-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

-J



REG T8 K n N DI 0 TUBS CH R I FT,

DOOR

Mr. DAV. H. LEVYSSOHN NORMAN, Mr. A. DE PINTO, Mr. GUSB. M. VAN DER LINDEN, Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS kn Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

TWKKUE VKHZzHIKMV«i.

Vijftiende Ueel, 1868.


’SGRAVENHAGE,

«KBROKDKRS BKDIWFWTK.

1868.

0986 4020

raïs- on [ii der Ulrechi

-ocr page 6-

-ocr page 7-

ALPHABETISCHE LIJST

VAN

MEDE - ARBEIDERS.

Mr. H. M. VAN Andel, advocaat, te ’s Gravenhage.

Ph. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.

Mr.M.M.voNBAUMHAUBK, referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.

Mr. G. Bblinfante, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting , lid van de arrondissements-regtb. te Leiden, dhr. Mr. A. van der Does de Bye, advocaat en procureur te Batavia.

Mr. G. B. Emants , lid van de arrondisse-ments-regtbank te Gravenhage.

Mr A. P. Th. Eïssell, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. G. J. A. Eaber, procureur, te Rotterdam.

Mr. G. A. Fokker , te Middelburg.

Mr. J. A. Fruin, hoogleeraar, te

Mr. G. Matthes, lid van het provinciaal geregtshof in Zuid-Holland, te ’sGra-venhage.

Mr. D. J. Mom Visen, lid van de arr.-regtb. te Gorinchem.

Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid van het prov. geregtshof in Drenthe, teAssen.

Mr. C. W. OpzooMER, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. A. A. DB PiNTO, referendaris bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. M. S. Pols, advocaat, te ’sGravenh.

Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Uptord, referendaris bij het departement van koloniën, te ’s Gravenhage.

Mr. A. M. DE RouviLLE, gouverneur van Curaçao.

Mr. J. P. R. Tak , commies-griffier bij de Tweede Kamer der Staten-Gene-raal, te ’s Gravenhage.

Mr. I. Tblting, advocaat, te Leeuwarden.

Mr.S.VissERiNG,hoogleeraar, te Leiden.

Mr. B. M. Vmelander Hein, advocaat, te ’s Gravenhage.

^Mr. F. A. T. Weve, lid van de arron-dissements-regtbank t« ’s Gravenhage.

Utrecht.

Mr. J. K. Goudsmit, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. E. H. Karsten , advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. J. G. Kisi, lid van het provinciaal geregtshof in Zuid hol land, te ’s Gravenhage.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH). BIz.

SiAATSREGT. — De verschillende beleehenis van het woord woonplaats. in het Burgerlui: V'^etboei en de Gemeentewet, door Mr. F. C. W. Koker, Kantonregter te Wageningen, ... nbsp;nbsp;1

Wetgeving en Uitvoering, door Mr. J. Léon, Advocaat te ’sGra-venhage....................16

Proeve van beantwoording van een drietal regtsvragen, door dhr. Mr. J. DE Witte van Gitters . Advocaat te ’s Gravenhage . 209

Iets over voet- en jaagpaden {droit de halage et de marchepied), door Mr A. de Pinto. Advocaat te ’s Gravenhage .... 219

De publiehrechlelijie natuur der waterschappen gehandhaafd, door Mr. G. A, Fokker

Art. 126 al. 2 der gemeentewet, door Mr. J. L^ON, Advocaat te ’s Gravenhage

Burgerlijk regt en regtsvordering. — De artiielen 206 en 478 Burg. Wetboeh, beschouwd door Mr. H. van Manen, Advocaat te Amsterdam

Afstamming en wettigheid, door Mr. W. F. Frijlinck, Advocaat te ’s Hertogenbosch

Een woord over dienstbodenrecht, door Mr. G. Belinfante, Advocaat te ’s Gravenhage . . ,

Spel volgens ome burgerlijie wetgeving, door Mr. M. J. DE WliT Hamer, Ad vocaal te Goes

Strafregt en Strafvordering. — Bedelarij, door V. . . . 229 rt. 471 «quot;. 5 van den code pénal. — Eene ontwerp-verordening op het bouwen em., door Mr. J. LÉON, Advocaat te ’s Gra-venhage...................361

-ocr page 10-

VI

BU.

ff'’illeieuriffe Arretiatte. — Ts iÿ wi/leieurige arrestatie, even als bij eli ander misdriJJ'. dolns een vereischte s’

Moet bij witleieuriffe arrestatie duraling in het refft niet altijd leiden tot vrij straal: van schuld, of is daartoe noodiff, dat er bestaat een error invincihilis ? door Mr. D. G. van Teïlingen,

Advocaat te Middelburg..............562

ROMEINSCH REGT.

De Romeinsche rechtere ff el. »semel heres semper.* eene rechtsstudie, door Mr. A. J. T. Bietst AP, Advocaat te Amsterdam. 60

Opmerkingen, het Romeinsche Recht hetretfende. — XXV. — {Kervolg), door Mr. J. E, Goudsmit , Hoogleeraar te Leiden. 189

Id. — XXVI..................239

Dubia tegen eenige « Opmerkingen, het Romeinsche recht betretende, van Prof. Mr. J. K. Goudsmit,* bescheiden voorgesteld door Mr. A. VAN Wessem, Advocaat te 'I'iel........575

(Vervolg van Themis U, 9e Dl., p. 400 sqq.)

ALGEMEENE RBGTSGBLEERDHBID,

Ifelie lijn de beschouwingen van den nieuweren tijd omtrent den aucior of de causa intellectualis van een misdrijf en in hoeverre lijn die juist.^ door .Tbr. Mr. 0. Q. van Swinderen . Subst.-Griff. bij de Arr.-Regtb. te Arnhem..........579

RBGTSGESCHIBDEN IS.

Nog eene hijdralt;;e tot de geschiedenis van de Nederlandsehe wetgeving uit discussiën der vroegere Tweede Namer ontleend. — Redevoering van Mr. L. C. LuzAC, uitsesproken den 13 April 1829, in commité, over de vragen, door de Regerine gesteld, betreffende de Regtspleging door geiworenen ....••• 106

Schets van het oud-Friesche privaal-regt, door Mr. I. Telting, Advocaat te Leeuwarden {Fervolg).........373

b'ECROLOGiB. — Mr. 0. VAN Rees, door Mr. S. Vissering, tioogieeraar te Leiden..............263

-ocr page 11-

VU Blz.

BOEKBEOORDEEL INGEN EN VERSLAGEN.

BUITENLANDSCHE LIITERAIUUK.

De la peine de mort, par K.d’Olivecrona, conseiller à la cour suprême de justice du royaume de Suède. etc., avec un rapport à l’académie des sciences morales et politiques, par M. Ch. Lucas, —Traduction de J. H.Krambr. — Paris, 1868, A. Durand et Pbdonb-Lauribl, — 204 pas. in 8vo ; — door Mr. A. DE Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage......444

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

C. M. J. WiLLEUMiER, Eigen gebrek van schepen in verband met de ceevereeiering ■, — door Mr. J. G. Kist, lid van het Prov. Geregishof in Zuidholland, te ’s Gravenhage

L. A. I. VAN Meeuwen , Beschouwingen over de artt. 562—564 B. If'.; — door Mr. B. M. Vlielander Hein, Advocaat te ’s Gravenhage

A. Grebbe, Over verbindtenis met tijdsbepaling ; — door Mr. G.

Belinfantb, Advocaat te ’s Gravenhage

R. U. Baart de la Paille, Beschouwingen over art. 89 der Grondwet; — door Mr. E. H. Karsten, Advocaat te ’s Gravenhage

J hr. B. DB Bosch K emper , De strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd, — door Mr. P. van Bemmelen, Regter in de Arrondissenieuts-Regtbauk te Alkmaar

ÏÏ. WiERSMA, Over de natuur van den tijdkoop van openbare fondsen, door Mr. D. J. Mom ViscH, Regter in de Arrondissements-Regtbank te Gorinchem

H. Binnerts, De exceptie van gew^sde; — door Mr. B. M.

Vlielander Hein, Advocaat te ’s Gravenhage

T. W. Smit, De wet van 1 ifaart 1815, Stbl. n°, 21. (De Zondagswet); — door Mr. J. L. DB Leaó Laguna, Advocaat te Amsterdam

A. M. B. Hanlo , over zamenloop van misdrijven volgens de verschillende wetgevingen; — door Mr. A. P. Th. Eyssell, Advocaat te ’s Gravenhage .....

-ocr page 12-

VHI

BIz.

BERIGTEN VAN GEMENUDEN AARD.

Concept-Crimineel tfetboei en Reglement van Krijgstucht voor het Krygsvolh te iCater van hei Komnpriji Holland, ingeleverd aan Koning Lodewijk, in Februarij 1808, — medegedeeld door Mr. H. van dek Hoeven, Advocaat te Breda. . . . 449

Statistiek der gevangenissen, over 1864 .........190

Id. over 1865 .......■..........200

Geregtelijke Statistiek betreffende Nederland over 1865. . . . 202 ld. over de Ned. West-Indische Koloniën over 1866 .... 340

Schets der werkzaamheden voor het aanst. congres voor de statistiek te ’sïïage, door Mr. M. M. VON Baumhauer . . . 704

Levensberigt van Mr. S. Keyzer

Programma der prijsvragen van -het Prov. Utrechtsch Genootschap

De »Revue de droit international»

Professor Haus

Levensberigt van DB Cormenin

Levensberigt van lord Brougham

A. Todds’ Nieuw werk over den parlementairen regeringsvorm in Engeland

Hindoe’sche wetgeving..........._ ... . 332

Balie in Britsch-lndië

De Morgue te Parijs en te Berlijn

Codificatie voor de Ned. West-Indien

De Vlaamsche vertaling van het Nieuwe Belgische Strafwetboek, door L. DB HoNDT

REGÏS'~ELBERDE BIBLIOGRAPHIE.

Bij elk der ns. van de Themis verschijnt eene Lijst van nieuw uitgek omen Regtsgeleerde werken, zoowel bier te lande, als buiten ’s lands.

-ocr page 13-

THEMIS,

KEOTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

T WK SI» K VKKSAMKKIIVO ,

Vijftiende Uccl« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

K E R S T E STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatskegt. — De verscAUlende ieleeamp;enis van Xiet woord woonplaats in hel Surgerliji fTelboei en de Gemeentewet, door Mr. K C. W. Koker, Kantonregter te Wageningen.

Zestien jaar geleden werd in ditzelfde tijdschrift, eerste-verz., deel XII, pag. 586, door Mr.M.M. vow Baumhauer in eene beschouwing over //de woonplaats of het domicilie// de noodzakelijkheid betoogd, om de woonplaats of het domicilie in het Burgerlijk WetbotK met den Transchen wetgever tot de uitoefening der burgerlijke regten te beperken.

Door de regering is evenwel meestal in een anderen, zin beslist, en de verklaring van het woord //woonplaats ,// waar het in de staatswetten voorkomt, aan het wetboek ontleend. Die uitlegging wordt dan ook gewoonlijk door de administratieve ligchamen van hoogeren of lageren rang gevolgd.

Het mag vermetel geacht worden , om, nadat de administratieve jurisprudentie door zoo vele gelijkluidende beslissingen gevestigd schijnt, daartegen op te komen,

T/iemis, D. XV. Iste Sr. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

doch de bezwaren aan die uitlegging van woonplaats verbonden , komen ons zóó groot voor, dat zij wel eenige nadere overweging verdienen.

Onder de Transebe wetgeving was het duidelijk uitgesproken, dat het woord ^7oz«zcz7e eene andere beteekenis had in het burgerlijke dan in het staatsregt. Art. 102 van den Code Civil bepaalt : »le domicile de iou( iP^rançais» alleen »quant à l'exercice de ses droils civile.» Uet politiek domicilie was bij de staatswetten geregeld.

Deze bepaalde onderscheiding tusschen het burgerlijk en staatsburgerlijk domicilie is nergens in onze wetgeving gemaakt. In ons Burgerlijk Wetboek is het »quant à l’exercice de ses droits civils» weggelaten en in geene onzer staatswetten is door den wetgever verklaard , wat hij onder het woord woonplaats verstaat.

Wordt daarmede nu bewezen (1), dat in onze wetgeving geen afzonderlijk politiek domicilie bestaat en men daarom bij ons zijne burgerschapsregten uitoefent ter plaatse, waar men zijn burgerlijk domicilie heeft en alzoo het politiek domicilie hetzelfde is als het burgerlijk domicilie ?

Het komt mij voor, dat dit geenszins kan toegestemd worden. Het is toch niet wel aan te nemen, dat de wetgever, zonder dat hij dit duidelijk vermeldt, kan gewild hebben, dat men de uitlegging van zeker woord in de eene wet zoude moeten zoeken in eene andere, die èn in beginsel èn in strekking geheel verschillend is van de eerste wet. Tegen alle regelen van uitlegkunde zoude het indruischen, om het woord woonplaats, hetwelk in het spraakgebruik eene bepaalde beteekenis heeft en alzoo voor ieder duidelijk is, door uitlegging eene daarvan afwijkende beteekenis te geven, wanneer de wetgever daarvan zwijgt.

(1) Gemeentestem, n’. 685.

-ocr page 15-

Reeds bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer was men op dit onderscheid bedacht. Uit vrees, dat men aan het woord woonplaats eene te algemeene beteekenis zoude geven, en niet genoegzaam onderscheiden zou tusschen het juridiek denkbeeld van woonplaats en het denkbeeld, dat in het gewone spraakgebruik aan dat woord wordt gehecht, werden aan het opschrift van dezen titel de woorden //ojquot; domicilie// toegevoegd. (1)

Woonplaats in den zin van het Burgerlijk Regt is een rcgtsbegrip onafhankelijk van iemands werkelijk verblijf, ja zelfs van zijne inwoning. Ook bij gedurige verwisseling hiervan kan zij vast en zeker blijven. Zij is de plaats, waar iemand woont in het oog der wet, of de plaats, waar iemand, al bevindt hij er zich ook werkelijk niet, toch met betrekking tot zijne burgerlijke regten en verpligtingen geacht wordt steeds tegenwoordig te zijn.

Het doel van zulk eene bepaling is vooral, om aan te wijzen, welke de bevoegde regter is, om tusschen ieder burger en zijn naaste regt te spreken, de plaats, waar hij gezocht moet worden, door ieder die met hem in het regt wil treden enz. (2), en dat alles onafhankelijk van de plaats, waar hij zich op een gegeven oogenblik werkelijk bevindt.

Voor den Staatswclgever bestaan die redenen, om zulk eene fictie aan te nemen niet. Het Burgerlijk Wetboek regelt daarenboven alleen de burgerlijke regten , welker genot onafhankelijk is van de staatkundige regten (art. 1 Burg. Wetboek) en men zal daarom ook als bewezen mogen aannemen, dat, behoudens uitdrukkelijke wetsbepaling, dat Wetboek de woonplaats slechts regelt ten aanzien van het genot der burgerlijke regten.

-ocr page 16-

In artikel 270 van den Code Pénal vindt men ook het woord woonplaals (domicilie') en bij verschillende arresten en vonnissen is uitgemaakt, dat //ceux, qui n’ont ni //domicile, ni moyens de subsistance et qui n’exercent //habituellement ni métier ni profession// strafbaar zijn als vagabonds, ofschoon ook deze door wetduiding volgens art. 74 van het Burg. Wetboek een domicilie hebben. Dit domicilie strekt zich echter niet verder uit dan tot het burgerlijk regt en niet verder mag de verklaring van het woord woonplaals of domicilie worden uitgebreid. (1)

Bij vele, zoo niet alle administratieve beslissingen van den laatsten tijd, is het niettemin als regel aangenomen het woord ïvoonplaais in verschillende Staatswetten voorkomende te verklaren volgens de bepalingen van het Burgerlijk regt.

Vooral berustten deze uitspraken op de uitlegging door de Regering in de Tweede Kamer bij de beraadslagingen over de Kieswet art. 2 gegeven, dat zij onder het woord woonplaals niets anders verstond, dan bij art. 75 en 76 Burg. Wetb. was omschreven.

Op deze uitlegging heeft de Vertegenwoordiging geene bedenkingen gemaakt en daardoor getoond er mede in te stemmen, doch welke waarde men ook aan deze berusting der Kamer in de verklaring der Regering wil

(1) v. Hall, Burgert, regt, p. 178, en üiephdis, I, p. 182. Ook in art. 343 en 371 van het Wetboek van Koophandel is het woord «woonplaats» gebruikt. Aan den schipper wordt daarbij opgelegd, om, wanneer hij zich op de woonplaats van den eigenaar of boekhouder der reederij bevindt, in overleg met deze , scheepsofficieren en scheepsgezellen te verkiezen en hem verboden in dat geval buiten hunne bijzondere toestemming het schip te laten vertimmeren, zeilen te koopen enz. Beide bepalingen , waaruit blijkt, hoe weinig de beteekenis van het woord woonplaats vaststaat. Uit den aard der zaak volgt toch, dat men hier aan die woonplaats te denken heeft, waar de eigenaar of boekhouder werkelijk verblijf houdt, niet aan die, waar hij volgens de wet geacht wordt, zijn domicilie te hebben.

-ocr page 17-

geven; en ze eene hoogst gewigtige interpretatie achten, zij kan nog niet gerekend worden het gezag van eene authentieke uitlegging of van eene uitdrukkelijke wetsbepaling te bezitten. En tot andere staatswetten kan zij daarenboven in het geheel niet worden uitgebreid, ofschoon dit herhaaldelijk bijzonder bij geschillen over art. 17 en 19 der Gemeentewet is geschied.

Het is te betreuren, dat juist aan die woorden wonen en woonplaals geene bepaalde en voor de staatswetten algemeen geldende verklaring uitdrukkelijk is gegeven, daar in ons slaatsregt die woorden zoo menigmalen worden gebruikt. De bepalingen van het ingezetenschap, bijv, die, volgens art. .3 der wet van 29 Julij 1850, {Slbl. n°. 44), alleen gelden, voor zooveel betreft de onderwerpen in bijzondere wetten behandeld, welke in den regel voor ieder van groot belang zijn, worden steeds met de woorden woonplaais Ziebben of wonen gegeven, beide bewoordingen, welke zelve nog uitlegging behoeven en over welker beteekenis men het nog oneens kan zijn.

Niet alleen schijnen sommige artikelen van de Gemeentewet duidelijk aan te toonen, dat de wetgever de bepaling van het Burgerlijk Wetboek niet toepasselijk heeft geacht op het in die wet voorkomende woord woonplaais, maar ook geven enkele artikelen van de wet op de Nationale militie van 19 Augustus 1861, gereede aanleiding, om het er voor te houden , dat de verklaring van het woord woonplaais door de Regering gegeven bij de behandeling der Kieswet alleen voor die wet en alzoo niet voor andere staatswetten geldende is.

Het bezit van de vereischten om vrijwilliger bij de militie te zijn, wordt bewezen door een getuigschrift van den Burgemeester der woonplaats, zegt art. 11. Die vereischten zijn ongehuwd of kinderloos weduwenaar zijn, den ouderdom van 20 tot 35 jaar bezitten, voldaan hebben aan zijne verpligtingen omtrent de militia en goed zedelijk

-ocr page 18-

gedrag te hebben geleid. Ónmogelijk is het voor dien ambtenaar in de gemeente van het domicilie van den verzoeker, om die verklaringen af te geven, wanneer de betrokken persoon in een der gevallen van art. 78 Burg. Wetboek verkeert en zijne werkelijke woonplaats eene andere is dan zijne woonplaats of domicilie volgens de wet. De Burgemeester van zijn werkelijke woonplaats is daartoe alleen in staat, doch mag het niet doen, wanneer men onder wootiplaais de wettelijke verstaat.

In art. 15 dierzelfde wet wordt steeds gesproken van verblijf Aouden, in het volgende van toonen. Wanneer men aanneemt, dat deze twee woorden tegen elkander overstaan en «wonenz' hier dezelfde beteekenis heeft als //woonplaats hebben//, dan zoude men ook in allerlei moeijeliik-heden komen. Zelfs als men aan //wonen// alleen een feitelijk begrip hecht, blijven er in die wet bezwaren tegen de uitlegging van //woonplaats// over.

Om ingeschreven te worden voor de militie moet men volgens art. 15 ingezeten zijn, volgens de bepaling van de wet van 28 Julij 1850. Deze wet bepaalt, dat Nederlanders gevestigd of ingezetenen zijn , die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het rijk in Europa hebben gehad. Moet nu weder dit woord volgens het Burgerlijk liegt worden verklaard, dan is deze bepaling een gemakkelijk middel tot ontduiking van den last der Nationale militie, hetgeen de wet toch wel niet gewild kan hebben. Men kan toch volgens de artt. 75 en 76 B. W. hier te lande steeds verblijf houden, indien men slechts zorgt, dat het voornemen om hier te lande zijn hoofdverblijf te vestigen, nergens uit blijkt ; dan zal de verandering van woonplaats, waardoor men hier te lande ingezeten wordt, ook niet plaats grijpen.

Ook de art. 20 en 74 der Gemeentewet hebben alleen dan , gelijk het mij voorkomt, reden van bestaan en een goeden zin, wanneer men woonplaats de beteekenis, welke het spraakgebruik daaraan geeft, laat behouden.

-ocr page 19-

Art. 20 luidt : //Die ter waarneming der door Ons of van Onzentwege opgedragene commissiën verpligt zijn, tijdelijk buiten de gemeente te verblijven , houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft.

Dit artikel is geheel in overeenstemming met de beginselen bij het Burgerlijk Wetboek omtrent woonplaats of domicilie aangenomen. Waar het hoofdverblijf is, wordt men geacht zijne woonplaats te hebben, niettegenstaande verblijf elders. Het artikel is als zoodanig geheel overbodig. Dit wordt door de uitleggers van het woord woon-plaa(s volkomen erkend, doch deze trachten, sommigen door er eene beperking van art. 77 Burg. Wetboek, anderen, door er eene uitbreiding van dat artikel in te zoeken, te bewijzen, dat dit art. 20 niet overbodig is, maar eene van de bepalingen van het Burgerlijk Eegt afwijkende beteekenis heeft.

Zij, die eene beperking van art. 77 in ons artikel zien, beweren, dat art. 20 alleen hen, die tijdelijk opgedragen commissiën waarnemen, voor zooveel de ver-eischten van het lidmaatschap van den Gemeenteraad betreft, als ingezetenen blijft beschouwen, doch niet hen, die andere vaste bedieningen bekleeden. Van dezulken, welke dus hun hoofdverblijf niet langer binnen de gemeente hebben, zegt het Burgerlijk Wetboek weder duidelijk hetzelfde. En wanneer zij er niettemin het hoofdverblijf behouden en toch hun domicilie verloren, is het zoodanig in strijd met de bepalingen en den geest van het Burgerlijk Wetboek, omtrent het regtsbegrip van woonplaats, dat het niet wel aan te nemen is, dat art. 20, hetwelk door zijne geheele strekking eerder aan uitbreiding dan aan beperking van het ingezetenschap zoude moeten doen denken, dit zoude bedoeld hebben; en het dan niet duidelijker zoude hebben uitgedrukt.

(l) BoissEVAis, Gemeentewet, op art. 20. Van Emden, liegfepraak, I, pag. 203, op liet zelfde artikel.

-ocr page 20-

Zij, die gelooven, dat het art. 20 den regel van art. 17 Burgerl. Wetboek uitbreidt, ook tot hen, die com-missiën waarnemen, vergeten, mijns inziens, geheel, dat art. 20 vereischt, dat zij hun hoofdverblijf binnen de gemeente blijven houden, waardoor zij ook zonder de bepaling van art. 20 ingezetenen bleven.

De overbodigheid van dit artikel blijft zoo volkomen bestaan. Dat de wetgever gewild heeft zulk eene overtollige bepaling te maken, is wel niet denkbaar en men mag gerustelijk aannemen, dat hij iets anders bedoeld heeft.

Keert men nu terug tot de gewone verklaring van het w'oord woonplaats, dan vervalt die zwarigheid geheel en heeft het artikel een goeden zin. De wetgever, die aan de werkelijke woonplaats het ingezetenschap verbond, heeft willen verhinderen, dat iemand, die tijdelijk, om commissiën van regeringswege hem opgedragen, verpligt was zijne werkelijke woonplaats te verlaten, op zoude houden aldaar ingezeten te zijn, en voorkomen, dat hij daardoor van zijne staatsburgerlijke regten voor een tijd zoude worden verstoken. Doch de wetgever verbond aan die uitzondering de voorwaarde, zoolang zijn hoofdverblijf binnen die gemeente gevestigd blijft. Het artikel is dus eene gunstige bepaling voor hen , die in dat opgegeveiie geval verheeren en als zoodanig eene uitbreiding van het vorige artikel.

Art. 74 van dezelfde wet zegt, dat de Burgemeester zijne vaste woonplaats heeft binnen de gemeente. Volgens het Burgerlijk Wetboek moet dus die ambtenaar alleen zijn vast hoofdverblijf aldaar houden en kan steeds buiten de gemeente zijn verblijf houden, wanneer hij maar het voornemen heeft, om er eens, wanneer ook, terug te keeren. Het is zeker niet waarschijnlijk te achten, dat de wet dit kan gewild hebben en het hoofd der gemeente daar niet altijd zijn werkelijk verblijf zoude moeten

-ocr page 21-

houden. Het wordt ook weersproken door het volgend artikel, hetgeen aan den Burgemeester verbiedt, zich zonder voorkennis van den Commissaris des Konings langer dan acht dagen buiten de gemeente op te houden. Hieruit blijkt duidelijk, dat het niet genoeg is, voor den Burgemeester zijne wettelijke woonplaats in de gemeente te houden, maar, dat hij ook werkelijk er moet wonen (resideren). En het toont tevens, dat ook in deze artt. 74 eu 75 woonjilaait de beteekenis, welke het gewone spraakgebruik aan dat woord hecht, moet hebben, wanneer men ten minste wil voorkomen, dat het eene artikel het andere wederspreekt.

De geheele strekking van de Gemeentewet is het ook, om aan de ingezetenen zelve de belangen der gemeente op te dragen; aan hen, die door hunne inwoning aldaar het meest met de behoeften der gemeente en hare inwoners bekend zijn, de regeling van het gemeentelijk huishouden binnen de grenzen door die wet gesteld, op te dragen. Zoude het nu niet haast ongerijmd zijn te achten, dat, niettegenstaande dien geest, welke overal inde Gemeentewet doorschemert, de wetgever niet op de werkelijke inwoners der gemeente het oog zoude gehad hebben, maar wel op hen, die daar hunne wettige woonplaats hadden en die vooral ten gevolge der bepalingen van de artt. 75 en 76 van het Burg. Wetboek elders in werkelijkheid woonden? Zoude men het waarschijnlijk, ja mogelijk kunnen achten , dat de Gemeentewetgever door dien geest bezield hem bijv, die, ofschoon hij reeds lang in eene gemeente werkelijk woonde, maar volgens het Burgerlijk regt eene andere woonplaats had, ongeschikt zoude willen verklaren om lid van den Raad te zijn in de gemeente, die hij door langdurig verblijf had leeren kennen, maar daarentegen wel geschikt in de gemeente, waar zijn voogd woonde, toen hij minderjarig was, doch waar hij zelf misschien slechts zelden of zeer kort was

-ocr page 22-

geweest. Mij dunkt, deze bedoeling des wetgevers is ondenkbaar.

Ook menig ander bezwaar aan sommige art. der wet verbonden wordt weggenomen door woonplaais en wonen hunne gewone beteekenis te laten behouden.

De verklaring van den Burgemeester getuigende, dat de tot lid van den Baad verkozene gedurende het laatste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar zijne woonplaats binnen de gemeente gehad heeft, welke volgens art. 17 der Gemeentewet aan den Baad nevens de geloofsbrieven door den benoemde moet worden overgelegd, heeft juist door aan het woord woonplaats hier de burgerlijke beteekenis te geven, veel moeite en menig geschil veroorzaakt.

En de reden daarvan is zeer duidelijk. Moeijelijk is het dikwijls, om uit te maken, waar iemand zijne woonplaats heeft en w'anneer hij zich op eenige plaats vestigt (1) Voor den Burgemeester, aan wien zulk eene verklaring gevraagd wordt, is het daarom niet zelden een groot bezwaar, om naar pligt en geweten ze te geven of wel te weigeren. Niet alleen toch, dat hij met alle feiten moet bekend zijn, dient hij tevens een niet geheel onbekwaam regtsgeleerde te zijn. Zeker is hierin ook de reden gelegen, waarom de laatste administratieve beslissingen overeenkomstig de leer der meeste schrijvers (2) aan den Baad de verptigting opleggen, om bij weigering van den Burgemeester, om de verklaring af te geven, zelf te onderzoeken en zoo zij gegeven is, de waarheid daarvan nog na te gaan.

Eene verpligting, die mij voorkomt ten opzigte van dien ambtenaar van weinig vertrouwen te getuigen. Men zal toch wel niet in ernst kunnen beweren, dat om mogelijke kwade trouw van den Burgemeester te voorkomen,

(1) BoissEVAlN, Gemeentewet, art. 19.

('.’) Idem,].!., art. 31.

-ocr page 23-

— 11 —

«nail wiens willekeur alleen het zoude staan, om bevoegde personen van het lidmaatsehap uit te sluiten , of onbevoegden te doen toelaten , men een nieuw onderzoek verlangt. Verdient die ambtenaar dan juist in dat ééne opzigt zoo weinig geloof, dat men van de duidelijke letter der wet afwijkt, dat men die verklaring zelfs niet langer noodig oordeelt, en als men haar overlegt, nog weder een nieuw onderzoek toelaat, ja verpligtend stelt, ofschoon de Burgemeester ook nog zoo menig ander bewijsschrift voor de belanghebbenden dikwijls van zeer groot gewigt zonder controle weigert of geeft?

Doch niet het wantrouwen in dien ambtenaar, maar alleen de overtuiging van de moeijelijkheid , om dikwijls eene uitspraak te doen omtrent iemands woonplaats, schijnt mij de oorzaak te zijn, waarom men tot die beslissingen is gekomen. Doch hoe dit ook zij, uit de geheele redactie van het artikel komt het mij voor, duidelijk te zijn, dat de wetgever wel degelijk het overleggen van die verklaring verpligtend heeft gesteld, en gewild, dat de Baad daarmede zoude genoegen nemen zonder verder onderzoek, daar de wet het er voor hield, dat het hoofd der gemeente het best in staat was, om de noodige inlichtingen te verkrijgen, omtrent het feitelijk wonen in de gemeente van het benoemde raadslid. Hierin lag geene enkele moeijelijkheid. liet onderzoek, of iemand wetlelijk woonplaats in de gemeente had, heeft de wet niet bedoeld en zoude zij zeker nooit ter beslissing van een enkel persoon zonder controle hebben overgelaten, daar het niet van een enkel voor ieder waar te nemen feit, maar van het regtsbegrip, dat aan het woord woonplaats werd gehecht, afhing en dus voor zooveel verschillende uitleggingen vatbaar was.

Eene der jongste administratieve beslissingen omtrent eene quaestie ten opzigte der verklaring van het woord woonplaats in art. 17 en 19 der Gemeentewet, levert

-ocr page 24-

het bewijs, hoe moeijelijk het kan zijn uit te maken, waar iemands -«’ettelijk domicilie is. Het eigenlijke geschilpunt wordt in die beslissing als bewezen aangenomen met een beroep op een vroeger genomen Koninklijk besluit en alzoo niet nader behandeld. De daadzaken blijken genoegzaam uit het besluit zelf door Gedeputeerde Staten van Gelderland genomen :

//Overwegende, ten aan zien van ’s Kaads beslissing , dat bij Kon. besluit van 21 Kebruarij 1865 is aangenomen bij ontbreken van stukken, waarvan de overlegging wordt gevorderd, dat de Raad bevoegd is en, zoo er verschil bestaat, verpligt is, na te gaan, in hoeverre de gekozene aan het door de wet gestelde vereischte voldoet en volgers den uitslag van dat onderzoek tot zijne al of niet toelating te besluiten ;

Overwegende, dat de Raad van W, zijn besluit tot niet-toelating van den heer C. niet op den uitslag van zoodanig onderzoek heeft gegrond en mitsdien alsnog door Ged. Staten in hooger beroep uitspraak doende, moet worden onderzocht;

Overwegende, dat volgens de stukken adressant in het najaar van 1861! de gemeente W. heeft verlaten en met zijn gezin is vertrokken naar het buitengoed P. onder de gemeente N., met zich voerende een gedeelte van zijn mobilair, hetwelk hij weder met andere meubelen heeft aangevuld ;

dat hij, behalve op voormeld buitengoed, ook te’s Gr. heeft gewoond en zich mede in het buitenland heeft opgehouden ;

dat zijn huis onder W. van Mei tot November 1865 en van Mei tot November 1866 door anderen is bewoond, terwijl door hem geen ander huis voor zich en zijn gezin is ingerigt ;

dat hij echter zijn voormeld huis in het jaar aan zijne

-ocr page 25-

verkiezing voorafgaande, gedurende de maand November eu December 1866 , weder met zijn gansche gezin heeft bewoond ;

dat zijn tuinman te W. voortdurend in zijne dienst is gebleven, en hij voor zijne paarden en dienstboden in de personele belasting aangeslagen (paarden en dienstboden zijn evenwel van af het najaar 1864- den adressant gevolgd naar de gemeente N. en later naar ’s Gr. en eerst in het laatst van 1866 teW. teruggekomen);

dat hij met zijn huisgezin en zijne dienstboden , gelijk uit de boven omschreven verklaring blijkt, sedert het opmaken van het bevolkingsregister in 1860 daarop is ingeschreven gebleven, terwijl hij nimmer op de kiezerslijsten eener andere gemeente is gebragt (op die te W. was hij geschrapt);

dat hij sedert jaren de betrekking van kapitein bij de rustende schutterij te W. bekleedt;

dat de zetel van zijn fortuin steeds aldaar is gebleven (waaruit blijkt dit?) en hij bij authentieke acte te ’s Gr. de gemeente W. als zijne woonplaats heeft opgegeven, en steeds te kennen heeft gegeven, deze gemeente slechts tijdelijk te hebben verlaten;

Overwegende, dat art. 17 3de lid en art. 19 3de lid der Gemeentewet met //woonplaats// hebben bedoeld de woonplaats in den zin van art. 74 en volg, van het Burgerlijk Wetboek en dat, die in eene gemeente gevestigd kan zijn, ook al is men gedurende korter of langer tijdelijk daaruit afwezig, dat aldus wettig domicilie een vereischte is voor het lidmaatschap van den Baad , en dat beginsel de zaak beheerscht;

Overwegende dat verder .... dat het voornemen tot woonplaatsverandering noch uit de omstandigheid, dat hij door Burgemeester en Wethouders van de kiezerslijsten is geschrapt, hetgeen ten onregte kan zijn geschied, noch uit de boven opgegevene feiten is af te leiden, maar

-ocr page 26-

deze feiten veeleer in hun onderling verband beschouwd, aantoonen, dat de adressant zijn hoofdverblijf te W. wenscht te behouden, dat hij alzoo moet geacht worden zijn domicilie gedurende een jaar aan zijne verkiezing (Julij 1867) voorafgaande in de gemeente W. te hebben gehad en hij gevolgelijk het bij art. 19, 3de lid der Gemeentewet gevorderde vereischte bezit om lid van den Raad van W. te kunnen zijn. . . . ,

Ts goedgevonden de toelating van den heer C. als lid van den Raad te W. te bevelen./'

Ofschoon in bovenstaand besluit nu geen enkel motief wordt medegedeeld voor de beslissing omtrent het in deze besproken geschilpunt, is het toch belangrijk, dewijl men er uit ziet, hoe men, door consequent het begrip van woonplaats uit het Burgerlijk regt ook op de Gemeentewet toe te passen, afwijkt van den geest dier wet om aan de inwoners, die als zoodanig het meest met de belangen der gemeente bekend zijn en als hoofdbelanghebbenden die het best zullen waarnemen , het bestuur der gemeenten over te laten.

Gedeputeerde Staten van ZuidhoUand hebben in de zaak van de niet-todating van den heer Baesjou als lid van den Raad te Voorburg meer in dien geest geoordeeld en verklaard, dat de bedoeling der wet steeds is, om het feit, niet eene fictie tot grondslag aan te nemen voor de beslissing omtrent de woonplaats , en alzoo de toelating van dien heer bevolen, dewijl hij een vol jaar vóór zijne verkiezing te Voorburg zijn verblijf had gevestigd. Het feit, dat genoemde heer nog sedert geen vol jaar het getuigschrift van woonplaatsverandering van het gemeentebestuur zijner vorige woonplaats bij dat zijner nieuwe had ingeleverd en zijn ontslag als lid van den Raad van zijne vorige woonplaats evenzeer eerst later had ingediend , brengt in die beslissing geene verandering, dewijl het

-ocr page 27-

feit, dat de heer B. sedert een vol jaar te V. zijn verblijf heeft gehouden, daardoor ongeschonden blijft en dat alleen afdoende is.

Van deze beslissing ia de Gemeenteraad van V. in hooger beroep gekomen. Bij den Raad van State is die zaak bepleit door Mr. Jacobson voor den heer B. en Mr. van Gicca voor den Gemeenteraad.

Van beide zijden en dit is wel opmerkelijk, beriep men zich op het Burgerlijk Wetboek: (1) de eene partij op art. 74, dat ieders woonplaats werd geacht daar te zijn, waar hij zijn hoofdverblijf had. gevestigd en de andere op art. 75 en 76, dat verandering van woonplaats plaats grijpt door werkelijke woning in eene andere plaats, gevoegd bij het voornemen, om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen.

Te meer verdient dit opmerking, daar Gedeputeerde Staten zich van het regtsbegrip van woonplaats uit het Burgerlijk Regt, blijkens hunne beslissing, al is het niet ipsis verbis, dan toch iaci(e, schijnen te hebben losgemaakt. Dat regtsbegrip toch berust voornamelijk op fictie en dat Collegie beroept zich juist op het feit, dat de heer B. te V. werkelijk verblijf heeft gehouden, hetgeen voor het Burgerlijk regt niet alleen het crilerium van woonplaats en woonplaatsverandering uitmaakt.

Bij Koninklijk besluit is de beslissing van Gedeputeerde Staten in deze zaak genomen, bevestigd. Door dit besluit, hetwelk eenigzins strijdt met vroegere in dergelijke zaken genomen, zal de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid, om het verschil nopens de beteekenis van het woord ^woonplaats// in ons Staatsregt te doen ophouden, zich nog meer doen gevoelen.

(l) Raad van State (Afdeeling: geschillen van bestuur) 1867, pag. 315 volg. Gemeentestem n’. 835 en 845.

-ocr page 28-

— 16 —

JKelgevitiff en uivoering, door Mr. J. Léon, advocaat te ’s Gravenhage.

Uit de plaatselijko verordening tegen wier overtreding straf is bedreigd, moet duidelijk aan de ingezetenen kannen blijken, welke verpligtingcn aan hen worden opgelegd , wat verboden wordt.... De voorschriften moeten duidelijk en bepaald zijn ; zij bebooren de ingezetenen niet in het onzekere te laten, Ged. Staten van N.-Brabant, in hun verslag over 1858.

Het gezag moet weten wat het beveelt. Het volk moet gehoorzamen.

D. P.

Aan alle uitvoering moet een regel, een gemeen beginsel voorafgaan....

De les der staathuishoudkunde, verdeeling van den arbeid, geldt ook in het politische. Waar elk zijne taak heeft en zich in zijn eigen kring beweegt, kan men tot eeno goede uitkomst en een harmonisch geheel geraken. Maar wanneer de eene magt het werk gaat verrigten dat aan eene andere is opgedragen, omdat deze tot nu toe verzuimd heeft hare taak af te werken, vervalt men in een chaos van verschillende tegen elkander inwerkende krachten, die tot volslagen desorganisatie moet leiden.

Oliviek.

Detmire une erreur, c’est édifier la ve'rité contraire. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fkbd. Bashat.

Wat waar is van het menschelijk organisme, geldt ’t ook niet in zekeren zin van het organisme van bestuur ? Moet niet —gelijk ieder deel van ons ligchaam de functiën behoort te verrigten die de Schepper in zijne wijsheid

-ocr page 29-

daaraan opgedragen heeft — elke tak van het staatsbestuur de taak vervullen, die de wil van den wetgever hem heeft toevertrouwd? Verdient het quot;ezajr dat buiten zijn kring gaat, niet evenzeer afkeuring als dat hetwelk de schending van zijn grondgebied gedoogt?

Evenmin als het antwoord op déze vragen twijfelachtig kan wezen, is de stelling voor tegenspraak vatbaar, dat in dit opzigt het ^««eew/ebestuur uit hetzelfde oogpunt beschouwd moet worden als het «Zaa^^bestuur.

Stel u de inrigting van het gemeentebestuur een oogen-blik voor den geest.

Zoo de gemeenteraad zijne regelende, wetgevende bevoegdheid (1) aan een ander kon overdragen, wat blijft er over van den grondwettigen waarborg, dat de raad de wetten moet geven, waarnaar de gemeente bestuurd zal worden?

Wanneer burgemeester en wethouders belet worden om datgene te doen wat kun speciaal is opgedragen, ontneemt men dan niet alle kracht aan art. 183 der gemeentewet? (Een voorschrift van zeer groot gewigt voor ^i?«, die burgemeester en wethouders niet civiliter aansprakelijk achten voor de uitvoering van de verordeningen, die jure publico zijn vastgesteld.)

Zal de burgemeester de verstoorde of bedreigde openbare orde inderdaad spoedig kunnen herstellen of handhaven , wanneer de raad op dit terrein eene andere jstel-ling mögt innemen dan de wet gewild heeft, en bijv, de zorg, die in sommige gevallen op den burgemeester alléén rusten moet, op het collegie van burgemeester en wethouders kon overdragen?

(1) Vergeten wij niet, dat pnbliekregtelijke btvoegdheid — waarmede wÿ hier te doen hebben — niets anders beteekent dan een latt, eene verpUgting die opgelegd is. » Staatsregtclijke bevoegdheden » — aldus werd het reeds kort en krachtig door Olivier geformuleerd — » zijn voor geen vervreemding vatbaar.»

TAernis, D. XV, Iste St. [1868.] 2

-ocr page 30-

Het besef van de noodzakelijkheid dat de verschillende magten, óók in de gemeente, in dien zin elkander moeten eerbiedigen, dat zij, met handhaving van eigen waardigheid en bevoegdheid, zich streng onthouden van hetgeen buiten haar kring ligt, was de aanleiding tot de vlugtige schets, in het vorig nummer van dit tijdschrift opgenomen. Aan het denkbeeld om later die zwakke lijnen in een meer helder licht te doen treden; aan het voornemen om wat meer opzettelijk een der hoofdpunten van ons administratief regt, de behoorlijke afscheiding der wetgevende en uitvoerende magten in de gemeente, te bespreken, geef ik i/ians reeds gevolg. Te meer, omdat mijne vorige beschouwing de eer heeft mogen genieten, tegenspraak te ontmoeten van eene àoogsl bevoegde zijde.

Zoo even sprak ik van de wetgevende en de uitvoe-ende magt in de gemeente.

Wat is weigeven, wat uivoeren?

Wie met de antecedenten bekend is, acht de vraagniei overbodig, en vindt juist in hetgeen vroeger gebeurd is, de verklaring, en de verontschuldiging tevens, van het feit, dat nog zoo vele gemeentebesturen op dit gebied onjuiste denkbeelden aankleven.

In 1857 zijn van het departement van binnenlandsche zaken twee missives uitgegaan, die het bewijs schijnen te leveren, dat het hoofd van dat departement, door het veelomvattende van zijne taak, zich ie veel op het werk van de bureaux moet verlaten.

In de eerste, van 15 April, troffen mij deze woorden:

//Art. 179« der gemeentewet, hetwelk burgemeester en wethouders roet de uitvoering van plaalselijke verordeningen belast, l:o,n den gemeenieraad niei verhinderen in de verordening zelve omtrent de uilvoering regels te stellen. Be wetgevende magt, aan den gemeenteraad opgedragen, onderstelt van zelf de bevoegdheid tot het veror-

-ocr page 31-

denen van maatregelen, die de rigtige niivoerinff der voorschriften verzekeren.//

Niet minder beslissend spreekt de andere missive, van 30 April.

//De magt lot uitvoering van plaatselijke verordeningen , in art. 179« aan burgemeester en wethouders verleend,// zoo luidt het daar, /ris van zeJ^ afhankelijk van hetgeen in de verordening ter uitvoering is overgelaten. Indien de raad het wil, kan hij in zijne verordening alles regelen, zoadat er voor burgemeester en wet/touders bijna niets ter uitvoering overblij/t; terwijl het hem aan den anderen kant evenzeer vrijstaat om veel aan het uitvoerend gezag over te laten en zelf alleen het volstrehl noodige te bepalen.// (2)

De aangehaalde woorden kunnen niet anders dan in een onbewaakt oogenblik zijn neêrgeschreven. Hoe! Zouden //wetgeving// en//uitvoering//inderdaad denkbeelden wezen die men ad libitum en naar de luim van het oogenblik kan uitbreiden en inkrirapen ! bf is de taak van de wetgevende en de uitvoerende magt binnen juist afgebakende grenzen besloten? Moet niet de eerste zich bepalen tot het geven van de voorschriften die zij noodig acht? Heeft zij daarmede hare rol niet afgespeeld.P En moet ze niet dadelijk van het tooneel aftreden, om eene andere magt, de uitvoerende, te laten optreden, die dan zorgen moet dat de zoo pas gestelde regelen behoorlijk en eerlijk worden nageleefd?

De twee magten die in den staat werkzaam zijn, treft men ook aan in de gemeente. Daar is de verdeeling van het werk deze: de gemeenteraad stelt de regelen, maakt de (plaatselijke) wet; het beramen van maatregelen en het nemen van besluiten ter uitvoering is opgedragen aan bur-

(2) Bene latere beslissing, van 1663 , is geheel in denzelfden zin.

-ocr page 32-

gemeester en wethouders; terwijl eindelijk het feiieliji ten uitvoer leggen der beraamde maatregelen en genomen besluiten tot de taak van den burgemeester behoort.

