ondergaan, is het onderwijs een krachtig middel tot het verkrijgen van gunstige uitkomsten van de afzondering, zoowel door ontwikkeling van den geest als door het verschaffen van eene nuttige bezigheid in uren, die niet voor den arbeid bestemd zijn. Voor het onderwijs in dezç drie gevangenissen is een reglement in bewerking, hetwelk, in overleg met een deskundige ontworpen, naar men zich vleit, vóór den aan vang van het aanstaande dienstjaar zal kunnen worden vastgesteld. Dat stuk bevat de noodig geoordeelde bepalingen, om van het onderwijs de gewenschte vruchten te kunnen verwachten.»

Gelijk in de begroeting voor het loopende jaar, is voor het daarstellen van werkzalen in het huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar, eene som van f 14,000 in raming gebragt. Met nog eene uitgaaf ten laste van het dienstjaar 1875, waarvan het cijfer thans bezwaarlijk met juistheid is te berekenen, doch hetwelk het aangevraagde voor 1874 in geen geval zal overtreffen, zullen de gevorderde werken, om het gesticht doelmatig in te rigten voor het aantal jongens dat er dporgaans aanwezig is, voltooid worden.»

Voor het doen van buitengewone werken aan de strafgevangenissen te Doetinchem, Leiden, Hoorn, Montfoort en Leeuwarden, aan de gevangenissen te Amsterdam, aan het huis van verzekering te Middelburg en aan de cellulaire gevangenis te Utrecht is eene som van f 219,400 uitgetrokken. Daaronder komt voor het vergrooten van die gevangenis te Utrecht, voor eene som van f 70,000. De toelichting van dien post luidt aldus:

»Die som is in het artikel opgeaomen uit aanmerking, dat door het belangrijk toenemen van de veroordeelingen tot eenzame opsluiting — in 1872 met ruim 20 pet. — zelfs na de indienststelling van de cellulaire gevangenis te Rotterdam, welke 320 cellen voor veroordeelden bevat, zich niet zelden het geval voordoet dat de tenuitvoerlegging van

-ocr page 464-

452

vonnissen door gebrek aan cellen wordt belemmerd, en dat, in afwachting van den bouw van nog eene of twee groote cellulaire gevangenissen in de oostelijke provinciën, met het vermeerderen van het aantal cellen op de geschiktste en minst kostbare wijze kan worden voortgegaan door in de gevangenissen die daartoe de gelegenheid aanbieden J cellen te maken of bij te bouwen. Tot deze gevangenissen behoort de cellulaire gevangenis te Utrecht. Het open terrein van dat gesticht is groot genoeg om, zonder afwijking van de aangenomen regelen betreffende de inrigting van cellulaire huizen, een der drie vleugels met 60 à 70 cellen en 4 ziekenverblijven te kunnen erlangen, en daardoor het aantal cellen op ongeveer 180 te brengen. De kosten dezer uitbreiding zullen, behalve die van den verwarmingstoestel, f 140,000 à 6160,000, dat is, daar de vier ziekenverblijven de oppervlakte van twaalf cellen innemen, ruim f2000 per cel bedragen, terwijl bij het bouwen van eene cellulaire gevangenis met een administratiegebouw, ringmuur enz., de kosten der cel ongeveer het dubbel beloopen.v

BEGROOTING VAN NEDEKLANDSCH INDIE VOOR 1874.

Zeer belangrijk, wat het onderwerp der gevangenissen betreft, ia ditmaal de Ned. Indische beerooting. Bij herhaling hebben wij, naar aanleiding van de koloniale verslagen, op den toestand der gevangenissen in Ned. Indië gewezen fo. a. nog in dezen jaargang Themis, blz. 113 vlgg.). Daar de Regering thans krachtige maatregelen ter verbetering beoogt, nemen wij de toelichting deswege in haar geheel op. Teekenen wij eerst op, dat de kosten van het gevangeniswezen in al de Ned. Indische bezittingen geraamd zijn op 61,811.670 (daaronder echter niet begrepen die voortvloeijende uit een nieuw stelsel van dwangarbeid, die voor memorie zijn uitgetrokken), zijnde 6 355,384 meer dan over 1873 zijn tnegestaan.

De traktementen en toelagen van gevangenbewaarders en verde personeel bij de gevangenissen en kettingkwartieren zijn voor 1874 geraamd op f 138,247; die van opzieners en mandoora over gevangenen, dwangarbeiders en ten arbeid gestelden 6 50,000; verlichting der gevangenissen 6 22,500; kleeding, voeding enz. {1,520,000.

Zie hier nu de toelichting tot deze ramingen en het beoogde stelsel: zzSedert jaren was de toestand van het gevangeniswezen in Nederlandsch Indië, en in verband daarmede de wijze van toepassing der stra6 van dwangarbeid, zoowel hier te lande als in Indië’ het voorwerp van afkeurende oordeelvellingen die, ofschoon meermalen door overdrijving zondigende, echter in vele opzigten geregtvaardigd waren door de vele gebreken en misbruiken, bij de uitvoering en toepassing van gemelde straffen geconstateerd.

-ocr page 465-

453

Het verslag van den procnreur-generaal bij het Hooggeregtshof in Nederlandsch Indië Mr. A. J. Swabt , over den staat der gevangenissen in Nederlandsch Indie over de jaren 1855 en 1856 (bijlage C van het Kol. Verslag over 1856, Thémis, 1859, blz. 506) gaf reeds niet zeer gunstige berigten over den toestand der kettinggangers, die tot zwaren arbeid aan de openbare werken waren verwezen, en toonde de noodzakelijkheid aan der uitbreiding en verbetering van onderscheidene gevangenissen en kettingkwartieren. Een later verslag van den procnreur-generaal Mr. Kappakd (als bijlage gevoegd bij het Koloniaal Verslag over 1861) schetste den toestand met nog donkerder kleuren. Het onvoldoende der inrigting van vele localen en gebouwen, de ongezonde ligging van sommige gevangenissen, de vreesselijke overbevolking van andere, werden daarbij in bijzonderheden vermeld, en ook inzonderheid aangewezen hoe bij de tenuitvoerlegging der straf van dwangarbeid de schromelijkste onregelmatigheid heerschte. Werden sommige veroordeelden cehezigd voor de zwaarste en gevaarlijkste werken, andere konden zich verlustigen in eene bedrijvige ledigheid, meer geschikt om de veroordeelden aan luiheid dan aan werkzaamheid te gewennen.

Die mededeelingen ontgingen de aandacht der Vertegenwoordiging niet. In het rapport der Commissie uit de Tweede Kamer, naar aanleiding van laatstgemeld Regerings verslag (gedrukte stukken 1864—1865, XXXVI), werd gevraagd of de Regering zulk een toestand, als onder anderen voor de gevangenissen op Madura was vermeld, waar de over bevolking, en daardoor de sterfte, een ontzettend cijfer had bereikt kon laten voortduren. Men wees er daarbij op, hoe de procnreur-generaal aan het slot van zijn verslag noodzakelijk had geacht het aannemen van een ander stelsel.

De Gouverneur-Generaal was inmiddels reeds aangeschreven geworden speciaal den toestand der Maduresche gevangenissen te doen onderzoeken.

Naar aanleiding van bovengenoemd verslag werd nu aangedrongen op verbetering en uitbreiding der gevangenislocalen in het algemeen; en werd later bij gelegenheid der afschaffing van de straf van rott ingslagen de Indische Regering nadrukkelijk voorgeschreven, de straf van dwangarbeid beter aan haar doel te doen beantwoorden.

Naderhand bleek dat de zaak in Indië geenszins uit het oog was verloren. De Gouverneur-Generaal Sloet had reeds het voornemen opgevat, ter verbetering van het gevangeniswezen afdoende maatregelen te nemen. Hij gelastte daartoe den resident van Riouw, een onderzoek in te stellen naar de gevangenissen voor inlandsche misdadigers Singapore, ten einde van de resultaten van dat onderzoek partij te kunnen trekken voor het op Java in te voeren stelsel.

Hïtgsjtt die resident aangaande het gevangeniswezen te Singapor berigtte, komt kortelijk hierop neder :

-ocr page 466-

454

Van de vier aldaar aanwezige gevangenissen, als: ’s lands gevangenis (H. M. goal), het tuchthuis (house of correction), het dwangarbeiders-kwartier (convict-jail) en de politiegevangenis (police-jail), had de resident zich inzonderheid op de hoogte gesteld van de inrigting der in de derde plaats genoemde, voor dwangarbeiders met bannissement (transmarine-convicts).

Het bestuur dier inrigting bestaat uit een super-intendent, een hoofdcipier, een adjunct-cipier, een Europeschen werkbaas, een Europe-schen opzigter, een schrijver en een tolk. Alle overige beambten (schrijvers, opzigters, oppassers, boden en portiers) zijn uit de veroordeelden gekozen. Het gebouw wordt bewaakt door eene militaire wacht.

De super-intendent benoemt en ontslaat de beambten, verdeelt de gevangenen in klassen, legt straffen op en voert het comptabel beheer.

De dwangarbeiders, allen veroordeelden van beide seksen uitB engalen Madras, Bombay, Hongkongen Ceylon, zijn verdeeld in zes klassen, als:

Omtrent de positie der veroordeelden in de verschillende klassen zijn uitvoerige regelen vastgesteld, alsook omtrent hunne bevordering en degradatie, straffen enz.

De resultaten van het genoemde stelsel schetste de resident van Biouw als uitstekend. Alle openbare werken te Singapore waren door dwangarbeiders tot stand gebragt en lieten niets te wenschen oveii. Niet alleen dekte de waarde van den arbeid der veroordeelden de kosten van hun onderhoud, maar het etablissement wierp zelfs winsten af. De inrigting der gebouwen, de voeding, ligging en kleedmg der gedetineerden werden allen door den resident geprezen.

In het ruime en luchtige hospitaal waren steeds weinig zieken, en de sterfte onder de veroordeelden was zeer gering. —

Niet eenstemmig dachten de Indische autoriteiten over het al dan met navolgenswaardige van de Singapoorsche inrigting. De procurenr-generaal en de directeur der openbare werken verklaarden zich wel ingenomen met onderscheidene aldaar aangenomen regelen, doch meenden als stelsel het cellulair systeem te moeten aanbevelen, waarmede dan een begin zou kunnen gemaakt worden door den aanbouw eener cellulaire gevangenis voor 1000 personen nabij Batavia. Met kracht bestreed de Baad van Indië dit denkbeeld. Het cellulair stelsel geheel en al voor inlanders afkeurende, wees de Baad, nog nader ingelioht door het

-ocr page 467-

455

bezoek van een zijner leden aan de gevangenis te Singapore gebragt, op de goede regelen en de uitstekende resultaten van het aldaar aangenomen stelsel. De slotsom was dat de Gouverneur-Generaal bij zijn besluit van 1 April 1866, n„. 39, in beginsel de toepasselijkverklaring van het genoemde stelsel in Nederlandsch Indië aannam, althans wat de groote gevangenissen of kwartieren voor dwangarbeiders betrof. De noodige bevelen voor de voorbereiding werden daarbij aan de betrokken autoriteiten gegeven.

Had er alzoo verschil van gevoelen bestaan over de wijze, waarop het gevangeniswezen zou worden georganiseerd, er heerschte volkomen eenstemmigheid nopens het onhoudbare van den bestaanden toestand. De gevangenissen werden afgeschetst als ellendig. Voor den onbeschaaf-den en verdorven misdadiger had de straf niets te beteekenen, terwijl de nog niet verdörVene er geheel voor de maatschappij verloren ging. Zonder behoorlijk opzigt, gaven de gevangenen zich geheel aan luiheid over, terwijl de dwangarbeiders, veelal belast met het schoolhouden van erven of tuinen en van openbare gebouwen, hunne dagen doorbragten in eene bedrijvige ledigheid.

De overbevolking der gevangenissen oordeelde men grootendeels het gevolg van den langen duur der preventive hechtenis, ook hangende de behandeling der zaken in revisie. Daarenboven geschiedde de inhechtenisneming en de verwijzing naar de inlandsche regtbanken, door administrative ambtenaren op voordragt van den djaksa, veelal zoo ligtvaardig dat er, zoo als verklaard werd, telken jare een noemens-waardig aantal personen in de gevangenis omkwamen, die zich aan geen strafwaardig feit hadden schuldig gemaakt, terwijl een groot aantal, later vrijgesproken, in hun goeden naam, welvaart en gezondheid aanmerkelijk waren benadeeld.

De misbruiken die speciaal bij- de toepassing der straf van dwangarbeid plaats vonden, werden ergerlijk genoemd. Het gebrek aan genoegzaam strenge tucht, waardoor de straf, vooral voor eenigzins verharde booswichten, ophield een afschrikwekkend karakter te dragen, werd noeh het eenlge, noch het ergste genoemd. Nog erger achtte men de ongelijke werking der straf die dikwijls zwaarder drukte op hem, dien de regter ligt, dan dien hij gestreng had willen straffen. Was op enkele plaatsen de arbeid ongezond en moeijelijk, op andere was hij ligt, zelfs onbeduidend. Een feit werd aangehaald, dat een veroordeelde tot drie jaren dwangarbeid buiien den ketting, tegen betaling van f 2 had trachten te verwisselen met een tot vijf jaren in den ketting veroordeelde.

De Minister Trakkanen vond in een en ander aanleiding tot den inmiddels opgetreden Gouverneur-Generaal Mijer eene aanschrijving te rigten. Op den voorgrond stellende, dat er geen verschil van gevoelen meer kon bestaan, dat werkelijk het gevangeniswezen in Indië

-ocr page 468-

4?^ß

aan shoote gebreken laerl, en dat spoediffe voorziening: te dien aanzien noodip was, verklaarde de Minister zieh over het aleemeen met de voornemens der Indische Befrenn^ te kunnen vereeni?en. Het cellulaire stelsel werd ook door hem niet geschikt geacht voor inlandsche gevangenen ; doch het verwerpen van dat stelsel behoefde niet noodwendig ten gevolge te hebben, dat ook van de nachtelijke afzondering werd afgezien. Op drie punten werd in het bijzonder de aandacht der Indische Resrering gevestigd.

Vooreerst moest ter uitvoering van art. 11 van het Buropeesch strafwetboek, eene strafgevangenis voor Europeanen aangebouwd worden* die aan de eischen des tijds voldeed.

Ten andere verlangde de Minister, in afwachting dat wijziring der wetgeving het kwaad der ophooping van preventive gevangenen kon keeren, dat er een unauwkeurig onderzoek werd ingesteld naar den toestand van alle gevangenissen in Indië, en dat men overal, waar de inrigting onvoldoende werd bevonden of ontoereikend voor het gemiddeld aantal gevangenen, terstond de noodige verbeteringen zou aanbrengen.

* Ten derde verlangde de Minister dat, zoo lang nog niet was overgegaan tot den nanbouw eener convict-jail in navolging van die te Singapore, de dwangarbeiders op de plaatsen, waar daartoe gelegenheid bestond, ter beschikking worden gesteld van de departementen van openbare werken en van marine of van de genie, onder een behoorlijk en gestreng toezigt. De Minister verklaarde zich bereid tot het voordragen der uitgaven, die noodig zouden blijken’ter verkrijging van een definitiven bevredigenden toestand.

Vóór de oprigting eener directie van justitie kon er in Indië niet wel gevolg worden gegeven aan de veel omvattende plannen op het gebied van het gevangeniswezen. Maar nadat een zoodanig directeur was opgetreden, en hem voor den met betrekking tot het gevangeniswezen te verrigten arbeid tijdelijk een ambtenaar was toegevoegd, bleek van lieverlede, dat men in Indië ernstig de gewenschte verbeteringen voorbereidde. Bij het indienen van een ontwerp-strafwetboek voor inlanders legde de directeur zijne plannen omtrent de reorganisatie van het stelsel van dwangarbeid in korte trekken bloot. Aan zijn voorstel tot afschaffing der onderscheiding tusschen dwangarbeid op en luiten het eiland, werd bij de definitive vaststelling van dat strafwetboek gevolg gegeven. Verder moest het verslag over het gevangeniswezen over ISfifi—69 (bijlage G van het koloniaal verslag over 18701 den indruk geven, dat er veel was verbeterd en veel werd voorbereid. In hoofdtrekken zijn daarbij reeds de latere voorstellen van den directeur vermeld

Een gewigtige stap tot verbetering van het gevangeniswezen volgde door de vaststelling van het reglement aan orde en tucht onder de geoangenen in N'ederlandseh Indië en tot voorloopige regeling van hun

-ocr page 469-

457 arèeid (Indisd Staatsblad 1871, ng. 78), hetwelk, ook blijkens het verslag van het gevangeniswezen in Nederlandsoh Indië over de jaren 1870 en 1871 (bijlage H van het koloniaal verslag over 1872). aan g vankelijk gunstig werkt. De landsgevangenis te Samarang werd ingerigt tot eene centrale strafgevangenis voor Europeanen, die tot tuchthuis of kruiwagenstraf of tot gevangenis voor langer dan één jaar zijn veroordeeld.

In de noodlottige overbevolking der gevangenissen kan ten gevolge van twee gewigtige maatregelen eene aanmerkelijke verbetering worden verwacht. Vooreerst zal de voortgezette afscheiding der regterlijke en administrative magt te weeg brengen, dat niet meer zooveel ligtvaardige inhechtenisnemingen en verwijzingen plaats grijpen ; en ten tweede zal de afschaffing der verpligte revisie in strafzaken, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 20 April 1872, nquot;. 24, de preventive hechtenis verkorten, en Zoodoende de o vervulling der gevangenissen in niet geringe mate tegengaan. Echter blijft op dit gebied nog veel te doen. De verbetering der gevangenissen zal ook moeten zamengaan met eene uitbreiding van het beambten-personeel, dat thans niet toereikend is om de taak te vervullen, die het reglement op de tucht van dat personeel vergt. Daaromtrent worden voorstellen uit Indië te gc, moet gezien.

Inmiddels zijn omvangrijke en gewigtige voorstellen ingediend over het aannemen en de toepassing van een nieuw stelsel van dwangarbeid. Op het einde des vorigen jaars heeft de Gouverneur-Generaal de dienaangaande vast te stellen beginselen aan het oordeel van het Opperbestuur onderworpen, en het heeft den Koning behaagd, den Kaad van State gehoord, in algemeenen zin daaraan lioogstdeszelfs goedkeuring te hechten, behoudens noodig geachte wijzigingen op enkele punten. Dien ten gevolge is de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië gemagtigd de straf van dwangarbeid in en buiten den ketting in Nederlandsch Indië te regelen naar de aangegeven grondslagen, met inachtneming der gemaakte bedenkingen, en onder dien verstande, dat de Gouverneur-Generaal daaraan eerst uitvoering geve, nadat de daartoe benoodigde gelden door de wetgevende magt zullen zijn toegestaan of in beginsel goedgekeurd.

De beginselen der nieuwe regeling kunnen worden zamengevat in de volgende stellingen:

De straf moet strekken tot verbetering door boetedoening, welke bestaan moet in zwaren arbeid onder van lieverlede afnemende strenge tucht. Voor meer verdorvenen en onverbeterlijken is eene afzonderlijke inrigting noodig. Bij vermijding van improductive uitgaven kunnende kosten bestreden worden door den arbeid der veroordeelden. Een goed personeel van ambtenaren en beambten moet verkregen worden door aan de diensten geëvenredigde bezoldiging. Alleen de aard def

-ocr page 470-

'458

op te leggen straf, niet de plaats waar die te ondergaan, komt bij de uitspraak des regters in aanmerking.

Het laatste punt is reeds beslist door de afschaffing van het onderscheid tusschen dwangarbeid op en buiten het eiland, bij het thans in werking getreden strafwetboek voor inlanders.

Op die stellingen is de voorgenomen organisatie gebouwd, waarvan de volgende hoofdpunten de aandacht verdienen.

Het algemeen beheer en oppertoezigt berust bij den directeur van justitie, aan wien een hoofdambtenaar wordt toegevoegd, belast met de leiding der dienst en de loopende zaken van de centrale administratie. Deze hoofdambtenaar, die den titel zal voereu van hoofdinspecteur of inspecteur, en die, zoo noodig, door inspecteurs of adjunct-inspecteurs wordt bijgestaan, wijst ook de plaats aan waar, of het rayon waarbinnen de veroordeelde zijne straf zal ondergaan.

Nederlandsoh Indië wordt in drie tot vijf, voorloopig in drie districten ad hoe verdeeld, als:

de eerste militaire afdeeling op Java en de gewesten daar buiten, welke in directe stoomverbinding met Batavia staan;

de tweede militaire afdeeling (Samarang) ; en

de derde militaire afdeeling met die gewesten, welke in directe stoomverbinding staan met Soerabaija.

In elk district ia een dépôt gevestigd, waarheen de veroordeelden in den regel worden opgezonden. De administratie van alle bij een district ingedeelde veroordeelden, geschiedt bij het depót van het district. Naar de dépôts, waar ook hospitalen zijn, worden de zieken gedirigeerd, als ook de veroordeelden wier straftijd verstreken is. Er wordt daar met hen afgerekend. De administratie van het dépôt onderzoekt de gesteldheid en den aanleg van iederen bij he* district inge-deelden veroordeelde, en bepaalt daarna zijne bestemming.

De dwangarbeiders worden gebezigd aan de groote openbare werken. Steeds worden die in den ketting afgezonderd gehouden van de anderen. Eerstgenoemden worden bij voorkeur aan de zwaarste werken gebezigd, waar voortdurend, of lange jaren, een groot aantal werkkrachten gevorderd worden.

De valide mannelijke veroordeelden worden verdeeld in sectiën van ongeveer 150 hoofden. Over iedere sectie is een opzigter. De administratie van het dépôt stelt de veldsectiën aan; in ieder district is minstens eene sectie voor bouwwerken; en zooveel mogelijk wordt bij iedere sectie een peloton handwerkslieden gevormd. Er zijn verder sectiën, bij voorkeur bij militaire werken te bezigen, of bij aardwerken, lossen, laden enz. Voor zoover niet bij Gouvernementsbesluit over het gebruik van dwangarbeiders beschikt wordt, beslist de directeur van justitie, waar de verschillende sectiën te werk gesteld zullen worden, in overleg pet de andere hoofden der departementen. Bij afzonderlik besluit

-ocr page 471-

459 wordt, ingeval van oorlog of expeditie, gelast eene of meer sectiën ter beschikking van het Departement van Oorlog te stellen, hetzij als transport-corps, hetzij als handlangers bij de genie. Te velde zijn de dwangarbeiders aan de krijgstucht onderworpen, de opzigters der sectiën zijn dan oudgedienden, en een bij het gevangeniswezen tijdelijk gedetacheerde officier erlangt dan tot handhaving der krijgstucht de bevoegdheid en de raagt van een corpschef.

Voor eiken ploeg arbeiders wordt door den directeur van het werk of het hoofd der instelling, waar de dwangarbeiders werkzaam zijn, de taak aangewezen, die door een mandoor onder hen verdeeld wordt, waarbij dan de aard van het werk, de leeftijd, kracht en geschiktheid der dwangarbeiders in aanmerking worden genomen.

De amblenaren bij het gevangeniswezen vormen geen afzonderlijk corps, maar behooren tot de algemeene dienst. Zij worden gekozen uit hen die eene beschaafde opleiding genoten hebben en reeds eenige jaren in Indië betrekkingen hebben bekleed. De beambten worden zoowel uit Europeanen als uit inlanders gekozen en dienen vooraf een jaar op de proef. Mindere beambten en werkbazen worden zoo veel mogelijk uit de veroordeelden genomen.

De veroordeelden tot dwangarbeid worden in zes klassen verdeeld. Die tot dwangarbeid in den ketting zijn verwezen, beginnen hun straftijd in de v^/de klasse, waar zij niet meer dan het strikt noodige erlangen. Bij aanhoudend goed gedrag komen zij in de vierde klasse, waar alle andere veroordeelden hun straftijd beginnen. Ten gerieve van dezen kan iets van hunne verdiensten worden afgezonderd. Tot de derde klasse bevorderd, kunnen zij gebezigd worden als mandoors, onderbazen, ondervoerljeden, enz., evenwel zelven medewerkende in de gevangeniskleeding. Die geschikt bevonden worden tot het bekleeden van betrekkingen, gaan over naar de tweede klasse. Deze dragen afzonderlijke kleeding, genieten een maandelijksch inkomen en gaan nu en dan uit. Bij goed gedrag en bijzondere redenen van tevredenheid komen zij in de eerste klasse. Aldaar kunnen de veroordeelden, behalve tot opzigter eener sectie, tot alle betrekkingen opklimmen, anders door beambten van het gevangeniswezen vervuld. Zij dragen hunne eigene kleeding, genieten een maandelijksch inkomen en mogen buiten het kwartier wonen. Bij het minste vergrijp keeren zij echter tot de tweede klasse terug.

De bevordering en terugzetting geschieden, volgens vaste regelen, door de ambtenaren bij het gevangeniswezen. Regterlijke veroordeeling wegens misdrijf tijdens den straftijd, heeft van regtswege de terugzetting ten gevolge in de klasse waar men den straftijd begonnen is.

Er zijn minimum-termijnen welke voor den veroordeelde moeten verloopen, alvorens in eene hoogere klasse te kunnen komen.

De sesde klasse is de strafklasse. De daar geplaatsten worden aan

-ocr page 472-

460 eentoonigen of ouaangenamen arbeid bezig gehouden onder stilzwijgen, en zijn ’s nachts alleen. Voeding, ligging en kleeding worden tot het strikt noodzakelijke bepaald. Bij vergrijp treffen hen zware lijfstraffenopklimming tot hoogere klasse is niet uitgesloten, maar de termijnen worden verdubbeld.

De straffen op vergrijpen, tegen orde en tucht door veroordeelden gepleegd, bestaan in:

o. onthouding van sirie; b. geldboete; c. eenzame opsluiting tot 14 dagen; d. idem met om den anderen dag water en rijst; e. als d, daarenboven nog gesloten in de boeijen; f. rottingslagen tot een getal van 20; g. rottingslagen, gevolgd door d.

Aan de straffen, genoemd onder c, d, e, ƒ en g is ontneming der toelagen, werk- en siriegelden verbonden.

Veroordeelden, die met eenig gezag bekleed zijn, zijn strafbaar, indien zij misdrijven, die zij konden verhinderen, of overtredingen door anderen begaan, niet ter kennis van de bevoegde magt hebben gebragt.

Veroordeelden van een bedorven en gevaarlijk karakter worden geplaatst in eene afzonderlijke inrigting, genaamd //afdeeling B», welke op den voet der Singapoorsche convict-jail geschoeid is, en waar tevens de beide laagste klassen van veroordeelden worden ingekwartierd. De plaatsing in afdeeling B is op zich zelve geene verzwaring van straf, maar dient alleen tot naauwkeuriger toezigt en zorgvuldiger bewaking.

Deze inrigting wordt gevestigd op Java, op eene plaats welke in goede verbinding staat met verschillende gewesten en waar gelegenheid is onder goede bewaking verschillenden arbeid te verrigten. De strafklasse maakt een afzonderlijk deel dier inrigting uit-

Tot de afdeeling B behooren:

Deze inrigting strekt bepaaldelijk tot centrale en model-inrigting waar het stelsel steeds in zijn geheelen omvang wordt toegepast. Daarom worden de beambten en opzigters steeds eenigen tÿd daarbij gedetacheerd.

De behandeling der veroordeelden in afdeeling B is overigens gelijk wu die voor de verschillende klassen voorgeschreven, alleen met meer

-ocr page 473-

461 voorzorgen en strenger bewaking. Die in de afdeeling B tot de beide hoogste klassen zyn opgeklommen, kunnen uit die afdeeling worden ontslagen en overgeplaatst. Aan de inrigting is een hospitaal verbonden. Er zal nader overwogen worden, in hoe verre voor de meest verdorvenen het stelsel van nachtelijke afzondering kan worden ingevoerd.

Voor de vrouwen tot langer dan één jaar veroordeeld, bestaat eene centrale inrigting. Haar arbeid strekt ter voorziening in de behoeften bij het gevangeniswezen. Het klassenstelsel is ook bij haar aangenomen. Zij gaan niet naar afdeeling B, maar er is eene strafklasse bij het voor haar bestemd gesticht.

Wanneer men aanneemt — hetgeen trouwens voor geene gegronde tegenspraak vatbaar schijnt — dat de toepassing der straf van dwangarbeid in Nederlandsch Indië op gebrekkige en ongelijkmatige wijze plaats heeft, en dus moet worden erkend, dat eene nieuwe organisatie noodzakelijk is, dan rijst de vraag op welke wijze men dit doel moet trachten te bereiken.

Men kan, het Singapoorsche stelsel geheel voor NederlandschIndië overnemende, groote dwangarbeidskwartieren doen aanbouwen, voldoende aan de eischen der gezondheidsleer, en waar de veroordeelden tot gestadigen zwaren arbeid zijn verpligt. Maar daargelaten de aanzienlijke kosten, zou zulk een plan al spoedig de praktische bezwaren ondervinden, om op bepaalde plaatsen bij voortduring openbare werken aan te wijzen, waar de veroordeelden konden werkzaam zijn op zulk een geringen afstand van de gebouwen, dat zij daar zouden kunnen overnachten. Zelfs voor de keuze der plaatsing van een gebouw (de afdeeling B) zal dit bezwaar niet gemakkelijk zijn te overwinnen.

Daarom verdient het de voorkeur om, zooals thans wordt voorgedragen, van het Singapoorsche stelsel in zóóver af te wijken, dat de veroordeelden worden ten arbeid gesteld aan de openbare werken, zoo-dat van hunne diensten overal in geheel Nederlandsch Indië kan worden partij getrokken, terwijl de afdeeling B geheel aan het Singapoorsche model zal beantwoorden.

Van de invoering van het alzoo gewijzigde stelsel kunnen met regt groote voordeelen verwacht worden. De straf zal alzoo een werkelijk kwaad zijn, eene boetedoening voor het gepleegde misdrijf, die den veroordeelde den weg opent tot verbetering, door hem het heilzame van den arbeid te doen beseffen, terwijl het van hemzetven afhangt zijne positie gaande weg dragelijker te maken. De misdadiger zal, onder behoorlijk toezigt, de waarde van een gestadig werkzaam leven op prijs leeren stellen; de aanhoudende arbeid moet zoowel zijn lig-chaam als zijn geest verharden, en hem als hij later in de maatschappij zal zijn teruggekeerd, minder vatbaar maken voor de verlokkingen der luiheid en daaruit voortspruitende ongebondenheid en misdaadi De

ïiemis, D. XXXIV, 3de Stuk [1873]. 30

-ocr page 474-

4ôâ

bezwaren, elders tegen de ten arbeidstelling van Veroordeelden geopperd, namelijk de moeijelijkheid van strenge bewaking, en de vrees voor mededinging, gevaarlijk voor den eerlijken arbeid, verliezen in Indië grootendeels hunne kracht. Verzet en óntvlugting komen — de ervaring heeft het geleerd — niet dan zelden voor onder de inlaiïdsche veroordeelden, waarvan trouwens, volgens dit plan, de meest verdor-venen in eene afzonderlijke inrigting geplaatst wórdeii. En aan Werkkrachten bestaat in Indië overvloedige behoefte. Een tal van openbare werken, waarmede de ontwikkeling en de productiviteit der Indische gewesten naauw zamenhangen, als: spoorwegen, bruggen, waterleidingen, kanalen, havenwerken, ontginning van delfstoffen, enz., kunnen door de Regering worden opgevat, wanneer zij daartoe beschikken kan over een aantal kracht volle mannen, dat gemiddeld ’s j aars op niet minder dan 10,000 kan worden geschat.

Van zelve wordt men hierdoor gebragt tot de vraag , welke de geldelijke gevolgen zullen Zijn van het bedoelde stelsel. De uitgaven, hoewel nog niet met juistheid te ramen, zullen een aanmerkelijk cijfer bedragen. De Indische regering berekent aan gebouwen (de dépôts, afdeeling B, de vrouweninrigting, hospitalen en gebouwen bij de werken), eene som van plus minus f 800,000 noodig te zullen hebben, terwijl de vermeerderde uitgaven Voor personeel ’s j aars plus minus f 260,000 zullen beloopen. Maar, zoo als reeds eenigermate uit het Voorafgaande kan blijken, zullen die uitgaven ruimschoots worden vergoed door de geldelijke voordeelen van de invoering van het stelsel te wachten.

Reeds thans, bij den Zoo gebrekkig geregelden toestand, zou de arbeid der tot dwangarbeid veroordeelden, volgens de mededeeling van den directeur van justitie (bijlage G-, Koloniaal Verslag over 1870) over de jaren 1866—1869, niet eens over geheel Nederlandsch Indië berekend, gemiddeld ’sjaars f 865,000 hebben opgebragt. En hoewel, zoo als de directeur zelf opmerkt, dat cijfer niet als juist berekend is te beschouwen, zoo kan daaruit toch worden afgeleid, dat bij het aangeduide uitgebreide stelsel de arbeid der veroordeelden op den duur de kosten aan de invoering en toepassing van de nieuwe organisatie verbonden, zal dekken. Die Overtuiging, welke buitendien gegrond is op de te dien aanzien te Singapore verkregen ervaring-, wordt dan ook algemeen door de Indische autoriteiten gekoesterd. »Geen penning,» wordt gezegd, »door ’s laids kas aan de nieuwe orde Van zaken tê besteden, behoeft onvergolden te blijven.»

Aangezien de indienststelling van het benoodigde personeel eerst zal plaats hebben wanheer en naar mate de vereischte gebouwen zullen verrijzen, is bij deze begroeting voor’shands een memoriepost nitge-trokken, welke de gelegenheid aanbiedt, zoo mogelijk, met de invoerihg van^het stelsel geleidelijk in den loop van 1874 eeU begin te maken.

-ocr page 475-

483

De voor^dràgén ins^fecteuf voor hét gevangeniswezen, aan den directeur van justitie toe te voegen, zal dan dezen in het nemen der Voorbereidende nlaatregelen en in het vaststellen der verordeningen, instractiêü en reglementen, tot het nieuwe stelsel betrekkelijk ; ter Zijde staan.

De ondergeteekende verwacht, na deze uiteenzetting, met vertrouwen db uitspraak der Vertegenwoordiging. Hij meent er Op te mogen rekenen, dat de Kamer, die het noodzakelijke der Staatszorg voor de krankzinnigen in Indie erkende, hare medewerking niet zal weigeren om ten behoeve der talrijke veroordeelden tot dwangarbeid een stelsel toe te jiabsen, dat zoowel aan de eischen éeher goede strafwetgeving als aan die der menschelijkheid beantwoordt.

De Vermeerdering, welke deze afdeeling, vergeleken met 1873,heeft ondergaan, is voor verreWeg het grootste gedeelte hieraan toe te schrijven, dat de raming voor geregtskosten en het onderhoud van gevangenen op grond van de aanhoudende stijging is opgevOerd tot het cijfer der laatst bekendé uitkomsten. Over die toename welke, blijkens het verslag op het wets-ontwerp tot bekrachtiging der boven de begroeting van 1871 geopende credieten (Gedrukte stukken, zitting 1871—1873 — 1*«1, reeds de aandacht der Kamer heeft getrokken, worden aan het Indisch bestuur inlichtingen gevraagd.

VOor het personeel bij het departement is om de in den uitgewerkten staat vermelde redenen eene verhooging van f 25,000 voorgesteld.//

HBT GEVANGESISWEZEN IK DE WEST-INDISCHE KOLONiëN.

De mededeeling juist dezer dagen van de verslagen betreffende Suriname en Curaçao over 1872, vergunt deze berigten met die nopens de West-Indische koloniën te voltooijeü. Het gevangeniswezen heeft dâar in den jongsten tijd mede groote verbeteringen ondergaan.

In SURINAME is den 30 April 1872 eene verordening opgenomen in het Couvernementstilad n». 25, waarbij wordt vastgesteld een reglement betreffende de strafinrigtingen voor dwangarbeid, den dwangarbeid aan openbare Werken, de iarigting en het inwendig bestuur der gevAngenissen, de tucht der veroordeelden en de bestemming der opbrengst van bunnen arbeid ; — Waarmede voldaan is aan het voorschrift in art. 60 der bepalingen op den overgang van de vroegere tot de ilienWe Wetgeving.

Alvorens daarvan meer bepaaldelijk te gewagen, vermelden wij, dat in bet burgerlijk én militair huis van verzekering in het fort Zeelandia Céderende 1872 in verzekerde bewaring werden genomen 995 personen,

-ocr page 476-

464 van welke weder ontslagen zijn 951, zoodat op uit'. December aldaar 44 personen overbleven.

Het aantal gevangenen op het fort Nieuw-Amsterdam, dat op 1 Januarij 126 bedroeg, was op uit’. December met 19 verminderd.

In het huis van bewaring te Nieuw-Kotterdam (Nickerie) was het gemiddeld getal gevangenen 41.

Het aantal gedetineerden (inlanders en met hen gelijkgestelden) in het huis van bewaring in Coronie bedroeg gedurende het geheelejaar 74.

De reorganisatie van het gevangeniswezen in Suriname is men vooral verschuldigd aan den thans in het vaderland teruggekeerden gewezen Gouverneur, den heer Idsinga, en de nieuw opgetreden Landvoogd, de heer van Sijpestetn, heeft van zijne belangstelling daarin doen blijken, daar een zijner eerste verrigtingen na zijne aanvaarding van het bewind geweest is een bezoek aan de nieuwe gevangenis op het fort Amsterdam.

In het verslag der commissie van administratie over die gevangenis leest men o. a. het volgende wegens haren toestand in 1872:

«De commissie zal zich weldra verheugen in een groote aanwinst voor deze gevangenis.

»Een jaar geleden bestond nog eene onbebouwde ruimte van 28,5 meter tusschen de twee tot bewaring der gevangenen bestemde gebouwen, staande vóór en evenwijdig aan de courtine tusschen de bastions Overijssel en Utrecht. Thans verheft zich aldaar een nieuw gebouw, reeds in zoo verre voltooid, dat men een volledig denkbeeld verkrijgt van hetgeen het afgewerkt zal wezen.

»Met den voor- en den achtergevel op ééne lijn staande met de gevels van de twee evengenoemde gebouwen, verschilt het met deze grootelijks, zoowel in het uiterlijk voorkomen als in de inrigting en de instructie, en met regt kan gezegd worden dat de naam van »nieuwe gevangenis», die daaraan gegeven wordt, meer uitdrukt dan eene bloote onderscheiding naar de dagteekening van den bouw.

»De nieuwe gevangenis wordt een twee-verdiepingsgebouw, in rood gebakken steen opgemetseld. Het fundament, onder de buitenmuren van het gebouw en de scheidingsmuren der localen aangebragt, bestaat uit eene breede betonlaag en eenen daarop aangebragten steenen voet, van af welken laatsten het gebouw is opgetrokken. Boven het metselwerk vormt de kap een flaauw hellend dak, bestaande uit gegalvaniseerd ijzeren platen. In den voorgevel onderscheidt men 10 deuren, en boven deze 30 getraliede lichtopeningen, alsmede eene gaanderij met eenen aan de linkerzijde van het front geplaatsten ijzeren trap, die, de eerste gedragen door 16 ijzeren draagjukken, en beiden voorzien van eene ijzeren leuning, toegang verschaffen tot de 2de verdieping. Eene steenen 9toep beslaat de lengte van het gebouw, terwijl een aantal stukken

-ocr page 477-

465 hardsteen, ter versterking ingemetseld, aan het geheel eene streng symetrische afwisseling schenken. In den achtergevel bevinden zich, ter hoogte van de lichtopeningen, 100 smalle luchtopeningen, om met de eerstgenoemden de ventilatie te onderhouden. Op ieder locaal komen: 1 deur, 3 licht- en 10 luchtopeningen. Inwendig heeft het gebouw 4 scheidingsmuren, die elke verdieping in 5 localen verdeden. De hiervoor gevormde 5 vakken in het fundament, tot aan den beganen grond met aangestampte klei en vervolgens met fijn zand aangevuld, worden digt gemetseld, zoodat de benedenlocalen voorzien worden van eenen naar den voorgevel afhellenden steenen vloer.

»De bovenlocalen verkrijgen eenen dikken houten onder gelijke helling als de voorgaande, en worden overdekt met eene dikke houten zoldering, die waterpas ligt.

»Bij het reinigen wordt het waschwater afgevoerd door goten en buizen, die langs en door den frontmuur zijn aangebragt. De dikte der buitenmuren bedraagt voor de benedenlocalen 33,75 centimeter en voor de bovenlocalen 22,5 centimeter of een steen : deze laatste dikte hebben ook de scheidingsmuren en de steenen vloer. Ieder locaal wordt van de noodige ligging, de benedenlocalen bovendien van eenen lossen houten vloer voorzien. De voor den bouw bestemde materialen, allen van uitstekende hoedanigheid, worden gedeeltelijk in deze kolonie aangeschaft, en gedeeltelijk uit Nederland ontboden.

»Haar oordeel over de nieuwe gevangenis tot na de in-dienst-stelling opschortende, wenscht de commissie te dezer plaatse met lof te gewagen van den ijver, zoowel van den ontwerper, den beer Jukbiaahse, chef van het bouwdepartement, als van den uitvoerder van het werk, den heer van ’t Hoogerhüyzb, tijdelijk opzigter bij dat departement.

»Terwijl de commissie met verlangen de voltooijing der nieuwe gequot; vangenis te gemoet ziet, gevoelt zij zich gedrongen den toestand der tegenwoordige gevangenlocalen op nieuw te behandelen. Deze bevinden zich in 3 gebouwen, waarvan ée'n aan den ingang van dit fort tegenover de hoofdwacht, de twee anderen ter weerszijden der nieuwe gevangenis staan. Ten opzigte van het eerstgenoemde gebouw kan volstaan worden met te vermelden, dat het in het afgeloopen jaar nog meer is vervallen, niettegenstaande met veel moeite daaraan inwendig de hand wordt gehouden. Zoodra toch de nieuwe gevangenis kan gebruikt worden, wordt het ontruimd, en gaat alsdan over aan het militair departement. Op de twee andere gebouwen werd nog onlangs in onze missive dd. 23 December 1872, n». 19, Uwer Excellentie’s aandacht gevestigd. De toestand daarvan vereischt intusschen onzerzijds nog eenige vermelding.

»Ter linkerzijde van de nieuwe gevangenis staat het eene gebouw» dat — behalve eenen zolder — 2 gevangenlocalen, 3 strafcellen en de militaire politiekamer bevat. Door de aanstaande ontruiming van di^ laatste vertrek, komt het geheel onder beheer der commissie. Van deze

-ocr page 478-

4»6

gevangenis, die niet stevig meer op het fundament staat, zijn alleen de 3 strafcetlen op zich zelve goed. De muren zi,jn op verschillende plaatsen gescheurd ,• de houten vloer, eerst onlangs voorzien, is voor het grootste gedeelte aan de onderzijde vergaan, terwijl in de vloerbalken (waar die nog aanwezig zijn) geene spijkers meer houden; in één vertrek liggen de vloerplanken zonder onderbalken op den grond j de zoldervloer wordt door het dak bedorven; en eindelek, het dak is zoo slecht, dat bij iedere regenbui het water in de onderliggende localen — bepaaldelijk in twee strafcellen — loopt. Eenigerraate wordt dit tegengegaan door het breeuwen van de reten der zoldering; maar het gebruiken van den zolder blijft onraadzaam- Aan dit euvel kan welligt een einde komen door het aanbrengen van een nieuw dak, maar deskundigen verklaren, dat het gebouw eene dergelijke reparatie niet waard is. Van daar, dat de commissie vrijheid beeft gevonden, inhere voormelde voordragt Uwe Excellentie de vaststelling eener voorziening betreffende dit gebouw te verzoeken, waardoor — in verband met andere voorstellen — een basis zal verkregen zijn, waarop een algemeen plan voor verdere verbeteringen aan deze gevangenis kan gegrond worden.

»Het andere gebouw, ter regterzijde van de nieuwe gevangenis, is wat de stevigheid betreft, eenigzins beter dan het voorgaande, en bevat de beste gevangenlocalen, die tot dusverre alhier in gebruik zijn: maar laat overigens als gevangenis zeer veel te wenschen over. Niet alleen toch is de K steensmuur vrij onsterk, de houten vloer is in de meeste localen verbaan. Zoldering en dak voldoen alsnog, maar schijnen niet in staat om nog langen tijd dienst te doen. De localen van dit gebouw zullen, na de indienststelling der nieuwe gevangenis, nog het gevoegelijkst tot bewaring van gevangenen beschikbaar blijven of voorloopig tot ziekenlooalen kunnen ingerigt worden.

»De gebouwen die al verder onder het beheer der commissie ressorteren, kunnen onderscheiden worden in: a. die tot de gevangenis behooren, als: de gevangenkeuken, het magazijn van levensmiddelen en het privaat; en b. die voor het beambten personeel bestemd, als : de woning voor den directeur en den adsistent-cipier, met bijbehoorende keuken; de woning voor de 3 eevangenbewaarders met keuken, en het privaat voor de beambten. Van de eerste serie dezer gebouwen behoeft de gevangenkeuken geene uitweiding, daar zij reeds aan Uwe Excellentie is voorgedragen onder de noodzakelijk geoordeelde verbeteringen. Het magazijn is in goeden staat; terwijl omtrent het privaat nog slechts valt op te merken dat het door zijne afgelegenheid eene belemmering voor de éénheid van het toezigt en eene gelegenheid tot ontvlugten blijft, om welke redenen het abandonneren daarvan eene groote aanwinst zal zijn.

»Van de tweede serie zijn de twee hoofdgebouwen en het privaat in goeden staat; de ruimte der vertrekken van den, directeur laat echter

-ocr page 479-

467

te wwscfeiçn over, terwÿl ^e zolder wegens I^gt oubçgehqten dak niet te gebruiken is. De keukens daarentegen blijven af te keurçn, daar zÿ den gebruiker niet de gewenschte vrijheid — aan hun gereedschap geene veiligheid schenken.

/zNa de voltooijing der nieuwe gevangenis wordt rondom de gevangengebouwen eene schutting geplaatst, die de gemeenschap naar buiten beperken çn het toezigt aanzienl,ijk versterken zal.

/'De commissie beoogt, de afzondering volledig te makeq, door binnen die enceinte al de inregtingen aan te brengep, die hÿ het reglement verordend en voor de dienst noodzakelijk zÿn. Reeds nu is op ons verzoek het terrein daarvoor beschikbaar gesteld en vorderen de werk-zaamheden, die tot gelijkmaking daarvan strekken, in voldecnde matç. J^Jogt (lan, na eenig tijdsverloop, onze voordragt van ^ December A“, p’. uitvoerig erlangen, dan twijfelt de cotçmissie er niet aan, dat deze strafgevangenis hare volledige bestemming bereiken zal.»

Over het personeel der beambten wordt gezegd:

»Dit personeel bestond op 1 Januari] 1872 uit den directeur, den adsistent-cipier, een laten gevangenbewaarder, een 2de idem (effectief), een 2den idem (geëmploijeerd) en twee opzigtcrs.

Tot dit gedeelte van ons verslag genaderd, is het der commissie weder aangenaam met lof melding te kunnen maken van den directeur dezer gevangenis, den heer F. Rank, die met ijver de taak yolbrengt, waartoe hij voor twee jaren geroepen werd. Hoe meer de iorigting en hare administratie verbetert, hoe meer het blijkt dat zijn werkkring een omvangrijke is. In het streven om ziek m^er en meer daarvoor te bekwamen, legt hij intusschen eene geschiktheid aan den dag, die de verwachtingen der commissie geenszins beschaamt.

Het valt niet te ontkennen, dat de mindere beambten niet even zeer hunne roeping beseffen. Den adsistent-cipier toch werd, naar aanleiding van onbehoorlijke gedragingen en dienstverzuim, de gelegen, heid gegeven om zijn eervol ontslag aan te vragen. Hierop beschikte Uwe Excellentie bij gouvernements-resolutie dd. 19 December 187?, nquot;. 8, bereids goedgunstig, terwijl tevens de commissie gemagtigd werd om eenen adsistent-cipier met den aanvang van dit jaar voor-loopig te emploijeren. De Iste gevangenbewaarder, bij eene ontvlug-ting van onachtzaamheid overtuigd, onderging eene strenge correctie. Van de 2de gevangenbewaarders bedankte de geëmployeerde vrijwillig voor zijne betrekking; zijn opvolger heeft zich in den korten tijd zijner functie eene gepaste fermeteit eigen gemaakt en zal, zoo voortgaande, weldra een geschikt beambte zijp. Bij de opzigters deden zich ook twee veranderingen vpor: één werd vervangen en zijn opvolger bedankte vrijwillig, na slechts korten tijd gefungeerd te hebben. Aan het begin van dit jaar zijn intusschen al de betrekkingen aan (|e

-ocr page 480-

46R

«gevanpenis vervuld, waarvan slechts die van den adsistent-eipier tijdequot; lijk. Kan de commissie van de mindere beambten tot dusverre weinig meer zeggen, dan dat, enkelen beginnen doordroncen te worden van de op hen rustende verpligtingen, zij voegt daarbij dat het toezigt door menige locale omstandigheid bemoeijelijkt wordt, zoodat eene meer dan gewone waakzaamheid en activiteit van de toezigtvoerenden vereischt wordt. Waar die buitengewone inspanning zich nog niet in de vereischte mate vertoont, mag de commissie van deze beambten verwachten, dat zij zich zullen toeleggen om uit eigen aandrift hun prestige te vestigen, den gevangenen door de vereischte fermeteit ontzag, en hunnen meerderen door volhardende pligtsbetrachting een volledig vertrouwen in te boezemen.

De bij het budget van 1873 voorlooplg toegestane verhooging tot t 400 ’s jaars, van het salaris der opzigters zoomede eene aanstaande verbetering hunner huizing, doen de commissie verwachten dat bij onverhoopt voorkomende vacaturen geschikte personen naar die betrekking zullen dingen, terwijl het vrijwillig bedanken zal verminderen. Daar evenwel dat salaris gelijk staat met het voor de 2de bewaarders vastgestelde, ontveinst zich de commissie niet dat daardoor eene onevenredigheid ontstaat, welke nadeelig op de dienst zoude kunnen werken, vooral in eene gevangenis, waar eene strikte onderscheiding van verantwoordelijkheid met die van het uit te oefenen gezag hand aan hand beboeren te gaan. Eene voorziening hieromtrent wordt daarom in de begroeting voor 1874 aan Uwe Excellentie voorgedragen.»

ONDEKHOUD DER GEVANGENEN.

Wat het onderhoud der ffevangenen aangaat, wordt medegedeeld:

a. De voeding.

In verband met het voorschrift, dat ook aan inlanders en met hen gelijkgestelden des morgens kofiSj met suiker zal verstrekt worden, heeft de voeding in 1872 plaats gegrepen, ingevolge het besluit van 16 Mei 1871 en de gouvernements-resolutie van die dagteekening nquot;. 13 (Gouvernementshlad n». 5 en 6). De verordening van 30 April 1872 (Gouvernementsblad n». 2.5) heeft de hoeveelheid van eenige levensmiddelen gewijzigd, maar de soort onveranderd gelaten. De kofßj wordt vooral door de met inlanders gelijkgestelde Chinezen en koelies gretig gebruikt: de eigenlijke inlanders gebruiken ze ook, maar niet met die graagte. Van de geheele voeding der gevangenen kan de commissie nog verklaren, dat geene enkele klagte, hetzij over de hoeveelheid, de hoedanigheid of de bereiding is ingekomen. Waar niettemin eene wijziging van den vorigen voedingstaat werd voorgedragen, deed de commissie het op grond van de opgedane ondervinding, dat de Europeanen en

-ocr page 481-

469

met hen gelijkgestelden een te groot ration rijst, en daarentegen een te gering ration spek ontvingen. Met grond verwacht zij dan ook eene doeltreffende werking van den nieuwen voedingstaat. De gezamenlijke 'kosten voor voeding bedragen in 1872 f 9193.065. Deze som heeft -gestrekt tot het aanschaffen van : a. 4279 dagen voeding voor Europeanen (enz. en 4. 34,260 dagen voor inlanders enz.

Voor de serie a bedragen de kosten f 1158.40 en voor 4 £8039.665. PAlzoo per hoofd en per dag voor a f 0,271 en voor 4 f 0,2347. Daar op 1 Januarij 1872 de aanwezige rations voor deze twee seriën respec-tivehjk bedroegen 88 en 373, en in 1872 zijn verbruikt respectivelijk •4204 en 34,248, waren op ultimo December 1872 in voorraad respep-tivelijk 163 en 385 rations voeding.

De uitdeeling van kleediug aan~de gevangenen had in de vastgestelde 'hoeveelheden iplaats. Of het getal kJeedingstukken aan de.behoefte 'Voldoet, wenscht de commissie, naar aanleiding van eenige gegevens ‘in het afgeloopen jaar, nadenaan de ondervinding te toetsen.

De voorgeschreven verstrekking van liggingstukken is in 1872 geschied in de ;bepaalde hoeveelheden en voor den vastgestelden tijd.

Dit gedeelte van het onderhoud wordt zorgvuldig behartigd, ingevolge 'art.'‘68 van het reglement.

' In het jaar 1872 werden de veroordeelden, even als vroeger, in de inßrmerie van dit fort verpleegden behandeld door,den officier van gezondheid.* Ook’ hadden eenige evacuatiën naar het hospitaal te; Para-: maribo plaats.

De navolgende opgaven geven een overzigt van de ziekteverhouding der gevangenen in 1'872. In de infirmerie« van dit fort zijn in dat jaar 117 veroordeelden eens of meermalen verpleegd, dat is ruim 70 per cent van de afwisselende bevolking, en wel: 47 éénmaal, 21 twee-, 18 ^drie-,’14 vier-,til vijf-,:3 zes-, Pzeven-i en 2,achtmaal, te zamen 295 verplogingen, die korter of langer tijd en gemiddeld 18 dagen geduurd hebben. Overleden zijn 5. Het getal verpleegden bedraagt 5271, waarvan 1307 voor vrijen à 90 cent, en 3964 voor immigranten en geëmancipeer-den à 40 cent zijn berekend, te zamen tot een bedrag van f 2761.90, tegen f 3497-60 in 1871. Met inbegrip van de verpleging in het hospitaal zijn de verpleegdagen 5484 en beloopen de kosten f 2847.10. Daarvan

-ocr page 482-

470

komen 460 verpleegdagen of f 405 op de Europeanen enz. en f 2442.10 op de inlanders enz. Bij geringe ongesteldheden werden de gevangenen als kwartierzieken behandeld in de gevangenis, waar zij in de voeding bleven met vrijstelling van het werk. Met de vorige opgaven verschaffen de kwartierziekendagen — die voor Europeanen enz. 123, inlanders enz. 1506, en te zamen 1629, beloopen een totaal van 7113 ziektedagen der gevangenen. Het grootste getal zieken op één dag bedroeg 30 ; het kleinste getal 3; gemiddeld in 1872 15. De verpleegden maken 12,8 pet., de totale ziektedagen 16,6 pet. der totale sterktedagen uit.

Bij enkele vrouwen deed zich het geval voor, dat de ruimte in de infirmerie niet toeliet haar afzonderlijk te plaatsen; zij werden dan in de gevangenis verpleegd, maar waren in de voeding der infirmerie.

f. yerscHUende bÿiomendf ariiielen-

Zooveel als de localiteit toeliet, werd den veroordeelden de gelegenheid gegeven, zich te baden. Aan dit voorschrift van reinheid, waaraan vooral de inlanders zeer gehecht zijn, waren intusschen moeijelijkheden verbonden, die de commissie na de indienststelling van het nieuwe gebouw hoopt te zien verdwijnen.

Berekening der kosten per hoofd en per dag.

De kosten voor deze gevangenis zijn in 1872 geweest:

Toetigi. Gezamenlijke tractementen en bureaukosten f 3,646.00.

Onderhoud, a. Voeding f 9,198 065; b. brandhout f 524.60; e. kleeding f 1,436.52; d. ligging f 195.00; e. bewassching f 116.63; g. genees- en heelkundige verpleging f 2847.10; A. begrafenis-en scheerloon f 73.50; te zamen 14,391.415.

Mobilair en huishoudelijke behoe/ien. a. Gereedschappen, materialen, verlichting, enz. f334.35; 6. huisdienst, enz. f 154.60;tezamen 1488.95. Totaal f 18,527.365.

Daarentegen bedragen in 1872 de stortingen ten laste der koloniale kas: a. 14 arbeidsloon over 8365 werkdagen à 10 cents, f 418.26.

6. kosten van door gevangenen zoek gemaakte kleeding enz., ingebonden op hun loon f 2.30; te zamen f 420,55.

Blijft, in 1871 uitgegeven f 18,106 815.

Het totaal der sterktedagen bedraagt 42,838. Derhalve bedragen de kosten per hoofd en per dag 0.42268. [Zijnde 16,92 cent minder dan gemiddeld in het Moederland; zie blz. 450 hiervoren.]

Orde en tucht.

Het is der commissie eene aangename taak te vermelden dat orde en tucht de dienst in de gevangenis meer en meer doordringen en bezielen. Zigtbaar zijn de blijken, welke zich van deze onmisbare

-ocr page 483-

471 elemeaten van het gevangeniswezen in toenemende mate voordoen. In de dagelijksche diensten beerscht regelmatigheid. De opvolging der voorschriften wordt krachtig onderhouden, het toezigt wordt echter nog belemmerd door den verspreiden localen toestand. Het handhaven der ondergeschiktheid maakt vorderingen.

In de gevangenlocalen wordt voortdurend de zindelijkheid betracht en ook overigens aan de eischen der reinheid voldaan. Ook mag met grond verwacht worden dat de zedelijkheid der veroordeelden is bevorderd, waar de arbeid, die invloedrijke bevorderaar van het goede zulke gunstige resultaten aanwijst. Misdrijven zijn door de veroordeelden niet begaan en het zondigen tegen de voorschriften is, naar verhouding van het getal en het gehalte der veroordeelden, slechts in geringe mate voorgekomen. Over het algemeen betoenen zich de gevangenen onderworpen aan orde en tucht; herhaalde vergrijpen daarentegen zijn dan ook slechts bij enkelen voorgekomen', terwijl de gewillige en volgzame geest, die bij de gevangenen de heerschende is, een goede maatstaf Van beoordeeling is.

Üe straten.

Aan 31 veroordeelden werden in 1872 47 straffen opgelegd; 24 werden eenmaal, 4 twee-, 1 drie-, 1 vijf- en 1 zevenmaal gestraft.

De iezoeien.

De bezoeken aan veroordeelden bepalen zieh tot dusverre tot een gering getal. De bezoekers, die zich met de vereischte vergunning bij den directeur aanmelden, worden een voor een toegelaten tot hunne betrekkingen of vrienden, met inachtneming van het desbetreffende voorschrift. Vijf veroordeelden ontvingen op die wijze in het jaar 1872 bezoeken. Twee werden ieder tweemaal, de andere drie ieder eenmaal bezocht.

Arbeid der gevangenen.

Terwijl de crimineel veroordeelden lederen werkdag gedurende tien uren ter beschikking van den districts-commissaris vanBeneden-Suriname gesteld werden om werkzaam te zijn aan de communicatie naar de plantages Voorburg, Susanna’sdaal en Clevia, deed de Commissie in 1872, even als het jaar te voren, den productiven arbeid verrigten door de correctienneel veroordeelden.

Onder de gunstige omstandigheden van het afgeloopen jaar mogt de productive arbeid eene groote uitbreiding ondergaan. De commissie werd toch gemagtigd om de benoodigde kleeding enz. door de gevangenen te doen aanmaken; de in dit fort plaats gehad hebbende bouwwerken vereischten handlangers, de huisdienst werd geregeld, het in orde brengen van het terrein , dat binnen de te plaatsen enceinte zal

-ocr page 484-

472 vallen, quot;aans’evangen, dn'de kring der gewone productive werkzaamheden , als ’naaiwerk, 'vlecht- èn mafldewerk enz. vergroot.

Terwijl aldus de belangen der productie behartigd werden, zijn de 'veroordeelden ook in[,rodlifetief werkzaam gehouden, zoo alsaanvahkelijk kosteloos als handlangers bij het bouwdepartement, of tot het in orde houden der ' wetken in quot;én olb dit fort. In de b jlage D worden de quot;'productive werkzaamheden meer ‘gedetailleerd behandeld, en tevens gewézen'óp de irillireote vruchten van den kostelöozen arbeid. De commissie bepaalt zich derhalve, óm hier eertige uitkomsten te vermeiden betreffende de productie.

De door de gevangenen verdiende arbeidsloonen in 1872 bedragen: l”. Gewone productie arbeid: 4315’werkdagen à 10 cent, 1431.50, 20. Handlangers: a.'bij Wet bouwdepartement: 2383 Werkdagen à 10 ^cent, 1238.30; ó.°hij andere bouwwerken, 121 dagen à 10 cent, 112.10; te zamen 1250.40.

30. Ten laste der koloniale kas: a. huisdieUst dér gevangenis, 1412 dagen à 10 cent, 1141.20; b. het in orde brengen van het terrein der gevangenis, 134 dagen à 10 cent, 113.40; te zamen 1154.60.

Totaal 836.5 werkdagen 1836.50;

van welke som, ingevolge art. 40 der verordening van'30 April 1872 (Ooueernemenisblaii n^. ^S}, de hellt in de koloniale ‘kas zal'gestört worden, ten bedrage van 1418.25.

Uit den in voormelde bijlage voorkomenden staat van de J^ arbeidsloonen, welke voor de uitgaanskas van gevangenen bestemd zijn, blijkt ''dat op l Januarij 1872 163.40 daarvoor beschikbaar waren. Dewed erhellt van de te storten som kwam in 1872 daarbij, zoodat, na altrék van 1133.128, uithetaald aan vertrekkende gevangenen, op ult. December 1872 1348.528 vóör de uitgaanskas besdhikbaar bleèl.

Mag de commissie de verkregen uitkom'sten gunstig ribemen, vootal de vermeerdering van de gewone productie, die men bestendig zoUde kunnen noemen, in tegenstelling van tijdelijke resultaten, geelt, grond voor de verwachting, dat die tak in hare voorgaande ontwikkeling * krachtig 'zal’’medewerken, ‘ bm de gevangenis tot hare béstémmihg te ÜJil lt;1 voeren.

Niettemin kan de commissie de regéllng van den productiven arbeid ^met als volledig béiehóuwen, waar p. m. 12,780 Werkdagen der cOrréc-tionneef Veroordeelden iüpródüotief zijn gebleven. Zoolang aan de daartoe aangewezen gevangenen in de werkdagen niet geregeld werk zal kunnen '’'verschalt'wórden, waardoor toon bérékeUd wordt,'acht de commissie quot;éenc 'reglenientaire arbeidsregeli'ng'óuk‘niet' bepaald noOdig. Hoe welzij 'hét oog óp die''aangele'genheid blijlt'gévestigd houden; meent zij den *'geschikten 'tijd voor een daartoe strekkend voorstel aan Uwe Excellentie ' aléhog tequot;moetenquot;aïwachten, daar thans een reglement de vri]é ont-’*■ wikkeling’ van den piodnétiven arbeid'ligtélijk zoude kannen belemmeren.

-ocr page 485-

473

OoditlieHsioefeninffen en onderwee.

De godsdienstoefeningen worden bij gebrek aan een locaal binnen de gevangenis, door de gevangenen der betrokken gemeente onder behoorlijk geleide bijgewoond in het militaire schoollocaal op dit fort. In het jaar 1872 hebben de Roomsch-Katholijke geestelijke Rommb elfmaal, de leeraar der Moravische Broedergemeente Staude viermaal en de Evangelisch-Luthersche predikant Sandek eenmaal hunne veroordeelde geloofsgenooten onder hun gehoor gehad.

Onderwijs. Zoolang de localiteit bij deze gevangenis ontbreekt om eenen onderwijzer te herbergen, zal het hangende vraagstuk van het onderwijs der gevangenen onbeslist moeten blijven. Overigens blijven bij de commissie de bezwaren bestaan, welke zij in hare adviesen betreffende dit onderwerp aan Uwe Excellentie heeft kenbaar gemaakt.

(Van de Commissie van Adminisiralie voornoemd, waren

de heer Twiss, roorsitler, en de heer Knoch, Secreiaris.)

Blijkens het verslag der commissie van administratie over het burgerl. en militaire huis van verzekering te Paramaribo (Koorsitter de heer Twiss, Secreiaris de heer J. F. A. E. vah Lansberge) , heeft ook aldaar de wijziging van de bepalingen gunstig gewerkt op orde en tucht, ten blijke waarvan kan worden bijgebragt dat in 1872 slechts 69 disciplinair gestraft zijn tegen 104 in het jaar te voren. — Ue geneeskundige regeling heeft steeds aan het doel beantwoord. Er werden 314 zieken in de ziekenkamers behandeld, en er hadden slechts drie sterfgevallen plaats. — Het gezamenlijk getal hier gedetineerden is in de jongste vier j'aren standvastig afnemende: in 1869 bedroeg het getal 1524, in 1870 1327, in 1871 1147 en in 1872 995, zijnde eene vermindering van p. m. 100 pet. tusschen het jaar 1868 en het vorige jaar.

De commissie bestuit dan ook haar verslag met de volgende opmerking: z/Die trapsgewijze, doch regelmatig voortgaande vermindering zal wel hare grenzen moeten hebben, doch zij is niettemin een verblijdend verschijnsel, dat opmerking en vooral groote belangstelling verdient. Naar het oordeel der commissie mag een niet onbelangrijk aandeel in die vermindering worden toegeschreven aan de hervorming van deze gevangenis en aan de stipte en naauwkeurige handhaving van tucht en orde, terwijl die voortdurende afneming van de gevangenisbevolking tevens wel mag worden aangemerkt als een vrij afdoend bewijs voor de deugdelijkheid van de reorganisatie van het gevangeniswezen in deze kolonie, zz

-ocr page 486-

474

CURAÇAO EN ONDERHOORIGHEDEN.

Op CuRAÇAO waren in 1872 in hechtenis 96 personen, waarvan 14 nog van het jaar te voren, ontslagen werden 70; zoodat op uit®.Dec. in hechtenis bleven 26 personen.

Op St. Martin (Ned. ged.) waren in 1872 in hechtenis 13, die echter in dat jaar ook ontslagen zijn; op Si. Eustatius, werden in dat jaar 11 personen in de gevangenis opgenomen ; — op Saba 7.

Bene verordening dd. 17 April en 22 October 1872 (PubUc.-blad n”. 23) houdt herziening der bepalingen omtrent de straßnrigtingen voor dwangarbeid, den dwangarbeid aan openbare werken, de inrigting en het inwendig bestuur der gevangenissen, de tucht der veroordeelden en de bestemming van de opbrengst van hun arbeid op Curaçao.

Uit die verordening ontleenen wij het volgende:

IsTE TITEL.

Fan de inriffiing der gevangenissen.

Art. 1. De gevangenis onder het raadhuis te Curaçao is bestemd tot opname van:

Art. 2. De gevangenis in de Willemstad op Curaçao is bestemd tot opname van:

1®. wegens schulden gegijzelden:

4”. gearresteerde zeelieden.

Art. 3. De gevangenis op St. Martin N. G. is bestemd tot opname van:

5o. tot straf veroordeelde schutters.

Art. 4. De gevangenissen op de eilanden Bonaire, Aruba, St. Eustatius en Saba zijn bestemd tot opname van:

-ocr page 487-

475

Art- 5. De verschillende categoriën van gevangenen worden zooveel mogeiyk afgescheiden gehouden.

Praeventief gevangenen worden nimmer met veroordeelden in een en hetzelfde vertrek geplaatst.

Mannen en vrouwen mogen niet te zamen worden geplaatst.

Kinderen beneden de zestien jaren oud worden zooveel mogelijk van de andere gevangenen afgezonderd.

Art. 6. De gevangenissen worden, naarmate van de behoefte, zoodra doenlijk, voorzien van localen, geschikt tot uitoefening van de godsdienst en tot verpleging van zieken.

Zoolang de ziekenzalen niet in gereedheid zijn worden de zieken in het landshospitaal of in andere ziekeninrigtingen verpleegd.

Art. 7. De vertrekken der gevangenis worden steeds ruim en luchtig gehouden.

Art. 8. In de verschillende gevangenissen wordt, zoodra mogelijk, eene inrigting daargesteld tot afzonderlijke huisvesting van gevangenen, die daartoe vergunning verkregen hebben op Curaçao van den Gouverneur en op de overige eilanden van den gezaghebber.

Door deze vergunning verkrijgt de gevangene de bevoegdheid om voor eigen rekening gehuisvest, gevoed en gekleed te worden en ook om van den arbeid en het dragen der kleeding van de gevangenen ontslagen te zijn. Zoodanige gevangenen blijven overigens onderworpen aan de voorschriften bij bijzondere reglementen vast te stellen.

De vergunning wordt schriftelijk door belanghebbenden verzocht en kan ten allen tijde worden ingetrokken.

De Ilnn TITEL betreft het inwendig beatuur der gevangeniaaen, zamengesteld als volgt:

(Art. 9.) De gevangenissen op Curaçao worden bestuurd door eene commissie van administratie, bestaande uit den procureur-generaal als voorzitter, een ondervoorzitter en drie leden.

De ondervoorzitter en de leden worden door den Gouverneur benoemd.

Een der leden treedt als secretaris op.

(Art. 10.) Elke gevangenis op de eilanden buiten Curaçao wordt bestuurd door eene conimissie, bestaande uit den ambtenaar van het openbaar ministerie als voorzitter en twee leden, die door den Gouverneur benoemd worden.

-ocr page 488-

476

De voorzitter is tevens belast met de functiën van secretaris.

(Art. 11.) De commissiën zorgen voor de huishoudelijke dienst in de gevangenissen.

Met uitzondering van de cipiers en adsistent-cipiers, die door den Gouverneur worden benoemd en ontslagen, stellen zij de gevangenbewaarders en opzigters aan volgens regelen, bij bijzondere reglementen vast te stellen.

Het getal der gevangenis-beambten wordt door den Gouverneur bepaald.

De IIIde TITEL betreft ket onderAoud der ffevangenen, de IVde de orde en iacki, en de Vde TITEL handelt over den arbeid der gevangenen.

Deze luidt aldus:

(Art. 31.) Alle tot straf veroordeelden zijn verpligt de huisdienst in de gevangenis te verrigten, behoudens de bepaling van art. 8.

(Art. 32.) De tot gevangenisstraf of detentie veroordeelden moeten arbeid verrigten.

(Art. 33.) De arbeid geschiedt voor rekening der kolonie of van particulieren.

De zuivere opbrengst van den arbeid is voor de eene helft ten behoeve van de koloniale kas, voor de andere helft ten behoeve van den gevangene.

(Art. 34.) Het aandeel van den gevangene wordt bij zijn vertrek aan hem verantwoord en afeegeven.

(Art. 35.) De tot dwangarbeid veroordeelden moeten dagelijks, met uitzondering van Zon- en feestdagen, onder daartoe gestelde opzigters, gedurende tien uren arbeiden, volgens voorschriften door het uitvoerend gezag te geven.

Zij, die een ambacht verstaan, kunnen bij uitzondering en alleen in geval van goed gedrag, door de commissie van administratie tot het uitoefenen daarvan worden toegelaten, mits de veiligheid en orde van de inrigting daardoor niet in gevaar worde gebragt.

Eene slotbepaling houdt in:

(Art. 36.) Voor het verleenen van godsdienstige hulp en, zooveel mogelijk, voor het geven van onderwijs, wordt in verschillende gevangenissen gezorgd.

GEVANGENISMODELLEN OP DE ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE WEENEN.

Bij de uitvoerige medededeelingen over de gevangenissen in Nederland en zijne overzeesche bezittingen en koloniën, voegen wij nog eenige andere berigten, als vooreerst dat, voorkomende in het jongste nquot;. der Âllg. Dettische Sirafrechtszeitung, over de plannen van (wee gevangenis-inrigtingen, thans te Weenen ten toon gesteld:

-ocr page 489-

;477

»In de aan Zwitserland voorbehouden afdeeling van de tentoonstelling te Weenen treft men twee plannen van gevangenissen aan, ingerigt naar den geest van het Engelsch-Iersch systeem, het eerste voor 700 gedetineerden, het andere voor 200 vrouwelijke straffelingen. Opmerking zal het zeker wekken, deze plannen te vinden ter zijde van de voortbrengselen der hedendaagsche kunst en de vorderingen van de nijverheid Maar het vraagstuk der verbetering van het gevangeniswezen neemt tegenwoordig eene ruime plaats in, zoowel bij de regeringen als bij de bijzondere personen, en eenige der bezoekers van de tentoonstelling zullen wetligt niet zonder belangstelling de plannen bezigtigen, welke het hier betreft. Moet niet in een tijd, waarin misdaden en wanbedrijven op ontzettende wijze de overhand nemen (1), er het hoogste gewigt aan worden gehecht dat eene regtvaardige en doeltreffende voltrekking van de straf plaats grijpe?

»Sedert het einde der vorige eeuw heeft zich de noodzakelijkheid van eene hervorming der gevangenissen doen kennen; Amerika was het eerste land dat poogde een gevangenisstelsel in te voeren, dat tot verbetering des schuldigen strekken moest. Aan de spits dier beweging stonden de kwakers. Het goed gevolg van hunne pogingen moedigde andere volken aan, hunne voetstappen te volgen, en in het jaar 1835 zond Erankrijk bijzondere afgevaardigden naar de Vereenigde Staten, om de daar aangenomen stelsels te bestuderen. Het volkomen en algeheele afzonderingssysteem, waaraan men de voorkeur gegeven had, leverde de gewenschte uitkomsten niet op, en de kosten die men voor den aanbouw van nieuwe gevangenissen besteed had, waren grootendeels zonder nut geweest. Engeland beproefde zijnerzijds eene verbetering welke in vele opzigten geheel slaagde. Heden ten dage zoekt, nu juist Noord-Amerika, dat aan de Oude Wereld de eerste aandrift op dit gebied gegeven heeft, zich met de veranderingen en ondervinding nopens de gevangenissen in Europa bekend te maken. Vandaar dat het 70 gemag-tigden naar het internationaal congres te Londen gezonden heeft.