Wanneer nu de gemeenteraad eene verordening maakt en tegen de overtreding daarvan de in art. 181 genoemde straffen bedreigt, dan is hij plaalseliji strafwetgever en natuurlijk aan dexeljde regelen onderworpen als de alge-meene strafwetgever. Gelijk nu het algemeen wetboek van strafregt algemeen bindende voorschriften geeft omtrent hetgeen de ingezetenen van het geheele land in het vervolg zullen moeten doen of nalaten, en niet in elk speciaal geval optreedt, zoo ook moet de plaalselijamp;e strafwetgever , die tot algemeen wetgever voor alle ingezetenen (van de gemeente) verheven is, zoodra hij krachtens art. 135 der gemeentewet wil optreden, algemeen, alle gemeentenaren bindende voorschriften geven, opdat een ieder in het vervolg met de meest mogelijke naauwkeu-righeid wete, èn wat hij moet doen of nalaten èn welke straf hij beloopt door het overtreden of niet-naleven van hetgeen de bevoegde magt heeft geboden of verboden. Voor elk afzonderlijk geval eene afzonderlijke wet, eene priva lex te maken, schijnt met de eigenaardige taak van den strafwetgever weinig overeenkomstig. (3)

Hoe jammerlijk met dit eenvoudig beginsel van strafwetgeving wordt omgesprongen , kan blijken uit menige plaatselijke strafverordening. Als voorbeeld geef ik de volgende // verordening omtrent woningen , wier bewoning voor de openbare gezondheid nadeelig is,// in 1860 door den gemeenteraad van Arnhem vastgesteld en, met inacht-

(3) Reeds uit dit beginsel, dat do (plaatselijke) strafwet voor alle ingezetenen moet gelden, volgt de veroordeeling van het bedreigen van politie-straf tegen een ambtenaar die zijne ambtsinstructie niet naleeft. Daarenboven is het ook tamelijk overbodig, omdat men bij bezoldigde ambtenaren middelen genoeg heeft (inhouding van traktement, schorsing, ontslag) om hen tot het vervullen van hun pligt ta noodzaken.

-ocr page 33-

neming van de door de wet voorgeschreven formaliteiten en termijnen, afgekondigd.

Deze verordening, waarmede verscheidene andere — althans in beginsel — overeensiemmen, houdt het volgende in :

Akiikel 1. Aan burgemeester en wethouders wordt opgedragen toe te zien , dat geene woningen , wier bewoning voor de openbare gezondheid nadeelig is, als zoodanig worden gebruikt.

Zoodra zij vermeenen , dat eene woning tot de zoodanigen behoort , dragen zij het onderzoek dier woning op aan de gemeentelijke geneesheeren en den gemeente-architect, welke ambtenaren voor dat onderzoek by deze tot eene commissie worden vereenigd.

Art. 2. Binnen drie dagen na de ontvangen opdragt brengt de commissie, in het voorgaand artikel vermeld, aan burgemeester en wethouders een schriftelijk en omstandig verslag van hare bevinding uit.

Houdt het verslag in, dat de bewoning der onderzochte woning voor de openbare gezondheid nadeelig is, dan vermeldt het alle de redenen, die de commissie tot dit gevoelen hebben geleid. Het wgst daarenboven, indien de woning vatbaar is om door aan te brengen verbeteringen in zoodanigen staat te worden gebragt.dat de bewoning voor de openbare gezondheid niet meer nadeelig is, de daartoe noodzakelijke verbeteringen aan met opgave van den tyd, voor het aanbrengen benoodigd.

Art. 3. Van elk verslag , als in het laatste lid van artikel 2 bedoeld, wordt door burgemeester en wethouders dadelijk een afschrift medegedeeld aan den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder van de woning, welke het geldt. Binnen drie dagen na die mede-deeling kan deze zijne bezwaren tegen het verslag schriftelyk ter secretarie inleveren, of wel, zoo het verslag de woning voor verbeteringen vatbaar acht, zich, tegen door burgemeester en wethouders voldoende gekeurde waarborgen, schriftelijk verbinden om de in het verslag aangewezen verbeteringen binnen den daarbij opgegeven tijd aan te brengen.

Art 4. Indien het verslag de woning voor verbeteringen vatbaar acht en de eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder geene gegronde beswaren tegen het verslag heeft iiigeleverd, noch zieh tot het aanbrengen der noodzakclijke verbeteringen volgens het voorgaand artikel verbonden heeft, wordt aanstonds, na verloop van den aldaar gestelden termijn van drie dagen, door burgemeester en

-ocr page 34-

— 22 — wethouders het aanbrengen dier verbeteringen binnen den in het verslag opgegeven tijd bevolen.

Het besluit, dit bevel inhoudende, wordt onmiddellijk aan den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder der woning iu a^chrift toegezonden.

Am. 5. Indien het verslag inhoudt, dat de bewoning der onderzochte woning voor de openbare gezondheid nadeelig en die woning voor verbeteringen niet vatbaar is, alsmede indien, zoo zij daarvoor vatbaar wordt geacht, de eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder de aangewezen verbeteringen niet binnen den bÿ zijne verbindte-nis of het bevel van buigemeesler en wethouders bepaalden lijd heeft aangebragt, wordt de zaak binnen drie dagen door burgemeester en wethouders aan den raad medegedeeld.

Bÿ een met redenen omkleed besluit kan alsdan door den raad worden verklaard , dat de bewoning der onderzochte woning voor de openbare gezondheid nadeelig is. Dit bestuit houdt tevens in het verbod van verdere bewoning. Het wordt ten spoedigste aan den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder, alsmede aan den bewoner beteekend door een deurwaarder en in het openbaar afge-kondigd.

Art. 6. Wanneer de eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder later bewast, voor het geval de woning voor verbetering vatbaar is geoordeeld , de als noodzakelijk aangewezen verbeteringen behoorlijk te hebben aangebragt, kan de raad, ten zijnen verzoeke, het genomen besluit intrekken. Van deze intrekking geschiedt insgelijks openbare afkondiging.

Art. 7. Binnen drie dagen na de beteekening van het raadsbesluit, in art. 5 vermeld, aan den bewoner, ia deze tot de ontruiming der woning verpligt op straffe van eene geldboete van een tot vijf gulden en gevangenisstraf van eenen dag, te zamen of afzonderlek.

Daarenboven zat alsdan dadelyk de ontruiming, volgens art. 180 der gemeentewet, door burgemeester en wethouders kunnen worden bewerkstelligd.

Telkens wanneer de woning, alvorens het raadsbesluit, dat de bewoning verbiedt, is ingetrokken, op nieuw mögt worden bewoond, kan onmiddellijk gelijke ontruiming plaats hebben.

De nieuwe bewoner en hij, die de woning weder heeft verhuurd of onder welken titel ook laat bewonen, worden gestraft met eene geldboete van een tot vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van een tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk.

Art. 8. Voor het onderzoek, in art. 1 bedoeld, wordt aan de aldaar gezegde commissie en voor de ontruiming, in het tweede

-ocr page 35-

— äs

en derde lid van het voorgaand artikel vermeld, wordt aan de ambtenaren der gcmeente-pulitie de last verstrekt de woningen der ingezetenen, ook huna ondanks, binnen te treden, met inachtneming van art. 3 der wet van 31 Augustus 1853 (Siaaisblad ii°-amp;'i).

Tegen deze en dergelijke verordeningen bestaan m. i. drie bezwaren van groot gewigt.

I. Kan deze Arnhemsche verordening den toets van het juridiek onderzoek doorstaan?

Wat mij betreft, ik schroom niet te zeggen dat zij van eene wezenlijke politie-verordening weinig meer dan een schaduw is.

De raad kon eene algemeene, alle ingezetenen bindende verordening maken, voorschriften inhoudende omtrent de inrigting van de huizen, de ruimte, deluchtverversching, in één woord omtrent al die punten die hij, des noods na het advies van deskundigen te hebben ingewonnen, in het belang van de openbare gezondheid noodig mögt achten. J^elUgé — in deze kwestie treed ik thans niet — had de raad zelfs, zoo hij 't inderdaad noodzakelijk keurde, kunnen bepalen, dat de voorschriften die hij thans gaf, zouden uitgestrekt worden tot de reeds beslaande woningen. Maar dat heeft hij nieé gedaan. Hij heeft alleen gezegd , dat hij casu quo in elk speciaal geval de verklaring zal afleggen , dat de bewoning van het huis in kwestie voor de openbare gezondheid nadeelig is, en tegen de overtreding van het verbod van verdere bew'oning straf bedreigd. (4)

(4) Dat wij hier slechts met eeiie priva lex te doen hebben, blijkt ook uit de beteekening (art. b, al. 2). Do gemeentewet kent echter geen beteekening, wèl eene o/kondiging. Dat heeft de raad begrepen, en daarom óók van afkondiging gesproken. Maar in dit geval beteekeutdo afkondiging volstrekt niets. De afkondiging geschiedt in het belang van alle ingezetenen , van het publiek. Doch wat heeft het publiek te maken met een speciaal geval, dat maar óen persoon betreft?

-ocr page 36-

— 21 —

Daardoor heeft de raad m. i. het eerste beginsel van strafwetgeving geschonden.

het ooè op de consequentie van Aet stelsel. Wanneer de raad de bevoegdlieid heeft om , zoo ’t de openbare ge-eond/ieid betreft, te zeggen : ik zal de zaak maar laten behandelen door burgemeester en wethouders, en op het laatste oogenblik, om mij toch ook te laten kennen en het voorschrift van de wet niet geheel en al te ontduiken , met mijn wetgevend gezag optreden, — is het logisch gevolg dan niet, dat de raad op dezelfde wijze zal kunnen handelen wanneer de openbare orde, of ze^erAcid in het spel is ? En zou men zoo doende de algemeene politieverordeningen, soms honderde artikelen groot, niet kunnen reduceren tot deze enkele bepaling: «Aan burgemeester en wethouders is opgedragen alles voor te schrijven wat in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid is. liet niet naleven van de bevelen van burgemeester en wethouders wordt gestraft met......?//Doch zou men zoodoende niet vergeten, dat het gezag (de raad) moet weten wat het beveelt; dat het volk, zal het Aunnen gehoorzamen, regt heeft te eischen, dat de wetgever zijn pligt naar behooren vervult?

II. Een ander bezwaar. De raad moet de regelen stellen, de verordening maken; burgemeester en wethouders moeten haar uitvoeren. Van zelf spreekt het reeds dat de regeling moet roora/gaan ; dat eerst daarna van uitvoering spraak kan zijn. Evenmin als de raad mag voorschrijven wat geschieden moet nadat de regel gesteld is, mogen burgemeester en wethouders handelen voordat de regeling gemaakt is. In één woord, de raad raag niets tot zich trekken wat op de uitvoering betrekking heeft; burgemeester en wethouders mogen niets uit voeren dan hetgeen niet zij zelve, maar de raad bevolen heeft. Dat is het stelsel van de gemeentewet.

-ocr page 37-

Maar wat geschiedt nu, volgens de Arnherasche verordening, wanneer aan de bevelen van burgemeester en wethouders dadelijk gehoorzaamd wordt? Dan zijn zig ’tdie, buiten den raad om, de geheele zaak regelen, en voor-schrijven hoe de woningen ingerigt moeten wezen. Het kan zelfs geieuren dat de raad van de zaak volstrekt niets verneemt.

Behoef ik wel aan te toonen, dat het voorschrift der wet, dat de raad moet beslissen wat regel en wet zal zijn, op deze wijze letterlijk in het aangezigt wordt geslagen?

Men zegge niet dat ik mij angstvallig vastklamp aan een vorm. Neen, ’t geldt hier wel degelijk het wezen van de zaak. Het groote voordeel van eene (algemeene of plaatselijke) wet is, dat de ingezetenen vooraf met zekerheid weten w’at zij moeten doen en nalaten; dat zij zich daarnaar in hunne maatschappelijke handelingen kunnen rigten ; dat er zekere stabiliteit is. Denk u echter een uitvoerend gezag, door geen regel gebonden, handelend — ik wil niet zeggen naar de luim, maar naar het inzigt van het oogenblik, en terwijl niet altoos dezelfde mannen aan het roer staan, wadr blijft dan de regiszekerkeid van de ingezetenen? Wadr de gelijkheid van allen voor het regt? Zullen burgemeester en wethouders altoos met gelijke maat kunne?!. meten.'’ Bestaat niet de mogelijkheid dat zij voor den een inschikkelijker dan voor den ander zullen zijn?

Al die bezwaren kan men voorkomen door de strenge toepassing van het heilzame beginsel, dat men de wetgevende en de uitvoerende magt niet in ééne hand moet vereenigen.

Tn den aanvang zeide ik, dat aan mijne beschouwing, in het vorig nummer opgenomen, de eer heeft mogen te beurt vallen, van eene hoogst bevoegde zijde tegenspraak te ontmoeten. In n”. 969 van het If^eekblad voor de btirger~ lijke adminislratie komt nl. een ingezonden stuk voor,

-ocr page 38-

— 20 —

onderteekend met de letter P. Ilet geheim van dat initiaal mag ik niet schenden, maar toch zal ik, toevallig wetende wie K is, wel mogen zeggen dat de bedenkingen die mijn geëerde tegenspreker aanvoert tegen de juistheid van hetgeen hij mijne //leer// noemt, (5) zeer aandachtige overweging verdienen, omdat zij afkomstig zijn van eeiie autorileii.

Ik geef in de eerste plaats het woord aan den heer F. Hij zegt:

ff.....Ik keur het dus af, wanneer de vrijheid der burgers meer dan noodzakelijk is wordt belemmerd, en evenzeer, wanneer de raad gemakshalve B. en W. laat beslissen, wat hij alleen bevoegd , d. i. verpligt is uit te maken. Maar ook de toepassing van die leer heeft hare grenzen, en het onmogelijke kan ook hier niet worden gecischt. En nu komt het mij voor, dat men het ónmogelijke verlangt, wanneer men wil, dat in de verordening a priori wordt uitgemaakt, wanneer een gebouw moet geacht worden voor de openbare gezondheid schadelik te zijn, Men moge eenige repe's kunnen geven over de inrigting van huizen en gebouwen, — alles kan niet worden voorzien, en altijd zal het mogelijk zijn dat, afgescheiden van die regels, eene woning in zoodanigen staat verkeert dat zij zonder gevaar voor de openbare gezondheid niet langer kan worden bewoond.

Het is er mede als met de bouwvalligheid van een huis. Men beproeve eens bij verordening te bepalen, wanneer eene woning geacht moet worden bouwvallig te zijn. Ik geloof niet dat men er in zal slagen, en dat men er wel toe zal moeten komen om in het algemeen voor te schrijven, dat bouwvallige huizen op aanzegging moeten worden afgebroken. Het verdient dan ook opmerking, dat Mr. VAN OosiEttwuK tegen dergelijk voorschrift geen bezwaar schÿnt te hebben. Maar dan vraag ik : waarom zal bij gevaar van instorting geoorloofd zijn wat niet bestaanbaar zou zijn als de openbare gezondheid bedreigd wordt? Wil men waarborgen geven tegen de »willekeur ff van B. en W., ik heb er vrede meê. De vraag verdient dan b. v. overweging, of tegen de beslissing van B. en W.

(5) Wat de heer F. mij toekent als »mijne leer», is niets anders dan bet instemmen met hetgeen van Oosterwijk op dit gebied geleerd heeft. Gedachtig aan hot gutta cavat lapidem , tracht ik op de door hem gelegde grondslagen voort te bouwen.

-ocr page 39-

hooger beroep bij dea raad kan worden gegeven , of ook , of men de uitspraak kan opdragen aan den raad , zoodat de bewoning verboden wordt van Luizen, die door den raad verklaard zijn voor de openbare gezondheid schadelijk te zijn. Ik herhaal het, die vragen verdienen alleziua onderzoek. Ik kom alleen op tegen de stelling, dat de verordening hier algemeene regels zou moeten geven, bij niet-naieving waarvan eerst de bewoning verboden zou wezen. Ik houd het er voor, dat de raad het bewonen van voor de openbare gezondheid schadelijke gebouwen met hetzelfde regt verbieden mag, waarmede hij het afbreken van bouwvallige huizen gelast, en dat by het bestaan van dergelijke bepalingen, B. en W. geroepen zijn tot uitvoering, al is die uitvoering moeijelijk en onaangenaam, en al zouden zij er liever van ontslagen zijn. In vele plsatselijke verordeningen wordt het niet-opvolgen van de bevelen der politie met straf bedreigd; ook dan is //willekeur» mogelÿk; zal daarom de bepaling onbestaanbaar zijn?//

De heer F. heeft mij niet overtuigd van de onjuistheid van het beginsel dat de raad, hoe moeijelijk en lastig die taak soms ook wezen moge, zich aan de eigenlijke regeling van de zaak, aan de beslissing, onder geen voorwendsel hoegenaamd, onttrekken mag.

En inderdaad, dat de zaak soms heel lastig kan wezen, valt niet te ontkennen.

Een enkel voorbeeld. Uit de geschiedenis en uit het stelsel van de gemeentewet blijkt, beter dan uit de letter van art. 188, (6) dat het woord polide daar niets meer befeekent dan handhaving der openbare orde en der daaromtrent gemaakte plaatselijke politie-verordeningen , maar dat het maken van de politie-verorr/en/rz^ toch uitsluitend aan den raad behoort.

(6) De letter van de artt. 96 en 97 van de belgische gemeentewet kan geen twijfel overlaten.

Art. 96. Au collège des bourgmestre et echevins appartient la surveillance des personnes et des lieux notoirement livrés h la débauche. Le conseil fait h ce sujet tels règlements qu’il juge nécessaires et utiles.

Art. 97. La police des spectacles appartient au collège des bourgmestre et échevius.....Ce collège exe'eute les règlements faits par le conseil communal. . ,.

-ocr page 40-

— 28 —

Den raad is hier zeker eene alles behalve gemakkelijke taak opgelegd. Zal hij nu, om zich van de zaak af te maken, of in de meening dat het onderwerp eigenlijk veel beter door burgemeester en wethouders naar den eisch van het oogenblik kan geregeld worden, zich aan zijne verpligting om te regelen, mogen ontrekken ?

Denk u nog een ander geval, waarop ik reeds in mijne vorige beschouwing met een woord doelde, en dat door velen niet onder de moeijelijke gevallen, maar onder de onmogelijamp;^eflen gerangschikt wordt. Van Oostekwijk spreekt van eene verordening op de eetwaren , het verbod inhoudende om zoodanige groenten en vruchten, welke door burgemeester en wethouders, na verhoor van den plaatselijken geneesheer, schadelijk voor de gezondheid worden geoordeeld, te koop aan te bieden of te verkoopen, nadat daarvan door publicatie openbare kennis zal zijn gegeven.

Is die bepaling wettig? Ik geloof het niet. Met v. 0. ben ik van meening, dat het hier een punt van wetgeving geldt; dat de raad moet bepalen, welke groenten en vruchten hetzij in het algemeen, hetzij in geval van cholera of dergelijke, niet mogen verkocht worden , en dit niet kan overlaten aan burgemeester en wethouders.

On/nogeliji, zeggen sommigen; hoe wil de raad uitmaken welke groenten al dan niet schadelijk voor de gezondheid zijn !

Laten wij ons de moeite geven die beweerde onmogelijkheid eens onder de oogen te zien.

Vooraf deze opmerking. Wat lastig, moeijelijk, onmo-lijk is, hangt van een subjectief oordeel af. Ik voor mij, van dat woord //ónmogelijk// een aartsvijand, tracht het altoos zooveel mogelijk op den achtergrond te dringen. Met die vermeende //onmogelijkheden // gaat 'tals met onze gebreken; wij moeten er maar niet aan toegeven.

Is ’t nu inderdaad onmoffeHj^ dat de raad de hier bedoelde

-ocr page 41-

bepaling maakt? Kan de raad zicli niet, even goed als burgemeester en wethouders, door deskundigen laten voor-liehten omtrent de vraag, welke groenten en vruchten, hetzij per se, hetzij in tijden van epidemische ziekten, schadelijk zijn voor de volksgezondheid ? Zullen de burgers op deze wijze niet beter voor willekeur beveiligd zijn dan wanneer de zaak aan burgemeester en wethouders wordt overgelaten? Mögt later — bijv, bij het heerschen van epidemische ziekten — blijken, dat de verordening van den raad onvoldoende is, wat belet den raad haar aan te vullen, en, in geval van urgentie, van de in art. 171 verleende bevoegdheid gebruik te maken ? En wat blijft er nu over van het schelklinkende argument, tegen dergelijke bepalingen dikwijls aan de » onmogelijkheid // ontleend?

Gij kunt niet alles voorzien, aldus redeneert de heer F.; welke regelen gij ook stellen moogt, altoos zal het mogelijk wezen dat eene woning in zoodanigen toestand verkeert, dat zij, zonder gevaar voorde openbare gezondheid, niet langer ^an bewoond worden.

Dit is — hetzij met de meeste bescheidenheid gezegd — niets dan een argument van convenientie. Omdat het a priori niet mogelijk is in alles te voorzien, moet men dâârom van de regeling der zaak maar geheel en al afzien ? Kan dii een grond zijn om eene voorafgaande, d. i. weilelijie, regeling achterwege te laten? Of zou het soms beter zijn met het werk moedig een aanvang te maken, en te doen wat men voor het oogenblik doen ^an. Blijkt later dat aanvulling of wijziging der verordening noodig is, welnu daarvoor zal men niet veel tijd behoeven. vEn mogi er hier of daar eene woning gevonden worden v — aldus schreef VAN OosïERwijK in n°. 964 van het fTeekólad voor de 6urgerlijl:e admin is (rade ; en ik vestig op deze woorden de bijzondere aandacht — »wier inrigting voor den gezondheidstoestand zöb schadelijk moet geacht worden dat dadelijke voorziening behoefte is, welnu, men schuweniet

-ocr page 42-

ora den wettigen weg op te gaan en de daaraan verbonden kosten te maken ; art. 69 der wet op de onteigening geeft daartoe het middel aan de hand.//

De heer F. acht het inconsequent, dat men tegen de onderwerpelijke verordeningen wèl bezwaar heeft, maar niel tegen die verordeningen, waarbij bepaald is dat bouwvallige huizen op aanzegging moeten worden afgebroken.

Ik doe opmerken, dat deze verordeningen bedoeld worden in art. 471, no. 5, van den code pénal, alwaar straf tegen de overtreding is bedreigd. Zij zullen zich dus moeten regelen naar hetgeen daar voorgeschreven is, en derhalve alleen kunnen bepalen dat burgemeester en wethouders aanzegging kunnen doen om een gebouw, dat dreigt in ie storten, te herstellen of af te breken.

Ik zou kunnen aanvoeren dat dit een zeer gemakkelijk te constateren toestand is, hemelsbreed verschillend van de vraag: wanneer eene W'oning al of niet voor de openbare gezondheid schadelijk moet geacht worden. Over het al of niet aanwezig zijn van dezen toestand zal wel weinig kwestie kunnen bestaan; indien burgemeester en wethouders ’ter voor houden dat eene woning dreigt in. ie storten, dan zal in den regel wel iedereen er eveneens over denken.

Maar ik wil dit daar laten. Ik beweer dat er tusschen deze verordeningen en die op het onbewoonbaar verklaren van huizen in het belang der gezondheid, zóó’n verschil bestaat dat het volstrekt niet inconsequent is, om de eerste wèl, de laatste niet bestaanbaar te achten.

Wanneer burgemeester en wethouders de in art. 471, no. 5, van den code pénal bedoelde aanzegging hebben gedaan, en hij die de aanzegging ontvangen heeft, daaraan niet voldoet, dan zal men tegen hem verbaliseren , en dan zal de regter niet alleen te beslissen hebben over de vraag, of de aangezegde al dan niet aan de aanzegging voldaan heeft, maar óók over de vraag, of de aanzegging Zere^^is geschied, met andere woorden : of het huis in kwestie in

-ocr page 43-

zóó’ii toestand was dat het dreigde in te storten. Uier /teiien wij dits juis( den waarborg iegen willekeurige beslissingen en legen willekeurige toepassing der verordening.

Dit is echter bij de verordeningen op het onbewoonbaar verklaren van ongezonde woningen het geval niel. Zoo daarin bepaald was dat het gemeentebestuur ten aauzien van eene ongezond geachte woning, aanzegging tot ontruiming kon doen, dan zouden wij te dien aanzien juist in den-ze/Jden toestand verkeeren als bij de verordeningen op het herstellen of af breken van woninaren die dreigen in te stor-ten, omdat ook dàn ter beslissing van den regier zou staan de vraag : of de aanzegging te regt was gedaan ? Maar dat is, blijkens de duidelijke letter, de bedoeling in geenen deele, en dat is juist de grief tegen deze verordeningen. Daarin is bepaald , dat het gemeentebestuur , op advies van zijne deskundigen, eene of andere woning onbewoonbaar zal verklaren ; vervolgens , dat deze verklaring aan den bewoner zal beteekend worden met last om de woning, bv. binnen 24 uur, te ontruimen; eindelijk, dat de bewoner of eigenaar aan dezen last zal moeten voldoen , bij gebreke waarvan hij gestraft zal worden, onverminderd de bevoegdheid van het bestuur om den last daadwerkelijk uit te voeren. De regter die het proces-verbaal, van deze overtreding opgemaakt, ontvangt, zal nu niet te beslissen hebben of de verklaring der onbewoonbaarheid al dan niet teregt is gegeven, maar alléén of de beklaagde aan den last tot ontruiming gehoorzaamd heeft. Want het niet-gehoorzamen aan f/i«« last, dût is juist de overtreding.

De heer T. eindigt met deze vraag : /zin vele plaatselijke verordeningen wordt het niet-opvolgen van de bevelen der politie met straf bedreigd; ook dan is //willekeur// mogelijk; zal daarom de bepaling onbestaanbaar zijn?//

llier worden waarschijnlijk de bepalingen in verordeningen op de straatpolitie bedoeld, waarbij het niet-opvolgen der bevelen van politie-agenten betreflende de rigting die rijtuigen

-ocr page 44-

op Je straat moeten nemen , of betreffende de plaatsing dier rijtuigen bij het uitgaan van schouwburgen, concerten, enz., strafbaar wordt gesteld. Men ziet het, dit zijn zaken van weinig beteekenis ; terwijl de politic-agent bij het geven zijner bevelen de orders van zijn chef zal opvolgen. Wanneer men mij echter de vraag voorlegt: is de strafbedreiging op het niet-opvolgen dier bevelen siricio jure met de artt. 161 en volgg. der gemeentewet bestaanbaar?— dan antwoord ik: neen; art. 161 heeft niets anders bedoeld dan de strafbedreiging op het niet-voldoen aan voorschriften , door den raad vastgesteld en vooraf behoorlijk ter openbare kennis gebragt, en een eventueel voorschrift of bevel van den politie-agent, al is hem ook de bevoegdheid gegeven om het uit te vaardigen, is geen (vooraf openbaar gemaakt) voorschrift of bevel van den raad.

fk meen derhalve, dat zoodanige regeling niet wettig en bovendien dat zij niet noodzakelijk is. Maar al ware dit laatste wèl het geval, dan zou zij toch alleen in die noodzakelijkheid welligt een regt van bestaan hebben ; terwijl dergelijke noodzakelijkheid volstrekt niet bestaat bij de verordeningen op de ongezonde woningen, omdat voor die aangelegenheid eeue voorafgaande regeling zeer wel gemaakt kan worden.

IIT. Na deze lange uitweiding, die, ik wil’t hopen, in het hoog belang der zaak hare verontschuldiging zal vinden, kom ik terug tot de Arnhemsche verordening waarvan ik in den aanvang sprak.

Mijne derde en laatste grief is deze : dergelijke verordeningen geven tot zóó vele onbillijkheden en moeijelijkhe-den aanleiding, dat burgemeester en wethouders voor de uitvoering letterlijk terugdeinzen; daarom de zaak maar eenvoudig laten rusten, en handelen.... alsof er volstrekt geen verordening in de wereld was.

-ocr page 45-

VAN OosTERWijK heeft nog onlangs (7) dit punt breedvoerig besproken. Tk acht mij dus van de opzettelijke behandeling ontslagen, en stip de hoofdpunten van dat belangrijk betoog zoo kort mogelijk aan.

Stel eens dat iemand eene woning gebouwd heeft, en daarbij de inrigting heeft gevolgd die hij in andere woningen gevonden heeft, en die vroeger nooit aanmerkingen heeft uitgelokt. Burgemeester en wethouders, door hunne deskundigen voorgelicht, bevelen de ontruiming van de woning. Be eigenaar vervoegt zich tot den raad, die het besluit van burgemeester en wethouders handhaaft. De raad kan volkomen gelijk hebben ; maar is tegenover den klager de billijkheid betracht?

Ga verder. De eigenaar heeft zijn huis verhuurd. De huurder heeft aan het bouwen geen aandeel hoegenaamd gehad. En toch.....hij moet, en wel binnen drie dagen, het huis ontruimen , wil hij niet gestraft en eelj^s op straal gezel worden. Is tegenover dien ongelukkigen huurder de billijilteid betracht ?

Verbeeld u niet dat hiermede de zaak reeds geëindigd is. Er is ook eene wettig gesloten huurovereenkomst, die door het besluit tot ontruiming niet ontbonden kan worden. Zoo de huurder actionneert tot ontbinding der huurovereenkomst met schadevergoeding, hoe zal de regter oor-deelen ?

Wanneer hij met het oog op art. 1586, 3“. of art. 1588 B. W. den eisch tot ontbinding en schadevergoeding toewijst , is dan de billijhheid betracht tegenover den verhuurder, die niet bij magie was om aan zijne verpligtingen te voldoen?

Indien de regter daarentegen zegt; casum/ortuitum nemo praestal; de artt. 1586, 3^. en 1588 B. W. kunnen hier niet

(7) Ik verwijs hen die in het onderwerp belang stellen, naar nquot;. 964 van het Weekblad voor de burgerlijke administratie.

Tiemt, D. XV, late St. [1868], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

— 34 — van toepassing zijn; die artikelen kunnen niet bedoeld hebben, dat de verhuurder verpligt zou zijn den huurder ook tegen de handelingen van het ffemeenlebesluur te waarborgen; wij verheeren hier in de termen van art. 1280 of 1281. Kan er dus al onliinding gevraagd worden, een eisch tot sckaéleverffoedinff kan zeker niet worden toege-■wezen. — Zoo de regter in dien zin beslist, is dan weer de billiji;Aeid betracht tegenover den armen huurder?

Wanneer burgemeester en wethouders, die dergelijke verordeningen moeten toepassen, zich tegenover zul^e moeijelijkheden bevinden , is ’t dan — ik vraag het mei vertrouwen — te verwonderen, dat zij de verordening maar liever in Aet gedeel niet toepassen ?

En inderdaad worden dan ook in vele gemeenten die verordeningen niet toegepast. Velen doen geen kwaad , schreef men mij onlangs ; ze slapen rustig en kalm in het stof der secretariën. Wat mij betreft, ik wil wel bekennen dat ik hardvochtig genoeg ben om haar die kalme rust niet te gunnen. Daar ze elk oogenblik tot het leven teruggeroepen kunnen worden, zou ik verlangen dat dekoning, gebruik makende van zijn, aan geen termijn gebonden, regt tot vernietiging, die onwettige verordeningen uit het rijk der levenden deed verdwijnen.

-ocr page 47-

— 35 —

Burgerlijk Regt ev Regïsvobdehixg, — De arlièelen 206 en 478 B. JK,, beschouwd door Mr. IL VAN Manen, Advocaat te Amsterdam.

Benige tijd geleden, werd mij de volgende vraag ter beantwoording gegeven; heeft, hij, die venia aeta/is ver-hregen en ioesiemming tot het aangaan van een huwelijk bekomen heeft, den bijstand noodig tot hel aangaan van huwelijksvoorwaarden ?

Bij de eerste oppervlakkige beschouwing dier vraag, kwam zij mij hoogst eenvoudig voor, en scheen een ontkennend antwoord voor de hand te liggen. Na eenig nadenken echter, begon ik te begrijpen, dat de oplossing van het vraagstuk niet zoo gemakkelijk was, als het zich bij den eersten oogopslag liet aanzien, maar dater integendeel meer dan één ratio dubitandi was. Ik kwam tot het resultaat, dat ook voor een antwoord in bevestigenden zin uitgesproken, wel ’t een en ander is aan te voeren.

Bij anderen zocht ik hier vruchteloos licht; althans voor zoo ver mij bekend is , viel aan dit onderwerp nog geen bijzondere behandeling ten deel, en de uitleggers van ons B. W., maken er op één uitzondering na, geen gewag van. Evenmin schijnt de vraag ooit in regten te zijn voorgekomen. Mogelijk zal men zeggen, dat ik dus een tamelijk onvruchtbare stof ga behandelen, die weinig praktische waarde bezit, doch dan doe ik opmerken dat, al leverde de gestelde vraag tot heden in de praktijk nog geen zwarigheid op, de mogelijkheid daartoe toch bestaat, en moge de quaestie op ’t gebied der praktijk ook al minder zwaar wegen, voor de theorie is zij stellig niet van belang ontbloot. Zoo iemand ook dit nog in twijfel mögt trekken, dan weet ik geen beteren raad te geven, dan de volgende bladzijden over te slaan.

Ter bevordering van duidelijkheid en volledigheid,

-ocr page 48-

meen ik aan de beschouwing van art. 478 B. W., een onderzoek te moeten laten voorafgaan naar de beteekenis van art. 206 B. W. Dit artikel behelst een gewigtig beginsel; het luidt aldus;//Minderjarigen , die de vereischten bezitten om een huwelijk aan te gaan, zijn ook bekwaam om toe te stemmen in alle overeenkomsten welke de hu-welijksche voorwaarden bevatten mogen, mits de minderjarigen bij het maken daarvan, den bijstand hebben gehad van diegenen, wier toestemming tot het aangaan van het huwelijk noodzakelijk was. Indien het huwelijk plaats heeft uit kracht van het verlof, waarvan bij artikel 95 en 9S gesproken wordt, moet het ontwerp der huwelijksche voorwaarden bij het verzoek om verlof worden gevoegd, ten einde daaromtrent gelijktijdig worde beschikt.//Er wordt hier een uitzondering gemaakt op den regel, dat minderjarigen onbekwaam zijn, om regtsgeldige verbindtenissen aan te gaan. Doch niet alle minderjarigen kunnen zich door huwelijksvoorwaarden verbinden ; alleen zij , die de bij de wet gestelde vereischten bezitten, om een huwelijk aan te gaan , zijn daartoe in staat.

Waarop steunt nu die belangrijke uitzondering?//Lorsque la famille — zeide Nicoi.aï bij de beraadslagingen over onze wetgeving — ou les magistrats auront jugé que le mineur pouvait contracter mariage, il y aurait de l’inconséquence à le regarder comme inhabile à consentir à des conventions, qui alors ne sont que l’accessoire du contrat principal, le mariaffe. Néanmoins la protection de la loi ne cesse d’environner celui que l’âge et l’expérience n’ont pas encore assez éclairé; et la convention matrimoniale ne sera valable à l’égard du mineur, qu’autant qu’elle aura été approuvée soit par la famille, soit par le juge.'/ Eveneens beroepen zich anderen op den regtsregel : //non debet cui plus licet quod minus est non licere.//

Men beschouwt alzoo, en m. i. teregt, de overeenkomst

-ocr page 49-

van huwelijksvoorwaarden , ofschoon zij het huwelijk vooraf gaat, als een gevolg of accessoriuin van het huwelijk, habilis ad nuptias, liabilis ad pacta nuptialia. Het artikel vordert echter niet alleen, dat de minderjarigen bevoegd zijn tot een huwelijk, zij moeten tevens bij het aangaan der huwelijksvoorwaarden , den bijstand hebben van diegenen, wier toestemming tot het huwelijk hun noodzakelijk was. De wet verlangt bijsland, we hebben dus te vragen, wat er onder dat woord verstaan wordt. Het heeft mij verwonderd, dat geen der uitleggers van ons B. W., de aandacht gevestigd heeft op de dubbelzinnige beteekenis, waarin hier ter plaatse het woord: //bijstand,'/ voorkomt. Wanneer men de verschillende commentaren openslaat, vindt men overal zijdelings of regtstreeks vermeld, dat de huwelijksvoorwaarden van de minderjarigen, goeägeietird moeten worden, door hen, wier toestemming tot het huwelijk zij behoeven. Deze uitlegging, welke intusschen op later aan te geven gronden, ook door mij wordt beaamd, is m. i. toch niet boven eiken twijfel verheven. Wat zou men b. v. zeggen van een akte van huwelijksvoorwaarden , waarin de Notaris constateert, dat de verloofden , bijgestaan door hunne ouders (kortheidshalve zal ik voortaan van de in art. 206 vermelde personen, alleen de ouders noemen) zekere overeenkomsten voor hun aanstaand huwelijk hebben aangegaan; dat die overeenkomst de goedkeuring der ouders volstrekt niet wegdraagt, maar naar hun oordeel, op deze of gene andere wijze had behooren gesloten te worden; terwijl eindelijk alle comparanten, als zijnde ieders verklaring in de acte opgenomen, de minute mede hebben ouderteekend. Zonder twijfel is er tusschen de aanstaande echtgenooten een verbindtenis tot stand gekomen, maar zal ze, door een huwelijk gevolgd, van kracht zijn? Naar do gewone spreekwijze, hebben de minderjarigen den bijstand hunner ouders gehad. Niemand zal ontkennen, dat het Hollandsche

-ocr page 50-

iijsland, een letterlijke overzetting is, van lietPransclie: assistance, assister, welke woorden, volgens de Fransche woordenboeken, niets meer aanduiden dan : presence, aide, secours, être présent à une chose, par quelque motif que ce soit, enz. Overeenkomstig het dagelijksch s])raakge-bruik, omvat dus het woord: ^bijstand,'/ volstrekt niet het denkbeeld van (oeslemming, veeleer verzet het zich er tegen. Evenmin is dit het geval in de taal des wetgevers, die met het woord in quaestie vrij zonderling omspringt. Tn den zesden titel van bet eersle Boek B. W,, handelende over de regten en verpligtingen der echtgenooten, maakt de wetgever er een veelvuldig gebruik van , maar, indien iemand mij vraagt, wat hij er eigenlijk mede te kennen wil geven, dan verklaar ik mij niet in staat een stellig antwoord te geven. Zien we toch art. 163, waar gezegd wordt, dat de vrouw zich niet verbinden kan, zonder Srj^terf van haren man in de akte of zonder zijn schriftelijke toestemming, dan moet ik erkennen, dat uit het onderling verband, hetwelk hier tusschen de woorden : //bijstand// en //toestemming// bestaat, ook gelijkheid van beteckenis schijnt voort te vloeijen. Let men daarentegen op art. 158, de echtgenooten zijn elkander getrouwheid, hulp en Iiijsla7id verschuldigd ; op art. 160, de man verleent zijn vrouw bijstand in regten, dan heehien we weder hetzelfde begrip aan ’t woord bijstand, dat ik zoo even omschreef. Hieruit kan men zien, dat de wetgever er zich in verschillenden zin van bediend heeft. De Iloogleeraar Nienhuis geeft, in zijne jdcademisebe Toortezingen, onwillekeurig een treffend bewijs, hoe de algemeeue voorstelling, dat onder ’t woord bijsta^id, ook toestemming verstaan wordt, met het spraakgebruik niet te rijmen is. Handelende over al. 2 van art. 206 B. W., zegt hij o. a.: //zoo geeft ook het tweede lid van art. 206 aanleiding om te stellen, dat bij het maken van huwelijksche voorwaarden van minderjarigen niet ver-eischt wordt de bijstand, d. i de tegenwoordigAeid (door

-ocr page 51-

mij gespatieerd) van den Kantonregter enz. // Zonder te treden in een bepaald onderzoek naar de beteekenis van het woord, wil de Iloogleeraar door zijn eenvoudig d. i,, toch aanduiden wat er onder te verstaan zij.

Ik geloof alzoo, dat uit het woord : bijséand, niet onmiddellijk volgt, dat de toestemming der ouders, een vereischte is voor de geldigheid der huwelijksvoorwaarden. Maar, zal men zeggen, door zulk een interpretatie, wordt het het voorschrift des wetgevers, omtrent den bijstand, geheel overbodig en ontaardt het in een bloote formaliteit. Waartoe — zoo vraagt men welligt — waartoe dient dan die bijstand der ouders, als het den kinderen vrijstaat toch hun eigen zin te volgen, zonder acht te slaan op het gevoelen van hen, die hun den bijstand moeten verleenen ? Zou men die assistenten dan niet even goed te huis kunnen laten? Doch ook deze bedenking zou nog te weerleggen zijn; de ouders moeten toch altijdgeAoordworden.Bovendien zou dit niet hot eenige bij de wet bekende geval wezen, waar bepaald is, dat zekere personen bij zekere handelingen moeten geraadpleegd worden, zonder dat juist daarom aan hun zienswijze moet worden gevolg gegeven. Ik wijs op de verpligting van minderjarigen, om hun voorgenomen huwelijk ook aan de goedkeuring der moeder te onderwerpen, hoewel haar stem geen beslissende kracht heeft. Men denke aan ’t voorschrift, dat kinderen tusschen de 23 en 30 jaren oud, geen huwelijk mogen sluiten, zonder dat zij hunne ouders om verlof hebben gevraagd. Ook bij de benoeming van een voogd door den Kantonregler, worden de naaste bloedverwanten geraadpleegd, niettegenstaande hun wil hem geenszins bindt, bij het doen cener keuze. En zal nu iemand die bepalingen doelloos heeten, of krenkend voor de waardigheid der gemelde personen? Immers neen.

Eindelijk zou men nog als argument kunnen aan voeren, dat het beginsel : de regeling der materiële belangen van

-ocr page 52-

— 40 —

aanstaande minderjarige eclifgenooten moet, om geldig te zijn, door de ouders worden goedgekeurd, in de praktijk toch niet consequent door te voeren is. Stel b. v. dat de ouders eenmaal, om welke reden ook, hun toestemming tot het huwelijk bij authentieke akte hebben verleend, in de vaste meening zijnde, dat er huwelijksvoorwaarden zullen gemaakt worden overeenkomstig hun verlangen, ja des noods, volgens een vroeger gemaakte afspraak. I)e minderjarigen vinden het intusschen later maar beter, om in algeheele gemeenschap te huwen, en er worden geene huwelijks-voorwaarden opgemaakf. Het is toch zeker, dat hier een toestand wordt geboren, die, hoewel in allen deele geldig en van kracht, met de inzigten der ouders geheel in strijd is, en waaraan zij niets kunnen veränderen. Nu kan men wel zeggen, dat er hier misleiding heeft plaats gehad, en dat meesial de toestemming iij de Auwelijh-voUreJeking wordt gegeven, doch dit neemt niet weg, dat de minderjarigen, len slotte toch hun wil doen zegevieren, en dat de toestemming tot het huwelijk, in vele gevallen , niet anders dan bij authentieke acte zal k7tnnen gegeven worden; ja uit de redactie van art. 126,2“., B. W., zou men afleiden, dat de wetgever dit laatste tot regel verheft. He tegenwerping, dat de bijstand alleen wordt gevorderd bij het maken van huwelijksvoorwaarden, doet niets af, want door ze niei daar te stellen, gaan deecht-genooten het huw’elijk aan, onder de conditio tacita, dat de goederen gemeen zullen worden, zoodat er in zekeren zin aH'gd huwelijksvoorwaarden aanwezig zijn. Doch dit daargelaten, indien men eenmaal als principe aanneemt, dat minderjarigen het niet in hun magt moeten hebben, om tegen den zin hunner ouders, de geldelijke gevolgen van hun echtvereeniging te regelen, dan schijnt het verkeerd te zijn een uitzondering toe te laten, voor het geval, dat zij in algeheele gemeenschap verkiezen te trouwen. A^oor den een kan gemeenschap , voor den ander scheiding

-ocr page 53-

van goederen wenschelijk zijn, dat hangt af van personen en omstandigheden.

Men bespeurt, dat er voor de geldigheid van bovenvermelde akte van huwelijks-voorwaarden, wel iets is bij te brengen, en dat mitsdien uit de minder heldere terminologie des wetgevers, ligt moeijelijkheden zouden kunnen ontstaan. Doch niettegenstaande dit alles, deel ik het algemeene gevoelen, dat nl. de uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring van de huwelijksvoorwaarden door de ouders, een conditio sine qua non is, voor haar regtsgeldig bestaan. Welke toch is de grond dier wetsbepaling, waarbij is voorgeschreven, dat minderjarigen den bijstand hunner oudersaldus behoeven? Geen andere — naar mijn bescheiden meening ten minste — dan dat de wetgever vreesde te ver te zullen gaan, indien hij, na reeds zulk een gewigtige uizonde-ring op de onbekwaamheid van minderjarigen te hebben gemaakt, ten opzigte van het aangaan van huwelijksvoorwaarden, hen daarin nu geheel en al vrijliet en van het ouderlijk gezag ontsloeg. In den regel onbekwaam om eenige overeenkomst te treffen, is het niet meer dan natuurlijk , dat zij, vooral hier, de goedkeuring van anderen noodiff hebben. Ik zeg vooral hier. Immers de liefde w'il enkelen wel eens verblinden en onvoorzichtig maken; en als het huwelijk nabij is, gaat men niet altijd even bedaard en met gezond verstand te werk. Hoewel dit verschijnsel zich even goed kan openbaren bij hen, die reeds op meer gevorderden leeftijd zijn, als bij jongeren van jaren, zoo zullen deze er toch veel eerder vatbaar voor wezen. Het zou verkeerd zijn jongelieden in dien toestand geheel aan zich zelveu over te laten. Zij behoeven raad, leiding en hulp, waar zij, geheel overmeesterd door de indrukken van het oogenbik, alligt tot onbesuisde stappen zouden zijn over te halen. Daarom was het zeer voorzichtig en verstandig van den wetgever, dat minderjarigen, willen ze regtsgeldige huwelijksvoorwaarden tot stand

-ocr page 54-

brengen, bijgesfaan moeten worden door ouderen van jaren. Deze kunnen hen besturen, door hun invloed hen woêr-houden van onbezonnen verbindtenissen, welke hun later konden berouwen, en hun onder ’toog brengen, wat het meest overeenkomstig hun wezenlijk belang is. Zulk ecu bijstand kan en moet, in verreweg de meeste gevallen, weldadig werken, ’t Verdient dan ook opmerking, dat de bijstand van diegenen gevorderd wordt, wier toestemming tot het huwelijk noodzakelijk is. Prof. Diephuis zegt daaromtrent het volgende: //Het is dus onverschillig of door hen ook de voogdij wordt uitgeoefend of niet. Wanneer de langstlevende moeder geen voogdesse is, wordt evenwel haar bijstand gevorderd; eveneens die der grootouders, om het even wie voogd is. Men zou kunnen vragen , of het goed was, den voogd , die voor den persoon van den minderjarige moet zorg dragen en zijne goederen als een goed huisvader besturen, vreemd te laten blijven aan een handeling van dat hoog gewigt voor den minderjarige; maar de wet heeft het zoo bepaald, en de voogd kan zich dus in dezen geen magt aanmatigen, wanneer zijn toestemming tot het huwelijk niet gevorderd wordt, v Het is gemakkelijk te gissen, wat den wetgever heeft bewogen, om niet altijd den voogd als gezaghebbende in deze materie, te laten optreden. Hij voorzag dat zij, die den minderjarige naauw in den bloede zijn verwant, beter dan iemand met zijne belangen vertrouwd en in staat zullen zijn, hem te raden en te overtuigen, waar het zulke teedcre punten raakt, ofschoon ik hiermede nog niet gezegd wil hebben, dat de verpligting, om ook het gevoelen van den voogd in te winnen , overtollig zou wezen.

Be bedoeling des wetgevers kan dus geen andere geweest zijn dan deze, dat de ouders niet alleen hunne kinderen zouden behulpzaam zijn, maar dat zij, ook door hun goedkeuring tot de huwclijks-voorwaarden te ontzeggen, deze onmogelijk maken. Dat zj inderdaad die magt bezitten,

-ocr page 55-

blijkt ook nog hieruit, dat zij slechts hun bijstand hebben te weigeren , tot het maken van elke akte, waarin bepalingen tegen hun zin zijn opgenomen. Nemen de minder-jario-en geen genoegen met hetgeen hunne ouders begeeren , welnu, dan zullen zij hun bijstand bij het passeren der akte, ook vruchteloos inroepen.

Be Nederlandsche wetgever heeft trouwens nergens te kennen gegeven, dat hij heeft willen afwijken van het voetspoor zijner voorgangers, die zich duidelijker uitdrukten en zeer goed inzagen, dat de woorden bijsland en toestemming geenszins synonima zijn. Immers art. 1095 C. C. bepaalde: //le mineur ne pourra, par contrat de mariage, donner h l’autre époux, soit par donation simple, soit par donation réciproque, qu’avec le consentement et f assistance de ceux dont le consentement est requis pour la validité de son mariage; et, etc. » Art. 343 van het Ontwerp ’30 is daarmede gelijkluidend: //Minderjarigen hebben daartoe (nl. tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden) noodig de toestemming en adsistentie van hunne ouders of voogden; meerderjarigen enz.//Ik acht het waarschijnlijk , dat de wetgever óf brevitatis of euphoniae causa, die woorden tot één heeft vereenigd.

Eindelijk moet ik nog melding maken van de vraag, of de ouders bij het opmaken der akte van huwelijksvoorwaarden moeten tegenwoordig zijn, dan wel of zij kennen volstaan met het geven eener schriftelijke toestemming. De Hoogleeraren Diephuis en Nienhüis zijn van het laatste gevoelen, waarmede ik mij echter bezwaarlijk kan vereenigen. //De wet vordert bijstand — lezen we bij Diephuis — en hierbij denkt men als van zelf aan eene persoonlijke tegenwoordigheid van hen, wier toestemming noodzakelijk is. Men schijnt evenwel te mogen aannemen, dat aan den eisch der wet ook dan voldaan is, wanneer zij bij eene authentieke akte naauwkeurig alle punten opgeven, met welker vaststelling zij genoegen nemen. Het

-ocr page 56-

— 44 —

doel der wet wordt hierdoor evenzeer bereikt en de persoonlijke tegenwoordigheid zou ligt, uit hoofde van ziekte of verren afstand , ónmogelijk of hoogst moeijelijk kunnen zijn. En wanneer, in zoodanig geval, de toestemming tot het huwelijk bij eene authentieke akte gegeven kan worden, waarom zou dan juist tot de huwelijksehe voorwaarden, eene handeling van ondergeschikten aard, persoonlijke tegenwoordigheid noodig zijn ? Ook spreekt de wet niet van persoonlijken bijstand enz.v In overeenstemming hiermede, schrijft Nienhuis: //Teregt oordeelt Diephuis, II, n°. 892, hierin volgende het gevoelen van Zacuamae, dat juist niet gevorderd wordt eene persoonlijke tegenwoordigheid van hen, wier toestemming noodzakelijk is, maar dat ook dan aan den eisch der wet voldaan is, wanneer zij bij eene authentieke akte naauwkeurig alle punten opgeven, met welker vaststelling zij genoegen nemen.// Ik kan niet gelooven, dat deze uitlegging juist is. Al aanstonds bemerkt men, dat zij de ware beteekenis van het woord: bysland, geheel miskent en verwringt, hetgeen Diephuis — men vergelijke de laatste bij de eerste der aangehaalde zinsneden — zelf schijnt gevoeld te hebben. En volgt niet uit art. 163 B. W.: //de vrouw kan zonder den bijstand van haren man in de akte, of zonder zijn schriftelijke toestemming, enz.//; dat ook in ’s wetgevers taal, bijstand te verleenen tot het maken eener akte, wil zeggen, persoonlijk daarbij tegenwoordig te zijn? Neemt de Notaris er niet altijd akte van, dat voor hem zijn gecompareerd A. en B., (en deze bijgeelaan door, en zal hij nu durven of kunnen verklaren, dat de vereischte bijsiand heeft plaats gehad, als de assistent zich op twintig uren afstands bevindt? Ook kan ik het Diephuis niet toegeven, dat het doel des wetgevers er evenzeer door wordt bereikt. Bij het verzoek om toestemming tot het huwelijk, heeft men eenvoudig te antwoorden: ja of neen; dat kan dus test schriftelijk geschieden. Anders is het met de

-ocr page 57-

— 45 —

huwelijksvoorwaarden. Deze vorderen gemeenschappelijk overleg en uitvoerige bespreking. Van beide zijden moet er wat gegeven en genomen, aan het wederzijdsch verlangen zooveel mogelijk te gemoet gekomen worden. Welke zekerheid hebben de ouders, dat de akte geen andere dan de bevorens vastgestelde punten zal bevatten? Quid, als er enkelen worden weggelaten of anderen bijgevoegd? Dan is de geheele akte nietig, en waren de ouders tegenwoordig geweest, dan zou men ’t daarover welligt ook eens zijn geworden. Het vereischte van persoonlijke tegenwoordigheid, ligt dus m. i. niet alleen opgesloten in liet woord, door den wetgever gebezigd, maar het volgt ook uit den aard der zaak.

Juist omdat de wetgever expressis verbis toeliet, de toestemming tot het huwelijk schriftelijk te geven en hij er hier van zwijgt, mag men aannemen, dat hij ’t hier ook niet gewild heeft. De Hoogleeraar Nieniiuis is ook eeniger-mate met zich zelven in strijd, want zooals ik vroeger reeds heb aangetoond, verstaat hij onder ’t verleenen van bijstand, tegenwoordig te zijn. Hoe NtENiiuis kon zeggen, dat Diephuis Zachariae heeft gevolgd, begrijp ik niet, want deze beweert juist het tegendeel. Hij schrijft althans in de 4de editie van zijn bekende commentaar: /'Diese Personen (van art. 1398 C. C) mussen bei der Abschliessung des Heirathvertrages zugegen sein. Denn der art. 1398 gebraucht das Wort : assisté. Jedoch wird, was den Pamilienrath betrifft, schon der Beschluss desselben hinreichen.// Dus alleen als de familieraad gehoord moet worden, acht hij de tegenwoordigheid van allen, die er zitting in hebben, onnoodig en de vermelding van het besluit voldoende.

Om echter alle misverstand te voorkomen, moet ik nog doen opmerken, dat, wat ik zoo even beweerde, natuurlijk alleen ziet op het door Prof. Diephuis verdedigde gevoelen, en niet geldt voor het geval, dat de ouders bij een

-ocr page 58-

— 40 — naauwkeurig omschreven volmagt, hun toestemming geven, liet maakt toch een groot verschil, of zij door een authentieke acte, of door een lasthebber vertegenwoordigd zijn. En niets belet hen , zich door een derde te doen vertegenwoordigen, want, quod quis per alium fecit, ipse fecisse intelligitur. liet is dan even goed, alsof de ouders in persoon hun bijstand verleenen, hoewel die persoonlijke tegenwoordigheid toch altijd verre te verkiezen, en meer overeenkomstig den geest der wet zal zijn. —

Tot dusverre heb ik mij uitsluitend bezig gehouden met art. 206 B. W. ; beschouwen we dit artikel thans in verband met art. 478 B. W., ten einde te onderzoeken, of zij, die venia aetatis en toestemming tot het aangaan van een huwelijk hebben bekomen, den bijstand noodig hebben, tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden.

Vroeger merkte ik op, dat, ofschoon deze vraag ontkennend schijnt te moeten worden beantwoord, voor een uitspraak in bevestigenden zin, ook argumenten zijn te vinden. Een en ander moge door het volgende bewaarheid worden. Ik wensch eerst na te gaan hoe men een positieve beslissing zou kunnen verdedigen, en daarna de redenen te ontwikkelen, waarom ik een negatieve voorsta.

Art. 478 B. W., dat de sedes materiae bevat, luidt: «de meerderjarig verklaarde staat in alles met den meerderjarige gelijk.//

z/Ten opzigte van het aangaan van een huwelijk, blijft hij echter in de verpligting om, achtervolgens de bepalingen van de artikelen 92, 93 en 94 de toestemming zijner ouders of grootouders te verkrijgen, tot dat hij den vollen ouderdom van drie-en-twintig jaren zal hebben bereikt./' Deze bepaling is nieuw. Ieder weet, dat onze wetgever, w’at betreft het leerstuk der handligting, hetEran-sche stelsel, ’t welk vrij ingewikkeld en ondoelmatig was, geheel heeft laten varen, en tot de beginselen van ons oud-vaderlandsch regt is teruggekeerd. Dientengevolge kennen

-ocr page 59-

wij twee soorten van handligting, de meer volkomen of venia aetatis en de beperkte. Art. 478 B. W. handelt over de eerste soort, en plaatst den meerderjarig verklaarde met den meerderjarige op één lijn, want in alles staat hij met hem gelijk. Doch nu laat de wetgever in de tweede alinea onmiddellijk één uitzondering op die gelijkstelling volgen, welke gewis hoogst verstandig mag genoemd worden. //Men wilde — zegt Prof. Diepiiuis — aan den eenen kant in geen geval den minderjarige veroorloven, vóór den vollen ouderdom van drie en twintig jaren, tegen den zin van ouders of grootouders, misschien onberaden een huwelijk aan te gaan, en aan den anderen kant eeneoorzaak opheflen, waarom ouders en grootouders ligt huiverig zouden zijn , in de meerderjarig-verklaring toe te stemmen, of die zouden tegenwerken.// In denzelfden geest schrijft DE PiXTo: //De reden dezer uitzondering is, omdat, ofschoon het huwelijk de gewigtigste handeling van het burgerlijke leven zij, jonge en onervaren lieden echter in niet-s met meer onberadenheid en onbezonnenheid te W'crk gaan; en omdat ouders en grootouders een dadelijk belang hebben bij het huwelijk hunner kinderen en kleinkinderen , en dus ligt zouden trachten het verleenen van de venia aetatis te beletten, indien zij daardoor alle magt en gezag bij het uithuwelijken van die kinderen en kleinkinderen verloren. //

Men is dus geneigd te erkennen, dat de tweede alinea een uitzondering op de eerste behelst, hetgeen ten allen overvloede ook nog bewezen wordt door het woordje ecAler, waarvan zich de wetgever gewoonlijk bedient, als hij na eerst een algemeenen regel te hebben vastgesteld, vervolgens de uitzonderingen vermeldt. Indien het nu waar is, dat de meerderjarig verklaarde, ten opzigte van het aangaan van een huwelijk, niet met den meerderjarige gelijk staat, dan volgt daaruit, dat hij ten dien aanzien, zijn vorigen staat heeft behouden, of met andere woorden, nog voor

-ocr page 60-

minderjarig moet gehouden worden. Men zou dit ook kunnen afleiden uit de slotwoorden van de tweede alinea van art. 478 B. W. Immers hij is verpligt de toestemming zijner ouders te verkrijgen, tot dat hij den vollen ouderdom van drie en twintig jaren zal hebben bereikt, dat wil zeggen: tot dat hij meerderjarig is, nu is hij het dus niet. Een van beiden, hij staat op dat punt bf wel, óf niet met den minderjarige gelijk, tertium non datur. Neemt men het eerste aan, dan moet men ook verder gaan, en komt men als van zelf tot deze redenering: ieder, die minderjarig is, en toestemming tot een huwelijk behoeft, heeft den bijstand noodig tot het maken van huwelijksvoorwaarden; de meerderjarig verklaarde staat, ten opzigte van het aangaan van een huwelijk, met den minderjarige gelijk, en heeft toestemming noodig tot het aangaan van een huwelijk ; dus behoeft de meerderjarig verklaarde ook den bijstand, tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden.

Deze conolusie, dat meerderjarig verklaarden, zonder bijstand geen huwelijksvoorwaarden mogen maken, kan tevens niet ongerijmd of absoluut verwerpelijk genoemd worden, De gronden, die ik boven voor de nuttigheid van den maatregel in ’t algemeen , heb aangevoerd , verliezen hier volstrekt niet al hun waarde. Wel is waar zal de meerderjarig verklaarde, in den regel, den minderjarige van gelijken leeftijd in verstandsontwikkeling en geestkracht overtreffen, omdat hem anders de regten eens meerderjarigen niet zouden geschonken zijn, doch in cas van huwelijk met de daaraan verbonden gevolgen, kan het zeer goed wezen , dat hij niets wijzer is. Als de wetgever het dan noodzakelijk heeft geacht, dat de meerderjarig verklaarde, zonder de toestemming zijner ouders geen huwelijk zal kunnen sluiten, is ’t dan niet natuurlijk, dat hij hun bijstand óók noodig heeft, bij het aangaan eener overeenkomst, die in rang en gewigt onmiddellijk op het huwelijkscontract volgt, en daarmede in het naauwste verband

-ocr page 61-

— 19 — siaat? Zou men hier niet met grond kunnen zeggen, par est ratio?

Mogen nu deze redeneringen ook al eenigen schijn van waarheid voor zich hebben, zij kunnen stellig niet opwegen tegen de argumenten, waarmede een ontkennende beantwoording der voorgestelde vraag is te staven. Bij aandachtige overweging kan het, dunkt mij , niet twijfelachtig zijn , dat de meerderjarig verklaarde den bijstand tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden niet noodig heeft. Men oordeele,

De wet stelt in al. 1 van art. 478 B. W., den minderjarige , die meerderjarig is verklaard , volkomen gelijk met den meerderjarige, zonder de minste reserve. Laatstgenoemde kan tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden, den bijstand zijner ouders ontberen, de meerderjarig verklaarde dus evenzeer, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bij de wet zij bepaald, en dit is geenszins het geval.

De tweede alinea van art. 478 B. W. behelst ja, wel een uitzondering op de eerste, doch er staat niet, dat de meerderjarig verklaarde, ten opzigte van het aangaan van een huwelijk, voor minderjarig moet gehouden worden. Zij bevat slechts één uitzondering op de onbeperkte regts-bevoegdheid, die de eerste alinea hem toekent; hij mag zonder de toestemming zijner ouders geen huwelijk sluiten, de feitelijk meerderjarige wel. Alle regten van den meerderjarige worden de zijne, uitgenomen dat ééne. Verder reikt het artikel niet. En daar alle uitzonderingen stric-tissimae interpretationis zijn, is men niet geregtigd ze bij analogie te scheppen. Ik geloof dan ook niet, dat uit de stelling : de meerderjarig verklaarde staat ten opzigte van het aangaan van een huwelijk met den minderjarige gelijk, de gevolgtrekking mag gemaakt worden, dat hij nu ook werkelijk ten dien aanzien nog minderjarig is, en dus art. 206 B. W. op hem van toepassing. Immers al heeft hij niet alle regten van den meerderjarige, krachtens het

Tkemii, D. XV, Iste St. [1868]. 4

-ocr page 62-

eerste lid van art. 478, is en blijft hij toch meerderjarig. Ik heb mij vroeger beroepen op de slotwoorden van al. 2, om te betoogen, dat de meerderjarig verklaarde, wat het huwelijk betreft, minderjarig blijft. Die woorden laten echter nog een andere uitlegging toe, pleitende voor het thans verdedigde gevoelen : // tot dat hij den vollen ouderdom van drie en twintig jaren zal hebben bereikt,* kan ook beduiden, tot dat hij facto meerderjarig zal zijn , terwijl hij het nu legis fictione is, ra. a. w., hij moet toestemming verkrijgen, medeffenstaande /lÿ meerderjariff is. Niet op grond van art. 92 B. W., vraagt hij die toestemming, maar op grond van art. 478, al. 2, B. W., niet qua minder-, maar qua meerderjarige. De bepaling van art. 206 kan hem onmogelijk treflen, omdat zij is geschreven voor minderjarigen, en de meerderjarig verklaarde is niet minderjarig meer. Zijne regten en verpligtingen zijn, behoudens de verwijzingen natuurlijk, inden zeventienden titel van het B. W. omschreven, niet in den vijfden. Art. 206 B. W. spreekt duidelijk van minderjariffen, ja dit woord komt er zelfs twee malen in voor, als ware de wetgever bevreesd, dat hij niet goed begrepen, en het artikel anders ook nog tot anderen zou uitgestrekt worden.

Doch ook de grond, waarop de bepaling van art. 206 B. W. berust, toont dadelijk aan, dat zij voor meerderjarig verklaarden niet geldt. Zoo als ik vroeger herinnerde, heeft zij haar oorsprong hieraan te danken, dat minderjarigen, onbekwaam om overeenkomsten te sluiten, toch in staat zouden zijn, regtsgeldige huwelijksvoorwaarden te maken. De vergunning van die bijzondere bevoegdheid, heeft intusschen de meerderjarig verklaarde in’t geheel niet van noode, hij kan zich verbinden tot al wat hij wil, bijgevolg heeft hij ook niets te maken met alles wat de wijze van uitoefening dier vergunning betreft. De praesumtie van betrekkelijke onbevoegdheid, die den bijstand voor minderjarigen noodzakelijk maakte, bestaat niet voor den

-ocr page 63-

— 51 meerderjarig verklaarde, het verkenen van liandligting, heft haar geheel en al op.

Vervolgens verlieze men niet uit het oog, dat de overeenkomsten tot het aangaan van een huwelijk en van huwelijksvoorwaarden, hoewel naauw aan elkaar verbonden , twee geheel afzonderlijke handelingen zijn. In het eerste lid van art. 478 B. W., wordt de meerderjarig verklaarde gezegd bevoegd te zijn, tot alle mogelijke burgerlijke handelingen, en hieraan derogeert het tweede lid slechts in zooverre, dat hij zonder de toestemming zijner ouders, geen huwelijk mag sluiten; bij alle overige ver-bindtenissen heeft hij dus niemands goedkeuring in te roepen. Mr. J. J. LoKE, de eenige voor zoover ik weet, die onze quaestie bespreekt, is hetzelfde gevoelen toegedaan. In zijn ffandhoeü voor Notarissen, leest men: //Meerderjarig verklaard zijnde, behoeft men daarentegen zoodanigen (van art. 206) bijstand niet. Art. 478 vordert wel de toestemming van ouders en grootouders, wanneer die in leven zijn, voor het aangaan van een huwelijk; doch het geldt hier eene gewone burgerlijke handeling, ten aanzien van welke de meerderjarig-verklaring alle onbekwaamheid opheft. //

Doch kan het ook soms in ’s wetgevers bedoeling hebben gelegen, dat hij, die venia aetatis heeft verkregen, toch aan art. 206, zou onderworpen zijn? Ik zou meenen , neen. Wat ware gemakkelijker geweest, indien hij dat werkelijk gewild had dan bij de reeds in art. 478 aangehaalde artikelen, ook nog art. 206 te voegen, even als er staat in art. 506 B. W.; »Wanneer hij, die uit hoofde van verkwisting onder curatele gesteld is, zich ten huwelijk wil begeven , zijn daarop toepasselijk de bepalingen der artikelen 95 en 206.» duist door het noemen der artikelen 92, 93 en 94, ontstaat er een krachtig vermoeden , dat de wetgever alle anderen heeft willen uitsluiten, dat hij geen andere, dan de door hem vermelde wetsbepalingen

-ocr page 64-

op minderjarigen toepasselijk, ook voor den meerderjarig verklaarde, verbindende heeft willen maken.

Daarenboven bedenke men, dat de meerderjarig verklaarde, zelfs niet eens ten opzigte van het aangaan van een huwelijk, met den minderjarige in alles werd gelijk gesteld, want hij behoeft slechts zijne ouders en grootouders om toestemming te vragen. Men werpe mij niet tegen, dat hij de toestemming van den voogd niet vragen kan, omdat er geen voogd meer is.Met evenveel regt toch, als de wetgever gemeend heeft den minderjarige, door venia aetatis, niet te mogen ontslaan van de ouderlijke magt, wat de huwelijksvoltrekking aangaat, had hij hetzelfde kunnen bepalen bij de voogdij. Uit deze omstandigheid nu , dat zelfs hier de meerderjarig verklaarde boven den minderjarige staat, meen ik gerust een nieuw bewijs te mogen putten, dat hij bij een handeling van minder belang, hem ook in regtsbevoegdheid overtreft.

Verder treffen we evenmin, in de debatten over onze wetgeving, sporen aan als zou de bijstand door den wetgever verlangd zijn, eerder blijkt er het tegendeel uit. In de Memorie van Toelichting tot onzen titel, gaf de Regering o. a. dit te kennen;//De minderjarige, die den vollen ouderdom van twintig jaren heeft bereikt, kan brieven van venia aetatis of meerderjarig-verlclaring erlangen, en hij wordt daardoor ten eenenmale en in allen opzigte (sic) meerderjarig, met uitzondering van hetgeen bij art. 94, 95 en 96 (B. W. 1830, nu art. 92, 93 en 94) omtrent de toestemming tot het huwelijk is voorgeschreven.// Met deze stellige en duidelijke verklaring, is de toepassing van art. 206 op art. 478, zeker moeijelijk te rijmen.

Slaan we ten slotte nog het oog op het Ontwerp ’20, zoo vinden wij daar dezelfde leer verkondigd. Art. 730 bepaalt : // Die venia aetatis bekomen hebben, zijn, behoudens het bepaalde bij art. 133, ten aanzien van het bestuur over hunne personen en goederen, gelijk aan meer-

-ocr page 65-

— 53 — derjaiigcn.'/ En wat behelst nu art. 133 ? //Aan kinderen beneden de twee en twintig jaren oud, en bevorens niet getrouwd geweest zijnde, hetzij dezelve venia aetatis bekomen hebben of niet, kan door de ouders hunne toestemming tot het aangaan van een huwelijk worden geweigerd, zonder dat, enz.// Daar is dus alle twijfel uitgesloten.

En hiermede meen ik de gronden, voor een ontkennend antwoord op onze vraag, te hebben vermeld. Wanneerik ze vergelijk met die, welke voor een tegenovergestelde oplossing pleiten, hecht ik aan genen het meeste gewigt, en verkrijg ik alzoo als resultaat mijner beschouwingen, dat meerdcrjarig-verklaarden den bijstand niet behoeven tot het aangaan van huwelijksvoorwaarden. Mogelijk zal men bevreesd zijn, dat deze uitlegging in strijd is met hun wezenlijk belang, omdat zij, hoewel meerderjarig verklaard , op hun jeugdigen leeftijd, den bijstand niet kunnen missen, waar het zulk een gewigtige, nooit te wijzigen overeenkomst geldt. Gaarne erken ik, dat dit bezwaar verre van ongegrond is, doch de wetgever heeft er gedeeltelijk in voorzien, door de bepaling van art. 479 B. W. Indien de ouders inderdaad vreezen, dat hun kind, ofschoon in het dagelijksch leven volkomen in staat, tot uitoefening van de regten eens meerderjarigen, gemakkelijk te bewegen zal zijn tot dwaze staj)pen, als er liefde in ’tspel komt, kunnen zij bij tijds hunne maatregelen daartegen nemen. De Ilooge Raad toch beslist niet, alvorens de ouders te hebben gehoord. Nu lijdt het m. i. geen twijfel, of de Ilooge Raad zal op hun verzoek, mits steunende op gegronde redenen, in de brieven van meerderjarig verklaring de bepaling voegen, dat hij, wien ze verleend worden, zijne vaste goederen niet zal mogen vervreemden of bezwaren , zonder toestemming der Arrondissements-Regtbank, na verhoor van bloedverwanten. Hierdoor wordt aan een bezwaar te gemoet gekomen, hetwelk zich intusschen

-ocr page 66-

— 54 — tegen ’t verleenen van handligting in ’t algemeen, altijd zal doen gevoelen.

Nog één opmerking tot besluit.

Indien welligt iemand in dit opstel niet vond, wat hij verwachtte, en vond wat hij niet verwachtte, dan verontschuldig ik mij hiermede, dat ik niet beschikken kon over zulk een bijstand — van allerlei krachten — als ik wel gewenscht had.

y/fsiamminj en weUiff/ieid, door Mr. W. F. Fuylinok, Advokaat te ’s Hertogenbosch.

Aan het einde zijner aanteekening op art. 316 § 1 B. W. schrijft Prof. Opzoomer: //Tk zou deze aanteeke-z/ning niet hebben geschreven, wanneer niet Prof. Diep-z/nuis door zijne opmerkingen over het verschil tusschen //afstamming en wettigheid meer lot verwarring, dan wel //lot verduidelijking, had bijgedragen.-/

Blijkens den 2den druk van zijn groot werk over het N. B. R. (II. n”. 276 en vgg.) en zijn later verschenen Handboek (I. pag. 274) is de lloogleeraar D. op dit punt nog niet van meening veranderd. — Het komt mij voor dat te recht een afkeurend oordeel over zijne opmerkingen is geveld. Wellicht is het aan de kortheid van dat oordeel toe te schrijven, dat het den beoogden indruk niet heeft kunnen maken. Hoe dit zij, het valt gemakkelijk aan te toonen dat Prof. O. door zijne bovenaangehaalde aanteekening, den grond waarop de beschouwingen van zijn tegenpartij rusten, heeft ondermijnd.

T. a. p. schrijft Prof Ü. ; //Bij het bewijs der afstain-

-ocr page 67-

niing kan de huwelijksakte der ouders niet in aanmer^itig komen, ojndaé zij die afstamming nimmer kan bewijzen. Hij daarentegen die zijne wettigheid bewijzen moet tegenover derden, die, ook na kei bewijs zijner ajsiamminff die wettigheid tegenspreken, moet het bewijs van het huwelijk zijner ouders leveren, enz,'/ en (Handboek): .-/De wet spreekt in art. 316 en volgg. van het bewijs der afstamming van wettige kinderan in tegenstelling van die van onwettige. Daarom behoeft niet eerst de wettige geboorte bewezen te zijn, maar er moet een bewijs bedoeld worden der afstamming als wettig kind. En hierbij is het bewijs der afstamming de hoofdzaak; dat der wettigheid volgt daaruit in verband met het huwelijk der ouders.'/

Dit alles is m. i. onjuist; vooral de uit het Handboek aangehaalde woorden. — Wanneer art. 318 B. W. zegt: //niemand kan den staat, d. i. hier, den aan de afstamming verknochten rechtstoestand, betwisten van dengenen die een bezit heeft (van dien staat) overeenkomstig zijne akte van geboorte,” dan heeft het blijkens het opschrift der Afdeeling, art. 316 enz. alleen wettige d. i. in huwelijk verwekte of wel niet in huwelijk verwekte doch stilzwijgend door den man als de zijne erkende kinderen, op het oog.

De aangchaalde woorden van art. 318 zijn dus zóó te verstaan, dat er mede gezegd wordt, dat men den staat niet kan betwisten van een kind geboren uit personen wier huwelijk bewezen is, indien dat kind bezit heeft van den staat van kind dier ouders en de gc-boorte-akte dit niet weerspreekt.

Zal dus iemand zijnen uit filiatie voortspruitenden rechtstoestand moeten legitimeren, dan zal hij dat kunnen doen öf als wedig kind, nl. eerst het huwelijk bewijzen der personen van welke hij beweert af te stammen, en vervolgens gebruik maken der bepalingen van art. 316

-ocr page 68-

en volgg., of eenvoudig als kind, m a. w. bij zal dan onderzoek instellen naar het vaderschap of moederschap.

Geeft men dit toe, dan valt het terstond in het oog hoe weinig logisch het is, te zeggen: bij het bewijs der afstamming kan de huwelijksakte der ouders niet in aanmerking komen o?n(ial zij die afstamming nimmer kan bewijzen.

Immers het zal van die huwelijksakte of ander bewijs van het huwelijk (1.57 B. W.) afhangen of het bewijs der afstamming een onderzoek naar het vader- of moederschap zal zijn of niet : een zaak van geen gering gewicht. Want is het geen zoodanig onderzoek, d. i. is het huwelijk reeds bewezen, dan kan men de bewijsmiddelen van art. 316 enz. inroepen; is het wel zulk een onderzoek, d. i. is het huwelijk nog niet bewezen, dan is men aan de artt. 842 en 34.3 gebonden en zou de afstamming in den regel alleen van de moeder te bewijzen zijn. Wat Prof. D. zegt van een geleverd bewijs van afstamming en daarop gevolgde ontkenning der wettigheid, kan om die reden niets anders geweest zijn dan een geleverd bewijs van moederschap. Moge de huwelijksakte de afstamming niet bewijzen (wat wel niemand in het hoofd zal komen) dan hangt toch van het voorafgaand bewijs van het huwelijk — in den regel dus van die huwelijksakte, do aard van het bewijs dier afstamming af.

Als Prof. D. t. a. p. n°. 276 schrijft: //De wet be-*doelt hier alleen het bewijs der afstamming, niet dat der //wettigheid,” dan ziet hij voorbij dat de begrippen van wettigheid en afstamming wel verschillend, doch niet zonder invloed op elkaar zijn.

Een enkel woord nog over het aangehaalde uit het //anrlboei. Hoe is het mogelijk te beweren dat, daar de wet spreekt van de afstamming van wettige kinderen, er daarom vooraf geen bewijs hunner wettige geboorte, d. i. uit gehuwde ouders, zou geleverd moeten

-ocr page 69-

zijn? Als ik mij uiet bedrieg kan er niet anders dan juist het omgekeerde uit volgen.

En door wie anders zou een bewijs der afstamming als wettig kind, d. i. een bewijs zoo als wettige kinderen dat va» Aamie afslamming mogen leveren — door wie anders zou dit mogen geleverd worden dan door hen die vooraf het huwelijk dergenen bewijzen, van wie ze daarop zullen aantonnen af te stammen? Het bewijs der afstamming is wel de hoofdzaak, maar om het op de wijze van art. 316 enz. te mogen voeren, moet vooraf door het bewijzen van het huwelijk der personen van wiemen beweert af te stammen, vast staan dat de wettigheid daarin zal opgesloten liggen.

Indien ik mij niet vergis is dit ongeveer de zin der tegen zijn Groningschen ambtgenoot gerichte aanteekening van Prof. OpzooMER. Misschien heeft tot hun verschil van meening bijgedragen een verschil van opvatting van art. 157 B. W. Dit artikel zou volgens Prof. D. over den staat van wettigheid handelen terwijl art. 318 alleen den staat van kind van hen van wien men beweert af te stammen bedoelt, niet den staat van weltig/ieid. Dit valleenquot; echter is in strijd met het opschrift der afdeeling en zoo dus art. 318 een staat van kind bedoelt dan is het noodwendig een staat van wettig kind of wel staat van wettigheid.

De mogelijkheid van een strijd tusschen art. 318 en 157 bestaat daarom niet omdat eerstgenoemd artikel het bewijs van een huwelijk als ’t ware achter den rug heeft, terwijl art. 157 schijnbaar handelend over wettigheid, inderdaad — zoo als ook het opschrift der afdeeling waarin het geplaatst is doet vermoeden — het bewijs van het huwelijk in een bepaald geval op het oog heeft; wat het dus van de wettigheid moge zeggen, het is altijd van de wettigheid die het bewijs van een huwelijk nog voor zich heeft, d. i. waar het huwelijk ontkend wordt van de personen van welke men beweert af te stammen. Slaagt men in zulk een geval er niet in dat huwelijk te bewijzen,

-ocr page 70-

— 58 —

dan zal men zelfs de bewering dier afstamming alleen over-komstig de artt. 342 en 343 B. W. mogen bewijzen. De betwisting der wettigheid is immers niets anders dan be-twisting der afstamming van gehuwde personen.

jiafineminff van wer^ — art. 1369 B. W.

Nadat hij in in zijne aanteekening op art. 1640 B. W. de verschillende meeningen omtrent den aard van het contract van aanneming van werk, waartoe de aannemer zelf de stof levert, heeft beoordeeld, vereenigt zich Prof. Or-zooMER ten slotte met het gevoelen hetwelk in de handeling //een eenvoudig maar voorwaardelijk koopcontract” erkent. //Het is dan” zoo vervolgt hij, //een koop niet van de ruwe stof, maar van de bewerkte stof, onder voorwaarde, dat die bewerking op de bepaalde wijze zal volbragt zijn. Ik koop van den zilversmid een zilveren beker, onder voorwaarde dat hij beantwoorden zal aan mijne bedoeling. Indien hij op het oogenblik dat ik voor het eerst in zijn winkel kom, den beker dien ik wensch te hebben, reeds gemaakt had, dan zeker zou wel niemand er aan twijfelen of mijn overnemen van dien beker was een eenvoudige koop. En wat verschilt het nu of ik mij den beker aanschaf, dien hij reeds uit zijn zilver heeft vervaardigd, dan of ik hem opdraag er een uit zilver te maken ? Is er tusschen die twee handelingen wat haar wezenlijk karakter betreft eenig onderscheid? en bepaalt zich niet het geheele verschil hiertoe, dat de koop in het eerste geval zuiver, in het tweede voorwaardelijk is?”

Met de in deze woorden uitgesproken juridische waar-deering der feiten kan ik mij zeer goed vereenigen, niet met de daaraan gegevene qualificatie van voonvaardelij-/cen koop.

liet schijnt dat de groote rekbaarheid van het woord //voorwaardelijk” er toe aanleiding heeft gegeven, dat de heer OrzooMLi! gemelde qualificatie heeft voorgesteld. In-

l

-ocr page 71-

dcrdaad is er niets onzekers, niets eventueels in het spel. De reehten en verplichtingen der partijen zijn van den aanvang af vast en zeker. Indien de zilversmid den beker volgens de opgave des koopers bewerkt heeft, moet deze hem ontvangen en betalen; omgekeerd is de zilversmid tot het leveren aan den besteller van zulk een beker verplicht; wat hij niet zou zijn indien men hier met een echte voorwaarde te doen.

M. i. moeten de feiten uit een ander oogpunt beschouwd worden. Hetgeen er in de handeling onvoltooid mag heeten, raakt alleen de aanduiding van het object der verbindtenis; dit is relatief, door het stellen van zekere kenteekenen of grenzen bepaald, en valt daarom onder het gebied van art. 1369 B. W. (1129, C. N.).

Als men er aan denkt hoe geraakkelijk het rechtsbeginsel ’t w'elk dit artikel bestemd is uit te spreken, op meer juiste wijze ware uit te drukken geweest, dan zou men er aan kunnen twijfelen of het wel in den zoo even vermelden ruimen zin mag opgevat worden. Evenwel uit Potiiier (Traiié des Obliff. T. 131) kan men zien dat dit in der daad de bedoeling is geweest en de inkleeding dier bedoeling slechts te veel met het oog op speciale gevallen heeft plaats gehad. Het artikel wil niets anders zeggen dan dat het onderwerp eener verbindtenis noch volstrekt noch relatief onzeker of onbepaald mag zijn.

Nadat het bij Gajus III. §§ 146, 147 en in L. 2 § 1 D. (XIX. 2) vermelde verschil van gevoelen had plaats gemaakt voor de overtuiging: /zunum esse negotium et magis emtionem et venditionem essezz schijnen er geene nieuwe twisten te zijn ontstaan over het al of niet voorwaardelijke der handeling ; mij dunkt dat daarvoor ook thans geene reden bestaat.

-ocr page 72-

RoMEiNscH Recht.

De Domeinsc^ie recAlsregel // semel heres semper '/, eene rec/ifetudie, door Mr. A. J. T. Rietstap, Advocaat te Amsterdam.

In het Romeinsche recht onderscheidde zieh het » testamentum// van iedere andere geoorloofde uiterste wilsbeschikking door de noodwendigheid eener erfinstelling «heredis institution, een vereischte, hetwelk niet alleen het kenschetsende karakter er van uitmaakte, maar de grondslag was, waarop het geheele testamentum rustte, zoodanig, dat zonder behoorlijke erfinstelling, eene uiterste wilsbeschikking zonder uitwerking bleef ten opzigte der overige daarin voorkomende beschikkingen , welke laatsten slechts uit het opvolgen door een erfgenaam in de algemeenheid van de rechten eens erflaters, in universum jus testatoris hare rechtskracht erlangden. (1)

De bezorgdheid van den Romeinschen huisvader voor het ongeschonden bewaard blijven van zijn naam na zijn dood, en voor eene genoegzame zekerheid omtrent de opvolging aan zijn persoon, en daardoor aan het bestier van zijn geheel vermogen ten opzichte van zijne schiildeischers was zoo groot, dat het jus civile zelfs aan hem, die insolvent was, toestond, zoo iioodig, zijn slaaf als erfgenaam iii te stellen, ten einde er na zijnen dood een aansprakelijke persoon zou zijn, op wien des erflaters schuldeiscliers zich zouden kunnen verhalen. //Ne injuria defunctus afficiatur //, (2) — ue quis sine successore succedetur. (3)

Hierbij was men niet; blijven stilstaan.

-ocr page 73-

Zekerheid moest ér bestaan omtrent eene volkomene opvolging in het beheer van den gekeelen omvang der nalatenschap eens erflaters op het tijdstip van zijn overlijden; zekerheid, dat de in de plaatstreding door den eenmaal aanvaard hebbende erfgenaam, eene //onherroepelijke// zou zijn.

Van daar was het aan een erflater niet geoorloofd slechts over éénig deel zijner nalatenschap bij uitersten wil te beschikken; het overige deel ter beschikking zijner erfgenamen ab intestate te laten. De erfgenaam bij testament voor eenig deel eener nalatenschap geroepen werd dit van rechtswege voor de geheele nalatenschap (4), terwijl de eenmaal ingestelde en aanvaard hebbende erfgenaam dit //onherroepelijk // voor altijd bleef. De aan hem vermaakte nalatenschap kon door verdere wilsbepalingen des erflaters, noch aan den heres institutus, noch in eene meer verwijderde toekomst aan den door dezen laatsten gekozen erfgenaam ontnomen, zelfs niet het voortdurend bezit er van afhankelijk gemaakt worden van eenige toekomstige onzekere omstandigheid. //Semel heres semper.// — //Régula juris est qua constitutum est, hereditatem adimi non posse.// — //Non potest adjectus efficere, ut qui semel heres exstitit, desinat heres esse.// (5)

Zelfs het iÿdelijamp; onbeheerd zijn der nalatenschap eens erflaters van af het tijdstip zijns overlijdens tot op het tijdstip der aanvaarding door zijn erfgenaam was in dat recht een ondenkbare rechtstoestand, daar zoolang de nalatenschap eens erflaters nog niet aanvaard was geworden door zijn erfgenaam, dat door den erflater nagelaten vermogen zelf, als éénheid gedacht, des erflaters verrao-gensrechterlijken persoon werd geacht, zoover noodig,

-ocr page 74-

— es

te doen voortbestaan. (G) //Hereditas personae vicem suslinct defimcti non heredis futuri;'/ (?) — //creditum est here-ditatem dominant esse, defimcti locum obtinere.// (8)

Eenmaal aanvaard hebbende, werd de erfgenaam gehouden reeds op het oogenblik des overlijdens van den erflater de nalatenschap te hebben aanvaard. //Heres quandoque adeundo hereditatem jam tune a morte successisse defuncto intelligitur.// (9) Men ging er van uit, dat een vermogen zelfs niet voor een oogenblik bestaanbaar was zonder eigenaar, zonder beheerenden wil. (10)

Boor de aanvaarding werd nu niet die vermogensrechterlijke persoon (11) des erflaters, zooals die geacht werd in zijne hereditas jacens voort te bestaan, door dien des crfgenaams verdrongen, maar werd gefingeerd zich met dien des erfgenaaras te gelijk met de aanvaarding, tot een onsplitsbaar geheel te vereenzelvigen, geheel op gelijke wijze als de vermogens-eenheid, de hereditas des erflaters door de aanvaarding tot eene enkele met die des erfgenaams, als algemeene regel, voor goed samensmolt; (12) //Videtur unam quo-

-ocr page 75-

dammodo esse personam heredis et ejus, qui in eum transmittit hereditatem.// (13)

Had echter eenmaal die vereenzelviging plaats gegrepen door de aanvaarding, dan werd de rechtswil des erflaters na zijn dood niet meer geacht zelfstandig te kunnen herleven, noch werkdadig te voorschijn te treden, ten einde als op nieuw over zijne nalatenschap ten behoeve van eenen anderen erfgenaam dan den reeds door hem aangeduide, veel minder over die van zijnen reeds aanvaard hebbende erfgenaam, te beschikken. Door den regel //semel heres semper// was onzekerheid omtrent iedere aansprakelijkheid tegenover scbuldeischers, en omtrent het beheerd zijn van het vermogen eens erflaters voor een meer verwijderd tijdstip na zijn dood juridiek uitgesloten.

Merkwaardig is het, ook voor ons hedendaagsch recht, na te gaan hoe zeer men er in het Romeinsche recht dan ook steeds naar gestreefd heeft te voorkomen, dat eenige erfstellins niet dié zou kunnen uitwerken, dat er een tijdelijke, een herroepelijke erfgenaam zou ontstaan; — ook dan niet als een later geroepene erfgenaam , krachtens den wil eens erflaters, zou moeten opvolgen aan een in de eerste plaats geroepene en werkelijk als erfgenaam bestaan hebbende: — zoodat er dan wel zou zijn, ja, eene onaf-gebrokene, aaneengeschakelde opvolging in de erfopvolging krachtens den wil eens erflaters; — niet echter die onherroepelijke en onveranderlijke opvolging aan den erflater door één en denzelfden aansprakelijken persoon, en wederom door de door dezen laatsten stilzwijgend of uitdrukkelijk gekozen erfgenamen. Zou men in dit laatste geval noodzakelijk tot de ongerijmdheid moeten komen,

(13) Nov. 48. Proef.

-ocr page 76-

wegens de veronderstelde plaats gehad hebbende vereenzelviging van rechtswil en vermogen eens erflaters, on van die zijns ingestelden erfgenaams , dat een erflater ook voor en in de plaats van dezen laatsten een erfgenaam zou vermogen te benoemen, en dus ook over eens anders nalatenschap te beschikken i — in ieder geval zou het beheer van het vermogen, en de aansprakelijkheid tegenover de schuldeischers eens erflaters aan onzekerheid worden prijs gegeven door het eventueel overlijden bf van den erfgenaam ab intestate, óf van den in de tweede plaats geroepene, bij het ophouden van de aansprakelijkheid van den voor een tijd geroepene.

Wij stellen ons nu voor den regel // semel heres semper // aan de voornaamste van zoodanige erfstellingen te toetsen, waaruit, hetzij in schijn, hetzij in werkelijkheid een tijdelijke rechtstoestand, al was die voor den duur van het leven, voor eenen in de eerste plaats werkelijk als erfgenaam bestaan hebbende, kon geboren worden. De voornaamste dezer erfinstellingen zijn, de voorwaardelijke erfstellingen, de substitutiones, de hereditates fideicom-missariae.

Mogen al de fidéicommissaire erfinstellingen voorzeker tot zoodanig doeleinde de voornaamste en ruimste stof opleveren, zoo is daarom eene bespreking der voorwaardelijke en der substitutiones, met het oog op den regel //semel heres semper// niet overbodig, omdat de beschouwing der eersten minder volledig zou zijn zonder die der laatsten, al zou het slechts zijn om de grens en het rechtskarakter der fideicommissen, met meerdere juistheid te doen uitkomen.

Hoofd zakelijk heb ik mij bij dit onderzoek bepaald tot het raadplegen der instituten van Justinianus , en mij

-ocr page 77-

slechts hier en daar beroepen op plaatsen der Pandecten.

VOORWAARDELUKE ERPSTEEIANGEN.

In het Romeinsche recht verkreeg eene voorwaarde, gevoegd bij eene erfstelling, rechtskracht, al naarmate zij al of niet vermocht uit te werken , dat er een tijdelijke erfgenaam zou kunnen ontstaan, en dat alzoo, nà het verloop van den duur van het genot cens erfgenaams er al of niet een tijdstip zou kunnen aanbreken, waarin onzekerheid zou kunnen geboren worden betrefiende het aanwezig zijn eens aansprakelijken persoons in de nalatenschap eens erflaters.

Van daar dat eene opschortende voorwaarde (14j, en alle tijdsbepalingen, welke re atque eflectu slechts opschortende voorwaarden waren (15), gevoegd bij ertinstel-lingen, geldig waren, alle zuivere tijdsbepalingen en ontbindende voorwaarden als niet geschreven werden beschouwd , en den aldus geroepen erfgenaam tot een zuiver erfgenaam herleidden. (16) Eene erfinstelling onder de opschortende voorwaarde, bijv.: //TiTius zij mijn erfgenaam als mijn schip uit Azië zal zijn aangekomen,//(17) leverde dan ook geene praktische bezwaren tegen de ten uitvoerlegging van den uitersten wil, noch kon zij een tijdelijken rechtstoestand voor den erfgenaam in het leven roepen.

Al verkeerde een voorwaardelijk erfgenaam, zoolang de

Themis, D. XV, late St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

— 66 —

voorwaarde nog niet vervuld was, »in de verwachting» erfgenaam te zullen worden, zoodat voor hem vóór het tijdstip der vervulling niet cens eenig recht »jus,» doch alleen eene loutere hoop »spes» geboren w’as, welke bij erfstellingen niet eens op den erfgenaam eens voorwaardelijk geroepenen ovérging, (18) zoo was het nogtans mogelijk, voorloopig zekerheid in het beheer aan te brengen door een voorloopig beheer door derden of op andere wijze; een rechtstoestand, trouwens geheel overeenkomende met dien van den erfgenaam, zoolang hij nog niet de nalatenschap, waartoe hij als erfgenaam geroepen was, aanvaard had.

Nimmer kon uit zoodanige erfstelling een tijdelijke erfgenaam , een heres temporarius ex jure civili, geboren worden.

Zoodra het toch zeker zou zijn geworden, dat eene opschortende voorwaarde niet vervuld was geworden, bijv, door het vergaan van het schip; en dat dus de erfinstel-ling verviel, dan werd de erflater geacht reeds bij zijn overlijden zonder testament, zonder uitdrukkelijk aange-duiden erfgenaam, intestatus, gestorven te zijn. Of de voorwaarde werd vervuld, en de voorwaardelijk geroepene werkelijk erfgenaam. Doch dan werd zoodanige erfgenaam reeds van af het tijdstip van den dood des erflaters geacht erfgenaam geweest te zijn. (19) De erfgenamen ab intestate bleven dan geheel buiten aanmerking.

De voorwaarde eens vervuld werkte achteruit, ook bij erfinstcllingen niet minder dan bij verbindtenissen, tot op het oogenblik sedert hetwelk hare tot standkoming »met uitwer-

-ocr page 79-

king// niogclijk was geworden; d. i. bij erfstellingen, tot op het oogenblik van des erflaters dood. (20) Van een tijde-lijken erfgenaam kon dus geen sprake zijn.