«Het is onbetwistbaar dat Engeland met zijn stelsel de beste uitkomsten bereikt heeft (2). Zoo als de statistiek aantoont, en zoo als de geachte heer Bruce, minister van binnenlandsche zaken, op het Londensch congres bevestigde, zijn de gevallen van recidive, die in het jaar 1853 29 pet. bedroegen, tot 4 pet. verminderd. Het merken-systeem, dat

(t) De bovengemelde gevangenis-statistiek bevestigt dit niet wat Nederland en versehillende zijner overzeesche bezittingen aangaat.

(2) Men vergelijke bij deze beoordeeling ook het verslag door de vertegenwoordigers der Nederlandsche Regering op het Londensche congres uitgebragt. (Zie Themis des vorigen jaars, btz, 508 en voigg.).

-ocr page 490-

478

alleen in Grtdt-Brittännie ingetoetd iS, draagt itt hedge mate bij tot de zedelijke wederopheffiilg van den straffeling. Hij Weet, dat vlijt en goed gedrag (in de school en in de werkzaal) worden opgeteekend, en dat het aantal der merken hem aanspraak geeft op eene vermindering in die betrekking van den straftijd. Dit gevoel versterkt zijne veerkracht. Wij kunnen hier over de voordetelen van dit stelsel, — dat door den vervaardiger van opgemelde plannen zorgvuldig bestudeerd js en waarover hij in het jaar 18()8 een werk uitgaf (4« système pfnal de l’Angleterre par Vaucher Crémieox), — niet verder uitweiden.

//Behalve de keus van het stelsel, is er echter een punt van het hoogste gewigt voor de verbetering van den bouw der strafiarigting. Ben centraal en onmiddelbaar toezigt des directeurs en zijne bijstanders over de werkzalen, de open plaatsen en alle gedeelten van de inrigting is een hoofdpunt. Wil dat toezigt afdoende zijn, moet het onbemerkt kunnen worden uitgeoefend. Men moet alles zien, zonder dat men zelf gezien wordt. Zonder dat toezigt mist het verbeteringssysteem zijn grondslag. De bekende schrijver Moreau Christophe zegt: //De centrale plaats der inspectie is de grondzuil van het penitentiair stelsel-, Daarop berust het gèheele groote gevangenis ■machine.»

De heer Vaucher Cremieüx, de vervaardiger van deze plannen, heeft getracht het centrale oppertoezigt met het Bngelsch-Iersch systeem te verbinden, en daarbij heeft hij zich op de meestmogelijke eenvoudigheid toegelegd. Zijn arbeid is de vrucht van veeljarige studiën. De beide tentoongestelde plannen zijn, wel is waar, ontworpen met in het ooghouding der behoeften van het klimaat te St. Petersburg, maar met weinig beteekenende wijzigingen kunnen zij ligtelijk ook voor elk ander land worden aangewend.

«Bij deze beide plannen heeft de heer Vaucher eene toelichtende memorie gevoegd, welke vooral ook zijne denkbeelden behelst over de inwendige inrigting en over de middelen, om de kosten van den bouw te verminderen. Welligt viftdt men daarin eenige herhalingen; de aandachtige lezer zal evenwel spoedig beseffen, dat het geheel ingegeven is door het menSchlievend idee, zulk eene gewigtige en schoone zaak wezenlijk te bevorderen. Het is te hopen, dat deze arbeid, de vrucht van de innigste overtuiging en van ’t onderzoek en de waarnemingen van vele jaren, niet vergeefs aan de algemeene toetsing der bezoekers Van de wereldtentoonstelling is overgegeven geworden !//

In de zitting der Académie des seiences mor. et polit,, van 20 Sept, jl., hefeft de heer Ch. LucAs verslag gedaan over een nieuw werk van den héér d’Olivecrona, nopens de oorzaken der recidive èn de middelen om er de gevolgen van te beperken. In hét eerste gedeelte van

-ocr page 491-

479

dit werk; onderzoekt de schrijver de oorzaken van de herhaling der misdrijven en het gemis aan zedelijke verbetering bij de in vrijheid gestelde Opgeslotenen; hij toont aan, dat de Staat te min doet voor de zedelijke verbetering des schuldigen , gedurende den tijd dat hij dte straf van dwangarbeid of opsluiting ondergaat; en dat, wanneer de straf eenmaal ondergaan is, wel verre van het den voroordeelde gemakkelijk te maken tot eene eerlijke en nuttige werkzaamheid terug te keeren, men hem integendeel bijkans in de onmogelijkheid stelt op eerlijke wijze aan den kost te komen. De jeugdige veroordeelden, beneden de twintig jaren, ondergaan eene straf bijna gelijkstaande met die van de volwassenen, in plaats van aan eene bijzondere penitentiaire behandeling, in speciaal daarvoor ingerigte huizen onderworpen te worden. De toepassing van den dwangarbeid, zoo als die tegenwoordig geschiedt, oefent geen genoegzame werking uit

De heer d’Olivecrona behandelt, in het tweede gedeelte, de middelen die de Staat zou kunnen aanwenden om de oorzaken der herhaling van misdrijven te voorkomen en er de gevolgen van te verminderen.

Eene derde afdeeling handelt over de bemoeijingen van particulieren Voor het patronaat van ontslagenen.

Ofschoon dit werk meer bijzonder besteifid is voor de landgenooten van den schrijver (de Zweden), zoo is toch al wat hij zegt nopens de voorname redenen van de recidive toepasselijk op vele gevallen in het buitenland. De vertaling van dit werk is men verschuldigd aan Henri Kramer, en het werk zelf is opgedragen aan den heer Cii. Lucas, z'die, in 1828, de eerste geschiedenis van het penitentiair stelsel geschreven, en in 1836 hare eerste theorie geleverd heeft.quot;

De heer Ch. Lucas heeft, bij het uitbrengen van zijn verslag over dit werk, de leemten aangewezen die het Zweedsche stelsel nog aankleven, voorts gewaagd van de bezwaren die de criminele statistieken nog opleveren, en van de goede uitkomsten die men verwachten mag van de bemoeijingen der permanente commissie, op het jongste internationaal congres, te Londen, benoemd.

Het Eransche regeringsblad behelst het algemeen verslag over het beleid der criminele justitie in Erankrijk en Algeria, over het jaar 1871. De slotsom, door den grootzegelbewaarder uit dat tal van cijfers getrokken, is geenszins gunstig. De heer Ernoul constateert, quot;dat het buiten twijfel is, dat het peil der openbare zedelijkheid eer daling dan verheffing aantoont». Hij voegt er bij, dat quot;de leeringen die uit de statistiek van 1872 zijn af te leiden, die gevolgtrekking maar al te zeer bevestigen.»

-ocr page 492-

480

Een geacht Eransch blad maakt echter de opmerking, dat de uitkomsten over de jaren 1871—’72 een tijdperk betreffen, dat zeker niet normaal kan worden geheeten. In tijden, die zich kenmerken door geweldige staatsschokken en oorlogsrampen, kan men toch geen verzachting en verbetering van de zeden verwachten.

Hoe ’t zij, de Eransche regering is bedacht op het invoeren van verbeteringen in het strafstelsel. Zij heeft eene commissie van onderzoek naar de grondslagen van een nieuw stelsel benoemd, en deze heeft aan de regering een wets-ontwerp aangeboden, waarin de volgende bepalingen voorkomen:

//Art. 1. De preventief-gevangenen zullen des daags en des nachts van elkander afgezonderd worden gehouden.

//Art. 2. De veroordeelden tot gevangenisstraf voor minder dan één jaar en één dag zullen des daags en des nachts afgezonderd worden gehouden. Zij zullen hunne straf in de departementale gevangenissen ondergaan.

//Art. 3. De veroordeelden voor een längeren tijd dan van één jaar en één dag zullen, indien zij zulks verlangen, afzonderlijk worden opgesloten.

//Zij zullen in dat geval in de departementale gevangenissen hunne straf ondergaan; in het tegenovergestelde geval worden zij in de centrale gevangenissen opgesloten.

//Art. 4. De duur der in afzondering ondergane straffen zal van regtswege met een vierde gedeelte worden verkort. Die verkorting wordt echter niet toegepast op gevangenisstraffen voor drie maanden of korter duur.»

Verder houdt het wets-ontwerp in, dat deze bepalingen in toepassing worden gebragt, naar gelang daarvoor in de departementale gevangenissen de vereischte ruimte beschikbaar wordt, en dat de aanbouw van nieuwe of uitbreiding van bestaande gevangenissen voor de helft voor rekening van den Staat en voor de wederhelft voor rekening van de departementen komt. De regeling der werkzaamheden geschiedt bij een maatregel van inwendig bestuur.

-ocr page 493-

THÉMIS,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

i» rat nF, vkrkam KniM«,

Vierde Jaargang.

XXXIVe D^él, — VIEKDE STUK.

STELtiG' REGT (NÈDERLÂN’DSCH)'.

ßuuoERbUK Regt en REOTsvouDEurNG. — j^anteeke-ningen op artikelen van ket Burgerlijk fPetboek [l), door Mr. N. K. F. Land, Advocaat te Leiden.

V.

Üsucapio van inschnlden op naam.^ Art. 2000 ^ß. W. — Bezit als volkomen titel van eigendom bij inschnlden aan toonder. Art. 2014 B. W.

Aït. 2000. Gie te goeder trouw en uit kracht van eénen wettigen titel,..... eene renté óf ééni'ge andere, aan toonder niet betaalbare, inschuld verkrijgt, bekomt daarvan den eigendom, bij wijze van verjaring, door een bezit van twintig jaren.

Dié te go'èdei^ trouw hét beZit heeft gédutendé dertig jaren, enz.

Art. 2014. Met betrekking tot roerende goederen, die noch in renten bestaan,'noch in inschnidén, welke niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt het bezit als volkomen tïtél. r^iettemin kan degene dfé iéts verloren heeft of* aan wien iets ontstolen is, gedurende drie jaren......het verlorene of gestolene als zijn’ eigendom terugvorderen van den-gené in wiens handed hij hétzélire vïhdt, béhoudéns enz.

(l) Zie Themis, 1871, bl. 401.

Themis, D. XXXIV, 4de Stuk [1873].

31

-ocr page 494-

482

Wij vinden in deze artikelen de verbintenissen met de cor-poralia gelijkgesteld, en verdeeld in inschulden op naarn en aan toonder op dezelfde wijze, als de lichamelijke zaken onroerend of roerend zijn. (2)

Hetzelfde komt reeds vroeger voor, in art. 668 B. W. : levering van schuldvorderingen niet aan toonder geschiedt bij akte van cessie, doch werkt niet zonder beteekening, bij die aan toonder daarentegen is de overgave levering. Reeds dadelijk moet men de plaatsing dier bepaling afkeuren in een titel, die den eigendom behandelt, en in eene afdeeling over de verkrijging van eigendom. Eigendom staat naast obligatiën, en, zooals hij in het Tweede boek zijne plaats heeft, zoo is voor de obligatiën het Derde aangewezen. De cessie dus moest

(2) Vreemd is het. dat integendeel in artt. 564 en 567 B. W. de obligatiën onder de onroerende of roerende zaken worden gebragt naar mate van haar objekt. Die verdeeling is zeker geheel gebrekkig; vooreerst, waartoe wil men dan de verbintenissen rekenen, die bestaan in het doen of laten ? en bovendien, eene obligatie om eene onroerende zaak te geven wordt toch altijd ingevorderd als : quidquid paret dare facera oportere, dus de actie geeft altijd geld; is nu de obligatie onroerend, maar wordt zij als actie roerend? Maar ook die indeeling heeft geen zin meer. In het Fransche regt was eene dergelijke bepaling begrijpelijk; daar was b. v. bij de huwelijksgemeenschap en bij testamentaire beschikkingen over al het roerend of al het onroerend goed onder algemeenen titel, eene indeeling van het gchcele vermogen in die twee deelen noodzakelijk. Men moest daar wel alles, wat geldswaarde had, tot eene dier twee categorieën brengen, en het was natuurlijk, dat daarbij ook de persoonlijke vordering die roerend of onroerend goed moest verschaffen, zelve onder eene dier twee soorten werd geteld, omdat het toch economisch geen verschil kan maken of ook reeds de eigendom ovorging, wat trouwens volgens het Franoche stelsel toch het geval was. — Naar dezelfde aanleiding werden ook in art. 563 verscheidene eenvoudige hnlpzaken van onroerend goed bij bet onroerende gerekend, omdat zij bij de algemeene indeeling van het vermogen het lot der immobilia volgden.

Maar onze wetgever had geen reden meer, om alle zaken in roerende en onroerende te verdoelen. Hij had beter gedaan, in art. 560 B. W. alleen de corporalia (m. s. w. den eigendom) en de jura in re te noemen, en daarnaast eene onderscheiding der verbintenissen te stellen in die op naarn, welke hij zich voornam grootendeels, te veel zelfs, als onroerend goed te behandelen, en die aan toonder, die vrij we’ met roerende zaken zonden worden gelijkgesteld.

-ocr page 495-

483 behandeld worden b.v. na den 2en en 3en titel van Boek lit, na het ontstaan der verbintenissen haar overgang op anderen; het papier aan toonder en de wijze van overdraging daarvan kon in een afzonderlijken titel, na de schuldvorderingen op naam, zijn geregeld. Dat er overigens veel overeenkomst bestaat tusschen de overdragt van eigendom en van obligation, bepaaldelijk tusschen die van eigendom op onroerend goed en van inschulden op naam, en tusschen die van eigendom op roerende zaken en van vorderingen aan toonder, is zeker ; maar die gelijkheid is eerder eene toevallige dan dat zij in het wezen dier regten ligt, en zij wordt in onze wet te ver doorgevoerd. In art. 1576 B. W. b.v. heet de beteekening der akte van cessie levering! De wetgever, die de inschrijving in de registers levering noemt van onroerend goed (art. 671 B. W.), gebruikt dat woord ook voor de inschulden op naam. In beide gevallen is het onjuist, want levering zou bezit moeten geven. Maar, terwijl nog in art. 671 de inschrijving voor de eigendoins-overdragt eenigszins gelijkelijk werkt als de Romeinsche traditió, is toch de beteekening eener akte van cessie al zeer moeilijk met levering te vergelijken.

Veel gewigtiger echter, ook in de gevolgen nl., doet zich die ongelukkige gelijkstelling der obligatiën met de corporalia gevoelen in de bepalingen van art. 2000 en 2014 en in het laatste lid van art. 668. Bezit van inschulden op naam, die renten geven, heeft usucapio ten gevolge (art. 2000), bezit van inschulden aan toonder geeft dadelijk volkomen titel (art. 2014) en zulke inschulden worden overgedragen door overgave (art. 668).

Wij willen in de eerste plaats art. 2000 beschouwen. Wij wenschen aan te toonen dat het usucapieeren van inschulden strijdig is met de regtsregelen der verjaring, en dat het de legimitatie mist, welke de usucapio van onroerende goederen jn de billijkheid en in de eischen van het maatschappelijk verkeer vindt.

De bezitter van een onroerend goed wordt na zekeren tijd en onder bepaalde omstandigheden eigenaar; hij is veilig tegen

-ocr page 496-

484

alle aanvallen en kan bij verlies de zaak van elkeen terug-vorderen. Men heeft dit afgekeurd : een onregt kan niet doof fengen duur veränderen tot een régt, Ïri den tijd alleen is géén regtscheppende kracht gelegen Mén heeft echter ook de usticapio op veréchillertde wijze verdedigd; inen heeft beweerd, dat wel de tijd regtsbfon kan zijn'(Stint/jng), of Jr' de goede trouw (v. SavigSty) of wel de titel' (v. Scheoft. en Puciita) of wel het bezit zélf (Schuimer) de kracht heeft eigendom te verschaffen. Een onderzoek of dié pogingen v?el vruchten opleverden, zon oés te ver voeren ; maar dit meenen wij als zeker te mogen Stellen, dat de usucapio altijd voldoende geregfVaafdigd wordt dóór hare noodzakelijkheid, dat hare hardheid jegens hèm, dïe het regt verliest, minder is dan bij oppervlakkige beséhóuwi'ng schijnt, en dat zelfs, in onze maatschappij, het vervallen dert . met gehee'e opheffing van den dgendom zon gelijk staan.

Zoodra de privàateigeûdom eénigen tijd bestaan heeft, is er èn voor den eigenaar zelf èn voor de geheele maatschappij zekerheid noodig van dat regf, wélke alleen de U. (3) kan verschaflén. Immers, gwteld zelfs dat men zich vereenig: met den eersten grond, met het ontstaan van dien eigendom, dan nog heeft mén na te gaän hoe hij verder bij den tegenwoor-digen regthebbénde geraakte; m. a. v het zal voOr den eigenaar ondoenlijk zijn aan te tooüen het regt des óérspronkelijken verkrijgers en verder hoe dat op hem is overgegaan. Daarom volstaat hij met het bewijs, dat in de laatste tijden regelmatig door hem de zaak is bezeten; in dat feit'lig « eéne próso ratie van regt voor hem en van gemis van regt voor de anderen, dm hem in het rustig genot lieten. DeU. komt dus ten goede gewoonlijk aan den eigenaar zelf; zij is formeel de wijze van eigen-domsverkrijging door bezit, in werkelijkheid wordt zij meestal het middel om den ,bestaanden eigendom te beschermen en te bevestigen, en daardoor wordt aan den tijd minder scheppende kracht toegekend, maar eerder geneutraliseerd zijn vernietigende kracht, die zeker door niemand z-gt;l worden ontken ».

(3) Anders natuurlijk als men den eigendom onvervreemdbasr laat, of bem b. T. bij elk jubeljaar tot den vorigen eigene Lr doet teru^keere,

-ocr page 497-

48ß

Om dit resultaat, zejlt;erheid van eigendom, te verkrijgen, is de wetgever den gedjvongen soms epn onregtaan te doen, een hestaanden eigendom opteheffen. Doch zelfs dit is minder dan het schijnt (4). Vooreerst, het regt dat werd oijtnom.en is vrij zeker ook zelf op verjaring gegrond; dp creatieve wijze van eigen domsverkj'ij ging bij uitnemendheid is wel U.; het overige is slechts o vertragt van hestaanden eigendom, en de vorige eigenaar, die zich over de werking der U. zou wijlen beklagen, in zoover dat hij daardoor uit zijn rpgt ontzet werd, vergeet dat alleen diezelfde U. de grondslag is van zijne eigene regten. Povendjen, de U. ontneemt niet zoozeer regt aan den vorigep eigepaar, maar zij stelt veeleer grenzen aap de gunst, dip h^æ betopnd wordt in de verligting van zijp bewijslast. Hef, regt nl. heeft aangenomen — het was rationeel - en noodzakelijk—dat de eigendom voldoende wordt aangetoond door het bewijs, dat men hem verkregen heeft; echter is daarineê pog niet bewezen dat men eigenaar is, maar alleep dat men het was en dus ook nog wel zal wezpn. Aan de tegenpartij is het dan aap te wijzen, dat de eigendom verloren werd, wat hem betr.ekkelijk gemakkelijk is, pis hij de geschiedenis der zaak volgt, te beginnen van het oogenblik waarop hij zelf haar verkreeg, en zoo opgaande tot het regt zijner voorgangers. Doch die prespmtie voor dep eigepaar, en die eisçh die hÿ aan zijn partij kan stellep, hebben grenzen; is pr sedert zijne verkrijging een lange reeks van jaren verloopen, dan wordt het vermoeden zwakker, en zeker vervalt het als gedurende 20 of 3P jarep de heerschappij ongestoord door eep ander is uitgeoefend; integendeel wint doo. de laatste omstandigheid de waarschijnlijkheid veld, dat die bezitter ook eigenaar is.

Eindelijk (en hierin gaat al het voorgaande op) men hecht b j de afkeuring der U. een verkeerd begrip aan het wezen en den grond van den eigendom; men vergeet het verschil van tijden en plaatsen, en dat eigendom iu onze maatschappij

(4) Wij spreken hier niet van improba usneapio, waar de wetgever ook voor het stelligste onregt niet terugdeinst, enkel uit verlangen naar zekerheid van regt.

-ocr page 498-

48ß

niet anders is dan eene soort van bezit en lt;ién met de U. zelve, daar hij slechts op haar gegrond is. Tn andere tijden, waarmee wij alligt de onze verwarren , was de eigendom bepaaldelijk op vaste goederen, aan het privaatregt onttrokken; zij behoorden aan den Staat (5). Deze droeg ze weldra over aan de enkele burgers en, was de overdragt onherroepelijk en volledig, dan ontstond de privaateigendom; de grond daarvan was dus de toewijzing door den staat, en de latere verkrijgers volgden op in diezelfde aanspraken (6). In dergelijke gevallen kan het bevreemden, hoe de particuliere wil — het langdurig bezit — dezelfde kracht kan hebben als de wil van den staat ; ofschoon zelfs dan de U. verklaard kan worden als om gegronde redenen stilzwijgend door den staat goedgekeurd. Doch in onze maatschappij, als reeds overal waar staat en maatschappij uiteen loopen, vervalt alle reden om zich over de verjaring te verwonderen ; eigendom is niet meer gegrond op den staat, hij wortelt nu als alle andere private regten in den particulieren wil ; eerst als hij in botsing, komt met den staat, wijkt hij, eveneens als de andere private regten. Ja, de staat is eigenaar van alle territoor, dat onbeheerd is, maar geheel zooals hij ook regt erlangt op alle vacante nalatenschappen, als wijze van eigendoms-ver^rijging ; het is niet voldoende dat het onroerend goed is, waarbij de particulier die aanspraken maakt, deze zal moeten bewijzen , als zijnde zij exceptie op den regel, dat de staat eigenaar is van alle onroerend goed ; maar de staat moet bepaald het onbeheerd zijn kunnen aantoonen.

Onze eigendom van onroerende goederen is eene species

-ocr page 499-

487

van bezit geworden ; gaan wij de verschillende wijzen van eigendomsverkrijging van het tegenwoordige regt na, dan valt dit duidelijk in het oog. Men onderscheide : dederiva-tieve modi acquirendi, ’t zij per universitatem of jure singular!, vallen geheel weg, daar zij slechts overdragen het regt dat reeds bestaat; de accessie eveneens, daar de bijzaak aan den eigenaar der hoofdzaak komt eerst als zij een deel van deze laatste uitmaakt, eerst dus als zij geen zelfstandig bestaan meer heeft en derhalve ook niet meer het voorwerp van eenig regt kan uitmaken (7). Zoo blijft dan, buiten het zeldzame geval van art. 576 B. W,, slechts de usucapio over, als de wijze waarop eigendom ontstaat, derhalve door bezit.

Wanneer wij ons dus konden losmaken van de Romein-sche terminologie (wat overigens onmogelijk is en misschien meer moeilijkheden dan gemak zou veroorzaken), dan zouden wij de theorie met geheel nieuwe woorden moeten opzetten.

Het oude dominium was de eigendom, door den Staat toegekend ; het gevolg was de volkomene zekerheid tegenover ieder, die er meê in aanraking kwam. Even veilig was men na de usucapio, het langdurige bezit onder bepaalde omstandigheden. Van lieverlede, bij de wijziging die de Romein-sche maatschappij onderging, werd door het jus gentium hetzelfde aangenomen in geheel andere gevallen; het dominium bonitarium, waarbij de praetor grootendeels door het jus gentium geïnspireerd werd, gaf — eerst alleen tegen derden, later zelfs tegen den quiritarischen eigenaar — dezelfde onbetwistbare magt, en eindelijk werden de modi acquirendi juris gentium gezegd eigendom te geven, ofschoon er alleen bezit uit volgde. Men noemde dat alles dominium (soms zelfs nam het jus civile het uitdrukkelijk over), omdat men daardoor dezelfde volkomene zekerheid had als bij den oorspronkelijken eigendom ; men stelde met eigendom bezit onder zekere omstandigheden gelijk (8).

-ocr page 500-

4-88

Zoo heet ook nu eigendom een bezit, dat ook boven andere bezitters voorrang geeft op'grond van dén langen duur. Óp te klimmen tot den^'eersten'bezitter is geheel ónmogelijk; dé eerste occupatie der zaak (die bovendien geschiedde door geheele stammen en niet door de enkele individuen), toen zij nog nullius was, is nooit in onze maatschajijjïj denkbaar als grond van het regt; een latere occupatie, als zij later eens door déreïicïiö nullius mögt zijn geworden, is door ons art. 576 uitgesloten. Eigenaar is tegenwoordig hij, die het laatste gedurende den géselden tijd onder de'' bepaal de vereischten bezeten heeft, met zijne opvolgers onder algemeenen of bij zonderen titel. De eigendom gaat verloren, zoodra bij een ander, die het ook weer één is met zijne voorgangers, het 'bezit gedurende dien tijd is verbleven (S').

X'llé eigendom onderscheidt zich van het enkele bezit, doordien hij zich op het verledene kan beroepen. Bezit is dequot; werkelijke uitoefening der heerschappij, eigendom de langs

tamme (Jiçren en slaven, die reeds yan oorsprong slaaf j^n, in den eigendom blijven geheel afgescheiden van bezit; tocji wordt ook in het eerste geval eenvoudig van eigendom gesproken.'Zoo ook heet daar de accessio wél modos ’acqnirendi dommii, maar. indien er eén vorig eigenaar is • heeft tieze toch zijne rei vindicatio; aileen is deze ónmogelijk (en dns an^erç el gen) ijk slechts veijig jiezitterj, zoolang de bijzaak één is met de hoofdzjak.

de

(91 t^êlligt verloor men het bovenstaande te veel nit het oog bij de inrigting déÇ openbare registers van eigendommen. Men ging daarbij van betquot;^denkbeeld nit. dat alle vast goed een eigenaar hoeft -'- hoewel dan toch ajs zoodanig geboekt werd Jiij, die weinig meer dan eene jpsts possessio konde annvoeren —, en dat de registers alleen van de overgangen van dien eieendora hebben boek te houden , waarbij dan noz de modi per nniversitniei! worden buiten tekériinu gelaten. Alen verlaat Hat telkens de V. omverwerpt, wat dóór de reçdstèrs als waarheid ^wordt aangenomen, en dat ook ; al frçft ^' z^mçn mpt ^e in die registers pebp^te verkro-pingen (zoogenaamde bevestîjç^nde verjaring:), de grond yan (jen eigendom in 'de' n.’ is ^Meoron. 'Xls men meer* erkend had de eigendomscheppenâc kracht van het bezit, en dus TiepaaTd had dat het bezit, Óm die beteèkedis te hebben, niet zonder inschrijving kon worden ingeroepen, had men de gewenschte zekerheid voor het publiek meer in de hand gewerkt; He igt;c-langhebbenden waren dan gewaarschuw I dat het onderzoek, welke der verschillende nnvol«rpndA bezitters de ware geregtigde is, aan hen is over» gelaten, en zij hadden de gegevens vóór de beslissing racer volledig.

-ocr page 501-

1^9

Tç^Uif^en wie^ verifegen bevoegdheid on, die h^ersch^py ie voeren. Bij het pud-Romeinsche dominium traceert roep de ge-scjiiedenis van z^jn regt ab ovo; men bewijst dp oorspronkelijke verkrijging en vervolgt daarna de lotwisselingen der zaak\ot op hét oogenblik waarop men het wil ^el(|'g paaken. Jegepw^ortjig moet de eigenaar eveneens pen stuk historie van zijne verhouding tot het goed leveren, maar alleen over de laatste jaren.

Volgens'deze beschouwing schijnt de U., waarschijnjijk reeds jp elke maatschappij noodzakelijk, vooral in de onze gemak kei ijk te verdedigen. Wil men deU. niet, d^p vprwerjip menquot; ook den tegenwoordigen eigendom, want deze is met anders dan U. Keurt men in haar af, dat zij alleen eene practische instelling is zonder categorisch noodzakelijken grondslag, dat verwijt treft evenzeer den eigendom in bet algenjeen. Maar indien men meent, dat deze voldpencjp wordt geregtvaardigd als ons regt om te behouden wal wij door onzen wil en onzen arbeid ons eigen maakten, dan bedenke men dat deze //Verseinigungv (het woord is van Lassai.i.e) alleen nog bij U. eenigermate bereikbaar is.

Gaan wij nu de U. van inschulden na. Tn de eerste plaats, wat beteekent zij?

Zij kan op tweeërlei wijze zich voordoen. Altijd doet zij den crediteur een regt verkrijgen, raaar dit kap geschienen :

«. ten nadeele des debiteurs, als er nl. geene verbintenip bestond. Dit geval kwam het meeste voor: geregeld gedurende langen tijd waren b, v. schuldpligtigheden aan kerken, armbesturen of'dergelijk betaald; wanp'eer np de debiteuren de verdere voldoening weigerden op grond dat nimmer eene schuld had bestaan, werd ons artikel tegen hen ingeroepen (10).

b. ten nadeele van een vroegeren crediteur, als er nl. reeds eene vordering bestond, die nu op den nieuwen sphuld-eisclj.e): Oyeiga^t, Aan dit geval denkt mei) bij de lezing van ons artikel het eerst; men//bekomt dan eigendom//, nadat

(10) Zie b. v. Tonnissea van Assen, ^ee^62. n». 950 en 1274,

-ocr page 502-

490 men «de inschuld verkreeg// d. i. eene reeds bestaande in schul d-Dezelfde beide vormen heeft men bij de U. van zakelijke regten; ook daar verkrijgt men een geheel nieuw regt, dat hetzij ontstaat, ten nadeele dus des eigenaars, hetzij overgaat nadat het reeds bestoud, ten nadeele des vorigen geregtigden. Alleen bij eigendom is slechts het laatste mogelijk ; U. komt daar voor alleen als er reeds eigendom is; eerst dan is U. noodig, anders geeft bezit reeds dadelijk eigendom.

Tnsch Iden op naam worden dus geusucapieerd even als onroerende goederen, in één adem worden beiden hier behandeld. Toch ligt het voor de hand dat er veel verschil moet bestaan ; b.v, bij onroerend goed heeft vóór den afloop der U. de vroegere eigenaar de rei vindicatio ook tegen dien bezitter, later kan deze haar instellen ook tegen den vorigen eigenaar. Bij inschulden is de vindicatie der vordering onder de verschillende personen, die op haar aanspraak maken, ondenkbaar; de algemeene strekking der D. kan dus bij haar dezelfde zijn als bij vaste goederen, maar zij verdiende dan toch zeker wel eene afzonderlijke behandeling.

Doch er zijn gewigtiger bezwaren tegen onze bepaling. Wat ons dadelijk treft bij de beide vormen, waaronder zich de U. van inschulden kan voordoen, is de geheele terzijdestelling des debiteurs. Het verkrijgen van een regt tegen personen heeft eene moeilijkheid, die bij zakelijk regt niet voorkomt, nl. dat het bezwaarlijk ontstaat buiten den wil des schuldenaars. In het eerste der gestelde gevallen wordt hij verbonden zonder dat hij eenigszins heeft toegestemd (11). Men schijnt dit gevoeld te hebben als men bij de vonnissen, waarbij zulke U. werd aangenomen, overwoog //dat door de

(11) Het vreemdsoortige der U. van inschulden zou nog meer in het oog vallen als men haar stelde op de plaats, die zij in het systeem in« neemt. In het 4e. boek is zij natuurlijk geheel misplaatst. Zij behoort te staan bij de verkrijging van regten, en wel aan het hoofd van het 3e. boek: «verbintenissen ontstaan of uit overeenkomst, bf uit de wet, bf uit veijaring*. Men ziet het onhoudbare dezer indeeting in, en de verbintenis uit verjaring zon naar haar oorsprong naast die uit de wet staan, ofschoon zij in inhoud gelijkstaat met die uit overeenkomst.

-ocr page 503-

491

langdurige en onbetwiste voldoening de vordering bleek erkend te zijn.« Is echter dergelijke erkenning wel zoo aannemelijk, vooral bij de omstandigheden, waaronder die U. meestal werd ingeroepen? Veeleer is te onderstellen dat men tot nog toe betaalde uit vrees voor procedures, waarbij anderen evenzeer geïnteresseerd waren, en die men dus ook gaarne aan anderen had overgelaten. Alleen was alle quaestie uitgemaakt voor de termijnen, die betaald waren ; alle voldoening geeft den crediteur zekerheid, tenzij op bepaalde gronden de condictio indebiti is toegelaten, maar voor het vervolg is daarom de debiteur nog niet gehouden, tenzij er in de betaling eene erkenning ligt der geheele schuld, en deze zou dan evenzeer moeten volgen uit de voldoening van een enkelen termijn, als uit die gedurende twintig of dertig jaren. Eindelijk, die erkenning zou evenzeer een verbintenis aan toonder moeten vestigen, die toch uitdrukkelijk hier is uitgesloten.

In het andere geval der U. van inschulden levert eveneens het ontbreken van den wil des debiteurs groot bezwaar. De nieuwe crediteur treedt niet, bij wijze van subrogatie in de regten des vorigen schuldeischers, bij U. ontstaat een nieuw regt (12). Maar dan behoorde voor die geheel nieuwe verbintenis de debiteur toch zijne toestemming te geven, zooals dat bij novatie noodig is. Toch gaat die U, door, geheel buiten den wil des debiteurs, die dus b. v. van de compensatie beroofd wordt, welke hij den vorigen crediteur had kunnen tegenwerpen.

En nu, hoe regtvaardigt zich deze U. ? Dat met haar het obligatiënregt niet zoo nauw zamenhangt als de eigendom van onroerend goed met de U. daarvan, valt in het oog ; de schuldvorderingen bestaan reeds buiten hare U., en gelukkig komt deze zelfs zelden voor. Bij eigendom is de U. het streven om regt te verschaffen aan hem, die zich

(12) Rit verhindert niet het voortbestaan der jura in re, door vroegere eigenaars op het goed gevestigd, want die deelen zijn eenmaal van den eigendom losgemaakt, en alleen onder aftrek van die deelen kan de eigendom verder worden verkregen.

-ocr page 504-

door zijn wil de zaak eigen maakte; bij verbintenissen, speciaal bij contract, is het regt gegrond op de gegevene ■belofte, waarop men behoort te kühnen vertrouwen; de U is daardoor hier dus «’pt de natuurlijke grondslag van het regt.

Maar kan men haar dan verdedigen naast de overige wijzen van verkrijging eener obligatie, zonals dat b. v. mpgelijk was met de Ü. ook onder het oudste Romejnsche regt? Kan men voor haar dezelfde redenen van noodzakelijkheid aanvoeren? Neen, dç maatschappij heeft bij de zekerheid der inschulden niet dat helapg als bij onroerend goed; prelentiën zijn minder voorwerpen yan hçt algemepn yerkeejquot; en zij zijp van korteren dupr. Ts ook bij haar de onbillijkheid voor bem, dip benadeeld wordt, minder groot dan zij oppervlakkig toeschijnt? Geenszins; zeker is het on regt, in hei eerste der bovengenoemde gevallen, pan dep debiteurof anders dat aap den vroegeren créditeur aangedaan. Vpor hem, aan wien het pegt wordt toegekend , kan alleen wprden aangevoerd dat hij het zoolang gehad heeft, dat hij Eet ng wel mag behoudep; een gevoels-a^gument, welks zwaktp blijkt zoodra qen bet in woorden brengt. Met mepr regt kan men zeggen , dat de pseudo-crpditeur wej tevreden rnag zijn zoolang bet r.egt te hebbpp uitgepefend, dat hem niej toekwapi; indien hem het genotene gelaten wordt, is dat soms fnl, in het 2e. geval) njissphien reeds meer dgn waarop hij aanspraak kan maken, maar hij vordert te vee) als hij ook voor het veryolg verlangt wat hem niet toekomt, wat zelfs in het tweede geval positief bevyezen wordt het geyal te zijn.

Er is nog een geyigtig bezwaar tegen deze bepaling. P. vpreischt voortdurend bezit; dit ontbreekt ephter bij in^chul-den. T)e wetgever verlangt wel, dat hier de schuld repten zal geven (13), maar op die wijze wordt alleert eene herhaalde

(13) Of moet men near de letter argnmenteeren, en zelfs bij elke»atWcro aan toonder niet betaalbare insckpld” die TT. aannemen? Het schijn^, p^t dit tot ongerijmdheden zou moeten leiden; er dient, wil men yan voortdurend

-ocr page 505-

-^93

uitoefening, geene voortdurende inogelijk, en zelfs wordt dan niet de inschnld in haar geheel hitgeoefend, raaar alleen dat deef, dat daarmee dan ook is opgeheven. Te vreemder is het, dat onze wetgever dit over het hoofd ziet, daar hij juist op dien grond de U. uitsluit bij niet-voortdurende erfdienstbaarheid; toch is daarbij nog meer gelijkenis met blijvend genot, daar men toch dadelijk na uitoefening telkens weer zijn bezit kan doen gelden; en bij zulke servitutes praediorum rustico-rum is de U. practisch toch even noodzakelijk als bij die der gebouwde eigendommen.

Ten slotte nog de opmerking dat deze U. van inschulden in onze wet nieuw is; noch in den Code, noch in het ontwerp van 1820 komt zij voor, en ik moet erkennen, dat het mij niet gelukt is haat oorsprong op tésporéö.'PoTiïlEil (Ï4) bespreekt iets dergelijks ; hij néémt aart dat óók gevestigde renten door U. kunnen worden verkregen; maai“ onze wet gaat verder door hetzelfde ook voor alle rentegéVende ïn-schulden op naam te bepalen; bovendien is het onwaarschijnlijk dat onze wetgever die ééne bepaling aah het gèhêel eigène systeem van PoTinEifsCoutume d’Orléans'zoahebben' ontleend ; mén vergete niet dat deze in het algemeen'' bezit van renten aanneemt (15).

Het Pruisische Landrecht I. XI § 839 bevat eéne bepaling, die ook eenigermate met de onze overeenkomt. Nadat, in den titel van verbruikleen, § 837 de presumtie stelde, dat ér mutuum bestaat, als gedurende tien jaren' renten zijir betaald (16), wordt in § 839 na dertigjarige voldoening volkomen zekerheid der vordering aangenomen. Deze voorstelling blijft echter vrij van de verwarring met U., welke in eeiVgoed

bezit kannen spreken, toch minstens eene herhaalde uiloefarirng te hebben plaats gehad; en deze ie ónmogelijk, tenzij dië schuld renten' gèbft, of in renten d. i. termijnen bestaat'.

(14) Contrat de constitution dé rente nquot;. 157 vv.

(15)' Zie PoTHiBB op Titre XXÜ passim.

(16) tVaarschijnlijk op grónd eenCr onjttiste uitlegging Van fr. 6’ D.' dfe usuris (XXII. 1,) en 1. 20 C. de agric, et cens. (XI. 47). Zie o. a'. ÜSikg'-HOLTZNER, Verjahrungslchre, S. 253.

-ocr page 506-

494 systeem bij inschulden geene plaats kan vinden. Zij is dus theoretisch minder onjuist ; bovendien heeft hij niet zoovele gevolgen als de bepaling onzer wet, daar deze door hare gelijkstelling fnet U. ook de bestaande inschulden op nieuwe crediteurs laat overgaan (17). Overigens schijnt ook zij niet geheel goedtekeuren ; de presumtie toch is ligt zelfs na dertig jaar nog niet gevestigd, b.v, juist in de op bl. 489 aangehaalde gevallen, en van den anderen kant zou zij soms ook wet vroeger kunnen worden aangenomen, zoodat misschien hier eenige meerdere vrijheid aan den regter mögt worden gelaten.

Nog veel meer dan bij onroerend goed, heeft onze wetgever bij roerende zaken zich van het ware dominium verwijderd. Hij heeft hier de beginselen gevolgd van het Germaansche regt, dat geene regtsbetrekking met roerend goed erkende; hij gebruikt echter telkens de Romeinsche terminologieën en brengt er dus velen toe, in onze wet nog het Romeinsche stelsel te zien (18).

Men zou ons regt over roerend goed misschien het best karakteriseeren door te zeggen; noch bezit noch eigendom wordt hier erkend zoodat hij, die de zaak onder zich heeft, noch possessoire actie noch vindicatie heeft te vreezen. De wetgever heeft zich hier geheel losgemaakt van het begrip van eigendom. Bij echt dominium wees men de geschie-

-ocr page 507-

495 denis van het goed aan van den oorsprong af. Bij de usucapio volstond men met aan te toonen, dat gedurende de laatste jaren de verhouding van het goed en règle was. Bij de actio Publiciana werd in het belang van het verkeer het bewijs nog vereenvoudigd, en werd alleen vereischt dat de verhouding op ordelijke wijze ontstond ; in het begin was daarvoor noodig dominium bonitarium, later was ook bonae fidei possessie voldoende; en niet alleen de Publiciana maar ook andere voordeelen , b. v. fructuum perceptie, werden aan dergelijk bezit toegekend. Maar bij roerend goed gaat men nog veel verder. Men kan daarbij veelal geen titels aantoonen; de identiteit is moeilijker te bewijzen en ook het publiek belang vordert hier de uitsluiting der procedures, waarbij het toch bezwaarlijk is na te gaan, wie regt heeft. Vooral bij roerende zaken is het waar, dat de vervreemdbaarheid den geheelen eigendom op losse schroeven moet stellen; vandaar dus dat hier niet gevraagd wordt naar ’tgeen vroeger met de zaak gebeurde : het tegenwoordige is voldoende. Elke heerschappij is reeds door haar bestaan geregtigd of liever zij is — door de uitsluiting van alle regt — reeds zoo goed als of zij een regt was, maar ook alleen zoo lang zij bestaat. Het komt mij verkieslijk voor, hier niet van eigendom te spreken, omdat daarvoor toch het aanvoeren van eenige voorafgaande geschiedenis van de verhouding met het goed noodzakelijk is; noch van bezit, omdat geen animus sibi habendi wordt vereischt. Slechts feitelijk staat hij, die de zaak ouder zich heeft, vrij wel met den Komeinschen dominus gelijk, maar altijd alleen zoolang die toestand duurt, en dan nog is hij niet zoozeer positief geregtigd , dan wel negatief, omdat geen ander hem moeilijkheden kan maken.

Alleen wordt in enkele gevallen eene actie toegekend, die aan de Romeinsche rei vindicatio herinnert en dan ook gewoonlijk met dien naam bestempeld wordt.

1°. Als het goed is gestolen of verloren. //Degene, die iets verloren heeft of aan wien iets ontstolen is// kan de zaak gedurende driejaar opvorderen «van dengene, in wiens handen hij haar vindt// art. 2014, 2de lid.

-ocr page 508-

406

Eischer is dé honflèr, al haid hij óp eehs anders naam , eèh bewaarrtemei* 6. v. óf huurder: vréémd zeker komf dïi voof aan iémand die zféh aan de Romeinsché theorieën gewende, maar bé^ijpéKjk, als ftien aanneemt, dat hiér aan meniand' eigenlijk eenig reg't direct op de zaak foekomt. be vordéfing (i9)‘ was hier eerder op délikt gegrond én daarom \^efd zij toegekend ,âan‘ iédérén belanghebbende. Wel geldi de aétiê ook tegen defdeó', dóch mei? zie hierin géén bewijs van een zékelijk regt; immérs' dat was niét ómdat er eene absolute re^tsbétrekking met hét goéd bestaat, Welke ge-schondèn Wórdt dóór iéder, die dé zaak onder zich hééft, nraak orh'dat ièderé hötidér vóéf den dief werd’ aangèzmh als hij' zich niét nader ovéï zyn bézit kón' vérahtwoorden., Zeier, in Ihtëfèn tijd' héd dé aanspfakeTijkliéTd van derdén één andé-réb grond: óók zonder dat mén hunne*schuld aannam^ stelde men hén aartspïakelijk (sints dién tyd het reg't eventueel óp dén koöppfijsj, eenvóudig ontdat men den eïscheï wenscÉté té hulp té komen;' de actie Wérd nu als gunst op gronden van billijkheid é'b Hoogélé ^cr'e^tighdid tóegèkend' — vand’a*ar de déchéaben T'ai! dffe jaari Maar op dié gunst kan de bewaargever toch ook evenmin aans^taUk blaken als' dé bewaaf-nertter / eh indien hem dé' ^ordéfing Werd toegekend, zóu d'il alléén'zijn op pfaétiéche gïótid'éil , dié ééké’ï hief hiét Gestaan'. Tegenovér defdén is het het eenfölidigste, eiken houder als derf regthebbéndé' te èrkennèó'; of deze nu' tofevallig mét een andér ih' betrekking staat, waardóór hij dé' zaak heeft te véfantwobtdén,'is fo6f hén onféfééhillig ^20^, en consequent hahdéldé dé wetgever zéker als hij dèh' hóuder, zóÓals'’ diéns beschikking óver het goéd érkehd wórdt (zié t v. ait. è4ï W. v. K.) (21), ook in deze qühSi-'éindicatié als èmeher laat o^rédénV

-ocr page 509-

497

Gewoonlijk wordt deze actie dan eene vindicatio genoemd; m. i. minder juist, want een eigendom zonder voorafgaan-den grond, zelfs zonder den wil om eigenaar te zijn is ondenkbaar. Liever denke men aan eene persoonlijke vordering met werking ook tegen derden, eene actio in personam in rem scripta.

2°. Tegen den houder, aan wien de eischer zelf de zaak toevertrouwde. Een voorbeeld geeft ons art. 240, 1e lid W. v. K. Ook hier doet men beter de vordering niet eene eigendomsactie te noemen (daar alleen bewezen wordt het bestaan eener obligatie), maar te zeggen, dat zij in rem werkt, in zoover de eischer bij faillissement van den gedaagde als separatist (22) kon opkomen.

Geen termijn is hier gesteld; indien dit al soms op uti-liteitsgronden wenschelijk ware geweest, de consequentie eischte het niet. Deze actie heeft met die vau art. 2014, 2e lid, alleen gemeen dat beiden op de rei vindicatio ge-ijken, en dit is geen voldoend motief waarom, als de eene slechts gedurende drie jaren gegeven wordt, ook de andere niet langer zou moeten gelden.

3o. zou men hierbij kunnen voegen de reclame van verkochte zaken (art. 1191 B. W., artt. 232 vv. W. v. K.); ook deze heeft met de rei vindicatio overeenkomst, maar ook haar beschouwe men liever als eene persoonlijke vordering, die in rem werkt, zoodat men separatist blijft in den faillieten boedel. — Hierbij wordt eene déchéance van dertig dagen vastgesteld, doch niet altijd even goed volgehouden.

Het valt in het oog, dat de voorstelling van onzen wetgever reeds volgt 'uit het karakter van roerend goed. Er is daar eene stilzwij -genda verpanding van roerend goed, waarbij dus de eigendomsquaestie geheel onverschillig blijft. Daarmede vervalt dan ook geheel de vraag aangaande art. 1088, of na vervreemding dat pandregt blijft bestaan ; natuurlik ja, omdat bet onafhankelijk is vau den eigendom.

122) liet is dus meer dan een privilegie, daar men hier geheel buiten den boedel blijft staan; er is meer gelijkenis met de Bomeinscbe actio in personam arbitraria; van den andoren kant is er minder regt dan bij privilegie, indien de zaak zelve niet meer in den boedel is.

Themis, D. XXXIV, 4de Stuk [1873). 33

-ocr page 510-

488 geheel gebrekkig is. Hij heeft zijn systeem neêrgelegd in een enkel artikel, en in een verband dat nog steeds onverklaard is. Waarschijnlijk had hij eenvoudig vroeger vergeten, dat hij den Romeinschen bodem in dezen dacht te verlaten, en bezon hij zich ter elfder ure (23) dat hij bij roerend goed toch het Germaansche stelsel huldigde. Reeds in het tweede boek, bij bezit en eigendom, had hij de bepaling Van art. 2014 moeten opnemen; noch bezit, noch eigendom, gelden bij roerend goed; noch possessoire actie (tenzij bij de algemeenheid van roerende zaken, en dit nog misschien zonder voldoenden grond), noch vindicatie kan men er bij instellen (al wordt soms een persoonlijke actie eenigszins als vindicatie behandeld), en van modi acquirendi dominium is daarbij geen sprake. Artikelen als 1186, 1420, 1757, 1764, 1778 en 1792, waarbij van den eigendom wordt gesproken, zijn zeker reeds om de onjuiste redactie af te keuren, en bepaald te betreuren als het Romeinsche stelsel , ook in zijne consequentiën wordt overgenomen (24).

Hooveel kwaad onze wetgever door zijne onjuiste voorstelling heeft aangerigt, tot hoeveel miskenning van de beteekenis van art. 2014 hij daardoor aanleiding gaf, heeft de ondervinding geleerd. Men maakt bezwaar, al die artikelen te laten wijken voor deze enkele bepaling, welke zelfs niet aan allen voorkomt even duidelijk te spreken. Toch zal dit noodzakelijk zijn. Wel is waar, de plaatsen, waar van art. 2014 werd afgeweken, zijn talrijk, en daartegenover staat onze bepaling alleen ; maar vooral bij een wetgever als de onze is het niet

-ocr page 511-

499 ondenkbaar dat hij eenigszins onachtzaam en gedachteloos de direkt of indirekt Romeinsche voorbeelden pa?chreef, terwijl het ónmogelijk is dequot; geschiedenis en de stellige woorden van art. 2014, le en 2e lid, ter zijde te stèllep.

Overigens zou' de hardnekkige tegenstand , dien het //en fait de meubles possession vaut titre// ontmoet, bijna doen betwijfelen, of het werkelijk de regtsp vert uigi ng der tegenwoordige' maatschappij üitdrukt. In hoe verre deze gegronde redenen zou hebben, er zich tegen te verzetten, wagen wÿ niet' te beslissen. Dat het regt zich wijzigt, als de eischen der maatschappij veranderen,‘is duidelijk; eyeheens dac het begrip van eigendom niet meer kan zijn wat het was, vooral bij roerend goed ; maar zeker wordt hét regtsgevoel niet bevredigd door een systeem dat, bijbel zijne präctische vçor-dedlen, den eigendom van roerende goederen ,opheft, dç^t alle bescherming onthoudt aan den wil, die zich dprgelijke zaken eigen maakte. Van den anderen kant is de hardheid minder groot dan zij schijnt; hier geldt groQtendee;ls wat wÿ voor de usucapio van onroerende goederen meenden te ku,nnen aanv'oeren, nl.'juist hij die eigenaar zou zijn wordt hier beschermd, en zélfs indien het régt wordt onthouden aan hem die er aanspraak op'had “kunnen maken; dan nog was dat. regt nog geenszins zoo zéker als mqn bij oppervlakkige beschouwing zou meenen ; ‘immers bij pene vindicatie zou men todh alleen kunnen bewijzen dat men eens het regt verkreeg, maar niet dat men het nog steeds behouden had. Misschien ook is de afkeuring van ons art. 2014 op rekening te 'stellen van de'gewoonte om de Romeinsche beginselen, beproefd eh'ineengesloten als zij zijn, yast ,te houden en aan te prijzen; doch, hébben wÿ ook niet te vreezen, dat de Germaansche sympathieën ons te ver voeren, als wij eens ons van de heerschappij der Romeinsche leer losmaken P Zeker was het wenschélijk dat de wetgever ons voprging,door,be-paald zich .rekenschap te geven van hetgeen hij wilde.

In “hoever is dit alles nu odk toepasselijk op inschulden aan toonder? ’ '

-ocr page 512-

500

Art. 2014 ni. maakt op clen regel: //eu fait de meubles possession vaut titre// eene uitzondering voor de renten en voor de inschulden, die niet aan toonder zijn, en laat hem dan gelden voor rentelooze inschulden aan toonder. Tn art. 2279 C. C. werd alleen aan corporalia, misschien ook aan jura in re mobili, maar zeker niet aan inschulden aan toonder gedacht, zooals door de Fransche wet de usucapio alleen werd toegekend bij corporalia en jura in re immobili,, geenszins bij inschulden op naam. Onze wetgever meende, dat de volledigheid deze aanvulling vorderde: daar toch de obligatiën, die geld geven, onder de roerende zaken worden geteld, moest hij uitmaken of bij deze alle bezit zal gelden als volkomen titel van eigendom; uitsluitend bij inschulden aan toonder neemt hij dat dan aan (25).

Het regt voor inschulden aan toonder wordt dan gelijkgesteld met dat voor roerend goed. In zekere mate is dit juist, want bij beiden is de regthebbeude bevrijd van het bewijs der gronden, der geschiedenis van zijn regt. Maar eene geheele gelijkstelling is toch niet te verdedigen. Immers, wat bij inschulden aan toonder volgt uit den aard der regts-betrekking, dat is bij roerend goed alleen door den wil des wetgevers aangenomen, en ook op geheel andere wijze. Bij de eersten nl. was de strekking der geheele instelling en de inhoud van de belofte da's uitgevers, dat ieder, die het papier onder zich heeft, en niemand dan hij, crediteur zal zijn, al had hij het stuk op naam van een derde of al was hij geenszins op regtmatige wijze tot dat bezit geraakt; de toonder is dus positief geregtigd, en zijn regt staat reeds vast zonder eenige ingrijping van den wetgever. Bij roerende zaken integendeel is het //en fait de meubles possession vaut titre// eene schepping der wet, en hij die ze onder zich

(2.5) Volgens de letter zon men moeten zeggen : mits zij niet in renten bestaan; maar zeker zonder ratio, daar het toch niets ter zake kan doen, al is da inhoud grooter, al bestaat het regt uit verschillende deelen, die elk hun eigen tijd zullen hebben. Men vergelijke ook art. 2000, waar renten geteld worden onder de inschulden op naam ; de wetgever schijnt dus hier, yan renten sprekende, nooit aan die aan toonder te denken.

-ocr page 513-

501

heeft erlangt niet zoozeer een positief regt, dan dat hij — door de uitsluiting van alle regt — beschermd wordt als had hij regt. Dit verschil in de beteekenis van den regel voor de beide gevallen moet dus wel verschil in den omvang ten gevolge hebben, en wij geraken dan ook tot onoverkomelijke bezwaren, als wij den regel van art. 2014 in zijn geheel op inschulden aan toonder wenschen toe te passen.

Bij eene inschuld aan toonder, bepaalt art. 2014, geldt bezit als volkomen titel, maar na diefstal of verlies wordt de opvordering toegelaten.

Wat beteekent dit? Wordt hier werkelijk bedoeld bezit, eigendom en vindicatie der obligatie, der regtsbetrekking tusschen debiteur en crediteur?

Mr. CoNiNCK LiEFSTiNG (bl. 540 vv.) ontkent dit; volgens hem zou hier van bezit der inschuld geen sprake zijn, omdat dit in het algemeen in onze wet onbekend is. Dit argument zeker is m. i. onjuist; de vergelijking van art. 2000 bewijst het; zooals ook daar het langdurig bezit der inschuld zelve haren eigendom ten gevolge heeft, zoo moet men ook hier het eerst denken aan het bezit der inschuld ; eene andere vraag is het of dat mogelijk is. Mr. Coninck Liefsting neemt dan aan, dat hier gedoeld wordt op de bewijsstukken en titels der vordering, en wel zou de wetgever in art. 2014 1e. lid, de opvatting wenschen te voorkomen alsof debezitter van de titels, ook als zij niet op zijn naam luiden, tot dat bezit geregtigd zou wezen ; integendeel kan degeen, aan wien regten door de titels verzekerd zijn, als eigenaar worden aangemerkt, reeds naar aanleiding van die titels ; daarentegen bleef bij inschulden aan toonder de opvordering der titels uitgesloten , omdat nl. daarbij niet uit den titel zelf het bewijs van het regt van anderen geput kan worden; immers ieder toonder is crediteur.

Met deze voorstelling kunnen wij ons bezwaarlijk ver-eenigen. Indien het ook al waar mögt zijn, dat voor de opvorderbaarheid van titels geldt wat Mr. Coninck Liefsting beweert (26), dan nog wordt dit niet gezegd in art.

(26) Dat da titels van inschulden op naam van den crediteur op den

-ocr page 514-

502 2014. jWel is het waarschijnlijk dat de wetgever hier ook half àaeh^ aan het córporeelé tewijsstut, maar ift de eerste plaats keeft hij toch het oog op de vordering; wel verwart hij met deze de aanspraken op dé stukken, maar zelfs voor-zoover hij overgaat tot regeling van het regt, op die bewijsstukken, heeà hij toch niéts vastgesteld, dat uitzondéring zou maken op hetgeen vóór dé overige roerendé zaten geldt en evenmin iets anders vóór de ^titels van insctnlden op naam dan voor die aan toohder gesanctioneerd. Wij willen dit nader uitwérten.

^Dat werkelijk de wetgever in art. 2(114 heeft meenen te spreken van de obligatie zelve, niet van . het corporeele bewijsstuk, volgt in dé éérste plaats hit de parallelie met art. 2000: zooals daar de inaçAutd wordt verkregen, door haar langdurig bezit, zoo is ook hiér elk bezittér (houder) der Ïntc^idd tot de inscitiÜ gerégtigd. Zoo wordt ook in art. 668 naast de cessie dér inscbuld óp naam de overdragt der obligatie aan toonder gesteld, die hét gevolg is van traditie der bewijsstukken; ook daar dus bedoelde men de prétentie. Sovendiert was het overbodig, als de wetgever bijzonder ovér het regt op het papiér had gesproken, een-

enkelen ?rnnd van zijn pretentie kunnen worden opgeeSsebty is wd missèhien wenschelijk, maar volgens onze wet niet aannemelijk.j AI staan zij op zijn naam en kunnen zij Aus -klleen hem dienen», dat geeft evenmin hem regt, als een’ eïgèlfakr 'dêr HdófdzfcWk, die dë hWpZakén Zon fvilfen vorderen van iemand, die in Het geheel'niet mat herb handelde. lt;ft is het, omdat de pretentie »den eigendom der titels doet vooronderstellen» .jZoodat hier eene rei vindicatio zou gelden? Maar welke eigendom zou dat zijn? Of de gé'wone van roerend goed — dié échter de vindicatie zón uitsluiten —, of 'dié 'WdaVbij ffién fels haar het fSófnérrtéChé regt deh gfohd zijdér aanspraken moet bewijzeb — waarbij evenwel het regt alleen -op eene zeer zwakke presumtie gebaseerd zou wezen. . p., ,.,|

En van den anderen kant de opvordering der bewijzen voor inschuldcn aan toonder achten wij gèensziris uitgesloten dóór hét feit dat dé gedaagde, als hoédër, óók ëréditehr ft; juist óm hu iélf tortrider/dUs eteditédr, te wordwi, vordert hij hat papier bb, (zie 6ok noot 30). Bi) heide sóórten van obligatiën kan het stuk papier in dezelfde gevielen worden -gevindiceerd, en wel geheél zoo als dit bij ander roerend góed mogelgk is.

-ocr page 515-

503 voudig om daarvoor hetzelfde te bepalen als voor alle ander roerend goed.

Maar, ook met den besten wil, kunnen wij hier den wetgever niet volgen. Elk bezitter (houder) der obligatie zou tot haar gemagtigd d. i. crediteur zijn, maar bij diefstal en verlies zou de obligatie kunnen worden gevindiceerd.

Een eerste bezwaar tegen die beschouwing is hierin gelegen ; zooals ieder die de heerschappij over eene roerende zaak voert, daardoor ook als geregtigd wordt aangemerkt, zoo zou dan elke uitoefening der verbintenis aan toonder tot crediteur moeten maken; derhalve zou ieder als crediteur kunnen optreden, die de verbintenis uitoefende, d. i. die haar inde, ook zonder dat hij het papier vertoonde ! Wij zien dus, dat bij bet verschil in karakter tusschen het regt op roerend goed en dat op insahulden aan toonder, het eerste onmogelijk op het laatste kan worden toegepast.

Bovendien, als men aanneemt, dat in de eerste alinea van art. 2014 het bezit der inschuld is bedoeld, moet men ook de tweede opvatten als handelende over ’t opvorderen der inschuld. Dit nu is bepaald onmogelijk. Van den debiteur is natuurlijk geen sprake; tegen hem geldt de obligatie met de actio in personam. De vindicatie zóu dus moeten plaats hebben tegen derden, als deze den waren regthebbende in de uitoefening zijner regten belemmeren; maar dat doen zij alleen door het papier onder zich te hebben, zonder ’t welk de eischer niet als crediteur kan optreden ; zoodat men wel moet aannemen, dat in het tweede lid bedoeld is de opvordering van het stuk papier. Derhalve ook in het eerste moet gelezen worden : bet bezit van het papier geeft regt. En waarop? Op dat papier of op de vordering ? Op het eerste zeker, in zooverre het papier een corporale is als een ander. Op de obligatie evenzeer, daar reeds de houder crediteur is (27). Beide opvattingen

(27) Maar ook dan weêr heeft do wetgever zich onjuist nitgedrukt. Want, is men creditenr door het enkele bezitten of honden van het papier ? Neen, eerst door de vertooning. Het zou te ver voeren als wy hier wilden

-ocr page 516-

504

zijn mogelijk, ofschoon de eerste misschien minder aannemelijk is, daar de bepaling dan overbodig zou zijn geweest, en de parallelle met art. 2000 geheel wordt gemist.

Waarschijnlijk heeft de wetgever zich geen volkomen rekenschap gegeven van zijn bedoeling. Hij dacht gedeeltelijk aan het papier, omdat dit door de daaraan verbondebe vordering ook zelf eene zaak van waarde is, en een corporale dat b.v. in de consignatiekas gedeponeerd (art. 391 B W.) en gereclameerd kan worden (artt. 242 en 243 W. v. K.). Maar bovendien zweefde hem de obligatie zelve voor den geest, en haar gelijkenis met roerend goed. Tn beide opzigten is nu zijne bepaling af te keuren. Voorzoover hij wilde bepalen dat de houder van het papier tot dat papier geregtigd is, gaf hij zich volkomen onnoodige moeite; bedoelde hij eene parallel tnsschen inschulden aan toonder (waarbij de houder crediteur is) en roerend goed (waarbij de houder is geregtigd), ook dan maakte hij eene bepaling, die geheel overbodig was en bovendien in het vervolg van het artikel niet volgehouden.

Derhalve, art. 2014 kan m. i. beschouwd worden ten opzigte van inschulden aan toonder niets te hebben bepaald, dat niet reeds buitendien waar was (28). De bijvoeging is nieuw en dus een der vele bewijzen, door ons Burgerlijk Wetboek geleverd voor de stelling, dat niet enkel «partieele« herzieningen bedenkelijk zijn. De vraag is slechts of het deel der wetgeving, dat veranderd wordt, werkelijk in zijn geheel wordt her^fe»; in zulk een geval is minder gevaar, dan b. v. bij de geheele, maar slordige, omwerking der Fransche wet, welke ons Nationaal Wetboek wordt genoemd.

ontwikkelen, hoe de verschillende houders alleen de mogelijkheid hebben om, door vertooning, het regt te verkrijgen (Ihebino); wij willen alleen wijzen op het geval, dat iemand het papier onder zich heeft, maar zonder do bedoeling ooit de vordering te gebruiken, als hij het b. v. alleen wil hebben als autogram, omdat do teekenaar een beroemd of bekend persoon is; in zulk een geval is toch de bezitter van het papier bepaald niet crediteur.

(28) Geheel hetzelfde schijnt men ook voor art. 668, laatste lid, B. W. te moeten aannemen.

-ocr page 517-

505

Art. 2014 schijnt dus niet in den weg te staan aan de volgende voorstelling. De toonder kan optreden als crediteur (artt. 222 en 227 W. v. K.); hij is jegens den teekenaar geregtigd, al kon bewezen worden dat hij het alleen op naam van een’ derde onder zich had of dat het gestolen was of verloren ; terwijl bij gewone verbintenissen een bepaald persoon crediteur is, komt hier de pretentie toe aan hem, die het stuk zal produceeren. Daardoor echter wordt niet uitgesloten de opvordering van het corporeele papier (29), geheel naar de gewone regelen (30), nl. door hem die het verloren heeft of aan wien het is ontstolen tegen eiken derde, en door hem die het in bewaring gaf of dergelijke, tegen hem aan wien hij het toevertrouwde. Mögt soms reeds betaald zijn en dus het papier ingetrokken, dan blijft alleen eene persoonlijke vordering, mits die overigens behoorlijken grond heeft.

-ocr page 518-

Hoe mciet er in reeiien ffeian^eld worden mei beirei:-èing iol minderjarige /kinderen, wanneer, vólgens arii. 524 en 526 Ü. ff., ien aamien van den afwezigen vader, recitsvermoeden van overlijden is nagesproken, bepaaldeUji: in Aet geval, dat van de vergunning loi iel aangaan van een ander AuwelijA (^ari. 550) door de acAtergebleven moeder is gebruii gemaakt? door Mr. Pu. W. Schölten, Griffier bij bet Kantongerecht te Beverwijk.

De wet onderscheidt drie termijnen in het tijdperk der afwezigheid van een der ouders. De eerste termijn van vijf of tien jaren, te rekenen //na zijn vertrek, of nà de laatste tijding, waaruit kon blijken, dat hij in leven was» (artt. 523 en .526). Tot zóólang vermoedt de wet het bestaan van den afwezige en kan er slechts aanleiding zijp tot het nemen van voorloopige maatregelen (art. 519). De tweede termijn vangt aan, wanneer, nà vijf en tien jaren (artt. 524 en 526) (1), de rechtbank rechtsvermoeden van overlijden uitspreekt: en omvat insgelijks het geval dat de rechtbank (art. 550) aan den achtergebleven echtgenoot vergunt een volgend huwelijk aan te gaan. Gedurende dit tijdvak gaat de wet van het vermoeden uit, dat de afwezige overleden is.

De derde termijn begint na verloop van dertig jaren van den dag af, dat het vermoedelijk overlijden is uitgesproken enz. (art. 540). Over dezen termijn hebben wij, daar er alsdan van minderjarigen geen sprake zijn kan, bij ons tegenwoordig onderzoek niet te handelen.

Gedurende den eersten termijn baart de vraag, hoe, tijdens de afwezigheid van den echtgenoot, ten aanzien der minderjarige kinderen en het beheer hunner goederen moet gehandeld worden, geen zwarigheid. Ts de achtergeblevene de vader, dan behoudt deze (art, 354) de vaderlijke macht. Is

(1) Verg. Art.' 1 en 2 der wet van 9 Juni 1855 (Stil, no. 67).

-ocr page 519-

amp;07 de achtergeblevene de moeder, dan vervangt zij den vader (art. 355 p al. 2), behoudens de bepaling van art. 552» betreffende de bevoegdheid van de zijde //der bloedverwanten of aangehuwd en van den afwezigen vader,, tot verzet bij den kantonrechter.//

Niet zoo duidelijk schijnt het of de achtergebleven moeder de vaderlijke macht blijft uitoefenen in den tweeden termijn nàdat er rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken-Is art. 355, al. 2, hier toepasselijk? De//onmogelijkheid//, daar vermeld, onderstelt, dat de afwezige nag in leven is. (artt 92, al. 2, 93, 476, 480, 481). Is er rechtsvermoeden van overlijden uitgesproken, dan gaat de wetgever daarentegen van de onderstelling uit, dat de afwezige niet meer lee/t. Twijfelachtig is dus nu, of de moeder, op grond van art. 855 al. 2, de vaderlijke macht nog kan blijven uitoefenen en bet beheer voeren.

Die twijfel wordt nog met meer nadruk gekoesterd, met het oog op dat gedeelte van den tweeden termijn., waarin de achtergebleven moeder, van de vergunning (ait. amp;S0) haar verleeiwl gebruik makende, een nieuw huwelijk heeft aangegaan.

Het vroegere huwelijk a’s daardoor ontbonden (art. 264 al. 2) en de vraag doet zich voor, hoe in dit geval ten aanzien der minderjarige kinderen uit dit vroeger maar nu ontbonden huwelijk en het bestuur hunner tegenwoordige of toekomstige goederen moet gehandeld worden.

Mr. G. L. ScHüiLB» teekent hier aan opart. 355://wordt de ontbinding des huwelijks daargesteld door een nieuw huwelijk van den eenen echtgenoot, na tienjarige afwezigheid van den anderen,, zoo behoudt hij de vaderlijke macht, zoo het de vader is^en begint art. 405 te werken, zoo de moeder is overgebleven (1), De geachte rechtsgeleerde schijnt my hier met zieh zei von in strijd. In plaats tooh van op ,de achtergebleven moeder, na het aangaan van het nieuwe huwelijk, insgelijks art. 855 al. 2 , toe te passen, verwijst hij

(l) B. W. met sant., bl. 79.

-ocr page 520-

508 hier naar art. 405 en beschouwt dus de achtergebleven en hertrouwde moeder als voogdes, die, zal zij de voogdij behouden, bij het aangaan van een tweede huwelijk, in de voogdij zich moet laten bevestigen. Hierbij onderstelt hij dus tevens het bestaan van een toezienden voogd, (art. 422).

Van soortgelijk gevoelen is ook de hoogleeraar Opzoo-UBR (1). Volgens hem //blijft de moeder de ouderlijke macht in plaats van den man uitoefenen, totdat de wet, zijn overlijden vermoedende, al zulke beschikkingen maakt, alsof hij werkelijk gestorven was. Dit kan op tweeërlei wijze plaats hebben, óf door de verklaring van vermoedelijk overlijden, bf door het tweede huwelijk der achtergebleven vrouw.// Tn het éene zoowel als in het andere geval is hij van meening dat naast de ouderlijke macht ook nog de voogdij moet komen. Wordt dit vermoeden (dat de man overleden is) echter door de uitkomst gelogenstraft, dan vervalt deze voogdij, die dus slechts een provisionele kan zijn.

Tegen deze naar het schijnt rationele oplossing van het vraagstuk verheffen zich ra. i. van de zijde der wet gewichtige bedenkingen.

Dat de achtergebleven vrouw in den eersten termijn der afwezigheid nl. vóór dat er rechtsvermoeden van overlijden geconstateerd of door haar een nieuw huwelijk aangegaan is, de vaderlijke macht blijft uitoefenen en uit kracht daarvan tenzij de 'afwezige zelf in deze op eene andere wijze heeft voorzien (artt. 519, 552), met het beheer belast wordt, blijkt zooals ik reeds opmerkte, uit art, 355, al. 2, artt. 362 en 552. Nà het uitspreken van rechtsvermoeden van overlijden, bepaaldelijk nà het sluiten van een nieuw huwelijk, schijnen mij echter art. 400 en de bepalingen in den titel over de voogdij evenmin als art. 362 toepasselijk.

Volgens art. 400 treedt de voogdij van den langstlevende der ouders in door den dood van één der echtgenooten. Hiermee stemt overeen art. 385 n’. 3; //minderjarigen, welker

(l) B. W. 1869. dl. 2, bl. 590.

-ocr page 521-

509

ouders beiden of een van beiden zijn »overlerlen^'f staan onder voogdij.// Hieruit blijkt duidelijk, dat, om de voogdij te kunnen uitoefenen, het overKjde?i vereischt wordt van de beide ouders of één hunner. Alleen door den absoluten dood treedt de voogdij in werking. Daar nu »recAisnermoedenv van overlijden niet hetzelfde is als ^overleden zijnv en de heer Op-zooMER zelf erkent, dat dit vermoeden voor tegenspraak vatbaar is (artt. 538, 542), kan art. 400 enz., dat van werkelijk geconstateerd overlijden spreekt, niet worden toegepast. Dit komt nog meer uit, wanneer men in aanmerking neemt, dat de wetgever, in art. 254 de wijzen besprekende waarop het huwelijk ontbonden wordt, uitdrukkelijk onderscheid maakt tusschen : 1° ontbinding van het huwelijk //door den dood// en 2» //door afwezigheid van één der echtgenooten gedurende tien jaren en een daarop gevolgd nieuw huwelijk van den anderen echtgenoot en hierdoor uitgemaakt heeft, dat vermoeden van overlijden niet gelijk staat met //overleden zijn// en dus ook niet dezelfde rechtsgevolgen hebben kan. Kunnen dus de artt. 400, 385, n«. 3, niet ingeroepen worden ter instelling eener voogdij van de achtergebleven moeder over de minderjarigen, nà dat er rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken en nog veel minder nadat van de vergunning tot een ander huwelijk, volgens art. 550 is gebruik gemaakt, ddn doet zich nu de vraag voor, of er in dit geval van provisionele voogdij sprake zijn kan. Eene voorloópige voogdij is bij de wet bekend, (artt. 553 en 554). Op de analogie dier artikelen kan men zich echter in het door ons behandelde vraagstuk m. i. niet beroepen. De gevallen zijn toch van geheel anderen aard. In het eerstgenoemd artikel is sprake van de afwezigheid eens vaders of eener moeder, die, hetzij na een nieuw huwelijk, hetzij, ook zonder dat, weduwenaar of weduwe gebleven, van rechtswege reeds voogden zijn over hunne kinderen uit de ontbonden echtverbintenis gesproten. Hier doet zich namelijk het geval voor, waarbij in art. 431 is voorzien, dat, door de afwezigheid van den voogd of voogdes, de voogdij //verlaten is// en is de toeziende voogd verplicht, de benoeming van een nieuwen voogd te doen bewerkstelligen. Die-

-ocr page 522-

510

KclWe strekking heeft art. 558, met dit onderscheid dat niet alleen de toeziende voogd zooals in art. 4'31, bij den kantonrechter de benoeming van een nieuwen voogd moet vragen, maar de kantonreöhter, zonder daartoe te zqn uitgenoodigd, van zijne zijde vlnj voorraad» in de voogdij voorzien moet. (Verg. art. 413 vlgg.}. Bvenmin bestaat hier analogie met art. 554. Wat däär bevolen wordt heeft betrekking op 'het geval, dat ieide ouders afwezig zijn, terwijl dit in het door ons behandelde geval slechts met leen vaii beiden plaats heeft, en de achtergebleven echtgenoot de minderjarige kinderen, uit kracht der ouderlijlke macht (artt. 354 en lös’), bij zich heeft en verzorgen moet.