EKPINSTEI.l.rNaEïf MET AANVANGS-TEKMIJNE V , IN UITWEK-

KING OPSCHORTENDE VOORWAARUEN.

Hetzelfde gold ten opzichte van aanvangs-termijnen //termini ex die,// welke in uitwerking slechts opschortende voorwaarden daarstelden //conditiones ficientes.'/ (21)

Was toch de dag van het begin eens bijgevoegden aanvangs-termijn in de toekomst onzeker; hetzij dat het alleen onzeker was of de dag van aanvangneming wel ooit zou aanbreken (incertum an sit extiturus?); hetzij dat daarenboven onzeker was het tijdstip wanneer (quando) de verwachting eens geroepenen eene werkelijk gerechtigde zou kunnen worden; — altijd stelden zoodanige aanvangs-termijnen eigenlijke opschortende voorwaarden daar.

Stelde bijv. Paulus tot zijn erfgenaam in Titius, onder de bijvoeging »bij den dood van Maevius,» (22) dan was dit eene erfstelling met een onzekeren aanvaiigstermijn, sub die incerto. (‘23) liet was niet alleen ten eeneuraale onzeker of (an) Maevi is zou overlijden tijdens het leven van ïiTius; maar zelfs wanneer (quando) een eerder overlijden van Maevius zou kunnen plaats grijpen. (24) Eigenlijk //re atque effectu// was ïiTius tot erfgenaam geroepen

-ocr page 80-

onder den //mits// dat hij Maevius zoude overleven. Door het vooroverlijden van Tmus verviel het eenmaal geopende vooruitzicht erfgenaam te zullen worden ook voor de erfgenamen van T/xrus. Niet van eenen bepaalden aanvangstijd, maar van eene onzekere toekomstige omstandigheid, w'as het erfgenaam worden van Tixius afhankelijk.

Was daarentegen niet Tmus of eenig ander natuurlijk persoon tot erfgenaam onder de bijvoeging //bij den dood van Maevius// geroepen; maar een, door het recht gefingeerde persoon, //welke onafhankelijk zou zijn van den levensduur van een of meer individu’s, evenmin als van hun wil of middelen // (25), bijv, de stad Rome, Urbs inclyta , of eenige andere universitas juris, wier te nietgaan inde toekomst als eene eenigszins onaannemelijke omstandigheid moest verondersteld worden ; dan verviel de vraag of éénmaal de dag van aanvangneming zou aanbreken ; terwijl alleen onzekerheid overbleef omtrent den dag wanneer? Trouwens niets belette het roepen van zoodanige gefingeerde personen , onder zoodanige bijvoeging, sedert t het verbod was opgeheven corpora (als zouden zij als personae incertae te beschouwen zijn), als erfgenamen in te stellen. (26)

Zoodanige aanvangstermijn was nu mei ten opzichte van een door het recht geschapen en tot erfgenaam geroepen persoon tot eene opschortende voorwaarde te herleiden. Zeker was het, dat de levensduur van zoodanigen erfgenaam dien van Maevius of van ieder ander zou overleven. Zoodanige aanvangstermijn was een zuivere termijn ex die, en was onderworpen aan de eigenschappen en gevolgen daaraan verbonden.

Aan den anderen kant ontstond weder eene opschortende voorwaarde, zoo een erflater Titius tot zijn erfgenaam

-ocr page 81-

— 69 —

maakte, »als hij den ouderdom van 14 jaren zal bereikt hebben,» (cum erit 14 annorum). (27) Stilzwijgend was hieronder begrepen de voorwaarde » mits Tiïius op- dat tijdstip nog in leven zou zijn.»

In dit geval was alléén in het onzekere o/ ooit de dag van Tmus zou aanbreken: — het wanneer was zeker.

Zoowel in het eerste als in het derde geval moest altijd eene dezer twee omstandigheden plaats grijpen: of, dat bij niet overleving van Tinus de erflater geacht werd intestatus te zijn overleden; of dat, zoo Tiïius nog bestond bij den dood van Maevius (of de dag van zijn 14jarigen ouderdom beleefde) hij, Titius , reeds van af het tijdstip van den dood des erflaters geacht moest worden erfgenaam te zijn geweest.

De opschortende voorwaarden en de aanvangstermijnen die daarmede gelijk zijn te stellen, gevoegd bij erfstellingen , waren dus geene hinderpalen om het vermogen en den naam des testators voor goed en onherroepelijk in vaste handen te doen overgaan ; noch om een onherroepelijk aansprakelijken persoon van af het tijdstip des over-lijdens van den erflaters fe doen ontstaan. Er kon uit zoodanige bijvoegingen noch een tijdelijke erfgenaam, noch strijd met den regel » seracl heres semper» geboren worden.

EEFSÏETI.INGEN ME’L' ÏEKMUNE^t.

Geheel verschillend was de werking der aanvangs- en eindterraijnen, welke gevoegd bij erfinstellingen, niet tot eene toekomstige onzekere omstandigheid waren te herleiden , evenzeer als het roepen van een erfgenaam onder eene ontbindende voorwaarde.

Was een dies incertus coiiditionem faciens aanwezig zoodra het oulslaan zelf van het recht van erfgenaam-schap voor den geroepen erfgenaam in het onzekere zweefde, (27) zoodat het van het al of niet plaats grijpen

(27) GouDSMiT, 11., §6.3, p. 150.

-ocr page 82-

van eene toekomstige onzekere omstandigheid zou afhangen of de geroepene, dan wel de erfgenamen ab intestato aan den erflater zou npvolgen; onverschillig of verder cenig tijdstip was aangeduid geworden Kantteer de 'erwachting des erfgenaains eene //gerechtigden zou kunnen worden: bij de eigenlijke aanvangstermijnen was juist omgekeerd de omstandigheid, dat eenmaal het recht van erfgenaam-schap zou ontstaan zeier (an); terwijl de dag der in werkingtreding onzeker kon zijn (quando).

Stelde bijv, een erflater Tiïins in tot zijn erfgenaam , onder de bijvoeging: neen dag voor zijn (Tirius) dood,n (28) dan was het zeker dat de erfgenamen van Titius dezen eenmaal als erfgenaam van den erflater zouden opvolgen (of) : — alleen het tijdstip (wanneer) lag in het onzekere. Hetzelfde greep jdaats zoo bijv, de stad Rome tot erfgenaam ingesteld was door Paulus, onder bijvoeging //bij den dood van Tiïiusn; dan was er evenmin twijfel omtrent het eenmaal ontslaan (of) van het erfrecht voor de stad Rome (gelijk we reeds zagen); alleen bleef in het onzekere de dag wanneer P

Van eene terugwerking tot op het tijdstip des over-lijdens van den erflater, het eigenaardige gevolg van opschortende voorwaarden, kon in beide gevallen geene sprake zijn, omdat juist de erflater ffeivUeï had dat eerst met den dood van Titius zou aanvangen de inwerkingtreding van hun erfgenaamschap. Er ontstond dus van af het tijdstip van den dood des erflaters tot op dat van Tmus eene mora, dilalio, eene (tjilsmitnie, gedurende welke noch recht, noch voorwaardelijk recht, ook niet eenige verwachting van eventueele rechtsverkrijging ten gunste des geroepenen aanwezig was. (29) Gedurende deze tijds-

-ocr page 83-

— 71 —

ruimte kon niet eenige rechtmatige aanspraak gemaakt worden, noch door den erfgenaam ab intestate, omdat er eene erfstelling ex testamento bestond ; noch door de geroepene erfgenamen, omdat hunne rechten eerst een aanvang zouden nemen met of bij gelegenheid van den dood van Tiïius. De nalatenschap des erflaters was dus zonder be-heerenden wil gedurende die tijdsruimte. Alleen toch de organen van het recht vermochten tot op eene eventueele aanvaarding eener erfenis fingeren , dat eene nalatenschap zelve, als vermogeiiseenheid, den rechtspersoon des overledenen erflaters deed voortbestaan; — een erflater mocht zoodanige fictie niet willekeurig in het leven roepen door het tijdstip der aanvaarding vast te stellen op een door hem aangeduiden dag verre na zijn dood, en daardoor de schuldeischers des erflaters buiten staat te stellen, zich op een bepaalden persoon als onmiddelijken opvolger der erflaters te kunnen verhalen.

Hetzelfde bezwaar van onzekerheid omtrent het bestaan cens beheerenden wils, als noodzakelijk gevolg van de wijze van erfinstelling, deed zieh altijd voor, ofschoon in omgekeerde verhouding, bij erfinstellingen met eindter-mijnen (dies ad quein) ; alsook bij die met ontbindende voorwaarden. (30}

Zoodra toch de termijn verstreken zou zijn, of de voorwaarde vervuld, zouden, krachtens den wil eens erflaters, alle rechten van zijn ingestelden erfgenaam, zelfs nadat deze als zoodanig werkelijk bestaan had, van zelf moeten ophouden. (31) Bijv.: z/Tmus zij mijn erfgenaam tot 10 jaren na mijn dood,// of //tot aan zijn dood.//

Door beide erfinstellingen zou alleen, krachtens den wil eens erflaters, zijne nalatenschap na verloop van 10

-ocr page 84-

jaren na zijn dood, of bij het overlijden vanTmus, aan totale onzekerheid betreflende haar beheer worden prijs gegeven.

Of zou men mogen aannemen dat de vermoedelijke, stilzwijgende wil des erflaters in beide gevallen zou zijn geweest, na die 10 jaren, of bij het overlijden van Titius zijne erfgenamen ab intestato in de tweede plaats te begunstigen. Peitelijk ware dit het beheer zijner nalatenschap weder afhankelijk maken van die noodlottige voorwaarde, zoo er dan een erfgenaam ab intestato zou bestaan , wilde men niet den fiscus zijne erfenis ten prooi laten.

Doch het stuitte reeds tegen den logischen rechtzin der Romeinen aan te nemen, dat de rechtspersoon en het vermogen eens erflaters, na zich door de aanvaarding met dien des erfgenaams lot ééneu rechtspersoon en tot één vermogen vereenzelvigd te hebben, daarna weder zelfstandig en werkend te voorschijn zou moeten treden, om zich weder op nieuw aan den rechtspersoon en aan het vermogen van een ander persoon dan aan dien des erfgenaams te hechten, (32) iets wat altijd noodwendig tot groote onzekerheid moest leiden omtrent het aanwezig zijn in de toekomst van eenen aansprakelijken persoon tegenover derde schuldeischers. (33) Er zou kunnen ontstaan een tijdelijke erfgenaam , in strijd met het »semel heres semper.v

liet kennelijk streven der Romeinsche juristen, zooveel mogelijk gevolg te geven aan den wil cens erflaters, schijnt oorzaak geweest te zijn, dat die storende termijnen en ontbindende voorwaarden, aan de erfstellingen zelvcn,

-ocr page 85-

waaraan zij gevoegd waren, niet hare rechtskracht ontnamen; maar dat die termijnen en voorwaarden zelven, als onbedachtzaam daarheen geschreven, als «/eZ geschreven werden aangemerkt. //Vitiantur, non vitiant.v (34) De regel semel heres semper bleef hierdoor in zijn geheet.

SUBSTITÜTIONES.

Het beginsel dat de eenmaal ingestelde en aanvaard hebbende erfgenaam tevens //onherroepelijk// erfgenaam werd, is voorzeker het meest logisch doorgevoerd bij de substitutiones zooals die uit de Instituten van Justinia-nus ons bekend zijn geworden.

Eene substitutie was in het algemeen aanwezig zoo dikwijls een erflater twee of meerdere personen niet iegelijk, niet naast elkander maar trapsgewijze en bij opvolging tot zijne erfgenamen maakte, zoodat ieder later geroepene niet naast noch teffeUjl: met een eerder geroepene als erfgenaam zou optreden; maar in de plaats van, of liever //ter vervanging// van eenig eerder geroepene, onverschillig of deze laatste al of niet werkelijk als erfgenaam zou moeten bestaan hebben.

De in de eerste plaats geroepene heette //institutus,» ieder later geroepene //substitutus,// als om den institutus te vervangen (35).

Niels blijkt nu met meerdere helderheid uit de plaatsen op de substitutiones betrekking hebbende, dan dat zoodra de rechtswil eens erflaters met dien eens aanvaard hebbende erfgenaams tot dén enkelen moest geacht worden te zijn vereenigd geworden; de eerste nimmer meer na dit tijdstip zelfstandig en afgescheiden van dien des erfgenaams

(34) Sed vitio temporis sublato manet institution 1. 34 D., (23.5).

(33) DosELLUs, Comm. VI, 23 § II. quot;Substituere heredem est, in prions heredis instituti remoti locum alium heredem statuere.»

-ocr page 86-

— 74 —;

werkdadig vermocht te voorschijn te treden ; — noch gedurende het leven, noch na den dood van dezen erfgenaam. Die vereenzelviging was eene voor altijd //onoplosbare.// z/Videtur unam quodammodo esse personam lieredis et ejus qui in eum transmittit hereditatem.//

Maar de rechtswil des erflaters werd tevens door de aanvaarding van de zijde van den heres , een voor altijd aan dien van dezen erfgenaam ondergesc/iiiie en aJ/tan/eeUjie.

De rechtswil des erflaters werd geacht in dien van den instilutus geheel te zijn opgegaan, en als in dezen te zijn opgenomen, (36) zoodat die rechtswil eens erflaters alleen als een aanhangsel, als een sequela, van dien van ziin ingestelden erfgenaam wederom vermocht over te gaan op den uitdrukkelijk of stilzwijgend gekozen erfgenaam door den ingestelden heres, en nadat deze werkelijk als zoodanig bestaan had. Met andere woorden: uitsluitend en alleen de door den institutus gekozen heres, kon worden de heres van den erflater na den institutus. Dit wordt bevestigd door deze twee rechtsregels : //Nam et heredis heres, et deinceps, heredis appellatione continetur'/. (37) En verder: //—Et hoe argumentamur ex antiqua régula quae voluit heredem heredis (testatoris) esse heredem.// (38)

De vereenzelviging derhalve van den rechtswil eens erflaters met dien eens erfgenaams tot een enkelen voor den duur van eenen door den erflater willekeurig aangeduiden tijd was in het Horneinsche recht evenzeer een onlogische rechtstoestand, als het volgen voor den rechtswil eens erflaters van een anderen loop dan de door zijn erfgenaam aangewezene een ondenkbare was.

De erfstelling: //Titius zij mijn erfgenaam, en zooTitius

PccnTA, Pand. § 448.

-ocr page 87-

erfgenaam geweest is, en gestorven zal zijn, dan zij Lucius mijn erfgenaam,'/ — was daarom evenmin eene geoorloofde als deze: »Titius enz. —, dan zij Lucius zijn (Tilius’) erfgenaam. «De laatste erfstelling wordt uitdrukkelijk verboden in de Instituten (39) : terwijl Gajus beide erfinsteUingen uitsluit door deze enkele uiting: //Wij kunnen niet na den dood van hem die ons als erfgenaam bestaan heeft, een ander erfgenaam in zijne plaats instellen.'/ (40) Door de woorden ://alium in locum ejiis heredem instituerez/ kan evenzeer gedacht zijn //in zijne plaats en voor /iem, ei, als //in zijne plaats en voor ons, nobis.»

Trouwens de eerste erfstelling zou noodzakelijk de we-deroplossinff van den vereenzelvigden rechtswil onderstellen: de tweede zou van de veronderstelling uitgaan dat de rechtswil eens erfgenaams na de aanvaarding eene sequela van dien des erflaters zou zijn en niet omgekeerd dat die des erflaters geheel in dien des erfgenaams ware opgegaan.

Tot meer nauwkeurige toetsing der substistutiones vulgaris en pupillaris, was het aanstippen der substitutiones in het algemeen noodig, en wel zonder in aanmerking te nemen de nalatenschap, hereditas, daar het object des erf-rechts meer bij de bespreking der lideicomraissariae hereditates te huis behoort.

suBSTrruTro vulgauis,

De vulgaris substitutio (41) was het instellen van een erfgenaam onder de voorwaarde, dat een ander eerder geroepen erfgenaam niai erfgenaam zou worden, bijv. //Titius zij mijn erfgenaam: — zoo Titius niet erfgenaam zal zijn, dan zij Maevius erfgenaam.//

-ocr page 88-

— 76 —

In deze wijze van erfstelling lag niets strijdigs met het z/semel heres semper//. Nooit kon hierdoor een tijdelijke rechtstoestand geboren worden. Slechts één der beide geroepenen kon erfgenaam worden en wel voor altijd. De substitutus, wel verre van een successieve opvolging van allen te beoogen, strekte slechts tot grooteren waarborg dat er in ieder geval zeker één testamentaire erfgenaam zou zijn. (42)

Niet werd de substitutus geroepen nadat de institutus werkelijk als erfgenaam zou bestaan hebben, doch slechts bij wijze eener subsidiaire volgorde werd een later geroepene werkelijk erfgenaam , müs de eerder geroepene niet erfgenaam zou worden, om welke reden dan ook. Werd de substitutus erfgenaam ter vervanging van den eerder geroepene, dan werd hij onmiddellijk heres van den erflater, daar de institutus niet als erfgenaam bestaan had.

In strekking en uitwerking komt met de vulgaris substitutie geheel overeen de substitutio, welke ontstaat zoo dikwerf namelijk een erflater iemand, buiten den kring zijner vaderlijke heerschappij, tot erfgenaam instelde //cum cretione//, d.i. onder den mils dat de eerstgeroe]jene binnen een bepaalden aangegeven termijn zich vormlij/c omtrent het aanvaarden der nalatenschap zou verklaren. (43) Tot waarborg dat omtrent de aanvaarding zijner nalatenschap zoodanige verklaring zou geschieden, kon nu de erflater eene reeks van personen achtereenvolgens substituecren voor het geval de onmiddellijk eerder geroepene niet aan die voorwaarde voldeed, zelfs al zou deze zich'feitelijk als erfgenaam (pro berede) gedragen hebben. Doch ook hier slechts kon één der geroepenen erfgenaam worden en dan voor altijd ; — en niet van een eerder geroepene, maar van den //erflater//, werd hij, diezich vorralijk verklaard had, erfgenaam, daar een

(4J) 1. U. C. (6.23), (43) GiJ. ir, 164—179.

-ocr page 89-

— 77 — later geroepene zieh alleen vormlijk vermocht te verklaren zoo geen der eerder geroepenen als erfgenaam bestaan had. (44) De vulgaire substitutie is in ons B. W. als eene geoorloofde toegelaten in art, 929.

SUBSTITÜTIO PUPII.LAKIS.

Was een onmondig kind, tevens in de macht zijnde van zijn vader tijdens het overlijden van dezen laatsten, door dezen als erfgenaam ingesteld , dan was eene substitutie niet alleen geoorloofd voor het geval dat deze onmondige geen erfgenaam zou zijn (vulgaris substitutie); maar zelfs zoo deze werkelijk als erfgenaam bestaan had, doch onmondig stierf.

Nu is het ontegenzeggelijk dat de eigenlijke substitutio pupillaris de kenmerken schijnt te bevatten eener ongeoorloofde. De erfstelling toch ; //Mijn zoon Titius zij mijn //erfeenaam, en zoo Titius als erfgenaam zal bestaan doch //onmondig sterft dan zij sejus mijn erfgenaam:// — schijnt in strijd met de woorden van gajus ://Wij kunnen //niet na den dood van hem, die ons als erfgenaam zal //bestaan heeft, een ander in zijne plaats tot erfgenaam //instellen./' (45)

Nu zou men kunnen beweren dat uit de eigenlijke pupillaris substitutio eveneens twee erfgenamen kunnen ontstaan; eerst de onmondige, en nadat deze als erfgenaam werkelijk zal bestaan hebben, doch nog onmondig gestorven zal zijn, als in de tweede plaats sejus in de plaats van den onmondig overledene. Verder dat Titius, de institutus, werkelijk is een //heres temporarius// onder de ontbindende voorwaarde //zoo de dood hem vóór het //tijdstip zijner mondigheid mocht overvallen//; en dat

-ocr page 90-

— 78 —

de substitutus eerst erfgenaam kan worden nadat de in-stitutus werkelijk als erfgenaam zal bestaan hebben. Op dezen grond zou men op de pupillaris substitutie, als in strijd met het //semel heres semper// hetwelk gceii tijdelijken erfgenaam gedoogt, de aangehaalde woorden van gaius kunnen toepassen.

Nogtans kunnen niet dezelfde redenen, waarom de substitutie, voorkomende bij gajus, als strijdend met het //semel heres semper// verschijnt, tegen de pupillaire substitutie worden aangevoerd.

Gajus wil in § 277 alleen doen uitkomen dat door eenige erfstelling nimmer inbreuk mag gemaakt worden op de aan een geïnstitueerden erfgenaam toekomende bevoegdheid om onafhankelijk van den wil eens erflaters een eigen erfgenaam te kiezen. Wij zagen toch dat in het onuitwischbare der hoedanigheid van het erfgenaam-schap tevens ligt opgesloten het denkbeeld dat door de aanvaarding de rechtswil eens erflaters voor altijd geacht wordt te zijn opgegaan in dien des erfgenaams (46) zonder dat de rechtswil des erflaters op eenige wijze meer werkdadig vermocht te voorschijn te treden: deze laatste moest noodzakelijk den loop volgen, welken de erfgenaam voorschrijft en niet omgekeerd, zal er niet onmiddellijk een tijdelijke erfgenaam geboren worden. (47)

L. 15 § 4; I. 41. pr.; 1. 5. D. (29.1) jquot;. 1. 8 C. (6.26) »— si vero post pubertatem, ejus- (militis), te successionem obtinonte, veluti ex causa fideicommissi, bona, (piae cum moreretur patris cjus fuerint, a te peti possunt.»

-ocr page 91-

Door de eigenlijke pupillaris substitutie werd nu geen inbreuk gemaakt op die bevoegdheid in het algemeen eens erfgenaams, onafhankelijk van den wileens erflaters, hetzij stilzwijgend, hetzij uitdrukkelijk, eenen eigen erfgenaam aan te duiden; integendeel, de werking van den wil des substitueerenden erflaters ging juist verloren zoodra zijn geïnstitueerde pupil de rechtsbekwaamheid erlangd had zoodanig eene eigene keus te doen. (48)

De verwachting waarin de substitutus verkeerde erfgenaam te zullen worden ging reeds verloren door de omstandigheid dat de pupil mondig geworden was. (49)

Bij de substitutie welke gajus als eene ongeoorloofde doet uitkomen gaat die verwachting alléén verloren door het eerder overlijden van den substitutus.

Eerst dan ook met het aanbreken van het tijdstip van de mondigheid eens pupils erfgenaams kan de rechtswil van den gesubstitueerd hebbende erflater geacht worden eene //voor altijd ondergeschikte// en //af hankelijke// te worden van dien des erfi/enaams. Vóór dat oogeublik mist een pupil den rechtswil, personam.

Het eigenaardige der pupillaris substitutie ligt dan niet zoozeer in den strijd met het beginsel //semel heres semper//; maar hierin dat door de substitutie de benoeming van een erfgenaam mogelijk werd als door een onmoneUffe, die de reditsbekwaamheid tot het doen van zoodanige benoeming miste //tanquam si ipse filius sibi heredem instituisset (50) : — en dat tot dat einde het //vox patris, vox filii// geacht werd voort te duren zelfs tot op een tijdstip na den dood des gesubstitueerd hebbende

-ocr page 92-

— so — vaders, en wel, totdat de pupil mondig zou zijn geworden. (51)

Meer logisch ware het voorzeker geweest om hem, wien de rechtsbekwaainheid ontbrak een testament te maken, ook tevens de mogelijkheid hiertoe geheel te ontzeggen, en in dit geval aan den wil des wetgevers, en dus aan de bij de wet geregelde sucessio ab intestato hunnen vollen loop te laten. Doch is de substitutie pupillaris dan wederom niet een sprekend bewijs hoe in het Rom. recht de wil des despoot-huisvaders geheel op het gebied des wetgevers trad.? (52) Behoort toch na den dood eens erflaters tevens iedere zelfstandige en werkdadige te voorschijn treding van zijnen rechtswil op te houden; — aan den anderen kant is het billijk aan de werking der door de organen van het recht geregelde erfopvolging »ab intestato» wel in de eerste plaats haren vollen loop te doen hebben in die gevallen waar het de nalatenschap betreft van hen die geacht worden zich zei ven niet te kunnen helpen.

Dan, in het Rom. Regt waar de erfopvolging ab intestato nog eene subsidiaire werking had tegenover de crfinstelling bij uitersten wil, — en het gewicht dat de Romeinen er in stelden niet zonder een zich aangeduiden erfgenaam te sterven op den voorgrond trad, was eene zoodanige substitutio als de pupillaire, een niet onverklaarbaar rechtsverschijnsel.

Zoowel de pupillaris — als quasi pupillaris substitutio (ten behoeve van krankzinnigen zich nog in de vaderlijke macht bevindende) bleven alleen geschreven ten gunste van hen wien het oordeel des onderscheids geacht werd te ontbreken : //quia nullum eorum animi judicium esl». (53)

-ocr page 93-

//Aan hen die niet aan de vaderlijke macht eens erflaters //onderworpen waren, evenmin als aan mondigen, zoo //deze als erfgenamen waren ingesteld , vermocht niet door //een erflater iemand zoodanig gesubstitueerd worden , '/dat zoo de institutus werkelijk als erfgenaam bestaan //had, en binnen eenigen tijd overleed, een ander aan //dezen als erfgenaam zou opvolgen.// (54)

Pe hoedanigheid van erfgenaam werd geacht van hem, die de rechtsbekwaamheid bezat een testament te maken, op geene andere personen te kunnen overgaan dan op den door dezen erfgenaam zelven uitdrukkelijk of stilzwijgend gekozen erfgenaam: //heredis heres, et deinceps, heredis »appellatione continefur.// (55) Een substitutus door een erflater geroepen ter vervanging van eeiien rechts-bekwa-men erfgenaam, nadat deze tevens werkelijk als zoodanig bestaan had zou den institutus tot een tijdelijken erfgenaam herleiden in strijd met het //semel heres semper//.

HEREDITATKS FIDEICOMMISSARIAE.

Vooral merkwaardig is het beginsel quot;seniel heres semper// te toetsen aan de hereditates lidei commissariae.//

Deze wijze van erfstelling komt in het Romeinsohe recht in den regel niet voor onder den naain van quot;snb-stitutiones fideicommissariaequot; (56).

De eigenlijke substitutiones bij erfstellingen strekten slechts tot waarborg dat met zekerheid één enkele aan-

(.54) Inst. II, XVI, § ul.

Gaj. Comm. II, § 184.

(.5.5) 1 65, D. (50.16).

(56) »Siine proprie, etiam jus vetus .suunmiiu ;i fpeptamus, delaiio »herediilntis ftdeicommissaria non est subslilutiu lt;’ t'oNEiir», 11. VI, c. ‘gt;3, § 12.

rtemb. D. XV, ie Si. [1868). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fi

-ocr page 94-

— 82 —

geduide, een onherroepelijke en rechtsbekwame erfgenaam zou kunnen in het leven geroepen worden door een erflater, óf de institutus , óf de substitutus.

Somtijds wordt '/substitutie// bij fideicommissariae hereditates gebezigd, en wel in tegenoverstelling van //directa substitutio// ten einde juist hierdoor het rechtskarakter der eigenlijke of directae substitutiones, als waarborg om zeker één directus heres te hebben, te doen uitkomen (57).

De fideicommissen betrefiénde de wederoplevering van bijzondere bepaalde zaken //res singuläres// gaan wij stilzwijgend voorbij , daar zij te veel overeenkomst hebben met legaten, makingen, en wel met legaten sub modo, en dus minder in verband staan met de hereditates fideicommissariae (58). (Ofschoon de legaten sub modo kennelijk de strekking hebben om iets door den persoon zelven van den legataris tot stand te doen brengen, bijv, om eene stichting op te richten ; — terwijl bij een fideicommissum rei singularis slechts de last werd opgelegd aan den fidnciarius of heres institutus z/eene bepaalde zaak// aan een derde weder op te leveren (59).)

De hereditates fideicommissariae hebben haren oorsprong te danken aan het verbod sommige personen, bijv, een vreemdeling tevens bloedverwant, onmiddellijf: als erfgenaam in te stellen (60).

(.57) BoNELLDS, Comi«. de ,fure Cin,, lib. VI, c. 2.3, § XI, ef. 1. 1.5 D. (28.6) »('entnrio filiis si iiitra quintuin et vicesinuim annum aetatis sine »liberis vita decesserintquot;, directe substiluit : — intra 14 annos etiam pro-»pria bona filio subetitulus jure coimnuni capict: post earn autem aetatem -ex privilegie militum patrisquot; (bona filio substitutus capiet) »rum fruc-«tibus inventis in hereditatc.quot; jquot;. 1. 8,0. (6.26); 1. 4, C. (6.49|.

^.58) Be legatarii et fideicommissarii van bijzondere bepaalde zaken zijn geeneeigenlijke »juris successores.» Inst., II, 10, § 11.

-ocr page 95-

Dit verbod werd niet overtreden door zijnen erfgenaam, hetzij ex testamento, hetzij ab intestate, ondershands en buiten het testament om (61) te verzoeken zijne geheele of gedeeltelijke nalatenschap bijv, aan zoodanigen vreemdeling weder op te leveren.

Door zoodanige beschikking toch bleef het geheel aan de rechtschapenheid van den erfgenaam overgelaten dit verzoek al of niet te volbrengen. Van daar dan ook de namen, fideicommittens , fiduciarius , fideicommissarius , hereditas fideicommissaria.

Voldeed de erfgenaam (fiduciarius) aan dit verzoek van den erflater (fideicommittens), dan hield hij door de weder-oplevering der hereditas aan den later geroepene (fideicommissarius) niet op, //heres// te zijn (62).

Als tijdelijke erfgenaam, hetzij ad diem , hetzij onder eene ontbindende voorwaarde, kon de gerestitueerd hebbende erfgenaam niet beschouwd worden. Na de restituti« was de fideicommissarius verrijkt geworden met de baten der nalatenschap des erflaters, zonder daardoor noch jure civili, noch feitelijk erfgenaam te zijn geworden. De heres fiduciarius bleef na de restitutie de éénige aansprakelijke persoon, zooals hij alléén alle lasten en schulden des erflaters te dragen had (63).

Ten tijde van den Keizer Augustus werd echter die tot dusverre slechts zedelijke plicht van wederoplevering lot eene wettelijke verheven: de heres tot de restitutie verplicht zoodra zijn erflater hem bij zijnen uitersten wil daartoe uitgenoodigd had. Bijv. //Luctus TiTius zij mijn erfgenaam ; ik verzoek u Luci Tim , zoodra mogelijk »mijne nalatenschap te aanvaarden , en die oniniddellijk,

(dl TnEorn., eod.

1

-ocr page 96-

«of, na tien jaren, of, als gij zult sterven, aan Gajus »weder op te leveren.»

Zoo noodig moesten de consules den heres tot de restitutie noodzaken (64), Het beschikken bij wijze van fidéicommissaire erfstellingen is sedert het recht haar onder zijne bescherming nam , eene der meest gezochte en gebruikelijke wijzen van erfinstelling geworden.

Doch nu is het ontegenzeggelijk dat, nadat de weder-oplevering eener Aeredi(a/i wettige plicht was geworden voor den fiduciarius, het essentieel rechtskarakter van dezen voortaan noodzakelijk moest worden dat van een tijdelijk opvolger, althans in des erflaters vermogens-eenheid in objeci/even zin, in tegenoverstelling van zijne hem voor altijd aanklevende hoedanigheid van opvolger in den subjectieven rechtswil des erflaters (65).

De verschillende phasen der geschiedenis der fideicom-missariae hereditates foonen aan hoe men er langzamerhand toe gekomen is »zooveel mogelijk» den fideicommissarius rechtens gelijk te stellen met den fiduciarius. De uitkomst heeft geleerd dat men hierin geslaagd is zoowel ten opzichte van het voorwerp of den omvang van de te verkrij-gene hereditas voor den fiduciarius en daarna voor den fideicommissarius, als ten opzichte van de wijze van verkrijging ; namelijk per universitatem , en zelfs als door eene opvolging in universum jus testatoris, zonder nogtans den regel »seine! heres seinper» geweld aan Ie doen (66).

Het verplichtend m.iken der wederoplevering eener hereditas (fideicommissaria) was niets minder dan aan een

(■64) THEOrB., h. t., § 1.

(6.5) Uie Hereditas nach Röniisch-richtlicher AuJJ'assuny von Dr. Nukt-HoFP, cl. ZeitschriJt J ür CivUrecht und Process, Band 20, Heft 3.

(66) lioüDSMiT, Il, § 47, p. 105(2). «Men kan zeggen: niet elke acquisitie per Universitäten! was eene successio in universitatem.»

-ocr page 97-

— S5 —

erflater, fideicominittens, bet rechtsvermogen toekennen eene eigendunkclijke richting te geven, op een tijdstip na zijn dood , aan den loop van , en aan de opvolging in zijne nalatenschap als vermogenseenheid ; — eene richting verschillende, en voortaan onderscheiden van die, welke zijn rechtswil, als verinogensrechterlijke persoon, noodwendig en onveranderlijk moest geacht worden te nemen , als logisch gevolg van de instelling van , en het aanvaarden door een erfgenaam.

Sedert de restitutio verplichtend was geworden voor lederen heres fiduciarius, is het «voor altijd afgescheiden blijven« der heredilas eens erflaters (fideicommittens), van het eigen vermogen zijns ingestelden heres (tiduciarius) mogelijk geworden; ofschoon beider vermenging (con“-fusio) tot een enkel vermogen steeds als een stilzwijgend gevolg was beschouwd geworden van het feit der aanvaar-dinï , en dus van de vereenzelviaiim des rechtswils eens erflaters met dien eens erfgenaains tot eenen enkelen (67).

Spoedig reeds nadat de wederoplevering wettige plicht was geworden zocht men rechtens den heres fiduciarius die weder opgeleverd had, te waarborgen tegen eventueele nadeelen, kunnende voortspruiten uit de aansprakelijkheid als heres tegenover de schuldeischers des erflaters. Men dacht zoodanigen waarborg te vinden door de wederoplevering te doen plaats grijpen door middel van een gefin-geerden koop en verkoop der nalatenschap (68).

Hierdoor verkreeg men eene volkomene gelijkstelling tusschen de wijze van verkrijging der «hestanddeelen// ecner weder op te leveren hereditas, zoowel voor den fideicommissarius , als voor den heres tiduciarius.

De fideicommissarius verwierf door eene «in jure cessio« niet minder dan de fiduciarius door de aanvaarding,

-ocr page 98-

— Se

ele bestanddeelen der hereditas //ipso jure//, en reeds alleen door de opvolging in de verraogenseenheid eens erflaters, i. e. '/per Universitäten!//, niet door opvolging in ieder dezer bestanddeelen (69). Gajus noemt toch onder de wijzen om per Universitäten! te verwerven zoowel, de hereditas voor den heres institutus, als de koop en verkoop eener nalatenschap als vermogenseenheid : //si cujus bona eme-rimus'/ (70).

De koop en verkoop eener hereditas kon nu wel niet anders geschieden tusschen den heres en fideicommissarius dan door eene //in jure cessio,// daar //hereditas// als vermogenseenheid is eene onlichamelijke zaak (71).

Verschil bestond er echter na zoodanige restitutie omtrent den om vang van hetgeen door eene in jure cessione heredidatis //van rechtswege// ion worden verkregen door den fideicommissarius als cessionarius, en hetgeen de heres institutus door de aanvaarding verworven had.

Volgens Gajus gingen ipso jure door zoodanige cessie alleen alle //lichamelijke// bestanddeelen der hereditas (doch dan per universitatem) over op den fideicommissarius als cessionarius. Niet echter de onlichamelijke bestanddeelen, de jura’, noch de débita; daartoe waren bijzondere stipu-lationes noodig (72).

Rechtsvorderingen vermochten na de meest nauwkeurige stipulationes zelfs na eene novatio niet dan op naam van den heres ingesteld worden door den fideicommissarius

-ocr page 99-

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;als cessionarius : — en wel procuratorio of cognatorio

nomine (73).

De schuldvorderingen der nalatenschap gingen zonder uitdrukkelijke nieuwe bedingen te niet, terwijl de heres liduciarius als cedens de alleen aansprakelijke persoon bleef tegenover de schuldeischers der nalatenschap , en slechts in omslachtige stipulationes eenigen waarborg vond tegen eventueele vorderingen van de zijde van derden (74).

De fideicoinmissarius volgde dus als cessionarius niet dan langs eenen zeer gevaarvollen weg in het aan hem vermaakte vermogen door den erflater.

Een titel ontbrak vóór het Sctum Trebellianum in het Kom. Kecht, waardoor ipso jure de geheele vermogens-eenheid eens erflaters met lichamelijke, onlichamelijke be-standdeelen, benevens rechten en verplichtingen wtitnlo universalia/ door middel van den aanvaard hebbende heres institutus kon overgaan op een derde door een erflater ƒ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(fideicommittens) aangewezene.

Hieraan kwam het beroemde Sctum Trebellianum te gemoet(75), krachtens hetwelk de fideicommissarius door de restitutie van wege den fiduciarius rechtens aan dezen geheel gelijk werd , zoowel wat aangaat //de wijze van verkrijging// der hereditas, als omtrent het //voorwerp// van verkrijging.

Bij dit Senatus Consultum was bepaald, dat //zoo eene //hereditas op den rechtsgrond van fideicommissum weder //opgeleverd was geworden, alle rechtsvorderingen, welke //jure civili voor en tegen den heres bestonden, ook aan

(73) Gaj. eod., § 38, 39.

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(74} Gaj., 11.. §35.

(75) Padh, Sentent.t lib. IV, 1.11. «Seto TrebcUiano prospectum est, ■'ne solus heres omnibus hereditariis actionibus onerotur quot;

-ocr page 100-

'/en tegen hem zouden toegekend worden aan wien de he-//reditas was weder opgeleverd// (76).

Alle bestanddeelen der hereditas , zoowel lichamelijke als onlichamelijke, gingen krachtens dit Senatus Consul-turn van rechtswege door de verklaring, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, des fiduciarius, dat hij wilde restitueeren , op den fideicommissarius over (77); maar ook alle rechtsvorderingen, zoowel civiles als honorariae, zelfs die eene natuurlijke rechtsoorzaak hadden (78); terwijl de Praetor de aanvullende actiones , utiles, aan hem verschafte als ware het voor en tegen den heres zelven (79). Het belangrijkste gevolg echter van dit Senatus Consultum was hierin gelegen dat voortaan de fideicommissarius «ipso jure« en «op eigen naam« opvolgde in alle rechten en verplichtingen des erflaters : — niet meer toch was de res(i(utio, in nifwer^inff voor den fldeicommissarius eene loutere iinjdnff, soludo, van hetgeen moest gerestitueerd worden maar eene opvolging in alle rechten en verplichtingen des erflaters «sed el /luccessio cum obligetur (fideicommissarius)« (80).

De uitwerking der restitutio was krachtens dit Senatus Consultum gelijk aan die der aanvaarding door eenen heres institutus «heredifatis acquisitionis similis est« (81): —

-ocr page 101-

S9 —

de fideicoimeissarius werd als het ware gelijk: aan een heres, z/heredis loco// (S2). Ben //heredis loco// nu volgde op in de algemeenheid van rechten des erflaters, althans in objectieven zin (83).

In uitwerking //re atqiie eflectu// werd hij erfgenaam krachtens dit Senatus Consultum, Hij werd //successor per universitatem// (84); maar tevens //successor in universum jus testatoris (in objectieven zin) (85) ; hij droeg alle lasten der nalatenschap naast alle voordeelen,

De fiduciarius bleef de éénige aansprakelijke persoon ook na de restitutie, doch vermocht zich verweren door de exceptio //restitutae hereditatis'/ (86).

Het hieropvolgende Senatus Consultum Pegasianum tot stand gekomen, ten einde den heres institutus tot de aanvaarding eencr hereditas fldeicommissaria te nopen , ook dan als den heres fiduciarius niets minder dan | der gcheele nalatenschap was vermaakt geworden , was een terugtred op den ingeslagen weg om den fideicommissarius te verheffen tot een //heredis loco// ; tot een verkrijger eeuer hereditas, en tot een opvolger in de algemeene vermogenseenheid van den erflater.

Als legatarius partiarius, welke krachtens dit Setum voortaan het rechtskarakter zou zijn van den fideicommis-jussumi/ (domini servo) »praecedere oportet: sed (ut dictum est) ctiam ratihabitio subsequi poterit, exempta bonorum possessionis,« 1. 65 pr I), h. t.

-ocr page 102-

sarius voor het | deel der hereditas, zoo niets of minder dan 1 aan den fiduciarius vermaakt was geworden, had hij dit met den legataris singularis rei van het Jus civile gemeen, dat ook hij de | titulo particular! verkreeg ; d. i. wna aftrek// van het aes alienum, van alle schulden en lasten der nalatenschap. // Bona non intelliguntur nisi deducto aere alieno.//

Hierin verschilde slechts de legataris van den legatarius partiarius, dat deze een evenredig deel der balen der nalatenschap verwierf (87), Ue rechtsvorderingen der nalatenschap vielen krachtens het 8ctum Pegasianum niet onder het bereik van den legatarius partiarius, zelfs niet pro-curatorio noch cognatorio nomine ; — noch verkreeg hij het j deel als bestanddeelen der nalatenschap titulo universal!, of, als evenredig deel der vermogenseenheid in den toestand, waarin het vermogen zich bevond bij de aanvaarding (zooals dit kon geschieden bij den getingeer-den koop en verkoop) ; maar slechts als | van de waarde der BATEN der weder op te leveren nalatenschap (88),

Het noodwendig gevolg hiervan was weder de aanwending van omslachtige bedingen tusschen den heres en den legatarius partiarius (89), met het oog op eventueele voor-deelen of schaden der nalatenschap , welke zonder bedingen alleen ten voordeele of ten laste van den heres moesten komen (90), als weder de éénige persoon, die verantwoordelijk was tegenover derden, en op wien deze zich ver

ts?) »Lex l'alcidia itemque Senatas consultum Pegasianum deducto omni aere alieno Deoruraque donis. quartam 7'esiduae hereditatis ad here-dem voluit pertinere.» Padl., SenO, IV, 3, § 3.

-ocr page 103-

halen konden , zonder bevreesd te zijn door de exceptie »restitutae heredidatis// te zullen worden afgeweerd (91).

Het omslachtige, ja somtijds het schadelijke (damnosae) dezer bedingen bewoog Jüsïinianus alle gezag uitsluitend aan het Sctum TrebeUianum toe te kennen, zoodat voortaan de restitutio, ook dan als zij voor | plaats greep, voor goed verheven werd tot eene wijze van verkrijging //per universitatem//; terwijl de fideicoinmissarius door de restitutie niet minder dan de heres fiduciarius werd een //suc-//cessor in universum jus quod testator habuit// (92),

Maar dan was ook het onmiddellijk gevolg van deze nadere bekrachtiging van het Senatus Consultura Trebel-lianura, dat de heres institutus gedurende het tijdsverloop van af de aanvaarding der hem door zijnen fideicommittens vermaakte hereditas tot aan de restitutie, deze nalatenschap slechts bezeten had als //een (ijfleliji;e successor zin Universa bona testatoris//, althans voor zoover hij gerestitueerd had.

ƒ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De tideicommissarius stond na de restitutie volkomen

gelijk met den bereis fiduciarius, zoowel wat betrof de wijze van verkrijging, als het voorwerp van verkrijging. In het bezit der hereditas, afgescheiden van den titel van //heres//, volgde de tideicommissarius den heres tidu-ciarius, en wel nada( deze laatste werkelijk bezeten had, volkomen op. Want hieromtrent bestond geen werkelijk verschil : //Nulla enim est separatie// (93).

Zoo nu nogtans ook nadat Justinianus het quarta

(91) quot;Semel adita heroditate, size retinuerit quartam, sive retinere quot;voluerit, ipse Universa onera hereditaria sustinebat.» Inst., II, 23, §6. Theoph., 11., § 5.

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(92) quot;Oinnem auctoritatem 'l’rebelliano Seto praestare placuit, ut ex

eo fideicommissariac hereditates restituantur « Inst. h. t., § 6.

t93) 1. 40, D. h. t.

-ocr page 104-

Talcidia aan den lieres fiduciarius foegekend had , om dezen tot. de aanvaarding der met een fideicommissum bezwaarde nalatenschap te nopen , de heres fideiciarius na gerestitueerd te hebben, steeds »heresy bleef, en de eenige aanaprakelijke persoon tegenover de sehnldeischcrs des erflaters , ook voor het | door hem gerestitueerde deel der geheele nalatenschap, — waarin verschilde dan uit een juri-diek oogpunt de tideicommissarius, na de restitutie, van een gerestitueerd hebbende heres ?

Hierin dat, de fideicoinmissarius slechts uitsluitend opvolgde in het //universum jus//, in objectieven zin , van den testator ; niet werd hij geacht te treden in de plaats van diens subjectieven vermogens-rechterlijken wil (94).

Door de restitutio verwierf hij | der geheele nalatenschap des erflaters (somtijds zelfs ile geheele nalatenschap\ in den toestand , waarin zij was geweest tijdens de aanvaarding door den fiduciarius.

De tideicommissarius verwierf alleen de zaak , de ver-mogenseenheid , de nalatenschap , welke zelve gefingeerd werd te zijn opgevolgd in de gansche algemeenheid van rechten , welke de testator bezeten had op het oogenblik van zijn dood : //res quae suceedit'/. Ook ten opzichte van den tideicommissarius gold sedert het Setum Trebel-lianum //hereditas est successio in universum jus quod defunctus Aabuit» (95). Zij toch die met den heres gelijk gesteld werden volgden op in de algemeenheid van rechten in objectieven zin. //Heredis loco habentur hi qui in uni-i/versum jus succedunt'/ (96).

Trouwens deze rechtshoedanigheid eens //heredis loco//

-ocr page 105-

— 93 —

dagteekeiide niet eerst van af het Sctuin Trebellianum. De rechtstoestand des //bonorum possessoris// door den Praelor, gehoor gevende aan de eischen der billijkheid, op eigen gezag in het leven geroepen nu eens tegen, dan eeus overeenkomstig den wil eens erflaters, hetzij tot verbetering, hetzij tot bekrachtiging van het Jus civile, stond somtijds zelfstandig naast dien van den heres ex jure civili (zoo dikwijls nml. iedere vrees voor uitwinning van de zijde van dezen heres ten behoeve van den bon. possessor had opgehouden te bestaan), evenzeer als de rechtstoestand van den fldeicommissarius na het Senatus Consultuin Trebellianum een zelfstandig bestaan had naast dien des heres liduciarius (97).

Ook de bonoruin possessor des Praetors was een //heredis loco//, een successor in universum jus testatoris in objectieven zin (98).

Zoowel voor den bonorum possessor van den Praetor, als voor den fldeicommissarius na het Sctum Trebellianum gold, dat voor en tegen hen in rechten kon geageerd worden //als waren zij heredes// (99).

Nogthans vermocht de Praetor niemand tot /'heres// te verhetfen, omdat zijn gezag alléén hiertoe niet toereikende was, en was zijn streven bij de instelling van een//heredis loco// uitsluitend dan ook flaar'een gericht; //opdat niet eenig persoon zou sterven zonder opvolger in zijn vermogen//(lOü). Het Sctum Trebellianum vermocht niet den fldeicommissarius tot //heres// te verhelfen, omdat een fldeicommissum niet

^98j De gelijkstelling volgt onmiddellijk uit de Inst, IV, 12 pr.

-ocr page 106-

denkbaar was zonder het aanwezig zijn van een wheresquot;, door wien, of door wiens heredes de hereditas moest kunnen weder opgeleverd worden; maar vooral omdat deze rechtshoedanigheid eene onAerroepelijèe was. Het Sctum wilde juist eene geleidelijke uitvoering geven aan den wil eens erflaters, welke zijne nalatenschap aan een ander dan aan zijn werkelijk ingestelden en door het Jus civile erkenden erfgenaam wilde doen toekomen.

Wanneer men dus niet in aanmerking neemt hetgeen aanleiding gaf tot het in het leven roepen van den bonorum possessor door den praetor, en van den fideicommis-sarius door het Sctum Trebellianum; —wanneer men niet stil blijft staan bij de omstandigheid , dat de bon. possessor steeds onmiddeUijA, even als eenheres, opvolgde aan een erflater, en ten opzichte van den heres ex jure civile een bezit op een vermogen verwierf /'sine re//, dat tot verjaring leidde: een bezit vatbaar voor uitwinning door dien heres ; terwijl de fideicommissarius de voor liera bestemde Aeredilas van een werkelijk bestaanden heres verkreeg, van wiens zijde daarenboven geene uitwinning meer te vreezen was na de wedernplevering ; dan schijnt de rechtsbetrekking tot de verworvene nalatenschap van een bon. possessor geheel overeen te komen met die van den fideicommissarius. Beiden waren heredis loco. Beiden volgden op in de algemeenheid van rechten in objectieven zin.

Uitdrukkelijk wordt dan ook de bonorum possessor als heredis loco met den fideicommissarius als op eene lijn gesteld door TjiEopnn.us : //bonorum possessor, et omnis qui heredem imitatur, qualis est fideicommissarius Trebeilianus, quoniam sibi per fictionem nomen heredis imponunt.//(] 01)

De verraogens-rechteriijke wil (persona) echter van den

pOI) Theoph. , 11. IV, 12, pr jquot;. 1.63, § 9 en 10; 1. 65 pr,, § 3 1)., (11. t.)

-ocr page 107-

erflater, die, zoover noodig, door zijne vermogenseenheid na zijn dood werd gefingeerd voort te bestaan, hechtte zich door de aanvaarding voor altijd aan dien van den ingestelden heres, zoodanig dat deze alléén, rechtens in plaats en in dezelfde plaats van den erflater trad //Heres ejusdera potestatis , jurisque est cujus fuit defunctus.// (102) En terecht mag die gefingeerde vereenzelviging van dien wil des erflaters, met dien zijns erfgenaams door de aanvaarding fpersonen-identitat) als het grondbeginsel van het erfrecht in het Komeinsche recht beschouwd worden. (103) //Videtur uiiam quodammodo esse personam here-dis et ejus, qui in eum transinittit hereditatem.// Daarom bleef men zelfs na eene plaats gehad hebbende wederople-vering eener nalatenschap door den fiduciarius, en nadat het Sctum Trebellianum door den Keizer Justinianüs bekrachtigd was geworden, den fiduciarius steeds als de aanspraielijke persoon beschouwen tegenover de schuld-eischers der nalatenschap. De hoedanigheid des erfgenaams was eene onuitwischbare, (104) niettegenstaande de nadeelen uit deze aansprakelijkheid kunnende voortspruiten voor goed door dat Sctum op den fideicommissarius waren overgebracht. Men kon zich echter niet meer op den fiduciarius verhalen, voor zoover hij weder opgeleverd had. (105) De fiduciarius vermocht zich te dekken, door middel van de exceptio //restitutae hereditatis.// (106}

-ocr page 108-

Hoe anders te verklaren de navolgende woorden van den Jurist Paulus, zoo niet de fideicoramissarius alleen opvolgde in het '/universum jus'/ in objectieven zin: // hae actiones transeunt (ex Scto Ïrebelliano) quae ex bonis pendent,// (107) Volgens het Sctuin Trebellianum gaan alleen die rechtsvorderingen op den fideicomtnissarius door de wederoplevering eeuer hereditas over quot;nbsp;die als uit het vermogen hangen.// En dit niettegenstaande dezelfde Jurist elders leert, dat in het algemeen alle actiën overgaan, zoowel civiles, als honorariae, zelfs die, welke eene natuurlijke rechtsoorzaak hebben: — allen, zegt hij , zonder uitzondering, //nulla enim est separatio.//

Van daar dat ook Papinianus gewaagt van rechtsgronden, uitsluitend behoorende tot de wederoplevering: //causae quae pertinent ad restitutionem // 108) Ofschoon als regel in het algemeen gold //qui restiluit exceptione restitulae hereditatis adjuvari vel summoveri polest.//(109) Zoodat ook hier als grondslag kan worden aangenomen het '/pendere ex bonis// voor die actiones, welke op den lideicommissarius moeten overgaan.

Verder zouden verschillende rechtsgevolgen ten opzichte van den fiduciarius en den fideicommissarius inoeielijk te verklaren zijn, zoo niet moest worden aangenomen, dat de heres fiduciarius hierdoor juist van den tideicoininissarius te herkennen is, dat gene alléén opvolgde in den subjec-lieven vermogens-rechterlijken wil des erflaters.

De rechtsband bijv, van eene personeele verbindtenis, bestaande tusschen den erflater vóór zijn overlijden en

(107) 1. rgt;6 , §2 D., (36.1): j“. 1. 68 D., (leg. 2) — » ea (donatio) extra causam bonorum dofuncti computari debere, et — fideicommiaso non contineriquot; ; 1. 1 D. , (h. t.) s—• nam in eo, quod beredes exceptione uii posaunt »heredibua » subventura est »

(108t Non sumraoveri heredem neque liberari ex his causin quae non pertinent ad restitutionem ; 1. 27, § 7 D., (36.1).

(109) 1. 97, § 1 n., (end.)

-ocr page 109-

97 —

tnsschen zijn heres institutus verviel door de aanvaarding der hereditas door dezen tieres: //Aditione hen ditalis con-fusae obligatio intercideratv (HO) Door de aanvaarding toch wordt, door de vermenging der beide subjectieve vermogensrechterlijke willen, die des testators geacht als uit de verbindtenis te zijn gelicht. //Aditione heredi-tatis confusione obligationes exiini personam.// (111) In uitwerking was het natuurlijk, alsof er nimmer eenige verbindtenis ware aangegaan geworden tusschen den testator en den heres, en alsof het vermogen des testators nimmer in materieele waarde verminderd ware geworden.

En dit had nu dit eigenaardig gevolg voor den fidei-commissarius , dat in dat geval zoodanige schuldvordering nimmer als //schuldvordering// der hereditas ten laste van den heres fiduciarius op den fideicommissarius kon overgaan maar slechts als een bedrag steeds in de erfenis aanwezig geweest : — even alsof er nimmer eenige rechtsband tusschen den heres en den fideicommissarius had bestaan: //quoniam actio ea confusa per Trebellianum redintegrari non potest , pecuniae debitae | ex causa fidei commissi petatur.// (112)

Bestond nu niet daarin het onderscheid tusschen het rechtskarakter van den heres, en dat van den fideicommissarius , dat alléén gene in den subjectieven vermogens-rechterlijken wil des fideicommittens , of in de algemeenheid van rechten van den erliater in subjectieven zin moest giacht worden op te volgen , dan zou noodzakelijk door de restitutio de rechtsbetrekking van schuldeischer en van schuldenaar weder te voorschijn hebben moeten treden, en de fideicommissarius als schuldeischer hebben kunnen optreden, tegenover den heres fiduciarius als schuldenaar.

(110) 1 3U »., (eod.)

(Hl) 1- 71 , pr. D., (46.3).

(1'2) 1. .5'/ D., (36.1 ) ; j“. 1. 80, eod. ; quot;nbsp;sed lideiconnnissi repotitio erat.» T/iemis. I). XV, late St. [1868] 7

-ocr page 110-

98 —

Dit nu werd geacht niet plaats te grijpen, want de f van het verschuldigde werd opgevorderd op grond van den rechtstitel van het fideicommissum.

Het bestaan van dat onderscheid in rechtskarakter tusschen beiden, blijkt ook hieruit, dat alle zoodanige actiones w«eZ krachtens het Sctum Trebellianum op den fideicommissarius overgaan, welke als aan den persoon van den heres insti-tutus gehecht blijven, en waaronder behooren de jura sepulchrorum , en de stipulationes operarum// (113)

Eindelijk dat alleen het tijdstip der aanvaarding beslis-sende was zoodra er twijfel ontstond of eene nalatenschap door middel van een slaaf, als servus hereditarius kon verworven worden, en of die moest gerestitueerd worden aan den fidei-commissarius. (114) Dat nu na de restitutie de heres fiduciarius gewapend met de exceptio restitutae hereditatis, voor zoover hij gerestitueerd had, meer heres was in naam dan in de daad, hierin lag niets strijdigs met de bestemming door een hdei com mit tens aan zijne nalatenschap gegeven, en is slechts een bewijs te meer voor de logische doorvoering van het //semel heres semper», en van de eenmaal erkende grondslagen betreffende het erfrecht.

Zeer naauwkeurig wordt de opvolging door een erfgenaam in de plaats van den persoon des erflaters als iets onderscheiden van de in de plaafstreding in het omne jus in objectieven zin uitgedrukt, door Dr. Northopf 11. , waar deze, in het algemeen over het erfrecht bij de Ito-meinen sprekende, zegt: wDer Eintritt in die Person des

(lia) „non tarnen transit Legis Aquiliae actio ad fideicommissarium ,„ 1. 66 , § 2 !)., (36.1). — , Hestituta hereditate jura sepulchrorum apud heredem rémanent;quot; I. 42 , § 1 D., eod.

(114) „Si quid ante aditam hereditatein servus stipulatus fuisset — id restitui debet,» 1. 27, §1 D., (16.1'; Inst. 11, 14, §2. Do.MSi LUS, 11., Vit, c. 25 , § l 7 ; „ restitutio non continet hereditatein aditam a servo hereditario jussu heredis, 1. 6.3, §4 D., (36.1); 1. 15 , pr. D., (11.1) ; 1. 31 , § I D., 128.5).

-ocr page 111-

Erblassers, die Nachfolge oder die durch die Nachfolge bewirkte Personen-identität, liegt allerdings dem römischen Erbrechte zum Gründe, aber es wird nur als eine Ke^zo» zum Gründe gelegt. Es ist nur eine Eictinn zum Zwecke der Unterstützung eines Rechtsatzes, des Eingetretenseins in das omne Jus. Es ist das Fündamentalprinzip aber nicht das Erbrecht selbst Das Recht welches erworben wird und welches den Gegenstand des Erbthums bildet, dieses Recht ist kein Recht an der Person, aber es ist ein Recht an dem Permöffen.

Het jus universum voor den lideicommissarins bestond in de heredita.s van den erflater: en wel in den geheeleu omvang en toestand waarin zij geweest was op het oogen-blik van het overlijden van den erflater, doch met inachtneming van alle veranderingen in dien toestand gekomen, sedert dat tijdstip tot op de aanvaarding door den heres fiduciarius. — vld videtur rogatus (tiduciarius) reddere quod fuii hereditatis u ; (115) wld quod debuisset hereditati in rationem venire debere (et restitui) oportet, «( 116) — //Quod in bonis suis mulier reliquisset, id fideicommisso contineri,// (117; — //Quantitas hereditatis quae mortis tempore fuit, non — quae non quasi Aeres, nec occasione hereditatis habuit.// (HS)

Hiertoe behoorde zelfs hetgeen verworven was na den dood des erilaters , zoolang de nalatenschap nog niet aanvaard was, mits do erflater dit had kunnen verkrijgen,

-ocr page 112-

ware hij in leven geweest; (119) — niet echter hetgeen door den erfgenaam als opvolger in den verinogens-rechterlijken wil des ertlaters als //zoodanige was verkregen geworden na de aanvaarding. (120)

Het noodwendig gevolg van dit in het oogloopend verschil in rechtskarakter bestond hierin, dat, terwijl de heres tiduciarius van een ieder door middel der hereditatis petitio de hem vermaakte nalatenschap kon opvorderen, de fideicommissarins wel tegenover ieder derde door middel der tideicommissaria hereditatis petitio kon opeischen datgene, wat tot het universum jus testatoris in objectieven zin behoorde, niet tegenover den heres tiduciarius. Zijne rechtsverhouding tegenover dezen bestond in een ius ad rem, niet ift re. Zij was een jus ad restituendam. (121)

En dit terecht. Zoo toch de eenige bedoeling eens erflaters, die zijnen erfgenaam met den band van tidei-commis voor den geheelen omvang dier nalatenschap heeft bezwaard, (122) was den lideicommissarius na den tiduciarius te laten opvolgen in //universum jus'/ in objectieven

-ocr page 113-

zin, dan was het noodwendig gevolg hiervan de niei-ver-menging van zijne nagelatene vermogenseenheid met die van den heres fiduciarius, niettegenstaande de volkomene vermenging (confusio) dier beide nalatenschappen steeds als onwillekeurig gevolg der vereenzelviging van den sub-jectieven rcchtswil eens erflaters en van dien zijns erfge-naams was gedacht in het ins civile ten behoeve van de schuldeischers van een heres Die geheele omvang der nalatenschap des testators moest onvermengd weder opgeleverd worden aan den fideicommissarius.

Tot op bet aanbreken van dit tijdstip moest derhalve de nalatenschap des erfgenaams //zelfstandig// bewaard blijven, (123) hetzij dan met dezelfde bestanddeelen (124), hetzij alleen in hare volledige waarde. (125)

Die nalatenschap werd door den fiduciarius met recht-matigen titel als heres gedurende die tusschenruimte bezeten. (126)

Het bezit er van titulo heredis was voor denfiduciarius een tijdelijk bezit onder eene ontbindende voorwaarde,

(12.3) Hetzij door den heres zelven , hetzij door derden titulo depositi: quot;Kidei autem heredunr nieoriim committi, uti omnis substantia mea sit pro deposito sine usuris apud Gajum Seium et Lucium Titium ; ut hi (i. e. depositarii) restituant nepotibus nieis ; pront quis eoruin ad annos XXV pervenerit , pro portione, vel si unus, ei omneni. 1. 'S, § 1, 1) (36,1).

(194) «Kestituta videtur hereditas — si — heres passus est possideri quot;res hereditarias —quot; 1. 37. D. (h. t.).

(i2i) -Heres ejus qui post mortem suam rogalus erat universam heredi-tatens restitnere, ml-iiinain fjunntil'itein quam solam in bonis fuisse dicebat bis quibns fiJoicommissum debebatur restituit. — » 1. 78. § fin. T). h. t.

Verbis -quantaque pecunia in hereditate bonisve meis ad eum pervenit, »eanique pecuniam omnem Titio restituât,quot; significatur 'luaniitas, eoque aestimatio rerum , et pretium, quod in quantitate consistit. Donbllcs. Comm. VH, c. 24, § 23.

(126) Non suflScit do heredidate rogatum esse; sed quasi heres rogari oportet. I. 22 . § uit. Tl. (36.1)

-ocr page 114-

of wel tot een bepaald tijdstip. (127) Eerst met het aan-breken van dit tijdstip der restitutio werd die weder op te leveren nalatenschap een //aes alienura// in het vermogen van den fiduciarius, ten behoeve van den fideicommissarius (128)

Keeds het woord vresfUutiov, steeds gebezigd zoo dikwijls er sprake is van de hoofdverplichting van den fiduciarius, duidde aan dat eene hereditas zelve als universiias moest weder opgeleverd worden, daar zij alleen tot dat einde verkregen was geworden, en niet om als vrijen eigendom voor altijd in zijn vermogen opgenomen te worden ://reefe fieri fideicommissi nomine nniversiialis restitution zegt JusTiNiANUs in 1. 6 C. (6.49).

En ofschoon nu door het Setum Trebellianum een nhe-redis locow werd in het leven geroepen, op wien de rechten van erfgenaam nvoor zooveel mogelijk// werden overgedragen van af een bestaande erfgenaam, zoo bleef juist de heres institutus, omdat van hem als van een nog »bestaanden persoon// die rechten werden afgeleid: — in afwijking van de gewone regelen van het erfrecht — slechts door den personeelen band van wederoplevering verplicht //ad restituendum ;// de fideicommissarius wordt dan ook steeds gezegd het fideicommissum in ontvangst te nemen als na en van een ander:// suscipere.// (129).

De petitio fideicommissaria kon dus niet aangewend worden tegen den fiduciarius: //hanc actionem sciendum est ad versus eum qui restituit hereditatem, non compe-tere.// (130). Na de volbragte restitutie gold zij tegenover

{130) 1. 3, § t , D. (5.6'.

-ocr page 115-

— 103 — derden. //Nam quisquis suseejjii reslitutamher editatem ex Seto., ex quo actiones transeunt, fideicoramissaria petitione hereditatis uti potent.// (131)

Het werkelijk en eenig practisch gevolg eener lidei-commissaria hereditas was dus dat tegen de gewone regelen van het erfrecht in, de vermenging van het vermogen des erflaters met dat van zijnen onmiddellijken opvolger en erfgenaam ex Jure oivili opgesc/iorst bleef totdat de restitutie had plaats gegrepen : - en dat terwijl vóór de restitutio dat vermogen des erflaters tegenover dat van den fiduciarius stond als //res hereditariae//(132) tegenover //res propriae;// (133) //patrimonium, quodheres proprium //habuit,'/ (134) de vermenging van dat vermogen des erflaters fideicommittens met dat van een ander eerst plaats greep en samenviel tijdens de restitutie ; en wel met Aet vermogen van den fideicommissarius, of mi(klellijf;en erfgenaam. (135)

1. 17, n. h. t. »Ex facto tractatum est, an por fideicommissum rogari quis possit, ut aliquem heredem fadat? Et senatus censuit, rogari qui-dem qnem, ut aliquem heredem faciat, non posse: verum videri per hoc rogasse, ut hereditatem suara ei restituât; i.e. quidquid exhereditato lua consecutus est, ut ei restitueret.»

-ocr page 116-

Doch deze opschorsing der verraengiiig dier beide vermögens, betrof alleen het universum jus van den erf later in objectieven zin Nimmer kon op den tidei-commissarius, als middellijken erfgenaam, worden loegepast; vUna persona est heredis et ejus qui transmitlit in eurn heredidatem.//

Ue fideicommissarius werd nooit erfgenaam van den erflater, maar volgde slechts op in de vermogenseenheid als universifas, welke de erflater (fideicommittens) bezeten had tijdens zijn dood; hi j verkreeg die floor midflel, en als door de hand van den heres fiduciarius. (136) Alleen toch deheres van den heres fiduciarius, (niet de //loco heredis//) werd weder de heres van den erflater ://heredem heredis testatoris //heredum esse.//

De restitutio was dus eene ware overdracht en verwerving tituto universal! tusschen levenden , welke een erflater fideicommittens vermocht in het leven te roepen krachtens het Sctum Trebellianum ten opzichte van zijne eigene nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

nalatenschap. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

De herleiding van de oorspronkelijke geheel zedelijke verplichting van wederoplevering tot eene wettige; — de verheffing van de oorspronkelijk geheel sluimerende en feitelijke betrekking van den fideicommissarius ten opzichte van eene door middel van den fiduciarius verkregene hereditas, tot die van een «heredis loco// was eene werkelijke toekenning en nadere bekrachtiging door het stellige recht van de bevoegdheid om aan een derde persoon, om welke reden dan ook, zijn geheel vermogen als •/nnwersi(as» te doen toekomen door middel van een in de eerste plaats ingestelden en werkelijk aanvaard hebbende erfgenaam, zonder den regel //semel heres semper//geweld

(136) 1. 6 C. (6.491: » - te de fieri fidcicninmissi nomine universitati ■ restitutio.quot;

-ocr page 117-

— 105 —

aan te doen. Die fideicommissaria hereditas ist ein «vermitteltes Erbrecht.« (137)

Ook in onzen tegenwoordigen tijd wordt, niettegenstaande art. 926 B. W., een erflater niet belet iemand (niet bloedverwant) tot erfgenaam in te stellen met het uitsluitend doel om zijne nalatenschap aan een bloedverwant des erflaters, om welke reden dan ook , weder op te leveren. Geschiedt zoodanig verzoek ondershands, dan blijft het daardoor sluimerende voor het terrein van het recht; zoodat wij ons in zoodanig geval wegens het verbod om erfstellingen over de hand in het leven te roepen, (138) teruggebracht zouden zien tot de tijden vóór den keizer Augustus. De regtsgeleerden en staathuishoudkundigen vragen zich af, of de wetgever niet te ver is gegaan door bij art. 926 B. W. testamentaire dispositiën uit te sluiten, welke bijv, geene andere bedoeling hebben, dan om aan nog niet geboren wettige erfgenamen ab intestato de goederen te verzekeren tegen de verkwisting welke men in de eerste hand vreest. (139)

Of heeft voor ons de fidéicommissaire erfstelling iedere waarde verloren naast de openbaarheid welke de eigendom heden ten dage erlangd heeft?

Heeft zij daardoor alleen reeds den grooteren waarborg, welken zij uit haren aard zelven verschafte aan den fidei-commissarius. en waarom zij in het R. Recht verkozen werd boven het beheer van den voogd, (140) en boven

(137) PcciiTA, Inst. Iir, § 324, p. 311.

(1381 Art. 926 B. W.

(139) Hoogl. .Ihr. Mr. .!. de lioscu Kemper, de Wetenschap der Za-menleving, 5® stuk p. 896.

(1401 ■gt; — ne tutoribus sed potius necessitudini res filiae committe-rentur.» 1. 3, § 3, D. lt;22.1) Pap.

-ocr page 118-

de bonorum possessio, welke de Praetor vermocht toe te kennen, (141) geheel eu in ieder geval verloren?

REGTSGESCHIEDENIS.

N^og eene bijdrage tot de geschiedenis van de Neder-landsche wetgeving, uit de discussiën der vroegere Tweede Kamer ontleend.

In het zevende deel van de tweede verzameling der 7'hemis (1860), bladz 70 en volg., zijn opgenomen twee Redevoeringen, in de vroegere Eerste Kamer uitgesproken door den Heer Nicor.Ai over den staat van kenne- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;। lijk onvermogen. Zeker zal van niet minder belang wor- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» den gerekend de opneming van eene tot hiertoe ongedrukte rede van den heer L C. Luzao, in April 1829 gehouden tot verdediging van de regtspleging door gezworenen, waartoe de Redactie door welwillende mededeeling is in staat gesteld. Wel verdient die reeds nu te worden openbaar gemaakt, daar het te vreezen is dat de uitgave van de vroegere ffandelingen der Staten-Generaal nog in langen tijd niet tot de zitting 1828/29 zal zijn gevorderd.

Te dezer gelegenheid is het welligt niet van belang ontbloot tevens iets te vermelden omtrent de geschiedenis

(141) »qui rogatus est emancipato filio restituere hereditatem, cogi debet adire et restituere : quamvis filins contra tabulas bonornm possessionem accipere possit» I. 27. § 12. D. (Sb.l).

-ocr page 119-

van die uitgave. Het begin daarvan dagteekent van het jaar 18.57, tnen de commissie voor de huishoudelijke aam^eleïrenheden, bestaande uit de heeren Wintgens en Mackay, daartoe het voorstel deed aan de Tweede Kamer en deze zich daarmede vereenigde, nadat het volgende tot toelichting van dat voorstel aan de Tweede Kamer was onderworpen :

lt;/Naar mate men de wijze, waarop het verhandelde bij de beide Kamers der Staten-Generaal thans door het Bijblarl der Siaats-Courani ter kennis van het algemeen komt, beter leert waarderen, wordt ook de klagt levendiger, dat dit Bijblad, eerst met October 1847 aanvangt, endatmen niet van 1814, althans van 181,5 af, begonnen is, eene soortgelijke verzameling in het licht te geven. In den eersten tijd na de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, het behoeft naanwelijks herinnering, was de wijze, waarop de Staats Courant verslag gaf van het verhandelde in de openbare zittingen der Tweede Kamer hoogst gebrekkig en onvolledig. Belangrijke redevoeringen werden soms in ’t geheel niet of slechts met een enkel woord vermeld Te gelijk werd omtrent de mededeeling der stukken, tusschen de Kamer en de Regering gewisseld, op eene zeer willekeurige wijze te werk gegaan. Menige wet is nog in volle kracht, waarvan in de Staats-Courant alleen de tekst is opgenomen, zonder dat het regeringsblad iets hoegenaamd zegt over haar ontstaan, of over de wijzigingen, die zij naar aanleiding van de overweging bij de Tweede Kamer ondergaan heeft.

//Na 1830 werden de verslagen van het verhandelde bij de Tweede Kamer van beter gehalte, doch bleven nog steeds daarin vele gapingen bestaan. Ook voor zoover die verslagen op volledigheid aanspraak mogten maken, werden zij niet als een zamenhangend geheel, maar in een groot aantal nommers der Staats-Courant verbrokkeld, openbaar gemaakt. Dien ten gevolge i.s het nasporen in deomstagtige

-ocr page 120-

- 10« —

bundels van het Regeringsblad van hetgeen vóór October l «47 over eene wet verhandeld is, ook dan wanneer het gesprokene in zijn geheel is medegedeeld, steeds een onaangename en vermoeijende arbeid (1).

zzMeermaleïi heeft men ook bij het gouvernement de nadee-lige gevolgen ondervonden der bekrompene opvatting van het beginsel van openbaarheid, waaruit aangeduide leemten zijn voortgesproten. Het licht, dat bekendheid met eene vroeger plaats gehad hebbende wisseling van denkbeelden over bestaande wetsbepalingen zou kunne; verspreiden, wordt maar al te dikwijls gemist, en zij, die zich met de beoefening der geschiedenis onzer wetgeving bezig houden, stuiten niet zelden op onoverkomelijke hinderpalen.

//Een en ander heeft bij de commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden reeds voor geruimen tijd de vraag doen ontstaan, of het niet inogelijk ware, in den compres-sen vorm van het Bijblad , een verslag van de vroegere handelingen der Tweede Kamer het licht te doen zien. Zij heeft deswege een voorloopig onderzoek ingesteld, en is tot de overtuiging gekomen, dat, mits men den eisch van volledigheid niet al te hoog stelle, zulk eene verzameling zeer wel tot stahd is te brengen, De redevoeringen van leden der Kamer, die in de Staats-Courant worden gemist, zijn daarom nog geenszins geheet verloren. Sommige daarvan vindt men terug in gedrukte werken van onderscheiden aard, waarvan men hier alleen de Bijdraffen van IIoGENDOKP en' de nagelatcne J^erAandeUnffen en ge-scAriffen van Kemper zal noemen , of ook in provinciale en andere dagbladen. Voor het tijdperk van 1815—1830 zijn de Belgische dagbladen eene niet te versmaden aanvul-lingsbron. Daarenboven hebben sommige Belgische leden, gelijk de heeren dr Stassakï, de GERLACHEen Reyphins, in den een of anderen vorm, hunne redevoeringen of sora-

(I) Het Register op de Staats- Courant, dat tot 18.5’ geregeld uitkwam, levert hier echter eeue geschikte handleiding.

-ocr page 121-

— 109 —

mige daarvan het licht doen zien. Onder de voormalige Noord-Nederlandsche leden der Tweede Kamer zijn er, die, deswege gepolst, zich bereid hebben verklaard tot het doel der commissie mede te werken; terwijl ook de bloedverwanten van enkele overledene leden zich geneigd hebben getoond , nog in handschrift aanwezige redevoeringen mede te deelen. Bovenal meent de commissie zich te mogen vleijen, dat de tegenwoordige leden der volksvertegenwoordiging hunne voorlichting en ondersteuning niet zullen ontzeggen. Destukken, over voorgedragene wetsontwerpen gewisseld, zijn bijna zonder uitzondering, van 1814 af, ter griffie van de Tweede Kamer voorhanden, en kunnen dus, voor zoover het herdrukken daarvan, als bijlagen van het verhandelde, raadzaam inogt voorkomen, in de verzameling worden opgenornen. Dat herdrukken zou in sommige gevallen wezenlijk nut hebben. Onder deze stukken zijn er, die hunne belangrijkheid nog geenszins verloren hebben , en waarvan echter, niettegenstaande alle aangewende moeite, geen ander exemplaar op te sporen is geweest, dan dat hetwelk ter griffie van de Tweede Kamer berust.

//De Commissie ontkent niet, dat goede uitvoering van haar denkbeeld veel moeite zal kosten. Tijdroovende na-sporingen zullen daarvoor moeten worden gedaan, en in sommige gevallen zullen zelfs die nasporingen geen vrucht kunnen dragen, zoo men zich daarvoor niet naar elders verplaatst. Daarenboven zullen de verslagen van het verhandelde van behoorlijke registers worden voorzien. Maar daarom juist zou de Commissie het wenschelijk achten, eene zekere som te barer beschikking te hebben, waaruit zij tegemoetkoming verstrekken kon aan de personen, die onder haar toezigt de verslagen van het verhandelde zullen bewerken. Van daar de bij dit artikel aangevraagde som van ƒ 600, die, zoo het denkbeeld der Commissie bijval vond, ook op eenige volgende begrootingen zou moeten voorkomen. Over het gebruik dezer som zal zij, zoo die

-ocr page 122-

toegestaan wordt, gaarne later alle mogelijke inlichtingen geven. Nu reeds wil zij niet verzwijgen, haar bij voorraad grootendeels voor den heer Nookdziek te bestemmen, die, hares inziens, bijzondere geschiktheid bezit om de niet gemakkelijke taak, waarvan hier sprake is, naar eisch te volbrengen. Hij heeft, op een ontvangen wenk, zich daarop reeds eenigennate voorbereid.

//Ingeval de Kamer door het toestaan der /’600 het bewijs geeft, hare goedkeuring aan het denkbeeld der Commissie te hechten, zal deze zich zonder verwijl van de onmisbare medewerking der Regering trachten te verzekeren. Het is toch de bedoeling, dat de verslagen van hel verhandelde, even als het Byblad, ter Lands-Drukkerij worden gedrukt en uitgegeven, en dat, terwijl de leden der Staten-Generaal daarvan een exemplaar erlangen, zij vóórhel publiek tegen een matigen prijs verkrijgbaar worden gesteld. Op een groot debiet van een werk van dezen aard valt niet te rekenen. De drukkosten daarvan zullen dus een vrij aanzienlijke uitgave voor den Staat vormen; maar eensdeels zal die uitgave zich over verscheidene jaren verdeden, anderdeels geheel het werk niet zoo uitgebreid en dus ook niet zoo kostbaar zijn, als men zich welligt voorstelt. Volgens eene ruwe berekening zal het aantal boekdeelen, waaruit het werk bestaan zal, althans niet grooter zijn, dan dat der reeds uitgekoine deden van het Bijblad.

//Onzes inziens is de zaak die het hier geldt, de kosten waard. De Nederlandsche Regering zal voor het maken dier kosten evenmin terugdeinzen als onlangs die van Sardinië , op wier last eene geheel nieuwe uitgave van het verhandelde in de Wetgevende Kamers van dat Rijk gedrukt wordt.”

De Tweede Kamer nam het voorstel aan, en sedert zijn de jaargangen 1815, 16, 17, 18, 19 en 20, alsmede die van 1846—47, in het licht verschenen. Deze verzame ling is bewerkt door den heer Nookdztek, Directeur van

-ocr page 123-

het Bijl)laff ,en uitgegeven onder toezigt der huishoudelijke commissie in den gewonen vorm van hel Bijblad (Verg, omtrent nadere bijzonderheden, het Bijblad II, 1860/61 , hl. 305, 1862/63, bl. 126).

Van de handelingen die betrekking hebben tot de Wetboeken , waarvan de beraadslagingen over het Burgerlijk Wetboek beginnen met het zittingjaar 1820/21 wordt, naar men ons berigt, eene afzonderlijke uitgave in 8vo gereed gemaakt, welke zich aansluit aan die van het Ontwerp-Burgerlijk Wetboek van 1820, waarvan een herdruk onlangs bezorgd werd door den heer de Bosch Kempeb.

Op het gewigt dier uitgaven, en van het gansche werk voor onze parlementaire geschiedenis en wetgeving, behoeft niet te worden gewezen ; evenmin op de moeite aan de noodige nasporing verbonden en op de naauwgezette wijze, waarop de heer Noordziek zich van dien arbeid kwijt.

Onder het onbekende, hetwelk door die onderzoekingen is aan den dag gebragt, en dat aan de vergetelheid wel verdient te worden ontrukt, bekleedt de hiervolgende rede voorzeker eene eerste plaats.

De aanleiding daartoe was dat aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal namens de Regering door den Voorzitter waren onderwori)en drie vragen nopens de begis-pi.EGiNG DooB GEZWORENEN. Daarover werd in eene zitting met gesloten deuren (den 13 April 1829) gediscussieerd (1). Het gold de volgende vragen:

1°. Zal de Jury aangenomen worden, in Criminele Zaien, voor de Provinciale Boven en andere Xriminele Regt-banl;en ?

2°. Zal de Jury aangenomen worden in zal;en, wegens misdaden der druipers!’ En

3. Zal de Jury van bescAuldiging , onderscAeiden van de Jury van beslissing, worden aangenomen f

11 ) De beraadslaging hield de Kamer in eene dagzitting van elf tot half vier ure bezig, en daarna in eene avondzitting van zeven tot elf ure.

-ocr page 124-

— 112 —

De Ned. Slaaln-Couranl van 14 Aj)ril 1829 behelsde wegens den uitslag der beraadslagingen het volgende:

z/Men verneemt dat de meerderheid der Kamer, op alle deze vragen onUennend geantwoord heeft, en wel op de eerste met 66 tegen 31, op de tweede met 57 tegen 40 en op de derde met 65 tegen 31 stemmen. Zoodat de Kamer zich in alle gevallen stellig tegen de invoering der regtspleging met gezworenen verklaard heeft.”

Verschillende bladen in het Zuiden en Noorden des toenmaligen rijks behelsden uitvoeriger berigten wegens het verhandelde, en sommige der gehouden redevoeringen in haar geheel. Het laatste was niet het geval met de rede van den heer IjUZac, die hier thans volgt. Zij luidt aldus

Jidel Mogende Heeren!

Toen er ten slotte van het onderzoek over het Wetboek van Criminele Strafvordering, in de sectie tot welke ik de eer heb te behooren, over de Jurg is gesproken, heb ik mij voor dezelve verklaard, en zeer kortelijk de gronden uiteengezet op welke mijn gevoelen berust.

Bij de belangrijke beraadslagingen welke onlangs in deze zaal hebben jdaats gehad, ter gelegenheid van het rapport uwer Commissie der petitiën, heb ik mij andermaal gunsfig over deze instelling uitgelaten, en mij, als ’t ware, de verpligting opgelegd van UEd. Mögenden bij die gelegenheid, welke wij toen voorzagen, en ons nu heden geopend is, de redenen breeder te ontvouwen welke mij doen ge-looven z/dat de Instelling der Jury, en hare weder-invoering *in onze gewesten als eene nuttige, eene wenschelijke zzzaak moet beschouwd worden.'z

Ik vraag voor de ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen voor eenige oogenblikken , de aandacht van UEd,

-ocr page 125-

Mögenden — vooral van Ul., Mijne Heeren, die met mij, bewoners van dat gedeelte des Rijks ’twelk een overweldiger eenmaal met den naam van //aanslibbing der groote Rivieren zijns Rijks” dorst bestempelen , — nog zeer levendig voor den geest kunt brengen die dagen van droefheid en schande toen wij door eene pennestreek van de lijst der natiën waren weggeschrapt.

Ik vraag deze aandacht daarom bijzonder van Ül., Mijne Heeren, omdat ik mij volkomen overtuigd houde, dat de zeer algemeene verwijdering welke de jury bij hare invoering in onze gewesten bij ’t volk ondervond, en de zeer geringe belangstelling welke de pogingen tot hare weder-invoering nu ontmoeten, zeer naauw verbonden zijn aan onzen haat voor den overweldiger en zijne instellingen , en met de treurige herinneringen welke die dagen van vernedering en weemoed, in onze harten gegrift hebben.

Bij dit punt wil ik hier vooraf, en misschien wel voornamelijk, stilstaan. Ik wil beginnen met UL de redenen open te leggen van de ongunstige opinie der bewoners van het voormalige Koningrijk Holland, ten opzigte der bedoelde instelling; en hoop UEd. Mog. te kunnen overtuigen, dat die algemeene weerzin o^ misienniny, niet het gevolg is geweest van een bedaard en grondig onderzoek der zaak, maar haren oorsprong heeft genomen in het tijdstip waarin ze is ingevoerd en de wijze waarop men ons met deze regtspleging heeft bekend gemaakt.

Ik moet ten dien einde UEd. Mog. herinneren dat tot aan den jare 1811, toen wij de Jury moesten aannemen te gelijk met ons tegenwoordig Wetboek van Strafvordering, zij bij ons weinig, ja ik mag zeggen bijna in het geheel niet bekend was. De Hoogleeraar den Tex van Amsterdam, die zich (in eene Verhandeling, te vinden in het IVe deel der Bijdragen M de Begl'^geleerdheid, Z^ st., p. 287), geenszins als een vriend der Jury doet kennen, schijnt naauwkeurig te hebben nagezocht, wat over dit

Tkemis, I). XV, Iste St. [1868.] 8

-ocr page 126-

— 114 —

onderwerp in ons Vaderland al geschreven is, en haalt vóór het jaar 1811 slechts eéne academische verhandeling aan, die van den Heere Mr. E. N. van Nes , raadsheer in ’s Hage, te Utrecht in den jare 18Ö4 verdedigd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Gij zult met mij erkennen, E. M. H., dat eette acade- ' mische dissertatie, een in ’t latijn geschreven boekske van 116 pag. in 8°., nooit publiek verkrijgbaar gesteld, alleen aan eenige goede vrienden des schrijvers, en aan zijne medestudenten rondgedeeld, weinig invloed op de natie gehad heeft en het algemeen hierom even onkundig in deze zaak gebleven is, als zÿ vóór het schrijven dezer verhandeling was.

Ik twijfel of er in onze taal wel eenig bijzonder werk of verhandeling uitsluitend over de Jury geschreven was; mij is voor 1811 niets dergelijks bekend : en wat onze medeburgers dus van deze zaak hebben kunnen weten, was alleen door hen uit eenige reisbeschrijvingen in Erankrijk of Engeland geput. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

Ik wil hiermede niet beweren, dat niet sommige regtsge- » leerden vóór de invoering van het Eransche Wetboek zich met deze Instelling kunnen hebben bezig gehouden en reeds vroeger haren aard en strekking hebben onderzocht, - - dat hunne overtuiging van hel nadeelige dezer form van regtspleging niet van vroeger tijden is, — doch ik wil hierdoor doen gevoelen, dat de groote massa des volks, dat zelfs de hoogere klassen der maatschappij, bij onze inlijving in Erankrijk bijna in ’t geheel onbekend met deze instelling waren en weinigen eene goede uitlegging van dezelve zouden gegeven hebben. De regterlijke Instellingen van vreemde Volken werden bevorens aan onze Hoogescholen niet uitgelegd, en slechts zeer weinigen der regtsgeleer-den,in de pleitzaal geplaatst of op den achtbaren Regter-stoel gezeten, kenden eene andere Strafvordering dan die * van hun Vaderland.

In deze omstandigheden, geenszins voorbereid tot het

-ocr page 127-

ontvangen en opvolgen eener geheel nieuwe regtspleging, werd ons bij de overheersching een geheel nieuw Wetboek opgedrongen en met hetzelve de Instelling der Gezworenen.

En wie, Mijne Heeren, gaven ons nu die instelling? Wie wilden verder in een kort tijdsbestek alle onze verouderde denkbeelden omkeeren? Wie vielen aldus baldadig onze gewoonten, onze zeden, ons nationaal karakter aan ? Hetzelfde volk, ’t welk ons vijftien jaren vroeger eene valsche vrijheid tegen honderde millioenen schats had verkocht, ’t welk ons sedert dien tijd als op ’t sleeptouw genomen had, en ons alle de Staatsverwisselingen van zijn eigen bestuur had doen volgen. Hij die ons oud Gemeenebest eerst in een Napoleontisch Koningrijk had doen veranderen, en daarna nog wangunstig over de schaduw van onafhankelijkheid welke wij hadden overgehouden, ons daarna op eene onedele wijze gewapend overviel, om ons eindelijk deel te doen nemen aan de bloedige overwinningen dergroote natie; — hij, eindelijk, die onze inkomsten tot op een derde verminderde, die onze weduwen en weezen, alle onze godsdienstige en liefdadige gestichten beroofde, en eindelijk onze teederste gewaarwordingen kwetste, door eenegehate conscriptie, nog hatelijker door hare uitvoering en eindelijk een ieder wist te treffen door drukkende afpersingen en alles bedervende wetten.

De Jury, als door de overheerschers aangebragt, deelde, zoo als wel van zelven spreekt, in den algemeenen haat, en deze instelling, hoewel nog afkomstig van de eerste dagen der vrijheid, —hoewel Napoleon haar zijns ondanks in het Wetboek van Strafvordering had moeten behouden , werd allerongunstigst en met vooringenomenheid beoordeeld door gemoederen meer en meer verbitterd door bepalingen waarmede men getracht had haar zoo veel mogelijk naar het groote plan van algemeene onderdrukking te kneden.

Van de eerste invoering dus af toonde men zich weinig genegen voor deze regtspleging, en zoo hier en daar die

-ocr page 128-

— 116 —

nieuwigheid en het vreemde der instelling sommigen deed verlangen haar eens van naderbij te leeren kennen, bleef dit echter hij een louter gevoel van nieuwsgierigheid, door geene ware opregte belangstelling gevolgd. Men gevoelde niet algemeen van hoe veel belang deze wijze van regtspleging voor het onderdrukte volk was, en welk een groote waarborg de Jury bij ons uit de bloem der Natie samengesteld nog in sommige gevallen opleverde onder eene regerings-form, welke slechts dezen regel volgde: sic volo, sic jubeo, stai pro radone volunlas.

Behoef ik Ul. te herinneren, MM. HIL, dat de haat van sommigen onzer landgennoten, op al wat ons door het Fran-sche bestuur werd opgelegd, zoo verre gedreven werd, dat zij liever zich aan de boeten in het 396 art. van het Wetboek van Strafvordering aan den nalatigen gezworene bedreigd onderwierpen, dan zich op eenigerhande wijze met die Fransche wetten of instellingen te bemoeien.

Men verlangde vrij algemeen zich in den stillen huis-selijken kring aan die beraoeingen te onttrekken welke ons in onraiddellijke aanraking met onze hoofdregenten moesten brengen ; men verlangde van die fransche wetten niet meer te leeren, niet meer te lezen dan onmiddellijk nooflzakelijk was; men duchtte het gezigt van die krijgsknechten die niet alleen de boosdoeners voor het geregt moesten begeleiden, doch die tevens ook gebruikt werden om onze broeders en bloedverwanten, de kinderen des Vaderlands, op de wenken onzer onderdrukkers, naar de algemeene slagtbank te slepen; al ’t geen bij eene crimi-neele regtspleging toen plaats had, hare plegtigheid en de moeielijke taak welke zij den burger oplegde, moest hen eenigerraate verbitteren en hen de instelling zelve uit een allerongunstigst oogpunt doen beschouwen.

Onder deze gemoedsaandoeningen hebben wij de Napoleontische J my een weinig meer dan twee jaren gezien. — Eerst in Maart van het jaar 1811 was zij ingevoerd, toen

-ocr page 129-

117 —

wij reeds in December van bet volgende jaar 1S12 inden brand van Ruslands hoofdstad, de eerste kiemen meenden te bespeuren van den dageraad onzer verlossing en vrijheid en onze harten zich in stilte verblijdden met de hoop van spoedig weder onzen naam op de rol der volken te lezen. — Van dit oogenblik af aan wakkerde onze haat, tegen al’t geen wij als de onmiddellijke gevolgen onzer inlijving verfoeiden, dag aan dag aan; een opregt gevoel van Vaderlandsliefde ontsproot in onzen boezem, en de opstanden, welke in April 1813 in vele oorden onzes Vaderlands uitbarstten , zullen wel altoos getuigen, dat wij moede waren het juk te torschen, en onder vreemde Meesters, Wetten en Instellingen te leven al mogten deze dan ook iets goeds in zich bevatten, niet geheel van franschen oorsprong zijn.

De Militaire regtbanken en de bloedige executiën, met welke deze edele pogingen voor eene korte poos beteugeld werden, waren weinig geschikt om de gemoederen tot bedaren te brengen, maar strekten integendeel om een ieder nog huiveriger te maken van zich eenigzins nader met criminele regtsplegingen te bemoeien: — men wist niet hoe men soms konde geroepen worden, om zijn oordeel te geven over ongelukkigen, aan wie men niets anders dan eene ontijdige, doch edelmoedige zelfopoffering zoude moeten te laste leggen.

Tn dien staat van ongerustheid bleven wij tot aan October van 1813, toen de veldslagen in Saxen en aan den Rijn, ons deden zien dat het uur onzer geheele verlossing met rasse schreden naderde.

Weinige weken daarna rigtten eenige moedige Nederlanders den standaard onzer onafhankelijkheid op, en wij plaatsten ons onder den scepter van het Huis van Oranje, zoo naauw verbonden aan den roem en het geluk van ons Vaderland. Wij riepen luide onze oude regterlijke instellingen terug, de afschaffing tevens verzoekende van de zoo zeer gehate fransche wetten en verordeningen.

-ocr page 130-

— 118 —

Hetgeen in alle groote staatsomwentelingen plaats heeft gebeurde toen ook bij ons, een blind enthousiasme vervulde de menigte, en men achtte zich verpligt in de eerste dagen onzer onafhankelijkheid dadelijk de handen aan het vreemde gebouw onzer regterlijke instellingen te moeten slaan, om aan hetzelve die veranderingen te brengen. welke men oordeelde met den geest des tijds overeen te komen.

De bepaling van art. 16 van het Hesluit van ]] December 1813, waarbij de Hoven van assisen gelast werden: Fooriaan zonder Jury zoowel met opzichte tot de misdaad als tot de applicatie der wet, uitspraak te doen, was hieraan haren oorsprong verschuldigd.