Öe hoogleeraar Diephuis (1) slaat een anderen weg voor. Hij beroept zich op art. 55'2. Volgens hem spréékt de wét in dit artikel gansch algemeen wzonder hare bepaling tot hét eerste tijdvak der afwezigheid te beperken of aan eene verklaring van vermoedélijk overlijden ten dezen aanzien een bijzonder gevolg te verbinden.// 'Wordt dit artikel toegepast op het door ons onderstelde geval, dan, meent hij, volgt 'hieruit dat, indien de vader zijne woonplaats verlaat, zonder orde op zijne zaken gesteld te hebben, //de {achtergebleven) moeder alle rechten van den man zal uitoefenen, zoowel mét betrekking tOt de opvoeding der kinderen als tot het beheer hunner goederen.// De algemeenheid dezer bepaling lijdt, volgens hem, geen uitzondering en zij geldt dus ook voor het geval dat na tienjarige afwezigheid des mans de moeder van de vergunning der rechtbank heeft gebruik gemankt, om een nieuw huwelijk aan 'te gaan.

Dat 'het artikel van toepassing is op den eersten termijn der afwezigheid, hebben wij reeds toegestemd. 'Het staat in rechtétreeksch verband met den 'titel der vaderlijke macht, die aan de moeder in art. 855, al. 2, wanneer de vader zich in de onmogelijkheid bevindt, 'de uitoefening van deze macht opdraagt. 'Wanneer de'heer Dibphuis echter

(l) N. B. B., 2e. dr., 18.5 7, dl. 2, no. 12 6 9 vlgg., W. 499.

-ocr page 523-

511

het artikel ook van toepassing rekent op den geheelen tweeden termijn, das ook na het uitspreken van WchtsVetinoedèh van overlijden, of na het aangaan van eeh volgend huwelijk door de moeder, dan geeft hij m. i. aan h'et woord //verlaten// ih het bedoeld artikel een te ruime beteekenis. De toepassing toch van dit artikel in laatstgenoemden zin, zou, vooral in geval van tweede huwelijk, kunnen leiden tôt de schromelijkste gevolgen voor de minderjarigen. Heeft toch dé achtergebleven moeder, ingev. art. 550, een nieuw huwelijk aangegaan, en blijft zij in dit geval belast niet slechts met dé opvoeding harer kinderen maar ook met het beheer over hunne goederen, dan ontstaat hierdoor de riiogel^kheid, dat de tweede man, die namens zijne vrouw het beheer voert, zonder aàn eenig toezicht van den toezienden voogd onderworpen tè zijn, en zonder dat tot het maken van een inventaris (art. 182 verg. art. l^é) dier goederen of van hetgeen hg eventueel overlijden van den afwezigen vader, uit diéns nalatenschap aan die kinderen bij erfopvolging zou toekomen, eenige verplichting bestaat, de goederen zijner stiefkinderen doorbrengt óf'althans, in hun nadeel tot eigen voordeel óf tot dat zijner eigen kinderen aanwendt. Kan de wetgever geacht worden dit gewild te hebben in art. 552? Het is zoo, volgens dit artikel l:v,nnen de bloedverwanten of aangehuwden van deh afwezigen vader zich tegen het uitoefenen der genoemde rechten door de moeder bij den kantonrechter'verzetten. Maar deze zijn hiertoe niet verplicAt en zullen meestal zich met die zaak niet inlaten, en in vele gevallen daarenboven eerst te laat gewaar worden, aan welke gevaren de goederen der kinderen zijn blootgesteld hetzij door de onbekwaamheid of onvoorzichtigheid, 'hetzij door de oneerlijkheid of ontrouw van den stiefvader.

De voorstanders 'van ‘de 'leer van prof. Diephuis zouden nog ’tot nadere staving voor zijne meerting kunnen aanvóeren, dat de vaderlijke mâcht niet ophoudt‘te bestaan door den dood van een 'der ouders, dat de langstlevénde die macht, ofschoon met eenige wijziging, blijft behouden en dat dus, waar het overlijden die macht niet verloren doet gaan, dit nog veel minder plaats kan grijpen, waar er, zooals

-ocr page 524-

512 in de door ons behandelde kwestie, slechts sprake is van vermoedeliji: overlijden. Hiertegen valt op te merken, dat wèl beide ouders de ouderlijke macht in zich vereenigen (art. 354) en dat de langstlevende ze gewijzigd blijft behouden, doch dat in casu art. 355 niet toepasselijk is: m. a. w. dat de moeder wèl de ouderlijke macht beeft, maar die, bij rechtsvermoeden van overlijden van haren man, niet kan uitoefenen, omdat, zooals wij reeds hebben aangetoond, de woorden //buiten de mogelijkheid// (art. 855) slechts betrekking hebben op den eersten termijn der afwezigheid, wanneer de wet uitgaat van het vermoeden, dat de man nog leeft.

De grootste en onoverkomelijkste hinderpaal tegen de gegeven verklaring van art. 552 is in de omstandigheid gelegen, dat de uitoefening van het onderstelde recht der hertrouwde moeder, om de goederen van haar kinderen te beheeren, nà het aangaan van een tweede huwelijk in rechten niet bestaanbaar is. Zij is toch den man gehoorzaamheid verschuldigd, (art. 161). Niet zij, maar de man beheert hare goederen (artt. 160, 179) en zonder zijn bijstand kan zij geen enkele daad, van welken aard ook, tot het beheer betrekking hebbende, verrichten (art. 163) verg. art. 1053 en 1850 al. 5. De wetgever, voor den stiefvader bevreesd, heeft daarom ook aan de hertrouwde moeder het recht ontzegd de vastzetting van een kind uit het eerste huwelijk geboren, van de rechtbank te verzoeken (art. 358). Wel krijgt zij dat recht, ingeval zij in de voogdij bevestigd is (art. 405) terug, doch onder de meest mogelijke waarborgen u.l. het verhoor, //van den toe-zienden voogd en de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige// (art. 442).

Passen wij het bovenstaande toe op het geval, dat zich bij het kantongerecht nquot;. 1, te Amsterdam heeft voorgedaan (1), dat namelijk eene moeder bij het aangaan van een nieuw huwelijk, ten gevolge van bekomen vergunning uit kracht van art. 550, verlangt, om in de voogdij bevestigd te worden

(IJ Weekbl. u. h. Regt, uquot;. 3611.

-ocr page 525-

513

en zieh een toezienden voogd over hare minderjarige kinderen uit haar eerste huwelijk te zien toegevoegd, dan zal de kantonrechter zich of incompetent moeten verklaren, indien hij, zooals wij raeenen en later zullen aantonnen, van oordeel zijn mocht, dat de zaak bij de Arrondissements-rechtbank behoort (artt. 519, 526), en haar daarheen moeten verwijzen, bf zoo hij van dit gevoelen niet is, den eisch eenvoudig ontzeggen. De kantonrechter te Amsterdam heeft dus m. i. tereeii geweigerd in de verlangde voogdij (e voorzien, ofschoon wij om redenen bovengenoemd ons niet kunnen vereenigen met zijne overweging, dat in casu de moeder de onderlijie wacAl uii-oefent en Aier dus art. 552 (oepasseUjA is.

Wat dan? Kan er dan rechtens niets geschieden ten aanzien van zulke minderjarigen? Moeten zij, zonder onder eenige voogdij te staan, aan de willekeur worden overgelaten hunner moeder en, wegens hare ondergeschiktheid aan den tweeden man. aan die van den stiefvader? Zal de wet aan alle andere minderjarigen in art. 400 en vlgg. en inzonderheid als de moeder een tweede huwelijk aangaat, door art. 40.5 bescherming verleenen, en alleen diegenen, welke in het geval van art. 550 verheeren, aan hun lot overlaten en zonder eenigen waarborg aan mogelijke willekeur en ontrouw opofferen ?

De wet heeft hierin niet uitdrukkelijk voorzien en levert dus ook in dit opzicht een nieuw bewijs voor hare onvolledigheid. Toch, meen ik, staat de zaak niet hopeloos, daar in dit speciaal geval art. 526, in verband met art. 519, misschien ook art. 365 (l) ofschoon dit alleen van den vader spreekt, kunnen toegepast worden. Wel schijnen de eerstgenoemde artikelen alleen te handelen over de waarneming van iemands eigen zaken en het beheer over de goederen, die hem persoonlijk toebehooren, zonder dat hierbij aan de door hem bestuurde goederen zijner minderjarige kinderen gedacht wordt; maar zij reiken, van naderbij beschouwd, verder. De vraag is: wat verstaat de wetgever

(l) Wanneer men de meaning deelt van den Kantonrechter te Amsterdam, Themis. D. XXXIV, éde Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 526-

514

in artt. 519 en 526 door de uitdrukking, vzijne zaken en belangen« en «het beheer derzelve«? Alleen iemands persoonlijk eigendom ? Maar behooren dan de functiën, waartoe ^Ügt; volgens de wet, als vader, ten aanzien van zijne hinderen en het beheer hunner goederen geroepen is, niet tot zyne zaaien ? Heeft hij bij de administratie dier goederen, niét in sommige gevallen, b. v. volgens art. 366, zelfs persoonlijk belang? Wat de wet verstaat door »iemands zalienr/ blijkt m. i. duidelijk uit art. 552. Hier wordt het gevat gesteld dat een vader zijn woonplaats verlaat met achterlating van minderjarige kinderen, zonder orde op »zijne zähen» gesteld te hebben. Wat moet er in dit geval gebeuren? Men verwacht hiev natuurlijk: dan zal in deze een ander (volgens dit artikel de moeder) zijne zaken doen. In plaats daarvan gaat het artikel aldus voort: «dan zal de moeder alle zaken van den man uitoe/enen, zoowel met betrekking tot de opvoeding der kinderen als het beheer van hunne goederen. Eischt hier de logische redeneering, dat het tweede lid der zinsnede aan het eerste beantwoorde, dan is het duidelijk dat onder de zaken, waarop de afwezige man geen orde gesteld heeft,, ook begrepen is het beheer over de goederen zijner kinderen. Men vergelijke daarenboven met art. 519 het voorgeschrevene in art. 520, waarin uitdrukkelijk voorgeschreven is, dat de bewindvoerder zich in zijn beheer zooveel mogelijk moet regelen naar de voorschriften omtrent het beheer van goederen aan minderjarigen toebe-hoorende. Ik schaar mij dus aan de zijde van den hoog-leeraar Opzoom er, waar hij ter’beantwoording van professor DiEPHUis’ gevoelen, «dat in art. 552 het stellen van orde op andere zaken bedoeld is dan in artt. 519 en 523« zich aldus uitlaat (1) : «Maar zoo zeker als hij (Diephüis) het oordeelt, dat het stellen van orde op zijne zaken hier (art. 552) een geheel ander is dan in artt. 519 en 523, zoo zeker acht ik het tegendeel. Die eene algemeene volmagt geeft, draagt iemand den last op om hem in alles te vertegenwoordigen, wat tot het gebied der burgerlijke handelingen

(I) Dibphuis, t. a. p., 0«. 1260, bl. 499, dl. 2; OpzooMBB, t. a. p., bl. 590.

-ocr page 527-

515

behoort; Két ïs alsof in hem de afwezige zelf te huis was; en 'men mag op dezen régel slechts dan een uitzondering aannemen, wanneer de wet vóór éénige handeliiig uitdrukkelijk een bijzonder daartoe gemachti'gde vordert.'/ — Zijn er nu, nadat de man zijn woonplaats verlaten heé^t, tien ’ 'jaren voorbijgégaan en is de termijn van volmacht dóór den afwezige'gesteld verloopen, dan zàl^ indien deze vol-machtreeds voorhet verloopen van tien jaren mochte geëindigd zijn en dus bij wettige gevolgtrekking óok daarna volgens art. 526 al. 2, in hét beheer wórden voorzien op de wijze als in art. 519 is vermeld en dus »op verzoet van beiangiebbenden» (b.v. de vrouw zeive^ de wettelijke erfgenamen van dén afwezige, meerderjarige kinderen of anderen) óf ook van het Openbaar Ministerie ingeval de kinderen minderjarig zijn en hun eigen belangen^ niet kunnen voorslaan) door de rechtbank van de woonplaats des afwezigen een //bewindvoerder» worden benoemd, óm //zijne goederen en belangen, geheel of '^gedeeltelijk, te beheeren én waar te nemen, voor zijne rechten op te komen en hem daarbij te vertegenwoordigen.//

Mocht men in de toepassing van art. 526 van mij verschillen en oordeelen, dat de achtergebleven móeder de vaderlijke macht blijft uitoefenen, dän móet'm. i. art. 365 in het belang der 'minderjarigen ingeroepen worden. Wel wordt hier alleen gesproken van den //vader// en zullen, //ingeval deze een tegenstrijdig Gelang 'met dat zijner^^min-derjarige kinderen moclit hebben, laatstgehóemde ^worsen vertegenwoordigd door éen bijzóndéren curator, daartoe dóór de ArrondissementsiRechtbank te bènóemèn.//^_ilen^ merke echter hierbij óp, dat de móéder alleen daarom ^niet^ vermeld wordt, omdat 'niét kii, maar alleen «de'vatler// gedu-rende het huwelijk het bewind heeft over de goederen ^aan ziine minderjarige kinderen toebehoorénde (artt. 362 —364)) zoodat er van eenrg stfijdig belang der moederigeen sprake zijn kan. De wetgever heeft hiérbij échter niét gedacht aan het geval, dat, naar de meeuing van sómmi^e^n, de moeder, na volgens art. 550 een ander huwelijk te Hebben aangegaan zonder het maken van een inventaris en zonder als

-ocr page 528-

516

Toogdes onder de contrôle te staan vaneen toezienden voogd, feitelijk onder den invloed van den stiefvader, het beheer krachtens de vaderlijke macht gevoerd, blijft uitoefenen. Tn dit geval kan ook zij wel degelijk geacht worden tegenstrijdige belangen (b. v. door de betrekking waarin zij tot de kinderen uit haar tweede huwelijk staat) te hebben met de minderjarigen uit haar vorig huwelijk. Had de wet- • gever bij het stellen van art. 365 op dit geval de aandacht gevestigd, dan lijdt het m. i. geen twijfel, of het door hem gehuldigde beginsel zou hem niet slechts genoopt hebben van den vader, maar ook van de moeder gewag te maken.

Wij hebben dit vraagstuk alleen met het oog op de achtergebleven moeder behandeld, daar het o. i, met betrekking tot den achtergebleven vader geen zwarigheden oplevert. Art. 552, in verband met art. 355, al. 2, spreekt toch alleen van «de moeder« en toont daardoor aan, dat ingeval de vader de acAtergeblevene en de moeder afwezig is, de eerste uit kracht van art. 354 de vaderlijke macht blijft uitoefenen, daar er voor hem, zelfs in geval van tweede huwelijk, geen gevaar bestaat, om onder den invloed zijner tweede vrouw zijn kinderen uit het eerste huwelijk te benadeelen. Hij blijft immers wat hij was: het hoofd des huisgezins zonder wien zijne vrouw niet het minste kan uitrichten.

Wij resumeeren :

1°. Verlaat de moeder van minderjarige kinderen hare woonplaats, dan blijft de achtergebleven vader, krachtens de vaderlijke macht, het beheer over hunne goederen voeren tot op het tijdstip, dat hij, nadat het overlijden der moeder geconstateerd is, de voogdij aanvaardt. -

2°. Verlaat de vader zijn woonplaats, zonder door eenige volmacAt orde op zÿne zai;en gesteld ie bebben, dan voert de moeder, krachtens de ouderlijke macht, het beheer tot het tijdstip, waarop door de rechtbank verklaard is, dat er rechtsvermoeden van overlijden te zijnen aanzien bestaat. —

3°. Heeft de afwezige vader volmacht gegeven tot het waarnemen zijner zaken, dan voert de moeder het beheer niet en moet er, nadat de volmacht is verstreken een bewindvoerder ^oor de rechtbank worden aangesteld, indien noodig, reeds vóór

-ocr page 529-

517 dat het rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken en de volmacht vóór dien tijd geëindigd is (art, 526, al. 2).

40. Komt de vader terug, dan herneemt hij, krachtens de vaderlijke macht, het beheer.

50 Gedurende het tweede tijdperk der afwezigheid, dus als er rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken of door de moeder van de vergunning om tot een tweede huwelijk over te gaan, is gebruik gemaakt, blijft deze noch de vaderlijke macht (tit. XV) uitoefenen, noch treedt zij (bij voorraad) als voogdes op, maar moet er een bewindvoerder (1) benoemd worden, tot het tijdstip dat de kinderen meerderjarig geworden zijn. Het spreekt van zelf, dat daartoe ook benoembaar is de tweede echtgenoot der moeder. Deze bewindvoerder heeft zich alsdan te gedragen naar de regelen der voogdij (art. 520).

6«. Tn geval dat van den afwezige, gedurende het beheer van den bewindvoerder het werkelijk overlijden wordt geconstateerd, dan wordt de achtergebleven moeder volgens art. 400 voogdes. Op haar is echter in dat geval art. 405 toepasselijk en treedt haar tweede man van rechtswege als mede-voogd op (406). Alsdan doet de bewindvoerder rekening en verantwoording aan den voogd of de voogdes en wordt hij van zijn ambt ontslagen.

7». Komt de afwezige vader gedurende het tweede tijdperk terug, dan doet de bewindvoerder aan dezen rekening en verantwoording, en neemt hij uit kracht der vaderlijke macht weder het bestuur over de goederen zijner kinderen over.

Houdt dus ook al de wet geene uitdrukkelijke bepaling in, waarbij in het door ons gestelde en bij het kantongerecht No. l te Amsterdam plaats gehad hebbende geval voorzien wordt, dan zal toch door de toepassing van de artt. 519, 520 en 526 (of ook van art. 365) op wettelijke manier voor het richtig beheer der goederen, aan de minderjarige kinderen toebehoorende, gezorgd zijn, en zullen ten hunnen aanzien mogelijke gevaren zijn afgewend.

(1) Is men echter van Prof. Dibphüis gevoelen, dan kan er ingev. art. 365 B. W. een cnrator benoemd worden.

-ocr page 530-

518

Over BoeâelecÀeiâing, epeczaal met Aet oog op den ' =gt;fmttl R'f Il'/ll , ^I UfiV , 1 lO DI .r^ verhoop van eflecten, schuldvorderingen .If .gt; ƒ . IB j ' HI. 'li 171

en actiën, ten aeele aan imnaerjariffen toeoenoo-rende, door Jhr. Mr. D. G, van ^EYLINGEN, lid van de Arrondissements-Regtbank, ie bordrecht.

îl .y h '', I. ‘']I | I) ■ITCil s 1'111

Wje œoet, autorisatie geven tot den onderhandschen verkoop van eene inschrijving op het^ grootboek, ten einde tot behoorlijke verdeeling eener nalatenschap, waartoe mede minderjarigen geroepen zijn, te^ geraken ? Moet^de Arrondissements-Regtbank, die autorisatie verleenen, of j behoort^ zulks tot, de bevoegdheid! van den Kantonregter ? , Deze, vraag kwam mij voor den geest^ en ik, vond,,eene beantwoording,, daarvan in de aanteekeningen van Ajr. Geemeks op, art, 685, B,, R. Zoowel de Regtbankj van Appingedam als die van Amersfoort scheneip van 1 oordeel te zijn dat!de Kantonregter hieromtrent had, te oordeelen en niet^ de Regtbank. Volgens haar doelden de artikelen 683, B,. R, en volgend^ op alle roerende goe-deren, zonder^ onderscheid, en mitsdien ook, op eff'ecten schuldvorderingen en , actiën.

Deze leer- scheen mij voor het belang d^r minderjarigen be denkelijk toe, immers in elk geval niet overeenstemmende met, de zorg voor het! belang van de minderjarigen welke en zóó als die in het thans vigerendregt wordt noodig geacht, en, na onderlinge vergelijking van de bepalingen omtrent het bestuur van den voogd met die betreffende^de boedelscheiding, meende ik tot eenej tegenovergestelde meening te moeten komen.

Rij het onderzoek hiervan werd ik er van zelf toe gebragt om na te gaan wat in vroegere, tijden was gestatueerd om de belangen der minderjarigen te behartigen en wat,eertijds met betrekking tot,scheiding en verdeeling van boedels werd in acht^ genomen^; wat^ injj omtrent dit een en ander ond^r^^de oogen kwam en wóórom ik mij’minder goed inet de uitspraken der voormelde Regtbanken kaïi^ vereenigen^ *^*'1®»/’^ ”li^ï onderstaande regelen mede.

-ocr page 531-

519

Bij de. behandeling van den negenden tittel van het zeven-en-twintigste boek der Digesten, vangt Voet zijn commentaar aldus aan : (1)

//Quamvis autorites tutorum magna sit, et in multis, imo plerisque casibus, infirmum suppléât pupillorum judicium in negotiis per eos contrahendis, quandoque tarnen sufficiens non est; idque potissimum in rebus pupillorum alienandis usu venit.w

Tot staving daarvan wordt verwezen naar de lex 5, D.L tit. XVTT: //pupillus omnia, tutore auctore, agere potest//, en meer speciaal, wat de bevoegdheid tot vervreemding van goederen aangaat, naar de beide wetten van Scakvola, lex 20, D. XXVl, tit.'Vm en 1. 47, § l^ D. IV, tit.^IV, waarvan deze laatste vooral, stilzwijgend eene vervreemding van goederen door den voogd vooronderstelt, zonder dat van . een verlof van den magistraat om tot dien verkoop overte gaan, gesproken wordt (2).

Terwijl dus die faculteit om de goederen ^van de minderjarigen te vervreemden aan den voogd oorspronkelijk werd, gegeven, heeft men die naderhand al meer en meer beperkt.

De Oratio Tmperatoris Severi beval de beperking voor wat betreft de praedia rusiica vel SKburbana. Deze oratio, die door Ulpianus 1. 1, D. XXVII, tit. TX, wordt medegedeeld, luidde aldus; //Praeterea, Patres Conscripti, |inter-dicaro tutoribus^ne praedia rustica vel suburbana distrahaut: nisi ut id fieret parentes testamento vel codicillis, caverint.

-ocr page 532-

520

Quod si forte aes alienum tantum erit, ut ex rebus ceteris non possit exsolvi: tune Praetor Urbanus vir clarissimus adeatur, qui pro sua religione aestimet, quae possunt alie-iiari obligarive debeant: maneale pupilli adione si postes potuerit probari, obreptum esse Praetori. Si communis res erit et socius ad divisionem provocet, aut si creditor, qui pignori agrum a parente pupilli acceperit, jus exequeturi nihil novandum censeo.*

Derhalve spreekt de Oratio alleen van praedia rusdea vel suburbana; Voet voegt er bij: //ea quae iis accedentia pro immobilibns habebanturw en Ulpianus meent, blijkens 1. 3 en 5 van dezen zelfden titel dat de Oratio Seve ai een uit-gebreideren zin heeft en dat hetzelfde zal moeten toegepast worden op vempA^ieusis, wsusfruclue, servilus, op lapidi-cinóe, cretifodina, argendfodinae, vel quid aliud huic simile.'/

Was de bevoegdheid tot verAoop op deze wijze beperkt, aan den anderen kant was de bevoegdheid tot het in nainra laten bestaan evenzeer begrensd ; al het overige : urbana praedia, awrum, argenfum, gemmae, veslee, in het algemeen alles wat improductief was en geen vruchten opleverde (3), moest verkocht en te gelde gemaakt worden. Dit blijkt voldoende uit den considerans van de lex Constantin!, waarover zoo straks.

Een tweede opmerking betreifende de Oratio Severi is deze, dat de verkoop van praedia rusdea alleen loegelaten werd ob aes alienum, indien althans niet een van de uitzonderingen aanwezig waren die een decreet van den magistraat onhoodig maakten, Ut.pianus toont dit in de gemelde 1. .5 duidelijk aan; evenzeer betoogt hij dat de Praetor eerst moet onderzoeken of de schulden op eene andere wijze kunnen betaald worden: »Quaerere ergo debet, an peenniam

(3) VoBT 1.1. geeft, wat betreft de urbana praedia, als reden op: «aedes saepe magis oneri videbantur qnam usai, ob magnos snmtus in reparstio-nora faciondos, ac fortuitos frequentes incondii et ruinae casus.»

-ocr page 533-

521

pupillus habeat, vel in numerato, vel in nominihus quae conveniri possunt, vel in fructibus conditis, vel etiam in redituum spe atqne conventionura. Item requirat, num aliae res sint praeter praedia, quae distrahi possunt, ex quorum pretio aeri alieno satisfieri possit.» En dat men de vqogden niet bijzonder vertrouwde, mag blijken uit den goeden raad dien Ui.pianus aan den Praetor geeft om niet al te veel geloof te slaan aan de opinie en de beweringen van voogden of curators, maar liever ^inlichtingen te vragen bij bloed-en aanverwanten die met de geldelijke omstandigheden van den minderjarige bekend zijn. Mogten dergelijke personen niet te vinden zijn, dan raadt hij aan, dat de Praetor zal bevelen een inventaris over te leggen en een gedetailleerde berekening en dat hij een advocaat aan den minderjarige zal toevoegen om hem in te lichten. Ja zelfs acht hij het noodig, dat de Praetor onderzoeke door middel van een viator (bode, deurwaarder?) of het toegestane geld wel bij de crediteuren teregt komt, te wier behoeve de verkoop is toegestaan.

Een volgende, niet minder gewigtige, verandering werd te weeg gebragt door de lex Constantin! (4).

Met de praedia rastica en suiwrbana werden nu de vrbana gelijk gesteld en tevens de vervreemding verboden van alle res immobiles et mobiles, quae servando servari possunt, zooals aurum, argentum, gémmae, vestes etc. — uitgezonderd de voorwerpen die servando servari non possunt, vestes attrilae, animalia supervacua, f ructus (5). De voogd bleef tot den verkoop van deze laatsten verpligt: «Si tutor cessa-verit in distractione earum rerum quae tempore depereunt, suum periculum facit; debuit enira confestim officio suo fungi// 1. 7, § 1,1). XXVI, tit. VII.

De lex Constantin! deed aan die uitspraak van Ui.pianus niet te kort.

Voet wijst ^verder op dezelfde lex Constantin! , om aan

-ocr page 534-

522

te toonen dat ook de redUus annui niet mogten vervreemd of kwijtgescholden worden en op een wet van Justinianus (1. 25, C. ibidem), dat in het algemeen geen verbindlenii op het gezag van den voogd, zonder decreet, kon ontbonden worden.

Twee zaken vallen er nog bij de wet van Constantyn op te merken: 1°. dat. zoo als reeds gezegd is, te voren de verkoop van al de goederen, behalve de praedia rustica vel suburètjina, was bevolen, en 2o. dat, toen ter tijde althans, ook om andere’redenen dan ob aes alienwm de vervreemding van de praediji rustica (en nu ook van die andere goederen , guae servanda servari passant), kon gelast worden.

Een en and^r blijkt uit den aanhef van de wet (6). Waren alzoo de voogden, wat het verknopen of vervreemden der goederen van den minderjarige aangaat, niet vrij en aan de toestemming van den magistraat onderworpen, op dezen regel waren uitzonderingen; ik bepaal mij bij die ééiie uitzondering , reeds in de Oratio Severiopgenoemd: »Si communis res erit et socius ad divisionem provocet nihil novandum censeo,» of, zooals Mackeldey het in meer algemeene termen uitdrukt: »Si tertius aliquis earn (alienationem) jure postu-lare potest.// '

Wanneer derhalve de scheiding en deeling door de meerderjarigen wordt geprovoceerd, hebben de voogden geen decreet noodig om daarop te antwoorden, en om met de meerderjarigen tot de verdeeling mede te werken, zoowel wat de roerende als wat de onroerende goederen betreft, ook die goederen die anders niet dan na verlof van den Praetor mogten verkocht worden (7). De reden waarom in zulk een geval de magtiging van den magistraat niet noodig was, ligt natuurlijk in den bekenden regel: »In communiohe vel

-ocr page 535-

623

societate nemo compellitur invitus detinen// (1. 5, C. Til, tit. XXXVÏI).' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Kunnen ook' de minderjarigen, althans de voogden namens hen,' de verdeeling quot;provoceren','of moeten zijlachten tót dat de meerdeijarigen hefvragen, én kanquot;’ook scheiding eri' deelirig gevraagd wórden wanneer ' de goederén 'aan minderjarigen alléén tóebehoóren? Beidé deze vragén wórden door Voet '(8) bevestigend beantwoord, nl‘, indien zij doof decreet gemagtigd' zijn,''ja zélfs, indien'de' voogden 'de 'verdeélirig hebben bewerkstelligd op eigen autoriteit ;''zal géén actie' meer toegelaten worden, indien het 'blijkt dat de boedel gé-quot; lijkelijk en zonder dat'dé een boven den anderis bevoorregt, is verdeeld (1. 38, D. X, tit. TI) (9)._

De scheiding en verdeeling is op zich zelve een vervreemding 'eh wordt als' zoodanig in dé bóven aangehaalde' plaatsen beschouwd.' Désgel ij ks''zegt Mackeï.dev (10) : ADivisio quó-modocumque dat', iémperi continét'' alienationem, et' quidém necessarianij quam ob’ causamquot; etiam in U's' casibus licita éstj' in quibus alias nón admittitur.» Hét geval dat/om tot' één ' scheiding én vérdéeling te geraken, ie pubUeité verkoop nood-'^ zakelijk 'geacht werd',''is évenwél d'óor 'mij' nóg iiietquot;speciaal vermeld. Toch wordt het niet onvermeld gelaten: indien dé verdeeling niét konquot;plaats'hebben wérd het'stuk góéd'(wat het’ook rij) aan dé'n meéstbiédéride bnâer deerfgenamén ver-' kocht '(licitatio)quot;en d'e 1. S'/ 'C; ÏH / tit. XXXVII dè Com-muni Dividundo voegt er bij: »ad Iicitationem' nonnurri-quam etiam '' exiraneo''^'emp(ore '' admisse,' inaxime ' si se nón

(8) Commentarias ad Fandectas. Lib. X. tit. 11. nn. 15.

(9)^ Dat de scheiding en dèeling ook door minder jarigen kan geprovoceerd worden, schijnt wel te blijken nit de hierboven in noot (7) aangehaalde wet; intasschen Iaat ik niet’onvermeld de 1.7 D. XXVII. tit. IX, waaruit men zonde moeten opmaken dat Ulpianüs het niet geoorloofd achtte. »Sr' pnpillorum sint communia praedia, qui diverses tutores habent, videamug an alienatio locum habere possit? Et nam pronneatio necessaria' sit, 'puto' alienationem impediri ; neuter enim poterit provocare, sed ambo provoea» tionem exipectare. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..r.

(10) 1.1. § 695.

-ocr page 536-

524

sufficere ad justa pretia alter ex sociis sua pecunia vincere vilius licitantem profiteatur.» Indien er dus kans was dat de ééne erfgenaam ten nadeele van den andere zoude verrijkt worden, omdat deze laatste, minder bemiddeld zijnde, niet tegen hem op kon bieden, dan werd de extraneus toegelaten, waaronder, immers, moet verstaan worden, dat de verkoop dan publiek was. Hoe het ook zij, op welke wijze de scheiding en verdeeling ook plaats greep, er behoefde geen decreet van den magistraat uit te gaan om een vervreemding of verkoop ie doen plaats hebben, althans van een beperking te dien aanzien voor de minderjarigen wordt nergens gesproken.

Voor wat betreft ons oud-Hollandsch regt, zoo zien wij in beginsel veel overeenkomst met het Romeinsche regt. Dn Groot (11), waar hij spreekt over de magt der voogden, vermeldt, dat de roerende goederen door de voogden mogen verkocht worden, doch met kennis van de weeskamer waar dezelve niet is uitgesloten, en in beide gevallen moeten de goederen in het openbaar verkocht worden aan den meestbiedende (12).

De onroerende goederen, ook renten en packten, mogen alleen vervreemd of belast worden na goedkeuring van het Hof van Holland of van het Geregt van de plaats waar zulks gebruikelijk is: »welk Hof en Geregt zulks ook niet mogen veroorloven dan na rijp onderzoek (waarover men ook gewoon is te hooren de naaste magen van de vier vierendeelen) om schulden te voldoen of de weeskinderen te onderhouden, of openlijk nut (13) voor de weezen ; en in alle gevallen moet de verknoping niet anders geschieden als opentlijk na voorafgaande afkondiging». (14)

-ocr page 537-

525

Tn de aanteekeningen van Mr. Sc hoher op de Inleiding van DE Groot (15) wordt speciaal de vraag beantwoord of, zoowel Jure Romano als naar Oud-HoUandecA régi het alleen verboden was onroerend goed zonder vergunning te verkoopen, dan wel of die vergunning evenzeer noodig was voor roerend goed van waarde.

In strijd met het gevoelen van Bijnkershoek en van zekeren Jongen naamloozen Praclizijn (de strijd tegen dezen laatste waarschijnlijk, doet den auteur wat scherp en bits in zijne argumentatie zijn) beantwoordt hij de vraag voor beide gevallen in laatstgemelden zin, voor Romeinsch regt met het oog op de lex Constantcni hierboven aangehaald en op Tit. LXXT Lib. V Codicis, en voor het oud-Hollandsch regt met beroep op een oude kostume van 's HerlogenboscA^ waar met zooveel woorden wordt gezegd «dat Momboirs geene goederen, den minderjarigen toebehoorende, als kostelijke haaflijke juweelen, of andere onreurlijke goederen, mogen verkoopen of belasten zonder behoorlijk Decreet.-/

Intusschen, de Groot maakt geen melding van eene dergelijke restrictie in het begrip van roerende goederen, terwijl ook in eene Ordonnantie van de Weeskamer der stad Middelburg wel voor den verkoop van Auizen, erven, landen, lienden, renten, paai ofte cAijsbrieven het advies en het consent van burgemeester en schepenen werd gevorderd, doch van roerend goed van waarde, als juweelen, aldaar niet wordt gesproken (16). Het tegendeel zoude men zelfs moeten opmaken uit art. 38 van de ordonnantie van de Weeskamer te Gorin-cAem. (17) «-Huisraad en inboedel mitsgaders kleederen en blijkt dat «de naaste en geïnteresseerde vrienden, in cas dat de regier de verknoping van weeskinderen onroerende goederen zonder voorafgaanden nood en bniten haar kennis zoude mogen deeernereo , gefundeerd zouden zijii om daartegen appel en mandement penaal van den Uove van Holland te voorzien.'

-ocr page 538-

526

j uweelen, alsmede alle goederen die nutter zijn tot geld gemaakt dan alzoo gebleven, zullen in het openbaar verkocht worden« enz. , ,

Daarentegen leest men in art. 39 van Tit. IV van Boek I van vde Gelresde regten van Aet RuremundecAen Awartierv (18): «Als weezen e,enige juweelen of kleinodiën van grooten aanzien of waarde hebben die verkocht moeten worden, zoo moet men die ook niet verknopen dan met verlof en consent van het geregt en bij openbaren uitroep ter gewoonlijken plaatse, opdat die ten hoogsten prijs mogen komen«.

Mij dunkt,,dat het op verschillende plaatsen verschillend zal zijn geregeld, waarbij niet mag vergeten worden dat bij 4®,,fe^’'®?°^®i regten, hierboven vermeld, geen sprake is van weesAamers of weesmeesters die toezigt hielden op de voogden, .zoo ais bij de overigen het geval was, en waardoor dus gecontroleerd kon worden of de verkoop van roerende goederen door de voogden al dan niet strookte met de belangen der minderjarigen. ,

Nadat de Groot, in het achtste deel van zijn meergenoemd werk, over r/e wa^^ der,«voogden heeft gehandeld, voert het negende deel ten opschrift: «van depligt der voogden.» Hier wordt de weeskamer^ speciaal aangewezen als «gesteld over de handelingen der voogden ^n zonder wier voorkennis en goedvinden geen .zaak van gewigt door de voogden kan verrrgt worden, tenzij zij bij qitersten wfl,is uitgesloten, als wanneer hetjjpperste toezigt in tijd van nood bij het Geregt blijft.« Voorts iWordt. er yerschil gema,akt of een der ouders is overgebleven dan of beiden zijn overleden, In het eerste geval moet door den overgeblevenen ouder boedelbeschrijving gemaakt worden (tenzij hij jdaarvan zij vrij gesteld) en boedelscheiding voor de Weeskamer of het Geregt gedaan worden aan de weezen, immers uiterlijk voordat hij of zij zich tot een tweede huwelijk begeeft.

. / 1 Z-Z-f. I Iv». . . nbsp;nbsp;nbsp;—

(18) Deze regten werden gesanetionneerd door Albert en Isabella den 19 September 1619.

-ocr page 539-

527

//Boedelscheiding'geschiedt of bij uitkoop na gedane schatting, of bij willige deeling, of bij kaveling, anders genaamd , blinde loting.//

Is er geen langstlevende ouder dan moeten de voogden de boedelscheiding doen. //De brieven en Schultkennissen//'(zoo gaat DE Groot voort) »der weezen alleen of ook met anderen toekomende worden ter weeskamer gebragt, en aldaar bewaard, ten ware de weeskamer bij uiterste wil ware uitgesloten.» (19) Verder wordt in dit deel van 'geen scAeiding of deeling gesproken.

Daarentegen wordt in het 28ste deel van Boek 111 meer speciaat gehandeld »van gemeenschap des zaaks ën namelijk van mede-erfènis en zamén-belending.// Alzoo eommuni divi-dundo, famUiae Aerciscundae en finium regundorum. De eommuni dividundo wordt uitgebreider behandeld ën bij de yamUiae Aerciscundae wordt, wat de deeling betreft, daarheen verwezen.

Behalve hetgeen in Rijnland gebruikelijk is'wordt door de Groot het navolgende als regel gesteld : »De scheiding moet geschieden bij stukken in ’t geen aan stukken deelbaar is, en is hiervan de gewoonte dat die scheiden wil de kavelceelen den regter overgeeft die dan de bezit-genoten doet kavelen, en tot verzekering van hunnen eigendom kavelbrievèn levert, tot des gemeenen goeds kosten.//

(19) Hiermede stemt overeen art. 36, art. 39 der Gorinchemsebe en art. 26 de» Middelburgsche ordonnantie op de weeskamers, alsmede art. XIV der nadere interpretatie van laatstgemelde ordonnantie, waarvan de inbond aldus inidt : «Dat alle obligatiën, schuldbrieven, rentebrieven en andere effecten de weezen toekomende van nu voortaan naar het gedaan bewijs , terstonil ter waskamer zullen moeten worden gebragt en aldaar bewaard, alwaar het schoon zoo dat eenige andere meerdeijarigen part of deel daarin hadden, en dezelve brieven, stukken of papieren bij de voogden of ontvangers van daar niet zullen mogen worden geligtdnn onder behoorlijk recepis en belofte van dezelve binnen 14 dagen of anderen tamelijken fijd weder te restitueren, op poene van des in gebreke blijvende, na weeskamers regt, ook niettegenstaande de voorschreven voogden, hoedanig die wezen mogen, om de voorschreven absolute Ïigting, eenige suffisante of apparente borg-togten kwamen te presenteren.»

-ocr page 540-

528

w’t Geen bij stukken niet deelbaar is moet gedeeld worden bij gebruik van tijden (20) en ’t geen niet deelbaar is behoort die te volgen die ’t meeste deel heeft (21) of de deelen gelijk zijnde die de meeste reden van zucht heeft tot de zaak mits doende vergoeding aan de anderen: of waar alles gelijk is moet men komen tot het lot, of die scheiding begeert stelt het goed te geef of te neem// (22).

Omtrent deze wijze van verdeeling voegt Groeneweoen in margine er bij : //Edoch als het de eene niet gelegen is het goed te koopen, zoo is dezelfde ook na regten niet gehouden ’t goed te nemen of den anderen te geven voor zoo geringen prijs als het hem te neem of te geef gesteld is ; maar moet in zulke gevallen het goed bij openbare opvei-linge aan de meest-biedende verkocht worden. (Vgl. 1. 3. C. de Communi Dividundo hierboven aangehaald) (23).

Naar aanleiding hiervan zegt Mr. Schorer in zijne aan-teekeningen : //Dit heeft insgelijks plaats wanneer een der deelhebbers minderjarig is,'/ en verwijst naar van Leeuwen Censura Torensis, Lib. IV Gap. XXVIl no. 7. Ook Voet

-ocr page 541-

529

laat het niet onvermeld (Lib. X Tit. TI no. 22 in fine): //Quin imo moribus probatum est, auctione publica res here-ditarias cemmunes venales proponi quoties heredum aliquis inops aut pupillus est; ne clandestinis forte collusionibus ac dolosis licitationibus infra justum pretium res uni cederet, et commoda pupillorum sic fraudarentur.'/

Men leze ook nO 254 van het vierde deel der Hollandsche Consultatien, waar de navolgende beslissing wordt gegeven : w’t Geen bij stukken niet deelbaar is moet gezet worden te geef of te neem, alwaar ’t voor Weeskinderen.//

Het komt mij van belang voor de geheele argumentatie hier op te nemen;

//Dunkt (onder correctie) : Alzoo bij expresse keur der stede voornoemd (n. 1. Leiden) is geordonneerd, gelijk in facto werd gepresupponeerd, dat indien twee personen eenig huis of erf binnen der stede vrijheid bezittende zijn half en half, en die begeerende is van den anderen te zijn, dat dezelfde persoon gehouden zal zijn zijne helft te stellen te nemen of te geven, dat derhalve de meer gemelde voogden als representeerende per omnia et in omnibus de personen van de weezen, uit haarlieder name gehouden zouden zijn haar naar den teneur van de gemelde keure precies te reguleren en de meergenoemde B het voorschr. huis en tuin te stellen te nemen of te geven, zonder dezelfde B te kunnen coustringeren tot de verkooping van hare respective helft in het opgenoemde huis en tuin , gelijk H. Gkotius in zijne Inleidinge Lib. 3. part: 28. § //hetgeen in stukken niet deelbaar is// enz. ook verklaart te moeten geschieden en practicabel te zijn. Zonder dat hiertegen doet hetgene Groïius zeid Liber I part: 1 § //waar van onroerende goederen// : van dat weeskinderen goederen niet anders kunnen worden verkocht dan opentlijk naar voorgaande afkondiginge (24) : naardien zulks verstaan moet worden van goederen die de Weezen alleen in het geheel, en niet voor een gedeelte of voor een helft, gelijk in cas subject, toebehooren.

(24) Zie hierboven p. 524.

TAemii D., XXXIV, 4de St. [1873}.

34

-ocr page 542-

530

Zonder dat ook ter contrariën doet, zoo men zoude willen zeggen, dat de voorschr. keure verstaan moet worden van meerderjarigen, die eenig huis of erf gemeen hebben, alzoo de ketire spreekt indefinite, el iudefinita locatio a lege probala aeguipoUeal univereali.» Dit laatste en de daaruit « genomen gevolgtrekking voor rekening van den adviesgever (te ’s Gravenhage 31 October 1653) latende, is dus zijne meening, 1°. dat de openbare verkooping niet verpligtend voor weeskinderen is voorgeschreven (0“. van Leeuwen, Voet en Schorér) en zulks vooral met het oog op den inhoud der Leidsche keur; 2o. dat de voorschriften omtrent den verkoop van goederen aan minderjarigen toebehoorende niet van toepassing zijn wanneer minderjarigen en meerderjarigen Zamëii tót de goederen zijn geregtigd.

Zoo zegt ook art. 27 uit boek 1 tit. IV van de GelreecAe regten i

»Niemand mag eenige goederen van sterfhuis, waartoe weezen mede geregtigd zijn, verknopen, waarderen of ver-pennewaarden, in ’t heimelijk of in ’t openbaar, tenzij dat hem is gebleken dat al zulke weezen voorzien zijn van mom-boirs, en dat alles geschiede met wil, weten en ten overstaan derzelven.» Wèl wordt er dus gevorderd medewerking van de voogden, maar geene goedienring van het Oeregt.

Een later artikel (art. 36) verbiedt den voogden erfgoederen te verknopen enz. zonder geregtelijk verlof, doch dit ziet m. i. op goederen alleen aan minderjarigen toebehoorende.

Zoowel voor Romeinsch als voor oud-Hollandsch regt komt het mij voor, dat men de bepalingen gemaakt ten behoeve van minderjarigen tegenover den voogd, speciaal wat aangaat de vervreemding van goederen, van geene toepassing achtte bij scheiding en deeling, en zulks laat zich, dunkt mij, gemakkelijk verklaren. — »Divisie est alienatio neces-saria» ; derhalve, ofschoon scheiding eene vervreemding van goederen zij, behoeft de voogd geen vergunning om die scheiding te doen plaats hebben. Blijkens de voorschriften pmtrent de scheiding werd alles zooveel mogelijk verdeeld gt;

-ocr page 543-

Ml

kon die verdeeling niet plaats hebben, dan werden de goederen één voor één toegewezen aan hem die het meeste geld er voor bood, terwijl de overige erfgenamen een gelijke som in geld ontvingen; in enkele gevallen werd er fiuhliei verkocht. In den regel bleven de goederen^dus bij de erfgenamen en werden ze, ingevolge de scheiding, aan één van hen toegewezen; alleen, indien men bevreesd waa voor grooite benadeeling van den een ten koste van den ander, dan werd er publiek verkocht. Dat nu voor dat laatste, hetwelk men aanwendde om regten te beschermen, geen afzonderlijk decreet noodig was, spreekt als van zelf.

Mutatis mutandis is dit ook van toepassing vo,or oud-Hollandsch regt. Wanneer het goed niet deelbaar was, dan werd het gegeven qf aan dengene die het meeste,deel had, of die er het meeste geld voor gaf, öf het werd bij,loting toegewezen, of die de scheiding begeerde stelde het geed te geef of te neem. De publieke verkoop werd ook hier, zoo niet voorgeschreven, dan toch wenschelijk geacht, indi,en men bevreesd was voor benadeeling, derhalve als een middel om kwaad te voorkomen, niet als een maatregel die slechts met de nqqdige voorzigtigheid en niet dan pa hoogere goedkeuring niogt aange\yend worden. Alleen, men raag vragen of de boedelscheiding, even als wanneer er een langstlevende ouder was, voor de weeskamer of het gerest moest plaats hebben, ook omdat de weeskamer speciaal aangewezen was als gesteld over de handelingen der voogden. De Qbooï spreekt er alleen van voor het geval er een langstlevende ouder was, doch wil ik niet op verzwegen laten art. 13 uit Tit. IV. van Boek 1. van de Gelresche regten, waar den momboirs, (zonder onderscheid of er eendangstlevende ouder was al dan niet), wordt bevolen tegen den bezitter van het sterfhuis of andere erfgenamen die dat aangaat te verstaan met den lote tot scheiding en deeling van de gemeene goederen, ’t zij gereed of ongereed, voorbeheltlick (behoudens) dat die scheiding en deeling van de erfgoederen geregietijk moet geschieden en gedaan worden. Zoo als reeds werd opgemerkt : van een weeskamer was dadr geen sprake,

-ocr page 544-

532 zoodat ook een scheiding ten overstaan van zoodanig college niet te pas kon komen (25). Het is dan ook wel aannemelijk, dat die scheiding en deeling altijd onder toezigt van de weeskamer of het geregt moest geschieden, indien er minderjarigen bij betrokken waren, al is dan ook bij de Guoo't het meest voorkomende geval vooropgezet, dat er een langstlevende) ouder is.

Toen men na de omwenteling eindelijk met ernst er aan begon te denken om ons regt te codificeren, nadat de constitutie van 1798 het zamenstellen van een algemeen wetboek gebiedend had voorgeschreven), kwam er vóór de komst van Lodewijk Napoleon van een Burgerlijk Wetboek nog weinig tot stand. In 1807 benoemde Koning Lodewijk drie commissiën, waarvan er één belast was met de Code Civil naar de behoeften van ons vaderland te veranderen. Van dóór het Wetboek Napoleon ingerigt voor Holland, dat van 1 Mei 1809—9 Julij 1810 als wet heeft gegolden en waarin de zucht om niet alleen een vertaling van de Code te leveren, maar ook in aanmerking te nemen wat in ons land als nationaal regt had gegolden, duidelijk zigtbaar is. Zulks blijkt ook uit de voorschriften omtrent minder-japgheid, voogdij en boedelscheiding, waarvan in deze sprake is.

//Bes quae servando servari non possunt» moeten worden verkocht; die welke geen vruchten opleveren, kunnen naar het oordeel van den voogd, en naar gelang van de omstandigheden waarin de pupil zieh bevindt, worden verkocht (art. 341). Eflecten, kostbaarheden en bewijzen van eigendom

(25) !□ de artt. 16 en 17 van tit. IV. boek 1. dierzelfde Gelresche reg ten is ook de leer gehuldigd, dat de minderjarige, indien de meerderjarige wil scheiden, daartoe moet overgaan en medewerken; ja zelfs wordt zulks hem bevolen ook zonder dat hÿ een voogd heeft, doch alsdan in bijwezen en ten overstaan van zijne naaste en getrouwste magen en yrinden enz.

-ocr page 545-

538 moeten ter weeskamer worden gebragt, waar dezelve niet is uitgesloten (art. 345).

Geen voogd mag onroerende goederen of reële regten vervreemden of verpanden zonder toestemming van de weeskamer of van bet geregt, (art. 363) Constitutiën van renten, obli-gatiën, of fondsen op dit koningrijk, of eenige andere mogendheid, hypotheekbrieven , mitsgaders kostbare roerende goederen van goud en zilver, edele gesteenten, paarlen, ver-z.amelingen betreffende de kunsten en wetenschappen of van zeldzaamheden, staan in dit opzigt met onroerende goederen geliik. (art. 364) (26)

De weeskamer of het geregt zal, in het verleenen van die toestemming, op het naanwkeurigst toezien, dat die vervreemding of verpanding niet anders gedaan worde dan om dringende redenen van noodzakelijkheid en lot wezenlijke bevordering der belangen van den minderjarige (art. 365).

In den titel over boedelsdeiding is er slechts één artikel dat over minderjarigen spreekt, nl. art. 964, hetwelk den inventaris verpligtend voorschrijft, indien er minderjarige, afwezende of toezigt behoevende personen onder de erfgenamen zijn.

Overigens bepaalt art. 974 dat boedelscheiding onder de erfgenamen gedaan wordt door verdeeling van hetgeen deelbaar is, of door het eene goed tegen het andere te stellen, of door overneming of begroeting, of door eenige andere onderlinge schikking of door het lot, terwijl art. 979 er nog aan toevoegt, dat onroerende goederen, die niet gemakkelijk kunnen verdeeld worden in het openbaar moeten worden verkocht, tenzij de erflater bij testament, of de erfgenamen bij overeenkomst , hieromtrent een andere schikking hadden bepaald.

Met geen enkel woord worden dus de voogden aan banden

(26) Hieraan conform bepaalt art. 429: »De spreekwijze van roerende tjoederen wordt in de (temeene zamenleving dikwijls in een’ meer engen zin genomen , on worden alsdan het gereed geld , inschnldon , edele gesteenten, koopmanschappen en verzamelingen, de kunsten en wetenschappen betreffende, daaronder niet begrepen.» Zie art. 533 C. C. hieronder in noot (28).

-ocr page 546-

534

gelegd om tót de verdeeling en de scheiding van de goederen mede te werken, dat te meer mag opgeteerkt worden, waar wij met eene navolging van de C. C. te maken hebben, waarin, zoo als straks zal aangewezen worden, de invloed van de zorg voor de minderjarigen zoo duidelijk op hel stuk van boedelscheiding merkbaar is, Eén zaak mag evenwel bij het Wetb. Napoleon voor Holland niet onvétmeld gelaten worden, nl. dat, bij het open vallen van een erfenis aan minderjarigen, de weeskamer óf het geregt aan de voogden autorisatie geeft tot aanvaarding der erfenis met of zonder beneficie van inventaris (art. 360) (27) en dat, (voor het geval dat de voogden de erfenis niet anders dan onder b. v. i. mogen aanvaarden), art. 952 bepaalt, dat de erfgenaam die onder genoemd beneficie heeft aanvaard, zoowel als de aan hem toegevoegde boedelredders, staan onder het oppertoezigt van het geregt. Dat oppertoezigt wordt nader gedefinieerd door hetgeen er op volgt nl. ; ^hetwelk (hét geregt) verpligt is om niet alleen van tijd tol tijd opening en verantwoording van de vorderingen en de vereffening des boedels aan zieh te doen geven, maar ook, des noods, voorzieningen te doen, dat die vereffening binnen eenen bepaalden tijd afloope en ten einde gebragt worde. Het oppertoezigt bepaalt zieh dus voornamelijk daartoe, dat het geregt zorg draagt, dat de vereffening plaats hebbe op legale wijze, d. i,, zooals art. 953 voórschrijft. Behoort de erfenis aan mMgrjangen alleen, dan zal er zeker verlof tot verkoop moeten gevraagd worden waar zulks den voogden in den titel over het bestuur van den voogd is bevolen, maar behoort de erfenis aan mintlerjarigen en tneerderjarigen, dan zal er tevens boedelecÀeiding, en mitsdien de afdeeling wan boedelscheiding« van toepassing, zijn.

rrev - » r

(27) Ditzelfde bepaalt art. 461 C. C., doch heeft het dââr voor onze qnaestie geen waarde, oindat de C. C. de vormen regel): die bij eene boedel-acheiding, waarin minderjarigen betrokken zijn, moeten worden in acht genomen. Hetzelfde geldt voor het ontwerp van 1320, en in zekeren zin ook voor ons tegenwoordig Wetboek.

-ocr page 547-

5,35

En nu de Code Civil.

In de voorschriften over //l’Administration dn Tuteur» ontmoet men:

4°. (art. 457 ep 458 Ç. C.) eene onbevoegdAeid om leeningen aan te gaap of de onroerende goederen (biens immeubles] te vervreemden, zonder autorisatie van den familieraad en bekrachtiging van die autorisatie door de Regtbank.

Deze verkoop moet geschieden jn het openbaar^ in tegen^ wn.ordigheid van den toeziendep voogd tegenover een lid van de Regtbank of een’ te dien einde aangewezen notaris en na drie aanplakkingen (aficAes) (art. 459).

Er wordt derhalve in de C. C. geen melding gemaakt van effecien, scAuldvorderingen en adiën. Deze onder de roerende

(28) Dat hier alleen te denken valt aan de roerende goederen die door bederf te niet gaan of althans die improdnotief àjn, ligt in den aard der zaak. Opnierkelpk is het gebruik van de uitdrukking «lueublesr, welke, ngevolge art. .533 C. C., indien zij afzonderlijk wordt gebruikt, niet bevat «l'argent comptant, les pierreries, les dettes actives, les livres, les médailles, les instruments des sciences, des arts et métiers, le linge de corps, les chevaux, équipages, armes, grains, vins, foins et autres denrées; il ne comprend pas aussi ce qui fait l’objet d'un commerce.» In dien zip zoude • meubles» in art. 4.52 zeer eng genomen zijn. Zie ook Dalloz, sub voco minorité n”. 454.

(29j Zie Dalloz, sub voce minorité, 13 en 457. Vgl. ook de wet van 14 Moi 1814 (Stbl. nquot;. 58), tot herstel der Nat. schuld, met name art. 40.

-ocr page 548-

538

goederen te verstaan die (ingevolge art 452' moeten verkocht worden gaat niet aan. De wetten van 1306 en 1813 bepalen zich tot de dddr opgenoemde renten en actiën, en spreken niet van andere effecten, schuldvorderingen; men zal den verkoop van deze laatsten als een daad van beheer moeten beschouwen en aan den voogd moeten overlaten, immers en in elk geval op zijne verantwoordelijkheid (30).

Buiten deze bepalingen die den voogd binden in het beheer der goederen van zijn pupil, komen twee artikelen in deze zelfde afdeeling voor, die. in stede van de voorschriften omtrent boedelscheiding op zich zelf te doen staan, den schakel vormen die de zorg voor de minderjarigen verbindt aan en invloed doet nitoefenen op het belang van den meerderjarige, hetwelk dtórin bestaat, dat de boedel, waarin hij geregtigd is, op de eenvoudigste wijze verdeeld en hij alzoo meester worde van het zijne. Die artikelen zijn: artt. 460 en 466,

Art, 460 C. C.: »Les formalités exigées par les artt 457 et 458 pour l’aliénation de.s biens des mineurs, ne s’appliquent point au cas où un jugement aurait ordonné la licitation sur la provocation d’un copropriétaire par indivis.

//Seulement et en ce cas, la licitation ne pourra se faire que dans la forme prescrite par l’article précédent : les étrangers y seront nécessairement admis.//

Art. 466 C. G. : //Pour obtenir à l’égard du mineur tout l’efFet qu’il aurait entre majeurs, le partage devra être fait en justice, et précédé d’une estimation faite pas experts//etc.

Tn overeenstemming hiermede beval de titel over boedelscheiding de bepalingen van artt. 8.38 en 839, waarvan het eerste de //partage en justice// beveelt, ingeval er minderjarigen enz. zijn; en het tweede beveelt, dat, zoo er in dat geval moet plaats hebben //licitation», deze moet geschieden »en justice» met inachtneming der formaliteiten, voorgeschre-ven voor de vervreemding van goederen van minderjarigen, hicitation slaat terug op art. 827: »Si les immeubles ne

(.so) Zie Dalloz 1. 1, no. 454 eu de daarbij aangebaalde antenra.

-ocr page 549-

537

peuvent pas se partager commodément, il doit être procédé à la vente par licitation devant le tribunal.// Wanneer ik nu hierbij nog vermeld art. 954 C. de P. dat, wederom geheel in overeenstemming met den inhoud van de C. C., zegt, dat wanneer onroerend goed alleen toebehoort aan minderjarigen, l'avis des parens noodig is ora tot den verkoop te kunnen overgaan, maar dat zoodanig avis niet noodig is indien het onroerend goed ten deele toebehoort aan raeerder-jarigen en de elicitation// bevolen zal zijn op aanvraag van de meerderjarigen — dan , meen ik , met betrekking tot den verkoop van onroerende goederen in cas van boedelscheiding waarbij minderjarigen belang hebben, slechts nog met een enkel woord te moeten herinneren;

Het woord liciiaiion is voor ons, na het bovenstaande, niet vreemd meer, en diezelfde beteekenis vindt men in artt. 1686 en 1687 C. C. terug. //Si une chose commune à plusieurs ne peut être partagée commodément et sans perte; ou si, dans un partage fait de gré à gré de biens communs il s’en trouve quelques-uns qu’aucun des copartageans ne puisse ou ne veuille prendre, la vente s’en fait aux enchères, et le prix est partagé entre les copropriétaires (31).

«Chacun des copropriétaires est le maître de demander que les étrangers soient appelés à la licitation, ils sont nécessairement appelés lorsque l’un des copropriétaires est mineur.//

Deze beide artikelen ‘staan ouder het opschrift //Be la licitation.//

Indien er nu minderjarige mede-helanghebbenden zijn moet

-ocr page 550-

538 zoodanige Itcilaèion, even als de geheele scheiding, geregielijk plaats hebben.

De vormen voor Ae'te pariage (en licitation') Jait en justice staan opgesobreven in de artt. 966 en volgende C. de P., waaruit blijkt dat in zoodanig!! geval de meest gereede partij de scheiding en deeljng vordert en dat de regtbank, dip op deze vordering uitspraak doet, óf de scheiding en verdeeling beveelt, bf den verkoop (vente par licitation) ten overstaan van een lid der Regtbank of een’ notaris,

Al dp formaliteiten daarlatende dip aan een licitation faite en justice verbonden zijp, valt hier slechts op te merken dat de Regtbank dus den verkoop beveelt; evenwel kan dit bevel niet gegeven worden dan na een avis des parens, indien het goed aan miniderjarig en allf^dn toebehoo-rt en m. i. evenmin » indien het gevraagd wordt door minderjarigen, indien de minderjarige derhalve niet door d,e meerderjarigen geprovoceerd is. Het zal een zeldzaam voorkomend geval zijn dat, waar meerderjarigen en minderjarigen in den boedel zijn, deze laatsten tegenover de eersten den verkoop provoceren, doch het geval is denkbaar, en dàn zullen de minderjarigen dien niet kunnen vragen dan voorzien van het avis des parens.

Eindelijk, do vreemdelingen (niet copropriétaires) moeten noodzakelijk tot den verkoop opgeroepen worden.

De mede-eigendom van meerderjarigen brengt mede, dat geen autorisatie van den familieraad (en al wat daarmede in verband staat) noodig is om den verkoop door de Regtbank te doen bevelen, indien die verkoop door een’melt;'rder-jarigen mede-eigenaar wordt gevraagd. Voor de ho mologatie door de R^tbank van de toestemming yan den familieraad, die immers bij den verkoop van onroerende goederen van minderjarigen blijkens art. 4.58 C. C. noodig was, komt het bevel van de Regtbank in de plaats, welk college bij zijne beslissing een’ leiddraad heeft aan de waardering van de deskundigen, die daarbij te kennen geven bf en hóe het onroerend goed kap verdeeld worden. Immers, art. 827 geeft als grond voor den verkoop op: »Si les immeubles ne peuvent

-ocr page 551-

539

pas se partager commodément.» Art, 457 C. G, daarentegen staat den verkoop toe indien er is; «Nécessité absolue ou avantage évident.»

Wat de roerende goederen betreft, zegt art. 826, dat zij in bet openbaar en met inachtneming der gewone vormen zullen verkocht worden, indien er zijn «créanciers saisis-sans on opposans», of indien de meerderheid der erfgenamen den verkoop noodig acht om de schulden en lasten te betalen (32). Er wordt hier gesproken van meniles, en zulks in den zin van al wat de wet roerend goed verklaart te zijn. Het woord meubles staat hier niet afzonderlijk, waar het artikel aanvangt met de woorden: »Chacun des cohéritiers peut demander sa part en nature des meubles et înmeubles de la succession// (33). Men zal hieronder dan ook moeten verstaan effecten, scAuldvorderingen en renten, van welken aard ook, want de wetten van 1806 en 1813 zijn hier niet van toepassing.

De gewone vormen, die bij den verkoop zijn in acht te nemen, zijn omschreven in den titel quot;des Saisies Üxeeu-tionsv, artt. 583 en volgende C. de P., speciaal in art. 617 en volgende Intusschen moet hierbij niet vergeten worden de vijfde titel van het tweede boek van de C. de P. (2e gedeelte), welke ten opschrift voerende: quot;De la vente du Mobilierquot;, een en ander voorschrijft om, wanneer ingevolge art. 826 C. C. verkoop van roerend goed moet plaats hebben, tot dien verkoop te geraken, voorschriften die niet van toepassing zijn, indien al de geïnteresseerden zijn meerderjarig, tegenwoordig en eenstemmig (art. 952). Alleen art. 946 zij hier vermeld, nl. dat tot dien verkoop zal overgegaan worden op verzoek van een der belanghebbenden, uit AracAt van een bevel van den president der^ BegtbaaA, en door

(33) Dat de C, Ç. ook wU, dat in de eerste plaats getracht word o aan ieder een gelijk deel der goéderen nit den boedel te geven^ en don boedel zoovéot mogelijk ïn nature tovérdeolen, blijkt uit den aanhef van dit artikel, alsmede uit art. 832. c

(33) Zie hierboven ia noot j^S).

-ocr page 552-

540 een’ openbaren ambtenaar. Pe '/ordonnance du président// wordt dus tot dien verkoop vereischt.

Alvorens tot ons tegenwoordig Wetboek over te gaan vestig ik de aandacht op twee zaken; vooreerst op de wet van 12 Junij 1816, en ten tweede op het ontwerp van 1820.

Reeds spoedig na de invoering van de Pransche wetgeving had men de ondervinding opgedaan, dat de formaliteiten , voor de sdeidinff en verdeeling en voor den verkoop van vaste goederen waarbij minderjarigen zijn geïnteresseerd, voorgeschreven, zeer omslagtig waren en aanleiding gaven tol vele kosten. Van dââr de wet van 12 Junij 1816 [Stbl. n°. 26), die, ofschoon haar considerans alleen strekte om den veri:oop van «««iïe goederen te, vereenvoudigen, blijkens den inhoud ook in de scheiding en verdeeUng des boedels aanmerkelijke wijzigingen daarstelde.

De verkoop van vaste goederen werd geregeld in twee opzigten.

Zijn het de minderjarigen die den verkoop vragen, dan is de autorisatie van den familieraad noodig en homologatie van die magtiging door de Regtbank na verhoor van den OSicier van Justitie; derhalve hield de wet zich in dit opzigt aan de voorschriften van artt. 457 en 458 C. C., en zulks onverschillig of de goederen geheel of gedeeltelijk in eigendom aan de minderjarigen toebehoorden (art. 2, § 1 en 2).

De meerderjarigen verlangende tot den verkoop over te gaan van onroerende goederen zoowel aan meerderjarigen als aan minderjarigen, of die daarmede gelijk staan , in'eigendom toe-behoorende, wenden zich (zonder autorisatie van den familieraad) bij request aan de Regtbank. De Regtbank beslist op dat request na verhoor van de voogden , na conclusie van den ofR-cier en met benoeming van een’ notaris voor wien de publieke verkooping zal worden gehouden, hebbende deze verknoping plaats in tegenwoordigheid van de voogden en toeziende voogden en ten overstaan van den Kantonregter (art. 2, § 3 en 4).

-ocr page 553-

541

Van de »licitation faite en justice» was men dus bevrijd en daarmede was aan de considerans van de wet voldaan, doch (waarschijnlijk wel ten gevolge van het naauw verband dat er tusschen de licUation en de partage en justice bestond) men heeft ook omtrent de scheiding en verdeeling van boedels waarin minderjarigen of geïnterdiceerden zijn geïnteresseerd de bestaande bepalingen en formaliteiten afgeschaft en gesta-tueerd, dat de scAeidingen en verdeeUngen van zoodanige boedels (34) zullen worden gedaan voor notaris en getuigen ten overstaan van den Vrederegter, in tegenwoordigheid van voogden, speciale, en toeziende voogden enz.

Verder wordt de vrederegter aangewezen als de persoon die o. a. moet zorgen dat in het generaal de belangen der minderjarigen worden behartigd , ook bij het maken der kavels.

Algemeen erkend is het dat, zoo één ontwerp van wet voor de beoordeeling van ons tegenwoordig wetboek van belang is, zulks het geval is met het ontwerp van 1820; een ontwerp dat, van zelfstandigen arbeid getuigende, tevens de grondslag is geweest voor de wet waaronder wij thans leven. In de voorrede van Mr. de Bosch Kemper voor de nieuwe uitgaaf van dit ontwerp (anno 1864) wordt er evenwel op gewezen dat men, bij eene vergelijking met den arbeid van de commissie van 1798 en met het Wetboek Napoleon voor het Koningrijk Holland ingerigt, duidelijk kan zien, dat uit die bronnen zeer veel is overgenomen. Mij dunkt, dat het hier behandelde onderwerp daarvan blijken geeft.

Wanneer wij, toch, resumeren de voorschriften in het belang der minderjarigen daargesteld, dan zien wij, dat de »res quae servando servari non possunt» moeten worden verkocht en dat de overige roerende goederen Isunnen worden verkocht of aangehouden naar gelang van den staat, den ouderdom en het vermogen der minderjarigen (art. 646 vgl., art. 341*Wetb. Napoleon)

(34) Deze woorden zijn cursief in do wet gedrukt. Verder gaat dan ook de wet niet. Er kwam dus geen verandering in de bevoegdheid tot verkoop van roerende goederen.

-ocr page 554-

642quot;

De voogden zijn verpligt goede zorg te dragen voor kostbaarheden, obligatiën, effecten en andere papieren of voorwerpen van waarde (art. 650, vgl. art. 345 Wetb. Nap.),

Geen voogd is bevoegd om onroerende goederen of zoodanige regten, welke bij de wet voor onroerende goederen gehouden worden, te vervreemden of te bezwaren zonder autorisatie van plaatselijk bestuur of weeskamer (art. 677 , vgl. art. 868 Wetb. Napoleon).

Inschrijvingen op eenig grootboek van publieke schuld, effecten ten laste van eenigen Staat, stad of corporatie, welke op naam staan en alzoo schriftelijke acte vereischen om der-zelver eigendom op een ander te doen overgaan, moeten als onroerende goederen beschouwd worden (art. 925, al. 2).

Kapitalen ten laste van den Staat, of van eenig college van administratie binnen denzelven, ten laste van buitenland-sche mogendheden of ook ten laste van bijzondere personen of corporatiën, gelijk ook certificaten of acten van aandeel op dezelve fondsen gevestigd, kunnen zonder gelijke autorisatie van plaatselijk bestuur of weeskamer niet verkocht worden (art. 678, vgl. art. 364 Wetb. Nap.).

Ook het beginsel, in art. 590 voorop gezet, dat de plaai-selijke besturen de oppervoogdly hebben, en dat deze opper-voogdij ook kan gedelegeerd worden aan weeskamers, mag als op oud-HoIlandsch regt steunende, in verband ook met de artt. 307 en 308 Wetb. Nap., waar die oppervoogdij aan het geregt of aan de weeskamers is opgedragen, niet onvermeld gelâten worden (35).

Ingevolge art. 681 is het bepaalde van de vier laatst voorgaande artikelen (waaronder dus ook 677 en 678) niet toepasselijk op den verkoop van goederen tot eene nalatenschap behoorende, welke gezamenlijk met de mede-erfgenamen gedaan wordt, om tot scheiding en deeling van den boedel te geraken. Met dit artikel is de invloed der zoo straks genoemde bepalingen op de boedelscAeiding, waarbij minderjarigen belang hebben, verboden en ónmogelijk gemaakt.

(35) Men vergelijke ook art. 2039 met art. 952 Wetb. Nap.

-ocr page 555-

543

Nadat nu in den titel »van boedelscheiding'/ de inventaris verpligtend is voorgeschreven, indien er minderjarigen , loezigt behoevende personen of afwezenden zijn onder de erfgenamen (art. 2050 vgl. art.964 Wetb. Nap ) en art. 2055 bijna gelijkluidend aan art. 974 Wetb. Nap., de verschillende wijzen om tot de boedelscheiding te geraken vermeld heeft, is art. 2056 den weg opgeslagen van het Fransche regt en wordt bier bepaald dat voogden of curatoren autorisatie moeten hebben tot den verkoop van onroerende goederen, indien de verkoop tot de boedelscheiding noodig mögt zijn. Voor het overige heeft men de wet van 12 Junij 1816 gevolgd, in zóóver n.l., dat

1°. de iantonregter autorisatie moet geven indien de goederen anders verdeeld worden dan door aan eiken der erfgenamen te laten toekomen een gelijk aantal van zoodanige zaken die volkomen van denzelfden aard en van dezelfde waarde zijn of door openbaren verkoop der goederen en verdeeling van den koopprijs — m. a. w. dat de kantouregter bij het maken van kavels voor de belangen der minderjarigen moet zorgen ;

20. de autorisatie van den regter (in het ontwerp van 1820 den Kantouregter en in de wet van IS18 de SegthanK') voldoende is om den verkoop van onroerende goederen te doen plaats hebben.

De licitation en partage en justice waren dus ook in het ontwerp van 1820 niet opgenomen. Onder onroerende goederen moet, zooals hierboven is opgeteekend, ook verstaan worden : inscArijoingen op eenig grootboek van publieke schuld, en alle andere effecten ten laste van eenigen Slaat, stad of corporatie, die op naam staan en alzoo schriftelijke acte vereischen, om derzelver eigendom op een ander te doen overgaau. Ook deze mogen dus zonder verlof van den kanton-regter niet worden vervreemd.

Over roerende goederen wordt verder in dezen titel niets vermeld en was dus de verkoop daarvan (en mitsdien ook van andere eflecten en schuldvorderingen dan die in 925, al. 1, opgenoemd) zonder autorisatie veroorloofd.

Het ontwerp van 1820 ingediend zijnde werd, zooals men

-ocr page 556-

544

weet, nagezien , behandeld, (ook door vraagpunten van regt in Comité Generaal te beantwoorden,) aangenomen, herzien en na de afscheiding van België wederom herzien in Nederlandschen zin, totdat eindelijk bij Kon. Best van 13 April 1838 Sibl. n°. 12 de invoering van het tegenwoordig vigerend Burgerlijk Wetboek vastgesteld werd op 1 October 1838. Kon hierboven gezegd worden dat, bij de zaraenstelling van het Wetboek Napoleon voor Holland ingerigt, rekening gehouden was met hetgeen bij ons als nationaal regt had gegolden, evenzeer moet hier vermeld worden, dat bij de behandeling en de herziening van het ontwerp 1820 de invloed van de C. C. zich heeft doen gevoelen.

//Kunnen de voogden», zoo luidde het 20ste vraagpunt van stellige wetgeving, //de roerende goederen van den minderjarige verkoopen zonder bekomen verlof van den regter?// (36). De antwoorden der afdeelingen waren niet geheel eensluidend, maar in de extract-notulen van het Comité-Generaal (zoo zegt Voorduin) was aangeteekend, dat aan de commissie van redactie was overgelaten, om de door haar noodig geoordeelde bepalingen voor te dragen.

Reeds van de eerste redactie af (en door de opvolgende herzieningen is in principe geene verandering in die redactie gekomen) is de navolging van art. 452 C. C. in art. 447 B. W. zigtbaar.

De verpligting wordt hier opgelegd om alle roerende goederen die geen vruchten, inkomsten of voordeelen opleveren benevens alle meubelen of huisraad te verkoopen, behalve die in naiura bewaard mogen blijven met toestemming van den kantonregter en in overleg met toezienden voogd en bloedverwanten of aangehuwden.

De bevoegdheid tot onderAandscien verkoop in al. 2 toegestaan is overgenomen uit het ontwerp van 1820 (art. 683), behoudens wijziging , n. 1. dat ie regtbank de autorisatie verleent en niet de plaatselijke besturen of weeskamers^ de

(36) Zie VooBDUiN , dl. Ul, p. 106.