Wij zouden onregt doen aan hen die dit besluit den onzen toenmaligen Souvereinen Vorst aanraadden, indien wij niet erkenden dat het toen eenen algemeenen bijval vond, — en de verwijdering der Jury zeer weinig, ja bijna niet werd betreurd, — maar evenzeer zouden wij der waarheid te kort doen, indien wij nu niet tevens erkenden dat dit besluit slechts weinigen tijd had moeten bestaan, dat het, volgens de premissen van hetzelve, slechts een provisionele maatregel had moeten blijven, aan welken men geen vijftienjarig bestaan moest hebben gegund.

Het is nu het oogenblik niet. Mijne Heeren, om de schadelijke effecten van dit besluit, in zoo vele andere opzigten, hier op te sommen. - Het gemis van een hoog regterlijk collegie, geschikt om de losgerukte banden der regtspleging weder te vereenigen, is wel het grootste nadeel geweest, ’t welk zich nog dagelijks doet gevoelen, — men denke slechts aan het werkje van Meijer, de la nécessité d'une Haute Cour provisoire, om de overtuiging hiervan voor zich levendig te hebben.

Zoo verre mij bekend is verhief toen niemand de stem voor het behoud der Jury zoo als zij toen bestond. Ja zelfs niemand verdedigde openlijk het principe. .—

-ocr page 131-

— 119 —

Het ware eene misdaad van antinationaliteit geweest dit te beproeven, integendeel ieder bijna beijverde zich om hare fouten, hare gebreken op te sporen, en zich ook al hierdoor als een opregt Vaderlander, een liefhebber onzer vorige gewoonten en instellingen te doen kennen.

Ik durf dit met de meeste overtuiging zeggen, MM. HH., omdat ik rijkelijk gedeeld heb in het algemeen gevoelen, mede een ijverig tegenstander der Jury geweest ben en als jong advokaat toen zelfs op aanraden van een uwer waardigste medeleden, J, M. Kemper door den lt;nbsp;nver-biddelijken dood te vroeg aan deze vergadering ontrukt), het ernstige voornemen gehad heb, als een harer bestrijders op te treden. — Het meer gezet onderzoek der zaak in bedaarder tijden, toen men begon te begrijpen dat de wetgeving onzer overheerschers toch ook iets goeds in zich bevatte, en het juist geene daad van vaderlandsliefde was, dit goede te verwerpen, heeft mijne gedachten tot eene geheele tegenovergestelde conclusie gebr?gt.

Ten bewijze hoe zeer de vooringenomenheid tegen de Jury, bij ons bleef voortduren, mag ik hier de redevoering van den Hoogleeraar de Wat., te Groningen in de maand January des jaars 1816 gehouden, aanhalen. — Rij dezelve wees hij de nadeelen en de genaren aan wel^e de ondervinding ons in de insielling van gezworenen A ad doen kennen, ter gelegenheid dat hij sprak over deze vraag : an tnrbaiae Reip. ei oppressae libertatis guae viwimns tempora juri et Justitiae profwerini.

Ïk behoef slechts den titel dezer oratie af te schrijven om UEd. M. te doen gevoelen met welke geestdrift die redevoering geschreven is, en hoe zeer de herinneringen uit de tijden van druk en overheersching hier den spreker bezield hebben, maar vooral moet ik u doen opmerken dat de Groninger Hoogleeraar de nadeelen en gevaren der instelling van gezworenen heeft geschetst nil de ondervinding door ons van dezelve verkregen.

-ocr page 132-

— 120 —

En welke ondervinditig hadden wij nu van deze regts-pleging? — eene ondervinding van even twee jaren, gedurende welke het getal der hoven van assises, hoogstens tot twaalf is kunnen klimmen, — en op welke ondervinding koude nu toch de heer de Wal zich beroepen? Zal men dan eene zaak van dit gewigt, zal men eene instelling welke zoo oud, zoo gelaakt, zoo geprezen, zoo belangrijk is, gaan beóórdeelen op eene tweejarige ondervinding, welke nog heeft plaats gehad in tijden welke men te regt noemt iurbalae Reip. e( oppressas liberiaiis yuae niximus iempora : — eene ondervinding gedaan en verkregen met menschen die openlijk aan deze instelling vijandig waren en haar zeker altoos beschouwden door het floers ’t welk over hun geheel Vaderland geworpen was ? — Toen bestonden die openbare geschriften nog niet welke, hoe oppervlakkig ook, ons echter later onder den naam van Gazeile des Tribunaux, dagelijks met de voornaamste beslissingen van alle hoven en regthanken bekend maken, en welke den Heere den Tex nu zoo veel stofs voor zijne verhandeling hebben opgeleverd. — Wanneer de heer de Wal dus van onze ondervinding in 1816 spreekt, mogen wij haar als onvoldoende, op zeer weinige facta steunende, met alle regt hier recuseren. — Als wij nu hieruit zien hoe de Groninger Hoogleeraar over deze zaak denkt, en dus ook leerde; als wij ons herinneren hoe de heer Kemper, wiens invloed aan Leijdens Hoogeschool zoo groot was, haar beoordeelde; - als wij nu bemerken hoe aan het arasterdamsch Athenaeum deze instelling nog wordt beschouwd, is het dan wel te verwonderen, dat er bij het tegenwoordig geslacht van jongere regtsgeleerden zoo weinig belangstelling voor de Jury wordt opgemerkt en niemand getracht heeft haar bij ’t algemeen bevattelijk te maken ?

De brief van onzen kündigen regtsgeleerde Meter, in den jare 1819 aan den Hoogleeraar Tijdemangeschreven,

-ocr page 133-

— 121 —

eii bij welke de zaak van de Jury met veel warmte wordt verdedigd , zoude misschien eenigen günstigen invloed gehad hebben, indien hij niet een gedeelte van een regtsgeleerd werk had uitgemaakt ’t welk voor regtsgeleerden geschikt was, bijna door hen alleen werd gelezen. — Toen de heer Meijer in zijn groot werk : Esprit, Origine ei Progrès des Institutions Judiciaires des principaux paÿs de l'Europe (in het IV deel) met krachtige verwen het gebrekkige onzer oude regtspleging afschilderde en in het Vle deel de institutie der Jury met eene groote kracht van redenering aanprees, deed hij dit in de fransche taal, en beroofde dus daardoor menigeen zijner landgenooten van het licht ’t welk hij ten opzigte der regterlijke instellingen voor geheel Europa had ontstoken. Ten allen tijde zijn wij in deze zaak ongelukkig bedeeld gebleven; daar, van de weinige werkjes, sedert 1820 over deze materie geschreven, mij vijf bekend zijn, in de Latijnsche taal opgesteld, terwijl ik hiertegen slechts drie geschriften in ’t Nederduitsch weet over te stellen, en niemand tot op heden, zoo verre mij bekend is, zich de moeite heeft gegeven , bf het werk van den heere Meijer te vertalen, of opzettelijk de voor- en nadeelen van de Jury voor de natie uit een te zetten.

Na dit vlugtig overzigt van ’t geen in onze provinciën met de Jury gebeurd is, van de redenen der alge-meene verwijdering, en van ’t geen over haar sedert onze vrijwording is geschreven, ga ik over tot de ontvouwing der beweegredenen welke mij tot een vriend dezer instelling gemaakt hebben.

De aandachtige lezing namelijk van het zoo even genoemde belangrijke werk van onzen landgenoot Meijer, en het rapport door den Raadsheer Cottu te Parijs uitgegeven, nadat hij op expressen last des Konings van Frankrijk langen tijd in Engeland geweest was om aldaar

-ocr page 134-

— 122 —

de regterlijke instellingen en bijzonderlijk die der Jury na te gaan en te onderzoeken, hebben raijne ongunstige denkbeelden sterk geschokt, nadat zij reeds wankelende geworden waren door het bij wonen gedurende vele dagen eener belangrijke crimineele procedure voor de Jury te Parijs in 1817, bij welke het eene beschuldiging van za-menzwering tegen den Staat gold, in de geschiedenis bekend ouder den naam van la Conspiradon de répingle noire. Doch toen ik, nu drie jaren geleden , eenige maanden in Engeland heb doorgebragt en aldaar van de eene plaats naar de andere de Reglers heb nagereisd, om de regts-pleging bij gezworenen in al hare kracht te zien, ben ik van daar teruggekeerd met de overtuiging dat deze instelling in zich zei ven goed is, naauw verbonden aan de form van Regering onder welke wij thans leven, dat zij vooral in ons Vaderland nuttig zijn zal, ja noodzakelijk is en dat de tegenstand welken zij thans nog bij ons, bij zeer heldere verstanden en kundige regtsgeleerden ontmoet, voornamelijk moet loegeschreven worden, eensdeels, aan eene te eenzijdige beschouwing, uit het juridiek oogpunt namelijk, en anderdeels, aan de volharding om voor eene bloote, gevaarlijke theorie te houden, ’tgeen reeds door zoo veel praktijk in diverse landen is bevestigd geworden. Men bevecht haar doorgaande alleen met juridieke argumenten, en laat te veel ter zijde leggen de groote aanbeveling welke zij als staatkundige instelling verdient.

Men zal niet kunnen ontkennen, dat in een vertegenwoordigend stelsel van Regering, zoo als dat waaronder wij thans leven, ieder burger van den Staat geroepen is het hartelijkst aandeel aan eene goede beheering der publieke zaken te nemen, en dat hij door zijne electiën zoo voor stedelijke regeringen als voor gewestelijke besturen, en voor de Volksvertegenwoordiging, hierin een raagtigen invloed uitoefent. In zoodanige form van regering is het nu hoogst noodzakelijk dat ieder ordentelijk burger in

-ocr page 135-

— 123 —

de gelegenheid gesteld worde de meest algemeene kennis te verkrijgen, en deze verkregene kennis ten nutte zijner medeburgeren aan den dag te brengen.

In die form van regering moeten de burgers zoo veel mogelijk met elkanderen in aanraking gebragt worden, elkanders talenten leeren kennen, de opregtheid en onafhankelijkheid van elkanders karakter leeren waardeeren ; zij moeten ook deel nemen in zaken welke hen niet on-mifMelUji aangaan en ten nutte van het algemeen eenigen tijd, eenige moeite willen opofleren en zich ontdoen van een aanlokkend egoïsmus, door 't welk men zich wijsmaakt genoeg gedaan te hebben, wanneer men de verplig-tingen vervuld heeft, aan den engen kring der huisselijke belangen verbonden.

De instelling der Jury, E. M. H., acht ik als een zeer geschikt middel tot bereiking van dit groote nut; door dezelve worden de burgers genoodzaakt zich met de kennis van regterlijke zaken gemeen te maken. — Het geeft hun den lust tot onderzoekingen welke zonder dit nooit in hunne gedachten zouden gekomen zijn. Het brengt hen in aanraking met knappe verlichte menschen, met regters, met pleitbezorgers, met hen die het publiek ministerie waarnemen, met vele hunner medeburgers, welke zij te voren niet kenden, en brengt hen in de gelegenheid de begaafdheden van dezen, de cordaatheid en opregtheid van anderen te bewonderen, en door de verscheidenheid der voorkomende zaken, zich een schat van kennis en ondervinding te verzamelen. Die ondervinding, welke nimmer uit boeken is te putten en alleen goed op het tooneel des levens is te verkrijgen, maakt den burger zoo veel beter in staat, om zijne verpligtingen in de maatschappij te vervullen, en zal hem voorzeker hoogst nuttig zijn, wanneer het er op aan zal komen , om zijne keuze te vestigen op personen aan wie hij algemeene of stedelijke belangen zal moeten toevertrouwen. De instelling der Jury zal de kennis des

-ocr page 136-

- 124 —

regts algeraeener maken, en voorkomen 't geen men thans maar al te vaak ziet gebeuren, dat de knapste, ja braafste leden der Maatschappij, tot de eerste rangen derzelve behoorende, zonder eenigen schroom, eene volslagene onkunde erkennen omtrent al wat wetten of regtszaken betreft, vik ben geen regtsgeleerde, ik weet van die crimineele wetboeken en proceduren niet af, — dit moet ik voor de lieden van ’t vak ovcrlaten,” hoorden wij wel eens zeggen en niet zonder reden , nu dit alles nog tot een afzonderlijk vak behoort, alleen in ’t bezit en noodzakelijk voor een gering aantal menschen.

Maar wanneer door de instelling der gezworenen ieder burger zal kunnen geroepen worden, aan deze kennis deel te nemen en haar toe te passen, dan zal de belangstelling algemeener worden, en een ieder ten nutte van de maatschappij de gaven kunnen besteden welke hij van het Opperwezen heeft ontvangen.

In een vertegenwoordigend stelsel moet niets geheel buiten den invloed der burgers blijven; en zoo als zij tot de wetgevende inagt te samen werken , door de verkiezingen voor de Staten-Generaal, — en aan het administratief bestuur deelnemen, door het onmiddellijk aanstellen der plaatselijke besturen, zoo ook behooren zij, daar waar zulks mogelijk is, tot de kennis der regterlijke beraoeingen geroepen te worden.

Deze stof, Mijne Heeren! was voor grootere uitbreiding vatbaar, dan vermits ik Ul. slechts met andere en min goede argumentatiën zoude bezig houden dan die welke U B. M. onzen waardigen landgenoot Meijer in het 23 kapittel van het Vl Deel, heeft voorgedragen, alwaar hij expresselijk handelt: du Jurÿ ,wus le rapport poliiitfue, zal ik van dit algemeen onderwerp afstappen om U. E. M. meer bijzonder te betoogen waarom ik geloof dat deze instelling alhier te lande goed wortel zoude schieten en met ons volkskarakter en volksbestaan overeenkomt.

-ocr page 137-

— 125 —

Tot bewijs van het eerste breng ik de belangstelling waarop de gezworene in onze Noordelijke provinciën zich bij de eerste oprigting van hunnen pligt gekweten hebben, gedurende de 2 à 3 jaren der fransche overheersching. Volgens het getuigenis van mijnen goeden vriend en ambtgenoot die nevens mij gezeten is, die als pleitbezorger in dien tijd deze regtspleging zeer dikwijls heeft bijgewoond, moet men erkennen dat, hoe weinig ook onze landgenooten met deze verplaatsingen en oproepingen gediend waren, zij echter, wanneer zij zitten moesten, de zaken met de meeste oplettendheid nagingen, en met alle naauwgezetheid beoordeelden. De designatiën, welke eigendunkelijk waren, maakten de taak voor sommigen te zwaar, en verbitterden de gemoederen tegen de instellers, doch de instelling zelve werd zeer goed door onze medeburgers waargenomen.

Ik verbeeld mij daarom dat indien zij mogt hersteld worden, indien hare verdeeling plaats had, op eene billijke wijze, welke haren last door velen gelijkelijk liet dragen , en indien men haar dan niet allerwege in een minder gunstig daglicht voorstelde, haar aan den burger als eene nuttige instelling bekeml maakte, zij diepe wortelen bij ons zoude schieten en in korten tijd veel bijval vinden. De Academische jeugd, de aanstaande pleitbezorgers en regters zouden dan ook niet opzettelijk tegen haar in ’t harnas moeten gejaagd worden, maar onze Jury gelijke bescher-quot;ling, gelijke achting moeten ondervinden als onze overige regterlijke instellingen.

Ik houde ons volkskarakter uitnemend geschikt voor deze regtspleging Zonder in eene lade vleijerij te vervallen, door welke sommige volken zich bij uitsluiting van anderen aan het hoofd der geheele beschaving durven plaatsen, mogen wij wel erkennen, dat de Nederlander zich door eene groote bedaardheid, naauwgezetheid in ’t vervullen zijner pligten, schroomvallige beoordeeling, en door een

-ocr page 138-

— 126 —

waar godsdienstig gevoel gunstig van andere natiën onderscheidt: en deze hoedanigheden mogen nu toch wel als een hoofdvereischte eener goede Jury gesteld worden! Bij de beoordeeling of een feit heeft plaats gehad, of de persoon welken men van hetzelve beticht, voor dien moet gehouden worden, welke dit feit heeft bedreven, komt weinig geleerdheid, geene diepe regtskennis te passe. Maar daarentegen is hiertoe noodig eene groote bedaardheid in het onderzoeken der omstandigheden , een bestendig geduld, om ieder der getuigen geheel te laten uitspreken, hem nimmer in de rede te vallen, hem alles te laten zeggen, juist op die wijze als hij zulks wil. — Eene naauwgezetheid om niets over te slaan, om alle consideratiën van rang of geboorte of rijkdom of magt ter zijde te stellen, is een hoofdvereischte. Een gezond, helder verstand, om juiste gevolgtrekkingen uit de antwoorden des beschuldigden of der getuigen op te maken, en zoowel den aanval van het publiek ministerie, als de verdediging des beklaagden, met oordeel aan te hooren, raag mede gevraagd worden. En bovenal een zedelijk en godsdienstig gevoel, ’t welk ons belet, om uit overwegingen buiten de zaak gelegen iemand schuldig of onschuldig te verklaren. En nu, MM. nu,, wil ik openlijk deeze qualiteiten aan onze natie toeschrijven, en mag ik Ul. vragen, of Ul. eenig volk bekend is, ’t welk zoo algemeen op deze goede hoedanigheden kan bogen ? Hierbij voegen wij nog dat bij geen volk de massa der kundigheden in vergelijking met anderen grooter is, en de mindere standen der maatschappij beter onderwijs genieten; dat dus het gevaar van soms geheel onkundigen onder de gezworene te zien opnemen, bij ons geheel verdwijnt, en het algemeen beter dan elders geschikt is om de goede vruchten dezer instelling mede aan te kwecken en te plukken.

Ik kan niet van mij verkrijgen, om het intellectueele onzes landaards zoo zeer te verlagen dat ik hen buiten

-ocr page 139-

— 127 —

staat zoude achten om ook mede de guestio facii in haren geheelen omvang te beoordeelen, wanneer ik zie dat èn Engeland èn Frankrijk haar geheel durven overlaten aaii de beoordeeling van zoodanige klassen in de maatschappij, welke zeker niet met ons op gelijke hoogte staan; — wanneer ik zie dat Engeland deze instelling meer en meer uitbreidt, en haar voortplant )n luchtstreken alwaar zeker niemand haar tot deze oprigting kan dwingen. Wat toch kan Engeland bewegen haar op Ceylon , in hare Oost-Indische bezittingen op het Vasteland, te vestigen, zoo het niet overtuigd was, dat deze instelling goed is, en niets anders vereischt dan een eerlijk hart en een gezond opregt gemoed.

Deze instelling zal ook kunnen medewerken, Mijne Heeren, tot opwekking van hen die nog al te weinig belang stellen in de publieke zaken, zich nog al te veel binnen den loflèlijken doch engen kring der huisselijke deugden beperken en niet begrijpen dat, zonder aan deze vader-landsche deugden in iets te kort te doen, men ook andere verpligtingen mag vervullen, en dat het in Nederland een hoofddeugd moet worden zich aan de algemeene zaken te laten gelegen liggen, en met hart en ziel mede te werken tot de uitbreiding en bevordering van het algemeene heil.

Sommigen onzer landgenooten hechten nog in eenen te uitgestrekten zin aan het spreekwoord: Aeigeen de Heeren wijzen moeten wij prijzen, en deelen naar mijne gedachten niet genoeg in de algemeene zaken. Hetgeen de Heeren wijzen mogen wij thans o/derzoeAen, en zullen het dan prijzen, wanneer het goed en billijk zal bevonden zijn. Hetgeen men aan den eenen kant te onstuimig, te driftig is, is men aan den anderen kant te schroomvallig, te veel vertrouwend , en naar mijne overtuiging zoude de inroeping der burgers in de behandeling der crimineele zaken het gelukkig middel kunnen zijn, om de belangstelling des eenen op te wekken, liera van eene te eenzelvige beschouwing

-ocr page 140-

— 128 — van de maatschappij af te trekken, en den anderen met menschen en zaken in aanraking te brengen, welke hem van sommige vooroordeelen zullen genezen en de maatschappij in haren waren toestand doen kennen; als men algemeen en bij ondervinding wist wat er in de maatschappij omgaat, en hoe de menschen leven, en welke hunne bedorvenheid is, welke hunne goede hoedanigheden zijn,gelooft mij. Mijne Heeren , vele gevaarlijke vooroordeelen zouden spoedig verworpen worden.

Tn ons jong Koningrijk vooral zal deeze institutie zeer veel goed doen. Oudtijds één volk, hebben politieke gebeurtenissen ons van elkander gescheiden, en andere politieke gebeurtenissen ons weder hereenigd.

Alvorens de aaneenknooping van familie-verbindtenissen, een gemeenschappelijke handel, de vermenging in de krijgsdienst, of in burgerlijke betrekkingen, de ineen-smelting nu zal volmaakt hebben, moet er altoos eene kleine jalousie plaats hebben welke wederzijds het oordeel soms benevelt en op de beoordeeling der uitspraken des regters eenigen invloed heeft. Dit wantrouwen valt met de instelling des Jury geheel weg, de reden houdt op: de Hollander, de Vlaming, de Geldersman of Henegouwer, waar, in welke provincie hij nu soms moet te regt slaan, weet dat hoogere magten geen invloed kunnen uitoefenen op de onbekende personen welke door het lot moeten geroepen worden om over zijne daden uitspraak te doen, en is hier door geruster; ja hij heeft, de kans dat hij niet alleen zal te regt staan voor lieden van een en dezelfde klasse der maatschap[)ij of behoorende tot dezelfde provincie, maar dat hij soms ook onder zijn gezworenen menschen zal kunnen aantreffen van zijne gezindheid, uit zijne streken afkomstig, vrij van lokale vooroordeelen.

Wij mogen ons niet ontveinzen dat hier en daar nog veel onkunde en bijgeloof schuilt. — Openbare debatten, onafscheidelijk van een Jury; zijn hiervoor de beste

-ocr page 141-

— 129 —

geneesmiddelen, en nimmer zullen zij die het licht der waarheid en van het gezond verstand schuwen, beter in hunne voornemens gestuit worden, dan wanneer door deze instelling niets meer geheim kan blijven, en ieder ordent-lijk medelid van de maatschappij, op zijne beurt door eigen oogen leert zien, en naar eigene overtuiging weet te handelen.

De bepalingen ook van art. 182 der Grondwet doen mij eene Jury wenschen. Volgena dezelve kiest de Koning de leden der Provinciale Geregtshoven uit eene lijst van drie personen , door de algemeene Staten der provincie opgemaakt. En wie zullen nu op die lijst komen? Men moge zich dit nu willen ontveinzen, doch de ondervinding zal het ras leeren, ieder Provinciaal Hof zal alleen uit inboorlingen der provincie samengesteld zijn. De Provinciale Staten zullen deze goede posten aan hunne vrienden en landslieden toededen, en een geest van provincialistnus zal noodwendig in ieder geregtshof heerschen. Deze geest moet voor den eeiien eenigzins voordeelig, voor den anderen nadeelig werken, zoo lang de menschelijke natuur blijven zal zoo als zij thans is, — want de eigen ingezeten zal iets voorhebben, de vreemdeling minder gunstig aangezien worden.

Dit kwaad wordt door de Jury getemperd, om reden in dezelve meerdere personen geroepen worden, en ook inboorlingen van andere gewesten haar kunnen uitmaken.

Alles zal deswegens afhangen van eene goede bepaling omtrent de personen, door welke men de lury zal doen uitmaken. Dit nu te willen beslissen, boude ik voor on mogelijk ; men kan thans niet verder gaan dan de aanneming van het principe; men zal eene Jury toelaten bij de crimi-neele processen voor de hoven en regtbanken.

Hoe men haar zal inrigten, wie men tot dezelve zal roepen, moet later het onderwerp eener rijpe overweging uitmaken , en ik acht het zeer nadeelig , dat men hierin met te veel overhaasting te werk ga Laten wij te vreden Themis, D. XV, Isle St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 142-

— 180 —

zijn met het vooruitzigt dat wij deze regtspleging zullen verkrijgen, en dan de middelen bij de hand nemen, om haar zoodanig in te rigten dat zij overeenkome met den staat onzer burgermaatschappij : ik zou wenschen dat een ieder uitgenoodigd wierd zijn gevoelen hierover te uiten, ik zou aan hen die deswegens rapport zouden uitbrengen eenen bekwamen tijd laten, om alles goed te onderzoeken, en eene wet te stellen, welke aan Europa zoude toonen, dat Nederland had weten gebruik te maken van het licht zijner eeuw en de ondervinding zijner naburen.

Doch, Ed. M. H., gij houdt mij welligt voor een enthousiast, die met nieuwigheden ingenomen geheel oppervlakkig oordeelt en niet dieper, dan deze algemeene consideratiën medebrengen, inde zaak is ingetreden. Vergunt mij UEd. Mog. het tegendeel te bewijzen door eenige nadere redeneringen, en voor dezelve Uwe gunstige aandacht nog eenige oogenblikken te vergen.

In den geest van hen die deze instelling zoo geheel afkeuren, haar gevaarlijk voor de maatschappij, nadeelig voor de onschuldigen, voordeelig voor de schuldigen achten, heb ik mij dikwijls afgevraagd, wat is dan toch de reden dat zoo vele door en doorkundige mannen haar hebben aangeprezen, en nog dagelijks aanprijzen ? Wat is de reden dat zelfs nieuw opkomende volkeren, geheel nieuwe legeringsforraen haar hebben opgenomen, en dagelijks bezig zijn met haar te verbeteren ? Alle die kundige magistraatspersonen, welke haar onder anderen in de Rhijnprovinciën hebben doen herstellen , alle die regtbanken en geregtshoven welke zich voor haar hebben verklaard, willen dan toch de omkeering van den Staat niet, en hebben er toch geen belang bij dat de schuldigen vrijloopen en de onschuldigen ge.straft worden ! Zijn dan in die landen welke de Jury bezitten de gevangenissen of bagnes geheel ledig, of alleen opgevuld met onschuldige veroordeelden? men bereize slechts de naburige koningrijken en ga slechts

-ocr page 143-

de registers hunner hoven en regtbankeil na, om zieh te overtuigen dat de gezworenen noch zoo gevaarlijk voor den een noch zoo gunstig voor den anderen zijn. Frankrijk werd bij zijne omwenteling een geheel nieuwe staat, het voerde de Jury in. Ik wil toegeven uit overijling, uit eene te groote drift voor alle vreemde instellingen , men maakte het schandelijkst misbruik van den naam gedurende de revolutie, men moordde zelfs met medehulp van monsters welke men Jurés noemde, doch men behield in bedaarder tijd en onder het Directoire en het Consulaat de instelling zelve en toen Napoléon zijn Wetboek van Strafvordering in voerde moest hij haar behouden en kon het niet verder brengen dan met haar naar zijnen geest te wijzigen en naar zijne plans in te rigten.

Indien nu deze regtspleging^er se wezenlijk zoo slecht, zoo gevaarlijk voor de ingezetenen geweest was, zoude hij dan geen middel gevonden hebben baar toen af te schaften, zoude men zich dan deze afschaffing niet hebben laten welgevallen ?

Is dan de noodzakelijkheid waarin Napoléon zich zag van haar te behouden, niet een bewijs dat de bedaarde en verstandige lieden aldaar hare afschaffing niet begeerden en toen nu Lodewijk de XVIII bij zijne terugkomst uit Engeland, in den jare 1814, in art. 65 der Chartezeide: PInaiitutwn des Jurés esi conservée, deed bij dit toen om aan de heffe des volks, om aan booswichten en schelmen, die zich achter deeze institutie willen verschuilen, te behagen, dan om te voldoen aan het blijkbaar verlangen van het verlichte gedeelte der natie? — Hij had toen dezelfde magt welke voor de noordelijke provinciën in 1813 en in deze zuidelijke gewesten in November 1814 met een pennestreek de Jury deed verdwijnen, en zoo de Franschen die kwade uitwerkselen der Jury ondervonden hadden , welke men thans zoo hoog doet klinken, zouden zij die goede gelegenheid tot afschaffing niet hebben verzuimd.

-ocr page 144-

— 182 —

Doch, wel verre van hiertoe te besluiten, hebben zij zich eene ondervinding van nog weder twaalf jaren verworven , hebben intusschen kundige regtsgeleerden uitgezonden om inlichtingen op te zamelen, en welk is het resultaat van dit alles geweest? eene afschaffing der Jury? geenszins; eene verbetering derzelve, bij de wet van den 2 Mei 1827. Men is het aldaar op zeer weinige uitzonderingen na, over de zaak zelve eens, en onze naburen mogen zich vleijen deze instelling voortdurend te zullen zien verbeteren , doch haar nimmer te kunnen verliezen.

Maar zoo men al soms ons den dwang van politieke gebeurtenissen tegenwerpt of het voorbeeld onzer geestige, doch soms wat ligtzinnige naburen als niet voldoende ter zijde stelt, dan vraag ik waarom of Engeland de voorregten dezer regtspleging dan heeft uitgebreid en toegepast op misdaden en overtredingen, welke bevorens niet onder haar behoorden? Ik kan begrijpen dat men eene instelling behoudt al heeft zij gebreken omdat zij oud is, in het algemeen goed is , naauw verbonden met de zeden en gewoonten der natie, maar wanneer men bemerkt, dat die instelling zulke hoofdondeugden heeft, als welke men thans aan de Jury toekent en welke het Engelsch Gouvernement dan toch niet zullen ontgaan zijn, dan moest het wel de eerste pligt des wetgevers geweest zijn haar binnen de oude grenzen te houden , en acht ik het Engelsch Gouvernement verlicht en krachtig genoeg om in die omstandigheden zulks te willen en te doen.

Ik vraag dan mij zelven af, of die groote fouten aan deze instelling verbonden dan elders niet gezien of bemerkt worden, of de ondervinding dan voor onze schrandere en helder denkende naburen geene lessen oplevert, en ik sta verbaasd wanneer ik bij den Heere den Tex lees: dat de voorname bron, uit welke de Heer Koppen , een Duitsch schrijver, vooral ontleent, wat hij tegen de instelling van gezworenen heeft ingebragt, de redevoeringen van Lord

-ocr page 145-

133 —

Ekskine zijn, te Londen in 1813 uitgegeven, wanneer ik mij herinner dat Fox in het parlement en Lord Erskine in de pleitzaal, zoo als de Heer de Staal zich uitdrukt, vont livré plus d’un combat, terrassé plus d’un redoutable adversaire, avant d’obtenir pour le Jury l’importante prérogative de prononcer sur la criminalité de l’écrit aussi bien que sur le fait de la publication. Mais plus le débat s’est prolongé, plus le public y a pris intérêt, plus les esprits se sont pénétrés de l’importance de la question et lorsqu’enfin Lord Erskine obtint du Roi la plus noble dévise qui jamais ait orné l’écusson d’un homme d’Etat: Triai by Jury, jugement par juré, le principe dont on proclamait ainsi le triomphe, était devenu pour l’Angleterre un article de foi politique, qu’aujourd’hui les plus grands amis du pouvoir songeroient à peine de contester.” — Hoe is ’t na dit feit mogelijk als tegenstander dezer regts-pleging hem aan te halen die bij zijne verheffing in den adelstand tot belooning van zijne onvermoeide zorgen dit als motto van zijn wapen verkrijgt?

Doch laten wij en Franschen en Engelschen ter zijde stellen en op de Pruissische Rijnprovinciën een oogen-blik het oog vestigen. Die gewesten kenden bevorens de .Jury ook niet, maakten ook een gedeelte van het Fransche Rijk uit, bekwamen deze instelling van hen en verloren haar ook gedeeltelijk ten gevolge van den grooten ommekeer van zaken in 1814. Toen de Generaal Sack bezit nam van het Hertogdom Kleef en de graafschappen Mark en Berg, schafte hij de openbare regtspleging en de Jury af: — maar in de overige deelen der Rhijn-provinciën , eerst later aan Pruissen toegekend, is men met bezadigdheid anders te werk gegaan: men heeft gehoord en wederhoord, men heeft het oordeel van alle Hoven en Regtbanken gevraagd, men heeft alle regts-geleerden en geheel het publiek met alleen uitgenoodigd hiiune denkbeelden op te geven, maar de verspreiding

-ocr page 146-

— 134 — derzelve aangemoedigd, bijzondere tijdschriften daartoe aangelegd.

Hierna heeft men eene Commissie benoemd. want de Koning van Pruissen — zegt Meijer wenschte onpartijdig en naar waarheid te worden voorgelicht en mannen van kennis en lieden zoowel in de oudere als nieuwere regtsple-ging ervaren, werden op voordragt van Ministers, die het insgelijks om het goede alleen te doen was, met het onderzoek belast en wie is er, die niet met genoegen zal lezen, met eerbied zal aanhooren, en met gretigheid aannemen hetgeen de kanselier Vorst voN Hardenberg , de Staats-Minister voN Beyme, de Opper-President voN Ss the en de voormalige Procureur-Generaal Daniet,s, hebben voorgedragen, hetgeen de Staatsraad en Professor voN Savigny, hetgeen Eichhorn mede zijn geroepen geweest ten uitvoer te brengen.

Het onderzoek door deze kundige mannen voltooid, is gunstig voor de Jury geweest, zij is behouden en bestaat nog in de Pruissische Rijnprovinciën. — Het rapport deswegens aan den Koning gedaan, en hetwelk wij bij extract kunnen vinden in de Briefwisseling van Meijer en Tijde-MAN, zal altoos als een monument van schranderheid geciteerd blijven.

Hier vinden wij nu Duitsche Staatslieden, door en door kundige Duitsche regtsgeleerden, een Koning aan wien het slechts een woord behoefde te kosten om deze slechte instelling, welke men met de leelijkste benamingen bestempelt , in eens den bodem in te slaan , die in eene overheerde provincie, na een gezet onderzoek, de Jury behoudt en dus, wel verre van haar nadeelig, gevaarlijk schadelijk voor de moraliteit te houden, moet geacht worden in haar de beste waarborgen voor de rust en de vrijheid zijner onderdanen te hebben ontdekt. Zal dit alles, MM. HH., nog geene praesumtie ten voordeele dezer instelling opleveren? Zal Engeland, dat steeds werkt om haar uit te breiden en te

-ocr page 147-

— 135 —

volmaken, zal Frankrijk dat haar door alle tijden en revo-lutiën heen behoudt en verbetert, zal Pruissen dat haar herstelt, op het verzoek van vele Regtbanken en Hoven zelve, en na de schranderste koppen geraadpleegd te hebben, niet zwaarder wegen, dan eene afschaffing slechts negen dagen gedaan nadat Z. M. de Souvereiniteit dezer landen had aanvaard, toen wij in de eerste opbruisching eener herstelde vrijheid waren en de omstandigheden geene bedaarde overweging toelieten?

Ik zal geenszins beweren, dat die van Ul., Mijne Heeren, die de Jury met veel ijver bestrijden , dat thans niet met de volste overtuiging en na de bedaardste overweging doen. Jk weet te wel dat deze inenschelijke instelling gebreken heeft en dat de zwakheid der menschen steeds hare volmaking zal beletten en men dus met gewigtige argumenten tegen de Jury ian optreden, doch ik mag mij verwonderen, dat kundige lieden om haar te bestrijden alle autoriteiten aangrijpen en voorbrengen, welke hun voor de hand komen zonder critisch te onderzoeken , of die autoriteiten wel en te regt kunnen en mogen aangehaald worden.

Aldus lezen wij bij den Heer den Tex twee passages uit discoursen door de HH. Ravez en Bourdeau in de Fransche Kamer gehouden ter gelegenheid van het Ontwerp van wet op de drukpers, en toen men de vraag behandelde of men de misdaden tegen deze wet begaan zou brengen ter kennisneming van gezworenen al dan niet Deze beide Heeren, bekend als voorstanders van strenge monarchale en oude begrippen, zich tegen deze liberale wetsbepaling verzettende, hebben zeer krachtig tegen de instelling der Jury gesproken, en over dezelve zeer welluidende periodes op de tribune voortgebragt, doch zal men dergelijke passages nu als autoriteiten kunnen doen gelden? weet dan de hooggeleerde schrijver niet, dat voor sommige personen dergelijke discoursen weinig verbindend zijn, en de meest liberale of anti-liberale gevoelens soms eene geheele omwen-

-ocr page 148-

— 186 —

teling ondergaan, naar gelang de leden van het ministerie tot des sprekers partij of vijanden behooren ? Als men met autoriteiten zal voor den dag komen, moet men de hevige allocutiën in Frankrijk van de tribune gehouden, elders aan de tribunes gerigt, ter zijde stellen.

Maar voorat wanneer men van het gevoelen van Rover CoLLARD, ja zelfs van den zoo bekenden gedeputeerde Manuel wil spreken en, als tegen de Jury zijnde, wil aanbalen, moet men niet vergeten dat, toen op den 8 Mei des jaars 1821, over eene verandering van art. 351 du Code d’Instruction Criminelle beraadslaagd werd, en sommige gedeputeerden de Jury un fantôme irompenr noemden en ßoYER CoLi.ARD zeide, dat, de 12 Juges duj^aü, die men in Frankrijk heeft, niet anders zijn dan la dégenéralion el la corruplion du vrai Jury, zijl, toen alleen het oog hadden op de Fransche Jury van Napoleon en deze verlangde door eene andere vervangen te zien : dat die aanvallen op de Jurp in Frankrijk niet tegen het principe gerigt waren, maar tegen de Napoleontische exécutie. De eerlijke Rover Coij.ard zegt daarom ook, dat zij was fa dégene'ralion, la corruplion du vrai Jurp; hij erkende dus dat er een vrai jury bestaan kan, en bestreed alleen het wangedrocAl aan hetwelk men dien naam had gegeven, en al te vaak. Edel Mogende Heeren, strijdt men hiertegen eene zaak, welke, zoo ik geloof, niemand terugwenscht, niemand begeert. Al te vaak bestrijdt men de Jury, omdat men zich niet uitsluitend bij het principe bepaalt, maar zich aan deze of gene instelling welke dien naam draagt vasthecht of op historische facta terugziet. Zij, die zich tegen deze regtspleging verklaren, nemen zoodanige werken te baat, welke bf over de Engelsche of over de Fransche Jury geschreven zijn, en trekken hieruit hunne objectiën en aanmerkingen, zonder te bedenken, dat hier noch van eene geheel Fransche, noch van eene geheel Engelsche Jury kwestie is, dat men niet verlangt dau het geen na een

-ocr page 149-

— 137 —

bedaard onderzoek van alle bepalingen over gezworenen en hunne regtspleging zal bevonden worden ’t best te zijn. — Men moet deze kwestie geheel afgezonderd beschouwen, en zich in gemoede afvragen : is het beter, dat vaste bepaalde regters alleen in crimineele zaken oordeelen , zoowel over de daad zelve als over de ajiplicatie of toepassing der wet, of zal men het eerste onderwerpen aan het oordeel van andere personen, door het lot, uit zekere rangen en klassen der maatschappij aangeduid? Indien men deze kwestie geheel konde afzonderen van alle directe toepassing en vergelijking met andere, volken, van allen invloed van autoriteiten, dan geloof ik dat het oordeel zuiverder zoude plaats hebben, en de Jury meerder vrienden zoude hebben.

Doch een der grootste misvattingen, naar mijne opinie, is, van haar met de gebeurtenissen der geschiedenis te bevechten, van ons terug te wijzen op hetgeen men Jury noemde in de Transche revolutie, op de zoogenaamde gezworenen onder Eduard den IV, Hendrik den VIH en zijne dochters, Elisabeth en Maria, Karet, en Jacob den II, even als of tijden van geweld, van beroerte, van fana-tismus, zoowel in het godsdienstige als het staatkundige, tot maatstaf kunnen strekken, om deze instelling te be-oordeelen en tusschen haar en andere regterlijke collégien eene comparatie te maken. Indien de Jury’s in die tijden bij staatkundige misdrijven alleen naar den wil der vorsten hunne uitspraak hebben geregeld, moet dit niet aan de Instelling geweten worden, maar aan de barbaarschheid der tijden, en aan de dwingelandij der Vorsten, die den längsten degen hebbende geenszins schroomden dien langen degen tegen een ieder die hun mishaagde te gebruiken. Om de vergelijking ook juist en zuiver te maken, zoude men ook moeten kunnen bewijzen dat vaste regters in staatkundige misdrijven minder naar den vil des Vorsten of der menigte hunne uitspraken hebben geregeld ; men zou moeten aantoonen, aan welken kant de schaal moet overhellen, öf aan

-ocr page 150-

— 138 —

dieu der regterlijke vermoordingen öf aan die latte en inschikkelijke gezworenen. Wij moeten niet vergeten dat het geweld alles tot instrument maakt, en men evenmin de Vargassen en Jefferies mag aanhalen om de beoor-deelingen van goede en brave regters te kastijden, als de Jury’s onder Hendeik den VI11 of Robespierre om de beslissing van het poiné de fail door gezworenen, als een der heilloosste zaken in de maatschappij af te schilderen De registers onzer crimineele regtbanken zijn eeuwen lang gesloten gebleven, bedekkende de afschuwelijke wreedheden door regters begaan ; eerst sedert korten tijd begint men dezelve te doorbladeren als tot een afgesloten tijdvak behoorende, en wat hebben ons de HH, de Koning, de Wind en het onlangs alhier uitgekomen werkje over whet Oude Strafregt in België// niet geleerd? Voorwaar afgrijsselijke zaken, welke overtuigend toonen, hoe zeer onze zeden en gewoonten verbeterd en verzacht zijn , hoe zeer het verkeerd is van burgers welke men gezworenen noemde iets anders te verwachten dan hetgeen met de passiën en zeden van hunne eeuw overeenkwam.

Het is niet minder ongepast de Jury te bestrijden, door voorbeelden welke men hier en daar verzamelt, en waartoe men de Gazetie des Tribunaux te baat neemt; de heer den ÏEX is op eene voor mij onbegrijpelijke wijze, in deze dwaling vervallen, en beeft vele pagina’s van zijn werkje gevuld met allerhande decision van gezworenen, bij welke zij naar zijn oordeel, bf schuldig verklaard hebben die onschuldig waren ,öf onschuldig welke hij voor degelijk schuldig houdt. Deze gevallen heeft de Hoogleeraar uit de Gazede des Tribunaux gehaald, slechts twee jaren bestaande, en durfde zijn oordeel vestigen op het zoo korte verhaal, door den con-rantier gegeven , zonder iets meer van de zaak te kennen dan ’t geen deze ons heeft gelieven mede te deelen.

Ik dacht, en denk nog, dat men nooit goed en juist over een proces kan oordeelen, en de decisie goed-of afkeuren,

-ocr page 151-

— 139 —

indien men niet alle de stukken gelezen heeft, en de beklaagden tegen de gelingen gehoord. En hoe zal men dan uit een klein couranten artikel durven argumenteren ? dit gaat mijne bevatting te boven. Wie kan zeggen welke bijomstandigheid, door den courantier verzwegen of verkeerd voorgedragen, aan de zaak eene geheel verschillende kleur moet geven, wie kan beoordeelen of de vrijspraak welke men denkt te gunstig te zijn, of de veroordeeling welke men te wreed acht, niet het natuurlijk gevolg zijn, bf van eene slechte onvolledige instructie, öf deze of gene bijzon-heid welke aan de gezworenen gedurende de debatten is kenbaar geworden. Laat men toch dezen strijd met voorbeelden ter zijde schuiven, want zij is en blijft te eenzijdig zoo lang men niet alle decisiën kennen kan en bepaaldelijk ook grondig weten hoe de crimineele regtbanken zonder Jury oordeelende gevonnisd hebben.

Doch van deze meer algemeene beschouwing der zaak afstappende, wil ik nog kortelijk met UEd. Mog. de Jury van eene meer regtskundige zijde beschouwen, en haar direct nut in praxi beoordeelen. Ik gevoel echter dat ik hiertoe niet mag overgaan, zonder mijne gedachten over het al of niet inconstitutioneele der herstelling gezegd te hebben. Deze kwestie mag men niet met stilzwijgen voorbijgaan.

Ik breng mij, bij het onderzoek derzelve, te binnen dat de Jury in het Noorden in December 1813, in ’t Zuiden in November 1814, bij eenen tijdelijken maatregel in 1813 en 1814 is afgeschaft, en dat onze Grondwet in 1815 is ingevoerd ; dat het onmogelijk is dat men dit punt over het hoofd zou gezien hebben , dat men vergeten heeft hierover te spreken. Ik houde het dus als eene zekere zaak dat de opstellers der Grondwet wel degelijk hieraan gedacht hebben en vraag mij dan, waarom hebben zij van dezelve niet gesproken, waarom hebben zij die afschaffing niel bevestigd? liet voorbeeld van Erankrijk was daar!

-ocr page 152-

— 140 —

men had de Jury aldaar met duidelijke woorden in de Grondwet gebragt, waarom de afschafing indien men deze voor al(ijd wilde, niet bij ons in de wet opgenomen ? Men zal zeggen, dit behoefde niet, zoodra de constitutie bepaalt hoe de Crimineele Justitie zoude uitgeoefend worden, men moest wet zeggen wat zou plaats hebben, men behoefde juist niet alles op te noemen, wat door de wet werd afgeschaft. Ik geef dit geheel toe, het stilzwijgen bewijst niets in mijn voordeel, maar het stilzwijgen der HH. opstellers der Grondwet in hun rapport van den 13 Julij 1815 bewijst, dunkt mij , dat de vraag niet geheel en finaal beslist is geworden; immers, indien men de deur aan de Jury voor altoos had willen sluiten, had men voorzeker in dit rapport moeten zeggen: //Sire, na een behoorlijk onderzoek der vraag of en in hoe verre eene Jury moet toegelaten worden bij de behandeling der procedures in Uw Koningrijk, is het ons voorgekomen, dat dit geenszins moest plaats hebben. Wij moeten de herstelling der Jury ontraden. Wij hebben in dien geest de bepaling van art. 183 in de wet gebragt.// Indien men dit in het rapport kon vinden was de kwestie voor altoos afgesneden geworden Nu daarentegen vinde ik in de woorden der Grondwet zelve iets onbepaalds, iets ’t geen de bijvoeging eener Jury als ’t ware eerder schijnt toe te laten, dan af te weren. Het art. 183 zegt: het beleid der crimineele Juititie ivordt bij uitsluiting aan de Provinciale JToven en de Keglbanhen toeoertronwd. — La Justice criminelle est e.vclwsivement administrée, zegt het Pransch. Ik versta hierdoor dat bij de Hoven en Crimineele Regt-banken alleen die justitie zal worden uitgeoefend, doch geenszins dat alleen vaste bezoldigde reglers hier zullen mogen tusschen beide komen. Het beleid der Justitie aan iemand toe te vertrouwen, administrer la hislice, is. dunkt mij nog iets anders dan het bepaaldelijk en uitsluitend vonnissen ; de directie der crimineele procedures, het instrueren der zaken, het beleid is bij uitsluiting aan de Hoven ver-

-ocr page 153-

— 141 -bleven. Indien in een woord alles aan hen verbleven was dan had men moeten zeggen : de crimineele Jusdiie beAoori geAeel en bij uiésluiling aan de Provinciale /loven enPegl-banien. Het volgend art. 184 levert een allerkrachtigst argument voor dit gevoelen op ; aldaar spreekt de wet van de civiele JHadlie en zegt nu niet: het beleid der civiele Pus-tide wordt bij uitsluiting aan de Provinciale Geregtshoven en civiele Jtegtbanien toeverlrouwd, zoo als zij voor ’t cri-mineele spreekt, doch positief zegt de wet : de civiele Justitie wordt uitgeoe/end. Deeze spreekwijze is allerduidelijkst, en sluit alles uit: art. 183 daarentegen, waarbij men van het toebetrouwde beleid spreekt, heefteen wijde deur opengezet, en laat voor de inrigting der Crimineele Justitie de handen meer vrij.