-ocr page 557-

545

invlaed «an weHçe collèges,^als uitoefenende deoppervoogdij, ^niet in ons Wetboek is te'vinden. '

lEindelijk is aan dit artikel nog een afzonderlijke bepaling itpegevoegd voor koopmanschapppen en vruchten van dand-goederen,

iln art. 451 wordt aan de voogden,de bevoegdheid ontzegd om ontci^rende goederen te vervreemden mf te verpanden, alsmede (zulks lin navolging van het ontwerp vanil8i20) om effecten, schuldvorderingen en actiën te verkoopen zonder magtiging van ide Ajrondissements-.ßegtfc(ank, na veijioor of behoorlijke .oproeping ^van toezienden voogd en van bloedverwanten of aangehuwden.

Ook bij 0iH);gerendie .goederen iis .de mogelijkheid tot onder-AandacAen verkoop in de wet opgenomen iblijkens art. 454, terwijl voor den onderhandachen verkoop van effecten (niet van scAuldvarderinsefi en actiën en niet van cff'ecten die njet pubUfiA genoteerd worden) een afzonderlijk artikel Is daar-gesteld in art. 456, volgens hetwelk de regter .(d. i. de Bpgthank) )kan bepalen, dat de „verkoop van effecten onder de hand, door middel van makelaars geschiçde, mits de ööecten van dien aard zijn dat derzelver waarde, op den dag des verkoops door gewone prijscouranten .kan worden aangetoond.

dlit dit een en ander worde op het navolgende de aandacht gevestigd: dat art. .447 niet spreekt van effecten en scAuld-vordcringen en deze roerende (37) goederen daaronder niet ibegrepen zijn ,(3,8.) en dat artikel 456 den onderhandachen

(37) Ingevolge art. 567 Burg. We tb. .zijn alle effecten .enpok in^chry-vingen op het grootboek, voor roerend gped verklaard. Ten opzigte van inschrijvingen on de overige inschuiden, in art. 925 ƒ al. 2,''‘Ontwerp van 1620 opgenoamd, is de qnaestie bij het 2de vraagpunt van stellige wetgeving, |tcr gelegepheid van tie zf|menstelling van ons tegenwoQrdig wetboek, behandeld en is toen met groote meerderheid uitgemaajtt, dat dçze voorwprpep niet als onroerend good mogen worden beschouwd. Zie Voorduin, III, p. 327. (381 quot;Vg!. ook DiEPHüis, het Nederlandsch Burgerlijk liegt, 2de druk, lt;0L JI, DO. §64. ‘

TAemii, XXXIV D., 4de Stuk, [1873].

-ocr page 558-

546 verkoop van geen andere effecten dan die, wier waarde door beursnotering kan geverifieerd worden, toelaat, waarschijnlijk wel omdat het oordeel over de waarde, die men aan andere eflecten en vooral aan schuldvorderingen ten laste van particuliere ondernemingen of personen hecht, zeer subjectief is, zoodat de innerlijke waarde daarvan alleen door publieken verkoop, (ofschoon in het geven van verlof daaromtrent evenzeer met omzigtigheid zal moeten gehandeld worden) zal kunnen worden geconstateerd.

Op het voetspoor van de C, C. worden nu ook in deze afdeeling twee artikelen gevonden, die in verband moeten gebragt worden met den titel //van boedelscheiding.// Het zijn de artikelen 455 en 464, waarvan de strekking overeenkomt met de artt. 460 en 466 C. C.

Art. 455 verklaart de formaliteiten van art. 451 niet toepasselijk wanneer bij een vonnis op verzoek van een der mede-eigenaars van een onverdeeld stuk goed de verkoop bevolen mögt zijn, behoudens dat die verkoop steeds in het openbaar zal moeten geschieden, terwijl art, 464 omtrent de regelen, in acht te nemen bij de scheiding en verdeeling der goederen, waarbij minderjarigen belang hebben, verwijst naar den zestienden titel van het tweede boek.

Aangaande deze artikelen zij het navolgende opgemerkt : 1“. dat in deze artikelen geen sprake is van (tcitaHon ;

20. dat art. 455 gewag maakt van onroerend goed, van een verzoet van mede-eigenaars, van een vonnis waarbij verhoop bevolen is en onder de mits dat die verkoop in bet openbaar zal moeten geschieden ;

3°. dat art. 464 alleen verwijst naar den zestienden titel van het tweede boek van het Surgerlijb Wetboek.

1“. De licitation, de verkoop van goederen tusschen de erfgenamen onderling, waarbij ook niet-erfgenamen konden (somtijds moesten) toegelaten worden, is in ons Wetboek niet bekend ; däärom was een voorschrift, zoo als dat van art. 46 0 C. C. in fine, in ons Wetboek niet noodig; de licitation lost zieh bij ons op in den gmblieben verhoop.

Evenmin heeft men art. 839 C. C. overgenomen; intusschen.

-ocr page 559-

647

ofschoon het welligt niet noodzaielij/k was, zouden de bepalingen omtrent boedelscheiding (39), waarbij minderjarigen belang hebben, m.i. aan duidelijkheid hebben gewonnen indien men er bij had opgenomen, zooals door art. 839 geschiedde, hoe, bij de vervreemding van onroerende goederen aan minderjarigen gedeeltelijk toebehoorende, de te dien aanzien bestaande voorschriften omtrent minderjarigen moeten worden in achtgenomen. Ofschoon nu wel in art. 460 C. C. die formaliteiten onder de daarin vermelde omstandigheden onnoodig werden verklaard, was het verband tusschen de voorschriften in het belang der minderjarigen daargesteld en die welke op de scheiding en verdeeling van boedels betrekking hadden in de C. C. duidelijker aangewezen.

2'*. Art. 455 doelt alleen op onroerend goed. Het behandelt dus niet het geval dat de verkoop van effecten, schuldvorderingen en adiën door een’ mede-eigenaar wordt gevraagd. Immers, de plaats die het artikel inneemt zoude reeds genoegzaam aanduiden dat men alleen aan eene bepaling omtrent onroerende goederen te denken heeft; doch bovendien een onverdeeld stuh goed kan niet anders beteekenen dan een onroerend goed en de titel over boedelscheiding behandelt ook alleen maar het geval dat een onroerend goed moet verkocht worden (art. 1122 B. W.).

Ik wil niet nalaten hierbij nog te herinneren, dat ook art. 2056 van het ontwerp van 1820, zooals hierboven is aangetoond, alleen sprak van onroerende goederen, doch dat daar inschrijvingen en andere met name genoemde effecten onroerend goed waren.

//Op verzoek van een der mede-eigenaars//, zegt art. 455. Indien derhalve de minderjarige zelf den verkoop wil provoceren, dan keert de regel van art. 451 terug. Mij dunkt, die leer is consequent. Hetzij men aanneemt dat, in cas van boedelscheiding, de maatregelen, bij den verkoop van goederen in het belang van minderjarigen voorgeschreven, geheel komen te vervallen, hetzij men dievoor-

(39) Het spreekt van zelf dat ik vooralsnog het oog heb op den titel, zoo els die in 1838 was zamengesteld, derhalve vóór de wet van 1843,

-ocr page 560-

548

zorgsmaatregelen bij boedelscheiding slechts vermindert en inkort, in beide gevallen gaat men uit van het principe, dat scheiding is een gedwomffeu vervreemding, zoodat, waar meerderjarigen deze provoceren en gebruik maken van hun régt om niet langer in eenen onverdeelden boedel te blijven, de minderjarigen daaraan moeien toegeven. Van dââr dat, zoo als boven (pg. 522) is aangetoond, jure Romano de voogden geen decreet noodig hadden om mede te werken tot de scheiding en deeling, indien die door een’ meerderjarige werd geprovoceerd, maar dat de voogden datzelfde decreet van den magistraat wel noodig hadden (gesteld, dat zij de boedelscheiding iionden provoceren), indien zij namens hunne pupillen daartoe wenschten over te gaan. Van dââr dat art'. 954) C. de P. het avis des parens niet noodig acht indien de liciiaiion bevolen is op provocatie van den meerderjarige ; van dââr het onderscheid in de wet van 1816 duidelijk aangegeven tusschen de twee gevallen, nl. dat minderjarigen en dat meerderjarigen den verkoop vragen ; van dââr, eindelijk, de bepaling in ons Burgerlijk Wetboek opgenomen, dat de voogd geen scheiding en deeling mag vragen zonder autorisatie van den kantonregter, al ware hij bereid om de verantwoordelijkheid van dien eisch (zooals bij andere regtsvorde-ringen mogelijk is) op zich te nemen, terwijl hij bevoegd is zonder 'autorisatie te antwoorden op dienzelfden eisch (art. 463 B. W.). (40)'

' De formaliteiten bij art. 451 voorgeschreven, zijn niet van toepassing indien de verioop bij vonnis bevolen is.

^ ' Het Burgerlijk Wetboek, met name art. 1122, spreekt niet van een bevel en evenmin van een vonnis. Art. 1122 (immers, zoo als het in het-Wetboek van 1838 luidde) is het eenige artikel in den titel over boedelscheiding dat van verkoop van goederen

(40) In het Ontwerp van 1820 was, zoo als wÿ zagen, de titel van boedelscheiding vrij van eiken invloed van de voorschriften omtrent min-deijangen; art. 2056 behandelde den verkoop van onverdeelde goederen op sich zelf. Zie boven pag. 542,

-ocr page 561-

549

melding maakt en het bepaalt te dien ^^anzien dat, «'indien onroerende goederen voor geene gevoegelijke scheiding vatbaar zijn, en bij het maken der kavelingen geene roerende goederen van gelijke waarde tegen dezelve kunnen gesteld worden, dezelve in het openbaar moeten worden verkocht, in tegenwoordigheid van den toezienden voogd of toezienden curator, ten overstaan van eenen openbaren door de Arrondissements-Regtbank benoemden ambtenaar, en^ volgen^ de plaatselijke ge-, bruiken.// Uit dezen regel, op atrafie van nietigheid (art 1H9) in acht te nemen bij de scheiding en deeling van goederen aan minderjarigen gedeeltelijk toebehoorende, volgt dus, dat indien er geen verdeeling mogelijk is, de goederen ƒ» Aei openbaar moeten worden verkocht, dat de (oeziende voog^ daarbij tegenwoordig moet zijn çn dat,de Regtbank^den ambtenaar benoemi. De Regtbank oordeelt dus ook over dewoorZza^«-lijAAeifl van den verkoop, tot welke beslissing zij een’ leiddraad heeft in het verslag der deskundigen, want deze geven te kennen (art. 1121): óf bet onroerend goed ^evoegeUjA Aan worden verdeeld. Veel is er pro el conlra geredeneerd of de autorisatie van de Regtbank noodig was om den verkoop te doen plaats hebben van onroerende goederen waarbij minderjarigen geïnteresseerd zijn, doch ro. i. kan deze vraag niet anders dan bevestigend beantwoord worden. H^t i? waar, art. 1122 zegt het niet uitdrukkelijk, doch de Regtbank die, den openbaren ambtenaar moet benoemen zal toch wel bevoegd zijn om te beoordeelen of die benoeming noodig is, ja dan neen. Ik geloof dat men ook in dit opzigt niet te veel moet hechten aan de woorden f/moeten dezelve in het openbaar woräen^^ verkocht,// en dat de bevelende, tnon meer geldt het openbaar verknopen dan het verAoopen. Buitendien is het woord moeien^ even als de woorden bevel en vonnis, historisch zeer goed te verklaren. Men vergelijke slechts art. 827 C. C. en art. 9^0^ C. de P. Uit eerstgenoemd artikel : «il doit être procédé à la vente par licitation// (41), uit het laatste «le tribunal ordon-

(41) IiDiners oïlc volgens de Ç. C. gaf het vorstig ven deskundigen ta kennen of bet goed Icon verdeeld worden.

-ocr page 562-

550 nera par le même /ngement le partage ou là vente par lici. tation, qui sera faite soit devant un membre du tribunal soit devant un notaire«» waarmede dan weder overeenstemt art.

460 G. G. reeds hierboven pg. 536 medegedeeld en waarvan ons art. 455 de vertaling is. Dit een en ander behoorde te huis bij de liciiaiion falie en Justice die de G. G., in geval er minderjarigen waren, voorschreef, speciaal in art. 839 G. G. Bij het niet overnemen van de licitaiion en al hare gevolgen heeft men intusschen woorden in ons Wetboek gebruikt, die juist uit de Hdtation moeten verklaard worden. Van dââr dat woord vonnis, dat m. i. slechts zeer oneigenlijk hier wordt gebruikt omdat de autorisatie tot verkoop, of, zoo men wil, de benoeming van den ambtenaar, bij regnest gevraagd en daarop bij besc^i^Xsing regt gedaan zal zijn geworden.

Zoowel de wet van 1816 als het ontwerp van 1820 achteden een autorisatie dan ook noodig, terwijl art. 455 van ons Wetboek, hoe men ook denken moge over de beteekenis van de woorden vonnis en bevelen, in elk geval dàn alleen van de autorisatie van de Regtbank vrijstelt, indien er iets anders (in casn een vonnis) voor in de plaats komt. Doch men verwijst welligt naar art. 692 B. R. ; »«Indien de verkoop in het openbaar moet geschieden, zal de Arrondissements-Regtbank , op verzoek van eene der partijen kunnen bevelen dat tot denzelve worde overgegaan.«» Dit artikel geplaatst in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, is uit den aard der zaak niet geschreven om eene bevoegdheid te regelen, alleen de wijze om daarvan gebruik te maken kan bier worden omschreven. Het bevel, op verzoek van eene der partijen te geven, kan dus alleen verklaard worden uit between van elders omtrent die bevoegdheid blijkt, doch het komt mij voor dat dat bevelen in geen verband staat tot het bevel in art. 455 genoemd. Dat men hier bepaald het oog heeft op personen (meerderjarigen) die weigeren tot den verkoop over te gaan, ofschoon de boedel niet anders han verdeeld worden (vgl. art. 1118) blijkt m. i. speciaal uit de 2de alinea van art. 692. «»Indien partijen deswege niet overeengekomen zijn, zal zij daartoe den dag ^bepalen en den notaris benoemen ten

-ocr page 563-

551 wiens overstaan de verkoop zal geschieden.// Wanneer minderjarigen bij den verkoop geïnteresseerd zijn kan er nooit sprake zijn van den notaris‘’waaromtrent al of niet overeengekomen is, want art. 1122 B. W. schrijft die benoeming gebiedend aan de Regtbank voor. De notaris werd dus reeds benoemd toen de Regtbank de noodzakelijkheid van den verkoop uitsprak.

Ook staat art. 455 het niet-toepassen der formaliteiten alleen toe, wanneer de verkoop in kef openbaar geschiedt. Art. 1122 B.W. spreekt ook slechts van openbaren verkoop,en neemt tevens in acht wat art. 453 omtrent dien publieken verkoop van goederen aan minderjarigen toebehoorende voorschrijft. Al wat geobserveerd moet worden bij den onderkandseken verkoop, (art. 454), het eenparig goedvinden van den toezienden voogd en van de bloedverwanten of aangehuwden, de schatting door drie deskundigen, dat alles kan door'een verzoek van eenen mede-eigenaar pro indivise niet worden vermeden (art. 691 B. R.).

3% Art. 464 verwijst naar den zestienden titel van Boek II van het Burperlijk Wetboek. De C. C. stelde als ver-eischte, dat er zoude plaats hebben een partage enjnsfice,in ons Wetboek van 1838 bepaalde art. 1119 dat, op straffe van nietigheid, de regelen bij de vijf daarop volgende artikelen voorgeschreven moesten worden in acht genomen. Een van die artikelen, art. 1122, is bereids hierboven besproken en ik heb daarbij trachten te doen uitkomen, dat er verband bestaat tusschen dät artikel en hetgeen in de afdeeling //van het Bestuur van den voogd// in het belang der minderjarigen is voorgeschreven, en wâârin dat verband bestaat. De overige vier artikelen 1120, 1121, 1123 en 1124 betreffen de inventarisatie, de waardering, het maken der kavels en het loten.

Art. 464 verwijst niet naar het Wetb. van Burgerlijke Regts-vordering, en te regt. Zoo als reeds werd herinnerd, de regten en de bevoegdheid van personen zijn niet geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, dit laatste bepaalt slechts de

-ocr page 564-

552

wijüé' vâti’' uitoefening* het Wijst slechts' aamp;h hoe' mew van diè'regten eh die bevoegdheid'kan gebruik mâkén. i(42) Al' wat derhalve in het Wetboek van Burgerlijke' Regtsvorderihg orrlttèrit dié' uitoefening, omtrènt dat'gebruik wordt'voorge-schreren moet steun vinder'in''het Bbrgérlijk Wetboek.

-VaU' dit principe uitgaande ga ik tbahs o'vertbt debehandeling' van de vijfde, zesde en zevende afdeeling van Titel 11 Boek TTT' vatt hèt Wetboek van Burgerlijke' Begtévordering:

Dé tweede’ Titel van dit der dé Boek handelt ovbr de »procedures' bbtrekkelijk erfenissen.» Leest men de opsébriften van die ‘ verSchiUetide afdeelingeh' van'dezen Titel, dan ziet men daarin tevens efen oVerzigt van eén' hoedélschéiding : Verzegeling, ont-zegélingi, inventarisatie, verkoop van roerende goederen, verkoOp vatfonroerende goéderen, verdeéling volgen elkander op'; alleen; in'* de' laatstgehbémde (de zeigende) afdeeling is één'artikel dat gezegd kan worden de béide vórige' afdeeUngen te' beheferschen, nlV aft. 698.': //Wanneer, gedèrende de werkzaamheden der scheiding, het noodig bevonden wordt dat eenigé roeréride of onroerebdé goederen verkocht worden, zal daartoe worden overgegaan', overeenkomstig dè' voorschriften' van' het Blirgér-' lijk Wetboek'en dèr beide vorige afdêelingen.» Tk constateer dat de ■wetgever hier het principe niet verlOoch'end hééft, daf het Burgerlijk' Wétboék dé grondslag moét zijn, waarop in' caéu dé bepalingen 'onitrent koop en verkoop van goederen moeten rüsten. De vijfde en zesde 'afdéelingen hebben dét voorschrift van art. 698 B. ß. uitgewerkt en nü niag hét reeds'dadelijk herinherd worden, dat er in die zelfde afdeelï'hgen; Waar het geldt de belangen van'minderjarigén bij verXioop van goedéren, nooit teruggeweken wordt naar een artikel uit'den titel over boéiiél-tcAeidi^iffi, waar Wel is waar oVer' den verkoop van roerende goédereb-in het geheél niet, maar over dien van onroerende goederen wel degelijk in art. 1122 wordt gesproken, maar dat

(43^ ^81. sin DiEPHUisJ NeSf Bi'i^.'Befet 11, pÜ^. .351! en kir.'tiüDi-mxh'; öur^.’'Re^lw.' 1Ù, {lt;*k;;t:.

-ocr page 565-

55^'

stéëdö'ih hét'oo'^ wordt'gfehodden dè' afdeeUtig oWe? iëi mavar van tien voogd. (43)

Alzóo beJjaalt art. 690 dàl indien dë'olirnêrénde góéderen, voor hét geheel óf tén deéle toénehoorpudé aan'mindétjafigen eni.. nlóéten verkocht wórden zulks moet geschieden op de wijiè bij art. 453 B. W. vóórgéschreven (44), terwijl ingevolge 691' dé' tóésteinming der Regtbank tót otidèrMhdackèn^ verkoóp kéri' vèrleënd worden, indien al de belanghebbénden er ió toestenimén, doch met inachtneming van art. 454^ R. Wétb. Dé toestemming van den toeziénden voogd is dus'even-zeer noodig alsmede die van de bloedverwanten of aan gehuwden (vóór zóóver zij niét belang hebbenden zijn) terwijl hét' goed vóór geen lageren prijs zal mogen woeden verkócht', dari' waafóp het, vóór het verleend veflóf tot onderhandsöheri ver-ko'óg, zal zijn geschat doof drie deskundigen. (45)'

Tot' dézè rubriek, nl. vart onroerende góedééen, behÓoréti' natuórlijk èffebtéh^ schuldvorderingen eh actiën niét, Déar-tegéhobsteért èn art. 56?'R. W. èn de aangehaalde artikelen 453 én 4'5'4 B. W. dié e'vénmin omtrent die góèdetën'é’éhig voorschtift bevitten. Behooren zij dab tot dé roeze«/?« goederen, waatVan dé vijfdé afdeeling spreekt? Dit wórdt beiÀ^éerd, en de al gemeen e uitdrukking, roerende goederen', waartoe ongetwijfeld de effecten enz. behóóten, hééft dé'meening hij velen gevéstigd dat, zoo dikw'ijls er bij boedelscheiding spraké is''

-ocr page 566-

554

van verkoop van dergelijie waarden, artt. 6S3 en vlgg, kunnen en moeten toegepast worden.

Ik kan diemeening niet deelen. Daargelaten dat art. 451 en art. 456 B. W. niet kunnen voorbijgezien worden ter wille eener bepaling in het Wetb van Burgerlijke Eegtsvordering opgenomen, terwijl ook de titel //van boedelscheiding// in het Burgerlijk Wetboek met de gemelde artikelen niet in strijd is, zoo verzet zich de inhoud zelf van de artikelen 684 en 685 B. R. tegen de bewering als zouden etfecten enz., waarbij minderjarigen belang hebben, op de daarin omschreven wijzen kunnen verkocht worden.

Bij inzage^ der artikelen 684 en 685, is het duidelijk dat zij door artikel 447 B. W. worden beheerscht, immers de slotwoorden van art. 685 geven aan, dat ook art. 684 met het oog op art. 447 is gesteld (46). Reeds hiervoren (47) is aangetoond dat art. 447 volstrekt niet op effecten en schuldvorderingen doelt en daarvoor niet geschreven is, en wanneer men de beraadslagingen bij het vaststellen van art. 685 B. R. naleest, dan is daaruit op te maken, dat men daarin naar art. 447 verwezen heeft overeenkomstig deu oorspronkelijken zin van dat artikel, maar niet met het doel om daarbij den verkoop van effecten enz. tevens te regelen, waaromtrent art. 447 niets voorschrijft en nooit iets voorgeschreven heeft. Toen, immers, het artikel op de tegenwoordig

^46) Het is van belang dit voorop te stellen omdat men anders geneigd zoude zijn, el ware het maar alleen voor het belang van de minderjarigen, de ware beteekenis dezer bepaling nit het oog te verliezen. Wanneer men, toch, art. 684 afzonderlijk leest, dan staat er niets in den weg om hier een argument te doen gelden (flat voor art. 690 zonder bezwaar, maar hier verkeerdelijk zoude worden aangewend) nl., dat art. 684 wel iets omtrent de wijze van verkoop bepaalt, maar niets omtrent de vergunning om van die wijze van verkoop gebruik te maken, zoodat ook hier het vragen van vergunning (ex art. 451) aan de Regth. niet aangetast wordt. Het verband tusschen de artt. 684 en 685 staat aan dit argument in den weg, men kan tot geen ander besluit komen dan dat de openbare verkoop zonder eenigo vergunning, de onderhandsche daarentegen met vergunning vau den Kanton-regter zal kunnen plaats hebben.

(47) Zie pag. 545.

-ocr page 567-

555 bestaande wijze is geredigeerd, heeft men tot adstructie van deze redactie het navolgende aangevoerd: (48)

//Ingevolge art. 447 van het Burgerlijk Wetboek kunnen, met goedkeuring van de arrondissements-regtbank, sommige (ik onderschrijf) aan minderjarigen loebehoorende roerende goederen onder de hand worden verkocht, en koopmanschappen en vruchten van landelijke goederen zelfs zonder die vergunning.

«Men heeft gemeend dat, in geval roerende goederen aan minderjarigen en meerderjarigen gezamentlijk toebehooren, en allen daarin toestemmen, het verlof van den kantonregter genoegzaam is, en dat ook daardoor de belangen der minderjarigen genoegzaam zijn gewaarborgd.«

Nu mag bet waar zijn, dat de tweede hier aangehaalde zinsnede spreekt van roerende goederen in het algemeen, maar, naar mij dunkt, is, èn op grond van het woord sommige (49) in de eerste zinsnede èn op grond van de tegenover elkander stelling van kantonregter en arrondissements-regtbank, de toelichting strekkende om het begrip van roerende goederen uit te breiden tot àl de roerende goederen waarvan art. 447 gewag maakt’ terwijl men voorts de vergunning van den i;antonregter in stede van die der Arrondissernenis-Jiegdanic heeft voldoende geacht. Er kan niet uit verstaan worden dat men, met algeheel voorbijtraan van 451 en 456, stilzwijgend effecten enz. tot diezelfde rubriek heeft willen brengen. Bovendien mag men niet vergeten, dat, indien men art. 684 en 685 B. R. jquot;. 447 B. W. op eff^eden en seàuldswrderingen toepast, lo. diezelfde goederen allen in het openbaar kunnen worden verkocht, zonder dat daarover eenige contrôle of eenig toe-zigt in het belang der minderjarigen gehouden wordt, en 2o. de vergunning tot onderhandschen verkoop kan gegeven

-ocr page 568-

856

worden voor alle effecteh en schuldvorderingen, ook voor zoodanige wier waarde niet door prijscouranten kan worden' aangetoOnd, ifets wat, voor het geval de goederen aan niin-derjarigen alleen toebehooren, niet aan de Arrondissements-Regtbank is toegestaan (art. 456 B. W.) Ipiii verbis' wordt dus niet van verkoop van effeden, schuldvorderingen en aeliën, waarbij miriderjarigen belang hebbeh, gesprokeii, maar evenmin heeft het m. i. in de bedoeling van den wetgever gelegen om dien te doen plaats hebbén zoo als in de artikelen 684 en 685 B. R. j«. 447 B. W. is voOrgeschreven.

Tndien men met deze nieening instemt, dan zal men bf aangaande den verkoop van die goederen tot den regel van de artt. 451 en 456 B. W. moeten terugkeeren, ook al zijn er meeïdetjarige mede-erfgenamen of mede-belanghebbenden, bf men zal analogice de bepalingen moeten toepassen omtrent den verkoop van onroerende goederen, waarmede zij in dit opzigt in de afdeeling //over het bestuur van den voogd'/ zijn gelijk gesteld. Tk meen dat deze laatste uitlegging (ofschoon eene dergelijke analogische toepassing der wet niet zonder bezwaar moge zijn) de meest rationele en de meest wenschelijke is en het best overeenkomende zoowel met de belangen van den minderjarige als met die van den meerderjarige, die tot eene scheiding en verdeeling der goederen wenscht te geraken. (50) Wordt derhalve verkoop van effecten (waaronder ook Inschrijvingen op het Grootboek), eciuldvorderingen of actiën door eenen meerderjarigen mede-eigenaar verzocht, dan zal art. 455^ ook hier moeten geacht worden van toepassing te zijn. Verlangt men onderhandschen verkoop dan zal dit, indien al de belanghebbenden er in toestemmen, door de 'Regtbank kunnen worden toegelaten met inachtneming van art. 456 B. W.

(so) Nogthans wil ik niet^nalaten de aandacht te vestigen op het verschil in redactie tnsschen art. 455 B. W. en art. 460 C. C., in zóóverre nl. dat in laatstgenoemd artikel staat: «Les formalités exigées ..., pour l'aliénation de» biens des mineurs.quot; Deze laatste woorden zijn in ons artikel 455 niet overgenomen. Had men znlks gedaan, dan ware er, ingevolge art. 451 gt;nbsp;grond om onder die biens ook te rekenen de effecten enz. Nu schijnt het alsof men art. 451 hg effecten enz. altijd toepasselijk heeft willen doen zijn-

-ocr page 569-

557

Twee vragen blijven voor mij nog ter beantwoording over, 1°. heeft de wet van 1848 eenige verandering te weeg gebragt in de beoordeeling van de hier besproken quaestie? en 2». zijn de motieven wederlegd van de vonnissen der Regtbanken van Appingedam en van Amersfoort, speciaal van deze laatste, welk vonnis meer omstandig opgeeft, waarom de artikelen 684 en 685 B. B'. moeten worden toegepast? De eerste vraag moet naar mijne meening ontkennend beantwoord worden. Behalve dat de wet van 1843 in (le verdeeling en het maken der kavels meerdere eenvoudigheid wenschte ingevoerd te zien, en de ver-pligte loting afsohafte, zijn er slechts twee artikelen die, met betrekking tot onze quaestie, dienen vermeld te worden. Eensdeels bedreigt het nieuwe artikel 1117, ingeval er minderjarigen bij de boedelscheiding belang hebben, slechts nietigheid voor het niet nakomen der voorschriften vervat in art. 1118 al. 1 en 1120, ten anderen geeft 1122 een eenvoudiger manier om tot den verkoop van onroerende goederen te geraken. Terwijl de oorspronkelijke wet van 1888 in art. 1119 meer formaliteiten op strafte van nietigheid voorschreef, voornamelijk de verpligte waardering door deskundigen en de verpligte loting der kavelingen, zijn in de wet van 1843 slechts twee zaken op diezelfde straf bevolen nl. : de tegenwoordigheid der toeziende voogden bij de boedelscheiding en de bepaling dat de acte notarieel moet worden verleden, ouder goedkeuring van den kantonregter.

Ook wordt dus thans geen nietigheid bedreigd, zooals in de wet van 1838 geschiedde, tegen het niet-nakomen van hetgeen in art. 1122 (zoowel oud als nieuw) is bepaald omtrent den verkoop van onroerende goederen. De oude wet schreef zoo niet gebiedend dan toch op bevelenden toon den verkoop van onroerende goederen voor, indien zij voor geen gevoegelijke verdeeling vatbaar waren en geen roerende goederen van gelijke waarde tegen dezelve konden gesteld worden en de fiegt-bank, die den notaris benoemde voor dien openbaren verkoop, had dus slechts deze vereischten te beoordeelen ; thans is in allen deele in art. 1122 meer ruimte van handelen toegestaan. Is aan den éénen kant het moeten verkoopen weggenomeUj

-ocr page 570-

558

aan den anderen kant heeft men de bevoegdheid tot verkoop ook tot andere gevallen uitgestrekt. De verkoop kan ook gevraagd en toegestaan worden op grond dat men de schulden niet kan betalen of om een andere reden in Aet belang van den boedel. In verband met dit laatste moeten dan ook de overige belanghebbenden worden gehoord, of althans opgeroepen, ten einde over het al of niet aanwezig zijn van belang inlichtingen te verschaffen. Overigens verwijst het nieuwe artikel naar artt. 693—694 B. R., waardoor men de verwijzing in art. 698 B R. naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en de zesde afdeeling van denzelfden titel van Burgerlijke Regts vordering, een en ander betreffende den verkoop van onroerend goed, heeft geacht onnoodig te zijn geworden. Ons tegenwoordig artikel 1122 beslist niets omtrent den verkoop van effecten, evenmin lost het nieuwe artikel de quaestie op of, in geval van minderjarigen mede-belanghebbenden, de toestemming der Regtbank tot openbaren verkoop noodzaAelijl: is. Bij de beraadslaging over deze nieuwe wet heeft men expresselijk geobserveerd , dat zij hieromtrent geene beslissing behelsde, maar dat eene bevestigende beantwoording wenschelijk scheen (51).

Ten slotte nog een enkel woord over het vonnis der Regt-bank te Amersfoort.

Dat college heeft bij vonnis van 7 December 1853 (52) beslist, dat, tot onderhandschen verkoop van een inschrijving op het grootboek, mede aan minderjarigen toebehoorende, de autorisatie moet gevraagd worden aan den kantonregter, ingevolge art. 685 B. R., en niet aan de Arrondissements-Regtbank.

Vooreerst wordt als argument voor deze meening aangevoerd : de algemeene bewoordingen van art. 685 B. R., waar geen onderscheid gemaakt wordt noch in de soort der roerende goederen, noch ook of de diverse erfgenamen allen, dan wel gedeeltelijk zijn minderjarig. Hiertegen obsteert 1°. de voor-

-ocr page 571-

559 schriften van het Burgerlijk Wetboek die door een artikel van Burgerlijke Regtsvordering niet van hun kracht kunnen worden beroofd, 2«. de verwijzing naar art. 44-7 waardoor het begrip //roerend goed// wel degelijk wordt beperkt.

Ten tweede wordt gezegd: de artikelen 451 jo. 456 slaan klaarblijkelijk alleen op goederen die den minderjarige in vollen eigendom toebehooren , en niet op de zoodanige die hem slechts pro indiviso toekomen, omtrent welke laatsten bij artt. 1117 B. W. en den tweeden titel van het derde boek van B. R. door den wetgever de noodige waarborgen in het belang der minderjarigen, o. a. ook door de bepaling van art. 10'20 B. W., zijn daargesteld. (53)

Tk ontken, dat de artt. 451 en 456 klaarblijkelijk alleen slaan op goederen den minderjarige in vollen (om deze uitdrukking te houden) eigendom toebehoorende. Zulks staat nergens geschreven,al doelen die artt. er zeker in de eersle plaala op, te meer omdat art. 1117 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (met uitzondering van art. 1122, waarover later) wel voorschriften inhouden in het belang van den minderjarige, maar alleen wat betreft de scAeiding, niet wat betreft den verloop van goederen.

Eindelijk, er wordt een beroep gedaan op den strijd die er, bij het in dezen van toepassing blijven der artt. 451 sqq. B. W., zoude ontstaan tusschen die artikelen en art. 1122 B. W. benevens artt. 690 en volgende B. R., alwaar van geen verhoor van bloedverwanten en toezienden voogd wordt gesproken, terwijl in het algemeen alle deze artikelen, loopende

(53) De Regtbank schijnt de meaning voor te staan dat dezelfde artikelen van toepassing zijn, indien er alleen minderjarigen zijn en de scheiding niettemin wordt noodig geacht. Deze stelling gaat, dnnkt mij, in geen geval op; zy strijdt geheel en al met het karakter der boedelscheiding, die alleen dhn en dürom vervreemding van het goed der minderjarigen toestaat , indien en omdat een meerderjarige het provoceert. Vg. ook art. 41 der Gorinchemsche ordonnantie op de weeskamers, waar als regel gesteld wordt dat de goederen aan weeskinderen toebehoorende, gemeen blyvcn totdat'een der weezen mondig zal zijn geworden.

-ocr page 572-

060

oyer de vereffening jen scheiding,van nalatensqhappen, waarin fpipd®’'j,®'ï’g^ii zijn betro.kkep, nooit van einige toepassing zouden kunnen zijn.

Tk geloof piet dat er atryd zoude bestaan, lieer zenter .bepaalt art. ,1122 B. W. iets over den verkoop van onroerende goederen, maar wat dâârinyerjneld staat (zooals dit thans luidt, alsmede zopajs dit vroeger luidde) doet niets te kort aan de ,artt. 451 en yolgepde, iptegendeel het is gesapctippneezd door art. 455, voor zoover het verzoek door dep meerderjarige wordt gedaan; en dat die artikelen over de vereffening,en scheiding der nalatenschappen, waarin minderjarigen ZÜquot; betrokken, nooit van eenige toepassing zonden kunnen zijn — dezp opmerking beantwoord pk met „eepe verwijzing naar dezelfde artikelpn 690 ,ep 691 die naar de artt. 453 en ,454 terugwijzen, deyviijl .bovendien over de autorisatie pipitot d,en pMiei:e^n vprjioop te geraken art. 690 zich niet uitlaat ,en .zich opk niet behoeft ,uit te (aten. Het artikel ,z,at voorop dat er verkoop moet plaats .hebben, ep juist over dat w.os^ew oordoolt de B,egtbank, blijkens hetgeen het Burgerlijk Wetboek ons hieromtrent leert. (5,4) Qfsphoop ,de algemeenheid der bewoordingen van art. 683 en volgend,e yap 3. 3 Z^er zejrer pleiten vopr de meening, dat daaronder ook .e^ecZe« enz. rnoeten begrepen .jvorden, meen pk toch, op grqpd yan het bovenstaande, te moeten vqlhouden dat de wet niet jn dien .zin moet verstaan .jvordpu.

(54) Zie verder hierover p. 549.

-ocr page 573-

561

BOEKBEOOKDEELINGEN EN VERSLAGEN.

(Nederi.andsche Litteeatuuk).

Beginselen van Jfanrlelsregl volgens de ^ederlandsde wel^ door Mr. J. G. Kist, Raadsheer iii den Hoogen Raad der Nederlanden, JV deel. Handelsverbindle-nissen uil ooerfenlco?nst. De overeenkomst van verzekering. — Amsterdam, J. H. Gebhard EX œ., 1873, 281 p. 8’.

Onschendbaarheid van eigendom is een der hoofdvereischten tot het bestaan van de Maatschappij. Waarom? Eigendom .schept belang. Weinig echter baat het, waarde tegen den aanval van derden beschermd te zien wanneer een onzeker voorval elk oogenblik met vernieling dreigt. De behoefte om de gevolgen van zoodanig gevaar te verminderen door ze met anderen te doelen, gaf het aanzijn aan het verzekeringscontract. Met treffende juistheid merkt een bekend schrijver, EiioÈXK Reboul, (Etudes sur les Assurances, 5me éd., Paris, p. 27) dan ook op: n l'assurance lAeoréligue menl n'est autre cAose gue la division des risques à l’infini.»

Onze overeenkomst — uit het standpunt van den verzekerde beschouwd — staat dus lijnregt tegenover de overeenkomst van weddingschap of spel. quot;La ßxUe a pour lAomme un attrait tout puissant», gelijk Bastiaï in zijne Harmonies économiques zieh uitdrukt. De verzekerde wil zoo weinig moge lijk van het toeval doen afhangen; hij staat liever in rekening met zijne gelijken dan — sil venia verbis — met de Goden. Een verzekeraar moet evenmin gelijk worden gesteld met den speler. Hij behoort niet tot dezulken, gelijk Rossi (Cours d’économie politique, 111, p. 40.5) zegt; »qui aiment les émotions, se jettent aoec plaisir dans l'incertitude et se livrent aoec fanatisme à respéraneequot;. Immers zonder verzekeraar, geen verzekering, van welk contract een beroemd Duitsch schrijver getuigt; Gewiss, die rersicAerung ist von immenser socialer Bedeutung, if^ir

T/iemia, D. XXXIV, 4de Stuk [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3Q

-ocr page 574-

562

mochten eie dae] Schwungrad der GeeeUechafte-machine nennenj welchee raeilae die hleinem Ueberechweee den Kra/t der Ji in ce bien eammelt, um eie von Geechlecht zu Geechlechf fortzupflanzen und den Jiedürftigen aller kommenden Zeiten aue zu theilenr/. (//Die Theorie der Versicherung vom wissenschaftlichen Standpunkte'/ von Emanuel Hekhmann, Zweite vermehrte AuHage, p. 103.— Zie de günstig« beoor-deeling van de eerste uitgave in de Deutsche Versicherungs-Zeitung von Dr. Elsneu in Berlin, n°. 74, van 13 September 1868, en Saski’sche Zeitschrift für das Versicherungswesen, n°. 46, Leipzig den 12 November 1868). Bovendien een assuradeur die zijn vak kent en op breede schaal drijft, waagt weinig maar oefent in den regel eene voordeelige broodwinning uit. Men neme eene levensverze-kerings-maatschappij tot voorbeeld. De sterftetafel van Duvii.-i.ARD, van QuETELET, VAN Deparcieux eu zoovele anderen, maken inrichtingen die op de menschelijke sterfelijkheid gegrond zijn, tot inrichtingen welke beheerscht worden door eene aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (1). De wet der groole getallen geldt niet alleen bij levensverzekeringen maar in het algemeen bij alle verschijnselen die wij aan het toeval toeschrijven, omdat ons de oorzaken onbekend zijn. In de natuur bestaat volgens mijne overtuiging geen toeval.

Nu ligt het in den aard der zaak, dat waar behoefte tot deeling der gevolgen van een bestaand gevaar het grootste was, ook de eerste poging tot voorziening werd aangewend. De geschiedenis bevestigt, wat het gezond verstand a priori leert. De oorsprong van het assurantie-contract moet men niet zoeken bij Griek of Romein, die geen wereldhandel kenden. Scheepvaart gaf gelijk aan den wereldhandel, aan

(1) Vroeger bestond er tnoeijelijkheid voor dergelijke maatschappijen om eene behoorlijke balans op te maken. De Tables de ^intérêt composé des annuités et des rentes viagères par EcüÈne Pereike , Nouvelles Tables pour les calculs d intérêts composés d'annuités et d'amortissementi par P. A. Vio-LEiNE. Paris, Gauthier-ViLLARs, 1873, verligten thans zeer die taak, eu maken een wiskundig consulent onnoodig.

-ocr page 575-

ses

i J bps!' 'I '‘ H. l'■‘■' :I '^ ‘’i'' ^Ï^’ de overeenkomst van verzekering, wording, ontwikkeling, bloei. ,. ,\ i

'lt;J/e ,iy,itème ,des atsuratfces a paru; • il a consulte let saisons,,, il a,, porté ses regards sur‘la mer ^ il a interogé ce. terrible élément; il en a Jugé l'inconstance, il en fa pressenti les orages, il a épié lia politique, il a reconnu les ports et les cotes des deux mondes, il a,\toui soumis à ides calculs savants,„à des théories approximtftioes et il a dit au commerçant habile, au-navigateur intrépide, certes, il. g a des,, désastres, sur..,lesquels l’humanité ne peut que gémir mais^ quant^à vctre\.fortune, allez, franchissez les mers, déplogez,,.votre activité, et..votre industrie; Je me charge de vos .risques. , lions Messieurs s'il est permis de le dire, les quatres parties du monde se sont rapprochées.v (Exposé des motifs van den. Code de Commerce). ,, ^'A \gt; v gt;nbsp;v

Het belangrijk en omvangryk werk, mij ter line van beoor-deejing of verslag toegezonden,, begint .dan ook met te erkennen dat de overeenkomst van verzekering historisch ongetwijfeld tot,het zeeregt behoort, en , de eerste verzekering is , geweest de, verzekering van , schip \ en lading tegen de gevaren .derj,zee. Maar, voegt de schrijver er bij, ofschoon de verzekering voornamelijk door de overeenkomsten en han-' delingen der zeevarenden^ is ontwikkeld, heeft zij echter in latere jarein het uitsluitend zeeregtelijk karakter verloren , en heeft zij meer het algemeen handelsregtelijk terrein betreden. Er worden toch thans vele verzekeringen gesloten, die andere ge,vaj'eg op het oog (hebben dan de //fortuinen der zee.quot; Zij zijn naar het (leeld der zeeverzekering gevormd,, doch hebben hare j eigena^rdige ontwikkeling. De verzekering heeft daardoor een algemeen handelsregtelijk karakter verkregen.

Na, deze opmerking werpt Mr. KisT een vlugtigen blik op de geschiedenis van het verzekerings-contract en vermeldt,, dat van deze overeenkomst het eerst gewag wordt gemaakt in den Chronyk van Vlaendereji, uitgegeven te Brugge, in 172ö, doo,r N. D, (volgens Hoi.tius , Nicolaas Despaks. Volgens die,,)Kronijk zou Robehï Hl van Bethune (Graaf van Vlaanderen van 1304—1321) op het verzoek der Bruggelingen

-ocr page 576-

564

aan die stad eene kamer van versekeringe verleend hebben. Meno Pöhi.s (Assecuranzrecht, t. I, p. 8) twijfelt aan de geloofwaardigheid van dit berigt. Zoo ook schrijver (bl. 3), maar zoowel Pöhls als Mr. Kist, dwalen waar zij beiden een beroep doen op Pardessus ÇCollecdon des lois »lariii-Mes). Het is waar, die geleerde schrijver omhelsde eerst gelijke meening, op grond dat er nergens anders van die assurantie-kamer bleek (D. H, bl. 370), maar later is hij van gevoelen veranderd. »Je dois donc de bonne foi recon-naîlre que je me suis exprimé d'une manière irop absolue quand j’ai repoussé, t. H, p. 370, Vidée que les assurances fussent connues à Bruges en 1310. Je persiste à croire que la CAronique de Flandres, seul ouvrage qui contienne celle assertion, est trop moderne pour inspirer confiance. j’Ifais l'auteur avait peut-être quelques traditions, qui devraient exciter les savane de Flandres à faire des recAercAes. Si, comme il me parait pas possible Jen douter, un document de 1318 constate que les assurances étaient connues à PisE ,• si elles sont nommées dans l'ouvrage de Pegolotti, relatif au commerce de Florence composé dans la première moitié du XIF siècle; si Uzzano, dans son traité de commerce composé en 1400 parle expressément, pages 119 et 128, des assurances à Florence pour Londres et pour Bruges, il est naturel de croire que l’usage en était encore plus ancien, car ses documents supposent un état de cAoses connu et existant.» (U. IV, p. 123).

Wij zullen schrijver in zijn historisch overzigt verder niet volgen. Iets nieuws bevat het niet. Evenmin wensch ik op nieuw (Zie TAernis, aflev. Maart 1872) de vraag te bespreken wat eene kansovereenkorast is. Mr. Kist vindt de definitie van Mr. Goudsmit, //Het begrip en het wezen der kansovereenkomsten,// (bl. 28) minder juist. De definitie welke hij zelf geeft, schijnt mij ook nog al aan bedenking onderhevig. De lezers van TAernis weten dat volgens mijne meening het eigenaardig kenmerk dat de kanscontracten van alle andere overeenkomsten onderscheidt hierin ligt dat bij kans-j^yereenkomsten het belang eerst wordt geboren door het

-ocr page 577-

565

sluiten der overeenkomst, terwijl bij andere overeenkomsten dat, belang bestaat vèèr zij worden aangegaan. Verzekering is volgens die opvatting geen kansovereenkoinst, al heeft het den wetgever behaagd op het voetspoor van vele doctrinaire juristen haar in dat enge kader te plaatsen. Mr. Kist betreurt het dan ook dat volgens onze wet de overeenkomst van verzekering is een objectief handelscontract zoowel van de zijde des verzekeraars als van de zijde des verzekerden en blijft op de vraag (zie Mr, J. G. Kist in zijne »Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche wet,» eerste deel bl. 43) zijn alle assuranti/n daden van koopAandel^ een bevestigend antwoord geven. De woorden der wet, op zich zelf beschouwd, geven geen reden om onderscheid te maken. D^trum sed lepe ita scriptum. Maar de gevoelens der rechtsgeleerden en rechtscollegiën loopen echter uitéén. Tn dit tijdschrift van 1867, bl. 620—635, wordt die vraag,— welke ook daarom van belang is, omdat zij naauw zaraeii-hangt met eene andere, deze nl. of ook de personen, die een onderlinge verzekering stuiten daarmede een daad van koophandel verrigten,— ontkennend beantwoord in een goed geschreven opstel van de hand van Mr. P. Duckmeester en hoofdzakelijk aan bet adres van Mr. Kist gerigt, omdat zijn naarn van groot gezag is op handelsregtelijk gebied. Dat stuk had niet mogen geïgnoreerd worden; wenschelijk is het dat bij een tweeden druk dit verzuim worde hersteld.

Na de overeenkomst van verzekering in twee hoofdsoorten gesplitst te hebben a de gewone verzekering aangegaan tus-schen den verzekerde en den verzekeraar; b. Aewederkeerige verzekering komt schrijver tot zijn eigenlijk onderwerp.

Hoofdstuk TT (bl. 17—87) handelt over de gewone verzekering, over haar begrip, over de wijze, over de verbind-tenis zoowel van den verzekerde als van den verzekeraar, over haar einde. Belang, gevaar, polis, premie, vergoeding van schade enz., worden in zoovele verschillende afdeelingen breedvoerig besproken. Hoofdstuk TTT (bl. 87 —104) bevat op gelijksoortige wijze de verzekering tegen de gevaren van brand. Hoofdstuk TV (bladz. 104—107) de verzekering tegen de

-ocr page 578-

56ß

gevaren, waaraan de voortbrengselen van den landbouw te velde onderbevig'iZ^n. Hoofdstuk' Vi(bl;' 107^118)’iS’gewijd aati de levensverzekering. Hoofdstuk VI (fâ, 118—250)'aab de verzekering tegen i de gevaren der zee en der slavernij, (iroote zorg r is vooral aane dit deel besteed; ( 'hetgeen tequot;'prijfzens-waardiger isn omdat bet tweede boek van ons Wetboek van KoophandePin bet algemeen en’'het assurantiewezen'voor zoover) i-het daar e geregeld ' is door de auteurs nog-' al stiefvaderlijk is bejegend. Bij eascoverzekering'wordt onder-’ scheiden :■ 1°. bet schip, casco en de kiel; 2°. hef tuig den de takelaadje; 3°. het oorlogstuig; 4o. mondbehoeften en iri ' het algemeen'alles wat bet sChip'tot het in zee bréngen ge-' kost heeft; ’5°i waardeeéingibij de cascnverzekering. 'Ver-zekeringsi van gelden op bodemerij geschoten,'-goederen-ver^' zekering, verzekering van'Verwacht wordendequot; win.^t, van te 1' verdienen vrachtpenningen , op 'behouden - aankomst, op behouden varen, op averij-penningen, op-schepen, öp goederen en verwacht-wordende winst, op vrachtpenningen; op bodemerij,' verzekering.i va-n -vloeibare lt;nbsp;warert, i en van 'bederfelijke - waren,' opmaking der bijzondere'en gemeene averijt raakelaars. aban^-donnerbent, ristorno,-verjaring enz; vormen zoovele vepschih lende onderafdeelingen. Hoofdstuk!-VIT (bl.'250 —’260)- heeft tot opschrift: tDe verzekering tegen de gevaren van den ver--quot; voer te lande of Top rivieren en binnenwateren, en eindelijk Hoofdstuk- VIII- (bl. 260—281)- dé onderlinge of weder-) keerige verzekering, m -’'ie' quot;i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;” nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'‘' cd

Uit deze .dorre en nog onvolledige inhoudsopgave blijkt de rijkdom van de- stof.sHij die den schrijver op den voet wil volgén , zou de grenzen eener aankondiging' ver over schrijden. Ik zal mij dan ook bepalen met het doen Van enkele opmerkingen betreffende hoofdpunten van het assu-rantie-wezen, ' als vzijn : hefatiff î-'indemniieH ; polis , pr^^mie, schaden, (Hsscienpe/sonen, iierzeheringsregé en wederheerige ver^sehering. ov-ev .e — 'm 'ico nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'C'

Belang. Wat is belang? Mr. Kist antwoordt met van DBR Keesel, iThes. TlßMyOmbe id quod'alicujus interest.»‘’ Belang is al datgene, welks bezit eenig nut kan aanbrengen

,1- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«lejIeVT ei VÜ - ' »i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' 1 J' t '

-ocr page 579-

567

of welks gemis tot nadéel kan strekken. Geen onderscheid tusschen damnitm emerffens en Iwerum cessans. De nitdruk-king «verzekerd voorwerp« in art. 250 Wetboek van Koophandel is derhalve min juist. Er zijn verzekeringén mogelijk waar geen voorwerp verzekerd is. In de uitgave van het Wetboek van Koophandel door de heeren Asser c. s. wordt opgemerkt, dat het belang op het tijdstip waarop de overeenkomst is aangegaan, moet bestaan. Ik was ook die meening toegedaan op grond, dat zonder belang geen gevaar en zonder gevaar geen verzekering kan bestaan, en elke overeenkomst moet beoordeeld worden van het oogenblik af, w'aarop zij is'aangegaan, daar eene latere gebeurtenis, wel hare gevolgen* niet hare natuur kan veranderen. Te regt echter zegt Mr. KiST (bl. 29): het is niet noodig dat het belang besta op' het oogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten'. De’ woorden der wet: «ten tijde der verzekering« kunnen niéts anders beteekenen dan «ten tijde waarop dè verbindi;enis ontstaat«, en dat oogénblik is niet altijd'hetzelfde oogenblik , waarop de overeenkomst wordt* gésloten. Men'' kan verzekeringen sluiten onder opschortende voorwaarden, mits er hlijke dat partijen bedoeld hebben een toekomstig belang te verzekeren. Volgens ons regt zijn geen andere belangen voor' assurantie onwettig verklaard dan die genoemd wonden bij art. 599. Schrijver bespreekt die bl. 137'—189'en geeft'de reden aan van het verbod. Op de vraag of verzekering van vijandelijk eigendom in strijd is met dé püblieke orde? is het antwoord ontkennend. Anders bij Hóltius. Tn de Ordonnantie van 20 Januarij 1570 werd het aan den Nederlander verboden om eigendommen aan den vijand toe-behooreudé te verzekeren. Paar thans geen zoodanig verbod bestaat, schijnt zulke verzekering ook mij geoorloofd. Op eene ongeoorloofde oorzaak rust zij zeker niet’ wént de verzekeraar sluit die overeenkomst geenszins om den vijand te bevoordeelen, maar uit eigen voordeel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;?

Indemniteit. Verzekering welke het beloop aan de waarde' of het wezenlijk belang te boven gaat, is alleen geldig tot het beloop van hetzelve. Zietdaar het'fundamenteel dogma“

-ocr page 580-

Van het contract van verzekering. Het steunt op het beginsel dat de verzekerde door de assurantie wel schadeloos gesteld, niet verrijkt worden raag. De volle waarde kan hij dus casu qno terug krijgen, raeer in geen geval. Tweede of overver-zekering is derhalve niet geldig, wanneer zÿ gedaan is: lo. op hetzelfde belang, 2°. voor denzelfden tijd en 3“. tegen hetzelfde gevaar (bl. 32). De verzekerde echter kan het, ge-heele bedrag der schadevergoeding laten verzekeren. Moet hij daarvan de ontvangen premie aftrekken ? De Franschen hebben hierover getwist. Emekigon zegt ja, Vai-in, Pothier, PoDLAV Pati zeggen neen. Stel, iemand heeft een belang, begroot op f 1000, voor 10 pet. verzekerd en dus f 100 ontvangen ; hij verzekert dat belang en moet daarvan de ontvaneene premie aftrekken, dus voor f 900 en betaalt ook 10 pet., dus f 90. Het gevolg daarvan zou zijn dat hij zelfs in geval van sinister f 1000 betaalt en f90 voor de premie der herverzekering, dus f 1090; daarentegen ontvangt hij aan premie der eerste verzekering f 100, aan vergoeding uit de herverzekering f900, te zamen flOOO, en verliest alzoo f 90. De bewering dat de premie moet worden afgetrokken berust dan ook volgens schrijver op eene verwarring van begrippen. Het is waar, van herverzekering kan misbruik worden gemaakt en eene speculatie worden op het rijzen en dalen der premiën, waarom dan ook in Engeland onder de regering van George IT zij bij parlements-akte verboden werd, maar men vergete niet dat als dergelijke speculatie voordeel afwerpt, de verzekeraar profiteert het verschil tusschen de beide premiën niet uit hoofde van het sinister, maar ten gevolge van de verschillende contracten, onverschillig of een sinister voorvalt of niet.

Het fundamenteel dogma van verzekering is indemniteif, doch deze is nooit volkomen te bereiken, evenmin als men den juisten inbond van den cirkel kan bepalen. Want wil men de verzekering zoodanig sluiten, dat in geval van totaal verlies de verzekerde ook zelfs de betaalde premie niet verliest, dan moet de premie bij de verzekerde waarde worden gevoegd en van die premie insgelijks eene premie betaald

-ocr page 581-

5ß9

worden. Deze laatste wordt nu weder bij de som van het verzekeringskapitaal en de eerste premie geteld, van dezen te zamen wordt op nieuw eene premie berekend, en men gaat op deze wijze voort tot dat de premie uiterst gering wordt. Maar die uiterst fferinge premie zal men steeds verliezen. De indemniteit is nooit volkomen (1).

Het zou ons te ver leiden hier in een onderzoek te treden omtren' de juistheid der indemniteifs-theorie. Het is bekend hoe eenige jaren geleden, wat de verzekering betreft, in Duitschland eene richting het hoofd opstak, welke richting — welligt niet ten onregte — de radikale kan genoemd worden. Zij wil verzekering zonder belang erkennen en spel en weddingschap onder de volkomene rechtsgeldige contracten opnemen. Men zie Themis, 1873, 2de stuk, waar Mr. M. F. GouDSMiT de vraag stelt; Moet de hoegrootheid der verze-keringsom geheel aan de willekeur dtr partijen worden overgelaten? en die'geachte schrijver zich een voorstander toont van de afschaffing der indemniteitsleer. Tusschen hem en mij bestaat een principieel verschil. (Zie Themis, 1872, 1ste stuk, bl. 108). Het is jammer dat onze schrijver van de beginselen van handelsregt volgens de Nederlandsche wet in dit zijn zoo verdienstelijk werk —gelijk de heer P. Hügt in zijn Academisch proefschrift over vrachlverzekering in het hedendaagsche zeeregt (zie recensie in Themis, 1871, 3de stuk, door G., en recensie in Themis 1872, 1ste stuk, door Mr. J. G. Kist) — dit stelsel geïgnoreerd heeft.

Polis. Volgens onze wet moet de verzekering schriftelijk worden aangegaan bij eene akte welke den naam van polis draagt. Het ligt echter niet in den aard der overeenkomst, dat zij schriftelijk wordt aangegaan want assurantie is eene

(1) De beste ali^obraïsche formule is deze: /lil nbsp;nbsp;nbsp;\ nbsp;«7 \ « a- a^ ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ nbsp;nbsp;nbsp;a—1

Zie Theoretisch en Practi^ch Vo]kshuishlt;'iidknndi? rekenboek van L. C. Blbibtrkü, vrij bewerkt door G. van Miluokn on L. B. Fikkbrt. Rotterdam, H. Nijgh , 1866. (bl. 330).

-ocr page 582-

570

consensuele overeenkomst welke derhalve bestaat, zoodra zij tusschen partijen i§ gesloten. Een polis werd dan ook in het begin niet vereischt. Werd deze overeenkomst mondeling geslotenj men noemde haar eene assurantie en confiance. Zie Ord. de Burgos 1.537 art. 17. De benaming kwam hier van Haan dat de verzekerde geheel en al zijn vertrouwen stelde in de regtschapenheid van den verzekeraar. Van wege de misbruiken poerde eerst de gewoonte en daarna, de wet het schriftelijk bewijs is. Se,wijs bij ffescirift is dan een ver-eiscite. Andere bewijsmiddelen worden eerst toegelaten* wanneer er een begin van schriflelijk bewijs aanwezig is. Wanneer er nn geen schriftelijk bewijs aanwezig is en de polis raakt bijv, bij brand in het ongereede en het, bestaan der verzekering is^ tusschen partijen niet in confesse kan dus den verzekeraar dg décisoire eed worden opgelegd,? Mijns inziens^ neen. De wet is duidelijk. Mr, A. DE PiNTu (§206) is echter van eene andere meening. Mr. Kist houdt zich buiten, den strijd, en acht het twijfelachtig (bl 25).,

Alle polissen woeien met uitzondering van die der levensverzekeringen bevatten eene omstandige vermelding van de verschillende omstandigheden waaronder de verzekering wordt geslojten. Men. djent te onderscheiden tusschen de vereischten welke de wpt . wil en de door partijen gemaakte bedingen. Np bew,eerpn de heeren Asser en ook Kist (bl. 61) dat indien in de polis een der wettelijke vereischten ontbreekt, dit niet de nietigheid der, verzekering zou ten gevolge hebben. Maar, de vereischten eener polis worden in art. 256 opge-noemd; ontbreekt |een van die vereischten, dan bestaat er geen polis, dps geen bewijs bij geschrifte en blijft alzoo de regts-vordering ontbreken,.

Kan men verzekeren ten behoeve aan ioonder!’ In het ontwerp van 1809 werd dit verboden; bij art. 482 van het Wetboek van 18,30 werd dit verbod gehandhaafd. Onze wet zwijgt. Met Mr. Kist (bl. 68) geloof ik dat eene polis aan toonder luidende evenmin als eene verzekering ten behoeve van hem wien bet aangaat, bij ons geldig is, want de naam van den verzekerde, moet genoemd worden, maar niets belet

-ocr page 583-

571 r T .■ de naam eens genoemd zijnde, ook de polis al zÿ het in mindefVolkómeh' vorm tot papier aan toonder te maken.

De' algerheenequot; verèischten' vdor alle polissen^ zijn ook op zeepolissen' töèpasselijk'‘’(bt.’ 183 * en volgèndeP (p.

Prethie^ Over’premie s'preekt Mr. K(sT hl. 19, 72 en over ristortiö' art. 635,'^636,quot;’ 652;quot;«53 en 662 (hlƒ 235—240}. Tn* zijn‘werk staat daarover weinig meer te lezen dan inde wet. OVer premia (praeinium),* belooning, van daar voordeel, laat zieh' echter nog' wel liet een'en ander zeggen Eenige wi!len quot;dit wóórd 'afleiden van het Latijnsche woord, primo (vooraf) 'Die etyniiologie schijnt onjuist. 11 et is waar dat het^bey grip alsof de polls'’ de causa dellen di moest bevatten en dat^ dié niet volkomen bestond alvorens zij^ voldaan was, in de_ eerstequot;tijden had te weeg gebragt dat depremiecontant.dat is bij de onderteekening van de polis, betaald werd. Die regel had 'nogthans'' Witzonderîngen. Dit blijkt reeds nit het eerste^ artikel van de ordonnantie van Bilbao. De gewoonte begon termijnen' van betaling'*tè'^stellen. quot;Volgens de Guidon de la mer, ch. XX, art. 4',' was Twee maanden een zeer gewone termijn.”'De'Guidon gebruikt het woord premie niet maar^ zegt: lé const de l’assurance. ' De Ttalianen^ zeggen : costenm.^ Over de hoegrootheid'der premie laat zieh in het algemeen weinig zeggen. Zié Weskett,' vdce 'jar«»»i««. PöHi,s d. TJ, n. 471'. Er zijn echter die leeren dat er gelijkheid moet be-staan tusschen’ het gevaar en de premie. Daaronder behooren natuurlijkquot; Emerigon éh Pothiee.' Dc Bolognescne school met' néme Sani'erna' en Scacota'leerden zelfs dat verzekering we2ens''eene te hooge premie of *laesio enormis kan worden verniétigd.

Wanneer de overeenkomst van verzekering is nietig verklaard, bijvoorbeeld teil'*gevolge van ééne substantiële dwaling, t

(1) Tijdens de wet vnn 22 Frimaire jsar VU waren, in Frankrijk geen andere verzekeringen in gebmik dan die voor de gevaren der zeej weshalve deze als de eenige legale alleen waren belast met een regt evenredig^ naar het bedrag der premie. De administratie hier te lande besliste bij eene decisie van 21 ■'April vis5.5 (Pbribdick’ Whordenboek n«.'24'aiV, dat ob eene^polis van levensverzekering gelijkmatig regt moet ge heven’worden. In diervoege heeft de wetgever eene zaak belast welke hjj met geen mogelijkheid kon kennen!

ÔL iioih tg Jdi

-ocr page 584-

572

lean clan de verzekerde de betaalde premie terugvorderen of met andere woorden heeft dan ristorno-rekening plaats?

De wet onderscheidt; is de verzekerde ter goeder trouw geweest, alsdan kan hij het doen; bestaat er kwade trouw, dan zal de premie aan den verzekeraar blijven. Waarom? Ristorno (Italiaansch zilorno, Engelsch return) heeft dan eerst plaats wanneer en voorzoover de verzekeraar geen gevaar heeft geloopen. Goede of kwade trouw is dus tamelijk onverschillig. Het geval van kwade trouw aan beide zijden wordt niet behandeld. Tk ben het met Mr. KisT eens dat geen van beide partijen dan eene vordering heeft noch de verzekerde (ot het be-komen van schadevergoeding of tot teruggave der premie, noch de verzekeraar tot premiebetaling. Dan geldt het spreekwoord; «zalig zijn de bezitters.//

Het gebruik heeft echter gewild en de wetgever bevestigt dat gebruik dat bij zeeverzekering de verzekeraar steeds een gedeelte der premie kan behouden of vorderen. Waarom? ik weet het niet en zocht vruchteloos naar licht.

Sciade. Schade-berekening en schade-vergoeding hangt ten naauwste zamen met de indemniteitsleer. Wij zagen reeds boven dat indemniteit in absoluten zin een ideaal is en wen-schen dan ook dat begrip breed te zien opgevat. Indemniteit eindigt waar speculatie begint. Tot zekere hoogte vindt de leer van mijn geachten Rotterdamschen confrère Mr. M. Th. GouDsMiT (zie TAernis 1873, bl. 198) in mij geen bestrijder, ofschoon ik de praemissen niet deel. Die leer is onvoorwaardelijke erkenning van de taxatie in de polis, behoudens dwaling of bedrog. Op die wijze kunnen althans vele moeijelijkheden voorkomen worden Het is niet genoeg dat aan het hoofd van bijna elke wetgeving staat te lezen ; //verzekering boven bet wezenlijk belang of het beloop der waarde is nietig» , zoolang de codificatie geen middel heeft gevonden het bedrag der indemniteit te bepalen en haar wil te doen gehoorzamen.

Het begrip dat men in verzekering een verkoop zag, had ten gevolge dat een valsche grondslag werd aangenomen tot schatting van de materiële schade. De natuur der verzekering brengt mede, dat als basis van indemniteit moet gelden de

-ocr page 585-

573 waarde welke het verzekerde voorwerp had (ijdent de ramp.

Dit beginsel kon in zijne zuiverheid slechts bewaard blijven in verzekering tegen gevaren van brand, hagelslag en dergelijken.

Maar hoe bij de gevaren der zee? Onze wet onderscheidt in geval dat het verzekerde goed is verloren, dan wordt de schade bepaald door de factuurwaarde, dat is de waarde op de plaats der afzending, en in geval dat het verzekerde goed beschadigd op de bestemmingsplaats aankomt, geldt de waarde op de plaats der bestemmiug. Het laatste is het juiste beginsel, zegt Mr. Kist (bl. 207), en met volkomen regt. Schrijver heeft kennelijk met zorg en zekere voorliefde betaling der schadevergoeding en het abandonnement behandeld (bl. 201—235), en toont volkomen op de hoogte te zijn der jurisprudentie. Een tal van gewijsden worden door hem aangehaald, maar de eens gestelde kring werd niet overschreden wons geschreven regt.»

Betreffende abandonnement wordt opgemerkt, dat de meeste zeepolissen eene clausule bevatten, waarbij aan de bevoegdheid tot abandonnement wordt gerenuntieerd, en zoodanige renuntiatie niet in strijd is met art. 254, omdat abandonnement geen essentiale der assurantie is. Heeren assuradeuren hebben gelijk ook, want met Mr. Kist noem ik het aban-donnement 2eer bezwarend voor den verzekeraar (bl. 220). Abandonnement is geen verbindienis maar een voorregi, door de wet aan den verzekerde gegeven. Bij die handeling kan de verzekeraar nooit een voordeel hebben, want de verzekerde heeft altijd de keuze tusschen abandonnement en de avarij-actie. Die handeling kan echter den verzekeraar tot groot nadeel zijn en hem lot speculant maken, zonder ooit eenig voordeel uit de speculatie te kunnen genieten. Bal-dasseroni en Lord d’Ei.t.enboeoügh , benevens vele Noord-Amerikanen, zien in dat regtsmiddel een onbillijk en hatelijk middel, dat zooveel mogelijk moet worden uitgesloten.

TusscAenpersonen. Verzekering kan niet alleen voor eigene rekening, maar ook voor die van eenen derde gesloten worden. Eigenlijk volgt dit reeds uit algemeene regtsbe-ginselen, want men kan voor een ander overeenkomsten

-ocr page 586-

574

um.«! I *P Â Igt;'‘ll lt;■ Ml KU) 9' nbsp;nbsp;^ ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

sluiteu met of zouder jastgeving. ,.Nu, kent onze wet drie wijzenwaarop^verzekering^kan.worden gesloten:. 1°. door den verzekerde zelf, hetgeen steeds wordt verondersteld.: 29. door een ander op zijn last, welke lastgeving, op slratfe van nietigheid in de polis moet worden vermeld, en 39. door ee^i ander buiten zijn weten ,(111. 65 en 66). Dit. laatste is eene afwijking van het gemeene regt ,j ,want uit den aard van een mandatum of negotiorum gestio volgt den naam van 1 den persoon voor welken men handelt op te geveiij

De verzekering, door den belanghebbende zelf, gedaan, maakt nietig^ eene verzekering buiten zijn weten naidat tijd-stip.|) Mr. . Asser c. s. merkt op,, dat de ,,verzekeraar in zoodanig geval en voor zoover hij gevaar heeft geloopen,ide premie geniet en^ de. negotiorum gestor die moet betalen. Zulks moge de gewoonte zijn , maar waar staat het geschreven? Mr. KisT zegt (bt. 66) of hij die van den persoon, voor wiens rekening hÿ had verzekerd, zal kunnen terugvorderen, zal afhangen van de beginselen omtrent negotiorum gestiOj geldende. Dit . brengt ons niet veel verder.

Als regel is gesteld,, dat, indien de verzekering onraiddellijk wordt gesloten zonder tusschenkomst van een makelaar in assurantie, de poljs^, binnen .24,.pren na de aanbieding moet worden onderteekend en uitgeleverd. Moordt echter de verzekering door tusschenkomst van een makelaar gesloten, dan wordt aan hem acht.,dagen tijd gelaten na het sluiten der overeenkomst tot uitlevering van de geteekende polis. Die lange termijn vindt zijne verklaring dat doorgaans dan eerst de^ diensten van een makelaar ajs tusschenpersoon worden ingeroepen, wanneer, de verzekering ,van zoodanjgen om vang, is dat meer dan één verzekeraar tot haar dient bij te dragen. Hebben nu, indien,iZond.er die tusschenkomst er meerdere assuradeurs zijn, allen te zamen of elk voor zich een termijn van 24 uren? Mij dunkt allen te zamen, want de wet stelt den verzekeraar tegen den verzekerde over. Het wordt als ééne handeling,beschouwd. Mr. Kist (bl. 26) is echter van eene andere opinie.

Ferzeieringsregi, Dr. Endejiann's theorie mag onder de lezers van Tiemis als bekend beschouwd worden. Hij schaft

-ocr page 587-

575

de geheele indeinniteitsieer met al hare gevolgen af, verdedigt het stelsel om weddingschap en spel niet door afzonderlijke bepalingen in de burgerlijke wetgeving te beperken, en wil recht laten wedervaren aan de onschendbare overeenkomst tusschen twee personen in het vol genot hunner verstandelijke vermogens en tot handelen bevoegd. Advocaat Goudsmit ten onzent is een warm verdediger van die theorie; maar ofschoon erkennende 'dat in abstracto, binnen de eenzame wanden van het studeervertrek, zij verdédigbaar is, ga ik vooralsnog niet met hem mede. De tijd schijnt nog niet aangebroken tot dergelijke radicale hervorming (1), en zal waarschijnlijk nooit komen. Geen verzekering is denkbaar zonder een bestaand gevaar, waarvan de gevolgen, voor zoover zij op geld waardeerbaar zijn, de verzekerde van zich wil afwenden. Wanneer de wetgever het assurantiewezeh regelen wil, kan hij het indemniteitsbegrip niet prijs geven.

Is de Nederlandsche wet, gelijk trouwens ook de Duitsche in hare resrelingszucht niet te ver gegaan? Heeft zij niet bij herhaling en herhaling uit het oog verloren dat de wet is om den inensch en de mensch niet om de wet? Ik geloof Ja. Mr. Kist zegt (bl. 9) : de overeenkomst van verzekering onderscheidt zich in een hoofdpunt van de meeste overeenkomsten. Zij is namelijk niet zoo vrij, daar toch kan men in het algemeen de bedingen maken die men wil met'’ regtsgevolg, al verandert men daardoor ook haar wezen.

Die stelling, ofschoon aan bedenking onderhevig, toont voldoende aan dat ook volgens schrijver de wet te weinig aan den wil van den mensch heeft overgelaten. Een voorbeeld slechts. De verzekering op behouden varen is zeer'zeker niet gelijk te stellen met eene weddingschap. Immers bij eene weddingschap wordt het belang geboren door het sluiten der overeenkomst. Hier kan belang bestaan om die overeenkomst te

(l) Hij die Br. Endemann’s stelsel huldigt en niet schrikt voor de gevolgen van eigene redenering, moet dan wel dweepen met cfe f Organisation fUciale par Ch. Barbe, (Comte de la Garde), AvoCat à la Cour impériale de Paris.'» Paris, Cosse; MakcUal et Co., 1868. In mijn oog eeu leelÿk boek.

-ocr page 588-

576 sluiten. (Mr. Kist, bl. 147—156). Het bestaan en de hoegrootheid van het belang bij behouden varen is zeker niet altijd gemakkelijk te bewijzen, evenmin als het bestaan of de hoegrootheid van het belang dat iemand heeft bij een anders leven. Daarom juist wordt bij levensverzekering de begrooting der som overgelaten aan het goedvinden van partijen, en schatten partijen bij de verzekering op behouden varen dat belang bij de polis en renuntieert de verzekeraar van zijne bevoegdheid om bewijs van dat belang te vorderen. Is renuntiatie van het bewijs van interest wedig? Mr. Mees en met hem Lipman en de Pinto betwijfelen hare verbindende kracht. Mr. Kist tracht hare wettigheid te betoogen door de opmerking, dat de verzekeraar wel genoegen neemt dat het bestaan en de hoegrootheid van het interest door taxatie bij de polis bewezen worde, doch dat hij niet renuntieert aan zijne bevoegdheid tot het leveren van tegenbewijs. Is dit geen chicane?

Wat hiervan zij, dit staat mijns inziens vast, datdewef-gever verkeerd handelt iets te gebieden of te verbieden, wanneer hij dat gebod of verbod niet kan handhaven. De vrijheid om overeenkomsten te sluiten, mag niet anders dan in het algemeen belang worden beperkt. Men stoort zich dan ook weinig aan het geschrevene regt. Formulieren als de volgende zijn dan ook zeer in zwang ; //conditioneren wij ter wederzijdsch wel expresselijk en als lieden van eer, dat deze verzekering van kracht zal blijven, niettegenstaande bij het Wetboek daartoe geen vrijheid wordt gegeven, zullende uit dien hoofde, met uitdrukkelijken afstand van ieders regt van hooger beroep, alle quaestien en geschillen geterraineerd worden door goede mannen, te benoemen op de wijze als in den druk dezer polis is vermeid.//

/f'ederkeerige verzekering. In het Wetboek van Koophandel komen slechts twee artikelen voor die op onderlinge verzekering betrekking hebben. Art. 286, welke bepaalt, dat de wederkeerige verzekerings- en waarborg-maatschappijen door hare overeenkomsten en reglementen geregeerd worden, en art. 308, dat de onderlinge levensverzekering van de afdee-ling van levensverzekering uitzondert. Het Avis du Conseil

-ocr page 589-

577

d’Etat van l April 1809 bepaalt, dat er geene vereeniging de la nature des tontines zal mogen worden opgerigt zonder goedkeuring van den Keizer. Volgens het oordeel van de Commissie tot onderzoek naar de geldigheid der Fransche wetten, is die wet van 1 April 1809 afgeschaft. Mr. Kist (bl. 261) betwijfelt de juistheid van dat gevoelen en gelooft op goede gronden, dat voor het wettig bestaan van vereeni-gingen //de la nature des tontines// de Koninklijke goedkeuring vereischt wordt.

Het bestaan van de overeenkomst aan onderlinge verzekering ofschoon bij de wet erkend is niet door de wet geregeld. De vraag rijst dus, welk is het gebruik van de overeenkomst van onderlinge verzekering? en welkeregtsbeginselen beheer-schen die overeenkomst? (bl. 267). De fiscus schijnt in haar eene maatschap te zien en heft van de opgenoemde polis geen evenredig maar vast regt. Mr. Kisr — en hier eindigt hij meê — acht wettelijke regeling wenschelijk en noodzakelijk

Het zij mij vergund in korte woorden weer te geven den indruk welken bij lezing en herlezing dit hoogst verdienstelijke boek op mij heeft gemaakt. Schrijver heeft door zijn arbeid het lezend en denkend publiek — zoowel den jurist als den handelaar — in groote mate aan zich verpligt. Dit werk voorziet in eene reeds lang bestaande behoefte, welke voorziening des te verdienstelijker is, omdat de literatuur — vooral wat betreft het tweede boek van ons Wetboek van Koophandel — veel te wenschen overlaat.

De naam van Mr. Kist, zijne daden (dat wil zeggen zijne geschriften) waren trouwens genoegzame waarborgen om bij deugdelijkheid van oordeel degelijkheid van behandeling te verwachten. Vorm en inhoud zijn in menig opzigt voortreffelijk. Echter ben ik, ofschoon hoogst tevreden, niet volkomen voldaan. De geleerde schrijver is gelijk de ontwerpers van het algemeene Duitsche Handelswetboek mij wat te doctrinair en hij heeft den engen kring dien hij zich trok (de Nederlandsche wet) te weinig overschreden. Ziet! toen ik pro-

Themis, D. XXXIV, 4de Stuk, 3(

-ocr page 590-

578

moveerde, verschenèti van mijne hand eenige aanteekeningen op den negenden titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel (bij J. H. Gebhard Ao. 1848). Hebben die aanteekeningen eenige verdienste, dan komt voor het grootste deel daarvan de eer toe aan Mr. ThorbeoKe, wiens collegie over het handelsregt ik zeer trouw volgde. Hij was mijn promotor en zijne nagedachtenis zal steeds bij mij in dankbare gedachtenis blijven al ware het alleen door zijn modv^ docendi welke lust tot zelfstandig onderzoek gaf. Ook aan mijn hooggeschatten vriend Mr. Kist ben ik erkentelijkheid verschuldigd want' hij was amicitiae causa mijn repetitor (dat geijkt woord moet in gezonden zin worden opgenoinen) voor het doctoraal examen. Meer dan vijf-en-twintig jaren zijn sedert heen gegaan en de praktijk heeft mij geleerd geen ongelijk te hebben gehad toen ik in genoemde aanteekeningen schreef (bl. 3) Pothibr die Aoe zijn 7’raifé des Obligations ook moge worden geprezen Aee/t er de wetenscAap (lees de ontwikkeling van het geschrevene regt) weinig dienst mede gedaan».

De handel is één en algemeen; hij stoort zich niet aan bestaande of veronderstelde nationaliteiten, kent geen bergen rivieren of zeeën als de natuurlijke afscheiding der volkeren, veelminder als zoodanig geschreven tractaten of verdragen. De handelswetgeving behoort die evenmin te kennen wil zij beantwoorden aan het ideaal reeds door Cicero afgeraaald : finec erii alia lex Roma^, alie /IrtAenis, alie nunc, alie postAac, sed et omnes g entes et omni tempore wna lea: et sempertina et immutabilM continebit. (de Republ. HI 12)».

Om dit ideaal na te jagen is noodig zooveel vrij Acid, zoo weinig codificatie mogelijk. Men breke dan in materie van assurantie met een ongelukkig pandectenfragment (1. 5 ff de nautico foenere), met eene feilende uitspraak van een althans op wetenschappelijk gebied feilbaren Paus (Deer. 19 tit. de usuris) en met de casuisten uit de school van Bologna Pothier zij voor goed dood en begraven.

Mr. G. J. A. Faber.

-ocr page 591-

579

BUITENLANDSCKE LITERATUUR.

Traite du Compte-Courant par Emile Feitu, docteur en droit, Procureur de la République à Guincamp (^Côtee-du-Nord'). Paris, 1873, *

Ziehier het overgroote aantal fransche regtsgeleerde werken, waarin niets ter wereld staat, met een vermeerderd. Van leidend beginsel, geen spoor. Van afgerond stelsel, geen zweem. Van logischen betoogtrant, geen schaduw. Niets dan vermoeiend en eentoouig gekeuvel over en langs de rechtsvragen heen. Nergens een vierkante greep, een stoute zet, een oorspronkelijke opmerking, een frissche gedachte.

Ook in de bestrijding een zoetzappigheid, die haren oorsprong vindt in eigen onvastheid. Dé strijkages heb|ben bepaalde bestemming. Zij roepen bij voorbaat toegevendheid in. Massé heeft ougelijk, in de toepassing van ’t mutuum op rekening-courant. Desniettemin ; «méthode excellente, indiquée dans un langage excellentquot; (p. 46j, Dufouk heeft onrecht in zijne gelijkstélliiig van rekening-courant met een être-moral. Evenwel ; «nous sommes loin de repousser systématiquement «ce qu’il y a d’exact dans l’analyse de M. Dufour; nous n’écartons que ce qu’il y a d’abstrait.« Oui des schrijvers virtuositeit te bewonderen, moet men weten dat Dufour in rekening-courant niets «««JerAdan een afgetrokken begrip zoekt.

Zes opvattingen worden diervoege ten toets gebracht. 1'en minste indien pluimstrijkerij dien naam verdient. Hare auteurs bezwijken schier onder het wicht der liefkozingen. «Ge n’est «pas à eux qu’il faut reprocher d’avoir reculé devant un «austère labeur et de ne pas avoir fouillé la matière« (p. 69).

Pas à eux ! Aan wien dan ?

Wat heelt de schrijver zelf in dit lijvig werk ons te leeren? Luisteren wij met gespannen verwachting, (p. 70) «Gu’est-ce «donc que le compte-courant ? La question n’est plus main-«tenant difüctle à résoudre. Le compte-courant, c’est le «compte-courant. Ce n’est pas un contrat composé ; il faut «dire qu’il est un et simple, coinme Scaccia disait du «change; unum est. Ce n’est pas un contrat de prêt oq

-ocr page 592-

580

»de mandat; il faut dire de lui ce que Raphael de Tuaar //disait aussi 'du change, c’est un contrat indépendant, qui «a un nom propre, parcequ’il a une nature propre Nova »species, nomen Aabe( apud omnes. Son nom , c’est le oompte-»courant; sa nature juridique , c’est d’être le compte-courant,//

Er wordt hier latijn gesproken, Ik wensch het voorbeeld te volgen. Quousque iandem'’ ben ik geneigd te vragen. Hoe lang zal onze letterkundige markt nog worden overvoerd met eindelooze ontboezemingen van dit gehalte? Men denke zich een lezer van ernstigen wil. Een boek als dit neemt hij op in goed vertrouwen. Van tijdverlies afgezien, zal het nadeel dat hem dreigt schromelijk zijn. Indien althans zijn weerstandsvermogen niet groot is. Een onjuist stelsel sticht geen kwaad, mits het een stelsel zij. Het ilraagt en steunt of veroordeelt zich zelf. Het denkproces is ^een eenheid. Een onwaar denkbeeld wijkt voor een beter. Bn, gelijk het hehoort, het wijkt geheel.

Maar een beschouwing op den tast, een ronddolen in den blinde, een betoog op goed geluk, vol van invallende gedachten, van losse opmerkingen, juist of niet, luk of raak, al naar ’t valt, — verkracht de wetenschap in haar wezen. Het gevoel van onbevredigdheid, waarmede 'men dergelijk werk uit handen legt, keert onbewust zich tegen de leer zelve. Wilt ge van scheepvaart onfeilbaar afkeer wekken? Laat iemand zonder roer, zonder kompas, zonder doel, zonder vaste bestemming, dagen en dagen achtereen op het ruime sop ronddobberen. Soortgelijken valstrik spant Fbith.

Op één punt staat mijne overtuiging vast. Indien de mannen der theorie en die der praktijk zieh vereenigden om het : »sui generis» uit de rechtswetenschap te verbannen, er zou een goed werk zijn gedaan. Het sui generis is het plechtanker der oppervlakkigheid en de schijnvertooning der onbeduidendheid. Het sui generis verplicht tot niets en veroorlooft alles. Wanneer gemakzucht er tegen opziet, steeds te zoeken totdat een bevredigend beginsel gevonden is, blijft zij halverwege staan en dekt zich met sui generis. Wie zeMs zoover niet gaat en toch een rechtsinstituut behandelen wil, ponder ernstigen, onafgebroken arbeid, zonder vasten, door-

-ocr page 593-

581 loopenden draad, à IiS.fons rompus, beroept zieb n^ede op ■fui generis. Die aanbef wettigt en verklaart allerlei uitstapjes kris en kras, her- en derwaarts. Als sui généré het uitgangspunt moet zijn, heeft ons intellectueel kapitaal geen vermeerdering te wachten. Uitweidingen over -fui generis-cm-traeten zijn festimonia pawpnrtafin voor hen, die ze maken. Een contract uni generic bestaat niet. Wèl een schrijver* Maar dan behoort hij veelal tot het genu» iners ei loquax. waarvan CioEBO spreekt.

De beginselen in dit boek ter sprake te brengen, is mij onmo-lijk, omdat zij er niet zijn. Het aanknoopingapunt met het Komeinsche recht wordt diervoege geschetst ; //essayer de prd-»senter la théorie du compte-courant h Rome, ce serait vouloir //se lancer à la recherche de l’inconnu, en admettant qu’une //pareille théorie ait jamais existé autrement qu’en germe,// fp 121 Pe verhouding van rek en ing-courant tot kredietverschaffing — de kern van bet gansche leerstuk - wordt in vijf regels afge-bandeld. fp. 9fi.) Paarentegen wordt aan de volslagen onbedui -dende toevoeging; »auf encawemeni, eene verhandeling gewijd (p 1 72—270) Op deze wijze lost zieh bet raadsel op, hoe men met soortgelijke methode materieel stof vindt voor 500 bladzijden. Toevallig juist i« deregel der eenheid van de posten in reke-ning-courant, doch juist alleen omdat Pm. AM Ann etr.xPoTT-viN haar leeren. Waar deze den schrijver in den steek laten, weet hij zich geen raad. Van daar dat hij de eenheid weltoelaaat, maar (naar’t heet ten voordeele van derden) met uitzonderingen op ’t voetspoor van ettelijke arresten. Waarom ? Tk weet het niet, want hij zegt het niet, en de arresten evenmin.

Pe fout van dit boek is — dat het geschreven werd. Eene sloffe bearbeiden beteekent eene sloffe beheerschen. Als men ’t niet kan — welnu, nemo ad factum eogitur praecise 7)^7 verzuim lost zich gelukkig in vergoeding van kosten, schaden en interessen niet op. Wie echter geeft ons eene actie tegen de onrijpe vruchten van letterkundige ijdeltuiterij ?

Am»terdam,

J. A. Levy.

27 Nov. 78.

-ocr page 594-

582

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

VOORSTEL VAN WET VÀN DE'heEREN ÓLDEN'HOTS (TRATAM A, 'llSZERDA EN van'KERKWIJK TOT INTREKKING VA'N DE BIJZONDERE BESCHERMING VAN DE JAGT EN HET JAGTBEDRLIF.

(ligekoinen in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3] October 1873.)

No. 1. Geleidende Beief.

’» Gravenhage, 30 October 1873.

Bij dezen hebben wij de eer, overeenkomstig het bepaalde bij art. 74 van het reglement van orde, n te doen toétomen een ontwerp van wet tot intrekking van de' bijzondere bescherming van dd jagt en het jagt.bedrijf, met daarbij behoorende memorie van toelichting.

Oldenhuis Ghatama, Idzerda,

VAN KbKKWIJK.

Aan den keer f^ooreitter van de Tweede

Kamer der Slaien~6eneraal,

No. 2. Voorstel van Wet.

Wu WILLEM III ENZ.,

Allen, die dezen zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakeUjk is de bijzondere bescherming aan de jagt en het jagthedrijf verleend in te trekkçn;^,

ï^oo^is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Art. 1. Met middernacht tiisschen den 30 Junij en 1 Julij 1874 vervallen alle bepalingen der wet van 13 Jnnij 1857 (SM. n„. 87)tot regeling der jagi en visscherij, voor zooverre zij niet de visscherij betreflen of daarmede in betrekking staan, behalve

1quot;. art. 3 en

2quot;. de voorschriften van artt. 30 tot en met 35, omtrent de ver-eischten voor de erkenning der regten van zwanendriften, eenden-kooijen en duiventillen.

-ocr page 595-

583

Art. 2. Met den eersten July 1874 is de schending van de regten van hen die tot de jagt, tot het bemagtigen van wild, tot zwanendriften, eendenkooijen of duiventillen geregtigd zijn, geen misdrijf meer: ze blijft onregtmatiee daad, grond gevende tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo daartoe termen zijn.

Ue vordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen wordt aangebragt bij den kantonregter in wiens regtsgebied de schending voorviel, behoudens hooger beroep, zoo de vordering meer beloopt dan ƒ50.

Art. 3. Met eene geldboete van ƒ0.50 tot ƒ7.50 wordt gestraft hij die, zonder daartoe geregtigd te zijn, zich bevindt op eens anders grond , geene publieke wegen of voetpaden zijnde.

De geldboete kan tot ƒ 50 worden uitgesproken zoo de gronden in den zin van art. 391 van ’t Wetboek van Strafregt zijn afgesloten.

Bene geldboete van ƒ0.50 tot ƒ75 wordt opgelegd zoo hij die zich zonder regt bevindt op eens anders gronden:

lo. zich op de vordering van een daartoe geregtlgde niet dadelijk verwijdert;

2«. reeds vroeger, doch binnen de zes maanden, op dezelfde gronden werd aangetroffen en uitgenoodigd zich dadelijk te verwÿderen.

De vervolgingen in dit artikel bedoeld, geschieden alléén op klagt dev geregtigden, binnen ééne maand na het feit te doen.

Art. 4. Artt. 471 ten dertiende en 475 ten negende van ’t Wetboek van Strafregt worden ingetrokken.

Art. 5. De vóór 1 Julij 1874 gepleegde overtredingen der wet van 13 Junij 1857 (Silil. n„. 37') worden ook na dat tijdstip overeenkomstig die wet gestraft.

Lasten en bevelen enz.

Aldus overeenkomstig art. 74 van het reglement van orde aan den voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingezonden door

Oldenhdis Gratama, Idzerda, VAN Kerkwijk.

No. 3. Memorie van Toelichting.

Jlgemeene Besckouwingen.

De wenschelijkheid, ja de dringende noodzakelijkheid van de afschaffing der bijzondere bescherming door den Staat tot dusverre verleend ans de jagt en het jagtbedrijf zijn reeds zoo dikwijls behandeld, dat men dit onderwerp wel bijna als uitgeput mag beschouwen. Indien het Engelsohe gezegde, dat,eene .wet, vóór dat zÿ wordt atgeschaft, reeds lang te voren

-ocr page 596-

b84

In de publieke opinie moet zijn afgeschaft, waarheid is, dan voorzeker is de bijzondere bescherming verleend aan de jagt en het jagthedrijf rijp om wettelijk «fgeschaft te worden. De Jagtwet wordt niet ernstig verdedigd , zoodat wij ons voor toelichting tot korte stellingen kunnen bepalen.

Vooraf deze meer algemeene beschouwingen om het standpunt te doen kennen, waarop wij ons hebben geplaatst.

Wij wenschen vooreerst de bepalingen op de visscherij in stand te houden , althans ons daarmede in dit wetsontwerp niet te bemoe'jenj er is groot onderscheid tusschen visscherij en jagt; de visscherij levert een volksbestaan • een volksvoedsel, een handelsartikel het vermeerderen en beschermen van de visschen en de visscherij door den Staat is daarom niet zoo zeer in strijd met beginselen van regt en staathuishoudkunde, en , voor zoover het dit is of mögt worden, is het te verdedigen: de visch doet geen nadeel aan den landbouw; de visschen bederven het water niet; het wild daarentegen doet zeer veel nadeel aan den landbouw; het jagen is eene zaak van weelde.

De intrekking van de bescherming, die de Staat aan het jagthedrijf verleent, zal nitwerken dat de leemten en gebreken der wetgeving op de visscherij duidelijker in het licht treden , zoodat eene herziening van de bepalingen op de visscherij, waarbij de visscherij bloot als beroep en nie* als liefhebberij moet worden beschouwd, en waarbij niet meer moet worden geregeld dan dringend noodig is, niet alleen gemakkelijker zal worden maar ook betere resultaten kan opleveren. Ook is de Regering alleen in staat om eene nieuwe wet op de visscherij te maken, omdat zij alleen de noodige gegevens daartoe kan bijeen verzamelen.

Wij stellen daarom voor, om, behoudens een paar uitzonderingen, alles wat tot de Jagt betrekking heeft, uit de wet van 13 Junij 1857 te doen vervallen en overigens do wet geheel in stand te honden. Wanneer men niet op deze wijze de intrekking van de bescherming aan de jagt verleend laat voorafgaan, maar jagt en visscherij te gelijk wil behandelen, dan staat men gelijk met hem die de rijpe vrachten van een’ boom niet wie plukken, zoo lang er nog onrijpe aan zijn ; men heeft dan bet schoonst vooi wendsel om nog langer de ingezetenen aan de kwellingen der jagtwet bloot te stellen.

Reeds bij de beraadslaging in do Tweede Kamer der Staten-Generaal, over de thans geldende wet beweerde de heer Dullert, dat de jagt en de visscherij niet in dezelfde wet moesten worden behandeld, zoo als dit ook bij andere natiën uiet is gedaan.

Het nadeelig gevolg is, dat de visscherij te veel en ten onregte als vermaak ie beschouwd.

Wij bedoelen in te trekken de bijzondere bescherming, die de Staat aan de jagt en het jagthedrijf verleent.

Verder gaan wij niet, maar ook zoo ver gaan wij ten volle. Bestaande en erkende regten laten wij ongedeerd.

De Staat is volledig bevoegd, ais hij iets bijzonder beschermt, om die bijzondere bescherming in te trekken. Hij is daartoe reeds naar algen eene

-ocr page 597-

5S5 beginfclen verpügt, zond ra die heacherming niet meer of in 't geheel niet noi'dig is.

Hoe veel te meer is dan de Staat tot intrekking verpliet, wanneer die bescherming nadeelig werkt !

't Is noodig om duidelijk te doen uitkomen de toepassing van dit ons beginsel en de verhouding van ons wets-ontwerp tot de visscherij, tot de heerlijke jagtregten en tot de ingtrogten onder vigueur der jagtwet van 11 Julij 1814 (5/61. no. 79), afgescheiden van den grondeigendom verkocht. De heerlijke jaf/tregten.

Den 4 Augustus 1789 en den 28 April 1790 werden in Frankrijk de heerlijke jagtregten afgeschaft en den 26 Jannarij en 28 Julij 1795 in Nederland. Het werd nog herhaald in art. 27 van de staatsregeling van 1798 en bevestigd in de reglementen van 28 October 1799, van 9 Augustus 1806 en 20 Jannarij 1807.

Bij Koninklijke besluiten van 26 Maart 1814 (Sthl. nquot;. 46), van 21 September 1814 (Stbl. Uq. 101) en van 8 Februarij 181.5 (Slbl. no. 11) herstelde Kor.lng Willem I de heerlijke jagtregten.

In de jagtwet van 11 Julij 1814 (Stbl. no. 79) wordt van de heerlijke jagtregten niet gesproken.

In de zuidelijke provinciën waren de heeriijkejagtregten geheel afgeschaft-Den 20 Februarij 1818 stelde Willem I aan de Staten Generaal eene wet voor, om de ongelijkvormigheid omtrent de jagt in de noordelijke, in de zuidelijke provinciën en in de landen van het Overmaessche weg te nemen (1). In art. 1 werd het regt van de jagt als regaal voorgedragen en de heerlijke jagtregten van vóór 1792 en 1795 hersteld. Met groote meerderheid , vooral der Belgische leden , word dit wets-e ntwerp verworpen (2).

Kemper stelde toen eene algomeene wet voor voor het geheele Koningrijk waarbij als beginsel hat eigendomsregt werd aangenomen en do heerlijke regten zonder schadeloosstelling werden afgeschaft (3).

Dit wets-ontwerp werd den 26 Februarij 1819 met 52 tegen 38 stemmen aangenomen, maar in de Eerste Kamer verworpen (4).

In de wetten van 1852 en 1857 wordt van heeriijke jagtregten niet gesproken.

De Hooge Raad besliste bij arrest van 28 Julij 1844 (5) in cassalie

(4'! Zie aldaar , bladz. 182.

(5) Zie dat arrest hij v. D. Honert, 'bagt en Vieecherij, II, bladz. 129, en vergelijk Mr. A. J. DE Gels, Jagtregt en Jagtwet, bladz. 26, 27, 28 en 29.

-ocr page 598-

586

dat de KoninkHjko besluiten Tan 1814 en 1815 wettig -zijn : sedert is daarop niet teruggekomen.

De ondergeteekenden kunnen zich roet die beslissing niet vereenieen.

Dat arrest vestigt geene jurisprudentie, vooral niet in eene zaak, waarin de gronden van het vonnis van de arrondissements-regthank van ’s Hertogenbosch, dat in dezen vernietigd word, bij vele regtsgelcerden (6) meer instemming vonden dan die ven het arrest van den Hoogen Raad, gewezen bovendien in eon’ tijd, waarin de punten, in dat arrest .behandeld, mg niet zoo scherp werden onderzocht.

One wets-ontwerp bedoelt echter niet zich in die vraag te mengen. De wetgever late het oordeel over ’t bestaan al of niet in regten van het heerlijk jagtregt geheel aan den regter over (7).

De heerlijke jagtregten zijn trouwens reeds dikwijls in grondwetten afge-sehaft; do gewone wetgever de Staatshescherming intrekkende doet heter met zich daar geheel bniten te honden, gelijk daarover ook in de jagt-wetten van 1814, van 18.52 en van 1857 gezwegen wordt.

Do wet, die bloot de bescherming des Staats 'introkt, moet in niets vooruit loopen op de wet bedoeld in art. 4, alin. 1, add. artikel Grondwet, die de heerlijke jagtregten, indien en voor zooverre bestaande, kan opheflien en schadeloosstelling al of niet kan vaststellen en regelen.

Het zijn twee geheel verschillende zaken; de wet, die de bescherming intrekt, regelt staatsregten, publieke regten.

De wet, die de heerliike ja^tregten kan opbeffen en al of niet schadeloosstelling kan vaststellen, behandelt private regten van bnrgere ï8).

De regtsgrond van beiden is geheel verschillend. Heerlijke jagtregten zijn veel ouder. De staatshescherming dagteekent eerst van den tijd nadat de derde stand zic’n had doen gelden. De burgerlijke regter zal het heerlijk jagtregt, zoo het bestaat, handhaven. Bestaat het niet meer, de gewone wetgever zon verkeerd handelen en den geest des tijds miskennen met het te ondersteunen. Want de voorstellers stemmen geheel en onverdeeld in met hetgeen door zoo vélen, maar vooral door Kemper , zoo waar en zoo waardig

-ocr page 599-

587 teffeii de heerlijke jagtregten werd aangeveerd in zijne rede, in de Tweede Kamer den 26 lehrnarii 1819 gehenden (91, en hetgeen deer Mr. G. DüMBAR is gezegd : -dat regt en beschaving heiden eischen, dat de wetgever zich niet anders dan in afschaffenden zin met de heerlijke jagtregten bezig bende» (10).

Evenmin meet de wetgever eene bepaling geven van hetgeen toild ia, in den zin van art. 641 van het Bnrgerliik Wetboek, voor het geval een heerliik jagtregt wordt gehandhaafd, want nok dit punt staat ter healisaing van den burgerlijken regter. ’t Zon trouwens ook onmogelijk zijn; want, nadat de Staat de bijzondere bescherming aan de jagt en het jagtbedrijf onttrekt, zal het woord wild in art. 641 door de uitlegging, door den aard der zaak en door de praktijk eene geheel andere beteekenis krijgen en wel eene beteekenis meer strookende met den geest, waarin het artikel is gesteld, terwijl de regter de zaak moet heoordeelen naar de constitutieve titels van ieder heerlijk jagtregt, die regt on verschillend wild en op verschillende jagt geven en naar den tijd, waarop die werden opgerigt. (11).

Het verbod tegen srheidinfi van het jagtreijt van den ornndeiqendom, reeds

f9) Zie handelingen van de Staten-Generaal 1818—1819, bladz. 177 tot 182: Kemper, Stantkundirje fleechrijten, Hl, bladz. 267: Hoobnoorp, ßijdraiien, door Thorbfckb, deel 3 en 4, bladz. 167 en volgende.

(10) Tn Gedarbten over de Jagtwet, van 6 Maart 1862; in Nieuwe Bij-draden van den Tex en vAN Hall, 1853, deel III, n». 1, bladz. 26—49. Be heerlijke jactregten werden zonder schadeloosstelling afgeschaft : bij de Frankfurter Grundrechte van 21 December 1848. § 87; in Pruisson bij de wet van 31 October 1848, Ç 1; in Beneren bij de wet van 4 Jnnij 1348. art 1 ; in Wurtemberg bij wetten van 17 Angnstna 1849 en 27 October 1855: in Oostenrijk by jactpatent van 7 Maart 1849.

In Baden en Keurbessen werden de heerlijke jagtregten afgeschaft tegen vergoeding, bij wetten van 1 .Inlij 1848 en van 26 Januarij 1854; die vergoeding mag echter miniem genoemd worden ; in Baden werd ze bepaald op 10 kr. pro morgen.

Be afkoophaarheid werd uitgesproken : in het koningrijk Saksen bij wet van 2.5 November 1858: in Hannover bij wet van 29 Julij 1858: in het groothertogdom Hessen bij wet van 2 Augustus 1858, nadat de wet van 26 July 1848 dorzelver afschaffing zonder schadeloosstelling had verordend. Vergelijk Hermann Roesler, Lehrbuch de» Deuitchen Vemoaltungtrechis Erlangen, 1872, bladz. 484.

lt;11) Bit is ook het voorschrift van art. 8 van het Koninklijk besluit van 8 February 181.5 Staatiblad no. 11', dat den ordinaris.regter , den bnrgcriyken regter, aanwijst om alle geschillen tnsschen de heeren der hecriykheden en de bezwaan'eh met heerlijk jagtregt uit te maken. Vergelijk Mr. L. 11. DE SiTTER in de Economist van de Bruïn Kops, van 1871, bladz. 671 en volgende.

-ocr page 600-

688 bij art. S van de wet van 6 Maart 1852 {Staatsblad n«. 47) en van de thans geldende wet gegeven, wordt behouden.

Zowlanige scheiding trouwens strijdt met hot burgerlijke regt en met den aard van het jagtregt; na intrekking van de staatsbeseherming zou zoodanige afscheiding nog minder rede noch zin hebben; bet is dan geene staatszaak meer ; er is geen jagtsEOT gelijk tot dusver meer denkbaar ; wil een grondeigenaar aan een ander toestaan om zijn grond te betreden , ten einde wild of dieren te vangen of te dooden, dat is en blijft een persoonlijk regt, eene persoonlijke vergunning en meer en anders niet.

De bestaanbaarheid en toepassing van scheiding van jagtregt van den grondeigendom, waartoe I)etrekking had een in de bijzonderheden betwistbaar arrest van den Iloogen daad van 28 Jnnij 1861 (12), hoedanige scheiding zelfs onder de jagtwet van 1852 plaats had met verkochte domeinen van de heerlijkheid Borculo, blijft ter beoordeeling aan den regter overgelaten (13).

De bepaling van art. 3 der weiten van 1852 en 1857, gevende bet vermögen om het jagtregt, dat anderen op onze gronden kunnen hebben, af te knopen, is behonden.

Het volksbesef van de onhoudbaarheid van heerlijk jagtregt en van den strijd van iedere afscheiding van het jagtregt van den eigendom van den grond mot hot burgerlijk regt is, wel is waar, zoo groot, dat onder die wetten daarvan geen gebruik is gemaakt (14). Ook is die aangeboden af koop in de praktijk nagenoeg onuitvoerbaar wegens de tallooze kleine perceelen, waarvan de eigenaren allen moeten medewerken (15). Maar de wetgever gaf tweemaal dat vermogen ; en zullen niet en bet heerlijk en het under de wet van 1814 van den grond gescheiden jagtregt dan geheel van aard veranderen? Mogelijk kon er onder veranderde omstandigheden gebruik van gemaakt worden.

Het wets ontwerp geeft in art. 1 de vraag zuiver te beslissen. Om die vraag zuiver te krijgen en te houden, hebben voorstellers zorgvuldig de vragen over het al of niet bestaan van heerlijk jagtregt , over de bestaan-

(14' Vergelijk de Geus, bladz. 35.

-ocr page 601-

5S9 baarheid, over afschaffing met of zonder schadeloosstelling vermeden ; dit een en ander te meer daar die vragen zuiver gedacht, en, lettende op den oorsprong van het regt, geheel buiten het wets-ontwerp liggen, vooral ook daarom, omdat, indien ooit tot het toestaan van schadeloosstelling voor de afschaffing mögt worden besloten , hetgeen door den gewonen wetgever moet worden beslist, de bezwaarden aan de heeren nooit schadeloosstelling zouden verschuldigd zijn voor datgene, wat het heerlijk Jagt-regt beter werd door de staatsbescherming.

Over het jagtregt des Konings, in art. 4 der vroegere en der thans geldende jagtwet omschreven, behoeft in de wet niet gesproken te worden, zoo als daarvan niet gesproken wordt in het wets-ontwerp van Kemper , noch in de Pruissische jagtwet van 7 Maart 1850 (Gesetz Codex 846), noch in de Pransche van 3 Mei 1844 (Bulletin n^. 1094).

De Staat kan als eigenaar bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur of zelfs bij Koninklijk besluit bepalen, dat niemand dan de Koning of die Hij daartoe verlof geeft de domeinen van den Staat, van de Kroon , de domeinen van Oorlog, van Ommerschans en Veenhnizen, in een woord, in den ruimsten zin, alle mogelijke staats-eigendommen mag betreden om dieren te dooden of te jagen (16), noch de heerlijke en van den grond gescheiden jagtregten , die den Staat mogten toekomen, uitoefenen.

Het verbod om nachtegalen en kievitten te vangen en hunne nesten te verstoren (artt. 21 en 22 der wet van 1857), dat tegen het rapen van eijeren, tegen het dooden van eens anders tamme duiven , tegen het schieten binnen een bepaalden afstand van eene eendenkooi (art. 18) zyn onderwerpen, eigenlijk vreemd aan de jagt, die later, zoo noodig, bÿ afzonderlijke wetten of verordeningen kunnen geregeld worden.

De bepaling betrekkelijk den huurder van art. 56 is weggelaten : het schijnt nimmer toegepast, maakt in allen gevalle geen geheel uit met de denkbeelden van het wets-ontwerp, daar alles aan den eigenaar en aan overeenkomsten moet worden overgelaten.

De bepalingen omtrent erkende zwanendriften , eendenkooijen en duiventillen zijn behouden :

d^). omdat die bepalingen in allen gevalle in bet belang van den landbouw meer beperkend dan toegevend zijn.

/

-ocr page 602-

590

De bepaling van art. 2 van het wets-ontwerp schijnt noodig, zoowel om de toepassing van het beginsel te regelen, als ook om eenige twijfelingen, die in de toepassing naar aanleiding van art. 39 der wet op de regierlijke organisatie en van art. 98 van het Wetboek van Burgerlijke Kegtsvordering zonden kunnen worden gemaakt, af te snijden.

De overgangsbepaling van art. 5 schijnt noodig, in verband met art. 52 van de wet op den overgang en met de jurisprudentie, om niet reeds lang vóór 1 Jnlg 1874 de wet van 1857 werkeloos te maken.

lu artt. 1, 2 en 5 is 1 Julij als tijdperk aangenomen, omdat dit is de afllt;Kgt;ptijd der acteo.

Wy vatten de bedoeling van ons wets-ontwerp te zemen in deze beide stellingen :

l». Zonder verkregen regten te krenken vervalt de publieke actie.

2». De versterking van het regt van eigendom , ook op niet afgesloten gronden, levert aan de grondeigenaren, vooral aan de grootere, een tegen-wigt. dat voor hen van meer waarde is en tevens een dringenden eisch uitmuakt van den tegenwoordigen tijd (18j.

§ 1. H'at is jag( ! Wat is jngtregt, zoowel in het algemeen als naar art. 641 Burgerlijk Wetboek f

Van de juistheid dezer beschouwingen hangt veel af.

Het jagtregt wordt wol eeus eene eryifienstóaarAeid genoemd (19). Ten on-regte: eene erfdienstbaarheid is er nooit ten behoeve van een persoon. Iii allen gevalle, naar art. 611 Burgerlijk Wetboek, kan hetgeeneerfdienstbaarheid zgn of worden, ook omdat, naar ons ^egt, geene erfdienstbaarheid op eigen grond kan bestaan; noch het Fransche, noch ons regt kent persounlÿke servitnten.

Wat in het Romeinsche regt persoonlijke servituten werden genoemd waren afzonderlijke zakelijke regten, als vruchtgebruik, gebruik, bewoning enz.

Ook is het jagtregt een zakelijk regt genoemd, ouder anderen in bet arrest van den Hoogen Raad van 28 Junij 1861, hiervoren reeds besprok n. Evenzeer ten onregte.

Het is geene zaak, die in den handel is of zelfs kan zijn; het arrest ziet ttp jagtregt, afgescheiden van den grond, onder de wet van 1814; uit de

(18) Ook op het Landhuishoudkundig congres, in 1871 te Groningen gehouden, werd de zaak in dien geest besproken. (Zie verslag, bladz. 151, 153.)

(19; Mr. R. .J. Scbimmelpenninck in zÿue academische dissertatie. Leiden 1845, noemt het eeniitatem oenotionis, serrilutem venatoriain (biz, lOü en 132), hoewel hg tevens als eerste stelling het jagtregt een regaal noemt, een voorregt des Konings,

-ocr page 603-

591 woorden van het arrest, dat het in het algemeen is een zakelijk regt en dat het voor het vervolg, dat is, onder de jagtwetten van 1352 en 1857, niet meer als zoodanig kan worden beschouwd, blijkt, dat de Hooge Raad zelf gevoelde, dat hjj de wetten der logica geweld aaiideed, door in deze den eisch tot handhaving in 't bezit toe te laten op den schijngrond, dat bet jagtregt is of tijdelijk kan zijn zakelijk regt (2Ô).

Onlangs ie beweerd, dat, naar art. 641 Burgerlijk Wetboek, de grond, eigenaar bezitter is van het wild, dat zich op zijn grond bevindt. |21),

Evenzeer ten onregte.

Bezit zonder detentie is niet denkbaar; de verdediger van dat denkbeeld beeft zich het regtsdenkbeeld van bezit niet duidelijk voor den geest gesteld.

De regtstoostand is deze: zaken, die aan niemand toebehooren, worden het eigendom van hem, die ze het eerst in bezit neemt. Ieder is dus geregtigd wild te vangen. Die bevoegdheid wordt echter uit den aard der zaak beperkt tot hen, die grond hebben of bezitten, waarop zij de toeeigening kunnen doen. Zij toch kunnen alleen, krachtens hun eigendomsregt, ieder ander van hun grond weren. Hierdoor is in de werkelijkheid het regt om wild te vangen een aanhangsel, oen uitvloeisel van den eigendom van den grond.

Art. 641 Burgerlijk Wetboek geeft aan de eigenaars van den giond geene meerdere regten dan de algemeene beginselen van het natuurregt en van het burgerlijk regt hnn geven. Alleen ontneemt het dat regt in de werkelijkheid aari de niet-eigenaren, die het toch nimmer zonder toestemming der eigenaren kunnen doen gelden.

Art. 641 Burgerlijk Wetboek komt geheel overeen met den natuurlijken toestand, met de eischou der rede en het gezond verstand.

In de Instituten van Keizer Jusiiniands komt reeds voor: «qui alienum fundum ingroditur venandi aut ancupandi gratia potest a domino prohiber! ne ingrediatur» (22), (dat is; die den grond van een ander betreedt om te jagen of om vogels te vangen, kan door den eigenaar verhinderd worden op dien grond te komen).

De aaid van het regt, dat de grondeigenaar heeft op het wild, en het gansche denkbeeld worden duidelijk door de onderscheiding, die de oude

-ocr page 604-

j!)2

acbolasten gewoon waren hier te maken, deze: zij vroegen: welke actie komt aan hem toe, op wiens grond een ander een stuk wild heeft beraag-tigdf Is het die tot revindicatie (terugvordering) van het wild, of heeft hij bloot de actie wegens het betreden van den grond Î Het antwoord was : alléén de laatste, omdat het regt van den grondeigenaar op het wild, dat zich op of boven zijn grond ophoudt, niet is een jus perfectum, een volmaakt regt, een volkomen eigendom, maar geheel afhankelijk van de occupatie. Het antwoord van den scholast is volmaakt logisch en geeft bet denkbeeld nog eenigzins juister en naanwkeurigor terug dan art. 641 Burgerlijk Wetboek. Om dezelfde reden verklaarden de Bomeinsche regtege-leerden, dat wild, dat zoodanig verwond was, dat het door een ander kon gevangen worden, toch nog niet het eigendom was van den verwonder, zoodat degene, die bet later ving, geen diefstal deed (23).

Maar hoe is men dan van de duidelijke, natuurlijke en eenvoudige waarheid der zaak kunnen afwijken ?

Blackstonk zegt :

Ken geestig vaderlandsch schrijver noemt daarom de jagtwetten da thermometer van île magt der aristocratie.

Uit een en ander is duidelijk, dat het wnre, logische, eenvoudige beginsel is dit: dat niemand buiten den eigenaar en dien hÿ toelaat, het regt om het wild te vangen, dat zich op of boven zijn grond ophoudt, kan uitoefenen.

Dit waar zijnde, dan is het beginsel der jagtwet veroordeeld. De Staat heeft alzoo geen regt op het wild en mag voor zieh geen voordeel genieten door ontneming en beperking van erkende regten; hÿ mag de aldus ont-nomene regten niet tegen eene retributie of belasting aan anderen geven of verkoopen. Veelmin kan het jagtregt van den grond worden afgescheiden.

Naar deze eenvoudige regtsbeginselen is het onbegrijpelijk , hoe in 1857 zoodanige jagtwet kon worden aangenomen, en hoe het eigendomsregt zoo zeer kon worden geschonden , alleen uit de zucht om een algemeen jagtveld te hebben.

-ocr page 605-

5ôS‘

Ted slótte'‘vinquot; deze' pira^riaph nog' dit :

Het eigferidÓtdife^t ié in’ de'j«‘gtweitën van^naburige^ volkerf veel meer' geëferbioaiéÜ''d8tf'ii’ onze' wèi van 185 7^

In de Franschelof^sdi''id^pblicé dè laquot;* chassé'vin* S^'M.ei^lSii^ Bulletin^ dei M^', nd.’ 1094', erf iri de‘Béïgische wetquot;van^9 April 1870quot; Äeä%7 nó’ lu2', wordt ted’ nünélè'nb^“ hrfpiald ' dat'dé eigenaar of bentter ten' allen*;' tu de en zonder jagt-acte mag jagen op eigen omsloten grónden, me^'de' bewoning' éën* gdhèèl°uitmakende.

Hoe strijdt diï’nl'èt' de daakmede vergeleken niets afdoende bepsling'van ' art” 12rf‘, in velband niet aft. 4V’/, dèr'wet' van' lééf?

Vöör' Engelahd is’ dé bepaling' van'll en 12 Victoria'C. 29, hoezeer' mindér ruim * dan' dé' Frabsché én Belgische', toch' vrUgévigér’dan ' onze bepaling.

DeJPraissiscbe''j8gilpoirzéi’-Gé8étz van 7 Maart lamp;50 (Preussitche Gesetz-Codai 8^6} erf meer Daitsche wetgevingen na 1848 doen eigenlijk niets anders dan de uitoefening van bet eigendomsregt der grondeigenaren te realen.

De. hoofdinhoud' kómt hierop neêr: Op eigen grond niet jagen , tenzij men aanééngesloten zekére uitgestrektheid grond bezit. In Pruissen is dit 800 morgen, in Oostenrijk 200 joch, in Saksen 300 ackers enz. ; k|einere grón^élgenarén moeten zich vereenigen en kunnen dan de jagt uitoefenen naar den wil der meerderheid, waaraan zich de minderheid moet onder-

• ’OUT'* '11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/gt; • ' J ' , 1 ' -i ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ß werpen, bijv, om té verpachten of om de jagt door eigen jager^ te doen uitoefenen , terwijl id Pruissen het in gemeenschap geblerene tot één kring vereenigd wordt, door het Gemeentebestuur verpacht en het geld, na aftrek van onkosten, onder de eigenaren verdeeld wordt naar evenredigheid van ieders inhebbend eigendom (25).

§ 2. De jagtwet strijdt met beginselen nan nalUurregt en zedelijkheid,

Den algeraeenen strijd daarmede wezen wij aan in de vorige paragraaph.'' De wet zelve bevat eene menigte bepalingen, waarbij tot overtredingen! worden verheven handelingen, dié tot de bevoegdheden behooren, die ieder eigenaar van gronden van nature en uit den aard der zaak'heeft, als daar zijn:

het vangen op eigen grond 'van wild, dat men zelf met producten van eigen werk, van eigen industrie,' van eigen nijverheid, op eigen grond gevoed heeft;

(25) Vergelijk'BRtfNNBft’'etf 'UoLTzENDOM'F,’Äecbts/eiion, op het woord ' Jagdrecht, 1870. Hekman Bobsleb, Lehrbuch des Deutschen Verwaltungs'-rechts, Erlangen, 1872, Band I, bladz. 482 en volgende, en de Pruiseische Jagdpolizeigesetz van 7 Maart 1850.

Themis, D. XX11V, 4de Stuk [1873],

38

-ocr page 606-

594

het Tangen van wild in gesloten jagttijd. op Zondag, voor zonsopgang, na zonsondergang, op spoorsneenw, bij hoog water, met strikken enz.;

het komen met schietgeweer in het veld in gesloten jagttijd, en meer der-gelijke. Vergelijk artt. 15, 16, 18 en 20 en hier en daar.

De mansch mag de vruchten van zijnen arbeid, van zijn geest, van zijne nijverheid, van zijne industrie tegen zijne medemenschen verdedigen, maar niet tegen dieren! ?

Het volksgeweten, het volksgevoel kunnen niet begrijpen, dat wild-stroopen eene misdaaii is. De wet alléén maakt den strooper, den wilddief' tot misdadiger, niet zijn geweten! Nooit wordt ongestraft door wetdniding alléén tot overtreding verheven, wat het niet is naar het geweten des volks.

Üm de nitgebreidheid van dit groote nadeel te begrijpen bedenke men:

in 1865

bedroeg het aantal veroordeelingen, wegens overtredingen der wet van 1857, waarvan verreweg het grootste deel jagt-overtredingen.............2159

» 1866

idem

idem

. 1867

idem

idem

. 1868

idem

idem

• 1869

idem

idem

• 1870

idem

idem

...........2533

...........2654

...........3630

...........3008

...........2551

alles buiten de transactiën ; in 1868 was het bijna ^ van alle voroor-deehngen. De verzameling gewijsden over jagt en visscherij van v. D. Honekt van 1838—1865 bedraagt 6 deelen, elk ongeveer van 400 bladzijden. Welk eene moeite, welk eene kwelling der ingezetenen ? (26) £n waartoe? Waarvoor ?

5 3. De jagtwet ie in strijd met de Grondwet en het Burgerlijk Wetboek.

Over art. 641 Burgerlijk Wetboek hebben wij reeds gesproken.

Artt. 625 en 626 van het Burgerlijk Wetboek bevestigen de gevolg trekking.

Het laatste artikel bevestigt, dat de eigendom van den grond in zich bevat den eigendom van ’t geen op en in den grond is.

Art. 147 der Grondwet zegt, dat niemand van zÿn eigendom kan worden ontzet dan tegen voorafgaande schadeloosstelling en ten algemeenen nutte.

Door de jagtwet worden de eigenaren van den grond ontzet van hun regt tot occupatie en benadering, dat zij uitsluitend kannen uitoefenen; door en onder die ontzetting lijden zy vele en veelzijdige schade.

De beperkingen van bet eigendomsregt in de jagtwet worden door geen staatsbelang, veelmin door algemeen nut gewettigd.

Kan en moet ontzetting van eigendom somwijlen plaats hebben ten algemeenen nutte, dan moet er eerst eene wettelÿke verklaring zÿn van algemeen nut.

(26) Vergelÿk Weekblad van het Begt n“. 3394.

-ocr page 607-

595

Kan en moet in sommige gevallen het eigendomsregt door het politie* regt, of andere regten, door het staatsbelang geboden, worden beperkt, hier is geen schijn of schaduw van zulk belang aanwezig. In dit ééne denkbeeld ligt opgesloten de onherroepelijke veroordeeling in het hoogste ressort der jagtwet. De voorstellers zouden de kracht van dit hun argument en hunne sterke stelling op dit punt verzwakken, indien zij hier iets meer aanvoerden dan hunne ontkenning.

§ 4. De jagtwet strijdt met de beginselen der staathuishoudkunde»

De bescherming, aan de jagt en het jagtbedrÿf verleend, strijdt met het doel van den Staat, ook bloot in staathuishoudkundigen zin beschouwd. Oeconomisch wordt door de jagt geen nieuwe rykdom voortgebragt. Vroeger was bet jagtregt eene belooning of geüsurpeerd of gegeven aan regerende familiën. Nadat de erfelijkheid en koopbaarheid der ambten waren afgeschaft en aristocratie en patriciaat waren vervallen, werd de Staat ingerigt naar meer gezonde, meer redelijke begrippen van gelijkheid en regtvaardigheid.

Elke reden van bestaan voor bescherming van de jagt en het jagtbedrijf verviel daarmede onherroepelijk.

Waarom zal de Staat het wild eerst beschermen en daarna aan de lief« heigt;bers aanbieden, om die het genot te geven om het te vermoorden op eene door hen aangenaam gewrdeelde wijze? De Staat zou uan,omregt-vaardig te zijn ten aanzien van de liefhebbers van andere vermaken, ook het kolven, het kat uit den ton knuppelen, het baansabelen, het hard* draven, het hardzeilen en dergeiyke vermaken moeten beschermen.

Met welk regt ontneemt de jagtwet aan de grondeigenaren het regt om de dieren, zich op of boven hunnen grond ophoudende, te beschermen of te dooden? in stand te houden of in bezit te nemen? Met welk regt maakt de jagtwet onderscheid tusschen dieren, door sommigen wild, edel wild, en anderen schadelijk wild te noemen? Waarom is een haas edeler dan een muis of een mol of een vos ?

Vissering zegt {Handboek n^. 132): «De jagt houdt bij beschaafde volken geheel op tak van voortbrengenden arbeid te zijn; de bijzondere bescherming t die zij nog overalgeniet, dient slechts tot vermaak van enkelen niet zelden ten koste der wezenlijke belangen des volks, vooral ten nadeele van den landbouw«.

Voor zooverre de jagt een tak van nijverheid, een tak van voortbrengenden arlæid worden en bleven kan, zal ze zich juist daartoe vormen en ontwik** kelen op de natuurlyke, op de alleen juiste wÿze, op eene wijze, thans bestaanbaar, wanneer de Staat zyne bijzondere bescherming intrekt. Als tak van nijverheid zou ze evenmin moeten worden beschermd boven andere bedrijven van nijverheid.

-ocr page 608-

596

{ 5. ße jagtwet verstoort eene goede verhouding tusschen de in het wild levende dieren; se doet een door niets geregtvaardigden greep in de verhou -dingen van de dierenwereld.

Wanneer op een gegeven oogenblik sommige dieren zich bijzonder hebben vermenigvuldigd (hetgeen somwijlen van weêr en wind, van den grond, van den waterstand en dergelijke afhankelijk is), dan zgn er andere dieren om die vermenigvnldiging te breidelen. De jagtwet treedt roekeloos en storend tnsschen beide. Ze beschermt herten, hazen en patrijzen in den verboden tijd geheel en in open jagttijd belangrijk. Ze beschermt zijdelings ganzen en konijnen. Ze geeft aanleiding om vossen te vervolgen (zie art. 29).

Om maar iets aan te balen ; de Duitsche dierkundige Brehm betoogt met klem, dat de vos een der nuttigste dieren is, die duizenden muizen vernielt, en dat in zijne plaats de haas sterker vervolgd diende te worden, omdat dié een der schadelijkste is (27). Dit is zoo waar, dat in België en Oostenrijk reeds op dit punt als ’t ware correctieve wetten hebben moeten worden gemaakt, hoedanig correctief ook reeds voorkomt in art. 26 van onze jagtwet. Vgl. ook art. 3 der Belgische wet van 9 April 1873.

In Oostenrijk zijn wettelijke bepalingen vastgesteld tot bescherming van nuttige vogels.

In het Tijdschrift van Nijverheid voor 1870, lilde reeks, deel XI, Iste, 2de stuk , worden die door de heereu J. P. van Wickevoobt Crommelin en F. W. VAN Ebden medegedeeld en de wenschelijkheid uitgesproken om oene dergelijke wet in Nederland in te voeren.

In datzelfde tijdschrift voor 1873, lilde reeks, deel XIV, stuk 3, bladz. 170, wordt het Belgische reglement van algemeen bestuur, om de vernieling te voorkomen der insecten-etende vogelen, van 21 April 1873, door diezelfde heeren medegedeeld.

Wanneer men eenmaal op den onnatnnrlijkeu weg is, moet men niet zelden eenen nog onnatonrlijker weg banen I

§ 6. De jagtet is nadeelig voor den landbouw.

Een betoog, dat de jagtwet hoogst nadeelig is voor den landbouw, is geheel overbodig. Ieder onpartijdige geeft het toe. Jagtliefhebbers alléén misschien kunnen er toe komen om dit in hun gepassionneerd enthousiasme niet te erkennen. Maar dezulken zijn niet te overreden. Iedereen weet het, iedereen ziet het, duizenden en duizenden ondervinden het.

De heer Westerhoff vroeg zeer satiriek bij de beraadslaging over de jagtwet van 1857, den 20 Mei 1857, aan den minister v. o. Bbdoohen :

(27) Zie Dr.J. C. Ballot, Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, lilde reeks, deel III, aflevering 2, bladz. 62.

-ocr page 609-

597

»of in onze degen nog een het jagtregt verbonden is ook het régi om de te veld staande vruchten van den landman te vertreden »?

Die vraag moest duizend en tienduizend malen overal herhaald worden , of het mogelijk ware het gezond verstand, het gevoel van billijkheid en regtvaardighoid wakker te roepen, of het mogelijk ware te doen inzien hoe bedroevend het vooral voor den kleinen landbouwer moet zijn, dat het wild, voor anderen als ’t ware gereserveerd, zich voedt met graan, jong plantsoen. zaden , groente- en grasgewassen, door hem geteeld, dat hem daardoor schade wordt aangedaan van dieren- en menschenvoedsel, en dat hij dat voor hem schadelijke gedierte toch niet mag dooden._ Voorzeker de waarde, die op deze wijze aan den landbouw wordt ontroofd, vertegenwoordigt jaarlijks eene groote som , terwijl de jagtwét ie landbouwers dwingt hunne gronden beschikbaar te stellen lót kweekplaatsen van het wild ten behoeve der jagtliefhebbers, zónder dat hun de schade daardoor veroorzaakt, vergoed wordt.

- iO nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V fit,: CT nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;L WU'n

Do worsteling met het verwonde dier wordt met zelden — zelfs tegen den zin van den jager — overgebragt op in den oogst staande gronden, als wanneer jagers, polsdragers, oppassers en jagthonden de hoop van den landman vertreden en verwoesten!

léder, die den landbouw een goed hart toedraagt, al beschouwt hij den-zelven al niet met zoo velen als het hoofd-bestaanmiddel, erkent het nadeel, dot de landbouw door de jagtwet lijdt. Wij zullen ons dan ook met in verdere betoogen begeven. Alleen zullen wij uit zeer grooten overvloed éls bewezen aanhalen :

Verslag van den landbouw in Nederland, opgemaakt op last van Z. Exc. den minister van ßinnenlandsche Zaken, 1861 en 1862, bladz. 132 en 13S; Nieuwe Boerengondmijn 1865, bladz. 247 én 248 ;

do belangrijke requeeten aan de Tweede Kamer van de Geldersche, de Zeeuwsche en Groninger maatschappijen van landbouw, alsmede van de afdeeling Oostburg der Zeeuwsche ;

Verslag van den landbouw als hoven 1868, bladz. 270 en 271;

Maandblad voor den landbouw, redacteur E. C. Enklaar, 1870, nquot;. 2 ; het gedrukte adres van de commissie van landbouw in Groningen, in 1870 aan den minister van Justitie ingediend ;

Vertoogen van de landbonwvereeniging te Barneveld in de Jjandbouai-courant 1870, bladz. 99 en 199, en Bijblad bladz. 29, 309;

Dr. W. C. H. Staring, Verslag landbouw 1870, bladz. 870;

De redevoeringen van Mr. G. M. van der Linden in do zitting van de Tweede Kamer van 30 November 1868 , Bijblad bladz. 372; van Dr. Idzerda in de zitting der Tweede Kamer van 8 Mei 1871, Bijblad bladz. 687, en van J. J. van Kerkwijk in de zitting van de Tweede Kamer van 20 November 1872., Bijblad 1871—1872 , bladz. 412 en 413;

Weekblad van hel Regt, 4 December 1871, nquot;. 3394;

En nog onlangs den nestor der Nederlandsche landbouwschrqvers, den grijzen H. C. van Hall, in het Tijdschrift teij bevordering ygjl, hfijverheid, 1872 , deel XIII, bladzijde 255, in de slotwoorden: «alle landbouwers

-ocr page 610-

598 behooren «an te dringen op de geheele afschaffing der jagtwet ; zij , die het wild, dat zooveel nadeel aan den landbonw toehragt, willen behouden, kunnen dit op hun eigen grond doen, waar zij niemand behoeven toe te laten; maar bet is een bepaald on regt, als men moet dulden, dat wild, hetwelk gij niet moogt dooden , de met veel moeite en zorg gekweekte gewassen op uw eigen' grond komt vernielen».

Ook in Engeland is onlangs eene meeting van landbouwers gehouden om te geraken tot afschaffing van de jagtwet.

The Daily News laat zieh in sterke bewoordingen uit over het nadeel, dat de jagt aan den landbonw toebrengt, waarvan in de Staats-coarant nquot;. 217, 14 September 1872 , onder Engeland, het een en ander wordt medegedeeld.

Ook in eene vergadering, in Junij 1872 te Londen gebonden van afgevaardigden der Trade Unions en van het genootschap tot bevordering van grondeigendom der arbeidende klasse, werd de geboele afichaffing der jagtwet onder het programma opgenomen (28).

§ 7. De jagtwet is als belastingwet geheel en bepaald aƒ te keuren,

P. De belasting behoort enkel belasting te zijn zonder bijoogmerken, zoo als Vissering teregt in zijne Practische Staathuishoudkunde zegt (n». 795). 2o. De jagtwet brengt weinig op; de schatkist heeft daarbij weinig belang; om zulke aan te toonen geven wij in bijlage ^ een overzigt van de ontvangsten over de jaren 1868, 1869, 1870, 1871 en 1872.

Het gemiddelde van deze vijf jaren nemende , zoo blijkt, dat jaarlijks zijn verleend :

95 groote jagt-acten tot alle geoorloofde jagtbedrijf )

5501 nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» met uitzondering van de lange jagt en valkenjagt ;

425 kleine jagt-acten tot uitoefening der jagtbedrijven, in art. 15, litt. e, ƒ en g genoemd ;

4002 groote visch-acten tot het gebruik van alle geoorloofd vischtuig ; 9491 kleine visch-acten tot het gebruik van één geoorloofd vischtnig, in de acte te vermelden.

De opbrengst dezer acten heeft, met inbegrip van het zegel, bedragen in :

voorWe jagt-acten.

voor de visch-acten.

te zamen.

1868

ƒ 117,313.72

ƒ 52,498.65 5

ƒ 169,812.34’

1869

» 123,518.25

» 50,890.91’

» 174,409.16’

1870

» 124,020.92

- 51,296.07

» 175,316.29

1871

» 123,036.63

» 51,789.30’

» 174,825.93’

1872

- 130,485.83

» 55,277.3.5

» 185,762.18

of gemiddeld per jaar :

ƒ 123,674.93 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒ52,350.45 ƒ 176,025.38

(28) Zie Staats-courant 26 Junij 1872 , n”. 148.

-ocr page 611-

89ft

By deze geiden moet men nog voegen de ontvangen boeten en ver-bearten te dier zaken, die globaal bedragen ƒ7500 ’s jaars, maar geenszins allen betaald worden. Vele dezer boeten geven aanleiding tot onverhaalbare jnstitie-kosten.

Tegenover deze ontvangsten staan de uitgaven , die op de staatsbegrooting voorkomen, ten behoeve van de jagt en visschorij.

Deze uitgaven zijn niet met juistheid aan te geven, omdat do kosten van de rijks-veldwacht niet zoodanig zijn gesplitst, dat men daaruit kan zien, hoeveel de uitgaven bedragen voor het gedeelte van de rijks-veldvacht, bijzonder belast met het toezigt op de jagt en visschorij ; evenmin blijkt, wat voor de jagt en wat voor do visscherij ieder afzonderlijk wordt uitgegeven.

Op bijlage B komen de voornaamste artikelen der staatsbegrooting voor, die ten behoeve van het Departement van Justitie voor de jagt en de visscherij zijn nitgetrokken.

Deze uitgaven hebben, zeer globaal genomen, bedragen ongeveer ƒ 90,000 ’s jaars.

Bij deze som zon nog gevoegd kunnen worden een gedeelte der uitgaven voor de maréchaussée, die ook toezigt op de jagt en visscherij houdt, benevens de kosten van verpleging van hen, die wegens jagt-overtreding tot principale of subsidiaire gevangenis-straf zQn veroordeeld, en de vele onver-haalbare jnstitie-kosten.

Gaat men over tot het wijzigen van de wet op de jagt en visscherij, in voege door ons voorgesteld, dan zal het toezigt op de visscherij welligt minder kosten en minder veldwachters vereischen.

Gemiddeld zal de schatkist door het afschaffen der bepalingen, die alleen op de jagt betrekking hebben, jaarlijks verliezen ƒ125,000.

Tegenover dit verlies staat het groote voordeel, dat de landbouw zal ondervinden, en dat de veldwachters tijd zullen krijgen om zich met andere bezigheden onledig te honden ; men zal hun aantal daardoor niet behoeven te vermeerderen en welligt hier en daar, vooral in de hooge streken des lande, waar weinig of geene visscherij is, knnnen verminderen (29).

Aan visch-acten wordt jaarlijks ontvangen ƒ 52,000 ; de uitgaven voor de visscherij zullen bedragen ongeveer ƒ 90,000, zoodat het toezigt op de visscherij ongeveer ƒ 48,000 ’s jaars meer zal kosten dan de visscherij aan acten aan de schatkist opbrengt.

(29) Mr. L. U. DB SjTTBB, in Weekbl. 3174, on Mr. D. J. R. Brants in Weekbl. 3398 , beweren , dat »de jagt veel meer toezigt vereischt dan de visscherij ;» en dat »door afschaffing der jagtwet voor een groot deel do ryks-politie vervalt;» het terrein , waarop gejaagd wordt, is oneindig veel grooter dan de watervlakte, waarin wordt gevischt.

-ocr page 612-

De opbrengst van ’de r^ks-middelen bedroeg in rppde sommen ; .’,868...........ƒ 71,-|pp,O00

1869 ........ j74,2pp,ppo

1870 . .......... 75,300,000

1,871 . ...........77,^00,000

1872 ............92,,400,0.00

Uit deze cijfers blijkt eeno gedurige,toenam? van de opbrengst per rijks-middelen : de gewone middelen hebben in 1872 ruim 1,1 millioen meer opgebragt dan in 1868.

Tegenover zulk eene .vermoerderipg kan er geen beswaar zijn om pc je;et op ,po jagt af te -schaffen en de sepgtkist ƒ 125,000 minder,te doen ontvangen, ter wegneming van zooveel onregt en van zooveel nadeel !

§ 8. HertteUing van de regtiveiligheid, den grondeigenaar op zijneh grond toekomende.

De intrekking van de bescherming, aan de jagt en het jagtbedrijf ygr-leend, zonder nadere voorziening, zon ieders eigendom voor vreemden.openstellen , die zich van het toeeigeningsregt zonden meester mak ^n, pet alléén aan den eigenaar toekomt nit te oefenen. Iedere reden ook of voorwendsel om 'don eigenaar die^regtaveiligheid langer te onthouden, vervalt ‘t i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. p nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i' 0 ' nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; IT’^v 1. ff * quot;'': *'• .nO' '

nu. Er worden daarom in het ontwerp in art. 5 politie-ptr^fren toongesteld tegen het bloote feit van bet betreden van den grond van een anper, onverminderd de burgerlijke actie tot schadeloossteljing voor toegeljragte schade, zoo daartoe termen zijn. Art. 47,1, n». 13, en art. 475 , n®. 9gt; van het Wetboek van Strafregt zijn daartoe niet voldoende.

Onder de werking van de jagtwet van 11 Julij 1814 (^^tbk no. 7) w^rd art. 471, h®. 13, geacht gewijzigd te zijn door art. 1$: »de geregtigd-heid tot de jagt bragt mede de bevoegdheid om, al jagende, over gronden, behoorende tot het jagtveld, te gaan;, de IJooge Baad handhaafde dat bÿ arresten van 22 Nov. 1846 (Weekbl. no. 783', en 2 .Tan. ip49 (tVeek^l. n’. IO25J, verg, ook vonnis den Bosch 8 .Tulij ’845 (^eekbl. 0’7 7,02).

De bepalingen van pe artt. 2 der wetten van 1,852 en 1857 l,^ten ook slechts een zeer gebrekkig beroep op art. 471, n’. 13, en art. 475, pquot;. 9^ over.

De voorstanders yan de jagt , die de bepaling van hot verpönen van schriftelijk bewijs van den eigenaar in die wetten hebben gebragt, hebben zeer goed vooruitgezien , dat daaraan do band piet kon gehouden worpen ; dat zij, bÿ behoud van het jagtregt, iets onuitvoerlijks voorschr.evon, en dat zij alle gronden zoo doende konden bejagen en het gewenechte algemeen jagtveld kregen.

Art. 471, no. 13, beschermt daarenboven ook niet de heidevelden en opgaande bosschen.

Dp grensscheiding tusschen bezaaide en toegempakte grondop , tuspeben die, welke met rijpe of rijpende vruchten bezet zijn (onderscheidingen, aangenomen by art. 471 , 13»., en art. 475 , 9 ’., vap hot Wetboek van Strpf-regt), is geheel onzeker; de jprisprudenjie getuigt er van; de voorstellers hebben eene andere onder^tigjding 55pgenopjen en kewn? in hel betrag .yj^q

-ocr page 613-

601

de geldboete den regier meerdere mimte gelaten in rarband tot het feit. Het schijnt echter noodig de vervolging te beperken tot do klagt dor .l;elangbQb{)ep|le BArtij, opidet het fpit ip ,de meeste gevallen zonder arglist wordt gepleegd. De wetgever voorziet dan ook juist geheel in datgene, waarin alléén voorzien moet worden. In bot decreet van 28 April 1790 kwam reeds eene gelijke bepaling voor. Om diezelfde reden schijnt het noodig don tÿd tot het doen der klagt te beperken tot ééne maand.

§ 9. Het onnoodige van politie-maatregelen ter beperking van het voeren van ichietgeweer.

Het schijnt onnoodig om. na intrekking der bijzondere bescherming, aan de j4gt en het jagtbedrijf verleend, bepalingen te maken tegen het dragen van schietgeweer donr onbevoegden, kinderen, krankzinnigen en dergelpke: 1°. het is niet de taak van den Staat om alle mogelijke onvoorzigtigheid te warong hjj zon daartoe trouwens ook onmagtig zijn j

2“. bij bot bestaan der tegenwoordige en dor vroegere jagtwetten kunnen ook personen, aan wie het eigenlijk niet toevertrouwd is, acten krijgen of op acjen van ouders en opderen medegaan ;

3°. deiStaat zon toch geene andere voorzieningen in dat onderwerp kunnen nemen, dpn tegen het dragen pan schietgeweer door onbevoegden op openbare planteen;,en dat laatste is reeds in het algemeen verboden in art. 314 van don Code Pépsl', in verband met hot décrit impérial van 12 Maart 1806, qui ordonne l'exécution de la déolaration du 2.3 Mars 1728 concernant le port d’armes (30), hetgeen door de jurisprudentie wordt gehandhaafd (31).

bo voprstellera hebben hiermede hun wets-ontwerp toegelicht, zooveel zij dit nu noodig rekenen. Zij hebben getracht eene volksovertuiging op te volgen, eene steeds luider on luider uitgesprokene volksbehoefte te voldoen.

Üit een overvloed van bewijsgronden hebben zij alleen hot voornaamste aangevoerd.

Zg verwijzen nog naar : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Mr. G. Dombak, Gedachten ov^ de Jagtwet van 6 Maart 1852, in Nieuwe Bijdragen van den Tex en van Hall, 1853, deel 3, no. 1, bladz. 27—49; een artikel in de Economist, van J. L. de Bkdyn Kops, van 1871 , Augustus, September, van Mr. L. U. de Sitter, bladz. 671 ;

Mr. A..J. DE Geos, .Tagtregt en Jagtwei, Rotterdam 1871;

Mr. D. J. R. Brants, He afschaffing der .Tagtwet, Amsterdem 1872; Weekbladen van Itet Regt, n''. 3166, 3174, 3.394, 3398, 3411 ; Hfudboufa-copranl 1871, no. ^.

De ondorgeteekenden nemen do vrijheid het wets-ontwerp aan de over-waging der Kamer aan te hevelen, met de opmerking, dat de jagtwet uit een oogpunt van algemeen belang niet wordt verdedigd.

Oldenhois Gkatama, Idzebda, van Kerkwijk.

(30) Vergelijk Portuin , 11, bladz. 381; Rondonneau, bladz. 219.

(31) Zie dezelve hij SenooNevELD, het Wetboek van Strafregt, 1866, op art 314; on IJss^lstetn, Aanteekeningen, 1ste bupdel, 1865, op art. 314gt; bladz. 14. Zie ook arrest Hoógen Raad, 18 Angustna 1873, in Weekblad van het Regt 1878, n”, 3626.

-ocr page 614-

fins

003

N«. 4, Bijlaob J.

STAAT der JAGT- EN VISOH-ACTEN, in de 1««quot; gt;868, 1869, 1870, 1871 en 1872 uitgegeven.

Dienst

jaren.

Groote jagt-acten tot alle geoorloofde jagtbedrijf.

Art. 6 der wet.

Regt f 30.

Zegelregt 9 in hoofdsom.

Greote jagt-acten tot alle geoorloofde jagtbedrgf, met nitzon-dcring van de lange jagt en de valkenjagt.

Regt ƒ 15.00.

Zegel 4.50.

Kleine jagt-acten tot nitoefening der jagt bedrijven, in art. 15, litt, e, / en g , der wet genoemd.

Regt ƒ 5.00.

Zegel 1.50.

Totaal der uitgegeven jagt-acten en van het bedrag der recognitie-en zegel regten.

Getal.

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

R©gt.

Zegel in hoofdsom en opcenten.

1868.

100

ƒ 3,000.00

ƒ 900.00

5,211

f 78,145.00

f 23,449.50

363

ƒ 1,815.00

ƒ 544.50

5,674

ƒ 82,960.00

ƒ 34,353.72

1869.

99

2,970.00

891.00

5,476

82,110.00

24,642.00

453

2,265.00

679.50

6,028

87,345.00

36,173.25

1870.

86

2,565.00

774.00

5,539

83,070.00

24,925.50

413

2,065.00

619.50

6,038

87,700.00

36,320.22

1871.

91

2,730.00

819.00

5,478

82,125.00

24,651.00

429

2,145.00

643.50

5,998

87,000.00

36,036.63

1872.

100

3,000.00

900.00

5,801

86,925.00

26,104.50

466

2,330.00

699.00

6,367

92,255.00

38,230.83

Tola»!

476

ƒ 14,265.00

f 4,284.00

27,505

ƒ412,375.00

ƒ123,772.50

2124

ƒ 10,620.00

ƒ 3,186.00

30,105

ƒ437,260.00

ƒ181,114.65

Dienstjaren.

Groote visch-acten tot het gebruik van alle geoorloofd vischtnig.

Regt ƒ 5.00.

Zegel 1.50.

Kleine visch-acten tot het gebruik van één geoorloofd vischtnig, in de acten te vermelden.

Regt ƒ 1.50.

Zegel 0.75.

Totaal der uitgegeven visch-acten en van het bedrag der recognitie- en zegelregten.

Totaal der recognitie- en zegelregten van de jagten visch-acten, sluitende met de verantwoording in de saldostaten over die jaren.

Getal,

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Rogt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Rogt.

Zegel in hoofdsom en opcenten.

Regt.

Zegel in hoofdsom en opcenten.

1868.

3,980

ƒ 19,887.50

ƒ 5,970.00

9,615

ƒ 14,421.00

ƒ 7,211.25

*8,595

ƒ 34,308.50

ƒ 18,190.126

f

117,268.50

ƒ 52,543.84’

1869.

3,938

19,688.50

5,907.00

9,093

13,639.50

6,819.75

'3,031

33,328.00

1 7,562.91

120,673.00

53,736.166

1870.

3,97.5

19,867.50

5,962.50

9,152

13,728.00

6,864.00

'8,127

32,595.50

17,700.57’

121,295.50

54,020.79

1871.

3,940

19,695.50

5,910.00

9,443

14,164.50

7,082.25

'8,883

33,860.00

17,929.306

120,860.00

53,965.936

1872.

4,178

20,890.00

6,267.00

10,154

15,229.50

7,615.50

'lt;,832

36,119.60

19,157.8.5

128,371.50

57,388.68

Totaal

20,011

ƒ100,029.00

ƒ 30,016.50

47,457

ƒ 71,182.50

ƒ 35,592.75

®gt;,468

ƒ171,211.50

ƒ 90,540.766

608,471.50

ƒ 271,655.416

-ocr page 615-

fins

003

N«. 4, Bijlaob J.

STAAT der JAGT- EN VISOH-ACTEN, in de 1««quot; gt;868, 1869, 1870, 1871 en 1872 uitgegeven.

Dienst

jaren.

Groote jagt-acten tot alle geoorloofde jagtbedrijf.

Art. 6 der wet.

Regt f 30.

Zegelregt 9 in hoofdsom.

Greote jagt-acten tot alle geoorloofde jagtbedrgf, met nitzon-dcring van de lange jagt en de valkenjagt.

Regt ƒ 15.00.

Zegel 4.50.

Kleine jagt-acten tot nitoefening der jagt bedrijven, in art. 15, litt, e, / en g , der wet genoemd.

Regt ƒ 5.00.

Zegel 1.50.

Totaal der uitgegeven jagt-acten en van het bedrag der recognitie-en zegel regten.

Getal.

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

R©gt.

Zegel in hoofdsom en opcenten.

1868.

100

ƒ 3,000.00

ƒ 900.00

5,211

f 78,145.00

f 23,449.50

363

ƒ 1,815.00

ƒ 544.50

5,674

ƒ 82,960.00

ƒ 34,353.72

1869.

99

2,970.00

891.00

5,476

82,110.00

24,642.00

453

2,265.00

679.50

6,028

87,345.00

36,173.25

1870.

86

2,565.00

774.00

5,539

83,070.00

24,925.50

413

2,065.00

619.50

6,038

87,700.00

36,320.22

1871.

91

2,730.00

819.00

5,478

82,125.00

24,651.00

429

2,145.00

643.50

5,998

87,000.00

36,036.63

1872.

100

3,000.00

900.00

5,801

86,925.00

26,104.50

466

2,330.00

699.00

6,367

92,255.00

38,230.83

Tola»!

476

ƒ 14,265.00

f 4,284.00

27,505

ƒ412,375.00

ƒ123,772.50

2124

ƒ 10,620.00

ƒ 3,186.00

30,105

ƒ437,260.00

ƒ181,114.65

Dienstjaren.

Groote visch-acten tot het gebruik van alle geoorloofd vischtnig.

Regt ƒ 5.00.

Zegel 1.50.

Kleine visch-acten tot het gebruik van één geoorloofd vischtnig, in de acten te vermelden.