Doch bij het nagaan van dergelijke vraagstukken moet men trachten de meening der wetgevers zelve te leeren kennen , hoe zij over het verschil denken die aan de opstelling het grootste deel genomen hebben.

Dit heeft mij natuurlijk op het denkbeeld gebragt bij den Heere van Hogendorp na te zoeken wat hij over deze zaak denkt, wat hij hier over gezegd heeft, en zie hier zijne woorden : //Onzeker is het of de openbare meening voor of tegen de Jury zij , de ondervinding doet bij zulk eene zaak veel bij mij af, en deze ondervinding in twee onderscheidene landen is er gunstig voor. De natie wordt door deze instelling gehecht aan hare wetten in het algemeen , en gehechtheid van een volk aan zijne wetten, is eene van de wenschelijkste zaken welke men niet genoeg bevorderen kan ; al wisten wij het nu niet uit de geschiedenis van Engeland , zoo zou het op zich zelf, boven allen twijfel verheven zijn, dat de werkzaamheden van de Jury den ingezeten meer bekend maken met publieke zaken. Eene goede samenstelling der Jury, uit de ondervinding opgemaakt, zou eene groote weldaad bij eene nieuwe wetgeving zijn; de voorname hinderpaal schijnt wel te zijn dat de

-ocr page 154-

— 142 —

zaak vreemd en lastig is, alsmede dat vele,ingezetenen er niet zeer geschikt toe zijn, dit alles zou in weinige jaren overgaan, door de bloote invoering van de zaak en de natie zou dubbel beloond worden voor de genomene moeite, door het plukken van die vruchten welke wij hebben aangewezen.« VIII, 75. — Dit gevoelen, ’t welk men al of niet kan aankleven, naar mate van ieders opinie, toont echter duidelijk, en dit zocht ik, dat deze mede-opsteller der Grondwet, in dezelve het verbod van wederinvoering niet gelezen heeft, hieromtrent hoegenaamd geen twijfel heeft.

Dit was voor mij , met de bovenaangehaalde argumenten uit de Grondwet geput, genoeg, om mij te veroorloven de zaak verder te onderzoeken.

Het is mijne opmerking ook niet ontgaan, dat wij bij de 2de editie der vragen , niet verder zijn verzocht geworden , dezelve te onderzoeken in verband met art. 183 der Grondwet en de mogelijke inconstitutionaliteit dus als ’t ware niet meer op den voorgrond is gebleven.

Indien ik nu over de Jury uit een juridiek oogpunt beschouwd veel minder omstandig spreken zal, is zulks geenszins omdat zij als zoodanig minder aanbeveling verdient, maar omdat ik reeds zoo lang uwe aandacht heb bezig gehouden, omdat reeds andere sprekers deze stof mede behandeld hebben, en andere dit nog verder zullen doen, en de institutie als zoodanig meer opzettelijk in vele werken is aangeprezen. De voorname en hoofdgrond is de onmogelijkheid voor den wetgever om onwankelbare regelen voor het bewijs vast te stellen, om de overtuiging aan zekere banden te binden , om voorschriften te geven aan iets ’t welk van zijne natuur zelve onafhankelijk, geheel vrij is. Omtrent dit punt begint men het tamelijk eens te worden , en bijna niemand meer ontkent dat de intime convictie eigenlijk geheel afgescheiden van des wetgevers magt is en alleen berust in het geweten van hem die oordeelt, — dit met autoriteiten te staven zal wel geheel

-ocr page 155-

— 143 —

onnoodig zijn ! De titel van bet bewijs bij ons project-wetboek van Crimineele Strafvordering levert hiervoor nog een sprekend argument, daar alle de regelen aldaar vastgesteld wel tot de convictie mogen inedehelpen, doch haar niet geheel uitsluitend behoeven te binden.

Indien dus de beslissing van het feit en ook de qualificatie eindelijk altoos afhangt van het intime gevoel van hem die oordeelt, komt de vraag mijns erachtens grootelijks hierop neer: is het wel goed dat de beslissing of een feit bedreven is, en of hij die van dit feit beticht wordt , de schuldige is, worde overgelaten aan vaste bezoldigde reg-ters, die ook, want dit zal wel altoos buiten kijf blijven, de toepassing der straf moeten bewerkstelligen. En op die vraag antwoord ik nu, uit de volste overtuiging, neen, die personen welke bij aanhoudendheid zich met lijfstraftelijke zaken bezig houden , die door hunnen deftigen stand in de maatschappij, door den ernst hunner bezigheden, door de afgetrokkenheid hunner studiën, minder met het algemeen zich bezig houden, zijn naar mijne opinie , niet de geschiktste personen, om de gebeurtenissen zelve te be-oordeelen met alle die menschenkennis welke hiertoe ver-eischt wordt.

Ik wil niet te kort doen aan de hooge achting welke een goed en braaf regter verdient, doch geloof dat men hier niet naar niézonderingen, maar naar ’t geen generaal plaats heeft, moet oordeelen ; en dan schroom ik niet te erkennen, dat de gewoonte van meest altoos over slechte menschen te oordeelen , aan den regter een zekeren Aang geeft om aan het bestaan der misdaad te gelooven, dat hij, door die aanhoudende aanraking met het uitvaagsel der maatschappij harder ooren verkrijgt, om de verdediging van beschuldigden aan te hooren.

Het komt mij voor, dat zonder aan den regter iets te kort te doen , men wel stellen mag dat hij, gewoonlijk geplaatst buiten de wisselvalligheden , welke andere burgers aan alle

-ocr page 156-

— 144 —

verleidingen en hevige gemoedsaandoeningen blootstellen, niet dat gevoel van medelijden, die inschikkelijkheid op den regterstoel medebrengt, welke echter zoo noodzakelijk is om met juistheid en billijkheid de daden onzer mede-menschen te beoordeelen. De vaste regter behoort tot een verhevener stand in de maatschappij, en zal dit volgens onze Grondwet nog meer worden, dan hat thans plaats heeft, hij is daardoor in naauwer aanraking met hen die de magt in handen hebben, is daardoor soms nog meer hunkerend naar grooter eer, honger rang, en blinkender eereteekenen. De regter is en blijft mensch , en zonder hem nu van laagheid, van kuiperij te verdenken, moeten wij toch ook niet met die onafhankelijkheid dweepen, en deze als een onoverkomelijken hinderpaal tegen de inkrui-pingen van hoogere magten overstellen. Zoo lang deze bevorderingen zullen geven en gunstbewijzen uitdeelen, zoolang de kantonregter in de regtbank, het lid der regt-bank in ’t Hof, de raadsheer in den Hoogen Raad zal verlangen te komen, bestaat de mogelijkheid dat de mensche-lijke zwakheid voor betere verwachtingen zal zwichten. Dit kwaad te genezen is onmogelijk , doch het is goed dit te verzachten en hiertoe kan eene Jury leiden.

Deze zal zeker ook niet uit Engelen bestaan , en rijkelijk deelen in de zwakheden der menschelijke natuur, doch indien de bepalingen welke men op dezelve maakt, alleen tot dezen eerepost roepen diegenen, bij wie men braafheid, oordeel en goede trouw veronderstellen mag, kan men verwachten dat zij ook met even veel gezond verstand de debatten zullen aanhooren, en uit dezelve even juiste cnn-clusiën trekken als de regter; want ik weet niet waarom men dit verstand en een juist oordeel, alleen bij regters zal veronderstellen ? Zeker zal de Juré met veel deelneming de geheele behandeling der zaak bij wonen, daar het zijn dagelijksch werk niet zal uitmaken. Zijne aandacht zal niet door honderde dergelijke zaken afgemat zijn, en zijne

-ocr page 157-

— 145 — eigenliefde zal gestreeld worden door liet denkbeeld van het gewigt zijner tijdelijke functiën.

Hij zal zich beter dan, zeker zoo goed als de regter, kunnen verplaatsen in de omstandigheden des beklaagden; hij zal beter de getuigen kennen, de spreekwijzen, de gewoonten, de geloofbaarheid kunnen waarderen van menschen met welke hij dagelijks omgaat, welker eigendommelijk karakter hem beter dan aan den Regler bekend is. — Op de Jury zeker, kunnen die overwegingen welke de ware onafhankelijkheid der regfers soms aanranden, niet werken, of, zoo dit al soms gebeuren kan, zijn de gelegenheden zeer zeldzaam. De eenvoudige burger, die van hoogere autoriteiten niets te verlangen, niets te vreezen heeft, die slechts voor eene korte poos geroepen wordt, te voren onbekend, in zijne gelukkige afzondering terugkeert, is ongetwijfeld min vatbaar voor allen vreemden invloed.

De tegenwoordigheid van een aantal medeburgers en hun direct aandeel bij de beslissing van crimineele zaken is daarenboven ook de beste waarborg voor de beklaagden tegen alle kleine vexatiën, irregulariteiten, onnoodige gestrengheden, van hen die, als onderambtenaren, aan de Justitie zijn verbonden. Niemand van hen zal buiten zijn pligt durven gaan wanneer hij weet, dat de beklaagde eenmaal geheel onbelemmerd aan eenige deftige burgers b. v. zal kunnen zeggen wat hem wedervaren is gedurende dat hij in hechtenis geweest is.

De Regter is soms verpligt deswegens inschikkelijkheid te gebruiken, uit overweging der diensten aan de Justitie bewezen.

Voor den Regter zelven, voor het Publiek Ministerie is deze tegenwoordigheid, deze afhankelijkheid van de uitspraak der gezworenen allezins nuttig. — Zij neemt de eentoonigheid weg, welke ook al aan deze bezigheden verbonden is, en ons soms noopt, ze met laauwheid te

Themis, D. XV, Iste St. [1868]. 10

-ocr page 158-

— 146 — vervullen. Ieder is nu verpligt zijne functiën met de meeste naauwgezetlieid waar te nemen ; de regter met het ondervragen der getuigen of der beklaagden belast, kan niets overslaan, om zich niet door een der Jurés, tot het doen van deze of gene duidelijke vraag uitgenoodigd te zien en hierdoor als minder aandachtig of oordeelkundig voor te komen. Hij moet ook in die onderzoekingen altoos binnen de grenzen van bedaardheid en deftigheid blijven, soms wel eens ter zijde geschoven wanneer men alleen beoordeeld kan worden door hen die met ons in hetzelfde collegie zitten. De openbare debatten zijn hier alleen niet voldoende, —de tegenwoordigheid van de tijdelijke regters geeft hier eenen beteren waarborg.

Maar vooral in ’t belang der maatschappij worden hierdoor de regter en het publiek ministerie aangespoord om met inspanning van alle krachten goede bewijzen der schuld op te sporen, en de instructie der zaak tot de meeste duidelijkheid te brengen, — de taak wordt misschien moeielijker, doch ook in alle opzigten edeler, en eene overwinning op de overtuiging van geheel onzijdige menschen verkregen, met welke men niet een ligchaam uitmaakt is zeker veel roemrijker, dan die in welke de wedstrijd niet geheel met gelijke wapenen is gevoerd geworden. Voor de gestrengheid der Jury heb ik weinig vrees : ook is zij van deeze ondeugd het allerminst beschuldigd geworden; meer algemeen oordeelt men dat de Jurés zich te weinig gestreng getoond hebben en blijkbare booswichten soms aan de wrekende hand der gereg-tigheid hebben doen ontsnappen.

Ik moet beginnen met aan te merken dat deze beschuldiging weder op feiten berust welke wij niet juist kunnen beoordeelen, omdat alle de omstandigheden ons niet bekend zijn, — en wat de aanmerking zelve en ge-

-ocr page 159-

— 147 —

heel afgezonderd van eenige applicatie of gebeurtenissen aangaat, geloof ik dat dit gevaar geheel zal voorkomen worden, indien men zich beijvert eene wet op de Jury samen te stellen, waardoor zij bij uitsluiting als gezworenen geroepen zullen worden, zij die bij de rust en de goede orde in de maatschappij het hoogste belang hebben. — Van hen is het niet te gelooven, dat zij zullen kunnen besluiten om verstokte booswichten tequot;en hunne overtuiging aan, aan de maatschappij terug te geven, dit ware geheel tegen hun eigen belang. Er moge dan soms hier of daar een ongelukkig mensch, die strikt genomen voor de wet schuldig is, doch voor wien zeer vele redenen van verschooning pleiten, wel genadiger behandeld worden, dit toch zal zoo nadeelig niet voor de maatschappij zijn, als soms eene al te slaafsche gehechtheid aan de doode letter der wet.

Ik wil hiermede de zoogenoemde omnipotence der Jury niet als eene heilzame zaak prediken, en gaarne erkennen dat zij zich niet moet verhellen boven ’t geen waar en blijkbaar is, dat het de pligt van een goed gezworen nooit zijn kan om zich zelve te beliegen en feiten en gebeurtenissen voor onwaar te verklaren wanneer hij in zijn gemoed van het tegendeel overtuigd is. — Het is daarom gevaarlijk die almagt als een regt voor te dragen. Zij ia wel eigenlijk eenigzins in de zaak gelegen, omdat de Juré geen rekenschap van zijne overtuiging behoeft te geven, doch dit als een der nuttigheden aan te halen zal wel niemand anders dan als hoogst gevaarlijk beschouwen; als men ’t W'el doordenkt heeft de Regler ook zijne omnipotence. Het is bij mij nog niet uitgemaakt in hoeverre of sommige misdaden, zeer ingewikkelde zaken, als b. v. in faillissementen van valsche geschriften, op eene andere dan de gewone wijze zouden moeten behandeld worden, en of men, met behouding van het principe

-ocr page 160-

— 148 — der Jury, deze niet zou kunnen overlaten aan eene bijzondere Jury, door het lot te bepalen, doch uit eene bepaalde klasse der maatschappij getrokken.

Dan deze kwestie en vele andere welke men hier maken kan, zijn wij thans niet geroepen te onderzoeken. Daar en tegen, wij moeten nog even ons gevoelen zeggen over de vraag of men Aaar zal iyivoeren ten opzigte der delicten door de drukpers begaan.

Indien ik de eerste vraag, zal er eene Jury zijn, geheel toestemmend beantwoord, behoef ik hier weinig te twijfelen, — doch indien men de 1®. verwerpt dan blijft de vraag over, zal men ook eene proeve dezer instelling nemen in de misdrijven door de drukpers gedaan. Het spreekt wel van zelve, dat dit bij mij geen twijfel ondervinden kan, en dat ik zeer gaarne zien zal, dat men door eene gedeeltelijke toepassing den weg bane tot eene langzame geheele invoering.

Ik geloof dat wij de drukpers, het krachtigste bolwerk voor onze constitutie, niet genoeg beschermen kunnen, en dat zij dubbel waardig is die onderscheiding welke men haar op deze wijs geven zou. De delicten door haar begaan zijn ook van dien aard dat zij met minder vooringenomenheid door gezworenen zullen beoordeeld worden, dan door die vaste regters en raadsheeren, welke onze Grondwet ons geeft.

Maar de daad der uitgave moet niet alleen aan de beslissing der Jury onderworpen zijn, daar hare functie alsdan op niets uitkomt; in de meeste gevallen is die daad niet twijfelachtig en wordt bijna nooit door den schrijver ontkend, maar de Jury moet ook daarom de kwade intentie van het geschrift mogen beoordeelen, moet kunnen zeggen of de beschuldigde kwade voornemens met het schrijven gehad heeft; — de Jury is te meer hierin noodzakelijk, omdat de vaste regter soms als ’t ware partij in de zaak is, wanneer een oproerig geschrift b. v. ook

-ocr page 161-

— 149 —

zijne daden en handelingen onderzoekt. Met onze vrije drukpers mögen wij alles beoordeelen, ook de daden der regterlijke raagt, en zoo wij aan deze nu uitsluitend het oordeel over gedrukte stukken enz. laten, zal zij noodwendig moeten beoordeelen de voorgewende beleedi-gingen haar soms aangedaan.

Geheel ongunstig denk ik over de laatste kwestie en verklaar de nuttigheid van eene Jury van beschuldiging, nog niet in te zien, deze komt mij voor geheel ingeweven te zijn in het Engelsch volksbestaan, geheel zamen te hangen met de instelling hunner vrederegters en mindere magistraatspersonen, welker raagt en werkzaamheden bij ons niet bekend zijn. Het komt mij ook nog voor, dat deze instelling naar onze zeden nadeelig voor den beschuldigde zijn zal, en voor de maatschappij geen waarborg opleveren. Voor den beschuldigde wensch ik die instelling niet, omdat zij hem in gevaar brengt van na eene vrijspraak door den J^urÿ vanveroor-deeling nog altoos zekere vlek over te houden van door zijne medeburgers wel niet schuldig te zijn bevonden, maar echter ook niet geheel vrij en zuiver van alle verdenking te zijn verklaard. Eene in-beschuldiging-stelling door den regter, en daarna onschuldig-verklaring door de Jury zal minder kleven , dan wanneer men eens door de eene Jury aan de andere zal zijn verzonden. Daarenboven zal de regter met eene Jury welke zijnein-beschuldiging-stelling beoordeelt, veel omzigtiger zijn, dan een eersie Jurg, die weet, dat eene tweede nog volgen zal, om het werk goed natezien, de zaak grondig te onderzoeken. Ik zou vreezen dat de Jury van beschuldiging al zeer dikwijls in eene bloote formaliteit zou eindigen, of ook dat de decisie de eerste soms te veel invloed zoude hebben op de uitspraak der volgende. Naar mijn opinie moet men in deze langzaam voortgaan en vooreerst nog het denkbeeld van een Jury d’accussation vaarwel zeggen.

-ocr page 162-

— 150 —

En hiermede, Mijne Heeren, stap ik van de zaak af, U. E. M. hartgrondig bedankende voor uw lang gerekt geduld, en de aandacht waarmede gij mij hebben aangehoord. Het doet mij leed, dat ik in deze weder heb moeten verschillen van mannen grijs geworden in de beoefening des regts, uitstekend door hunne begaafdheden, door hun fijn oordeel, en de onafhankelijkheid van hun karakter; het doet mij leed dat mijne overtuiging weder in tweestrijd is met de opinie van een goed deel der natie, onder welke ik geboren ben , onder welke ik wil blijven leven, en van welke de edelste en beste burgers mij hier gezonden hebben. Doch ik heb deze overtuiging geen geweld mogen aandoen, ik heb begrepen, dat geene bijkomende omstandigheden haar moesten doen zwijgen, noch verduisteren , dat ik hier moest spreken al bleef ik dan ook alleen uit de Provincie tot welke ik behoor, zoo als ik onder mijne goede vrienden en in den huisselijken kring zou gesproken hebben; dat ik mij door geene vleierijen en tegenstellingen welke niemand meer ongepast, en lafler dan ik zelf vinden kan, noch moest laten innemen, noch ook doen afschrikken om der waarheid hulde te doen. Ik ben overtuigd MM. HH. dat ik door eene standvastige voortwandeling op dien weg, de edelste vruchten mijner pogingen eindelijk zal inoogsten, de aangename gewaarwording van mijn Vaderland naar mijne geringe krachten nuttig te zijn geweest, en van Ul. het getuigenis, dat ik in mijne opiniën kan gedwaald hebben, doch altoos uit volkomene overtuiging met de beste trouw te hebben gesproken.

■—m«, »0008 «»—--.

-ocr page 163-

— 151 —

BOE K BEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

Mr. C. M. J. WiixEüMiER. Academisc/i proefscArifi. Eigen gebreA van sc/iepen in verband meé de Zeeverzekering. Amsterdam 1867.

De heer Willeumiek, bij ons regtsgeleerd publiek reeds gunstig bekend door zijne bekroonde verhandeling over de regtsvragen, waartoe het gebruik van den telegraaf aanleiding geeft, heeft bij het einde zijner academische studiën eene nieuwe proeve van de door hem daarvan geplukte vruchten gegeven in zijne dissertatie. Gaarne voldoe ik aan het verzoek der Redactie van Themis om daarin een verslag te geven.

liet onderwerp is belangrijk. Het geldt de hoofdbeginselen van de overeenkomst van zeeverzekering. De behandeling is, zooals van den schrijver der verhandeling over het telegraaf-regt te wachten was, grondig, getuigt van eene ijverige studie en van een juist oordeel, en is ook daardoor merkwaardig, dat de schrijver eene naauwgezette studie heeft gemaakt van het Engelsche en Amerikaansche regt betrekkelijk zijn onderwerp. De vergelijking toch van die regten met het onze, is vooral bij de behandeling van handelsregtelijke onderwerpen zeer belangrijk en wordt desniettemin hier te lande veelal verzuimd.

Het doel, dat de schrijver zich bij zijn werk heeft voorgesteld, is den invloed te ontwikkelen dien het eigen gebrek (1) van schepen uitoefent op de zeeverzekering. In eene uitgebreide inleiding zet de S. uiteen, dat het wezen der zeeverzekering daarin bestaat, dat de verze-

(l) Waarom de S. in zijn proefschrift meestal de woorden »eigen gebrek» verwisselt met de Frausche woorden »vice propre» is mij een raadsel. Die woorden toch drukken hetzelfde denkbeeld uit en het veelvuldig gebruik van vreemde woorden zonder noodzaak, verfraait den stijl niet.

-ocr page 164-

— 152 —

keraar op zich neemt do gevaren der zee, waardoor het verzekerde voorwerp op zee bedreigd wordt; alle gebeurtenissen door toéval of overmagt veroorzaakt, waardoor het verzekerde voorwerp op zee schade mögt lijden. Daarom is de verzekeraar niet aansprakelijk voor schade door eieren gebrek of eisen bederf veroorzaakt, of uit den aard der verzekerde zaak onmiddellijk voortvloeijende of door het gebruik der zaak te weeg gebragt.

Wanneer schade is geleden moet dus worden beslist, of die schade het gevolg is van de fortuinen der zee of van eigen gebrek, en daarmede hangt de vraag zamen, of het schip op het oogenblik van het vertrek ceewaard/g, dat is, bestand was tesen de gewone voorvallen der zee. Deze beginselen komen reeds voor in de Ordonnance de la Marine van 1681 en in de Ordonnantie van Koning Philips van 1563. Zij zijn overgenomen uit de oude polissen.

De S. meent dat de uitsluiting van de aansprakelijkheid voor eigen gebrek is een essentiale der overeenkomst van verzekering. Hij keurt daarom de bepaling van ons art. 249 af en tracht die te beperken tot een orn-keering van de verpligting tot bewijs, zoodat de verzekeraar door zoodanig beding den verzekerde zoude ontslaan van de verpligting om een van buiten aangekomen onheil te bewijzen (bl. 113). Men zal het den S. moeten toegeven, dat eigen gebrek, bederf, slijtaadje niet behooren tot de gevaren, die de verzekeraar zonder uitdrukkelijk beding op zich neemt, dat de verzekering daartegen niet is de gewone zeeverzekering. De vraag is echter of het publiek belang medebrengt de verzekering ook tegen die gevaren te verbieden. liet wenschelijke en noodzakelijke daarvan komt mij hoogst twijfelachtig voor.

Het eerste hoofdstuk handelt over den invloed van het eigen gebrek van het schip op de overeenkomst. Als regel stelt de S. hier voorop, dat daar, waar eigen gebrek de oorzaak is der schade, de verzekeraar bevrijd is.

Volgens Engelsch regt maakt onzeewaardigheid van het

-ocr page 165-

— 153 — schip de verzekering nietig. Dit is volgens ons regt en ook volgens het nieuwe Buitsche handelswetboek art. 825, het geval niet. Be assuradeur is aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade, maar niet voor die, welke door andere redenen is veroorzaakt.

En dan geldt dit nog alleen voor den verzekeraar van ket sekip; indien dat door eigen gebrek schade lijdt, is de verzekeraar van het schip ontslagen, niet de verzekeraar van de lading; de schade daaraan toegebragt is niet het gevolg van een gebrek van de lading, maar van een van buiten aankomend onheil; als zoodanig toch moet een gebrek van het schip, ten aanzien der lading worden beschouwd.

Jn het tweede hoofdstuk wordt het begrip van eigen gebrek uiteengezet. Het is of absoluut of relatief, naar mate het schip in het algemeen voor iedere reis of slechts voor eene bepaalde reis ongeschikt is. Absoluut ongeschikt is het schip, dat geen weerstand kan bieden aan de gewone aanvallen van wind en zee; relatief ongeschikt is het schip, dat niet behoorlijk ingerigt is tot het doen eener speciale reis. Het practisch verschil tusschen die beide soorten is gering, alleen dit, dat de relatieve onzeewaardigheid meestal zamenvalt met schuld des verzekerden en de verzekeraar dus reeds op dien grond bevrijd zoude zijn.

Het derde hoofdstuk bevat het bewijs en is verdeeld in twee afdeelingen, de bewijslast en de bewijsmiddelen.

In de eerste afdeeling wordt de vraag beantwoordt : wde moet bewijzen? Moet de verzekerde bewijzen een van buiten aangekomen onheil, of de verzekeraar eigen gebrek?

Daaromtrent bestaan volgens den S. bij ons drie systemen. 1°. Het vermoerlen van zeewaardigheid, hetgeen door DE PxNTo wordt aangenomen (Ilandl. II, § 284) in geval het schip vóór de reis door deskundigen is onderzocht, hetgeen den verzekerde van het bewijs van een van buiten aangekomen onheil zoude bevrijden en der

-ocr page 166-

assuradeur tot schadevergoeding zoude verpligtcn, tenzij hij eigen gebrek bewees, 20. Het door de jurisprudentie aangenomen beginsel, dat de verzekerde moet bewijzen, dat de schade is veroorzaak door een van builen aan~ gekomen on/teil. 3°, liet door den heer ’s Jacob in liegt in Ned. IV, 1850, bl. 392 verdedigde en door sommige regtscollegien aangenomen gevoelen, dat de verzekerde volstaan kan met het bewijs van schade en van een van builen aangehomen onheil, hetwelk met die schade in eenig verband staat, doch niet gehouden is te bewijzen, dat het onheil de oorzaak der schade is geweest. Dit laatste gevoelen w’ordt ook door den S. omhelsd.

De verzekeraar daarentegen kan bewijzen dat de schade het gevolg is van eigen gebrek. Indien dit ten volle bewezen is, is de verzekeraar bevrijd; mögt evenwel blijken, dat de schade gedeeltelijk door eigen gebrek, gedeeltelijk door van buiten aangekomen onheil is veroorzaakt, dan zal de schade moeten worden gesplitst en gedeeltelijk ten laste des verzekeraars komen.

Als bewijsmiddelen worden in de tweede afdecling opgenoemd, de scheepsverklaring en het scheei)sjournaal, de attesten van deskundigen omtrent de zeewaardigheid van het schip en de registers van hlogds cn Terilas. Teregt erkent de S. alleen de eersten als bewijsmiddelen; de tweeden geven alleen grond voor een vermoeden, terwijl aan de registers van Llogds cn Kerilas alle bewijskracht wordt ontzegd.

Hiermede meen ik den belangrijken inhoud van het werk eenigzins omstandig te hebben uiteengezet. De verdeeling van dit werk is, even als die van de verhandeling des S. over de telegraphic , minder gelukkig. Mij dunkt, het ware meer logisch eerst te handelen over het begrip van eigen gebrek, dan over den invloed, dien dit eigen gebrek hebben kan en eindelijk over het bewijs. Men moet toch eerst de zaak kennen, voor dat men na kan gaan, welken invloed die zaak kan uitoefenen.

-ocr page 167-

— 155 —

Met de resultaten des S. kan ik mij over het algemeen wel vereenigen. Alleen het door hem aangenomen systema omirent het bewijs komt mij voor, min juist te zijn,

Ilij die //zich op eenig feit tot staving van zijn regt beroept,'/ moet dat feit bewijzen. Een verzekerde, die van zijn verzekeraar schadevergoeding vordert, kan dit alleen doen op grond, dat hij schade geleden heeft tengevolge van een onheil, waartegen hij verzekerd is. Hij moet dus bewijzen de sc/tade, Ael cnlteil en tevens dat het onheil de schade heeft ten gevolge gehad. Ilij moet dat bewijzen door de gewone bewijsmiddelen. Ook vermoedens kunnen daarover in aanmerking komen, en indien het direkt bewijs, dat het onheil de oorzaak der schade is, ontbreekt, zal de regter moeten onderzoeken of dat onbekende feit niet volgt uit de bekende daadzaken, of geen vermoeden voor de bewering des verzekerden pleit. Hij zal zeer waarschijnlijk tot het aannemen van zoodanig een vermoeden komen, indien er blijkt van schade, van een onheil en van eenig verband tusschen die schade en dat onheil, en dus oordeelen, dat bewezen is, dat de schade door het onheil veroorzaakt is.

Zoodanige vermoedens worden door de wet //overgelaten aan het oordeel en de voorzigtigheid van den regier.// Heze moet oordeelen of de bekende onmiddellijk bewezene daadzaken grond opleveren om te besluiten tot het bestaan der niet bewezene. Men kan hem echter geen voorschrift geven, dat hij dat besluit in zekere bepaalde gevallen altijd trekken moet. Men kan niet zeggen, de verzekerde is ontslagen van het bewijs, dat het onheil de oorzaak is der schade, omdat dikwijls dat bestaan der schade en het bestaan van een onheil grond opleveren tot het vermoeden, dat het onheil de oorzaak is der schade. Het beginsel blijft, dat de verzekerde, die beweert, dat dit zoo is, dat feit moet bewijzen.

J. G. KrsT.

-ocr page 168-

— 150 —

L. A. T. VAN Meeuwen, ßesc/touwingen over de arié. 562—561 B. Jr — Leyden , 1867.

Dit met zorg bewerkte proefschrift zou reeds daarom eene bijzondere aankondiging te meer waardig zijn , omdat het veel meer geeft dan de bescheiden titel welligt zou doen onderstellen. In plaats van zich tot eene explicatie van de schijnbaar dorre bepalingen der wet te beperken , heeft de schrijver, gewapend met de wetenschappelijke resultaten, die omtrent deze materie in Frankrijk en in Duitschland in den laatsten tijd zijn verkregen , onze wet aan de theorie getoetst en door de theorie opgehelderd en uitgelegd.

De indeeling der verhandeling was als ’t ware van zelve aangewezen door de bepalingen der wet. Even als deze beschouwt de schrijver achtereenvolgens de zaken, onroerend uit haren aard, de zaken onroerend door bestemming en eindelijk de onroerende regten. Ilet geheel vormt een tamelijk lijvig boekdeel, waarvan ik de hoofdpunten kortelijk zal trachten aan te geven.

Tn het eerste hoofdstuk begint de schrijver met duidelijk aan te toonen , hoe verkeerd het is , om, bij gebreke van eene definitie in onze wet van //onroerende zaken uit haren aard» tot aanvulling daarvan te leer te gaan bij de definitie, die in art. 565 van roerende goederen gegeven wordt. Ook al vult men deze laatste aan met het onmisbare //behoudens hare zelfstandigheid// kan zij volgens schrijver niet strekken, om ons te verklaren wat onroerend is uit zijnen aard, omdat het criterium van beweegbaarheid altijd op eenen dwaalweg brengt. Integendeel, de regel is te zoeken in art. 562 zelf en door de eerste en laatste alinea van dat artikel komt de schrijver tot het resultaat, dat onroerend uit zijnen aard alleen is de grond en daar-

-ocr page 169-

mede alles, wat middellijk of oniniddellijk , natuurlijk of kunstmatig zóó er mede vereenigd is, dat het er een deel van wordt. Dat deel worden, die incorporatie is volgens den schrijver de beteekenis van het aard en nagelvast zijn in art. 56’2 laatste alinea. Die incorporatie is volgens hem noodzakelijk, om wat geen grond is als onroerend te kunnen beschouwen, maar zij i* dan ook voldoende: speciaal verwerpt hij de voorwaarde, die art. 915 van het Ontwerp van 1820 nog naast de verbinding schijnt te stellen, namelijk, dat de zaak, die deel zal worden, tot de andere zaak in eene zekere verwantschap moet staan. Eerst nadat dit algemeene beginsel grondig is toegelicht, gaat de schrijver over tot de behandeling van de verschillende alinea’s van art. 562. Hem geleidelijk op den voet te volgen , zou mij te wijdloopig doen worden. Alleen de volgende punten stip ik aan. Tot den grond moet gebragt worden alles, wat zich onder de oppervlakte van nature bevindt, maar zaken, die door den arbeid der menschen alleen in den grond worden gelegd, bijv, de schat, worden daardoor per se nog niet onroerend : zij kunnen dit karakter alleen erlangen , als men incorporatie kan aannemen , zooals bij aardappelen, die ontkiemd zijn. Bij hetgeen zich op den bodem bevindt hangt, volgens schrijver, bij gebouwen alles af van de omstandigheid, of de fundamenten zich in den grond bevinden en verwerpt hij het door vele Eransche auteurs gestelde vereischte, dat het gebouw zou moeten zijn gesteld à perpétuelle demeure. Bij gelegenheid van de behandeling van die quaestie toont schrijver zich een gemotiveerd voorstander van de leer van het eigendom pro diviso van twee personen op ééne en dezelfde zaak : de huurder kan eigenaar zijn van het huis, dat hij op den gehuurden bodem bouwt, om het na het eindigen der huur weêr op te breken, terwijl de landheer steeds eigenaar van den ondergrond is gebleven.

-ocr page 170-

— 158 —

Aan liet slot van de behandeling van art. 502 wijdt de schrijver een afzonderlijk hoofdstuk aan de bekende quaestie, of door verkoop van bovenveen ter afgraving, roerend dan wel dan onroerend goed wordt verkocht. Men vindt daar eene zeer uitvoerige opgave van de Pransche en Hollandsche litteratuur en jurisprudentie op dat punt. Hoewel de schrijver het eens is met de decisie van den Hoogen Raad in die quaestie, zoo kan hij zich toch met het motief van het arrest niet vereenigen. Dat een contract voldoende zou zijn, om eene van nature onroerende zaak roerend te maken, wil er bij den schrijver niet in en hij tracht eene meer aannemelijke oplossing te geven. Men moet nagaan, of de kooper aan de overeenkomst ontleent een roerend dan wel een onroerend regt, dan zal van zelf blijken, wat verkocht is: immers, zegt de schrijver, de kooper erlangt een persoonlijk rcgt tot levering niet van onuitgegraven veen, hetgeen niet verkocht is, maar van vergraven bovenveen, dat nog niet bestaat, doch zeer zeker komen zal en alzoo bestaat hier verkoop van toekomstige roerende goederen. De schrijver zal mij toegeven, dat hij dit resultaat slechts verkregen heeft door te stellen, dat de koop-overeenkomst niet tot voorwerp heeft onvergraven veen, doch vergraven bovenveen , dat later komen zal ; maar door die stelling doet hij de oorspronkelijke casus-positie geweld aan. Doch hooren wij, hoe hij zich verder expliceert. Ilet regt is roerend, zegt hij, maar het slaapt zoolang het voorwerp nog niet bestaat en kan gedurende dien tijd niet werken, maar omdat de kooper op de afgescheiden voorwerpen een verkregen regt heeft, ligt daarin opgesloten, dat hij mag verveenen, mag afscheiden, want zonder dat kan zijn voornaam regt niet bestaan. Ik vraag: als des koopers regt slaapt zoolang die voorwerpen nog niet afgescheiden zijn, hoe komt hij dan aan een verkregen regt op de afgescheiden voorwerpen en als uit de overeenkomst volgt, dat hij zelf mag verveenen, kan men dan wel

-ocr page 171-

zeggen, dat zijn regt werkeloos is vóór de afscheiding, of is een slapend regt in staat, mij den toegang le verschaffen op eens anders grond , om daar te handelen alsof ik er regthebbende was? Inderdaad, het is veelal een veeg teeken, als men zich ter goedmaking van een betoog moet bedienen van zoogenaamde slapende regten of wetten. De kundige schrijver schijnt dat zelf gevoeld te hebben, hij acht althans verdere opheldering niet overbodig. Duidelijker wordt weer de gehpele quaestie, zoo vervolgt hij, als menden vorm aldus wijzigt: ik verkoop aan A het bovenveen onder conditie, dat ik aan een ander de verveening zal aanbesteden. Doch onze quaestie wordt daardoor hoegenaamd niet duidelijker, want de zoogenaamde verandering van vorm verandert werkelijk de geheele natuur der overeenkomst. Indien de verkooper op zich neemt, om zelf zijn veen uit te graven, of, wat geheel op hetzelfde neêr komt, dit door een ander te laten doen en dan aanneemt, om het provenu van die uitgraving aan den kooper te leveren, ja dan is er zeker verkoop van roerend goed. Maar als de verkooper dat nu niet op zich neemt, doch zijn bovenveen, zooals het daar ligt verkoopt, zoodat de kooper het regt heeft om het uit te graven en eigenaar is van alles, wat hij uitgraaft, wat is er dan verkocht, dat is de vraag? De schrijver is er dus naar mijne mrening niet in geslaagd , om in plaats van het door hem gevaarlijk geachte motief van den Iloogen Raad een onschuldiger te substitueeren, ja, het verwondert mij zelfs eenigzints, dat hij, die, zooals gebleken is, in den huurder een eigenaar van het huis en in den landheer dien van den bodem kon zien , het met ’s Hoogen Raads beslissing zelve eens was en niet veeleer in de gansche zaak verkoop van onroerend goed zag.

Men moet, dunkt mij, bij de beoordeeling van deze zaak ook niet uit het oog verliezen, dat de kooper, als hij slechts verstaan wordt een persoonlijk regt te erlangen

-ocr page 172-

— IßÖ —

tot levering van toekomstig roerend goed, wel in eene gunstige positie komt tegenover den tiscus, maar aan den anderen kant weerloos zou staan tegenover derden, aan wie die verkooper zijn grondstuk raogt willen overdoen.

Doch liever dan hierbij nog langer stil te staan , zet ik mijne aankondiging voort.

Als inleiding tot de behandeling van art. 563 wordt door den schrijver een hoofdstuk gewijd aan de zoogenaamde Hulpzaken of pertinentiae, een onderwerp , waardoor hij zich blijkbaar zeer heeft aangetrokken gevoeld en dat dan ook door hem met de meeste zorg is bearbeid. Ook hier kan ik slechts omtrekken mededeelen. Hulpzaken zijn die zaken, welke, met de in art. 643 B. W. behandelde Bijzaken, uitmaken het zoogenaamde toebefioo-ren.'VooT het karakter van hulpzaak worden drie vereischten gesteld. De zaak moet de hoofdzaak zelve dienen, dat is het hoofdvereischte. Geenebetrekking, hoe naauw ook, tot het gebruik, dat de bezitter van de hoofdzaak verkiest te maken, is voldoende, maar die hulpzaak moet dienstbaar zijn aan het doel, dat de hoofdzaak voor zich heeft te vervullen, onafhankelijk van de keuze van haren tijdelijken bezitter. Aan dat hoofdvereischte tracht de schrijver overal streng vast te houden. Zoo kent hij de kracht van hulpzaken toe aan sleutels, losse blinden, bliksemafleiders, aan den stoep en ook aan den tuin en den stal bij het huis, aan sleutels bij een slot, aan de mestvaalt bij het groiiderf, ja, ook aan de stukken gronds, die bij landerijen worden gevoegd, om aan de bebouwing te worden dienstbaar gemaakt, doch hij weigert den toegang als hulpzaken onder anderen aan het huisraad en aan het instrumentum fundi, omdat deze slechts betrekking hebben op eene willekeurig gekozen wijze van gebruik van den grond of het huis. Zeer teregt acht de schrijver de beoordeeling , of eene zaak hulpzaak is, zeer moeijelijk. Is het wel geheel en al consequent, om de mestvaalt te noemen hulpzaak en het instrumentum fundi

-ocr page 173-

— ]ßl —

niet? Het gaat niet geheel op, te .eggen: de grond moet produceren, dat is zijn hoofddoel en daaraan is die mest dienstbaar, maar de wijze van bebouwing staat ter willekeur van den bezitter, dus is het instrumentum fundi geen hulpzaak. Immers is het eveneens aan de willekeur des bezitters overgelaten, of hij den grond wil doen produceren door cultuur dan wel door er huizen op te zetten en daar nu in het laatste geval de mest totaal overbodig is, zoo zou men ze, volgens den schrijver, ook al koos de eigenaarde cultuur, nooit als hulpzaak mogen beschouwen. Soortgelijke opmerking kan gemaakt worden omtrent den stal en het huisraad. Kan men het eigentlijk in het regt wel streng volhouden, eene zaak te beschouwen , als behebt met een doel op zich zelve, geheel afgescheiden van het gebruik, dat de bezitter er van verkiest te maken en ligt er misschien ook in het strenge karakter van het hoofdvereischte van hulpzaken iets gewrongens, dat van zelf den meest voorzigtige tot inconsequentiën voert ?

De twee andere vereischten zijn, dat de bestemming, om de hoofdzaak te dienen eene blijvende en daarenboven verwezentlijkt zij. Is de band eens gelegd, zoo zegt de schrijver geestig, dan doet alleen een ontslag uit de dienst , maar geen tijdelijke non-activiteit de qualiteit ophouden.

Tegen art. 563 zelf heeft de schrijver groote grieven. Het is volgens hem een groote misslag van den wetgever, dat hij , in plaats van eenvoudig uit te maken , wat hulpzaken zouden zijn en dan bij de onderscheidene regtshande-lingen te bepalen, in hoeverre hulpzaken zouden volgen het lot van de roerende of onroerende hoofdzaak, nu de hulpzaken van onroerend goed allen roekeloos heeft geïmmobiliseerd. Tn de tweede plaats heeft de wetgever, in strijd met do theorie, onder de hulpzaken in art. 563 dezulken opgenoemd, die het niet zijn en daarenboven heeft hij, in strijd met zich zelven, in de laatste alinea onder onroe-

T/temis, D. XV, Isle St. [1808.] 11

-ocr page 174-

— 162 —

rend goed door bestemming opgenomen, wat kraclitens art. 562 reeds onroerend was uit zijnen aard. Die grieven worden door den schrijver helder ontwikkeld en de nadoelen, waartoe zij aanleiding geven, behandeld. Aan de vijfde alinea van art. 563 laat hij evenwel regt wedervaren : zij geeft volgens hem de theoretische vercischten van hulpzaken getrouw weer en begrijpt onder den eigenaar ook den bezitter. Niettegenstaande de schrijver voor den bezitter te velde trekt, kent hij toch noch aan den erfpachter noch aan den vruchtgebruiker het vermogen toe, om zaken, door hen aan het in erfpacht of vruchtgebruik bezeten goed toegevoegd, tot hulpzaken te maken.

Genaderd tot de behandeling der zakelijke regten van art. 564, verdedigt de schrijver met goed gevolg de stelling, dat het beginsel van art. 526 Code Civil : //Sont immeubles par l’objet auquel ils s’appliquent,'/ schoon in ons Wetboek niet geschreven, toch aan onze bepalingen ten grondslag ligt en strijdt daar ter plaatse tegen de Fransche juristen voor het onroerend karakter van de hypotheek. Wat de persoonlijke regten betreft, zoo heeft, volgens den schrijver, onze wet teregt het stelsel van Voeï niet aangenomen , die alle persoonlijke regten wilde mobiliseren, omdat de menschen zelf zoo bewegelijk zijn. Daarentegen ontveinst de schrijver zich de moeijelijkheden niet, waartoe onze bepaling aanleiding kan geven en bespreekt die in een aantal des betreflende casus positiën. Te regt ook merkt hij op, dat bij ons geen regel is gesteld omirent het roerend of onroerend karakter der verbindtenissen, die in faciendo of in non faciendo bestaan en houdt die met Meklin voor roerend, omdat zij zich allen in schadevergoeding oplossen en hem dit nog de beste reden van beslissing voorkomt.

Ik eindig deze aankondiging met de betuiging, dat de kennismaking met schrijvers beschouwingen mij eene aangename en leerzame lectuur heeft verschaft. Wat den

-ocr page 175-

— 1G3 — stijl aangaat, weet ik niet beter te zeggen, dan dat die slechts op ééne plaats, waar de schrijver zich blijkbaar van zijne Duitsche herinneringen niet genoeg heeft weten los te maken, iets mist van zijne gewone helderheid, ledereindelijk, die dit boek zal lezen, zal moeten bekennen, dat daarin op nieuw is bewezen, hoe elke stof belangrijk wordt onder de hand van hem, die haar goed weet aan fe pakken en ik vertrouw dan ook, dat de schrijver terug zal komen van de in zijne voorrede opgevatte meening, als zoude elke ontginning zijn een ondankbaar werk en arm aan goede vruchten.

B. M. Vlielander Hein.

___-ME»«»««»«»»------

A. Greebe, Over veriindlenis met tychbepaling, Utrecht, A. J. van Hussel, 1864.

Deze beoordeeling geldt eene beknopte, maar zeer heldere en zaakrijke dissertatie, welke onderscheidene lichtpunten bevat, op enkele plaatsen aanleiding tot wrijving van gedachten geeft, voortdurend tot tevredenheid stemt, en in geen geval onder onvruchtbaren of ondankbaren arbeid zal kunnen gerangschikt worden. Zij bevat althans iets meer dan elementen van recht, dan herkauwing van het onderscheid tusschen dies en conditio, dan herhaalde bestrijding van de verkeerde opvatting, welke vroeger ten deele is gevallen aan het adagium ; qui a terme, ne doit rien, en wat men verder wel eens meer aantreft in geschriften over dit onderwerp. Van oorspronkelijkheid

-ocr page 176-

— 164 — van gedachte treft men in deze dissertatie overvloedige bewijzen aan,

De hoofdvraag, die er in behandeld wordt, is eene hoogst belangrijke en hij uitstek practische vraag. Schort de tijdsbepaling bij eene verbindtenis slechts de uitoefening, of ook het recht op ? Het was vroeger een constant beginsel van romeinsch, fransch en nederlandsch recht, dat de tijdsbepaling bloot de uitoefening opschort, niet het recht, hetwelk dadelijk in het leven treedt, dat de verbindtenis met tijd of termijn onmiddellijk beslaat, en ook v. Savigny, PucHTA eu Kei.ler waren die leer toegedaan. Enkele duitsche schrijvers, als Unger en Windscheid, opperden twijfel en die twijfel is door onzen Opzoomer (1) het eerst genaturaliseerd. Deze schrijver, nog voedsterling van ’t Leidsche Atheen, stak op kernachtige wijze de nieuwe vaan op, en betoogde met die zeggingskracht, welke hem zoozeer eigen is, dat de verbindtenis aanving op den bepaalden lijd.