Regt ƒ 1.50.

Zegel 0.75.

Totaal der uitgegeven visch-acten en van het bedrag der recognitie- en zegelregten.

Totaal der recognitie- en zegelregten van de jagten visch-acten, sluitende met de verantwoording in de saldostaten over die jaren.

Getal,

Regt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Rogt.

Zegel in hoofdsom.

Getal.

Rogt.

Zegel in hoofdsom en opcenten.

Regt.

Zegel in hoofdsom en opcenten.

1868.

3,980

ƒ 19,887.50

ƒ 5,970.00

9,615

ƒ 14,421.00

ƒ 7,211.25

*8,595

ƒ 34,308.50

ƒ 18,190.126

f

117,268.50

ƒ 52,543.84’

1869.

3,938

19,688.50

5,907.00

9,093

13,639.50

6,819.75

'3,031

33,328.00

1 7,562.91

120,673.00

53,736.166

1870.

3,97.5

19,867.50

5,962.50

9,152

13,728.00

6,864.00

'8,127

32,595.50

17,700.57’

121,295.50

54,020.79

1871.

3,940

19,695.50

5,910.00

9,443

14,164.50

7,082.25

'8,883

33,860.00

17,929.306

120,860.00

53,965.936

1872.

4,178

20,890.00

6,267.00

10,154

15,229.50

7,615.50

'lt;,832

36,119.60

19,157.8.5

128,371.50

57,388.68

Totaal

20,011

ƒ100,029.00

ƒ 30,016.50

47,457

ƒ 71,182.50

ƒ 35,592.75

®gt;,468

ƒ171,211.50

ƒ 90,540.766

608,471.50

ƒ 271,655.416

-ocr page 616-

604

N®. 5. BulAOB B.

STAAT der UITGAVEN tén behoeve der JAGT EN Departement van Justitie, in de jaren 1868, 1869, 1870,

605

VISSCHBRIJ, voorkomende op de begroetingen van het 1871 en 1872.

ARTIKELEN, zoo als zy op de begrooting voorkomen.

1808.

1860.

1870

1871.

1872.

TOS^LICHTINGEN.

o. Boreankosten der procareurs-gene' raai bij de provinciale geregtshoven, als belas! met de rijks-politie in de provinciën ...... . nbsp;. j

ó. Bureankosten der officieren van inatitiè bij de arrondissements-regt-banken in zake van rijks-politie en jagi en visscherij......

f 3,406.00

4,175.00

f 3,400.00

4,176.00

f 5,400.00

4,175.00

/ 3,400.00

4,175.00

ƒ 3,400.00 1

4.175.00

Deze kosten worden betaald voor de geheele rijks-veldwacht; aannemende, dat het getal rÿks-vëldwachters, meer bijzonder belast met het toezigt op de jagt en visscherÿ, ongeveer een derde bedraagt van het geheele getal rÿks-vëldwachters, zon men kunnen stellen, dat ten laste der eerst-genoemden komt voor'art. o'ƒ1100 en voor 6 ƒ 1390.

e. Trectemenlen der rijks-veldwach-ters, meer bijzonder belast met het toè^^ op de jagt en visscher^ . .

75,180.00

75,180.00

75,186.00

76,050.00

75.180.00

Deze cÿfers zÿn niet de werkelijke uitgaven, maar de toegestaoe gelden ; in de begrooting zÿn de werkelÿke uitgaven niet afzonderlijk vermekl.

  • d. nbsp;nbsp;nbsp;Kleeding , wapening en nitrnsting der rÿks-vëldwachters.....

  • e. nbsp;nbsp;nbsp;Dmk- en bindloonen , mitsgaders vergoeding voor schrijfbehoeften der rljke-veldwachters......

20,550.98’

1,556.61’

20,399.93

2,084.75

24,250.45

2,249.15’

j 19,262.52

1,618.82

26,500.00

2,900.00 it.

Men rekent op eene jaarlijksebe uitgave van ƒ 1600 voor wapening; kleeding wordt niet verstrekt aan de rijks-veldwacht voor de jagt en visscherij.

Clp gelijke gronden als voor a en 6 is opgegeven , wordt de jaarlijksebe uitgaaf op ƒ 300 begroot.

J. Verplaatsingkosten, mitsgaders gratificatiën voor bijzondere pligtsbe* trachting en tot verdere aanmoediging dér mindere beambten van algemeene of rijks-politie en jagt en visscherij ........

ff. Reis- en verblijfkosten in zake van algemeene of rijks-politie en jagl en visscherij........

2,149.20

4,843.59

1,793.85

6,208.83

2,899.55

6,141-5’

3,817.37

j 5,083.04

2,200.00

6,000.00

Op gelÿke gronden als voor a, b ea e zÿn opgegeven, kan men deze uitgaven op een derde der nitgetrokken cÿfers begrooten.

h. Premiën voor bekeuringen aan de r^l^RoTeld^Achten, d# paaréchansséee en de beambten, met het waken tegen orertrediogen belaM ....

6,784.00

5,997.00

4,20».O5

4,540.00

6,800.00

Deze uitgaven komen geheel ten laste van de i jagt en visscherÿ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

i. Vordere uitgaven, vallende op ba toezigt van de rijks-politie en d( conservatie der jagt en visscherij

ƒ. Premiën op het vangen en doodei van schadelijk gedierte . . .

1,266.24

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;480.50

817.80 j 1,000.00

2,615.4*

1,000.00

2,285.90°

1

1

1,700.00 *

De juiste uitgaven voor 1869 en 1870 zÿn niet vermeld; het zÿn de toegestaoe gelden; na 1870 komen zÿ niet meer op de begrooifiog Voor.'

i

-ocr page 617-

604

N®. 5. BulAOB B.

STAAT der UITGAVEN tén behoeve der JAGT EN Departement van Justitie, in de jaren 1868, 1869, 1870,

605

VISSCHBRIJ, voorkomende op de begroetingen van het 1871 en 1872.

ARTIKELEN, zoo als zy op de begrooting voorkomen.

1808.

1860.

1870

1871.

1872.

TOS^LICHTINGEN.

o. Boreankosten der procareurs-gene' raai bij de provinciale geregtshoven, als belas! met de rijks-politie in de provinciën ...... . nbsp;. j

ó. Bureankosten der officieren van inatitiè bij de arrondissements-regt-banken in zake van rijks-politie en jagi en visscherij......

f 3,406.00

4,175.00

f 3,400.00

4,176.00

f 5,400.00

4,175.00

/ 3,400.00

4,175.00

ƒ 3,400.00 1

4.175.00

Deze kosten worden betaald voor de geheele rijks-veldwacht; aannemende, dat het getal rÿks-vëldwachters, meer bijzonder belast met het toezigt op de jagt en visscherÿ, ongeveer een derde bedraagt van het geheele getal rÿks-vëldwachters, zon men kunnen stellen, dat ten laste der eerst-genoemden komt voor'art. o'ƒ1100 en voor 6 ƒ 1390.

e. Trectemenlen der rijks-veldwach-ters, meer bijzonder belast met het toè^^ op de jagt en visscher^ . .

75,180.00

75,180.00

75,186.00

76,050.00

75.180.00

Deze cÿfers zÿn niet de werkelijke uitgaven, maar de toegestaoe gelden ; in de begrooting zÿn de werkelÿke uitgaven niet afzonderlijk vermekl.

  • d. nbsp;nbsp;nbsp;Kleeding , wapening en nitrnsting der rÿks-vëldwachters.....

  • e. nbsp;nbsp;nbsp;Dmk- en bindloonen , mitsgaders vergoeding voor schrijfbehoeften der rljke-veldwachters......

20,550.98’

1,556.61’

20,399.93

2,084.75

24,250.45

2,249.15’

j 19,262.52

1,618.82

26,500.00

2,900.00 it.

Men rekent op eene jaarlijksebe uitgave van ƒ 1600 voor wapening; kleeding wordt niet verstrekt aan de rijks-veldwacht voor de jagt en visscherij.

Clp gelijke gronden als voor a en 6 is opgegeven , wordt de jaarlijksebe uitgaaf op ƒ 300 begroot.

J. Verplaatsingkosten, mitsgaders gratificatiën voor bijzondere pligtsbe* trachting en tot verdere aanmoediging dér mindere beambten van algemeene of rijks-politie en jagt en visscherij ........

ff. Reis- en verblijfkosten in zake van algemeene of rijks-politie en jagl en visscherij........

2,149.20

4,843.59

1,793.85

6,208.83

2,899.55

6,141-5’

3,817.37

j 5,083.04

2,200.00

6,000.00

Op gelÿke gronden als voor a, b ea e zÿn opgegeven, kan men deze uitgaven op een derde der nitgetrokken cÿfers begrooten.

h. Premiën voor bekeuringen aan de r^l^RoTeld^Achten, d# paaréchansséee en de beambten, met het waken tegen orertrediogen belaM ....

6,784.00

5,997.00

4,20».O5

4,540.00

6,800.00

Deze uitgaven komen geheel ten laste van de i jagt en visscherÿ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

i. Vordere uitgaven, vallende op ba toezigt van de rijks-politie en d( conservatie der jagt en visscherij

ƒ. Premiën op het vangen en doodei van schadelijk gedierte . . .

1,266.24

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;480.50

817.80 j 1,000.00

2,615.4*

1,000.00

2,285.90°

1

1

1,700.00 *

De juiste uitgaven voor 1869 en 1870 zÿn niet vermeld; het zÿn de toegestaoe gelden; na 1870 komen zÿ niet meer op de begrooifiog Voor.'

i

-ocr page 618-

606

GEVANGENISWEZEN IN NEDERLANDSCH INDIE.

De Tweede Kamer der Staten-Genoraal heeft de voorstellen deswege (lie biz. 452 hiervoren) met algemeene stemming aangenomen. Bij de beraadslagingen deswege bleek dat de hoofdgedachte, de verbetering van het bestaande stelsel van dwangarbeid, niet zonder ingenomenheid werd goedgekeurd. De heeren Godbfuoi en Nierstkasz maakten eenige opmerkingen over de bewaking van de gevangenen en de mate hunner afzondering, over ban toestand in de ketting-kwartieren enz.

De minister van koloniën, de heer Fransen vak db Potte, antwoordde daarop o. a. : «Ik zat beginnen met een paar opmerkingen van den laatsten spreker te beantwoorden. Hij besprak den toestand in de ketting-kwartieren vóór eenige jaren en nu; maar er is blijkbaar bij het geachte lid een misverstand. Hij meent, dat er op elke hoofdplaats ketting-kwartieren zijn voor gecondemneerden tot dwangarbeid. Dit is niet het geval en nooit het geval geweest. Ook in vroeger tijd werden gecondemneerden en preventief gevangenen door de residenten aan den arbeid gezet. Zoo had elke resident een groot aantal arbeiders, soms bestaande uit de gecondemneerden van de ketting-kwartieren van andere plaatsen, die belast werden met het schoon-honden van zijn park en tuin. Daar doelen zeker de Indische autoriteiten op, als zÿ zeggen , dat sommige dwangarbeiders in aangename ledigheid hun tijd doorbragten. Maar ieder, die bij een resident op Java gelogeerd heeft, zal zich wel herinneren , hoe dóór die heeren dwangarbeiders in aangename verpozing in den tuin bezig waren. Eigenlijke ketting-kwartieren bestonden alleen — ik noem de voornaamste — te Tjilatjap, waar de gevangenen aan de vestingwerken arbeidden ; te Batavia, waar de heer ’s Jacob zeer ongunstig over sprak , en verder op Onrust, te Soerabaya enz....

De geachte afgevaardigde uit Delft heeft zich ook vergiet, wanneer hij spreekt over het ontbreken van zeker middel van tucht. Wÿ weten wat hij daarmede bedoelt, namel'yk ; de rotting.

Ik moet hem echter doen opmerken , dat voor veroordeelden, niet voor preventief gevangenen, — dat misbruik bestaat sedert jaren niet meer — de rottingstraf niet is afgescbaft.

Er wordt verder. Mijnheer de Voorzitter, bezwaar in gezien, dat die veroordeelden overal verspreid zouden worden ; doch ik kan verzekeren , dat zulks niet in de bedoeling der Regering ligt. De bedoeling is, dat men ze by ploegen of sectiën , onder behoorlijk toezigt. te werk stelle op die plaatsen, waar groote werken worden aangelegd.

Ik wil een voorbeeld stellen.'

Op dit oogenblik worden door het Departement van Oorlog , voor de expeditie naar Atchin , noodgebouwen te Padang opgerigt voor de eerste brigade ; in welke gebouwen men , zoo noodig, later de dwangarbeiders zal kannen huisvesten, die de Regering dóór mögt willen te werk stellen.

Zoo zuilen, wanneer het geld voor de haven van Batavia zal zijn tocge-ataan , ook daarby dwangarbeiders ingekwartierd worden. En zoo zijn er zoo vele werken, waar gelegenheid bestaat ben voor langen tÿd aan den

-ocr page 619-

607 arbeid te honden. Maar men zal ze niet hier en daar over verschillende plaatsen van Java verspreiden.

De heer Nierstrasz zou toch niet slechts ééne groote gevangenis wen-schen. Eene groote gevangenis voor 10,000 dwangarbeiders I Waar zon men voor zoo vele menschen het werk van daan halen ?

Men verlieze daarbij niet uit bet oog, dat het juist in bet plan van de Indische Regering ligt om de ergste misdadigers in de afdeeling B, eene eigenlijke gevangenis, te laten verbleven.

Over de nitvoerbaarheid van het stelsel, zoo als de Regering dat opvat, kan geen tw'yfel bestaan, wanueer men namelijk geene te bezwarende voorwaarden stelt.

Hoe wenscbelijk toch de nacbtelijke afzondering voor veroordeelden is, zal die in den eersten tijd althans geenszins algemeen kunnen worden ingevoerd. Wilde men zulks als absolute eisch stellen , dan zouden er in de uitvoering ernstige bezwaren rÿzen. Evenzoo zou de zaak gedeeltelik onuitvoerbaar worden, als men de bevoegdheid aan de Regering ontnam om de gevangenen van de hoogste klassen te gebruiken als mandoori of opzigtera van de overige gevangenen. Dit is een onderdeel van het klassen-stelsel, waartegen het geachte lid uit Amsterdam ook bedenking had, maar dat volstrekt noodigisomde uitvoering niet te doen afstuiten op gebrek aan middelen.

De Regering stond voor deze quaestie — want de geachte afgevaardigde beeft teregt begrepen , dat het cellulaire stelsel voor Indië onoitvoerlijk is — men moest de gemeenschappelijke opsluiting behouden en ilan óf zoo als wij die nog bier te lande hebben, bf ingerigt volgens bet in Singapore bestaande stelsel, waardoor de dwangarbeid tot eene waarheid gemaakt wordt.

Voor dat dilemma stond de Regering. Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde uit Amsterdam de keus, door de Regering gedaan, bij nader inzien beamen zal.

De resident van Riouw is niet de éénige adviseur der Regering in deze zaak geweest. Die resident heeft te Singapore alle inlichtingen van de Britsche autoriteiten ingewoonen ; later is een regterlijk ambtenaar tot onderzoek derwaarts gezonden, en een der leden van den Raad van Indië, ook bijzonder met dat onderwerp bekend, heeft van zijne aanwezigheid te Singapore gebruik gemaakt om het stelsel na te gaan. Allen hebben erkend, dat bet Singapoersche stelsel in alle opzigten (dus ook wat betreft bet poot van de verbetering der misdadigers, waarnaar do geachte spreker uit Amsterdam vroeg) uitnemende resultaten heeft opgeleverd.

Ook de Singapoersche gevangenen worden bij de werken bewaakt, ook wel door aangestelde beambten , maar grootendeels door de tot eene hoogere klasse bevorderde gevangenen.

Ik wenscb nu den geachten spreker uit Amsterdam te doen opmerken, dat op het congres te Londen, zoo als hy teregt herinnerd heeft, de zaak volstrekt niet beslist is, maar dat de Engelschen, die de praktijk van bet lerscbe stelsel hebben leeren kennen, dat stelsel met kiem hebben verdedigd tegen de bezwaren van de continentale leden van het congres. Zy beroemden zich op de zeventienjarige voortreffelyka werking van bet stelsel. Als voordeelen noemde men, dat de veroor deelden' gestraft werden, en tevens voorbereid

-ocr page 620-

61)8

tot teragkeer in de maatschappij, terwijl zij, reeds gedurende den straftijd, uitzigt hebben op eene lotsverbetering, die geheel in bonne band ligt.

BIJ'het nalezen van de stokken, die ik raadpleegde, alvorens eene beslissing te nemen, zijn de verschillende bezwaren, ook de gevreesde bevordering van huichelarij, mij niet ontsnapt. Maar kan men in deze materie hetzelfde oordeel vellen voor Europa en voor Indiëî Moet men geen rekening houden met den aard, de'^ zeden, de gewoonten van de bevolking en oog zooveel andere zaken? Is een misdadiger in die maatschappÿ in den, ƒ egel gelakte stellen met een' misdadiger hier te lande? Hier byv. is het eene uitzondering, dat moorden niet gechieden met de bedoeling van diefstal of root ; maar de meeste moorden in Indië, althans in den Oosthoek van Java, en op Madura, worden uit wrok of jaloezij gepleegd ^ en bewijzen niet de geheele verdorvenheid van den dader. De resident van Madura ^egt ,in een onlangs ingekomen rapport : hier gebeuren de meeste moorden, maar het is lang het slechtste'volk' niet van Indië.

Ik geloof dus, dat vele bezwaren, die bier bestaan, zich dââr niet zuilen^ voordoen, wegens den verschillenden aard der bevolking.

Zijn bovendien de bezwaren, tegen de ticket-of-leave mtn ingebragt, ook niet op het Londensche congres weëreproken ?

Een van de Britsché leden van dat congres, de heer Ducane, beeft ene geheel andere meening dan het geachte lid verkondigd. Hij zeide, dat men wel eens bevreesd is voor die ticket-of-leave men, vooral in onrustige tijden, maar dat de ondervinding die vrees niet beeft bevestigd. Ik zal mÿ daarin niet verdiepen; want het stelsel van de ticket-of-leave men, zooals bet bestaat in Engeland en in Singapore, wordt niet onveranderd door de Regering. overgenumen.''In de hoogste, klasse zullen de veroordeelden blijven arbeiden^^ aan dB publieke werken. Zij worden niet aan zich zelven overgelaten, zoodat zy niet, zoo als in Engeland en ook wel in Singapore het geval is, zielig in de 'groote bevolkingscentra kunnen bewegen.

Intasscbeo, zoo als door het geachte lid reeds is opgemerkl, moeten de verordeningen in Indië nog vastgesteld worden; en ik zal niet nalaten de bier gemaaktë opmerkingen onder de aandacht der Indische Regering te brengen.«

VERBETBRINGE’ïï.

In het opstel; j)raagi de wet, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van hel komngr^k, een algemeen slaaltreehlelijk oj alleen een burgerrechteliji karailer, op bladz. 137—180 van dezenquot;jaargang opgenomen, zijn de volgende zinstorende drukfouten■■ ingeslopen :

Hl. tf If /f tf ff In

142, reg, 11 v. o. staat: op itraffe, lees: op gevaar af.

153, nbsp;e nbsp;nbsp;1 v. b. nbsp;nbsp;e nbsp;nbsp;woorden, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v nbsp;waarde, 154, nbsp;II nbsp;nbsp;9 nbsp;» » nbsp;nbsp;ii nbsp;nbsp;waarna, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;waarnaar. 162?' » ’ 6'v. o. » uiteemetting, e uil ze ding.

m, nbsp;II nbsp;13 Vb. nbsp;nbsp;u nbsp;nbsp;1832,1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;1822'

IJO, nbsp;» nbsp;11 nbsp;» » nbsp;nbsp;nbsp;ii nbsp;nbsp;organische, nbsp;nbsp;nbsp;e nbsp;organieke.

het ontwerp Begierlijke Organisatie fvim Mr. L. OtDENHUls

ÜRAIAMA, blz. 357, in art, 13, in den tweeden regel van dat artikel, zijn abuaivelijk ingekomen de woorden :

ede^hÿûydbffliüeteii'van Justitiee,

)velke vier woorden alzoo ' moéten vervallen.

-ocr page 621-

THEMIS. — 1873.— N®. 1.

RËGTSGËLËERDB WERKRN,


LUST VAN MELW



1ilrtcrUnïgt;6cl)e literatuur.

Handboek der Geregtelijke Scheikunde van Dr. L. P. Sonnenschein. Uit het Hoogd. vert. door J. P. SuwER. Met 4 platen en houtgravures, benevens een alph. zaakregister. Amsterdam, C. L. Brinkman.

Het Oorlogsrecht, door J. 0.0. den Beer Pooktugael, kapt. v. d. gen. staf. Breda, Broese en CiE.

G. W. v. MiLLiGEN, De Nederlandscbe Staatsburger. Groningen, J. B. WOMERS.

Bevoegdheid der Consulaire Ambtenaren tot het opmaken van Burgerlijke Akten en Consulaire Regtsmagt. — De Wet van 25 Julij 1871 (Stbl. n». 91) en de Koninkl. besluiten, instructie, formulieren en verdere bijlagen deswege , met Pransche en Engelsche vertalingen. — Uitgegeven op last van den Minister van Buitenlandsche Zaken, onder toezigt van Mr. E. Zilcken, hoofdambten, bij het Depart, ’s Hage, Gebroeders Belinpante.

/ronscljf literatuur.

Lawrence, W. B., ancien ministre des Etats-Unis, à Londres, Commentaire sur les éléments de droit international et sur l’histoire du progrès du droit des gens. Tome III.

Bellaire , H., Etude historique sur les arbitrages dans les conflits internationaux. Rapport présenté le 4 juin 1872, à la deuxième séance du congrès de l’Alliance universelle de l’ordre et de la civilisation, suivi du discours prononcé par M. Pr. Passy , à la même séance. In-80., 29 p. Paris, Libr. FranUin.

Les Constitutions qui ont régi la France, depuis 1789 jusqu’à ce jour conférées entre elles et annotées par L. Tripier , avoc., dr. en droit. Un beau volume. Paris, Direction du Bulletin de la Législation française.

Rossi, M., Cours de droit constitutionnel. Nouv. édit., un vol, in-80. Paris, Guillaumin et Cib.

Benjamin Constant , Cours de politique constitutionnelle. 2e éd. avec une introduction et des notes par M. En. Laboulaye. T. II, in-80., 576 p., Paris, Guillaumin et Cie.

-ocr page 622-

2

La Loi dans ses rapports avec la Kamille. Lectures sur la Loi civile par M.M. G. Dabancour, dr. en droit, juge à Maçon, et A. Putois, juge de paix et auteur des »Petites Lectures sur la Loi pénale.» Un vol. in-18o. Paris, H. Plon.

P ASSY, Hipp., Des Formes du Gouvernement et des Lois qui les régissent. Un vol. in-80. Nouv. éd. Paris, id.

Stuakt Mill, Le Gouvernement représentatif. Un vol. in-80. Nouv. éd. Paris, ici.

M0NTEIL, AI., Histoire de la Magistrature française et des gens de Loi (gens du roi, baillis, juges, avocats, procureurs, notaires, greffiers, etc.), — avec introduction et notes par Ch. Louandbe.

Guillaume Bakclat, jurisconsulte écossais, professeur à Pont-à-Mousson et à Angers (1546—1608). Etude, par E. Dubois, prof, à la Eac. de dr. de Nancy. In-80., avec portrait. Paris, Ebnest Thobin.

Chauveau; Franck, dr. en droit. Etude sur lord Brougham. Discours. In-80., 82 p. Paris, Dentu.

Cbémieux, Adolphe, Plaidoyers et discours politiques, mis en ordre par Em. Bionne , av. à la cour de Paris. Un vol. in-18o. Paris, P1CH0N et CiE.

Cours de code civil, professé à la Faculté de droit de Paris, par A. Valette, professeur de code civil à la Faculté de droit de Paris, membre de l’Institut (Académie des sciences morales et politiques.) To.me 1er. Première année. Titre préliminaire et livre premier. Paris, librairie Germer-Baillif.be.

De beer P. Pbadieb-Fodéré geeft in de trance, n». van 6 Jan. jl., een artikel over dit werk, waarin hij eerst hulde brengt aan de reeks degelijke uitgaven van de heeren Germer-Baillière, en daarna zegt :

»L’ouvrage qu’elle (la maison de M.M. G.-B.) vient depuis peu de faire sortir de ses presses était impatiemment attendu à l’Ecole, dans nos cours cie justice et au barreau. Les générations de magistrats, d’avocats, d’hommes de loi et de publicistes qui, depuis plus de trente ans, se sont successivement pressées au pied de la chaire de M. Valette, à la Faculté de droit de Paris, ont toujours regretté que ce savant professeur, qui est certainement l’une des plus grandes autorités de la science juridique, non-seulement en France, mais en Europe, n’ait pas déposé dans un ouvrage étendu les résultats de ses méditations profondes, et n’ait point fixé par écrit, dans un livre développé, les leçons qui ont rendu son enseignement si euro-péennement célèbre.

»Ce regret n’existera plus bientôt. Déjà nous avons sous les yeux , dans un format compacte de près de sept cents pages, toute la partie du cours de M. Valette comprenant le titre préliminaire et le livre premier du code civil. Espérons que le livre II relatif aux biens et aux différentes modifications de la propriété et que le livre III, qui s’occupe des diverses manières dont on acquiert la propriété et dont on forme les obligations, ne se feront plus longtemps attendre. L’auteur n’a plus le droit aujourd’hui de suspendre sa plume et d’arrêter les presses. Le tome 1er appelle les tomes suivants ; il y a là un engagement pris par le professeur.

»Si nous insistons sur ce point, c’est que M. Valette porte la pudeur de l’écrivain et le respect du lecteur jusqu’au scrupule. Il

-ocr page 623-

le dit lui-même, en parlant du premier volume que nous annonçons: «Le cours actuel , commencé depuis plusieurs années, a marché très lentement, chaque feuille n’étant imprimée qu’après un très long examen et des remaniements successifs.//

//Que M. Valette nous permette cette indiscrétion ; nous avons souvent été témoin du désespoir de l’éditeur qui a publié, il y a quelques années, son ExpUcadon sommaire du 1er livre du code civil, en présence des retards qu’il apportait dans la correction des épreuves. Deux pages de texte le retenaient pendant des mois entiers.

//Cette hésitation et cette retenue trahissent évidemment une modestie louable qui est la compagne habituelle de la vraie science; mais en matière d'ouvrages sur la législation, on arrive souvent, par trop de temporisation, à de fâcheux résultats : à mettre, par exemple, la dernière main à un travail sur des lois en pleine vi- * gueur la veille et qui seront abrogées au moment de la publication du livre. C'est ce qui a failli avoir lieu pour le nouvel ouvrage de M. Valette, par suite de la mobilité excessive de notre législation , dont l’édifice ressemble si bien à la métropole de Paris : on y travaille toujours , on ne l’achève jamais.

//Mais l’auteur a pu, dans une courte préface, à l’aide de quelques renvois méthodiquement distribués, mettre ses importantes et lumineuses leçons au courant des dénominations nouvelles et des

changements les plus récents. Il est donc tout à fait exact de dire

que le Cours de code civil de M. Valette, édité par M. Germer

Baillière, est en ce moment l’ouvrage le plus complet, le plus

actuel, et, pour ainsi dire, la dernière expression de l’état du droit, sur les questions qui composent l’enseignement du premier livre du code civil.

//Nous connaissons trop les défiances des praliciens, lorsqu’on les entretient d’un ouvrage théorique, pour omettre de les prévenir que le livre de M. Valette n’est pas une œuvre de pure théorie, mais que la jurisprudence y est suivie, analysée, rapportée et discutée avec une précision, une exactitude, une clarté dont la pratique des affaires tirera le plus prand profit.

//Le magnifique recueil de Dalloz et le cours de M. Valette, lorsqu’il sera terminé, constitueront à eux seuls la véritable bibliothèque du magistrat et de l’avocat.»

Meksier, Em. , juge. Traité, théor. et prat, des actes de l’état civil, contenant un commentaire détaillé des lois, décrets, avis du conseil d’Etat, etc. In-80., 660 p. Paris, A. Marescq.

Luoagnb-Delfrou , Ch. , Du testament inoffioieux , en dr. romain. Du contrat d’affrètement, en dr. franç. Thèse. In-80., 317 p. Paris, P1CH0N et CiE.

Gakhier, J.,dr. en droit. De la subrogation et de l’Hypothèque légale, de la femme mariée. 1 vol. in-80. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Laure , L., av., De la transmission entre-vifs de la propriété foncière en dr. romain, dans l’ancien dr. et dans le dr. actuel. Thèse. In-80., 264 p. Paris, Picnos et Cie.

Naz, L., avoc. dr. en droit. Essai sur l’histoire de la Résolution de la vente pour défaut de payement du prix et son état dans le droit français moderne. Un vol. in-8ü. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriël.

-ocr page 624-

Viollet , P., Caractère collectif des premières propriétés immobilières, l vol. in-80.

Gaipos, M., ancien notaire, De la publicité et de l’inscription des hypothèques légales. Gr. in-80. à 2 vol., 95 p. Paris, Dentu.

B. DE G., Du droit de tester, l vol. in 18o. Paris, A. Dueand et Pbdone-Lauribl.

Bernard , F., dr. en droit, Exposé rationnel des principes du Code Civil, cours de dr. civil, à l’usage des élèves des facultés. T. L In-80., 315 p. Paris, Marescq aîné.

Kambaud , P., dr. en droit, répétiteur, Le Code Civil par demandes et réponses. 2e édit. ent. refondue, 3 Tom. Paris, G. Menard et A. David.

Charrier-JniGNET, Code pratique, ou le Code Civil expliqué dans ses rapports avec le Code de procédure, contenant: lo. l’exposé des motifs avec la solution de chaque article ; 2o. une table alphab. et raisonnée de la marche à suivre dans le cas qui se présente. T. I, In-80., 526 p. Paris, Marescq aîné. (Compl. en deux vol.)

Michaux, A., Dictionnaire pratique de tous les droits d’enregistrement, de timbre, d’hypothèque et de greffe, au courant des lois nouvelles jusqu’au 1er Nov. 1872. In 80., 225 p. Paris, CossE, Marchal et Billard.

Boitard et Colmet-Daagb , Leçons de procédure civile, lie éd., 2 vol. in 80., 1452 p. Paris, Cotillon et fils.

Carré et Chauveau , An., Lois de la procédure civile et administrative. 4e éd. (Le tome V est entièrement refondu par An. Chauveau,) Paris, CossE, Marchal et Billard.

Defrénois, A., Traité et formulaire (en regard) des testaments authentiques, mystiques et olographes et des legs, suivant une méthode entièrement nouvelle, gr. in 80., 56 p. Paris, l’auteur.

Codes Français annotés par Royer-Collard et Mourlon, édition de 1873 donnant droit aux supplément, jusqu’en 1877 inclus. 1 vol., gr. in 80. Paris, le Boucher jeune.

----Le même, 1 voL in 18. Paris, id.

Complément de tous les Codes Français, session 1871—72. Brochure in 80. Paris, id.

Formulaire d’actes à l’usage des huissiers, précédé d’un Cours deprocedure et suivi du Texte, du Code de procédure civile et Tarifs, par Longchamps et Charlochet. 4e éd. 1 vol. in I80. Paris, id.

Législation et Jurisprudence du Notariat, résumées en tableaux synoptiques par L. Brunio, 2e éd., 1 vol. in 4o. Paris, id.

Tableaux de Jurisprudence: 1». Arbre généralogique; 2°. Dévolution des successions; 3“. Prescriptions; 4“. Procedure civile; 5». Affaires civiles; 6“. Ventes mobilières. Paris, id.

Dictionnaire des délais en matière civile de procédure, commerce, etc., par Michaux, 1 vol. in 80. Paris, id

Nouveau Dictionnaire d’enregistrement et de timbre, au courant de la Législ. et de la Jurisprudence jusqu’au 1er Juill. 1870, par un emploie supérieur. 2 vol. in-4o. divisés en 4 parties, Paris, id.

-ocr page 625-

BoEUT, répétit. de droit, Résumé de répétitions écrites sur le droit commercial : accompagné de tableaux synoptiques et mis au courant de la législation; — id., sur le droit pénalj— id., sur le droit administratif. Paris, Dauvin frères.

Les sociétés anonymes. Examen de la loi du 24 Juillet 1867, par Alfr. DE CouRCY. l vol. in 18. Paris, Armand Anger.

Barrot, Odilon, De l’organisation judiciaire en France. In 12o., 247 p. Paris, Didier et Cie.

Lucas, Ch. Discussion sur l’organisation judiciaire en France. In 8o., 7 p. Orléans, Colas. (Extr. du Compte rendu de l’Acad, des sciences mor. et pol.)

---Observations relatives au congrès pénitentiaire de Londres, par M. Ch. Lucas. Suivies d’une lettre a M. le Dr. Wines. In 8o., 64 p. Orléans, Colas. (Extr. du compte rendu des séances et travaux de l’Académie.)

Desrosiers, G., av.. De la Capitis deminutio, en droit romain. Des modifications apportées par les condamnations pénales à l’état et à la capacité des personnes, en dr. français. Thèse. In 8o., 162 p. Paris, PicHON et Cie.

Boitard, prof, suppléant. Leçons de droit criminel, 10e éd., revue, par Faustin Hélie. In 8o., 838 p. Paris, Cotillon et fils.

La Peine de Mort, par M. l’abbé C. In 8o., 15 p. Marseille, Olive.

Compte général de l’administration de la justice maritime, pendant les années 1865—’66 et ’67. Ministère de la marine et des colonies. In 4o., 106 p. Paris, imp. nat.

Desjardins, A., député de l’Oise, projet de loi contre l’ivresse publique, rapport déposé, au nom de la commission de l’Assemblée nationale. 1 vol. in 8o. Paris A. Durand et Pedonb-Lauribl.

Lois du Jury. Compétence et Organisation. Les lois nouvelles de 1871 et 1872, par M. J. C. Barrier, Conseiller à la Cour de Cassation. 1 vol. in 8o. Paris, Ernest Thorih.

Guillon, N. A., Le Jury en matière criminelle. In 12o., 113 p. Paris, A. Chaix et Cie.

Dubois, E., Le Jury en Italie et la formation des listes. In 8o., 22 p. Paris, CussET et Cie.

Bourguignon (A.), Elements généraux de législation française, exposition des notions fondamentales du droit civil du droit pénal et en droit public et administratif, à l’usage des gens du monde et des divers établissements d’instruction publique, fn 18o., 710 p, Paris, Garnier frères.

Programme des conditions d’admission aux écoles ou facultés de droitquot; In 12o. 8 p. Paris, Jules Delalain et fils.

De la Propriété et de l’Administration des biens ecclésiastiques en France et en Belgique, par A. J. V., vicaire-gén. deLangres. 1 vol. in 8o. Paris, A. Durand et Pedonb-Lauribl.

Manuale totius juris canonici Par M. l’abbé Craisson, vic.-gén. etc. 3e éd. 4 vol. in 12. Paris, Berche et Tralin.

-ocr page 626-

Annuaire de Législation étrangère, publié par la Société de Législation comparée, contenant la traduction des principales lois votées dans les pays étrangers. Année 1872. Un vol. grand in 80.

Recrutement et condition juridique des Militaires, à llt;ome,,dans l’ancien droit et le droit moderne français, avec le Commentaire de la Loi du 27 juillet 1872, par Enw. üht, dr. en droit, ex-officier du Rhin. Un fort vol. in 80. Paris, Pichon et Cie.

I^elqisfljf litcrntuiir.

GouDSMlT, J. E., professeur à l’Université de Leide. — Cours des Pandectes, Tome 1er, partie générale. Traduit du néerlandais, sous la direction de l’auteur, par M. Vuylstbke, avocat à Gand. 1 vol in-80.

Laurent , E., prof, à l’Université de Gand. — Principes de droit civil français. 'Tome Ville. 1 vol. in-80.

Rivier, A., professeur à l’Université de Bruxelles. Introduction historique en Droit romain, manuel-programme pour servir aux «ours universitaires et [à l’étude privée, comprenant une chrestomatie élémentaire et quelques linéaments d’histoire littéraire et biographique, l vol in-80.

Van Wetter, P., prof, à l’Université de Gand. Droit civil en vigueur en Belgique, annoté d’après le droit romain. 1 vol. in-80.

Le système du gouvernement américain, son caractère et ses effets, ses défauts, par E. C. Seaman , cons, légal. Traduction de Th. HiP-. PERI, avocat. 2e éd. Un vol in-80. Bruxelles, A. Muquardt-H. Merebach.

Principes de Statistique Administrative enseignée à l’université d’Iéns, par M. le dr. Hildebrand- Trad, de raUem. sur les cahiers du professeur et résumés par Xav. Héuschung. Iu-80., 87 p. Bruxelles, C. Müqoardt-H. Merzbach.

^uit9ct)c literatunr.

Holder , Prof. Dr. Bd., die Theorie der Zeitberechnung nach römischen Recht, gr. 80., 144 S. Göttingen, Vandenhoek u. Ruprecht.

Hartmann, Prof. Dr. GusT„ ueb. Begriff u. Natur der Vermächtnisse im römischen Recht. Akadem. Antrittsschrift, gr. 80. 55 S. Braunschweig, Schwetschke u. Sohn.

BLUNTSCHLI, Dr. J. C., das moderne Völkerrecht der civilisirten Staaten als Rechtsbuch dargestellt. 2e, mit Rücksicht auf die Ereignisse van 1868 bis 1872 ergantzte Aufl. gr. 80., XIV, 528 S. Nördlingen, Beck.

Hepfter, Prof. A. G., le droit international de l’Europe. Traduit par Dr. Jules Bergson. Bd. française revue et augmentée après le décès du traducteur par l’auteur. Gr. 80., 627. Berlin, Schroeder.

-ocr page 627-

Westerkamp, Obergerichtsass. J. B., über die Keebtsverfassung, gr. 80., 263 S. Hannover, Rümpler.

Schmidt , Js., Lehrbuch, preussischen Rechts u. Prozesses m. Rücksicht auf das gemeine Recht u. den gemeinrechtlich. Prozess. 4 neu bearb. u. verb. Aufl. 2 Bd. : Schluss, d. Pamiliën-u. Erbrechts. 3 Bd. Das Handels-, Wechsel-, See-, Lehn-, Kirchen-, Staats-, Criminal Recht u. e. kurze Uebersicht d. Criminal-Prozesses u. der Deposita! Ordng. gr. 80. Breslau, Maruschke u. Berendt.

Koch, Dr. C. E., allgemeines Landrecht f. die preussischen Staaten; 4 verm. Aufl. Mit Beilage: Chr. Erdr. Koch. Eine Skizze zeines Lebens v. Prof. Dr. J. J. Behrend, gr. 80., 378 u. Beilage, 22 S. Berlin, Guttentag.

Kissling, Dr. C. v., das Rehtsmittel dritter Instanz im mündlichen Civilprocesse. Bin krit. Beitrag zur Civilprocess-Reform, gr. 80., 40 S. Linz, Ebenhöch.

Ausführungs-Bestimmungen f. die Grundbuch- u. Hypotheken-Gesetze vom 15 Mai 1872. 80., 40 S. Berlin, Kortkampe.

Förster, Ob.-Just.-R. Dr. Fr., preussisches Grundbuchreoht, g. 80., 221 S. Berlin, G. Reimer.

Bohlau, Prof., Dr. H. H. A., Mecklenburgisches Landrecht. Da.s par-ticulare Privatrecht d. Grossh. Mecklenburg-Schwerin m. Ausschluss, d. Lehnrechts. 2 Bd., 1 Abth., gr. 80., 282 S. Weimar, Böhlau.

Kah, Oberambstr. K., die Ehe ü. das bürgerliche Standesamt nach badischem Recht bearb. unter Hinweis, auf die Reichsgesetze. 2e umgearb. Auflage. 80., 206 S. Heidelberg, Emmerling.

--das badische Handelsrecht in seiner jetzigen Geltung. 80., 170 S, Heidelberg, id.

PucHELT, Reichs-Ob.-Handels-Ger.-R. E. S., Commentar zum allgemeinen deutschen Handels-Gesetzbuch. Mit besond. Berüchs. der Praxis d. Reichs-Oberhandelsgerichts. 3 Lfg., gr. 80., S. 193—288. Leipzig, Rossberg.

Polizeistrafgewalt, die, d. badischen Bürgermeisters, 80., 16 8. Mannheim, Bensheimer.

(Engelsclje litcnünur-

Austin, J., Lectures on Jurisprudence, 4th. ed. rev. and ed. by R. Campbell. 2 vois. 80., pp. 1700. London, Murray.

Blackstone, Sir Wm. , Commentaries on the Laws of England. Abridged and adapted to the present State of the Law, by R. Malcolm Kerr. New. ed. 8vo, pp. 670. London, Murray.

Brown , Archibald, An Epitome and Analysis of Savigny’s Treatise on Obligations in Roman Law. 8vo. London, Stevens a. H.

Browne , J. H. Balfour , A Treatise on the Law of Carriers of Goods and Passengers by Land and Water, with references to the most Recent American Decisions. 8vo, pp. 672. London, Stephens a. S.

-ocr page 628-

Clodb. Ce. M., The Administration of Justice under Military and Martial Law. 8vo, pp. 388, London, Murray.

The Cabinet Lawyer : a Popular Digest of the Laws of England. 23 ed. 12mo, pp. 910. London, Longmans.

Nasmith, D., The Institutes of English Public Law; embracing an Outline of General Jurisprudence, the Development of the British Constitution, Public International Law, and the Public Municipal Law of England, 8vo, pp, 456, London, Butterworths.

Paterson , J., The Bastardy Laws Amendment Act. 12mo. London, Shaw a. S.

Prisons and Reformatories at Horae and Abroad; being the Transactions of the International Penitentiary Congress, London, July 1872. Edit, by E. Pears. 8vo. London, Longmans.

Robson, G. Young, A Treatise on the Law of Bankruptcy, Withan Appendix, comprising the Statutes, Rules, and Forms. 2 nd edit. 8vo. pp. 1,040. Londen, Butterworths.

Saunders , T. W., The Law and Practice of Orders of Affiliation. 6th. ed. 12mo. London, H. Cox.

Smith , J. W., An Elementary View of the Proceedings in an Action at Law. 11th. edit. Adapted to the present Practice by Prentice. 8vo., pp. 586. London, Stevens a. S.

WioKS, Er., The British Constitution and Government: a Description of the Way in which the Laws of England are made and administered; together with an Account of the Functions of the Chief Officers in every Department of the State, and a brief Sketch of the Constitution. A Reading and Lesson-Book for Senior Class. 12mo, pp. 210. London, Goldings a. A.

3lm£rikaan0fl)£ literatuur.

Stearus, C. W., A Concordance to the Constitution of the United States of America. 8vo. London.

Frothingham, R., The Rise of the Republic of the United States. 8vo. Boston—London.

Hough, Franklin B., American Constitutions. Vol. 1., 8vo. Albany— London.

Opinions of the Attorneys-General of the State of New-York from formation of State Government to Febr. 1872. By H. E. Sickels. 8vo., pp. 600. New-York.

Morse, 3. 3., jnn.. The Law of Arbitrations and Award. 8vo., pp. 255. London.

Rapp, S. A., A complete Digest of Laws on Relation to Bounty. 8vo., pp. 220. New-York.

The Insurance Laws of California, pp. 350. San Francisco and London.

-ocr page 629-

THEMIS.


_ 1873. — N«. 2.


LUST VAS SIEÜW CITGEKOHES REGTSGELEEBDE WERKES.

tlehtrUnhd(i|( lUenitunr.

Bedongen Pandregt in zaken van Koophandel, door Mr. J. W. Ty-DBMA1Î. Amsterdam, P. N. van Kampen.

Besmeitelijke ziekten. De Wet houdende voorziening tegen — opge-helderd door Aanteekeningen van Mr. E. L. van Emden. ’s Hage, Gebr. Belinfantb.

— Wet met heslulten ter uitvoering: door L. A. Schuurman. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.

Mr. Cremer’s Aanteekeningen op de Nederl. Wetboeken. Groningen, J. B. WoLTEiCS.

Geregtelijke Geneeskunde, naar eigen ervaringen zaraengesteld door prof. J. L. Casper, in het Nederdnitsch uitgegeven en in verband gebragt met de Nederl. wetgeving door dr. Ali Cohen. 2dln. Groningen, HolTEMA.

Léon’s Regtspraak, 2de dr. ’sHage, Gebr. Bblinpante:

Regterlijke Organisatie. Wet op den Üvergang, Wet houdende Algemeene Bepalingen. Tot April 1873 bijgewerkt door Mr. E. L.

VAN Emden.

Burgerlijk Wetboek, id. 2de Bock, door Mr. 0. Asser.

Koophandel, 2de supplem., door Mr. J. A. Levy.

/ranselde literatuur.

Dalloz, Jurisprudence générale de MM. Dalloz. Les Codes annotés. Code civil annoté et expliqué d’après la jurisprudence et la doctrine, avec renvois au Répertoire alphabétique et au Recueil périodique de MM. Dalloz; par MM. Eu. Dalloz et Ch. Vergé, et avec la collaboration de plusieurs magistrats et jurisconsultes, Ï. I,lrelivr. (art. 1 à 783). In lo. à 3 col. 360 p. Paris, au bureau.

Le Droit des obligations par M. de Savigny, trad, et accomp. de notes par MM. C. Gérardin , prof., et P. JozoN, dép. et avoc. 2e éd. revue, corr. et augm. 2 forts vol. in 8o. Paris, E. Thobin.

-ocr page 630-

Accarias (C.), prof, à la fac. de dr. de Paris. Précis de droit romain .^contenant avec l’exposition des principes généraux le texte, la traduction et l’explication des Institutes de Justinien , et suivi de plusieurs tables. T. II 1er fascic., in 80. 180 p. Paris, Cotillon ET PiLS.

[L’ouvrage sera complet en deux vol.]

Louault , Fr. , Droit romain : Des dissidences des écoles sabiniennes et proculiennes. Droit français: De la revendication en matière civile et commerciale. Thèse. In 80., 338 p. Paris, J. Boyer et Cie.

Gérard, E. A., avoc.. De la cession des créances, en dr. rom. (Pro-curatio in rem suara) et en dr. franç. Thèse. In 80., 190 p. Paris, Blanpain.

MoURLON. Répétitions écrites par le deuxième examen du Code Napoléon, contenant l’exposé des principes généraux, leurs motifs et la solution des questions historiques; par M. Fr. Mourlon, avocat. 9e édit., revue et mise au courant par Ch. Demangeat, prof, à la Faculté de droit de Paris. T. II, in 80., 896 p. Paris, Marescq aîné.

Folle VILLE, de, prof, de Code civil à fa fac. de droit. Sommaire des prolégomènes du cours de Code civil fait a la faculté de droit de Douai. In 80., 76 p. Paris, Ménard et David.

Maroadé, V., ancien avocat. Explication théorique et pratique du Code civil, contenant l’analyse critique des auteurs et de la jurisprudence, et un traité résumé après le commentaire de chaque titre. 7e édit., augmentée de plusieurs questions et des lois et arrêts récents. T. IV, Articles 967—1314. In 80, 719 p. Paris, Delamotte et FiLS.

Charrier-Juignet , subst. du proc. de la Rép. à Fontenay-le-Comte, Code pratique ou le Code civil expliqué dans ses rapports avec le Code de procédure, contenant: lo. l’exposé des motifs avec la solution de chaque article; 2o. une table alphabétique et raisonnée de la marche à suivre dans le cas qui se présente. T. II, in 80., 700 p. Paris, Marescq aîné.

Vavasseur, A., avoc. Des origines de la communauté des Biens entre époux. In 80. Paris, Cosse, Marchal et Billard.

Folleville , D. de , av. et prof, de C. civ., Notion du droit et de l’obligation. In 80., 140 p. Paris, E. Thorin.

Seebohm , F., De la réforme du droit des gens. Trad, de l’anglais et annoté par D. D. Farjasse , avoc. Introduction par Pr. Passy. In 80., 216 p. Paris, libr. Franklin.

[Publié par les soins du Comité d’étude de la Société des amis de la paix pour la codification du Droit des gens.j

Calvo , Ch. Amérique latine. Recueil historique complet des traités, conventions, capitulations et autres actes diplomatiques et politiques de tous les Etats compris entre le golfe du Mexique et le cap de Horn, depuis l’année 1493 jusqu’à nos jours. Ire période, T. XI, in 2o., 388 p. Paris, Durand.

Perrot , G., maître de conférence à l’Ecole normale. L’Eloquence politique et judiciaire à Athènes. Ire partie. Les Précurseurs de Démusthène. In 80., 411 p. Paris, Hachette et CiE.

-ocr page 631-

La Loi dans ses rapports avec la famille. Lectures populaires sur la loi civile, par MM. G. Dabancouk et A. Putois, juges, lu 18o., 262 p. Paris, Plon.

Biencoukt, le marquis de, Les Chambres hautes, leur composition et leur rôle en Europe et en Amérique. In 18o., 70 p. Id , Dentu.

Droit (du) de tester, par M. E. DE C., 2e éd. In 8o., 223 p. Orléans, ÏÏEKLUISON.

Ch AULNES, G. DE, Etudes de jurisprudence. Les juges de paix : ce qu’ils sont, ce qu’ils pourraient être. In 8o., 12 p. Id., PuGET et Cie-

Bertin, avoc.. Ordonnances sur requêtes, voies de recours. In 8o., 48 p-Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Lois du jury. Compétence et organisation. Les lois nouvelles- Loi du 15 Avril 1871. Loi du 21 Septembre 1872, commentée et expliquée, avec les travaux préparatoires etc. l’analyse de la discussion dans le sein de l’Assemblée nationale, par J. C. Barbier, conseiller à la cour d’appel. In 8o., 292 p. Id., Thorin.

Des effets juridiques des travaux de la défense nationale, relativement à la propriété privée soit dans les rapports de l’Etat avec les particuliers, soit dans les rapports des particuliers entre eux, par D. Danjon, av. In 8o. Id., id.

[Mémoire couronné par la Eac. d. dr. de Caen.]

Paringault, Eug., prof, honor, de fac. de droit, des Vicissitudes du jury et du nouveau projet de la réformation. In 8o., 85 p. Id., Marescq aîné.

Rollard de ViLLARGUES, Les Codes criminels, suivi du Code Civil et de l’organis. judiciaire, 2 forts vol-, gr. in 8o. Id., id.

--Code de l’organisation judiciaire, comprenant les lois, décrets, etc., sur l’ordre judiciaire, le conseil d’état, la cour de.s comptes, les prud’hommes et tous les Auxiliaires de la Justice, 1 vol., gr. in8o. Id., id.

Bertauld, A., professeur à la fac. d. droit de Caen, Cours de Code pénal et leçons de législation criminelle, explication théorique et pratique, 4e éd., revue, complétée et mise au courant de la législation et de la jurisprudence jusqu’en 1873, gr. in 8., 735 p. Id., CossE, Marchal et Billard.

Million, L., av.. Répertoire de la science des justices de paix, jurisprudence pratique et théoriqne. In 8o., 313 p. Id., Bureau des «Annales des justices de paix.//

Homberg, P., subat. d. proc. gén.. Du droit d’appel et de son influence sur l’unité de la législation. Disc, de rentrée. In 8o., 46 p. Orléans, PuGET et Cie.

Cochet de Savigny et Perrêve, Dictionnaire de la gendarmerie à l’usage des officiers, sous-officiers et gendarmes, 14e éd., in 8o., 646 p. Paris, Léautï.

Enquête parlementaire sur le régime des établissements pénitentiaires, T. IV. Rapports des cours d’appel de Erance. Assemblée nationale, 1873. In 4o., 511 p, Id., impr. nat.

-ocr page 632-

Avis de la cour d’appel de Paris sur le régime des établissements pénitentiaires. Réponse au questionnaire de la commission parlementaire d’enquête. In 4o., .61 p. Paris, Donnaud.

Système préventif des délits et des crimes. Colonies agricoles, détention pénit., patronage des enfants et des adultes libérés. Statistique des arrestations faites par la police dans plusieurs des cantons de la Suisse, par Vauciier-Okémieux, architecte. — Système préventif pour les femmes, par Mlle Lina Beck-BerkArd, 1 vol. in 4o.

La Réforme des Prisons et les Colonies agricoles, par H. Subit, 1 vol. in 18o.

Actes de la Société Suisse pour la Réforme pénit. réunie à Neuchâtel le 27 Mai 1872, Ve session, compte rendu 1872, 1 vol. in 8n.

La Question pénitentiaire par E. Robin, 1 fort vol. in 8o. Paris» Sandoz et PiTscHBACHER. — Autres ouvrages sur la Réforme pénitentiaire (chez les mêmes libraires):

Le système pénal et les Prisons pénitent, de l’Angleterre en 18R7, par Vaucher-Crémieux, architecte, 1 voL, gr. in 4o.

Du système penitent, et professionnel pour les prisonniers adultes’ avec projet de 400 cellules, par le même, 1 vol in 4o.

LifouzuN Le Duc, L., Le.s Prisons cellulaires en Suède. In 8o., 29 p. Paris, Guillaumin et Cie.

[Bxtr. du Journ. des économistes, num. de Lévrier 1873J.

Commentaire, d’après le rapport et la discussion devant l’Assemblée nationale, de la loi, sur l’ivresse votée le 23 Janvier 1873. In 8o., 72 p. Paris, Marescq.

Du droit individuel et du devoir. Discours de rentrée prononcé par M. Legeard DE LA DlRiAYS, avoc.-génér. In 8o., 32 p. Toulouse, Douladoure.

Bournat, Rapport sur les travaux du congrès de Londres pour l’étude de la réforme pénitentiaire, fait à la commission d’enquête. In 4o., 28 p. Paris, lib. Eranklin.

Renaud, F., Recherches historiques sur la formalité de l’enregistrement en France au moyen âge, d’après la législation, les formules et les chartes de cette époque. In 8o., 44 p. Toulouse, Chauvin et Fils. [E.xtr. de la Revue de législ. franc, et étrang.]

Répertoire général et raisonné de l’enregistrement. La loi civile et la loi de l’enregistr. comparées, doctrine et jurisprudence, par M. D. Garnier, conseiller maître à la cour des comptes 23e tirage, 4e éd. mise au courant de la jurisprudence jusqu’au 1er Janvier 1857. T. I—-111, In 4o. 2 col., 2277 p. Paris, Best.

Mémento des droits d’enregistrement des actes de notaires tels qu’ils résultent des lois nouvelles, suivi du tarif des droits de mutation après décès. In 18o., 24 p. Lyon, V. Chanoine.

Code des lois sur l’enregistrement, le timbre, les droits de greffe et d’hypothèque, le notariat, les amendes de procédure civile et les impôts directs dont le recouvrement ou l’assiette rentre dans les attributions de l’administration de l’enregistrement, 1er Janvier 1873. In 8o., 396 p. Paris, P. Dupont et Cie.

-ocr page 633-

pelÿisclje Uteratnur.

Cours d’Iustitutes et d’Histoire du Droit romain, parNAMUK, prof, à l’Univ. de Liège, 2 vol. in 80. Bruxelles, Decq et Duhent.

Puitsche literatuur.

PuGHTA. G. ÏR., Vorlesungen über das heutige röm. Recht. Aus dessen Nachlass hrsg. v. üeh.-Just.-R. Prof. Dr. Ä A. P. Rgdorpf, G verm. n. verb. Aufl. ( InGLiefgn.) 1 Lfg., 176 S. Leipzig, B. Tauchnitz.

Glück, Dr. 0. P. v., ausführliche Erläuterung der Pandekten nach HELLPELD,e. Commcnlar fortges v. Dr. Cnn. Pr. Mühlenbruch u. Dr. Eo. Pein u. nach deren Tode neben Dr. C. L. Arnots v. Dr, BüsKARD Wilh. Leist, Serie der Bücher 37 u. 38, 2 Tbl., gr. 80., 456 S. Erlangen, Palm u. Enke.

Seuffebt, Joh. Ad., praktisches Pandektenrecht, 4 Anfl. Nach dem Tode d. Verf, besorgt v. Prof. Dr. C. A. Seufpert, 3 Bd. Wurzburg, Stahel.

Verfassung d. deutschen Reiches, 2 Aufl. Berlin, Kortkampp.

Windscheid, Prof. Dr. B., Lehrbuch d. Pandektenrechts, 1 Bd., 3 Aufl., 2 Abdr., gr. 80., 744 S. Düsseldorf, Buddeus.

ScHEURL, Prof. Dr. Ch. G. Adf. v., Lehrbuch der Institutionen, 6 verb. Aufl., gr. 80., 432 S. Erlangen, Deichert.

Leist, Dr. Burkard Wilh., das prätorisohe Erbsystem îm classischen, nachclassischen u. heutigen Recht, gr. 80., 456 S. Id., Palm u. Enckb.

Beckhaus, Dr. P. W. K., Repetitorium der äusserer römischen Rechts-gesohichte, 2 verb. Aufl., 86 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

Exner, Prof. Dr. Adf., Kritik d. Pfandrechtsbegriftes nach römischen Recht, gr. 80., 193 S. Leipzig. Breitkopf u. HäRTEL.

Esmarch, K., vacuæ possessionis traditio. Eine civilist. Uutersnehg., gr. 80., 75 S. Prag, Dominicus.

Schott, Dr. H-, des obligatorische Vertrag unter Abwesenden. Habilitationsschrift, gr. 80., 256 S. Heidelberg, J. 0. B. Mohr.

Pranck, Dr. Wilh., die Landgrafsohaften d. heiligen römischen Reichs. Eine rechtsgeschichtl. Studie nach urkundl. Material, gr. 80., 195 S. Braunschweig, Wreden.

Alt, L., Handbuch d. europäischen Gesandtsohaftsrecht, Berlin, Decker.

Lawrence, anc. ministre W. Beach, Commentaire sur les éléments du droit international et sur l’histoire des progrès du droit des gens de H. Wheaton, Précédé d’une notice sur la carrière diplomatique de M. Wheaton. Tom. III, gr. 80., 473 S. Leipzig Brockhaus.

Schulte, J. P. v., Lehrbuch der deutschen Reichs-u. Rechtsgeschichte, 3 verb. Aufl., gr. 8o- Stuttgart, Nitzschke.

-ocr page 634-

Schmidt, Jos., Lehrbuch d. preuss. Rechts u. Prozesses m. Rücksicht auf das gemeine Recht u. dsr gemeinrechtl. Prozess, 4 ßd., 4 neu bearb. u. verb. Aufl., gr. 8o. Breslau, Makuschke u. Bekendt.

Koch, Dr. C. P., allgemeines Landrecht f. die preuss. Staaten, 2 Thl., 1 Bd., 4 verm. Aufl. Berlin, Guttektag.

Förster, Geh. Ob.-Just.-R. Dr. Pr. , Theorie u. Praxis d. heutigen gemeinen preussisches Privatrechts auf der Grundlage d. gemeinen deutschen Rechts, 4 Bd., 2 Hälfte, gr. 8o. Id., G. Reimer.

Stolp, Dr. H., die Gemeinde-Verfassungen Deutschlands u. d. Auslandes, nebst den Kreis-, Gau- od. Bezirks-Verfassgn. gesammelt u hersg., 3 Bd., 16o., 308 S, Id., Exped. der deutschen Gemeinde-Zeitung.

Bender, J., die Grundzüge d. Verfassungs-Rechts d. deutschen Reichs, zum Selbststudium u. als Grundzüge f. Vorlesgn. systematisch darge-stelt, gr. 8o., 48 S Cassel, Wigand.

Reuter, R., der hohe Hof d. Parlements v. Deutschland, gr. 80., 34 S. Berlin, Stilkb.

Materallen der deutschen Reichs-Verfassung. Sammlung sämmtl. auf die Reichs-Verfassg., ihre Entstehg. u. Geltg. bezügl. Urkunden u.z.w. Auf Veranlassg. u. Plangobg. v. Dr. Pr. v. Holtzendorep, hrsg. v. Dr. E. Bezold.. 2 B., gr. 80., 718 S. Id., Lüderitz.

Seydel, Dr. M., Commentar zur Verfassungs-Urkunde f. des deutsche Reich, gr. 80., 294 S. Würzburg, Stuber.

Roesler, H., Lehrbuch d. deutschen Verwaltungsrechts, I Bd. Das sociale Verwaltungsrecht, 2 Abth. Berufsrecht, Erwerbsrecht, gr. 80., 683 S. Erlangen, Deichert.

Dieckhoff, Prof. Dr. Aug. Wilh., die obligatorische Civilehe, Bin Vortrag vor ein Kreiz v. Männern u. Prauen geh., gr. 80., 24 S. Leipzig, 3. Naumann.

Sauzet, Staatsmin. P., die Civilehe u. die kirkliche Ehe, gr. 80., 64 S. Mainz, Kirchheim.

Plaihner, Ob.-Trib.-R. 0., die neue Konstruction d. Prozesses indem Entwurf der deutschen Civilprozessordnung u. die nationale Politik bei Herstellg. der deutschen Civilprozessordng., gr. 80., 76 S. Berlin, Hempel.

Puchs, Staatsanw. Dr. C., Anklage u. Antragsdelikte. Eine criminalist. Studie, gr. 80., 204 S. Breslau, Korn.

Quaritsch, Dr., Compendium d. Strafprocesses nach gemeinen u. preussischen Recht. Lehrbuch u. Repetitorium, gr. 80., 31 S. Berlin, Weber.

Ullmann, Prof. Dr. E., üb. die Portsohritte in der Strafrechtspflege seit dem Ende d. 18. Jahrh. Rede bei Gelegenheit der feiert Kundmachg. der Preisaufgaben ^geh., gr. 80., 24 S. Innsbruck, Wagner.

Binding, Prof. Dr. K., die Normen u. ihre Uebertretung. Eine Unter-suchg. üb. die rechtmass. Handig, u. die Arten des Delikts. I Bd., l Abth. Normen u. Strafgesetze, gr. 80., KV, 233 S. Leipzig, Engelmann,

-ocr page 635-

Handbuch d. deutschen Strafrechts. In Einzelbeitriigen v. Geh. 0b.-Post.-R. Dr. Dambach, Prof. Dr. Dochow, Prof. Dr. Engelmann, u. z. w., hrsg. v. Dr. Er. v. HoLZENDORrE, 3. Bd. Die Lehre v. d. Verbrechensarten, 1, Die Verbrechen gegen den Staat, gr. 8o., 212 S. Berlin, Lüderitz.

^tiUinanscIje litemtmir.

Dionisio, Aw. P., Giurisprudenza civile ed altri dementi di ragione. In 16., p. 336. Torino, tip. S. Giuseppe.

Del ViTTO, Aw. C. G., Manuale del foro italiann. Coramentario teorico pratico del codice civile del Regno d’Italia pei singoli articoli. Vol. VII, fase. VIII, in 8., p. 449—-512. Idem, A. E. Negro.

lt;Eii(jel6fl)e Utevatuun

Amos, Sheldon, Our English Code : its Difficulties and the Modes of Overcoming them. A Pratical Application of the Science of Jurisprudence, 8o., pp. 250. London, Strahan.

Baylis, T. Henry, The Rights, Duties, and Relations of Domestic Servants and their Ma.sters and Mistresses, with a Short Account of Servant’s Institutions, etc-, and their Advantages, 4th. ed., with considerable additions, by E. P. Monckton, 12mo., pp. 94. Idem, Butterworths.

Blackstone, Economised; being a Compendium of the Laws of England to the Present Time. In Eour Books, each Book embracing the Legal Principles and Practical Information contained in the respective Volumes of Blackstone. Supplemented by subsequent statuory Enactments, Important Legal Decisions etc. Post 80 , pp. 374. Idem, Longmans.

Buckley, H. B., Law and Practice under the Companies Acts, 80. Idem, SiEVENS a. H.

—— On the Liability of Past Members of a Limited Company in Liquidation. Idem, Wild Y and S.

Lumley, W. G. and Edmund , The New Sanitary Laws, 3tid. edit., post 80., pp. 350. Idem, Shaw and S.

A Guide to the Iiaw of Property, Real and Personal; showing the Distinctive Characteristics of the Various Classes, with Remarks upon its Sale and Descent. By a Lawyer, 12mo., pp. 56. Idem, Pettitt.

Hammick, J. T., The Marriage Laws of England. A Practical Guide, 12rao. Idem, Shaw and S.

Marcy, G. V., Law Student’s Statute Remembrancer, 5th. edit., 80. Idem, Davis and S.

Rattigan, W. H., The Hindu Law of Adoption, 80. Idem, Wildy and S.

-ocr page 636-

Robson, G. Yoong, A. Treatise on the Law of Bankrupcy, with Appendix, Rules. Orders, and Forms, 2nd edit., 80., pp. 1092. London, Buiter-WORTHS.

SiMMONS, T. F., The Constitution and Practice of Courts-Martial, 6th edit., 80., pp. 556. Idem, Murray.

Smith, J. W., A Manual of Equity and Jurisprudence, 11th edit., 12ino, pp. 580. Idem, Stevens and S.

Stone, S., The Justice's Manual, or Guide to the Ordinary Duties of a Justice of the Peace, 16th edit., post 80., pp. 730. Idem, Shaw and S.

Wright, R. S., The Law of Criminal Conspiracies and Agreements, 80., pp. 108. Idem, Butterworths.

A Few Hints on Proving Wills etc. without Professional Assistance. By a Probate Court Official, 12mo, pp. fil. Idem, Law.

Williams, J., Principles of the Law of Real Property, 10th edit., 80., pp. 582, Idem, Sweet.

The Legal Profession viewed in the light of its past history, its present state, and projected Law Reforms. Edit, by a Ur. in Jure Civili, 80., pp. 356. Idem, Ridgway.

PuRKls, H. W., Student's Guide to Criminal Law and Magisterial Office, 2nd edit, 80. Idem, Amer.

Every Man’s Own Lawyer. By a Barrister, 10th edit, with Notes and References, 12mo., pp. 502. Idem, Lockwood.

The Book of Modern Legal Anecdotes : the Bar, Bench and Woolsack Edit, by J. Times, 12ino., pp. 156. Idem, Routledge.

2lmtrthnanscl)£^literntunr.

Allen, Ch., Telegraph Cases decided in Courts of America, Great Britain, and Ireland. New-York.

Bennett, E. H., Fire Insurance Cases. Vol. 2. 80. pp. 848. New-York.

Drake, Hon. C. D., A Treatise on the Law of Suits by Attachment in the United States, 4 th. edit, revised and enlarged. 80. Boston.

Browne, W. H., A Treatise on the Law of Trade Marks, and analogous subjects. 80. Boston.

Bump, 0. F., Treatise on Fraudulent Conveyances. 80. pp. 670.

Hilliard, Fr., The Law of New Trials, 2 nd. ed. 80. Philadelphia.

Riddle, A. G., Law Students and Lawyers, Eight lectures, 12mo. Washington.

Wharton and Stille’s Medical Jurisprudence, 3nd. edit., vol. I: Wharton on Mental Unsoundness, 80. Philadelphia.

-ocr page 637-

THEMIS. — 1873. — N«. 3.

LUST VO SIEDW ÜITGEKOHEJ) REGTSGELEERDE WERKEN.

Uehevlunhficlje Uteratunr.

LÉON, Mr. D., Regtspraak van den Hoogen Raad. Vervolgen, als :

Asser, Mr. C., Koophandel, 2e suppl.

Emden, Mr. E. L. van, Regterlijke Organisatie, Wet op den Overgang, Wet houdende Algemeene Bepalingen.

Levy, Mr. J. A., Burgert Wetb., 2e ged. ’sHage, Gebr. Beunfante.

PoTHiER, R. J., Traité des Obligations. Nouvelle édition, oontenant des renvois aux articles correspondants du code civil français et hollandais. Leyden, J. W. van Leeuwen.

SwiNDEREN, Jhr. Mr. 0. Q. VAN, Het Leeken-Element in de Straf-regtspleging. Groningen, J. B. Huber.

Weezee, S. J. 0. P., Wet op het Veeartsenijkundi^ Staatstoezigt en de Veeartsenijkundige Politie. Met eene geschiedenis harer vaststelling. Arnhem, D. A. Thieme.

/ninscljc litcrntmiv.

De l’enseignement du droit et spécialement du droit romain dans les facultés de l’Etat, par M. Seeigiian, prés, du tribun, civ. d’Angers. In 8o., 31 p. Paris, Cotillon.

Mute AU, Ch., cens, à la cour d’appel. Droit public, introduction philosoph. à l’étude du droit constitutionnel de M. J. TissoT. In 8o., 44 p. Paris, Marescq aîné.

Zachariæ, Ch. Eo., Histoire du droit privé gréco-romain, trad, de l’allemand par E. Lauth, subst. du proo. imp. à Mulhouse. In 8o., 176 p. Paris, Durand et Pedone Lauriel. [Extr. delaRev. hist. de dr. franç. et étr., années 1865—’69].

Rabbinowicz, le Dr. I. M., Législation civile du Thalmud. Traduit et annoté. Avec une introduction par M. le Grand, rabbin S. Lévy, de Bordeaux, et suivie de quelques rapprochements avec le droit romain et le droit français, par M. G.Boissonnade, professeur agrégé à la fac. de dr. de Paris, Ire partie. In 8o., 136 p. Paris, E. Thorin.

Accarias, C., prof, agrégé. Précis de droit romain, le éd., corrigée et notabl. augmentée. T, I. In 8o., 1028 p. Paris, Cotillon.

Alpy, H. M., Des seconds mariages, en dr. romain et en dr. franç. In 8o., 228 p. Salins, Billet.

Behenne, G., avoc.. Du postliminium en dr. rom. et des effets de l’absence sur les biens en dr. franç. In 8o., 332 p. Paris, PiCHON.

Philippoteaux , A., De la possession en droit rom. et en dr. franç. Thèse. In 8o., 409 p. Id., id.

-ocr page 638-

Dessoubks, F., Des Argentarii en droit romain, et du Crédit Foncier en dr. frànç. Thèse. In 80., 384 p. Id., id.

Todzand, D., avoc., Des vices du consentement, en dr. rom. et en dr. franç. Thèse. In 80., 330 p. Paris, Donnadd.

Laubeï, H., De la légitime, en dr. rom. De la réduction des libéralités qui excèdent le disponible, en dr. franç. Thèse. In 80., 282 p. Paris, J. BoYER et Cie.

Baret, A., avec.. Histoire et critique 'des règles sur la preuve de la filiation naturelle en droit franç. et étranger. In 80., 241 p. Paris, Marescq aîné.

Bernard, F., doct. en dr., Cours sommaire de droit civil, ou exposé rationnel des principes à l’usage dès élèves des facultés. T. 2, livre III du Code çivil, 2e examen. In 80., 470 p, Id., i,dem.

Marcad^, V., Explication théor. et prat, du Code Civil, 7e ed., augmentée de plusieurs questions et des lois et arrêts récents. T. II, artt. 312—710. In 80., 686 p. Paris, Delamotte et FlbS.

BoissoNNADE, G., prof.. Histoire de la réserve hériditaire et de son influence morale et économique. In 80., 746 p. Paris, Guillaumin et Cie. [Ouvrage courronné par l’Institut de France.]

Cour d’appel de Limoges. Répertoire de iurispr. civile. Analyse sommaire des arrêts, rendus de 1820 à 1872 (52 années, 6000 decisions), par E. PÉNICADD, greffier en chef. T. I. In 80., 607 pag. Limoges, Ve. DUCOURTIEUX.

De l’égalité civile. Ses origines, ses progrès, son avènement. Discours pron. par M. Leury, 1er av.-gén. de la cour d’Angers. In 80., 49 p. Angefs,' Laîné Frères.

Trbncart, p., subst., de l’action directe accordée aux ouvriers par l’art. 1798 du Code civil. In 80., 23 p. Paris, Schiller. [Extr. de la Rev. crit. de lég. et de jur.]

Vaugeois, A., prof, Du sort des actes sous seign-privé non coilformes aux prescriptions des artt. 1325 et 1316 G. civ ^ mais déposés aux Bgt;ainB d’un tiers ou même aux minutes d’un officier public. Réponse à un article de M. JozoN. Paris, Delamotte.

Lamache, prof.. Des recours eh justice contre les actes de gouvernement. In 80., 22 p. Paris, J. LE Clerc ét Cie.

Carré et Chauveau, Ad., Lois de procédure civile et administrative par G. DE J. Carré, 4e éd., mise ah courant de la législation, de la jiçfisprud. et de la doctrine jusqu’en 1860 (le tome V est entièrement refondue) ; '— par CiiAUVÈAU i An., T. S. Procédure administfatité, suivie d’un formulaire annoté, 4è éd., mise au courant de la législation et de ta jurisprud. par M. E. Tambour, maître des requêtes aju cons. d’Etat. Paris, Gosse, Marchal et Billard, (l’ouvrage complet en neuf volumes).

Chauveau, Ad. et E. Tambour, Code d’instruction administrative, ou lois 4® 1® procédure administrative, 4e éd., 2 vol., 1140 p. Id., id. '

Farine, P., avoc.. Le Code civji mis à la portée de tous. In 32., 152 p. Paris, Bellaiee.’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 639-

DüTis, ftequUltoirea. plaidoyera et discours '^é rentrée,. Çwtioncës, pair M. DupiN, procurèur-géneral à la copr de çassatiop/avec le texte.des arrêts depuis le mois de Novembre 1857 jusqu’à son déeèis (10 Nov. 18Q51; publiés par son frère le baron Oh.Du ri N,, avec, 1# eoneauirsde M- MInabd, aeorét. en chef du parquet de .la il. de Cass, et de M. Gautkot, ancien secrét. du même parquet. T. I. In 8o., 387 p. Paris, Plon.

eim». i 1 )O' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;. uuj nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i-.Mt' d.-nm u e^ , . q j

BoiHNiEB, En.» prof«, Traite tireur, et prat, des preuves, en Çroit Civil et en dr. orimm. le ^d., revue et mise au coûtant de la législ. et de la jurispr. 2 vol. In 8o., 1139 p. Id. id.

’..n . , lui ! -si '• lua’a - b -'iq bUi lu laïUEii. 'üau De quelques abus en matière d’assurances maritimes, il. Du remboursement intégral des avaries matérielles, par P. P. In 8o., 22 p. Paris. A. CnÀix et Cie.

■ t ,81. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;KUA i. e.i » Gosselin, Législation des faillites. Réponse au questionnaire omciel. in

8o., 21 p. Boulogne-sur-Mer, Maguibb.

Teulet et Camberlin, Répertoire alphabétique dé jurisprudence com. meroiale. Pascio. I. In 8o. à 2 coL, 340 p. Paris, Marescq aitié.

Enqueue parlementaire sur le régime, des éfabHçsements p,ç^ifenlia;rçs. T. V. Rapports de la cour de cassation et des cours d’appel de France. Assemblée nationale 1873. In 4o., 555 p. Paris, imprimer.,nationale.

H ARAMBURE, V. DE, Questions pénitentiaires. Du pouvoir dirigeant'en matière pénit. In 80., 30 p. Paris, Dubuisson et Cie.

Vanieb, G., Juge à Rheims, Réforme dû système pénitentiaire. In 80., 2,4 p. Paris, Marescq aîné.

rt V nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i rr . ’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1;

Chauveau, A., et Faustin Hélie, Théorie du Code pénal, be éd„entièrera. revue et consiu, augmentée par M. P- Hélie. Ï. V. In 80., 669 p-Paris, CossE, Marchal et Billard.

Eloge de Beccaria. Discours prononcé par Tu- Moussaud, avoc. In 80. 22 p. Niort, Favre.

Code dp justice militaire pour l’armée de terrç, augmenté de la nomenclature alphab. des crimes et délits militaires et peines y attachées. Ministère de la guerre. In 80., 223 p. Paris, LéadtÉy.

GoLLÉTY, subst. à Nîmes, Les Légistes français au moyen âge. Discours. Nîmes, Clavel-Ballivét et CÎe.

Traités de paix et de commerce et documents divers concernant les relations des Chrétiens avèc lès Arabes de l’Afrique septentrionale au moyen âge, publiés avec une introduct. historique par M. L. DÉ Mas Latrie. Supplément et tables. In4o., 121 p. Paris, Baur et Détaillé.

Dugat, G., Cours complémentaire de géographie, histoire et .législation des Etats musulmans, à l’Ecole spéciale des langues orient, vivantes. Leçon d’ouverture. In 80., 43 p. Paris, Maisonneuve et Cie.

PoRTAL, le baron P. de. Politique des lois civiles, ou science des législations comparées. T. I. In 80., 462 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel .

Annuaire de législation étrangère, publié par la société de législ. comparée. 2e année. In 80., 543 p. Paris, Cotillon.

Société de législation comparée. Notice. Statuts. Liste des membres. Mai 1873. In 80., 20 pag. Id., id.

-ocr page 640-

Documents sur les législations étrangères en matière de vicinalité, publiés par ordre de M. Beulé, ministre et secr. d’Etat au dép. de l’intérieur. In 4o., 271 p. Paris, imprim. nation.

Valtrambert, Ch., avoc., La Commune en Angleterre. Régime municipal et institutions locales de l’Angleterre, de l’Ecosse et de l’Irlande. In 80., 368 p. Paris, Marescq aîné.

Rapport de la commission internationale réunie au Caire pour l’examen aes réformes proposées par le gouvernement égyptien dans l’administration de la justice en Egypte. In 80., 37 p. Paris, Lahube.

Petit Manuel complet des droits d’enregistrement. Lille, Lbeort.

Gide, P., prof., La Réforme hypothécaire en Prusse. Trad, des lois du 5 Juin 1872 sur le ré^me hypothéc. In 80., 68 p. Paris, Cotillon. [Extr. de l’Annuaire de législ. étrangère, année 1873.]

Ganthier, L., anc. not.. Traité de la purge des hypothèques légales. In 80., 35 p. Paris, Michels.

Le Prêt hypothécaire, ses conditions, son avenir, par A. Rendu, av In I80., 35 p. Paris, aux bureaux du Journ. de Paris. [Articles revus et complétés du //Journ. de Paris//.]

DuPERRY, A., Le Cadastre, son origine, ses développements. Utilité d’une révision générale. In. 80., 21 p. Rouen, Deshays.

Meschine, E., Guide sommaire pour prendre note des actes notariés. In I80., 175 p. Paris. PoucANES.

Eléments de législation usuelle, par E. Dblacoustib, avoc. 3e éd. In 12o., 289 p. Paris, Hachette et Cie.

Mémoire sur la propriété industrielle au point de vue international, de la contrefaçon des marques de fabrique, des usurpations de nom, tromperie sur la nature de la chose vendue et concurrence déloyale sous toutes les formes. In 4o , 66 p. Paris, Goupy.

Loi réglant en Allemagne les droits de propriétaire littéraire. — Congrès d’Heidelberg. — Paris, Cercle de la Librairie.

d’Azbvedo, attaché à la légat, de Portugal à Paris, Etude snr la propriété, droit international. In I80., 72 p. Paris, Ve. Aillaud, Guillard et Cie.

Sandemont, A., Manuel des lois pratiques, à l’usage de tous. In I60., 32 p. Lille, A. Sandemont.

Lionville, E., subst.. De la statistique judiciaire. Discours. In 80., 38 p. Riom, Leboyer.

Lepont, J., avoc., Remarques sur l’interdiction des asphasiques. In 80., 15 p. [Extr. des Ann. (l’hygiène et de médec. lég., 1872.]

Robillard de Beaurepaire, de. Recherches sur le procès de con damnation de Jeanne d’Arc. In 80., 128 p. Rouen, le Brument.

Ortolan, J-, prof., Les Pénalités de l’Enfer de Dante, suivies d’une étude sur Brunetto Latini apprécié comme le maître de Dante. In I80., 177 p. Paris, Marescq.

-ocr page 641-

Va VASSEUR, A., avoc., Etienne Marcel et Jean Caborhe, Episodes des XIV et XVe siècles. In 80. Paris, Cosse, Marchal et Billard.

Rov, J. J.E., Le Chancelier d’Aguesseau, 2e éd. Inl2o., 144 p. Lille et Paris, Leïort.

Bibliographie juridique italienne, par E. Dubois, prof, à la Faculté de droit de Nancy, in 80., 23 p. Paris, Arnous de Rivière et Cie. [Extr. de la Revue crit. de lég. et de jurispr.]

^^flgisfljf literntuiir.

Cours d’Institutes et d’Histoire du Droit romain, par Namur, prof, à l’Univ. de Liège. 2 vol. in 80. Bruxelles, Decq et Durent.

Jliilirtunecl)« literutnur,

Gargiulo, Arr. Fr. Saverio, Il Codice di procedura civile del Regno d’Italia commentato. In 80., p. 976. Napoli, Gius. Marghieei.

Riccomahi, B., Lo stato ed i poten locali: studi politico amminastrivi. In 80., p. 508. Roma, C. Voghera.

Puitöcl)f Uteratunr.

Ihering, Justz.-R. R. V., Geist d. römischen Rechts auf den verschiedenen Stufen seiner Entwicklung, 1 Thl., 3 rev. Aufl., gr. 80., 361 S. Leipzig, BrEITKOPE U. HäRTEL.

Beckhaus, Dr. F. W. K., Repetitorium der äusseren römischen Rechtsgeschichte, 2 verb. Aufl., 86 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

Puchta, G. Fr., Vorlesungen über das heutige römische Recht. Aus dessen Nachlass hrsg. v. Geh.-Just. R. Prof. Dr. A. A. F. Rudorpe, 6 verm, u. verb. Aufl. (in 6 Lfgn.) Leipzig, B. Tauchnitz.

Juliani epitome latina novellarum Justiniani. Ad XX librorum manusorip-torum et principalium editionum fldem recognovit, prolegomenis adno-tatione aadendis quibus compendia epitomes a Boherio, Sennetoniis fratribus. Instruxit Gust. Hænel. Gr. 4o., 497 S. Id, Hinrich.

Peb NICE, Prof. Dr. A., Marcus Antistius Labeo. Das römische Privatrecht im l Jahrh. der Kaiserzeit. 1 Bd., gr. 80., 518 S. Halle,Buchh.d.Waisenh.

Martinius, Refer. Dr, G. E., der mehrfache Verkauf derselben Sache nach gemeinem Recht, gr. 80., 40 S. Id., Reichardt.

Schwanert, Reet. D. Hebm., Gesetz u. Gewohnheit. Rede. Gr. 80., 26 S. Rostock, Stiller.

-ocr page 642-

! '1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IT nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Il . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A Z/ /

PhilupSj Prpf. Dr^, Jf., das RegaKenrecht in Frankreich, gr. 80., 452 S.

Halle, Buchh. d. Waisenh.

j . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'1 jd;. • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:ij:

SwoBODA, Kreisger.-Präs. Dr. J., historisch-dogmatische Erörterungen praktischer Rechtsfälle aus allen Gebieten der Justizpflege, gr. 80., 479 S. Leipzig, HoszsERe.

CoHN, Ger.-Assess. L., der Versio^ieruDgs-Vertrag nach aUgenjeinen Rechtsprincipien, gr. 80., 77 S. Breslau, Koerner.

Ergänzungen u. Erläuterungen der preuss. Rechtsbücher durch Gesetzgebung u. Wissenschaft. Unter Benutzg. der Justizministerial-Akten n. der Gesetz-Revisions-Arbeiten, 6 Ausg., neu bearb. von App.-Vice-Präs. Dr. L. v. Rönne, 1 Bd. Allgemeines Landrecht, 1 Lfg., 200 S. Berlin, v. Decker.

Entscheidungen oberster deutschen Gerichtshöfe in Streitsäcken d. öffentl. Rechts u. der Verwaltg. gesammelt u. hrsg. v. Dr. H. Stolp, I Bd., 4 Hfte, gr. 80. Id., C. Heymann.

Bae, Prof. Dr. L. v., Kritik der Principiend. Entwurfs e. deutschen Straf-processordnung vom Januar 1873, gr. 80., 58 S. Id., G uitent AO.

Strafanstalten, die, D,çutschl,ands eiusohli^slioh Oesterreichs, [Auß »Blätter f.0efängniskuride»], gr. 80., 96 S, Heidelberg, G. Weiss.

D’Olivçorona, K., des causes de la récidive çt des moyens d’en restreindre les effets. Traduction. Gr. 80., 518 S. Berlin, Puttkammee u. Mühlbrecht.

PüLDA, Kreisger.-R. K., die Gefängnissverbesserung u. das Strafvoll-strechungsgesetz f. das deutsche Reich, 80., 46 S. Cassel, Ereyschmidt.

— die Reform d. Gefängnissweaens in Deutschland, 80., 34 S. Id. Id.

Lorenz, Bezirksger.-R. Fr. A., die neuen Civil-Strafgesetzbüoher Bayerons, 3 Bde, 80. München, Ackermann.

Beber, Assess. 0., die Antragsdelikte d. deutschen Strafrechts. Eine rechtswissensch. Abhandlg. 1 Lfg., 179 S. München, Lentner.

Meyer, Prof. Dr. H.. die Mitwirkung der Parteien ira Strafprooess. Ein Beitrag zur Beurtheilg- d. Entwurfs e. deutschen Strafprocessordnung, ?r. 80., 79 S. Erlangen, Deiohert.

Kayser, Ger.-Assess. Dr. P., Abhandlungen a|us demiProoess u. Straf rec ht Eine Habilitationsschrift. Gr. 80., 199 S. Berlin, Simion.

Entwurf d. deutschen Strafprozessordnung, nebst Motiven u. z. w,, 3 Hfte, 4o., 268 S Berlin, v. Decker.

Sbuppbrt, Prof. Dr. H., üb. Schwurgerichte u. Schöffengerichte, gr. 80., 84 S. München, Kaiser.

Denkschrift üb. die Schöffengerichte, Ausgearb, ira König!.Preuss. Justiz-Ministerium, gr. 80., 48 S. Berlin, v. Decker.

Lauhn, Ober-Staatsanw. A. v., Von Einführung der Schöffengerichte ist f. die Criminalrechtspllegc kein Gewinn zu hoffen. Mit Bezug auf die. Ver-: sämmlgn. d. 9 Juristentags in Stuttgart, 80., 28 S. Köln, Du Mont-Schaumberg.

-ocr page 643-

7

Meter, Prof. Dr. H., die Frage d. Schöffengeriehte geprüft an der Aufgabe def GescbWofneh, gr. 80., 34 S. Erlangen,' Dbmhbbi. ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Schwärze, Dr. Er. O., das Schöffengericht, gr. 80., 82 S,. Leipzig, Eues

Welemann, Kreisger.-R. Ta., Geschworene od, Schofien ? gr. 80., 147 S.

Id., Springer.

GoTTHELP, Rechtsanw. J., Schwurgerichte u. Schöffengerichte. 2 Vorträge. Gr. 80., 38 S. München,AcKEpMAHN.

Krele, Dir. A , pädagogische Briefe f. Aufsichtsbeambte an Strafanstalten, 2 Aufl., gr. 80., 94 S. Zwickau, Richter.

Bernecker, Ob.-Gcr.-Secr., Strafprocess-Kostentaxe f. diejenigen in der preuss. Monarchie verein- Landestheile, f. welche die StrafprÖcessordng. vorn 25 Juni 1867 erlassen is, nebst dazu ergang. Vorschriften u. !amp;■• gänzgn. SpecieU f. die Prov. Hannover zusamengestellt, gr. 80., 48 S. Hannover, Meter.

Anders, Reg.-R. G. E-, das Civil- u. das Militär-Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich u. die neben denselben geltenden deutschen Reichs-Straf-Gesetze. Tasohen-Ausg. m. Anmerkgn. ü. vollständ. Sachreg^,' 2 verm. Aufl, gr. I60., 412 S. Berlin, 0. Heyman’s.

Kabinets-Ordres, allerhöchste, betr. Kriegsartikel, Disziplinar-Straford-nungen u. Vollzug der Freiheits-Strafen f. Héér u. Marine d. deutschen Reiches, 2 vervollst. Aufl., 80., 52 S. Berlin, Kortkampf.

Keeeer, Just.-R. C.,Militär-Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich. Unter Beriicksicht. der liotive u, Reiohstags-Verhandlgn. erläut., 2 verm. u. verb. Anfl., gr. 80,31'9 S. Id., Weidemann.

Wimmer, Oberst-Aud. J., Normalien-Sammlung f. Militär-Gerichte. Jahrg 1872. Wien, Lechner.

SoEMS, Justiz-R., Strafrecht u. Strafprocess f. Heer u. Marine d. deutschen Reiches» Sammlung aller bezügl. Gesetze, Verordngn. u. z. w. d. deutschen Reiches u. d. Einzelne Staaten, 2 Thle. ITlil.: Militärische Gesetze. 2 TU. : Bürgerliche Gesetze, 80., 478 u. 144 S. Berlin, Kort-kampp.

^ngelsflje Uttratm^r«

GoüDSMiT, J. E., The Pandects : a Treatise on Roman Law, and upon its connection with Modern Législation. Translated from the Dutch by R. DE Tract GoVed. Roy. 80. London, Longmans.

Hunter, S. J., An Elementary View of the Proceedings in a Suit in Equity, with an Ap'pendix of Forms, 6th. el. by G. WoodPort Law-range. ''1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;( '’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

W1EEIAMS, J., Principles of the Law of Personal Property, 8th. ed. 80., pp. 544. London, Sweet.

Watson, W. W., A Practical Compendium of Equity, 2 vol., 80. Id., Id.

Lowndes, R., Law of General Average, English and Foreign, 80. Id.

SlEVENS a. S. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 644-

Holdsworth, W. A., Law of Master and Servant, including that of Trades’ Union and Combinations, 12o., pp. 192. London, Routledge.

Pratt, Tidd., Law of Friendly Societies, 8th. ed. revised and enlarged, 12o., pp. 280. Id., Shaw a. S.

Farriers, R. Spearman E., Joint Stock Companies, being a Practical Treatise on their Formation, Management,and Winding-up. 3vd. ed., post 8o., pp. 328. Id., Ash a. F.

Prinsep, H. T., Code of Criminal Procedure Act (Act. 10 of 1872), and other Laws and Rules of Practice relating to Procedure in the Criminal Courts of British India. With notes, 4th. ed., roy. 8o., pp. 641. Id., Thacker.

Dalrymple, Sir J., Memoir of a Study in the History of Scotland and Scotish Law during the 17th. Century. ByG. T. Mackay, 8o. Edinburgh, Edmonston a, D.

Rattigau, W. H., Hindu Law of Adoption, 8o. London, Wildy.

Lyon, A., The Law of India, 2 vis. Vol. 1 : The Codes. Vol. 2 : Miscellaneous Laws, 8o., pp. 1838. Id., Thacker.

Williams, Sir B. Vaughan, and W.V. Vaughan, A. Treatise on the Law of Executors and Administrators, 7th., 2 vol, roy. 8o., pp. 2210. Id., Stevens a. S.

Macpherson, W., Practice of the Judicial Committee of Her Majesty’s, Most Honorable Privy Council, 2nd. ed. Id., Sweet.

Saunders, Th. W., The Practice of Magistrates’Courts, 4th. ed., 12o., pp. 550. Id., Law Times Office.

Pike, L. Owen, A History of Crime in England. Illustrating the changes of the Laws on the Progress of Civilisation. Written from the public Records and other contemporary Evidence. Vol. 1 : From the Roman Invasion to the Accession of Henry VII, 8o., pp. 568. Id., Smith a. B.

2lin{rtkaan0fl)t literatuur.

Field, D. D., A Code of International Law. Book 2, 8o. New-York.

Story, Justice, Commentaries on the Constitution of the Unit. States 4th. ed., with Notes etc., by T. M. Cooley, 2 vol., 8o. Boston.

United States Statutes, 1872—3. The Statutes at Large and Treaties of the Unit. States, 3rd. Session, 42nd. Congress. Roy. 8o. Id.

Schonler, J., A Treatise on the Law of Personal Property, 8o., pp. 766. Id.

Bishop, J. P., Commentaries on the Law of Statutory Crimes, 8o., pp' 814. Id.

ZiNN, C., Leading and Select Cases on the Law of Trusts, 8o. Cincinnati.

-ocr page 645-

THEMIS. — 1873.— N». 4.

um HU MEH mtEKOllEE BEGISGEIEEEIIE «EBIBE.

Uchfrlnn^Sfhf litfrntnnr.

Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1873, vierde Juristen-Vergadering.. ’s Hage, Gebr. Belinfante.

Kruypf, L. Ca., Handleiding voor het Notariaat in Nederlandsch Indië, bevattende eene verzameling der voor den Indischen notaris meest belangrijke reglementen, instruotiën, ordonnantiën, besluiten, aanschrijvingen, kennisgevingen, regterlijke beslissingen enz. Batavia, 1868, 832 blz. in 8. (In Nederland, bij P. N. van Kampen, te Amsterdam.)

Léon’s, Mr. D., Rechtspraak van den Hoogen Raad der Nederlanden, nieuwe druk, bijgewerkt tot op den dag, door verschillende rechtsgeleerden , het Burgerlijk Wetboek, door Mr. L. Asser. — ’s Gravenhage, Gebr. Belinfante.

Levy , Mr. J. A., Rekening-Courant, 2e en laatste gedeelte. Idem, idem.

Modderman, Mr. W., de Receptie van het Romeinsche regt. Groningen, J . B. WOLTERS.

Schuurman, L. N., Wet, regelende de ZamensteUing, Inrigting en Bevoegdheid der Gemeentebesturen, met Besluiten, Vonnissen enz., 5e veel verm. druk. Zwolle, W. E. .1. Tjeenk Willink.

/vaïtïfljf Üterntnnr.

DoMAT, J., Philosophe et magistrat, par H. Loubers, proc, de la Républ. à Montpellier. In 8., 381 p. Paris, ïhorin.

L’Ancien Droit considéré dans ses rapports avec l’histoire de la société primitive et avec les idées modernes par H. Summer Maine, prof, à l’Univ. d’Oxford, traduit sur la le édit, anglaise, par J. G. Coorcelle-Seneuil, 1 vol. in 18. Id., A. Durand et Pedone Lauriel.

Giraud, Ch., Précis de l’ancien Droit coutumier français. Nouvelle édit., revue et augment, suivie du texte, des coutumes de Paris et d’Orléans, etc., 1 vol. in 12. Id., Cotillon.

Btiide sur les tribunaux de Paris, de 1789 à 1800, par A, M. Casenave cons, à la c. de cass. T. I, in 8., 636 p. Id., Firmin Didüt Prères PiLS et Cie.

Dupin, Réquisitoires, plaidoyers et discours de rentrée, prononcés par M. Dupin, proe.-gén. à la cour de cassation, avec le texte des arrêts depuis les mois de novembre 1857 jnsqii’à son décès (10 nov. 1865). T, 2 (t. 13e de la collection). In 8., 430 p. Id., Plon. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

-ocr page 646-

Cours analytique de Code Civil par A. M. Demante, continué depuis l’art. 980 par E. Colmet de Santerre. Le tome VU renferme ; Traité de la Vente et du Louage, artt, 1582—1831. Paris, E. Plon.

Essai sur la Révision du Code Civil par Barthélémy Joubairb, juge au trib. civ. de Guincamp (Côtes-du-Nord). Id., id.

Explication de l’art. 1250,1». Code Napoléon (subrogation conventionnelle consentie par le créancier), par H. Dejust, avoc. dr. en dr., 1 vol. in 8. Id., Durand et Pedone-Lauriel.

Code Civil par demandes et réponses, par Prosper RAMBAUD,dr. en droit, répétiteur en droit, 2e éd.j entièrement refondue et mise au courant des dernières dispositions législatives, 3 vol. in 8. Id., Menard et David.

Histoire des Droits de l’Epoux survivant par M. G. Boissonade, prof, agrégé à la fac. d. dr. de Paris, 1 vol. in 8. Id., Ernest Thobin. [Ouvrage couronné par l’Institut de France.]

Théorie et pratique des partages d’ascendants envisagés des points de vue du droit ancien, de la législation actuelle et des réformes proposées, par A. Bonnet, prés, de chambre à la G. d’appel de Poitiers, 2 vol. in 8., 920 p. Id., Durand et Pedone-Lauriel.

De la paternité hors mariage eu droit romain et en droit français ancien et moderne, par Eue. Daste, avoc. Id-, A. Marescq aîné.

L’abolition du{droit d’aînesse et ses conséquences. Id., Em. Galette.

Des Titres au porteur perdus, volés ou détruits, et des moyen.s d’en recouvrer la jouissance. Commentaire de la loi du 15 Juin 1872, par Ambroise Buchère, av.-gén. à la Cour de Rouen. Id., A. Marescq aîné.

Des actes de l'Interdit postérieurs au jugement d’interdiction, par E. ViLLEY, av., agrégé'à la Faculté de dr. de Nancy, 1 vol. in 8. Id., A. Durand et Pedone-Lauriel. [Mémoire couronné par la Faculté de droit de Caen et par l’Académie de législ. de Toulouse.]

Boitard et Colmbt-Daage, Leçons de Procédure Civile, contenant le Commentaire complet du Code de procédure, lleéd„ rev., annot. Id , Cotillon.

VüATRUl et Batbib, Les Lois administratives françaises. Recueil méthodique, contenant: 1’. les lois, décrets et règlements; 2gt;. les dispositions qui ont précédé la législation en vigueu’-, 1 vol. in 8. Id., id.

Cours de Code Pénal et Leçons de législation criminelle, explication théorique et pratique mise en rapport avec la législation et la jurisprudence jusqu’en 1783, par A. Bertauld, prof, à la Faculté de dr. de Caen etc., 4e éd., considérab. augmentée. Un fort vol., gr. in 8. Id., CossE, Marchal et Billard.

Chauveau, Ad., et Faustin Hélie, Théorie du Code pénal, 5e édit., en-tièrem. revue et oonsidérabl. augmentée. T. 6 et dernier. In 8., 567 p. Id., id. ri nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.1

Di EUDONNÉ, A., RépétitionSide droit criminel. (Code pénal et Code d’instr. çrim.), 1 vol. in 12. Id.. Marescq aîné.

-ocr page 647-

3

Des causes de, la, récidive et. djUs moyeii» d’en restreindre lés effets par K‘. »’Oliveciwns, cuns. à la'cour super, du roy. de Suède, anéien prof, de dr. à rUniv. d’Upsal, i vol. in 8. Paris, A. Durand et Pedune-LAUpiEL. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, i t

Traité de médecine légale et de jurisprudence médicale, par le dr. Leguanu nu Saulle, méd. de l’hosp. de Bicêtre, 1 fort vol. in 8., 1100 p. Id., A. Delahaye.

e/u/J ».- div^iV . 1 .or'.' . . v; . ,i ,. .i AUJ; A 1 Manuel complet de médecine légale, par J. Briand et Ern. Chaudé, et Contenant un Manuel de Chémie légale, par J. Bonis, prof, de toxicologie, De éd.,’’l'' vot. gr. in 8., 1100 p., avec planches et figures. 1(1., J. B. Baillière et Eils.

Examen niédico légal de l’affaire Sandon, pour servir à t’hi^oiré de la folie raisonnante 'an XlXe siècle, par A. Brierre de Boismont. In 8., 24 p. Id., Donnaud.

Première annexe sur la justice et les juges et sur le projet de réforme judiciaire', par M. Borély, avoc. proc.-gén. In 8., 71 p. Id., Germer Baillière.

Gode annoté des* juges de paix, Ire partie. Code de l’audience. 2e partie. Gode du cabinet, par N. A. Garré, juge de paix du 1er arr. de Paris. In 8., 696 p. Id., Gosse, Marchal et Billard.

Législation comparée. La Réforme judiciaire en Angleterre et en Erauce. ()rganisation des cours de comté en Angleterre, par Mr. E. Bertrand, cons. à la cour d’appel de Paris. In 8., 32 p. Id., id.

Essai sur les effets jVridigues des travaux de défense dans les rapporta des particuliers avec l’état et entre eux, par E. le Gost, avoc. Id., A. Marescq aîné. [Mémoire couronné par la Faculté de droit de Gaeu, 1872, comprenant l’étude dé la loi du 7 avril 1873 et l’e.xamen critique de la jurisprudence la plus récente.]

Dictionnaire de législation et d’administration militaires, recueil des lois, déteréts, décisions et règlements qui régissent l’armée de la terre, par V. Saussinb et E. Ghevalet. Id., Berger-Levrault et Gie. .u.

Goromentaire sur le Gode de Justice militaire, précthic d’une introduction historique, .comprenant l’explication juridique de chaque articledu Code, l’analyse des questions de droit international qui s’y rattachent, iin;ex-posé des législations étrangères, des citations empruntées aux principaux auteurs militaires, de nombreux exélnpldS'historiques, étei Tenu au courant de la législation et de la jurisprudence, acconipagnée de modèles de forintflés. et suivi d’Une fable analytique dès matières, par M. P. Pradier-Fodéré,, av., prof, de droit publie, traducteur et annotateur du »Droit de la guerre et. de la paix», de Grotius, annotateur du »Droit des gens,» de Vatel, etc., etc., et par M. Amedée de Faure, 1 fort vol., 840 p., gr. in 8o. Id., J. Dumaine.

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ’ nbsp;nbsp;nbsp;0,1 II nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

Nouveau Dictionnaire d’enregistrement et de timbre mis au courant de la législation et. de la jurisprudence jusqu'au 1er janvier 1874. Par M. G. X^**, de l’enregistrement et des domaines. Id., le Boucher jeune,

-ocr page 648-

Etude sur l’hypothàque légale et sur la subrogation à l’hypothèque légale de la femme mariée, par BuG. Sï.-Aubin, dr. en droit, avoc. In 8., 232 p. Paris, Mabescu aîné.

Defrénois et Va vasseur. Traité pratique et formulaire général du notariat de France et d’Algérie, suivant une méthode nouvelle, 3e éd., 4 vol., gr. in 8., 1909 p. Id., Delamotte et Fils.

Résumé historique des législations minières anciennes et modernes, par A. Caillaux, av.-gén. civil. In 8., 38 p. Id., Viéville et Capiomont.

Le droit commercial dans ses rapports avec le droit des gens et le droit civil par M. G. Massé, cons. à la Cour de cass., 3e éd., revue et augmentée, 4 vol. in 8. Id., Guillaumin et Cie.

De la juridiction française dans les Echelles du Levant. Los Capitulations. Réformes demandées par le vice-roi d’Egypte, commission française de 1867, commission internationale de 1870, projet de traité. Notes et documents, par S. Genton, av. In 8., 85 p. Lyon, Bellon.

Sautaïba et Charleville, Code rabbinique »Eben Haezer», traduit par extraits, avec les explications des docteurs Juifs, la jurisprudence de la Cour d’Alger et des notes comparatives de droit français et de droit musulman. Alger, 1868—69, 2 vol. in 8. Paris, Libraire Orientale de Maissonneuve et Cie.

Sautatra et EuG. Chebbonnbau, Droit musulman. Du statut personnel et des successions, T. I. Du statut personnel. In 8., 414 p. Id., id.

De la famille musulmane en Algérie, à propos du statut personnel et des successions en droit musulman, par MM. Sautayra et Cherbonneau, Compte-rendu, par A. Chevillotte, cons, à la Cour de Paris. In 8., 16 p. Id., Balitaut, Questray et Cie. [Extrait du Zlroff.]

Ouvraget publiés par K. Marescq aîné et adoptés dans les /acuités de droit (année^scolaire 1873—1874.)

Teulet, avoc. à la Cour d’appel de Paris. Les Codes de la République française, contenant les Lois et Décrets les plus récents, une nouvelle corrélation des articles des Codes, un Supplément par ordre alphabétique renfermant toutes les Lois usuelles, une Table générale des matières et un Dictionnaire des termes du droit, lie éd. complétée jusqu’à ce jour et renfermant toutes les Lois votées par l'Assemblée nationale, 1 beau vol. in 8.

Les mêmes, éd. in 18 et in 32.

On vend séparément dans le format «»32:

Code civil. Code de procédure civile. Code de commerce. Codes d’instruction criminelle et pénal.

DEMANGEAT, prof, de dr. romain. Cours élémentaire de droit romain, contenant ; 1® Un abrégé de l’histoire externe du droit romain j 2“ l’explication complète des Institutes de Gains et des Institutes de Justinien ; 3quot; l’explication des principaux textes du Digeste et du Code, ainsi que des ^Novelles qui s’y rapportent, 2e éd., 2 vol. in 8.

-ocr page 649-

Minier, Précis historique du droit français. Introduction à l’étude du droit, l vol. in 8.

MouRLON, F., Répétitions écrites sur les trois examens du Code Napoléon, contenant l’exposé des principes eénéraux, leurs motifs et la solution des questions théoriques, précédées d’une introduction à l’étude du droit, 9e éd., revue et raise au courant par M. Demangeat, prof- à la Faculté de dr. de Paris, 3 forts vol. in 8. (Chaque volume se vend séparément.)

Proudhon, Traité sur l’état des personnes et sur le titre préliminaire du Code civil, 3e éd., considérablement auwmentée, suivie de l’explication sommaire du titre 1er du Code Napoléon et des lois qui s’y rattachent, par M. Valette, prof. à. la Faculté de dr. de Paris, 3 vol. in 8.

Berhiat Saint-Prix, Histoire du droit romain, suivie de l’Histoire de Cujas, 1 vol. in 8.

Bernard, F., doct. en dr., Cours sommaire de Droit civil, ou Exposé rationnel des principes, à l’usage des élèves des Facultés, 3 vol. in 8. Chaque volume se vend séparément [Les torn. let TI (1er et 2e examens) sont en vente ; le tom. III (3e examen) paraîtra prochainement.]

Fresquet, R. DE, Précis d’histoire des sources du droit français, depuis les Gaulois jusqu’à nos jours, 1 vol. in 12.

Ortoi.an , Explication historique des Instituts de Justinien, contenant le texte, la traduction et le commentaire, 8e éd., 3 vol. in 8.

Étienne, Institutes de Justinien traduites et expliquées, 2 vol. in 8.

--Traité des Actions, traduit de l’allemand de Zimmern. 2e éd.. In 8.

Couder, R. de. Résumé des répétitions écrites sur le droit romain, conformément au programme officiel, 3e éd , revue et considérablement augmentée, 1 vol. in 12.

Bonnier,Edouard, Traité théorique et pratique des Preuves en droit civil et en droit criminel. 4e éd , revue et mise au courant de la législation et de la jurisprudence, 2 vol. in 8.

Dieudonné, Alfred, Répétitions de Droit criminel (Code pénal et Code d’instruction criminelle), 1 vol. in 18. [Cet ouvrage, au courant des lois nouvelles, comprend toutes les matières exigées pour le second examen de baccalauréat et est suivi du Formulaire en usage au parquet de la Seine ]

Lagrange, Manuel de droit romain, ou explication des Institutes de Justinien, par demandes et réponses, 1 vol. in 12.

Pellat, Manuale juris synopticum, 1 vol. in 18.

Corpus Juris civilis, edente Galis.set. In 4.

Mourlon, Répétitions écrites sur le Code de procédure civile (matières de l’Examen), contenant l’exposé des principes généraux, leurs motifs et la solution des questions théoriques, suivies d’un formulaire, 4e éd., 1 vol. in 8.

-ocr page 650-

Bravard-Veyrières, Mannel dn droit commercial, 7e éd., revue, corrigée et complétée, par M. Ch. Demangeat, prof, à la Faculté de dr. de Paris, l fort vol. in 8. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^

Rivière, H. F., Répétitions écrites sur le Code de commerce, contenant J’expose des principes, généraux, leurs motifs, les opinions de plusieurs professeurs et. auteurs'sur les questions controverséesi'la solution de ces questions, et, un resume à la fin de chaque matière, fie éd.. anementée de.s Lois relatives aux Prudhommes aux Sociétés en commandite par actions, à la, suppression de jl’arhitrage forcé, au concordat par abandon, etc., suivie d’un PormulaireTl vol. in S.”

Cabantous. L., Répétitions écrites sur le Droit public et administratif! contenant l’exposé des principes généraux, leurs motifs et la solution des questions théoriques, .5e éd., revue, augmentée, mise au courant de la législation et notamment dès lois sur l’organisation des pouvoirs publies, sur les Conseils généraux les nouveaux impôts, le recrutement de l’armée, le Conseil .d’Etat et le Tribunal des conflits, par Jules ^LigGEOis prof, de dr.'administratif et d’économie politique à la Faculté ije JNancy 1 fort vol. ip 8. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

FoucARD, Eléments de droit public et administratif ou exposition méthodique des principes du droit publie positif, avec l’indication des lois à Tappui, etc., 4e éd., 3 vol.'in 8.

---Précis du droit public et administratif, 1 vol. in 8.

Pellot. Leçons manuscrites dé^drOit public et administratif, 1 vol. in 8.

DEMANGEAT, Des obligations solidàire.s'en droit'romain, explication du titre du Digeste « Dç duobu.s rçfs,» (textes expliqués au Cours de droit rontain , I vol. in 8.

Pellat, Textes du droit romain sur la dot, traduits et commentés, 1 vol. in 8.

Vernet Prosper, De la quotité disponible, ou des diverses restrictions apportées dans l’intérêt de la famille du dispo.sant au principe de la libre disposition des biens, suivant le droit romain, le droit coulnnncr. lé droit intermédiaire et le Code Napoléon, 1 vol iri 8 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Domenget. Tnstitutes de Gains, contenant le texte et la traduction en regard, avec le commentaire an dessous. Nouv. éd., f vol. in 8.

JoLET, Résumé synoptique des Institutes de Justinien, 7 tableaux in folio dans un étui cartonné.

CharRier-Jhigneî, Gode pratique ou le Code civil expliqué, dans ses rapports avec le Code de pisicédure contenant: I “ l’exposé des motifs avec la solution de chaque article: 9“ une Table analytique el raisonnée de la marche à suivre dans leca.s qui se présente; 9 vol. in 8.

-ocr page 651-

Öclßtöflje liter«tu«r.

Les Codes en vigueur en Belgique, avec les modifications introduites de 1814 à 1873. Edit, annotée par Delebecque et Hoffman,! vôl. in 24. Brux., Dbcq et Duhent.

i

Code constitutionnel de la Belgique, ou Commentaire sur la constitution, la toi électorale, la loi communale et la loi provinciale, par Bivort, l vol., gr. in 8. Id., id.

Cours d’Institutes et d’Histoire de droit romain, par Namur, 2eédit., 2 vol., gr in 8. Id., id.

Chequeset autres mandats de paiement. Offres réelles. Loi du 20 juin 1873 et documents y relatifs, suivi d’un exposé du systènao des banques et l’organisation du »Clearing-house» de Londres, parERN. Seid, 1vol., in 8. Id., id.

Manuel pratique de procédure anglaise et recueil de lois à l’usage des Erançais et des Belges dans leurs relations d’affaires avec l’Angleterre, par John Hand Bailby. »attorney» près les Cours de Common Law et »soHicitor» près la haute cour de »Chancery» de l’Angleterre. Bruxelles, Bruylant-Christophe; Londres, chez l’auteur. .■' nbsp;nbsp;’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r-,r,.,-

3taliann6fl,c Uteratnar.

Codice di Commercio del regno d’Italia nnnotalo per eura del av. Luigi BoRSARi, 2 vol. in 8. Torino.

Gargiolo. dell’ordine giudiziario. 11 Codice di procédera civile del regno d’Italia, 2 vol. in 8. Napoli, 1873. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Lapegna, Manuale pratico perGiurati e per le Corto d’assise, contenente la lepislazione positiva dél regno italiano e la giurisprudenza delle Corti di Erancia en quests parte di diritto. In 12o. Napoli, 1872. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

Mancini, prof, di diritto internazionaleall’Universila di Borna. Diritto internazionale. Prelezioni con uu Saggio sul Macchiavelli, 1 vol. iii 8. Napoli, 1873.

Nicolini, Question! di Diritto, trattate nelle eonclusioni, nei discorsi ei im altri scritti lecali, 2 vol. in 8. Napoli.

PiERANTONi, prof., di Diritto internazionale. Trattato di Diritto constitu-zionale. Vol. primo. In 8. Napoli.

-ocr page 652-

Puitscljf litcnituur.

KwAWA, App.-Ger..Refer. Dr. G. M. v., Tabellen zur Rechtsgescliicbte insbesondere f. den Gebrauch der Studirenden der Jurisprudenz zusam-mengestelt. gr. 8., 54 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbbecht.

Clossius, W. F., Hermeneutik des Römischen Rechts und Einleitung in das Curpus juris civilis im Grundrisse. Mit einer Chrestomathie von Quellen. Leipzig, J. A- Barth.

Ganz, Ob.-App.-Ger.-R. Dr. A. A., Lehrbuch der Geschichte d. römischer Rechts. Zur Gebrauche bei Vorlesgn. 2 Thl., 2 verm. Aufl , gr. 8., 225 S. Leipzig, Breitkobp u. Hürtel.

Brihz. Prof. Dr. A., Lehrbuch der Pandekten, 1 Bd., 1 Lfg., 2. veränd. Aufl., gr. 8, 208 S. Erlangen, Deichert.

Bekker, Prof. B. 1., die Aktionen d. röm. Privatrechts, 2 Bd Prätorisches Richterliches, Kaiserliches Recht, gr. 8., 371 S. Berlin, Vahlen.

Cohn, Dr. Max, zum römischen Vereinsrecht. Abhandlungen aus der Rechtsgeschichte, gr. 8., 231 S.Berlin, Weidmann.

Errleben, A., die Condictiones sine causa, le Abth.: die condictio indebiti, gr. 8. Leipzig, J. A. Barth.

Examinatorium über römische u ausserrömische Rechtsdisciplinen zur Vorbereitung auf die Jurist. Examina. Von einem praktischen Juristen, 2 verm. u. verb. Aufl., gr. 8. Id., id.

Unterholzner’s, K. A. D., ausfürtiche Entwickelung der gesainmten Verjährungslehre aus den gemeinen in Deutschland geltenden Rechten. 2 neu durchgesehene Aufl , bearb. v. Th. Schirmer, 2 Bd., gr. 8. Id., id-

--quellenmässige Zusammenstellung der Lehre des römischen Rechts, von den Schuldverhaltnissen mit Berücksichtigung der heutigen Anwendung. Herausg. v. Pn. B. Huschte, 2 Bd , gr. 8. Id., id.

SuHÖNEMANN, 0., die Servituten. Eine civilistische Adhandluns, gr. 8., Id., id.

Puchta . G. F., Pandekten. Nach den Tode des Verfassers besorgt von A. F. RuDORPF, 11 Aufl., gr. 8. Id., id.

Schirmer, Th., Handbuch des römischen Erbrechts. Aus den Quellen und mit Rücksicht auf die gemeinrechtliche Praxis bearbeitet. IrTh.: Die allgemeinen Lehren und das Inteslat-erbrecht enthaltend, gr. 8. Id., Id.

Marezoll, Th., Lehrbuch der Institutionen des römischen Rechts,9 Aufl. gr. 8. Id., id.

Beseler, Dr. G., System d. gemeinen deutschen Privatrechts, 3 verm u. verb. Aufl., 2 Abthlgn., gr. 8o. Id., id.

[Inhalt: 1. Allgemeiner Theil, das gemeine Landrecht, — 2. Die Spezialrechte in Einschluss d. Ständrechts.]

FÖRSTER. Oberjustiz-R. Dr. Fr.. Theorie u. Praxis d. heutigen gemeinen preussischen Privatrechts auf der Grundlage d. gemeinen deutschen Rechts, 1 Bd., 3 Aufl., gr. 8., 812 S. Berlin, G. Reimer.

-ocr page 653-

Vlt;iCKE, Bezirksger.-R. H., gemeines eheliches Güter- u. Erbrecht in Deutschland, 2 Bde, gr. 8., 690 u. 332 S. Nördlingen, Beck.

Schulze, Dr. H., das Gesetz v. 24 April 1854 rbetr. die äusserliche Schwängerung] u. die daneben gelt. Bestimmgn. d. Allgem. Landrechts nebst den dazu ergangenen Praejudicaten, der Literature u. z. w. 16., 93S. Berlin, GuttentaG.

Haenel, Dr. A., Studien zum deutschen Staatsrechte.• 1 Studie. Die vertragsmäss. Elemente der deutschen Keichsverfassg., gr. 8., 283 S. Leipzig, Haessel.

Grüschut, Prof. Dr. C. S., das Enteignungsrecht, gr. 8., 274 S. Wien, Beck.

Jagemann, Dr, Bug, v,. die Daraufgabe (A ,a). Vergleichende Rechtsstudie, gr, 8,, 177 S, Berlin, Guttentag “^

DienstbotenOrdnung, provisorische f, die Städte u, Markte sowie f, das ofiene Land in Tirol u, Vorarlberg, 16,, 20 S. Innsbruck, Wagner,

Kitz, Oberap,-Ger,-Vicc-Praea. A., das Princip der Strafe in seinem Ursprünge aus der Sittlichkeit, Eine philos,-jurist, Abhdlng,, gr, 8., 54 S, Oldenburg, Schulze,

Schütze, Prof, Dr, Th, Rh,, Laien in den Strafgerichten, Rechtliches Bedenken, gr, 8,, 42 S, Leipzig, Gebhardt,

Schwarze, Gen,-Slaatsanw, Dr, P, 0,, Comnientar zum Strafgesetbuch f, das deutsche Reich, 3 Aufl, Lex.-8,862 S, Leipzig, PuEs,

Zeugnisse, zwei, f, das Schöffengericht aus Baden, L Schwürgericht oder Schöffengericht, Begrundg, v, Anitrichter Weizel, — IL Schöffengericht u. Gespenster Eine Beleuchtng v, Überambtsr, Eisen, gr, 8,, 39 S, Strassburg, Schadenbubg,

Bab, Prof, Dr, L, v,, zur Präge der Geschworenen-u, Schöffengerichte gr, 8, 31 S, Berlin. Guttentag,

Strafanstalten, die, Deutschlands einschliesslich Oesterreichs, gr, 8,, 96 S, Heidelberg, G, Weiss,

[Aus : /'Blätter f, Gefängnisskunde,quot;]

Nessel, Ob.-SUatsanw, Thdr,, dicAntragsberechtigungen d, deutschen Reiebsstrafgesetzbnehs insbesondere vom Standpunkte d, altpreuss, Strafprocesses aus systematisch u, kritisch beleuchtet, gr, 8,, 92 S, Berlin, Springer,

d’ALINGE, E,, Besserung auf dem Wege der Individualisirung, Erfahrungen eines Praktikers ü, der Strafvollzug in der Gegenwart etc,, in 8, Leipzig, J, A, Barth,

Heine, W„ die Besserungals SIrafzweck und das Aufsichts-Personal der Strafanstalten, Ein Beitrag zur Gofäugnisslehre, gr, 8, Id,, id.

Knocke, C., die Geisteskranken vor dem Schwurgericht, 8,, Id,, id.

-ocr page 654-

10

Valentini, H. von, das Verbrecherthum im Preussischen Staate nebst Vorschlägen zu einer Bekämpfungdurch die Gesellschaft und durch die Reform der StrafvolLstreckung, gr. 8.. Leipzig, J. A. Barth.

Ruu, Prof. Dr. Fr., die österr. Strafprocessordnung v. 23 Mai 1873 erläut. 2 Lfg., gr., S. 161—304. Wien, Manz.

Gesetze u. Verordnungeu üb. das Bagatell- u. über das Mahnverfahren. Gesetz betr. die Sicherstellg. u. Execution auf die Bezüge aus dein Arbeils- u. Dienstverhältnisse, S., 90 S. Insbruck, Wagner,

Ullmann, Prof. Dr. D., das Baeratellverfahren, Nach dem Gesetze vom 27 April 1873, gr. 8o,, 183 S. Wien, Manz. i ir

iHBRlNG, Justz. R. Prof. Dr. R., der Kampf ums Recht. 3 veränd. u. verm. Aufl., gr. 8., 122 S. Id., id. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. s

Wilke, Appell. Ger.-R. R.. Anweisung zum Referiren f. den Geltungsbezirk d. preuss. Landrechts u. der Gerichts-Ordug. Nebst e. Anhang enth. die Vorschriften üb. die jurist. Prüfgn. u. die Beschäftigg. der Referendarien. Ein Leitfaden, gr. 8., 191 S. Paderborn, Schöningh.

ZedLitz-Nbukirch, Landsr. 0. Frbr. v., die Rechts-Verhältnisse der Reichsbeambten, 8., 124 S. Berlin, Kortkampp. « nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'o

Verordnung, kgl. Allerh-, vom 22 Aug. 1873, die Gebühren der Advocaten u. Rechtspraktikanten in bürgerl. Rechtsstreitigkeiten betr.,, 8,, 40S. München, Franz.

Handelsgesetzbuch, allg. deutsches, u. allgemeine deutsche Wechselordnung nebst den damit in Beziehg, steh. Reichsgesetzen. Mit ausführl. Sachregister. 4 Aufl., 8., 408 S; Leipzig, Roszberg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Braun, J. B., die Lehre vom Wechsel nach der allgem. deutschen Wechselordnung, mit besonderer Rücksicht auf die Einführungs-Gesetze in den einzelnen deutschen Staaten, sowie mit beifügung der Entscheidungen der obern u. obersten Gerichtshöfe Deutschlands u. Oesterreichs, gr. 8. Leipzig, J. A. Barth.

Bierer, Rechtsadv. H., deutsches Handelsrecht m. dem Seerecht u. s vergleicbj gt;Darstllg d. französ. Rechts, 2 m. e. Anh. verm. Aufl.» gn 8., 287 S. Stuttgart, Maier. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

--deutsche Wechsellehre ra. vergleich. Darstcllg, französ. Rechts f. den prakt. Gebrauch wie f. den Unterricht. 2e m. e. Anh. verm. Aufl. gr. 8., 296 S.

Litthaoer, Kreisr. F., allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch u. z. w. unter Ausschluss d. Seerechtes. Text-Ausg. m. Anmerkgn, den v. dem R. Oberhandelsgericht zu Leipzig angenommenen Rechtsgrundsätzen u. Sachregister, ,2e Aufl., 16., 363 S. Berlin, GuttentAG.

Rechtsprechung, die, d. deutschen Oberhandelsgerichtes zu Leipzig, hrsg. v. Justiz-R. A. Stegemann, 8 Bd., 2 Hfte. Id., id.

Kleinschmidt, Hofr.. das Reiohsoberhandelsgericht zu Leipzig. Eine Darstellg. seiner Verfassg. u. Zuständigkeit, seines Geschäftsganges, Beambten- u. Advocaten-Personals u. der seit 1869 üb. diesen Gerichtshof erschienenen Gesetze, Verordngn. u. Literatur, nach offi-ciellen Quellen, 8., 24 S. Leipzig, Serbe.

[Aus: «Deutscher Juristenkalender.»]

-ocr page 655-

11

PocHELT, Reichs-Ob.-H.-Ger.-R. Dr. B. S., Commenter zum allgemeinen îdentschen HandètegesetEbuch- Mit besond.. Benicksicht. der-Praxis d. Reicbs-Obechandelsgeriehts, 6 n.l7Lfg., gr. 8., S. 481—672. Leipzig, RoSZBEKO. l!.agt;nT,' ) h Î .■ t .,.. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rî cH I

Calm, Rechtsanw. Dr. D. C., Rechtsgriindsiitze der Entscheidungen d, Redîts-Oberhandelsgerichte. Nach dem System der Geaetsbiicber geordnet u. hpransgn:.! üHft. Art. .1—300, gr. 8., 85 S. Berlin, Ó. Heymann. , nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Zitelmann, B., Begriff n. Wesen der sogenammten juristischen Personen. Von der Juristenfacultät in Leipzig gekrönte' Préisschrift, gr. 8., 129 S.,,Leipzig, PRWï^BP' ’*• IJuMBLOT. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Sammlung seerechtlicher Erkenntnisse d. Handelsgerichts zu Hamburg, nebst den Entscheidgn. des höheren Instanzen. Ala Eortsetzg. der IJllrich-Seehohm’sclien Sammlg. hrsg. v. Act, Dr. G- Hermann u. Adv, Dr. .C. HiBSCKJ 3 Hft. .Erkentnisse aus dem J. 1864. Gr, 8. Leipzig, Mauke,, 1 ' g. - .f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'i P p?

Wechselordnung, die allgemeine deutsche, nach dem Standpunkte der i igegenwart Gesetzgebg. u. die neneren Gesetze üb. fcaufmänm Anweisgn.

Mit Anraerkgh. u. Präjudizien hrsg. v. Kekt. Dr. Brentano 8e verb. Aufl., gr. 8., 100 S. Nürnberg, Schmid. ''-t * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''•

Grünewald, Priedensr. E., gesammte Wechsel-, Handels-u. Genoasen-schafts-Gesetzgehung v. Elsaaz Lothringen. Zur Handgebrauch f. Juris-t,çn(Blt; Kaufleute, m. gegenübersteh-,franz. Text;,»Recueildes,Ipis relatives ap commerce, aux .lettresgt; de change et aux associations de l’Alsace-Lorraine, 3Lfg., 80., 480 S. Mannheim, Bensheimer.

•■ehnsP ’'vt K. • ‘iT ii, 1' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ntl .u

Seemannsordnung. deutsche. Nebst Gesetz betr. die Verpflichtg. deutscher Kauffahrteischiffe''zur Mitnahme.'hülfsbedürftl. Seeleute vorn 27 Dec. 1873. Gr;8., 438. Bremen, KüHTMANN.u. Cie. * nbsp;nbsp;nbsp;, -n gt;nbsp;’Tl

Kletke, Dr. G. M., die Seemans Ordnung u. das Gesetz, betr. die Ver pflichtg. deutscher Kauffahrteischiffezu Mitnahme hülfsbedürftl. Seeleute vom 27 Dec. '1872, 80., '174 8. Berlin, Grosser.

Makower, Rechtsanw. H.. u. S. Mijerquot; das allgemeine deutsche Handelsgesetzbuch, 5,.verm.. u.. verb., Aufl., gr. 8., 823 S. Berlin, Gut-TENTAG. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ■

Borchardt. Justizr. Dr. S., allgem. deutsche Wechselordnung. Text-Ausg, m, Anmerkgn,, 2 verra..Aufl., 16..,94 S — Wechselsterapel-steuergesetz v. lO Juni 1869,,hrsg,.y. Reg,-R-d. Provine. Çtempelfiskal Hoyer, 16,187 8. u. 1 Tab. Berlin, Guttentag. ,,7. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5»

Ströll, Ad., die Wechselrevalirungsklage u. die deutsche Recht-Äprechuag, Inauguralabh.', gr, 8., 30 6,1 Nördlingen, Begk. »,

Braun, Reg.-R., Lehrbuch der Staats- u. Rechtswissenschaften f.

• 'Postbeambte.- 2e Aufl., gn 80., 304 S. Leipzig, W erner. e . •

■•■ r ifm' 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'0 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-v. h lt;nbsp;. ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'quot;

Dambach, Dr. 0., le droit pénal télégraphique. Trad, de l’aUein., 70 8.

TÂMny.l872, Jent et Reinert. ,■ vg^t’rr- -'''’^ •’' •quot;‘•0 nbsp;nbsp;nbsp;■/

-ocr page 656-

12

Bruck, Gerichtsass. Dr. Fel., die Wirkung d. rechtskräftigen Erkenntnisses auf den vorn Richter im Erkenntnisses übergangenen Zinsenpunkt. Nach gemeine u. preuss. Recht dargcstelt', gr. 8., 47 8. Breslau, Gosohorsky.

Adler, Lehr. Dr. A. Ricardo u Carey in ihren Ansichten üb. die Grundrente, gr. 8., 36 8. Leipzig, Gerhardt.

Kniebusch. Rechtsanw. H., Muster zu notariell aufzunehmenden od. zu beglaubigenden Urkunden u. Anträgen in Grundbuchsachen, gr. 8., 20 8. Berlin, C. Heymann.

Grundbuch u. hypotheken-Gesetze, die preussischen, vom 5 Mni 1872 nebst Ausführungsverfüggn. 2e vervollst. Aufl. 8., 156 8. Berlin, Kortkampf.

Hypothekenrecht, deutsches. Nach den Landesgesetzen der grösseren deutschen Staaten systematisch dargestelt. Unter Mitwirkg. v. Dr. Anschütz. Dr. v. Bar, Dr. Dernburg, Proff u. z. w., hrausg. von Prof. Dr. V. v. Meibom. Leipzig, Breitkopf u. Hürtel.

Peters, Justiz-R. C., die preussischen Grundbuchgesetze vom 5 Mai 1872 u. deren Einführg im Gebiete d. kurhess. Rechts. Gr. 8., 128 8. Cassel, Kay.

Scheele, Jul., der Grundbuchführer. Leitfaden zum prakt. Gebrauche, 8., 87 S. Berlin, Kortkampf.

Philleb. Kreisr. 0 , Kommentar zu den Gesetzen vom 5 Mai 1872 üb. das preuss. Grundbuchwesen, gr. 8., 106 S. Magdeburg, E. Baensch.

Blomeyer, Prof. Dr. Ad., Pachtrecht u. Pachtverträge. Ein Handbuch d. preuss. u. sächs. Pachtrechts m. krit. Erörtergen üb. die gesammten Pachtrechtsverhältnisse u. den Entwurf zu e. Pachtvertrag üb. e grösseres Landgut, gr. 8., 34.3 S. Berlin, Wigandt u. Hempel.

Thibeau , Viet., Compendium d. Einregistreraent. Vorschriften üb Stempel, Gerichtsacte, Hypotheken- u. Staatsdomänverwaltn, in Elsass. Lothringen, gr. 8., 246 S. Straasburg, Seitz u Miller.

Briefen, Reg.-R. C. v., das Reichs Kriegswesen u. die preuss. Militair-Gesetzgehung, Übersicht!. Znsamenstell. der Verfassungs-, Vertrags-11. Organisations-Bestimmgn., sowie der Gesetze, Verordngn., Instructionen u. Erläuterungen zum Handgebrauch bearb., gr. 8., 588 S Düsseldorf, Buddens

Baranowski, C. A., Handbuch f. die Polizie-Verwalter u. Ortsvorsteher d. platten Landes m. Ausübg. ihres Dienstes. Gr. 8., 240 S. Kulm, KoNITZ, WOLLSDOBF.

Böhlau, H. u. C. DuGGE, Proff., einheimischer und fremder Rechtsgang. Einige 8tadt Bützow'sehe Urkunden aus dem 16 Jahrh. Gr. 8., 37 8. Rostock. 8tiller.

Stark, Just.-Minist.-Seert. Erz., die Behändig, d. Nachlasses der ■Ausländer in Oesterreich. Darstellung sammtl. diesen Gegenstand betreff, u. damit, im Zusammenhänge steh. Verordngn., nebst e. Anh., betr. die Correspondenz der österr. Gerichtsbehörden m. jenen d. Auslandes. Gr. 8.» 232 8. Wien, Manz.

-ocr page 657-

is

Bentschmann, C., üb. Klagcngewere nach den sächsischen Reohts-queUen d. Mittelalters. Gr. 8,, 33 S. Berlin, Püttkammer u. MÜHIBRECHT.

Bertram, App.-Ger.-Vice-Präsid. Dr. Ph., das nassauische Privatrecht, gr. 8., 768 S. Wiesbaden, Limbarth. ,

Pecht, 0b.-Just.-R. H. A-, die Gerichts-Gesetze d. Könige. Wurtemberg, 3 Bd. Stuttgart, Koch.

Multer, Ob. Appell.-Ger.-R. Prof. D. Th., die Reform d. juristischen Unterrichtes. Eine aoadem. Antrittsvorlsg, gr. 8., 23 S. Weimar, BÖHLAU.

Conradi, Kreisger.-Lehr. Tb., u. Stadtger.-Sekr. A. Kreutzlin , Examinatorium behufs Vorbereitg. zum Examen als Aktuarius erster Klasse, 4e verm. u. umgearb. Ausg. v. Kreisger.-Sekr. Ta. Conradi, 2 Th., gr. 8. Berlin, Pottkammer u. Mühlbrecht.

Juristen-Kalender, deutscher, Uebersicht d. in den einzelnen Staaten d. deutschen Reichs u. in der Österreich. Monarchie gelt. Rechtes, m. vorzugsweiser Berücks. der civilprocessrechtl. Vorschriften sowie d. besteh. Concurs- u. Accord-Verfahrens in Handelssachen, unter Entwickel, d. Organismus d. besteh. Justiz-u. Verwaltungsbehörden u. unter Beigabe e. Verzeichnisses sämmtl. Staats-u. Rechtsanwälte, Notare, bezügl. Gerichtsvollzieher im deutschen Reiche u. Gesammt-Oesterreich nach officieUen Quellen nebst e. f. dem Gebrauch auf kautmänn. Coinptoireu u. jurist. Expeditionen eingerichteten in allen Staaten anwendbaren Kalender. Unter Mitwirkg. v. J. Schiele, v. Peder, Berolzheimer etc. Hersg. v. Hofr. Kleinschmi dt, 3 Aufl., 1—5 Lfg. hoch 4. Leipzig, Serbe.

Wippermann, Bdw., kleine Schriften juristischen u. rechthistorischen Inhalts. 2 Hft. Ueber Nichtigkeitsbeschwerden, 8., 19 S. Wiesbaden, Peller u. Gecks.

Roossel, Prof. Adph., Encyclopédie du droit, 2e éd„ gr. 8„ 538 S. Bruxelles, Leipzig, Brockhaus.

Bloume, Pa., zur Texteskritik d. Westgothenrechts u Reccared’s leges antiquae, gr. 8., 47 S. Halle, Anton.

Machiavelli , Nicolo, das Buch vorn Pürsten. In’s deutsche übertr. u. ra. Einleitg. begleitet v. Alpr. Eberhard. Mit Machiavell’s Portr. nach e. Originalbüste d. Berliner Museum’s. 2e Aufl., 8., 100 S. Berlin, Gülker u. Cie.

Sleciita-Wsseiird, Conseiller, 0. de. Manuel terminologique français-ottoman, contenant les principales expressions et locutions techniques, usitées dans les pièces diplomatiques, administratives et judiciaires, ainsi que différents néologismes inconnus aux vocabulaires français-turcs en usage.

Bezold, Bezirks- u. Wechselger.-R. Dr. E., Erörterungen aus dem Gebiete d. Assecuranzwesens. I Hft. Lex. 8o., 45 S. München, Oldenbourg.

-ocr page 658-

' r 14

/tiiniK 'fh. mS ff ■..i'-w lmt gt;1 .'üi C v »rn^ei 'Sfl Gründe»,; ein vor Gericht. Beitrag zur Geschichte der Banken und Banknoten. Crimiual-Prscess gegen den Director der rbutiner-Völks-bank» C. C. H. Baumeister, gr. 16., 50 S. Hamburg, Richter.

’ 13T';'! '1'. 1 nbsp;nbsp;nbsp;i;. - . D. ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bp ' tO ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;-Qr l'AJITJ.’-.f Ausgabe, die, v. Banknoten ,u, v. Papiergeld ui die Inhabet-Papiere u.

Prämien. Ge.setze von 27 März, u. 16 Juni 1870, u. vom 8 .Tuni 1872. Mit Brläutergn., gr. 8o., 16 S. Berlin, Kortkampf.

n gt;i '’itfJ ha

Meili, dr. Predr., das Ïelegraphen-Recht. Eine civilist. Ahhandlg. Gr. 8. (V, 200 S.). Zürich, Hanke.

'Kil!' ÿ .a hï f ” nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- In ,■ cehiw« 1 .1 •i irii'- « nU

Sanitäts-Gesetze u. Verordngn. f. die im ReichsRathe vertretene» Länder u. specieU f. Nieder-Oesterreich. Hrsg, von Dr. L. Ritter v. Karajan n. Dr. L. Witielshöper. Neue Eolge. 1 Bd., Jahrg. 1870—71, gr. 8., 391 S. Wien, Seidel u. Sohn.

i az!'J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■'■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;■ , ■■’I

Vorschriften zur/Verhutung d. Zusammenstossens der Schiffe auf See, 8., 8 S. Stade, PocKWiTZ.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r' 1' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;G ,-('..-. Il , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•! -Iquot; -I.

Gierke, Prof. Dr. O., das deutsche Genossenschaftsrecht, 2 Bd : Ge Schichte d. deutschen Körperschaftsbegriffs. Gr. 8., 976 S. Berlin, Weidemann.

,). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. -t ■

Turban, Minist. R. L., die deutsche Gewerbeordnung uij die zu,deren Eiuführg. u. Vollzug, im Grossherzogth. Baden ergangenen Gesetze u. Verordngn. nebst Erläutergu., u. z. w. Gr. 8., 114 S. Karlsruhe, Braun. i

Rechte u. Pflichten gewerblicher Arbeiter. Nach der Gesetzgebs’, d., deul-schen Reiches u. der Binzeinstaaten f. Arbeitgeber u. Arbeitnehmer dargestellt von e. Mltgliede d. Reichstages. 8., 80S. Berlin, Kort-KAMPI.

Kletke, Dr. G. M., die Rechtsverhältnisse der Prokuristen, Handlungs-Bevollmächtigten, Handlungsgehülfen u. Lehrlinge unter sich u. zum Prinzipal. Nach den Bestimmgn. d. allgemeinen Handelsgesetzbuch f. das deutsche Reich u. den Entscheidgn. der obersten Gerichtshöfe dai-gestellt u. erläutert, 8., 55 S. Id., Grosser.

HoïER, Keg.-R., die preussische Stempelgesetzgebuug f. die alten u. neuen Landestheile. Kommentar, 2 Bdn. Lex.-S., 474 S. Id., Guttentag.

K ARUP, Prof. W., theoretisches Handbuch der Lebensversicherung. Neue .. (Titel-) Ausg. Gr..8., 261 S- Leipzig, Theile. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Barnes, W. Gesetze d Staates New-Vorkin Bezug auf Lebens Versicherungs Gesellschaften. Mit Hinzulügg. sämmtl. Amendements bis zum 1 Januar 1869, 8., 35 S. Berlin, Oppenheim.

Duehl, Seer. 0., das Konsularwesen der deutschen Reiches. Nachamtl. Quellen bearb. Gr. 8., 445 S. Bremen, Kühtmann u. Cie.

Bau Polizei, die, der preussischen Staats. Schleswig

Bntwurf é. Gesetzes, betT. die Verbindlichkeit zum Schadenersatz f. die bei dein Betriebe ü. Eisenbahnen, Bergwerken u. z. w. herbeigeführten Tödtungen u. Körper-Verletzungen nebst Motiven. Gr. 4., 14 S. Berlin, Kortkampf.

-ocr page 659-

15

Fabrik*Gesetzgebung d. deutschen Reiches n. der Kinzelstaaten. 8., 208 8. Id., id.

lt;■' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, J. ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- rIT

Neumann, Prof. Fr. J., dié deutsche Fabrikgesetzgebung u. die betreffs derselben zu veranstaltende Enquête, gr. S., 130 8. Jena, F. Mauke. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' gt;j

Wild NOEN, Dr., praktische Darstellung d. Baurechts u. Baupolizeirechts, 16., 156 S, Berlin , zuM Felde.

Gesetzgebungsrecht, das, in Livland. Eine landesstaatl. Erörtemg. 1 Allgemeiner Tbl., 8., 43 8. Leipzig, Bidder.

Mayr, Dr. Aur.,das indische Erbrecht. Gr.8., 189 8. Wien, Beck.

lt;ßnflel9fl,e Utevatnnr.

Baker, G. 8., Synopsis of an Act to make better Provision for carrying iuto eflect the Railway aud Canal Act, 1854. and for other purposes connected therewith, being a Supplement to the Handy-book on the Law of Hallway Companies, for the use of Railway Travellers etc. Post 8vo. London. Reeves.

Baker, T., The Laws relating to Burials. With Notes, Forms, a. Practical Instructions 4th ed,, including the several Statutes on thC'subject and the Scotch and Irish Acts. 12mo, pp. 354. Edinburgh , Clark , London, Hamilton.

Benjamin, L. P., Treatise on the Law of Sale of Personal Property, 2nd ed. roy. 8vo. London, Hayes. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Crucropt, B., The Trustee’s Guides a Synopsis of the ordinary Powers of Trustee’s in regard to Investments. With Practical Directions aud Tables of Securities. Roy. 8vo. Id., Stanford.

EwALD. A. Cu., Our Public Records: a brief Handbook to the National Archives, Svo. pp. 164. Id., Pickering, t

[A Guide or Handbook to the Public Records, drawn up so as to afford easy reference thereto.]

Field, L., and E. C. Donn, Practice of the High Court of Chancery, 8vo, London.

IIayman, 8., The Joint-Stock Manual: a Handy-book of the Practice of the Joint-Stock Companies, Registration Office; containing full and detailed Instructions for obtaining Incorporation under the Companies Acts 1862 and 1867. Id.

Indermaur, J., An Epitome of Leading Conveyancing and Equity Cases, with some short Notes thereon, chiefly intented as a Guide to quot;Tudor’s Leading Gases in Conveyancingquot;, and quot;White and quot;Tudor’s Leading Cases in Equity». 8vo, pp. 80. London.

Kenyon, Lloyd, First Lord, the Life of. Lord Chief Justice of England, Bv the lloN Geurue T. Kenyun With portraits, hvo, pp. 408.

-ocr page 660-

16

May, Sir Thomas Erskine, A Treatise on the Law Proceedings and Usage of Parliament, 7th ed. revised and enlarged, 8vo, pp. 880. London, Butterworths.

Mitchell, J., A Manual of Practical Assaying, 4th ed. Edited by William Crookes. 8vo. London, Longmans.

Stephen, J. ITtzjames, The Indian Evidence Act (of 1872b withan Introduction on the Principles of Judicial Evidence. 8vo, pp. 232.

I'ULLOCH, Captain, Elementary Lectures oil Military Law, 2nd ed. 8vo. pp. 100. London, W, Mitchell,

Wrights, R. S., The Law of Criminal Conspiracies and Agreements, 8vo, pp. 108. London.

2l»trikaan6fl)t literatuur.

Bigelow, M. M., An Index of Cases Overruled, Reversed, etc., by the Courts of America, England, and Ireland. Prom the Earliest. Period to the Present Time. Roy. 8vo, Boston.

Bishop, J. P., Commentaries on the Law of Marriage and Divorce, 5th ed., revised, 2 vol., 8vo, Id.

Bump, 0. P., Law and Practice of Bankruptcy, Glh ed. 8vo, pp. 800. Baker and Co.

CoLER, W. N., A practical Treatise on the Law of Municipal Bonds. Vol. 2. 8vo, New-York.

Hadley, J., Introduction to Roman Law. In Twelve Academical Lectures. With Preface by Prof. Theodore D. Woolsey, 16mo, Id.

Hammond, W. A., Insanity in its Relations to Crime, 8vo, Id.

Parsons, Hon. Dr. T., A Treatise on the Law of Contracts. New ed., thoroughly revised, 3 vol., 8vo, Boston.

Rawle, W. H., A Practical Treatise on the Law of Covenants for Title 4th edit., revised and erlarged, 8vo, Id.

Tudor, Owen Davies, A Selection of Leading Cases on Mercantiles and Maritim Law. With Notes. First American ed., notes by Hon. Geo. Sharswood , from the second London ed., 8vo, pp. 1367, 2 vol., Johnston.

Wharton and Stille’s Medical Jurisprudence: A Treatise on Mental Unsoundness, embracing a General View of Psychological Law, 3rd. ed. Vol. 2, in Two Parts. Philadelphia.

Zinn, P-, Leading and Select Cases on the Law of Trusts, 8vo, Cincinnati.

-ocr page 661-

ALGEMEEN REGISTER

OP DB THEMIS

( ) VKit ÜB JÆBBN

1869-1873

-----cï=lt;*x;*XL»lt;î------

L REGISTER OP DE ZAKEN.

A.

AANDEELEN. Zie Actiën.

A ANSPRAKELUKIIElD van den voerman, krachtens art. 91 H’. u. A’. ; — door Mr. W. J. Karsten. IV, 386.

— van den Staat Zie Ambtenaren.

ACTIëN of aundeelen in maatschappijen van handel en nijverheid, II, 410.

ADMINlSTRiXTlE. liet stel/en ran goederen onder.— Moeielijkheden voor de praktijk ert nadeelen voor de maatschappij, die uit de gebrekkige regeling van dit onderwerp voortvloeien-, — door Mr. F. B. CoNiNCK Liefs-TINO, 111 , 285.

ADVIEZEN (Regtsgeleerde), achtste Verzameling van —, heoord. door •Ihr. Mr. J. DE Witte VAN CiTTERS, II, 207.

ADVOCAAT. Manuel pratigue de la proj^ssion d'avocat, — par G. Duchaîne et E. Picard, avec une preface de Eil. Delinoe, — heoord. door Mr. A. dePinto, XVl, 41.5.

— Heeft in cassatie, de — van den veroordeelde oj' van regtsveruolging ontslagene, het regt te antwoorden op de voordragt van het Openb. Minis-teriet — beoord. van verschillende geschriften door Mr. A. E. -J. Modderman,!, 143.

ADVOCATEN EN PROCUREURS in Engeland, XVI, 307.

AK'l'EN. (Notarieële). Eenige aanteek. over — Diss, van G. IL BUSKES: — beoord. door Mr. A. Teixeira de Mattos, I, 167.

(1) Bij de aanwijzingen in dit Register beteekent XV1, de jaargang 1869 ; I, die van 1870; U, die van 1871; lU, die van 1872, en IV, die van 1873

-ocr page 662-

ALGEMBENE BEPALINGEN DER WETGEVING. Draagt de Wet, houdende — van het Koningrijk, een algemeen staatsrechtelijk o/ alleen een burgerrechtelijk karakter!/ — door Mr. G. Beunkante, IV, 137.

ALLARD (pr. A.), Histoire de la justice criminelle au KW2e siècle, XVI. 334.

ALLEENRECHTSPRAAK. Opmerkingen over —, door Mr. C. H. B. Boot, I, 271.

— Nog iets over —, door Mr. C, H. B. Boot , U, 251.

ALIMENTATIE. Zie Onechte kinderen,

AMBTENAREN. De aansprakelijkheid van den Staat voor onregtmatige daden zijner —; diss. vau A. F. K. Hartooh; — beoord. door Mr. A. DB PiNTO, XVI, 437.

ASSURANTIE. Zie Verzekering.

AUTONOMIE. Zie Gemeente.

B.

BELASTINGEN. Zie Gemeente-verordening.

BEGROOTINGEN van alle uitgaven des Rijks. Zie Grondwet.

BEMMELEN. (Mr. P. van) Geschr. over de afschaffing van do doodstraf, I, 527.

BBLEEDIGDE PARTIJ. Kan de — hare vordering tot vergoeding instellen bij het Hoog Geregtshof? — beoord. van Mr. En. Dupont deswege, door Mr. A. DB Pinto, I, 318.

BELGIë. Héƒorme de l'instruction préparatoire en Helgigue, —geschr. deswege, beoord. door Mr. A. de Pinto, I, 680.

BEPERKINGEN (De) van het getuigenbewijs in burgerlijke zaken. — Diss. van J. H. VAN Reenen ; beoord. door Mr. A. de Pinto, II, 659.

— der rechtsbevoegdheid ten gevolge van vermindering der burgerlijke eer. Zie Burgerlijke eer.

BEURZEN VAN KOOPHANDEL EN DE MAKELAARDIJ. De bepalingen op de — van den Codice di Commercio Italiano , vergel. met die van het Nederl. Wetb. van Kooph. — Diss. van J. van Beeck Vol-LENHOYEN, beoord. door Mr. G. J. A. Fabee, I, 320.

BEZIT. Ooer den titel van — in het B. W., —■ door Mr. J. Kappetnb VAN DB COPPELLO, I, 352.

— Geschiedkundige mededeelingen omtrent den titel van het — in het Nederl. Burg. Wetb., — door J. J. F. Noordziek, H, 121.

— van het regt van inschuld, H, 415.

— De algemeene beginselen van het Bezitregt en de Nederlandsche bezit-actiën, — door Mr. F. B. Coninck Liefstino; beoord. door Mr. J. KaPPEYNE VAN DE CoPPELLO, I, 495.

— Vier opmerkingen over het —. Naar aanleiding van Mr. CoNlNOE LiEPSTiNO’s Bezitrecht, — door Mr. J, G. A. Fabee, III, 1.

— Als volkomen titel van eigendom bij inschulden aan toonder. Art. 2014 B, W. ; — door Mr. N. K. F. Land, IV, 481.

-ocr page 663-

BEZIT ACTKN EN BEZITBEGT. Zie Bezit.

BOEDELBESCHBJjyiNG. Iets over het benefice van inventaris of — Bias.

v. A. J. Haarselhorst; — beoord. d. Mr. G, J. A. F aber, XVI, 134.

BOEDELSCHEIDING (Over). Zie ilinderjariyen.

BRITTANNIë (Groot-). Advocaten en Procureurs in Engeland, XVI. 307.

— De cheque volgens het Engelsche recht, — door Mr. B. Hülshopf Gz., H, 430. Zie ook Cheque (de].

— Bill tot instelling van een Hoog Geregtshof, IV, 135.

BVRENBEGT. S. J. Fockema Andreæ , Beschouwingen over Burenrecht ; — Diss., beoord. door A. Hinlopen, XVI, 277.

— Wat is de invloed van eene vergunning verleend ingevolge het Koninkl. besl. van 31 .7an. 1824, op de civiele acties der buren, — door Mr. S. J. Kockema Andrew, XVI, 337.

— Nog iets over Burenregt, — door Mr, S. J. Fockema Andrere, I, 594.

BURGERLIJKE EER. De beperkingen der rechtsbevoegdheid ten gevolge van vermindering der—; diss. van J. DE Zouter, beoord. door Mr. G. Beunpante, XVI, 441.

BURGERLIJKE REGTSVORDERING, naar aanleiding der openbaar gemaakte ontwerpen, — d. Mr. A. P. Th. Eyssell, XVI, 187, (Zie XIII, 764).

— Het ontwerp van — voor den Noord-Duitschen Bond, — in het Nederlandsch bewerkt, floor Mr. D. Binoeb, leged. I, 231, 425; II, 15.

BURGERLIJK WETBOEK. Aanteekeningen op artikelen van het — door Mr. N. K. F. Land, II, 401 ; IV, 481.

— (Het). Handleiding bij het college, van Mr. R. van Boneval Fadre ; — beoord. door Mr. G. Belinfante, IV, 78.

— Zie Bezit.

BURGEBLIIKE ZAKEN. Getnigenbewijs in — Zie Geluigenbewijs. BURGERWEIDE. Zie Meente {de].

BIJSTAND. (Commissiën van) —, door Mr. A. de Pinto, Ijl, 416.

C.

CASSATIE-PROCES. Invloed der afscheiding van feitelijke punten en regts-punten in de strafvonnissen op het —,d. Jhr. Mr. D. G. VAN Tetlingen, 1,58.

CELLULAIR STELSEL. De wettelijke grondslag van ons —, door Mr. A.

P. Th. Etssell, III, 10,

CELSTRAF? (Twee jaren) — , door Mr, A, P, Th, Etssell, II, 473, CHEQUE (De) uit een economisch en juridisch oogpunt beschouwd. Diss. van B, lIuLSHOFP Gz,, — beoord, door Mr, J, G, Kist, II, 210,

— volgens het Engelsche recht, door Mr, B, Hulshoff, II, 430.

CIVIELE ACTIE (De). D'action civile devant la haute Cour de Justice, geschr. van Ed. Dupont, — beoord. door Mr. A. de Pinto, I, 318.

CIVIELE ACTIES. Zie Buren.

COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP (De)—, door Mr. W. Binoer, — beoord. door Mr. G. J. A. Faber, IV, 64.

COMMISSKN VAN BIJSTAND, — door Mr. A. de Piniü, Hl, 41£.

-ocr page 664-

CONDICTIëN, Algemeen overzigt van de onderscheiden—. Bestrijding van het gevoelen, dat aan de verschillende condictiones incerti — een algemeen leidend beginsel tot grondslag zou hebben gelegen. Historische verklaring van haar ontstaan, — door Mr. F. B. Coninck Liefstino, II, 73. (Zie Tweede Verz., XIII, biz. 711—764).

— Zie Wisselverbintenis.

CONGRES llnternationaal). Zie Gevangeniswezen.

CONSULAIRE AMBTENAREN. Bevoegdheid der — tot het opmaken van bur-gerlijkeakten en consulaire regtsmagt, — door Mr. G. J. E. E. ZiLCKEN, IV, 9.

CREDITEUR. Zie Verzekering.

CREDIET-HYPOTHEEK. Over —.• diss, van U. van Riessen ; — beoord. door Ph. J. Bachiene, I, 686.

CRIMINEEL WETBOEK VOOR HET KRIJGSVOLK TE LANDE. Bijdragen tot de kritiek van het — (vervolg op Themis 1865, biz. 61 volgg.J, — door Mr. M. S. Pols, III, 192.

CURAÇAO c. a. Berigt over de regterlijkeinstellingen op —11, 399. Zie ook Gevangeniswezen.

CURATELE. Over—,11, 404.

D.

iJEELBAARHEID OF ONDEELBAARHEID der verbindtenis tot het doen van rekening en verantwoording, — door Mr. G. Belinpante, III, 145.

DIENSTBODENREGT. Bet ontwerp tot intrekking van art. 1781 C. Civ, belge voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers te Brussel, — door Mr. E. H. Karsten, III, 46.

— (Het Oud-Hollandsche) —,door Mr. G. W.DE Vos vanStbenwijk, 11,591. DIJKSPLIGTIGHEID IN FRIESLAND, inzonderheid met betrekking tot

Oostergo, — diss. van J. Klaasesz. de Boer, beoord. door Mr. G. A. Fokker, XVI, 124.

DISPENSATIE. Kan door den Koning — worden verleend van algemeens maatregelen van inwendig bestuur ? — door Mr. GusB. M. van dek Linden, IV, 1.

DOODSTRAF. De afschaffing der —in het Koningrijk Saksen,—doorMr. A. A. DE PlNTO, XVI, 251.

— Brief van Ch. Lucas over de voorgestelde afschaffing der — in Nederland, I, 97; verbet, blz. 180.

— Beoord. van twee geschriften over de afschaffing van de —, door den heer J. J. Thönissen, I, 527.

DOODSLAG. Zie Manslag (Moedwillige).

DUITSCHLAND. Stra/regterlijke toerekenbaarheid in het ontwerp van strafregt voor den Nord-deutschen Bond, — door Mr. A. P. Th. Etssell, II, 102.

— Handbuch d. deutschen Strafrechts, von Dr. Enoelmann n. s. w., Hrg. v. Dr. Fe. v. Holtzendoepe, — beoord. door Mr. A. P. Th. Evssbll, 11, 650.

— Het arrest van het Duitsche Oberhandelsgericht, betrekkelijk] den invloed der Fransche wet van 13 Aug. 1870 op niet Franschewisselverbindtenissen,— door Mr, J, G. KiSi, III, 20.

-ocr page 665-

BîTITSCHLAND. Bet leeken-elemmt in de Duiteche .^.tra/regtepleqing, — door Mr. D. I. Mom Visen, 111,1352.

— Zie Burgerlijke Regteoorderinq, Lijfsdwang.

DRUKPERS. De — ale middel tot miedrijf ; diss, van L. U. DE SiTTEK; — heoord. door Mr. D. .T. Mom ViscH , XVI, 510.

B.

EED. PopnI. Vortr. v. W. A. Günther, XVI, 503.

EIGENDOMS OVERDRAGT. Over het verelag der Staate- Commieiie voor de herziening der wetgeving op de — em., — door Pn. J. Bachiene 163, 614.

— Opmerkingan omtrent die beoord. — door Mr. J. G. Kisi. II, 235.

— Aanteekeningen betreffende B. Tidemans Proeve van eene herziening der Wetgeving op de — en den eigendomsovergang van onroerende zaken — door Ph. J. Bachiene, II, 633.

ENCYCLOPEDIE DER REGTSGEL. STUDIëN. Encgclopödie der Rechte-wieeenscha/t enz., door Dt. ^H. voN Holzendobef, leDl.; — beoord. door Mr. A. A. DB PiNTO, I, 308.

ENGELAND. Zie Brittannié' {Groot-).

ERFDIENSTBAARHEDEN. Over den aard en het wezen der —Diss. van W. J. S. VAN Waterschoot tan der Gracht;— booord. doorMr. G. Belinfantb, XVI, 140.

F.

FAILLISSEMENT (Burgerlijk). 7Àe Onvermogen (Het kennelijk).

FEITE EI.TKE PUNTEN. Zie Strafvonniseen.

FRANKRIJK. Geschrift van E. Robin over de gevangenissen in — enz., I, 178.

— Over den invloed der Fransche wet van iS Aug. XSIO op niet-Franechewie-eelverbindteniseen, — door Mr. J. G. Kist, III, 20

— Criminele statistiek over 1870, III, 404.

FRIESLAND. J. Klaassesz. de Boer, Bijdrage tot de Geechiedenie der Hijkepligtiqheid in —; beoord. door Mr. G. A. Fokker, XVI, 124.

FRIESCHE (OUD) PRIVA ATR EGT ; Schets van het —, door Mr. I. Tedtino (Zie Themie 1868, blz. 373).

— Over de sameneteUing der Lex Frisionum, — door Mr. M. S. Poes, II, 578.

».

GELD EN KAPITAAL. Diss. v. Rhtnvis Fbith, heoord. door Jhr. Mr. 3. DB Witte van Citters, III, 238.

OELDHANDltlL. Zie Pandregt,

-ocr page 666-

GEMHÎËNSCHAP. Over het onderling verhand der artt. 23G, 237 en S49 B. W. en hunne betrekleinij tot de l. b. God, de lect. nupt., imi Mr. W. F. Feylikck, I, 336.

GEMEENTE. De autonomie' der — in Nederland. Historisch Staats-onderzoek. Dise. v. F. W. van Heusde; — beoord.^aöorMr.W.THOU-BECKE, III, 379.

GEMEENTE-VERORDENINGEN. ' Bene Haagsche — Zijn de gemeenten bevoegd zich bij plaatsel. verordening privilegie toe te kennen voor de haar verschuldigde belastingen f — door Mr. E. H. Kaksten. I, 19.

GEMEENTEWET. Art. 55: Commissiën van bijstand, — door Mr. A. de FiNTO, III, 416.

GENEMUIDEN. De Meente oƒ Burgerweide te — door R. Jonkers, I, 1. — Boor Br. J. van Vloten, I, 333.

GEREGTELIJKE STATISTIEK. Van Nederland, over 1866, XVI, 311.

— Over 1865—66, betreffende den lijfsdwang, door Mr. J. F. Verloren, XVI, 385.

— Over 1868, II, 214.

— Over 1869, in vergelijking met vorige jaren. III, 245.

— Be statistiek der misdrijven, — d. Mr. M. M. voNBaumhauer,III, 85, 173.

— In Nederl. Oost-Indië, over 1864 en ’65, XVI, 461; over 1858—67, blz. 533.

— In Suriname, over 1870, III, 284.

— Van Italië, over 1862—65, XVI, 335.

— Ber crim, justitie in Frankrijk, over 1870, III, 404.

GESTICHTEN VAN WELDABIGHEIB. Zie Voogdij.

GETUIGENBEWIJS IN BURGERLIJKE ZAKEN. Beperkingen {de}. Bise. v. J. H. VAN Reenen ; — beoord. door Mr. A. de Pinto, U, 659,

GEVANGENISSEN in den vreemde, — door Mr. J. W. Staats Evers, I, 472.

GEVANGENIS (Praeventieve). Beantwoording van een paar vragen, ontstaande uit de —, door Mr. J. A. Altino Bösken, XVI, 236.

— Iets over de — op de laatste Juristen-Vereeriiging, lI, 625. GEVANGENISWEZEN. Twee jaren celstraƒ? — door Mr. A. F. Tn.

Eyssell, II, 473.

— Ber. over E. Robin’s geschrift, les prisons en Trance et le patronage des prisonniers libres, I, 178.

— Internationaal congres te Londen, III, 144.

— Rapport van de vertegenwoordigers der Nederl. Regering bij het in Jnlij 1872 te Londen gehouden internationaal congres over'de voor-komii.g en beteugeling van misdrijven, III, 508.

— Congres voor de statistiek. Zie Statistiek.

— Nieuwe Gevangenis-literatunr, — door Mr. Alstorphius Grevelink , XVi. 399.

— Gevangenismodellen op de algemeene Tentoonstelling te Weenen, IV, 476. — Beraadslagingen in de Tweede Kamer over het — in' 18'79.'III, lt;29.

-ocr page 667-

— Over de oorzaken der recidive, werk van den heer d’Olivecrona, waarvan verslag door den heer Ch. Lucas, IV, 478.

— De wettelijke grondslag van ons cellulair stelsel, — doorMr. A. P. Ta. EtSSELL, III, 10. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

— Statistiek van het — in Nederland over 1866, XVI, 161 ; over 1867, XVI, 539; over 1868, I, 695; over 1869, III, 141 ; over 1870,III, 523; over 1871,1V, 446.

— In Ned. Oost-Indië, over 1870, II, 663; over 1871 on 187'2, IV, 462, 606.

— In West-Indie, over 1872, IV, 462.

GOEDEREN. Zie Administratie.

GOEDERENEEGT. Zie Gemeenschap.

GRONDBOEK. Zie Staatscommissie.

GRONDWET: Art. 15.3 der — en art. 329 C. P. onderling beschouwd,— door Mr. H. VAN Manen, XVI, 1.

— Grondwetsverandering. Beschouwingen naar aanleiding van het elƒde hoofdstuk der —; diss. van H. J. DIjckmebstek, — beoord. door Jhr. Mr. G. J. Ta. Beelaekts van Blokland, III, 116.

— Bijdrage tot het regt verstand van art. 119 der —, door Mr. J. Kap-PETNE VAN DE COPPELLO, III, 405.

GROOT-BRITTANIE. Zie Brittannië (Groot-}.

GüNTHER (W. A.), Popul. Verträge und Abhandlungen über Rechtsmaierien, — beoord. door Mr. Dav. H. Lewssohn-Nobman, XVI, 503.

H.

HANDELSREGT. Vergelijking der bepalingen op de benr/on van Koophandel en de Makelaardij van het Italiaansch en het Nederlandsch Wetb. van Kooph. ; diss. van J. VAN Beeck Vollenhoven, — beoord. door Mr. G. J. A. FABER, I, 320.

— (Beginselen van), volgens de Nedenlandsche Wet, — door Mr. J. G. Kisi, III Dl., beoord. door Mr D. Mom Visca, II, 495; IV DI., beoord. door Mr. G. J. A. F ABER, IV, 561.

HANDLIGTING. Iets over de beperkte — in het Nederlandsche Regt. — Diss. van J. VAN Doorn ; beoord. door Mr. M. Ta. GoüdSmit, III, 498.

HETZEL (H.). Geschr. over de afschaffing van de doodstraf, 1,527.

HOLLANDSCH (HET OUD) DIENSTBODENREGT, — door Mr. G. W. de Vos VAN Steenwijk, II, 591.

HOOGE RAAD. Over de jurisprudentie van den — over de ontoerende militaire Straffen, XVI, 365 ; I, 31.

— De Regtspraak van den — Zie Regtspraak (de}, HOOGER BEROEP. Zie MVafcin^ van getuigen.

HOVEN (Provine.). Zie Wraking van getuigen.

HUUR: Over het ontwerp tot intrekking van art. 1781 C. Civ. beige, — door Mr. E. H. Kaksten, I1I, 46. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' quot;

— Zie Isoon,

-ocr page 668-

HUWELIJK. Stoitinß van —, II, 401.

— Vortr. van W. GÜNTHER, over 't —, XVI, ,503.

HYPOTHEEK. Over het stellen aan — door de ouderlijke voogden, — door Mrquot; Ph. W. Schölten, IV, 28.

— (Crediet-). Over — ; dies, van D. van Eiessbn ; — booord dooi Pn. J. Bachiene, I, 68.

— De hgpothécatie van eens anders goed ; dies, van C. I’. H. Klaver-WIJDEN ; — beoord. door Mr. J. G. KiST, XVI, 427.

— Zie Zakelijk Regt.

HYPOTHEEKSTELSEL. Over het verslag der Staats-Commissie voor de herziening der wetgeving op het — enz., door Pn. Bachiene, 11, 163; II, 614.

— Opmerkingen omtrent die beoord., door Mr. J. G. Kist, 11, 235.

I.

INOIë (Ned.-Oost). Kegtswezen in —; verslag over 1866, XVI, 470.

— Zie voorts Geregtelijke Statistiek.

— Koloniaal verslag over 1872, betreffende het Kegtswezen en Dep. van Jnstitie, IV, 102.

— Begroeting voor 1874, wat betreft het gevangeniswezen in —, IV, 452, 606.

— (Ned. West ). Wijzigingen in de wetgeving van Suriname, II, 364, 5.33.

— Over de regterlijke instellingen van Curaçao c. a., II, 399.

— Zie voorts Geregtelijke Statistiek en Gevangeniswezen.

INSCHULD : Bezit van het regt van—,11,415; aan toonder, IV, 481.

INSTRUCTIE IN STRAFZAKEX. Vóör-onderzoek in strafzaken en den invloed daarvan op de wijze van beregting. [Iets over het—),—doorjhr. Mr. C. DE JONOE, 11, 261.

— Ifog iets over de — ab eerste instantie, —- door Jhr. Mr. C. DE JoNOE, III, 73.

INTERNATIONAAL REGT. Ber. over de Revue de Droit International et tie Législation comparée, I, 178.

INTERNATIONAAL CONGRES. Zie Gevangeniswezen.

INVENTARIS. Zie Boedelbeschrijiiing.

INWENDIG BESTUUR (Algern, roaatr. vaiD. Zie Dispensatie.

ITALIë. Werk van den heer Costarelli, over de strafwetg. van —, XVI,335.

— Dies, van J. van Beeck Volleniioven, ter vergelijking van het Italiaanach en het Nederlandsch handeleregf, — beoord. door Mr. G. J. A.Fabsib, 1,320,

J.

JAGTWET. Art. 2 der —, door Mr. FocEEMA AndbetS, I, 529.

-ocr page 669-

JAGTWET. Voordragt tot afschaffing van de — in de Tweede Kamer, door de heeren Mr. J. Oldknhüw Gratama , Idzebua en van Kerkwijk» IV, 582.

JURISTEN-VEREENIGING (Nederl.). Oproeping en voorloopig Reglement deswege, door Mr. G. A. van Hamel, I, 320.

JURISTENDAG: Navolging van den Onitseben in verschillende landen, ni, 144.

K.

KANSOVEREENKOMSTEN. Bet begrip en wezen der — ; diss. van M. F. GoDDSMiT, — beoord. door Mr. G. J. A. Faber, III, 100.

KAPITAAL (Geld en). Dise, van Rhynvisch Feith, — beoord. door Jhr. Mr. J. DE WlTTB VAN ClTTERS, III, 238.

KENNELIJK (HET) ONVERMOGEN- Zie Onvermogen (het kennelijk}.

KEURBOEKEN. De middeneeuwsche — van de stad Leiden, uitgeg. door Dr.

H. G. Hamaker, IV, 130.

— Beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, IV, 294.

KOOPHANDEL. Zie Beurzen van Koophandel,

KRANKZINNIGHEID in verhand tot curatele, II, 404.

KONING. Zie Dispensatie.

KRUGSVOLK TE LANDE. Zie Orimineel Wetboek v. h. krijgsvolk te lande. KOLONIAAL REGT. Zie Weeskamers in Bed. Oost-Indië.

LANDERIJEN (Particuliere). Zie Particuliere landerijen.

LEEKENELEMENT (Hef) in de Duitsche Strafrechtspleging, door Mr. D. J. Mom ViscH, III, 352.

— in de Straf-regtspleging, door Jhr. Mr. 0. Q. VAN Swindbren: —beoord. door Mr. A. de Pinto, IV, 437.

LEIDEN. De middeneeuwsche keurboeken van de stad —, uitgeg. door Dr. H. G. Hamaker, IV, 130.

— Beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters , IV, 994.

LIJFSDWANG. Het gebruik dat hier te lande van den — gemaakt wordt, door Mr. J. P. Verloren, XVI, 385.

— Die Verhandlungen des ^ordd. Reichstages ü. die Aufhebung der Schuldhaft. Mit Bemerk, hersg. von Th. Lesse; — beoord. door Mr. A. A. de Pinto, 1,318.

LITERATUUR. Berigt over de Staats- und Rechtswissensch. Literatur, von 0. MÜHLBBECHT, I, 332.

LOON. Bijdrage tot beoordeeling »0« art. j688 ß, W. Diss. van D. N. VAN HoYTEMA ; — beoord. door Mr. C. H. B. Booi, II, 353.

-ocr page 670-

— 10 —

LOON. Oeer het ontwerp, M intrekking oan art. 1781 C. Civ. beige, door Mr. B. Kabsten, III, 46.

LUCAS (Ch.). Brief van —over de voorgeitelde afschaffinf; dor doodstraf in Nederland, I, 97 ; — verbet, bl. 180.

M.

MAATREGELEN (Algemeene — van inwendig Bestuur). Zie Diepema^. MAGISTRATUUR. L'indifpendance de la magistrature et les proces poli-ligues. — Incident-SiODiER; — beoord. door Mr. A. de Pinto, XVI, 424.

MAKELAARDIJ. Zie Beurzen van Koophandel.

MANSLAG (Moedwillige). De leer van den Boogen Raad met betrekking tot art. 295 C. P. (l’homicide commis volontairement est qualifié meurtre) jo. art. 304 C. P., door Mr. H. Schaap, IV, 180.

MARE CLAUSUM. Bijdrage tot de geschiedenis der rivaliteit van Engeland en Nederland in de I Tde eeuw. Diss. van S. Muller Fz. ; — beoord. door Jhr. Mr. J. H. W. Quarles van Uftord , IV, 88.

MËDEPLIGTIGHEID AAN ZELFMOORD. Zie Zel/moord.

MEINEED. Bijdrage tot de leer van den —; aant. op art. 366 C. P. ; — Dies, van A. Teixeira de Mattos; — beoord. door Mr. A. P. Ta. Etssell, XVI, 434.

MEENTE (DE) OF BURGERWEIDE te Genemuiden, door R. Jonkers, I. 1.

— door Dr. J. van Vloten, I, 333.

MEESTERS. Over het ontwerp tot intrekking van art. 1781 C. Civ. belge, door Mr. E. H. Karsten, UI, 46.

— Zie Boon.

- MONDELINGE REGTSPLEGING. Zie Regtspleging.

MILITAIR STRAFREGT. Bijdragen tot de kritiek van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande (vervolg op Themis Ïamp;65, bl«- 61 yojgg.), l door Mr. M. PoLS, UI, 192.

MILITAIRE VEROORDEELTNG. Over de beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge van —, door Mr, G. Belinpante , XVl, 365.

MILITAIRE VEROORDEELING en de jurisprudentie van den Hotten Raad dienaangaande, door Mr. M. S. Pols, I, 31.

— Zie Beperking der rechtsbevoegdheid.

MINDERJARIGEN.' Boe moet er in rechten gehandeld worden met betrekking tot minderjarige kinderen, wanneer volgens artt. 524 ,en ,526. B. W., ten aanzien van den afwezigen vader, rechtsvermoeden van overlijden is uitgesproken, bepaaldelijk in het geval van de vergunning tot het aangaan van eenander huwelijk (art. 560) door de achtergebleven moeder is gebruik gemaakt? — door Mr. Pb. W. ScHOLTEN, IV, 506.

— Boedelscheiding, speciaal met het oog op den verkoop van effecten, schuldvorderingen en actiën, ten deele aan — toebehourende, — door Jhr, Mr. D. G. VAN Tklilinoen, IV, 518.

-ocr page 671-

-11 —

MISDRIJVEN. De statistiek der —, door Mr. M. M. vow Baümhävbr , III, 85, 173.

— Rapport van de vertegenwoordigers der Nederlandsche Regeering, bij het in JuliJ 1872 te Londen gehouden internationaal congres over de voorkoming en botengeling van —,111, 1, 508.

MüHLBRECHT (O.)’e Staats- u. rechtswiss. Literatur, I, 382.

MUNSTER. De /Nederlandsche RepMiek en — gedurende de jaren 1660— 1666. Diss. van F. DB8 Kinderen Fz.; — beoord. door Jhr. Mr. J. K. W.

QüARLES VAN UPPOBD, UI, 232.

NEDERLAND. De Nederlandsche Republiek en Munster gedurende de jaren 1650—1666. Diss. van F. der Kinderen Fz.: — beoord. door Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Uitoed, III, 232.

— De autonomie der Gemeente in —, Historisch Staatsr. onderzoek. Diss. van P. W. VAN Heusde; — beoord. door Mr. W. Thorbecke, III, 3 79.

— Blijven de Weeskamers in Ned. 0. Indië toeeiende voogd over Nederlandsche kinderen, wier voogd zich in — vestigt? door Mr. L. U. Grebvb, IV, 52.

— Rede van Proc.-Gen. Beltjens, te Luik, over de Ned. wetgev. XVI, 538.

— Brief van Ca. Lucas, over de voorgcstelde afschaffing der doodstraf in —, I, 97, — Verbet, blz. 180.

— (Gevangeniswezen in). Zie Geregtelijke Statistiek en Gevangeniswezeg-NEDERLANDSCHE JURISTEN-VEBEENIGING. Oproeping daartoe en voorloop'g Reglement, door Mr. G. A. van Hamel, 1,320. Zie Juristen- Ver. NIETIGVERKLARING EENER VERBINDTENIS. Eene aanteekening op art. 1491 B. W., door Mr. G. Belineante, IV, 333.

NOTARIAAT. Over het verslag der Staats-Commissie voor de herziening der wetgeving op het —, door Ph. J. Bachienb, 11, 163, 614.

— Opmerkingen omtrent die beoord. door Mr. J. G. Kist, II, 235. NOTARIEELE AKTEN. Eenige aanteekeningen over —; diss. v, G. H. Bushes, — beoord. door Mr. A. Teixeira deMattos, I, 167.

O.

OLIVIER (Mr. Nicolaas), XVI, 381.

ONDEELBAARHEID DER SERVITUTEN (Iets over de), door Mr. W. F. Frijlinck, II. 418.

ONECHTE KINDEREN. Over de verplichting tot alimentatie van —, dies, van J. J. Taveneaat; — beoord. door. Mr. Dat. H. Lbvtssohn Nobman, UI, 492.

ONREGTMATIGE DAAD. Zie Schadevergoeding.

ONSCHENDBAARHEID VAN WONING. Zie Womnp.

ONTBERENDE STRAFFEN. Zie Militaire veroordeeUng.

-ocr page 672-

ONVERMOGEN (Het kennelijk). Burgerlijk faillissement — «olgent Neder-landsch regt en huitenlandsche wetgeoingen. Diss. v. J. J. de Vries, — beoord. door Mr. F. A. T. Weve, lil. Hl.

OOSTERGO. Dpkpligligheid met betrekking tot —, XVI, 124.

ORGANISATIE. (Reeteriijke). Zie RegterUjke organieaUe.

OUD-FEIESCH KEGT. Zie Friesch (oud) regt.

OUD-HOLLANDSCH REGT. Zie HoUandseh (oud) regt.

OUDERLIJKE VOOGDEN. Zie Voogden (ouderlijke).

OVEREENKOMSTEN. Over het ontstaan van den Regteband nit —, door Mr. P. W. A. CoRT VAN DEK LiNDEN, III, 302.

P.

PANDBEGT. Een iegiilative misgree/j in het — en de gevolgen daorunn voor den geldhandel, door Mr. F. B. Coninck Lieestino, I, 181.

PANDVERKOOP (Del krachtens het beding der artt. 1201, 1202 en 1223, at. 2, B. IV. Dias. v. J. Rombach, — beoord. door Mr. J. de Bas, ni, 205.

PARTICULIERE LANDERIJEN. Jets over de — bewesten de rivier Tji-manok, door E. A. J. Francis; — beoord. door Jhr. Mr. J. K. W. QuARI.ES VAN UfFORD. XVI, 406.

PLAATSELIJKE VERORDENING. Zie Gemeenie-nerordening.

POLITISCHE WETENSCHAP. Die Principien der Politik, van Dr. Fe. V. HoLTZENDORFE, — beoord. door Jhr. Mr. J. DB Witte van Citteks, 1,815.

PREVENTIEVE GEVANGENIS. Iets over de — op de laatste Juristen-Vereetiiging, II, 625.

— Zie voorts Gevangeniswezen.

PROCÉS POLITIQUES. Zie Magistratuur.

PROCUREURS. Over Advocaten en — in Engeland, XVI, 307.

PRIVAAT- EN PUBLIEK REGT. Tegenstelling tusschen -, XVI, 181.

PRIVILEGIE. Zie Gemeente.

PUBLIEK- EN PRIVAAT REGT. Tegenstelling tusschen -, XVI, 181.

R.

RECIDIVE. Otter de oorzaken van — Werk van den heer d'Olivecrona, waarvan verslag door den heer Ch. Lijcas, IV, 478.

REGENTEN VAN GESTICHTEN VAN WELDADIGHEID. Zie Voogdij.

REGTBANKEN. Zie Wraking van getuigen.

REGTSBAND. Zie Overeenkomsten.

REGTERLIJKE MAGT. De inrichting van de — Kritisch overzicht van pogingen tot hervorming sedert 1848 aangewend, door Mr. G. A. Fokker, I, 622.

— Ontwerp van wet op de Regtcrlijke Inrigting, zooata het, wat allo artikelen betreft, door de Tweede Kamer was aangenomen, maar in zijn geheel werd verworpen, IV, 308.

-ocr page 673-

— 13 —

REGTERLIJKE MAGT. Regterlijke organisatie, door Mr. L. Oldbnhuis Gratama, IV, 345.

KEGTSGELEERDE ADVIEZEN. Achtste Verzameling van— beo-irdeeid door Jhr. Mr. J. DE Witte van Citters. II 207.

REGTSMAGT (Consulaire). Zie Consulaire Ambtenaren,

REGTSPLEGING. De schrif telijke of de mondelinge — ? Eene bijdrage tot de herziening van het W. v. Burg. Regtsv., door Mr. D. Binoer ; — beoord. door Mr. A. A. de Pinto, I, 509.

REGTSPRAAK (De) van den Hoogen Raad, 2e vervolg op Deel I der —, van Mr. D. Léon. door Wr.E.B. vau Ekhes. De Regtspraak en de administr. beslissingen op de Nederl. Staatswetten ; — beoord. door Mr. G. Belinfante, XVI. 273.

— Door Mr. D. LÉOn. Burgert. Wetb. I en Ile B., 2e druk, herzien en bijgewerkt, door Mr. C. Asseb ; — beoord. door Mr. Dav. H. Levt8Sohn Nor-MAN, IV, 440.

— (Alléén-). Opmerkingen over —, door Mr. C. H. B. Boor, I, 271.

— Zfog iets over —, door Mr. C. H. B. Boot, II, 251. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

REGTSPUNTEN. Zie Strafvonnissen.

REGTSVORDERING. Zie Burgerlijke Regtsoordering.

REKENING EN VERANTWOORDING. Is de verbindtenis tot het doen van

— deelbaar0^ondeelbaar? door Mr. G. Belinfante, III, 145.

REKENING-COURANT. Traité du Compte- Courant par Emilb Feitu; — beoord. door Mr. J. A. Levy, IV, .579.

REPUBLIEK (Ile Nederlandsche). Zie Nederland.

ROBIN (L.), zijn geschrift: les prisons en France etc. ,1, 178.

ROMEINSCH REGT. Opmerkingen het — betredende, door Mr. ,1. E. Gono-SMIT, (vervolg). XXVII. in XVI. blz. 383.

S.

SAKSEN. De ajschaj'jing der doodstraf in het Koningrijk —, door Mr.

A. A. DE PlNTO, XVl, 251.

SCHADEVERGOEDING WEGENS ONREGTMATIGE DAAD. Iets over de verbindtenis tot —; diss. van Mr. W. Thorbecke -, — beoord. door Mr. G. Belinfante, XVI, 285.

— Over het gelijktijdig instellen eener vordering tot nakoming eener weder-keerige overeenkomst met eene actie tot - - Eene bijdrage tot de uitlegging van art. 1303 B. W., door Mr. M. J. Mom Visen, I, 205.

SCHRIFTELIJKE REGTSPLEGING. Zie Regtspleging.

SÈQUIER {Incident-). Zie Magistratuur.

SERVITUTEN. Iets over de ondeelbaarheid der — , door Mr. W. F. Fbij-LINK. U, 418.

SNEEK. IVeeshuisguaestie te —, II, 190.

.STAAT. Zie Ambtenaren.

STAATSBLAD (Het) non het Koningrijk der /Niederlanden, voor de praktijk

-ocr page 674-

bewerkt, door Jhr. Mr. W. H. de Savobnin Lohman; —beoord. door Mr. A. DE PiNTO, III, 98.

STAATS-COMMISSIE voor de herziening der wetgeving op de eigendoms-overdragt van onroerende goederen , het hypotheekselsel en het notariaat. Over hei verslag der —, door Pu. J. Bachiene, II, 163, 614.

— Opmerkingen omtrent die beoordeeling, door Mr. J. G. Eist, II, 235.

— Aanteekeningen betreffende B. Tidbman’s Proeve, door Ph. J. Bachiene, II, 633.

STAATSREGT. Draagt de wet houdende Algemeene BepaUngen der wetgeving van het Koningrijk een algemeen Staatsrechtelijk oj' alleen een burger-rechtetijk karakter? door Mr. G. Belinpante, IV. 137.

5TAATST0EZIGT (VEEARTSENIJEUNDIG). Zie Veeartsenigkundig Staatstoeeigt.

STATI8TIEE. Congres voor de —. Uittr. uit Mr. M. M. VON Badm-hadbk's geschr. Idées-Mères enz., en wel over de — van de regtsbe-deeling in burgerlijke en handelszaken en van de burgerlijke en handels-zaken, XVI, 175.

— De — der misdrijven, door Mr. M. M. VONBadmhauee, III, 85, 173.

— Zie voorts Gevangeniswezen, Geregtelijke Statistiek.

STRAFREGT. H. Baboe, Beschouwingen oner de grondbeginselen van het — ; beoord. door Mr. A. A. de Pinto, IV, 300.

— Over art. 329 C. P. in verband tot art. 153 Gwt., door Mr. H. van Manen, XVl, 1.

— i^oor-onderzoek in strafzaken en den invloed daarvan op de wijze van beregting {lets over het), door Jhr. Mr. C. DE Jonge, II, 261.

— Nog iets over de instructie in straf zaken als eerste instantie, door Jhr. Mr. C. DE JONOE, III, 73.

— Jlandbuch des Deutschen Strafrechts, von Dr. Enoeluann u. s. w., hrg. v. Dr. Fs. vON IIoLTZENDOBP; — beoord. door Mr. A. P. Th. Etssell, U, 650.

STRAFBEGTELIJKE TOEREKENBAARHEID. Een en ander naar aanleiding van het ontwerp van een Strafwetboek voor den Noord-Duitschen Bond en de daarover geschreven litteratuur, door Mr A. P. Th. Etssell , II, 102.

STRAFSTELSEL. Verbeteringen in het — in Frankrijk , ontworpen , IV, 480.

STRAF-REGTSPLEGING. Het Leeken-Element in de —, door Jhr. Mr. 0. Q. VAN SwiNDBBBN; — beoord. door Mr. A. de Pinto, IV, 437.

— Réforme de l'instruction préparatoire en Belgique, par Ad. Peins et H. Peboameni; — beoord. door Mr. A. de Pinto, I, 680.

— Bet Leeken-Element in de Duitsche Strafregtspleging, door Mr. D. J. Mom ViscH, II, 352.

STRAFVONNISSEN. lets over de afscheiding van feitelijke punten en regts-punten in de —, en den invloed op het cassatie proces, door Jhr. Mr. D. G. VAN TeIJUNGEN, 1, 58.

STRAFWETGEVING. Veeartsenijkundig Staatstoezigt en Veeartsenijkundige

-ocr page 675-

— 15 — politie. Art. 459 C. P. en art. 13 der wet oaniO .Tulij 1810 (Stbl. n». xsx^ door Mr. K. A. R. A. van Ittkbsüm, II, 21 7.

SURINAME. Wijrigingen in de wetgeving van — II, 364, 533.

— Geregtel. etatiBtiek over 1870, III, 284.

T.

TEGENSTELLING tusschen privaat- en publiek recht, door tHr.'^.p.’SB.y-

LINCK, XVI, 181,

TJIMANOK. Zie Particuliere landerijen.

TOEREKENBAARHEID (Strafregterlijke). Zie Slra/refitertijke Toerekenbaarheid.

U.

UITGAVEN DES RIJKS. Zie Grondwet.

USUCAPIO van inschniden op naam. Art. 2000 B. W., IV, 481. UTRECHTSCH GENOOTSCHAP van Kunsten on WotenscJiappen, prijs' vragen, I, 526:111,403.

V.

VADERLIJKE MAGT. Zie Voogdij.

VEBARTSENLIKUNDIG STAATSTOEZIGT enz. Art. 459 C. P. en art. 13 der wet van 20 Julij 1870 {Stbl. n». 131), door Mr. F. A. R. A. van Ittèksum, 11,217.

VENNOOTSCHAP (Commanditaire), do —, doorMr. W. Binoer; — beoord. door Mr. G. J. A. Faber, IV, 64.

VERBINDTENIS. Nietigverklaring oener —, aanteekening op art. 1491 B. W., door Mr. G. Belinfante, IV, 333.

— tot het doen van Rekening en verantwoording. Is de — deelbaar o/ondeelbaar t door Mr. G. Belinfante, Hl, 145.

— Zie voorts Wieselverbindtenis.

VERSLAG. Zie Staats- Commissie.

VERZEKERING. Het verzekerbaar belang van den crediteur in den zeehandel, Diss. v. T. J. NoTON, — beoord. door Mr. A. Teixeira de Mattos, UI, 220.

— Moet de hoegrootheid der verzekeringssom geheel aan de willekeur der partijen worden overgelatent door Mr. M. Th. Goudsmit, IV, 180.

VOERMAN. Aansprakelijkheid van den —, krachtens art. 91 W. v. K. ,door Mr. W. J. Karsten, IV, 386.

VOOGDIJ. Iets over de — der regenten van gestichten van weldadigheid, door Mr. C. M. J. WiLLEUMBR, XVI, 385 — Zie berigt, bl. 538.

— De verhouding van de vaderlijke magt tot de —, volgens de Nederl. wetgeving. Diss. v. P. W. Schölten, — beoord. door Mr. A. de Pinto, III, 241.

— Aanteekening op art. 463 Burg. Wetb., door Mr. G. W. DE Vos tan Steenwijk, IV, 40.

-ocr page 676-

VOOGDEN (Ouderlijke). Over het stellen van hypotheek door de —, door Mr. Ph. W. Scholten, IV, 28.

VOOGD (Toeziende). Blijven de Weeskamers in Nederl. Oost-lndié’— over Nederlandsche kinderen, wier voogd zich in Nederland vestigt? door Mr. L G.Greeve, IV, 52.

Vooronderzoek IN strafzaken. 7,ie instructie in stra fzaken.

VRACHTVERZEKERING (De) in het hedendaagsche zeerecht, Diss. van P. LoOT; — beoord, door G., II, 512.

— Beoord. door Mr. J, G. Kist, III, 136.

W.

WEDERKEERIGE OVEREENKOMST. Eene bijdrage tut de uitlegging van art. 1303 B. W., door Mr. D. J. Mom ViscH, I, 205.

WELDADIGHEID (Gestichten van). Zie Voogdij. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

WEESHUIS te Sneek. Mr. E. Berosma,Weeshuisguaestie, een 50-Jarig. strijd op administratief gebied, — beoord. door Mr. G. J. A. Faber, H, 190

WEESKAMERS IN NED. OOST-INDIë. Blijven de — toeziende voogd over Nederlandsche kinderen wier voogd zich in Nederland vestigt? door bir. L. G. Grebve, IV, 52.

WERKLIEDEN. Over het ontwerp tot intrekking van art. 1781 C. Civ. beige, d' or Mr. E. H. Kabstbn, Hl, 46.

WETGEVING VAN HET KONINGRIJK. Zie Algemeene Bepalingen.

WISSELVERBINDTÉNIS. Causa civilis obligandi Condictio, door Mr. N. K. F. Land, I, 533.

WISSELVERBINDTENISSEN. Het arrest van het Huitsche Ober-Handelsgericht, belrekkelijk den invloed der Eransche wet van 1.3 zlug. 1870 op niet-Eransche —, door Mr. J. G. KiST, UI, 20.

WONING. Onschendbaarheid van — Over art, 153 Grondw. en art. 329 C. P., dotir Mr. H. van Manen, XVI, 1.

WRAKING VAN GETUIGEN. Zijn de beslissingen der Kegtbanken over de redenen van — vatbaar voor honger beroep bij de Provine. Hoven? door bir.

C. L. Kniphorst, I1I, 1.

Z.

ZAKELIJK RF.GT. Hervorming van ons — aan Gronden Bodem, door Mr.

B. J. Gratama; — beoord. door Ph. J. Baciuene, I, 665.

ZEEHANDEL. Zie Verzekering,

ZELFMOORD. Eenige opmerkingen over den — en de jnedepUgtlgheid daaraan, door Jhr. Mr. 0. Q. VAN Swindebbn, XVl, 212.

— Drie vragen betreffende den —, door Mr. H. van Manen, XVI, 466.

-ocr page 677-

IL REGISTER OP DE ARTIKELEN

A. WKUKRrAlVDSCH STAATSUKIwT, WKTBOKHEIV EKK.

r. STAATSREGELING 1798.

Art.

28, IV. bl. 168.

Art.

304—808, III, bl. 126.

II. GRONDWET 1815.

Art.

Art.

68, IV, bl. 3.

163, I, bl, 23,

121. IV, bl. 177.

163, IV, bl. 1.50 volg-

Art.

161, IV, bl, 167.

lU. GRONDWET 1840.

IV. GRONDWET 1848.

Art,

Art.

I,IV, bl, 63,

140, III, bl. 401.

3, XVl, bl, 183,

145, IV, bl. 19.

8—10, XVI, bl, 183,

151,XVI,bl. 183.

,51, III, bl. 404.

153, XVI, bl. 1.

61,111, bl. 404.

153—154, XVI. bl. 183-

66, XVI, bl. 456;IV, bl. 2.

162, III, bl. 193.

67, IV, bl. 2.

164. IV, bl. 176.

82, UI, bl. 128.

168, XVI, bl. 24.

116—117, IV, bl. 178.

188,111. bl. 127.

118, IV, bl. 63.

196—198. 111. bl. 123-

119, III, bl. 405 volg.

197, III. bl. 128.

129, lU, bl. 410.

222.1. bl. 27.

138,1, bl. 21.

-ocr page 678-

— 18 —

Art.

107, m, bl. 888.

-ocr page 679-

X. ONTWERP VAN BURGERLIJK WETBOEK VAN 1820.

Art.

Art.

511, XVI, bl. 395.

2055, IV, bl. 543.

585, XVI, bl. 396.

2056, IV, bl. 547 volg.

646, IV, bl. 541.

2127—2134, III, bl. 278 volg.

650,1V, bl. 542.

2159,1V, bl. 391.

677—678,1V, bl. 542.

2967, IV, bl. 391.

681,1V, bl. 542.

3041, IV, bl. 391, 426.

683, IV, bl. 544.

3049, IV, bl. 391.

925, IV, 1)1. 542 volg.

3051,1V, bl. 426.

2039, IV, bl. 543.

3054, IV, bl. 426.

2050, IV, bl. 543.

3069, II, bl. 415.

XI. BURGERLIJK WETBOEK VAN 1880.

Art.

Art.

643,1, bl. 382.

1100, III, bl. 2 78.

'1513,1V, bl. 342.

XII. BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

Art.

4, XVI, bl. 447 ;I, bl. 173.

212-219,1, bl. 345.

20, XVI, bl, 449 volg,: IV, bl, 84,

214, IV, bl. 498.

30, IV, bl, 83.

224,1, bl. 347.

33—34, III, bl, 492,

236—237,1, bl. 336.

45, II, bl, 641,

239,1, bl. 337 volg.

50, IV, bl, 80, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

240, 1, bl. 345.

52—53, IV, bl, 80.

24.5, IV, bl. 87.

78, XVI, bl. 397.

247, XVI, bl. 199.

92—93,1V, bl. 507.

254,1V, bl. 509.

111,1V, bl. 10.

264,1, bl. 39,41.

125, U, bl. 401.

270, XVI, bl. 199; IV, bl. 87.

131,1V, bl. 84.

287, XVI, bl. 199.

138,1V, bl. 17.

298, XVI, bl. 199.

138—139,1V, bl. 84.

310,11, bl. 14.

139, IV, bl. 17.

315,II, bl. 12.

146, IV, bl. 84.

316, n, bl. 417.

156, U, bl. 417.

344, in, bl. 492.

158, IV, bl. 86.

347—348, XVI. bl. 413.

160—161, IV, bl. 512.

354, XVI, bl. 391 ; III. bl. 242 ; IV

163, IV, bl. 512.

bl. 506 volg.

174,11, bl. 641.

355,1V, bl. 507 volg., 516.

179, IV, bl. 512.

357, XVI, bl. 393; U, bl. 13.

182, U, bl. 6411 HI, bl. 242 ; IV, bl.

358, XVI, bl. 893; IV, bl. 512.

31,511.

362,111, bl. 280, 282, 291.

-ocr page 680-

Art.

  • 365, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 513 volg.

  • 366, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 34.

  • 370, nbsp;nbsp;nbsp;in, bl. 242; IV, bl. 36. 370—372, IV, bl. 34.

  • 38.5 , XVI, hl. 390, 411, 508 volg.

  • 386, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl, 280,399.

  • 387, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 405. 387-388,IV, bl. 33.

  • 388, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 84.

  • 389, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 86.

  • 890, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 29 volg.

  • 391, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 34, 80,504. 394,1V, bl. 34.

  • 396, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 32. 397,1V, bl. 34.

  • 400, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl, 32, 508 volg.

  • 405, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 413, 507,512, 406,1V, bl. 517. 407,XVI, bl. 413; IV, bl. 30, 86, 59.

  • 413, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl.411;IV, bl.510. 414, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl, 3*2.

418,111, bl. 280.

  • 41 9,1V, bl. 32. 421,XVI, bl. 385 volg.

  • 425, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417. 428,1V, bl.417. 428-429, IV, bl. 33 volg.

  • 430, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 413.

  • 431, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417, 510. 434—435, XVI, bl. 412.

  • 436, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 420.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 401; I, bl. 39; III. bl. 293; IV, bl. 36, 59.

  • 441, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 398.

  • 442, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 393 volg,; IV, bl. 512. 443,1V, bl. 417. 444,111. bl. 242; IV, bl. 31.

  • 44 6,1V, bl, 33. 446—448, IV, bl. 32.

  • 447, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 544 volg.

  • 449, nbsp;nbsp;nbsp;IV. bl. 33.

  • 450, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl.417.

451,1V, bl. 46 volg.; IV, bl. 88, 524, 548 volg.

Art.

  • 453, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 553 volg. 455,1V, bl. 546 volg.

  • 456, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 545, 554 volg. 461,1V, bl. 41. 417 volg. 463, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 40 volg., 548. 464,1V, bl. 546, 551. 476,1V, bl. 507. 480—481. IV, bl. 507. 480—486, III, bl. 500 volg. 501, nbsp;nbsp;nbsp;H, bl. 404 volg.

  • 502, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 404 volg. *

  • 50 6,1, bl. 39,

  • 519, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 606 volg., 613 volg. 520, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 514.

  • 622, nbsp;nbsp;nbsp;in, bl. 293.

  • 523, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 614. 523—526,1V, bl. 506, 517.

  • 526, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 513 volg.

  • 535, 11, bl. 187.

  • 538, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 509.

  • 540, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 506. 542,1V, bl. 509.

  • 550, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 506, 512 volg.

  • 552, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 508, 513 volg. 553—554, IV. bl. 509 volg.

  • 555, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 505.

  • 556, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 421.

  • 560, nbsp;nbsp;nbsp;IV. bl. 482. 562—564, XVI, bl. 183.

  • 56 4,1V, bl. 462.

  • 567, nbsp;nbsp;nbsp;U, 410 en volg.; IV, bl. 482 545, 653.

  • 576, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 487.

  • 582, nbsp;nbsp;nbsp;n. bl. 413. 585,1, bl. 505.

  • 588, nbsp;nbsp;nbsp;m. bl. 489.

  • 690, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 501.

595. n, bl. 409. 600,1, bl. 394.

601,1, bl. 390 volg.

603,1, bl. 390 volg.

606,1. bl. 380, 393 volg., 504.

607, 1, bl. 383.

611, U, bl, 14.

612,1, bl. 400; U, 501,


-ocr page 681-

Art.

613,1. bl. S9T.

614,1, bl. 391.

  • 61 6,1, bl. 382, 391. 617,1, bl. 367, 395,498, 424. 617—619,1, bl. 505. 618, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 330,393 volg., 504, 620, n. bl. 637. 620—621,1, bl, 504, 621—622,1, bl. 391, 392, 407. 62 2,1, bl. 382. 623—694,1, bl, 504, 625, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 838 Tolg. ; IV, bl. 444. 628—669.11, bl, 121 — 163. 629, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 407. 634,1V, bl. 417. 637, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 7.

  • 638, 11, bl. 6. 639, II, bl. 508, 635. 641,111, bl. 490. 64 3,1, bl. 393.

  • 649, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 175 volg. 658—659, IV, bl. 417. 667,1, bl. 502 s n, bl. 11,499. 668, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 284 volg. 668—670,1, bl. 505. 671, 11, bl. 635. 673, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 283. 677,XVI, bl. 283. 693—697, XVI, bl. 283. 700—701,1, bl. 615. 700- nbsp;nbsp;nbsp;702, XVI, bl. 283. 702—703, XVI, bl. 283. 713—714, XVI, bl. 283. 721, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 144, 151. 722, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 154, 156. 736, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 156. 737, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 427. 741, 11, bl. 427. 749, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 160. 749, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 426. 750, nbsp;nbsp;nbsp;n. bl. 11. 753, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 12. 757, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 427. 762. nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417. 771,m, bl.295. Art. 778,1V, bl. 417. 780, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- ' 796, 1V, hl. 417. 804, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417. 8.32 , m, bl. 284. 833, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 284 volg. 836—839, III, 284 volg. ’ 837, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 296. 849—850, IV, bl. 417. 851—852, IV, bl. 417. 853, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417. 870, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 422. 880, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 138,1V, bl. 417. 942, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 409. 949,1, bl. 336 volg. 950,1, bl. 341 ; IV, bl. 417. 954, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 174.

  • 96 8,1V, bl. 417.

  • 972, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417.

  • 979, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 451.

  • 989, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 451.

  • 991, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 450; I, bl. 172 volg.: IV, bl. 84. 1025, ni, bl. 295. 1025—1028, III,bl. 286. 1027,111, bl. 295. 1035,111, bl. 286. 1053,1V, bl. 512. 1066—1067, III, bl. 278. 1068, nbsp;nbsp;nbsp;in, bl. 291.

1070, XVI. hl. 197. 1074, XVI, bl. 139. 1075,XVI,bl. 197.

  • 1080, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 139. 1081, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 139. 1082,XVI, bl. 195 1086,1V, bl. 496. 1088,1V, bl. 497 volg. 1099, IV. bl. 338. 1103. XVI, bl. 197. Ill2,ni, bl. 299; IV, bl. 48. 1115,n, bl. 187.

1117—1118,1V, bl. 46.

1117—1120,1V, bl. 667 volg.

1118, IV, bl. 86.


-ocr page 682-

Art.

  • 1119, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 551 (Wetb. y. 1838). 1120—1121,1V, bl. 551.

  • 1122, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 547 volfj.

1123 — 1124, IV, bl. 551. 1129, nbsp;nbsp;nbsp;II, hl. 420. 1139, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 417. 1141, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl.417. 1148, 11, bl. 638. 1176, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 195. 1177, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 207 jl, 693; IV, 69. 1177—1 178,ni,bl. 231. 1180, nbsp;nbsp;nbsp;n, 6; IV, bl. 498. 1183,1, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 21 volg. 1187,11, bl. 637. 1191, IV, bl. 497. 1197,1,bl. 184. Il98,n, bl. 6. 1199, II, bl. 6. 1201 — 1202, III, bl. 205 volg. 1209 — 1264,11,1)1. 172volg. 1210, XVI, bl. 149, 1213, XVI, bl. 431. 12l7,n.bl. 183; IV, bl. 86. 1219,1, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 689; n,bl. 183.619. 1220, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 431. 1221, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 183. 1223, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 676;n, bl. 188; HI, bl. 205. 1224, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 689; n, bl. 184. 1225, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 431; I, bl. 689. 1227, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 638. 1231, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 206. 1233, 11, bl. 639. 1234, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 639. 1235, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 179,185,240; II, bl' 689' 1241,11, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 639. 1249, II, bl. 639 volg. 1254,11, bl. 640. 1257, II, bl. 641. 1259— 1260, n, bl 641. 1262,11, bl. 641. 1265—1268, n, bl. 172. 1269,1V, bl. 424. 1270, IV, bl. 398. 1272—1273, I, bl. 218 volg-Art.

1275,1, bl.213, 229; n,bl.358;IV, bl. 399.

1278- 1280,1, bl. 213 Volg. 1279, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 419:1, bl. 229; II, 100; IV, bl. 404 volg.

1279 —1288,1V, hl. 423. 1280, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 390,416, 418. 1280—1281, IV, bl. 391. 1281,1V, bl. 401. 1282,1V, bl. 415. 1286,1, bl. 214 volg. 1293, III, bl. 44. 1296, in. bl. 42. 1300,1, bl. 216 volg.; IV, 407. 1301-1303, I, bl. 210; II, M. 188, 245; II, bl. 623. 1303, I, bl. 205 volg. ; IV, bl. 398. 1311—1312,1V, bl. 418. 1318,111, bl. 148. 1332, III, bl. 148 volg. 1335, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 145, 169; IV, bl. 407 volg.

  • 1336, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 146, 159. 1337—1338, III, bl. 164.

1339, UI, bl. 148 volg., 169 volg. 1343, IV, bl. 407. 1345, IV, bl. 407. 1349, XVI, bl. 296. 1351, XVI, bl. 160. 1353, XVI, bl. 160. 1356, n, bl. 405. 1358, IV, bl. 336. 1364, IV, bl. 336. 1366,11, bl. 405. 1368—1369, IV, 1)1. 340. 1374, I, bl. 401. 1375, I, bl. 198; IV,bl. 21. 1377, U, bl. 503; IV, bl. 339. 1388, U, bl. 89.

1390, XVI, bl.407;IV, 61.417. 1392, IV, bl. 417. 1395,11, bl. 99.

1398, IV, bl. 417.

1401, 1, bl. 228. 393, 395, 408,

424,


-ocr page 683-

— 23 —

Art.

Art.

1401—1402, XVI, bl. 285 volg.; IV,

1638. n, bl, 354 volg.; Ill, bl. 47

bl. 423.

’O'g-

1402, IV, bl. 422.

! 639, II, bl. 358 volg.

1403, IV, bl. 892. 421, 424 volg.

1 649, IV, bl. 422, 426.

14l7,I,bl.211.

1652, n, bl. 6.

1417—1418,1V, bl. 336.

1653,1V, bl. 399, 419, 426.

1420, IV. bl. 498.

1655,1V, bl. 68.

1422, n, bl. 415 volg.

1662, n, bl. 188.

1424—1425.111, bl. 159.

1663,1. bl. 224.

1426—1427, IV, bl. 407 volg.

1690.1, bl. 17.

1437, XVI, bl. 434.

1691 — 1692.1. bl. 18.

14.37—1439,111. bl. 230.

1702. XVI. bl. 195.

14 40. XVI. bl. 194.

1725 — 1726. n. bl. 242.

1441. IV. bl. 407.

I 725, n. bl. 449.

1445. XVI. bl. 194.

1728,1V, bl. 417.

1447. XVI, bl. 194.

1743,1V, bl. 396.

1457, n. bl. 187.

1745, IV, bl. 395.

1458, n, bl. 187, 622.

1747,1V. bl. 422.

1463,1, bl. 186.

1751,1V, bl. 396.

1480. IV, bl. 390.

1757, 1V, bl. 498.

1482, IV, bl. 336,338.

1764, IV, bl. 498.

1485—1487. IV. bl. 336.

1766, II, bl. 6.

1487—1489. IV. bl. 338.

1778, n, bl. 6; IV, bl. 498.

1490. IV. bl. 335 volg.

1792, IV, bl. 499.

1491, IV, bl. 333 volg.

1804, IV, bl. 80.

1501,1, bl. 197.

1811—1828, III, bl. 110.

1507—1508,IV, bl. 344.

1818 — 1819.1, bl. 223.

1507, XVI,bl. 480;IV, bl. 340.

1828.in, bl. 230.

1508,1V, bl. 340.

1837, IV, bl. 417.

1511,rn, bl. 213.

1839, m,bl. 158.

1513,1. bl. 211.

1841, in, bl. 157.

1516.1. bl. 211 ; IV, bl. 336.

1850, 1V, bl. 512.

1519, n, bl. 498.

1855, n, bl. 467.

1523,1V, bl. 340.

1862. n, bl. 244.

1527. XVI, bl. 431.

1864, IV, bl. 84.

1537—1538,1, bl. 220.

1902, XVI, bl. 306 ; n, bl. 65 ; IV,

1542,1V, bl. 414.

bl. 390.

1545, IV, bl. 414.

1905—1906, XVI, bl. 452.

1551,1, bl. 219 volg.

1922,1, bl. 391.

1553, 1, bl. 220.

1932,1V, bl. 157.

1570,1V, bl. 414.

1934, n, bl. 19; in, bl. 61.

1576,1V, bl. 483.

1942, II, bl. 19.

1584, II, bl. 187.

1945, n, bl. 19.

1587 — 1588,1, bl. 228.

1949, XVI, bl. 454.

1588, IV, bl. 414.

1950, XVI, bl. 452 volg.

-ocr page 684-

— 21 —

Art.

1967, II, bl. 20.

1972, U, bl. 60.

1978, II, bl. 65.

1979, XVI, bl. 435.

1984, XVI, bl. 4.35.

I988, IV, bl. 342.

1991, I, bl. 399.

Art.

2000, n, bl. 248; IV, bl. 481 volg.

2007, I, bl. 325.

2010, XVI, bl. 436.

2014, I, bl. 50.5 Tolg. ; II, bl. 5; IV, bl. 481 Tolp.

2015, I, bl. 391.

XIII. ONTWERP VAN WETBOEK VAN KOOPHANDEL.

Van Wetboek van 1807, Art. 211, IH, bl, 40; — en van Wetboek van 1830, Art. 482, IV, bl. 570.

XIV. WETBOEK VAN KOOPHANDEL.

Art.

Art.

1, IV, bl. 21.

230, n, bl. 6.

14, IV, bl. 68.

232, IV, bl. 497.

20, IV, bl. 68.

236, H, bl. 503.

80, IV, bl. 68.

240. IV, bl. 497.

.34, H, bl. 498.

242—243. IV. bl. 504.

41, IV, bl. 75.

250, II, bl. 516 volg.

62—63, I, bl. 326.

252—253,01, bl. 140.

64, I, bl, 326.

253, HI, bl. 225;IV, bl. 417.

65, I, bl. 326.

254, IV, bl. 57 3.

66—67, I, bl. 326.

274—275,11, bl. 522.

68,1, bl. 326.

284, HI, bl. 229.

69,1, bl. 326.

286, IV, bl. 576.

70,1, bl. 324.

297, H. bl. 172.

70—78,1, bl. 326.

309,1, bl. 506; H, bl. 11.

76,11, bl. 509.

345,1V, bl. 403, 435.

77,1, bl. 327.

346, IV, bl. 422.

80—81. HI, bl. 223.

430, XVI, bl. 135.

84, II, bl. 609.

444, IV, bl. 12.

88, IV, bl. 4 '9.

482, II, bl. 519; III, bl. 141, 224.

91,IV,bl. 386 volg.

494—495, IV, bl. 412.

92, IV, bl. 387 volg.

508, H, bl. 4.

93, IV, bl. 412.

569—691, HI, bl. 110.

93—94, H, bl. 497.

593, H, bl. 517; HI, bl. 137, 222.

95,1V, bl. 412.

602. Il, bl. 517.

99,11, bl. 498.

609 — 6'1, in, hl. 222.

104—105,1, bl. 582.

613—614, II, hl. 518; UI, bl. 141,

148,1, bl. 593.

223, 924.

200,1, bl, 689.

615—617, III, bl. 137 volg.

209, HI, bl. 39.

616, II, bl. 517.

222, IV. bl. 505.

623, II, bl. 518.

227, IV, bl. 505.

630, U, bl. 515; UI, bl. 188.

-ocr page 685-

— 25 —

Art.

638—641,111, bl. 231.

63.5-636, IV, bl. 571.

652—653. IV, bl. 571.

655, III, bl. 231.

662,1V, bl. 571.

663, IV, bl. 407.

746,1V, bl. 412.

755, IV, bl. 400.

764, III, bl. 114.

771, III, bl. 206.

Art.

774,1, bl. 694.

777, n, bl. 503.

851,111, bl. 112.

852,ni, bl. 113.

853—891, in, bl. 113.

854—855,ni, bl. 206, 215.

856—858, HI, bl. 206, 215.

882—883, III, bl. 112.

887, in, bl. 113.

893, XVI, bl. 459.

XV. WETBOEK VAN BUEGEEL. EEGTSVOEDEEING.

Art.

Art.

4,n, bl. 185.

223. n, bl. 43.

6, IV, bl. 335.

225, XVI, bl. 454; n, bl. 42.

20—22, IV, bl. .352.

231, n,bl. 46.

37, IV, bl, 340.

237, n, bl. 20, 80.

50, n, bl. 67.

295, m, bl. 8.

57,1, bl. 648.

328,1, bl. 162.

65, n, bl. 42.

339,1, bl. 511 ; in. bl. 147.

76,1, bl. 511.

840.1, bl. 511.

81—82,1, bl. 511.

348. IV, bl. 342 volg.

88,1, bl. 511.

443, XVI, bl. 135.

103, in, bl. 3.

447, IV, bl. 555.

106—108, m, bl. 4.

456, n. bl. 9 volg.

107, n, bl. 40.

475, n. bl, 9 volg.

108, III, bl. l.

492, XVI, W. 206.

117,n,bl.35.

502,'XVI,bl. 208.

119, ni, bl. 4.

508—512,’ni, bl. 206.

121,ni, bl. 4.

509—511, in, bl. 215.

127, IV, bl. 83.

585, IV, bl. 83.

129,1, bl. 275.

592, XVI, bl. 211.

1.34, ni, bl. 160; IV, bl. 335.

620 -657, XVI, bl. 171.

142—147,1, bl. 524.

662—664, XVI, bl. 197.

152,1V, bl. 83.

681, XVI, bl. 135.

160, IV, bl. 340.

683, IV, bl. 560.

180.11, bl. 57.

684—685,1V, bl. 554 volg.

184, n, bl. 57.

685, IV, bl. 518, 558 Tolg.

200, in, bl. 8 volg.

690,1V, hl. 553, 559.

206, m, bl. 3 volg.

692,1V, bl. 550.

213—214,111, bl. I volg.

693—694, IV, bl. 658.

214, III, bl. 7.

695, IV, bl. 553.

215,in, bl. 4 volg.

702, XVI, bl. 189.

216. m. bl. 5.

707—709, XVI, bl. 394, 395.

-ocr page 686-

— 26 —


Art.

Art.

710,1V, bl. 83.

808, IV, bl. 87.

721, n, bl. 6, 9 volg.

822, IV, bl. 87.

768, IV, bl. 83.

823, in, bl 9 j IV, bl. 87.

771. m, bl. 161, 172.

825. IV, bl. 87.

774, XVI, bl. 196.

855, IV, bl. 83.

776, Ill.bl. 172.

855—875, XVI, bl. 170.

782, III, bl. 154.

876, n, bl. 69.

784, XVI, bl. 195.

879, n, bl. 71.

798, XVI, bl. 135.

801, II, bl. 403.

897, in, bl. 113. 206.

XVI. WETBOEK VAN STRAFVORDERING.

Art.

Art.

6, XVI, bl. 528.

210,1. bl. 60. 78.

ll,rn,bl. 176.

227,1, bl. 59.

13, m, bl. 176.

229,1, bl. 160.

22,111, bl. 176.

230,1, bl. 162.

27,1, bl. 151.

234,1, bl. 78.

62, IV, bl. 25.

235—236,1, bl. 90.

83,11, bl. 38610,61.83.

242,1, bl. 151.

86-88, III, bl. 83.

253.1, bl. 59.

88, II, bl. 285.

256.1. bl. 78.

115—120, III, bl. 84.

316.1, bl. 160.

116, n, bl. 291.

326, 1, bl. 160.

120, II. bl. 291.

380—381,1, bl, 164.

124,1V, bl. 27.

381, I, bl. 59, 92.

133, II, bl. 201.

381—382, I, bl. 76.

135. n. bl. 291.

384,1, bl. 155.

150—151.1, bl. 90.

390—891,1, bl. 154.

180, XVI, bl. 369.

394—395,1, bl. 155 volg.

190,1. bl. 39.

399.1,bl. 155.

195, XVI, bl. 528.

401.1, bl. 156.

202, I,bl. 160.

403,1, bl. 16 5 volg.;n, bl. 209.

203,1, bl. 60.

406,1, bl. 154.

206,1, bl. 59.

207,1, bl. 60; n, bl. 224.

413, XVI, bl. 239.

XVn. WETBOEK VAN STRAFKEGT.

Art.

Art.

1,1, hl. 41 volg.

18, XVI, bl. 447 ;I, bl. 89, 173.

5, XVI, bl. 379 ; I, bl. 39; ni, 196.

28, XVI, bl. 446 volg.: I. W. 89,

6-7,1, bl. 44.

173.

7, XVI, bl. 869,879.

34, XVI, bl, 446 ; I, bl, 89,


5 Î 1


-ocr page 687-

— 27 —

Art.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;ni, bl. 200.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 448;I, bl. 173.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 369 ;I, 41, 78.

56—58, XVI, bl. 378.

  • 59- nbsp;nbsp;nbsp;60, III, bl. 198.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 217.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;II. bl. 102.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 237.

  • 116, 11, bl. 285.

  • 120, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 285.

145,1, bl. 73.

145—148,1, bl. 177.

166,1. bl. 75.

169,1, bl. 75.

170,1, bl. 75.

  • 17 7,1, bl. 69.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 10, 11.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 23.

  • 21 1,1, bl. 59.

  • 317, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 517.

  • 259, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 95.

269—271,1, bl. 85.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;XVI. bl. 11.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 511, 526.

283—289, XVI, bl. 521.

  • 285, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 520.

  • 288, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 520.

  • 295, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 199 volg.

297—298, IV, bl. 203 volg.

304, IV, bl. 199 volg.

309, IV, bl. 200 volg.

Art.

811, XVI, bl. 3 ; IV, bl. 200 volg

311—312, XVI, bl. 24.

  • 319, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 215.

321—322, XVI, bl. 27.

  • 322, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 22.

  • 327, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 15.

  • 328, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 21.

  • 329, nbsp;nbsp;nbsp;XVI, bl. 1, 26 volg.

  • 830, nbsp;nbsp;nbsp;XVI. bl. 515.

335,XVI, bl. 458.

351,1V, bl. 212.

367, XVI, bl.515.

372, XVI, bl. 528 volg,

377, XVI,bl. 458.

379,1, bl. 535.

380, XVI, bl. 232.

  • 40 0,1, bl. 69.

404,1, bl. 326.

410, ni. bl. 103.

  • 414, nbsp;nbsp;nbsp;U, bl. 353 volg.

  • 415, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 353 volg.

    • 416,11, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 362.

419, IH, bl. 103.

434, IV, bl. 212.

439, I.’bl. 69.

445,1, bl. 91 volg.

450, XVI, bl. 523.

459, II, bl. 217 volg.

463, XVI, bl. 523.

475,1, bl. 79,94.

XVIII. CRIMINEEL WETBOEK VOOR HET KRIJGSVOLK TE LANDE.

Art.

5—7, UI, bl. 199.

16,111, bl. 196.

17,in, bl. 198.

18, III, bl. 199.

20—21,1, bl. 47.

26,1, bl. 37.

30, XVI, bl. 379.

32, XVI, bl. 380 ;I, bl. 52.

62, in,bl. 196.

Art.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 196.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 196.

67,111, bl. 196.

71—72, III, bl. 202.

  • 84, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 202.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl, 202.

  • 89, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 197.

90—92,111, bl. 202.

97, III, bl. 196.

-ocr page 688-

— 28 —

Art.

98,111, bl. 202 volg.

112,ni, bl. 197.

  • 11 .3, III, bl. 197, 117, Hl, bl.204.

  • 124, nbsp;nbsp;nbsp;ni, bl.197.

  • 125, nbsp;nbsp;nbsp;IH, bl. 197.

150,111, bl, 202 volg.

Art.

151, IH, bl. 203,204. 155—157, ni, bl. 197.

161—163, III, bl. 197.

172,1II, bl. 197.

182, IH, bl. 202.

196, in,|bl. 196.

210,111, bl. 199.

Art.

VAN 1851 {Stbl. no. 125.)

Art.

55—59,1V, bl. 176.

XXI. DE JAGTWET.

Art.

2,1, bl. 529.

XXII. WET VAN 20 JULIJ 1870 (516/. no. 131), TOT REGELING VAN HET VEE ARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZIGTENZ.

Art.

13, U, bl. 217.

15, II, bl. 218.

Art.

44. II, bl. 218.

XXIII. NED. INDISCH BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

345, IV, hl. 60.

366, IV, bl. 52.

367, IV, bl. 52 volg.

368, IV, bl. 60.

871, IV, bl, 125, 375, IV, hl. 53.

Art.

417,1V. bl. 58.

418. IV. hl. 60.

624. XVI. 409.

1072,1V. bl. 61.

1074. IV, bl. 61.

1 1300, UI, bl. 159.

Art.

284, IV, bl. 125.

-ocr page 689-

XXVI. NED. IND. REGLEMENT OP HET REGERINGSBELEID VAN 1836.

Art. 3—5, XVI, bl. 409.

B. FRAWSCHK

W KT BOK KKW.

I. CODE NAPOLEON.

Art.

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

H. IV, bl. 147.

1148, H, bl. 391.

37, XVI, bl. 449.

1182,1, bl. 218.

48, IV, bl. 10.

1184,1, bl, 208 volg.

289, III, bl. 282.

1193, IV, bl. 418. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_

807—308, IV, bl. 542.

1217—12l8,in, bl. 163 volg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:

341,1V, bl, 541.

1219, UI, bl. 168. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;-

345, IV, bl. 542.

1222 —1225, in, bl. 167.

363, 364, IV, bl. 642.

1224, UI, bl. 158, 164, 171.

452,1V, bl. 535 volg.

1240, U, bl. 418.

457—459, IV. bl. 535, 540.

1251,in, bl. 230. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

458, IV, bl. 538. 540.

1302, IV, bl. 390.

460, IV, bl. 536, 546 volg.

1341. II, bl. 19; UI, bl. 61.

461,1V, bl. 534.

1353, II, bl. 19.

464, IV, bl, 42,

1356,11, bl. 19.

465, IV, bl. 47 .

1366,111, bl. 61.

633, IV, bl. 533 volg.

1367,111, bl. 61.

544, XVI, bl, 357.

1370, II, bl. 89.

545, IV, bl. 176.

1383, IV, bl. 423.

549—550, II, bl. 127.

1496, I, bl. 337 volg.

635. I, bl. 352.

1527. I. bl. 842.

636—669, 1, bl. 353 volg.

1599. XVI. bl. 430.

827, IV, bl. 536 volg.

16II.I, bl. 221.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;832,1V, bl. 539.

1686—1687, IV, bl. 537.

839, IV. bl. 546 volg.

1733,1V, bl. 131.

883, U, bl. 420.

1781, U, 361; lU, bl. 47.

911, HI. bl. 281.

1964, UI,bl. 105.

964, IV, bl. 543.

2205, XVI, bl. 206.

974, IV, bl. 543.

2037, III, bl. 229.

1098,1, bl. 337.

2074,1, bl. 184 volg.

1100.1. bl. 342.

2228-2235, II, bl. 126.

1104. HI, bl. 105.

2243,1, bl. 388.

1147,1V. bl. 391.

2279—2280, IV, bl. 498 Volg-

n. CODE DE COMMERCE.

Art.

Art.

97—98, IV, bl. 429.

222, IV, bl. 411.

103-104, IV, bl. 429.

347, lU, bl. 136.

105-106,11, bl. 497.

164, UI, bl. 37.

357, UI, bl. 141,

-ocr page 690-

30 —

III. PROCEDURE CIVILE.

Art.

23,1, bl. 393.

48, XVI, bl. 171.

162,11, bl. 209.

215, II, bl. 57.

294. XVI, bl. 452.

407. UI. bl. 3.

Art.

  • 583, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 539.

  • 617, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 539.

  • 952, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 539.

954, IV, bl. 537.

966, IV, bl. 538.

1003—1028, XVI, bl. 171.

IV. CODE D'INSTRUCTION CRIMINELLE.

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Art.

322, XVI, bl. 454. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;342,1, bl. 66.

337 -338,1, bl. 66. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;364—365,1, bl. 66.

339,1, bl. 66. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;441—442,1, bl. 146.

-ocr page 691-



-ocr page 692-

-ocr page 693-

-ocr page 694-