Opzoomer’s gevoelen kwam hierop neder : //De Itomeinen uitgaande van de leer, dat de tijd, op zich zelf geene verbindtenis kunnende z/oo/Ze«, er ook geene kan verwek/cen, konden, indien er eene verbindtenis met tijdsbepaling, eene obligatio in diem, gesloten was, den aan vang dier verbindtenis consequent evenmin aan den dies toeschrijven, als zij bij den dies ad gnem het te niet gaan der verbindtenis op rekening van dien dies stelden. Waar zij zeiden: diem non esse modum solvendarum obligationum , daar moesien zij ook zeggen ; diem non esse modum inci-piendarum obligationum. De Eomeinen klommen niet op tot het begrip, dat zoowel aan het eindigen der overeenkomst bij den dies ad quem, als aan het aanvangen der overeenkomst bij den dies ex quo niets anders ten grondslag ligt dan de overeenkomst van partijen, en zoo bleef

(1) Themis, le Serie, VI U. 204 volgg.

-ocr page 177-

er niets anders over dan de verbindtenis te doen aanvangen met het sluiten der overeenkomst zelve, die voordien aanvang een bepaalden tijd had gesteld, en den regel aan te nemen, dat de verbindtenis zelve toen begonnen was, maar hare werkzaamheid alleen op den bepaalden tijd zou aanvangen. Die consequentie der Romeinen is echter in ons recht tot eene groote inconsequentie overgeslagen. Immers onze wetgever nam het begrip op, dat in den dies adjedus eene overeenkomst lag, maar verzuimde het toe te passen..... //Wat deed men bij ons? De grond was ontzonken; men bouwde er op voort — in de lucht. Men bleef consequent aan een beginsel, — dat men had laten varen.//

Het gevoelen van den jur. caud. Opzoomea schijnt geen algemeenen bijval te hebben gevonden. Prof. Diephuis sloeg er immers geen acht op, toen hij op het voetspoor der fransche schrijvers, dit onderwerp behandelde. Nu onlangs, nadat deze dissertatie reeds verschenen was, heeft echter Prof. Goudsmit (2), voorwaar een niet te versmaden bonda’enoot, zich ook voor de moderne leer verklaard.

Zoo de heer Greeue’t z/j^e ai( verwierp, ’t ipsi aiuni is voor mij geen reden tot berusting. Het moderne lacht mij niet toe, waar ’t oude mij vaster en steviger voorkomt.

Het betoosr van den heer Opzoomer laat zich zamen-vatten in twee gronden.

Eerste grond : In ons recht ligt in den dies adjechis eene overeenkomst. Waarop berust die bewering anders dan bfop eenepeliiioprincipii öf op een misverstand, waartoe het misplaatste woord //tijdsbepaling//, in plaats van «/tijd'/ of '/termijn//, aanleiding gaf? Dat onze geheele burgerlijke wetgeving geschoeid is op ’t beginsel, dat de overeenkomst met tijd onmiddellijk bestaat, wordt trouwens door Prof. Goudsmit erkend.

Tw’eede grond : de afwijking tusschen het romeinsche recht en het onze. De heer Opzoomer zeide in 1845 : bij

(2) Pandecten. I. bl. 150, noot 1.

-ocr page 178-

— 160 —

de Komeinen kon geene verbindtenis door tijd eindigen, dus ook niet door tijd aanvangen : de tijd treft noch het bestaan noch de werkzaamheid eener verbindtenis. Wat moest nu betoogd zijn volgens ons recht? Het tegendeel. Be verbindtenis gaat wel door tijd te niet en kan dus ook door tijd ontstaan. Dat betoog is echter door den jur. cand. Opzoomek niet geleverd, en het zij met allen eerbied gezegd, ik geloof ook niet, dat het door den fioog-leeraar Opzoojier zal kunnen geleverd worden. Zal men zich op verjaring willen beroepen ten betooge dat eene verbindtenis bij ons wel door tijd te niet kan gaan ? Zeker niet de heer 0., die slechts de actie door de verjaring wil uit-dooven. (3) Maar zelfs zij, die met mij de obligatio door verjaring wenschen te vernietigen, zullen zich herinneren, vooreerst, dat die vernietiging slechts ope exceptionis plaats heeft, en ten andere, dat de regel : dies enz. niet heeft kunnen beletten, dat eindelijk ook te Rome de schuldverjaring (4) is ingevoerd. Ook de tweede grond schijnt mij dus in ieder geval niet afdoende.

Art. 1304 hangt dan ook geenszins in de lucht, gelijk ’ Opzoojier voorgeeft, maar staat op fransch-romeinschen bodem: het bevat eene bepaling, toepasselijk op schier alle verbindtenissen, en ten overvloede voor die van maatschap in art. 1661 B. W. herhaald.

Opzoojier poogt zijn gevoelen door een voorbeeld te versterken: -»Als ik 100 beloofd heb tegen 1 Januarij, van waar zal men mijn wil leeren kennen om de verbindtenis iersiond te doen ontstaan ?// En ik kan hierbij te gelijkertijd opnemen het ander, eenig voorbeeld, waarop de Hoogleeraar Goudsmiï zich beroept; //Die zegt, gij zult het volgende jaar eigenaar zijn, zegt niet, gij zult het dadelijk zijn,// Ik zie in de beide voorbeelden niets, dat het onmiddellijk ontstaan en bestaan der verbindtenis j

-ocr page 179-

— 167 —

met termijn in den weg staat. Men onderscheide natuurlijk, of men hier met een schertsend gezegde dan met eene ernstige handeling te doen heeft. In het eerste geval zal zeer zeker dadelijk geene verbindtenis ontstaan, evenmin als bij de geheel zuivere verbindtenis, schertsend aangegaan, en vooral in het tweede voorbeeld ligt iets, dat naar jocus gelijkt, want hij, die zijn eigendom aan een ander wil afslaan, pleegt iets meer te zeggen dan dit weinige, en uit dit zamenstel van gezegden zal men kunnen afleiden of men aan een nudum pactum , aan eene bloote pollicitatio, waaruit nimmer eene verbindtenis zal ontstaan, dan wel aan een vinculum juris hebbe te denken. Maar indien de geleerde schrijvers in het tweede geval beweren: de verbindtenis bestaat niet onmiddellijk, is men gerechtigd tot de vraag .• wat bestaat er dan ? Niets ? Maar dat ontkent de heer Opzoomer : //Ik ontken niet//—zegt hij — //dat er terstond eene verbindtenis bestaat om op den bepaalden dag te betalen//.... maar er is toch geene verbindtenis, want zijne redenering strekt juist om te bewijzen, dat eerst op tijd het obligo zal ontstaan. Kan dat logisch heeten? Keeds deze ééne gevolgtrekking werpt de geheele leer van iels, dat te gelijkertijd niets is, omver. Als ik 100 beloofd heb tegen I Januarij, van waar zal men mijn wil leeren kennen om de verbindtenis terstond te doen ontslaan? Wel, uit de verbindtenis, die twee of meer personen, die tot iusver Jure van elkander verwijderd waren,tegenover elkander in zekere rechtsbetrekking plaatst. Die zegt : gij zult het volgende jaar eigenaar zijn, verbindt zich, zoo hij ten minste eene ernstige handeling op het oog heeft, dadelijk totlevering in ’t volgende jaar,en wanneer de schuldeischer den eigendom krachtens de overeenkomst niet ontvangt in het volgende jaar, zal hij den schuldenaar tot levering kunnen verplichten.

Ook redeneert Opzoomer uit eene vergelijking tusschen eene verbindtenis met tijd en met voorwaarde , welke beide

-ocr page 180-

— 168 — verbindtcnissen juist diametraal tegen elkander overslaan.

Zal men eindelijk beweren: bij de verbindtenis met tijd bestaat oniniddellijk de overeenkomst, die eerst bindende kracht heeft, als de termijn gekomen is, en eerst dan in verbindtenis overmaat? Benebewerinquot;, die ik ookbii Opzoomer echter niet vind. Maar ook die bewering zou met ons gansche recht in strijd zijn, dat zoo scherp tusschen overeenkomst en verbindtenis niet onderscheidt, en bilaterale overeenkomsten, als b. v. koop en huur voltrokken acht, als slechts de consensus over de essentialia aanwezig is.

En zou het waarlijk, in theoretischen zin , veel verschil opleveren, of men zegt: er bestaat onmiddellijk eene overeenkomst, die zich herschept in verbindtenis, si dies venit, dan wel er beslaat onraiddellijk eene verbindtenis wier uitvoering geschorst wordt ad diem ?

Ziehier, destructief redenerende (5), waarom mij de nieuwe leer, met hoeveel gezag ook voorgedragen, evenmin heeft overtuigd als den heer Grebbe, die, in de

(5) Ik ga, in mijne destructieve redoncering, nog een andere tegenwerping voorbij , die ik evenwel nog niet vernam. Men zou kunnen wijzen op het geval van legaat met tijdsbepaling , nl. dat aan een minderjarige was gelegateerd eene som, betaalbaar op den dag zijner meerderjarigheid. Indien bet legaat werd uitgekeerd ante diem, en de voogd bet geld verkwistte, zou de erfgenaam niet ontslagen zijn van zijne verplichting om het legaat nogmaals te voldoen, bij onvermogen of weigerachtigheid van den voogd. Hieruit zou men wellicht geneigd zijn af te leiden, dat dan toch hier een voorbeeld aanwezig is van eene verbindtenis met termijn, die aanvangt op den termijn. En toch, m. i. ten onrechte. Er is geene verbindtenis met termijn gesloten , er is hier geene duorum conventie in idem placitura. Er is hier niets anders dan den erfgenaam eene verplichting opgelegd om op een zekeren dag te voldoen. Er is hier eene voorwaardelijke verbindtenis om te geven, uit de aanvaarding der nalatenschap voortgevloeid, maar welke volgens den wil des erflaters eerst ontstaat of bestaat op den dag der meerderjarigheid. Deze verbindtenis is voorwaardelijk, omdat zij onderstelt het onzekere geval of de minderjarige den dag zijner meeiderjnrigheid zal bereiken.

-ocr page 181-

— 109 —

bestrijding dier leer wel wat al te schroomvallig en beknopt, een palliatief voorstelt. De heer Greebe wil (6) twee overeenkomsten, of liever twee wilsuitingen — alsof eene overeenkomst iets anders ware dan de zamenvloeiing van twee of meer wilsuitingen ; de eerste overeenkomst of wilsuiting zoude dan inhouden, dat de partijen een rechtsband tusschen elkander willen in het leven roepen; de tweede, dat partijen dien op bepaalden tijd of bij zekere gebeurtenis willen doen ie nie( ffaan. De dies adjectus is eene overeenkomst op zich zelve, maar een sequeel van de andere en als nu 0. vraagt: waaruit maakt gij mijn wil op om de verbindtenis te doen ontstaan , antwoordt Greebe : uit de versie overeenkomst.

//Dat dit zoo zijn moet, en niel anders zijn kan, blijkt, dunkt ons, het duidelijkst, wanneer men het oog vestigt op eene wederzijdsche verbindtenis. Verbeeld u, dat A verkoopt aan B om over driemaanden te betalen, en dadelijk levert. Zou ’t nu niet aandruischen tegen alle begrippen van recht en billijkheid , dat uit dezelfde overeenkomst voor den schuldeischer eene verbindtenis zou ontstaan , dadelijk geldend in fora civili, maar niet voor den schuldenaar, al is hij door de uitvoering der verbindtenis aan de zijde van den schuldeischer meer gebaat.//

Deze redeneering is op zich zelve zeer juist, maar waartoe is ’t daartoe noodig van twee overeenkomsten te spreken? Zoo zouden alle schakels eener verbindtenis kunnen worden losgemaakt, en wat zou er dan eindelijk van //de// verbindtenis zelve overblijven? Wat anders is de termijn dan een van de bedingen der verbindtenis, met de overige in nauw verband staande en daarvan onafscheidelijk ?

Dat dualisme dus brengt ons evenmin een stap verder, als het nihilisme der beide hoogleeraren. Een te uitvoerig betoog schijnt als recensie misplaatst, doch ik mag mijn

(6) Blz. 10 volgg.

-ocr page 182-

— 170 —

leedwezen niet verbergen, dat door den heer Grebbe niet liever de oude leer onveranderd, maar flink is uitgewerkt. Die oude leer had een adstructief betoog verdiend. Men had in de eerste plaats kunnen wijzen op het rechtsbewustzijn, dat eeuwen lang heeft gegolden, zoodat er zelfs een fransch schrijver (7) is , die art. 1304 eene overtolligheid noemde, als behoorende tot de axiomata der doctrine: van //luchtkasteel'/ kan dus wel geen spraak zijn. Wat is het recht anders dan het uitvloeisel van het constante rechtsbewustzijn? En, heeft dit onmiddellijk bestaan en onverwijlde rechtskracht toegekend aan eene verbindtenis in diem , tegenover de voorwaardelijke, die beiden eerst erlangt, als de voorwaarde is vervuld, (8) dan moeten er duchtige gronden zijn , om dien regel (9) omver te stoeten, door langdurig tijdsverloop bevestigd.

In de tweede plaats zou men ons rechtsysteem hebben kunnen nasporen, kunnen aantonnen, hoe van dit gansche systeem, onmiddellijk bestaan der verbindtenis met tijd een der steunsels is. Hoe! koop, huur op tijd zouden wel als deugdelijke verbindtenissen in faro doili kunnen gelden , maar de rechtsband zou niet ontstaan , juist op ’t oogenblik, dat de overeenkomst werd gesloten! Wat anders bevat deze leer dan de miskenning van onomstoote-lijke rechtsbeginselen? Hoe zou de verbindtenis op den dies kunnen gelden wanneer zij eene nietige overeenkomst in zich bevatte ? Hoe zou tractu temporis kunnen van kracht worden, wat vroeger niet bestond, of gefingeerd werd niet te bestaan ? Kan men zich denken een nuduin pactum met tijdsbepaling , dat, als de termijn gekomen is

-ocr page 183-

— 171 —

met één tooverslag zieh in een zuivere obligatio herschept? Iloe! de gevolgen der verbindtenis — want dit ontkent men niet onvoorwaardelijk — zullen gelden dadelijk:, maar de verbindtenis zelve eerst, als de termijn is gekomen !

Dat onze tegenwoordige registratie-wetgeving met het oude rechts-systeem in volkomene overeenstemming is, wordt door den heer Gueebe aangewezen.

Maar in de derde plaats vooral had de reden van het onmiddellijk bestaan en de dadelijke rechtskracht dezer verbindtenis, dieper onderzoek verdiend. Ontzegging van dat bestaan en die rechtskracht doodt de nuttigheid der toegevoegde tijdsbepaling. De heer Gbeebe beroept zich alleen op faillissement des schuldenaars, dat den schuldeischer van ieder recht zou berooven, als de verbindtenis eerst op den bepaalden tijd in leven trad. Maar men kan meerdere gevallen bijbrengen, om te bewijzen, dat de nuttigheid van den termijn, hetzij gesteld ten behoeve van den schuldeischer, hetzij ten behoeve van den schuldenaar, verloren gaat, als de verbindtenis eerst met den termijn aanvangt, t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nog onlangs kwam mij in mijne praktijk voor een huur met tijd. De onderhandsche huur was schriftelijk opgemaakt met Maart, en de huur zou met 1 Mei in werking treden. Inmiddels evenwel stelde de verhuurder, uit goedheid, het huis in ’t bezit des huurders, om het in orde te brengen voor het gebruik, waartoe het zou dienen. De huurder brengt vóór 1 Mei veranderingen in’t gehuurde, welke de verhuurder als verandering van bestemming, niet van bloote inrichting beschouwt, en hem nopen eene actie tot ontbinding in te stellen wegens inbreuk op de verbindtenis. De huurder beweerde, dat de overeenkomst eerst op 1 Mei in het leven trad. Het mögt mij gelukken bij de Ilaagsche Rechtbank het oude stelsel ingang te doen vinden, daar de Rechtbank mede begreep, dat het contra rationein ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;juris et aequitatis zoude zijn, te beweren: er is wèl eene

overeenkomst, maar er is toch eigenlijk geene overeen-

-ocr page 184-

— 172 —

komst. De moderne leer moet consequent ook al de rechtsgevolgen en onder-verplichtingen dèr verbindtenis tegelijk met de hoofdverbindtenis schorsen, maar doet dan ook uit beding van termijn zoo veel gevaren ontstaan voor hem, die dien termijn bedingt, dat men met die leer deze species voortaan gerust uit ons Wetboek zal kunnen schrappen.

Nog een ander systeem is in 1866 door Mr. Laguna (10) verdedigd in een belangrijk betoog over natuurlijke verbindtenis, waarin vooral eene gelukkige bestrijding voorkomt van de opvatting, welke prof. DiEPHUis van deze soort van verbindtenissen heeft voorgedragen. Art. 1395 2°. B. W. verleidde den schrijver in de verbindtenis met tijd eene natuurlijke verbindtenis te zien, en hij opperde zelfs de vraag, of men het verbod van art. 1305 B. W. niet veilig had kunnen missen, met andere woorden of de voldoening eener schuld voor den bedongen termijn niet is de voldoening eener natuurlijke verbindtenis? Hem schijnt die toestemmende beantwoording niet gewaagd ■, mij wel. Vooreerst geef ik de voorkeur aan eene opvatting, welke eene wetsbepaling niet overtollig maakt. En dat zou toch het geval zijn, als hier ante diem eene natuurlijke verbindtenis bestond. Maar in de tweede plaats: volgens Laguna is de natuurlijke verbindtenis eene onvolmaakt-civielrechtelijke; welke onvolmaaktheid, moet ik vragen, kleeft nu aan eene legale verbindtenis met tijdsbepaling? De onvolmaaktheid eener natuurlijke verbindtenis ligt toch niet hierin, dat zij eerst later eene rechtsvordering wettigt, maar dat zij, gelijk bij trouwbelofte, spel en weddingschap e( alia, nooil eene rechtsvordering wettigt of erkent. Ik geef het Laguna volstrekt niet toe, dat eene verbindtenis met tijd als eene natuurlijke verbindtenis zou zijn te beschouwen.

Maar waarom dan , zal men vragen , als de verbindtenis onmiddellijk ontstaat en bestaat, volgens art. 1305 B W.

('o) Themis, Ildo serie, Xllf, 225.

-ocr page 185-

— 173 —

de condictio indebiti geweigerd, die onversc/iuläfffde betaling onderstelt? Betaalt de schuldenaar den schuldeischcr vóór den tijd, dan heeft hij toch volgens de oude leer aan eene deugdelijke verbindtenis voldaan, die, wanneer hij niet voldaan had, eerst op den bepaalden tijd zou hebben kunnen gevorderd worden? Ook Opzoomer beweert — in zijn stelsel eenigzins vreemd — : met wat recht zal men mij de cond. ind. weigeren, als ik mij den inhoud van ons contract niet meer herinnerende vóór den tijd betaal ? Inderdaad mag de vraag rijzen: als bij natuurlijke verbindtenis, juist omdat zij geene rechtsvordering doet geboren worden, de cond. ind. niel is toegelaten (1395 2o. B. W.), waarom moet voor de civielrechtelijke verbindtenis, waaruit wel eene rechtsvordering voortvloeit, dezelfde regel gelden? Het antwoord op die vraag geeft alleen Mar-CADÉ. Deze schrijver (11) ontdekte, dat het tweede gedeelte van ons art. 1305 B. W. ’t gevolg is eener misstelling, en dat in den laatsten regel één woord is vergeten://hetgeen vrijwillig (librement) vooraf is betaald,// De bedoeling is dan, dat ook bij deze species der verbindtenissen de gewone cond. ind., in geval van dwaling, niet is uitgesloten; Het beroep door dien schrijver op eene verkeerd opgenomen zinsnede uit Pothier (12) stelt die vergissing der redacteurs van den Code in ’t helderste licht. De cond. ind. zal dus den schuldenaar, vóór den tijd betalende, alleen dan geweigerd worden, als hij zijne dwaling niet kan bewijzen , maar daarmede staat de verbindtenis met den tijd dan ook met iedere andere op ééne lijn.

Ik heb mij reeds zoolang opgehouden met de hoofdvraag dezer materie, dat ik nog slechts kort wensch stil te

-ocr page 186-

— 174 — staan bij enkele ondergeschikte vragen, welke in deze dissertatie worden besproken.

I“. De quaestie der sententia declaratoria. Kan de schuldeischer, die vobr den termijn alle middelen mag in het werk stellen, die dienen tot bewaring van zijn recht (een niet betwist punt, al wordt art. 1298 B. W. niet in de zesde afdeeling herhaald), ook den schuldenaar in rechten roepen, om te hooren verklaren, dat de schuld bestaat en hem te doen veroordeelen op den bepaalden tijd te betalen? Grebbe (13) gelooft, in strijd met prof. Diephuis (14) en enkele fransche schrijvers, en ik voeg er bij, ook met Larombière (15), dat dergelijke zuivere sententia declaratoria ligt buiten de roeping en werkkring der rechterlijke macht, en dat, wat betreft den eisch,datde rechter den schuldenaar zou veroordeelen tot betaling op den termijn, deze den schuldenaar niet zal kunnen worden toegewezen, als zijnde geheel prematuur en derhalve het gevolg van den eisch zal zijn eene bloote niet-ontvankelijk-verklaring van den eischer, zonder dat er spraak zal kunnen wezen van eene veroordeeling van den gedaagden schuldenaar. Diephuis en de fransche schrijvers daarentegen vragen, waarom de schuldeischer niet het recht zal hebben om erkenning, constatering der schuld te vragen ? De schuldeischer vraagt dan geene betaling, maar bepaalt zich tot het doen erkennen zijner rechten, en biedt uitdrukkelijk aan de uitvoering der uitgesproken veroordeeling uit te stellen tot den vervaldag. Wat mij betreft, ik geloof, dat deze vraag afhangt van eene andere, welke onze juristen verdeeld houdt, of de sentenda declaratoria in ons recht is toegelaten of niet? Welke plaats, vraagt men, kan de senlenlia declaratoria in ons actiën-systeem

-ocr page 187-

— 175 —

innemen? Zij is noch onder de persoonlijke, noch onder de zakelijke, noch onder de zoogenaamd gemengde te rangschikken. Wanneer ik bedenk, dat in dat geval de schuldeischer wel degelijk belang kan hebben bij zoodanige erkenning en constatering, dan zou ik mij liever met prof. DiEPHUis dan met den heer Greebe vereenigen. liet belang immers is het, dat de ontvankelijkheid eener actie bepaalt. Uit de bestaande verdeeling der actiën valt voor ons recht niet te veel af te leiden (16), en opgrond dier verdeeling iedere sentetida declaraloria onvoorwaardelijk af te snijden, als de heer Gbeebe wil, schijnt mij gewaagd.

2o. De kermis-quaestie, ook eene practische vraag.//Ik zal u betalen met Utrechtsche kermis.// Is dat eene ver-bindtenis met termijn of met voorwaarde? Gbeebe gelooft het eerste. Hij wijst op de bedoeling. Zij was eene ver-bindtenis om op zekeren tijd te bepalen, want eene zekere gebeurtenis is zoo goed als termijn, en de voldoening der overeenkomst kan worden gevorderd op den tijd, waarop sedert jaren de bedoelde kermis wordt gehouden. Wellicht had deze opvatting in het jaar, toen deze dissertatie geschreven werd, nog eenigen schijn voor zich. De beweging, sedert allerwege ontstaan lot afschaffing der kermis, maakt in mijn oog deze verbindtenis thans zeer zeker tot eene voorwaardelijke. Tijd en gebeurtenis beiden zijn thans onzeker en wisselvallig geworden en het al of niet verschijnen van den bepaalden termijn is wel degelijk in de toekomst afhankelijk van den wil of het besluit van derden, die te weeg kunnen brengen, dat de tijd niet verschijnt. Al wordt de bekende kermiswet van den minister Heemskerk niet weder ingediend, hetgeen men reden heeft te vermoeden, dan nog blijft het houden van kermissen in de

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;toekomst jaarlijks zoo onzeker en hangt deze gebeurtenis

(16) Cf. GouDSMiT, Pandecten-Systeem, I, biz. 215—217. Te Rome echter waren de praejudiciales actioncs actiones in rem.

-ocr page 188-

— 170 —

ook zoozeer af van de onzekere besluiten der gemeenteraden, dat men deze verbindtenis niet meer als eene ver-bindtenis met termijn mag beschouwen. Niet slechts aanvang of einde der rechtsverpligting wordt bij deze kermis-verbindtenis opgeschort, maar ’t bestaan zelf.

3®. De quaestie der rente-betaling, of van het interu-surium. Het staat vast, dat een schuldenaar, die eene som gelds, welke hij voor een jaar heeft geleend, binnen het jaar wil teruggeven, dit doen kan wanneer hij daarbij betaalt de renten lot den vervaldag. Maar kan de schuldenaar, die in dwaling te vroeg betaalt, ook de renten van den betaaldag af tot op den vervaldag, terugvorderen? DiEPHUis (17) beantwoordt die vraag onvoorwaardelijk ontkennend en beroept zich op de algemeenheid der laatste woorden van art. 1305 ; f/Iieigeen vooraf betaald is.'/ Ook de renten zouden daaronder begrepen zijn. Grebbe (18) verzet zich daartegen , op grond van billijkheid en han-delsgewoonte. De bandelsgewoonte kan hier, dunkt mij, bij den uitleg van ’t algemeen, ’t burgerlijk contractenrecht builen aanmerking blijven. Ik zou wenschen te onderscheiden tusschen het geval, dat de termijn in ’t belang van den schuldeischer of den schuldenaar is gesteld. Maakt men dit onderscheid, dan zal de schuldenaar, zoo de termijn ten zijnen behoeve is gesteld, al de vruchten van dit voordeel mogen plukken en zoowel de bij dwaling te veel betaalde rente als het bij dwaling onverschuldigd betaalde kapitaal (volgens de boven medegedeelde uitlegging van Marcadé) kunnen terugvorderen. Ik word in mijne meening versterkt door art. 1441 4°. B. W., dat de beide schrijvers hier echter voorbijgaan.

4°. De quaestie der zekerheid-stelling. Art. 1307, laatste lid, ontneemt den schuldenaar het voorreek (liever recht

-ocr page 189-

— 177 —

of ffenol} der tijdsbepaling, o. a. wanneer door zijn toedoen, de door hem ten behoeve van den schuldeiseher gestelde zekerheid is verrriinderd. Nu rijst de vraag (19): hoe, indien de sehuldenaar in de verbindtenis mot tijd het stellen van zekerheid heeft beloofd, maar die belofte niet is nagekomen. Verliest hij ook dan zijn recht? Bevestigend wordt die vraag beantwoord door prof. Diephuis (20): //Ook hier toch — zegt hij — heeft de schuldeiseher getracht zekerheid te erlangen, en het is althans door toedoen van den schuldenaar, dat die zekerheid niet bestaat. Zelfs dan, wanneer deze het naliet uit onvermogen, mag men dit aannemen, daar hij dan de zekerheid niet had mogen beloven, en zoo bij den schuldeiseher een valsch vertrouwen doet ontstaan, en dan beroept de geachte hoogleeraar zich op artt. 1809 2°. en 1818 !lt;gt;. B. W; GiiEEBE maakt twee tegenwerpingen, die ik niet ernstig acht, daar hij hier aan woorden blijft hangen. Men over-wege echter den geest der geheele slot-alinea, en dan mag men der wet wellicht onvolledigheid verwijten, maar zal men tot de conclusie moeten komen, dat juist, omdat het meerdere het mindere insluit, « fordori de schuldenaar zich niet op tijd kan beroepen, waar hij de bedongen zekerheid niet heeft gegeven.

Wat nog de woorden : gestelde zekerheid in art. 1307 betreft, zien Grebbe (21) en Diephuis (22) daarin afwijking van den Code. De woorden : par le contrat, in art. 1188 C. N. voorkomende, worden wel is waar niet in ons artikel aangetroffen. Kan daaruit eenige verandering van bedoeling des wetgevers worden afgeleid ? Kan daaruit met deze schrijvers worden geredeneerd, dat de bedoelde zekerheid niet behoeft bedongen te zijn in de overeen-

f21) Blz. 52.

Themis, D. XV, ls(e St. [1868.1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 190-

— 178 —

komst, maar ook kan worden verleend na de overeenkomst? Wat is die zekerheid in dit laatste geval anders dan eene contraetuële? Ze^er/ieidsielUnff geschiedt volgens het B. W. krachtens de overeenkomst of krachtens de wet en gestelde eeierlteid in art. 1307 beteekent m. i. dus niets anders, dan zekerheid, bedongen bij de overeenkomst of gevorderd bij de wet. Zekerheid , verleend na de overeenkomst, bUi/t het sequeel der overeenkomst.

5°. Eene laatste vraag: welken invloed heeft de tijdsbepaling der hoofdschuld op de borgstelling? Welke zijn de rechten en verpligtingen van den borg, wanneer de hoofdschuldenaar om een der in art. 1307 aangewezen gevallen zich niet op de bijgevoegde tijdsbepaling kan beroepen? Grebbe (23) stelt den borg gelijk met den hoofdschuldenaar, op grond van art. 1880 B. W. Maar deze voor den borg gunstige bepaling, die steunt op het vermoeden dat de borg, ware hij bekend geweest met den toestand van den hoofdschuldenaar, zich niet voor dezen zou verbonden hebben, kan nooit er toe leiden den borg in ongunstiger toestand te plaatsen ten aanzien der tijdsbepaling. De heer Grebbe ziet hier een der eerste regelen van ome overeenkomst van borgtocht voorbij, dezen namelijk, dat de toestand van den borg nooit zwaarder mag zijn dan die van den hoofdschuldenaar, en daarom kan de aanvang der verbind-tenis wel ten opzichte van den hoofdschuldenaar, maar niet ten opzichte van den borg wórden vervroegd. (24) Wat voor den hoofdschuldenaar geldt (art. 1317 B. W.) moet hier a fortiori gelden voor den borg , ten wiens aanzien art. 1859, 2de lid, zelfs een stellig verbod bevat.

Ik stap hiermede van deze dissertatie af, waarvan ik de lezing door deze beoordeeling hoop te bevorderen. De schrijver veroorlove mij de opmerking, dat aan het slot

-ocr page 191-

— 179 —

de vraag ook had mogen behandeld worden, of de schuldenaar zich nog op den termijn kan beroepen, als de zekerheid, door anderen gesteld, door zijne sc/i-uld (beter dan: (oedoen) is verminderd? Art. 1307 kan tot twijfel aanleiding geven. Zouden, om allen twijfel weg te nemen, bij eene herziening achter de woorden // door hem // niet mogen gevoegd worden // of door anderen met zijne medewerking?//

Eene aanmerking nog omtrent den vorm der dissertatie: waarom werden in de noten zoo spaarzaam de plaatsen der schrijvers aangehaald, waarop de heer G. zich beriep? Dit is nooit geriefelijk voor een belangstellend lezer, veel minder voor een nauwgezet recensent.

G. Bei.INFANTE,

BescAouwingen over adrUAel 89 der Grondwel, Acad. Proefschrift door 11. D. Baakï de la Faille. Groningen, J. B. Iïuber, 1867.

Er is in onze Grondwet nog altijd overvloed van stof voorhanden geschikt tot voeding van de academische literatuur. Veel wordt daarin met een enkelen regel, met een laconisch voorschrift afgedaan, waarover lang en breed kan gehandeld worden en dat met voordeel voor de kennis van ons Staatregt aan een nader onderzoek kan worden onderworpen.

Als eene nieuwe verschijning op dat gebied verdient het proefschrift, waarvan de titel boven is vermeld, toejuiching. Het onderwerp aan artikel 89 der Grondwet ontleend is voor

-ocr page 192-

— 180 — velerlei beschouwing vatbaar en beeft daarbij in de n jüngsten tijd eene zekere actualiteit gekregen, meer nog dan waarop de schrijver zelf onder zijn arbeid waarschijnlijk gerekend heeft.

Artikel 89 der Grondwet regelt de zamenwerking van de Regering met de Kamers en levert twee hoofdpunten van beschouwing: nl. de compatibiliteit van het ambt van minister met het lidmaatschap van de Kamers en het regt van interpellatie. Het eerste punt wordt door den schrijver in een twintigtal en het tweede in ruim dertig bladzijden afgehandeld, terwijl nagenoeg evenveel ruimte gewijd is aan eene algemeene beschouwing over den aard van den constitutioneeleu regeringsvorm als inleiding.

Waartoe die inleiding, die een derde van het boek beslaat, dienen moet, verklaart R. niet te begrijpen. Men behoeft toch waarlijk niet om ons Grondwetsartikel duidelijk te maken, te beginnen met het begrip van Staat bij Pr.ATo en Aristoteles, en zoowel Rousseau als Montesquieu hadden met Hobbes op het kerkhofongestoord kunnen blijven rusten, zonder eenig bezwaar of schade voor den lezer.

De strekking van dat voorstuk schijnt volgens eene uitdrukking op pag. 27 te zijn, om de tegenstelling te toonen tusschen de theoriën van absolute scheiding der machten en vermenging der machten in den Staat, natuurlijk met het besluit dat de laatste de voorkeur verdient. Maar indien die kwestie te regt de hoofden onzer grootouders verdeeld hield, zoo is toch de wetenschap van het staatsregt sinds dien tijd wel zooveel vooruitgegaan, dat men den schrijver thans op dat punt op zijn woord geloof zou hebben geschonken, en hij het bewijs er van gerust had kunnen achterwege laten.

Had de schrijver toch met iets principieels willen beginnen, hij behoefde daartoe niet zoover van honk te gaan en zou zelfs eene zeer leerrijke beschouwing hebben kunnen geven, geheel passende op zijn onderwerp, als hij

-ocr page 193-

den aard van het ministerschap in Engeland had ontwikkeld in tegenstelling met de ministers en ministeriën in de naar fransch model wetenschappelijk ontworpen constitutiën van het vasteland. Hij had ons dan geschilderd den politieken leader uit de meerderheid van het Parlement voortgekomen en aan het hoofd van een der ministeriën gesteld, bijgestaan door eenige ondersecretarissen van Staat — en dat in een land waar men niet weet wat centralisatie is •— en dan daartegen over den minister op het vaste land, ook in Nederland — de administrateur in ’t groot en klein, de man die alle handelingen van alle ambtenaren hoe ver ook buiten zijn bereik voor zijne rekening neemt, omdat alle orders van boven komen, en die dan nog [last not least) de verantwoordelijkheid van ’s Konings regeringsdaden draagt — in een woord de alverantwoordelijke, de slaaf in plaats van de leider van. zijn land.

De tegenstelling is groot en zou welligt bij de beoor-deeling of hier te lande ministers leden der Staten-Generaal behooren te zijn evenals in Engeland, den schrijver te pas zijn gekomen.

Aan die beschouwing had vervolgens kunnen worden vastgeknoopt, in verband ook met het tweede gedeelte van artikel 89 der Grondwet, eene gewigtige kwestie, nl. in hoeverre het parlementarismus in ons staatsregt gehuldigd is. Want ook de vraag, welke de juiste stelling is die de Staten- Generaal tegenover de regering innemen, is — de jongste gebeurtenissen bewijzen het —nog lang geen uitgemaakte zaak tusschen partijen.

Voor eenige opmerkingen rakende de hier genoemde punten , had R. gaarne de verouderde wijsgeerige beschouwingen der inleiding prijs gegeven.

Het eerste lid van artikel 89 luidt: //De hoofden der //ministerieele departementen hebben zitting in de beide //Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten //ware zij tot leden der Vergadering mofffen benoemd zijn.//

-ocr page 194-

— 182 —

De vraag of het ten onzent goed en nuttig is, dat de ministers ook deel uitmaken van de Staten-Generaal, heeft eene ongewone belangrijkheid gekregen, doordat in strijd met de sinds 1848 steeds gevolgde traditie , het tegenwoordige ministerie bij de laatste december-verkiezingcn aanstalten scheen te maken om voor verschel-dene van zijne leden zetels in de Tweede Kamer te verwerven. Terwijl dat plan voor sommigen van hen op praktische bezwaren schijnt te zijn afgestuit, is door een der ministers werkelijk eene kandidatuur aangenomen, en zal bij herstemming binnen weinige dagen de stembus ons welligt voor het eerst met een minister-kamerlid hebben begiftigd.

IIoc dat feit afgescheiden van persoon en rlgting te beoordeelen? Kunnen wij ons op het Engelsche stelsel beroepen? Voor ons Nederlanders luidt de vraag: Is het wenschelijk dat een minister omdat hij minister is, als lid zitting hebbe in de Vertegenwoordiging? De Engelschman zou de vraag anders stellen, hij zou vragen : moet een hoofd en leider van de meerderheid in het Parlement, omdat hij tot de regering geroepen wordt, afstand doen van zijne plaats aldaar, en alzoo den band die tusschen hem als aanvoerder en zijne partij bestaat verbreken ?

Waar van daan dat verschil in het stellen der kwestie? Omdat het ten onzent feitelijk onwaar is, dat de hoofden van de meerderheid als de aangewezen hoofden van de ministerieele departementen worden beschouwd, en ook aan de partijen zelven niet algemeen dat regtmatig bestaan wordt toegekend, waaraan men aan de overzijde van het Kanaal niet twijfelt. Of het niet zoo behoorde te zijn is eene andere vraag, maar dat wij nog niet tot dat standpunt gekomen zijn kan moeijelijk ontkend worden.

Indien nu het motief dat den Engelschen leader, minister geworden, aan zijn zetel in het Parlement bindt, voor ► onze toestanden niet geldt, welke reden is er dan om den minister qua talis het lidmaatschap in eene der Kamers

-ocr page 195-

— 183 —

te geven? Wanneer hij niet het natuurlijk hoofd zijner partij is, zal hij, de ondervinding heeft het geleerd, door zijne veranderde positie het niet worden , en tegenover de vele bezwaren en het onlogische van deze vereeniging van betrekkingen door Mr. Thorbecke in zijne geschriften (1) in het licht gesteld, zijn dan geen redelijke gronden tot verdediging daarvan aan te voeren. Een vreemd schouwspel was het daarom in den laatsten verkiezingsstrijd het zwaard voor die door en door parlementaire stelling te zien opnemen door de woordvoerders (en daaronder hooggeleerde beoefenaars van het staalsregt) eener partij, die het zuivere parlementarisme zoo ver inogelijk wegwerpt als in strijd met de geschiedkundige ontwikkeling onzer instellingen, en die juist bovenal het bestaan van partijen en partijleiders in de Kamers als eene ramp of liever als eene ziekelijke ontwikkeling beschouwen.

Ten onregte zochten die schrijvers in de verkiezing van ministers tot leden der vertegenwoordiging eene ver-hooging van hunne zedelijke kracht. De kracht eens ministers mag en moet alleen wortelen in het vertrouwen des Konings en van de Staten-Generaal. Of hij bovendien het vertrouwen van de meerderheid in een der 75 kiesdistricten van het land bezit, moet geheel onverschillig zijn. Of wil men misschien een ministerie waarvan al de leden volksvertegenwoordigers zijn als een nieuw soort van vertegenwoordiging van de natie beschouwen ? Het zou de goede weg zijn om tot ministerieel alvermogen te komen, maar niet constitutioneel.

Moeten zij, die zich op het zuiver parlementaire standpunt plaatsen, de vereeniging van het ministerambt met het lidmaatschap der Staten-Generaal in ons land begee-ren ? Ons antwoord luidt ontkennend. Met volkomen

(l) Aanteekeningen enz. 2Je uitgave, deel I, pag. 264 vg. Bedrage tot de herziening der Grondwet, pag. 56 vg.

-ocr page 196-

— 184 —

huldiging van hetgeen le dien aanzien in Engeland geschiedt, achten wij het niet wenschelijk ; l”. oradat onze ministers reeds te veel omhanden hebben ; 2°. omdat het in onze weinig talrijke vergaderingen niet wenschelijk is het getal leden-ainbtenaren te vermeerderen; en 3o. omdat het remedie, dat aan de ministers hoewel geen leden toch zitting geeft in de openbare vergaderingen der Kamers, aan de grootste bezwaren te gemoet komt, en hetgeen daaraan te kort komt ruimschoots wordt opgewogen door de praktische moeijelijkheden aan het lidmaatschap voor hen verbonden.

De ruimte verbiedt ons uitvoeriger te zijn. Het aanstippen der hoofdpunten zij hier voldoende, te meer daar 11. verwijzen kan naar den sehr., die na optelling en overweging van voordeelen en bezwaren, bijna tot dezelfde slotsom komt. Als regel , acht de sehr, de vereeniging van beide betrekkingen niet aanbevelenswaardig; maar hij verheugt zich , dat de grondwet de gelegenheid niet heeft afgesneden. Ook R. verheugt zich daarover, dewijl het goed is zoo weinig mogelijk te regleraenteeren en veel aan de natuurlijke ontwikkeling over te laten.

In zijn tweede hoofdstuk handelt de sehr, over het regt van interpellatie. Het 2de lid van art. 89 zegt — //zij (de //ministers) geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij //schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het ver-//leenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang //en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen //van het Rijk in andere werelddeelen.//

De sehr, vangt aan met een beknopt en zakelijk over-zigt van de wording van dit gedeelte van het artikel beginnende met de Grondwetten van 1814 en 1815, en geeft daarbij als in ’t voorbijgaan een zeer onvolledig over-zigt van de regeling van dit reglspunt in eenige vreemde staatsregelingen , waarbij wel had mogen vermeld zijn de

-ocr page 197-

zoo belangrijke toekenning van het rcgt tot interpellatie aan het corps législatif in Frankrijk in het jaar 1866. Vervolgens wordt in twee paragrafen onderzocht, hoever zich het regt van interpellatie hier te lande uitstrekt, en op welke wijze het wordt uitgeoefend.

De sehr, acht verwerpelijk de toevoeging der woorden »de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere wereld-deelen», en te regt. Wat met het belang der koloniën strijdt, zal daardoor van zelf wel met het Rijksbelang in strijd zijn, en zoo is uit een taalkundig oogpunt de bijvoeging niet te verdedigen. Maar die woorden hadden toch wel hunne be-teekenis. We iouc/iez pas à la Heine, de koloniale zaken behooren niet regtstreeks tot de bemoeijingen van de Staten-Generaal, wees voorzigtig als gij dat terrein betreedt. Zoo is lang de heerschende opinie geweest, ook nog na 1848. Dezelfde waarschuwende uitdrukking vinden wij in de wet op het regt van enquête van 1850 in de artt. 20, 21 en 23 telkens terug. Doch sedert is men die verhouding uit een geheel ander oogpunt gaan beschouwen. De Kamers stellen zelfs de begroeting voor Tndië vast, en nu kan men gerust zeggen dat die woorden hunne beteekenis verloren hebben.

Hoe zal men er het best toe komen om de grenzen van het grondwettig regt van interpellatie te bepalen ? De sehr, heeft daartoe de deductieve methode gekozen en geredeneerd uit de algemeene roeping van de Staten-Generaal op het gebied van regering en wetgeving, om vervolgens het regt op inlichtingen van de regering te regelen naar de vorderingen tot het wel vervullen hunner roeping ver-eischt. Dit is eeiie fout, want langs dien weg moest het betoog altijd onvruchtbaar worden, en de sehr, moet dunkt ons zelf de overtuiging verkregen hebben, dat hij aan het slot niet veel wijzer was dan bij het begin. Bij het bepalen en omschrijven van zoodanig regt in jure consti-tuendo mögt deze methode waarde hebben ; hier echter,

-ocr page 198-

— 186 —

waar men geen wellen te maken heeft, wordt er geen enkele moeijelijkheiJ door opgelost. De inductieve methode alleen, de studie van de praktijk in de Kamers kon in dit geval de onzekere grenzen aanwijzen, en leeren volgens welken maatstaf in die omstandigheden de grens getrokken was. Uit het onderzoek daarvan eerst zou het mogelijk zijn bij analogie voor nieuwe gevallen eene oplossing te vinden.

Waarin zit het praktisch bezwaar? Niet in de kwestie, W'elke inlichtingen de Kamers mogen vragen. De grondwet stelt daaraan geen grens hoegenaamd ; maar de Kamers zullen voor het behoud van eigen waardigheid de grenzen moeten in acht nemen, die de haar toevertrouwde belangen en hare roeping voorschrijven. En hierbij zal wel ieder voorkomend geval op zich zelf moeten beoordeeld worden,

Neen de kwestie is hier: op welk verzoek om inlichting mag de minister met eene weigering antwoorden ? En dit leert ons, bij verwaarloozing der parlementaire geschiedenis, des schr.’s betoog niet. De grondwet bevat daaromtrent eene pompeuse bepaling, maar welk eene bepaling ! //waarvan het verleenen — spreekt zij—niet strijdig kan »worden ffeoorrJeeld met het belang en de zekerheid van het Kijk enz.'/ m. a. w. waarvan de pnóliaileil niei schadelijk kan worden geoordeeld voor 's lands belang. Bij wien berust dat oordeel? Kennelijk bij den minister (1), en dan is diens aannemen van de mogelijkheid van nadeel reeds genoeg om eene weigering grondwettig te motiveeren.

Ts nu een minister pessimist en geen vriend van publiciteit, of wel verkeert hij in het denkbeeld dat wat hem onaangenaam of hinderlijk is, ook daardoor schadelijk op den Staat terugwerkt, zoo heeft hij de casuïstiek van Sanchez en Escobar niet noodig om steeds het motief tot weigering gereed te hebben.

(l) Cf. Wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) art. 20, 21 en 23.

-ocr page 199-

De grondwet laat ons dus geheel in de steek, en geen theorie uit algemeene bevoegdheden geput kan hier baten; want de ministerieele exceptie is niet eene van onbevoegdheid maar van inopportuniteit. Wel zou het ons daarentegen wijzer maken, wanneer wij door de voorbeelden zagen, welke mate van openhartigheid door de Staten-Generaal in de ministers geeischt wordt op straffe van ontzegging van het vertrouwen. Men zou daar, gelooven wij, eene trapsgewijze ontwikkeling kunnen waarnemen geëvenredigd aan het toenemende verlangen naar publiciteit in onze maatschappij. Achtereenvolgens zijn op het gebied van finantiën, oorlog, koloniën en eindelijk buitenlandsche zaken de eigenlijke geheimen verdwenen. De publieke zaak wordt in onzen tijd werkelijk publiek behandeld. Enkele malen kan het echter nog voorkomen, dat raededeeling van rcgeringshandelingen hoogst ontijdig zou zijn en daarom te regt door den minister geweigerd wordt. Binnen die enge grens kan men zeggen, ligt thans het regt van weigering in den regel besloten. In de gevallen daarbuiten gelegen zal de minister niet ligt weigeren, zonder de motieven, waarom hij het antwoorden niet in ’s lands belang acht, aan de waardeering der Kamer over te laten.

De sehr, heeft, zooals gezegd is, deze kwestie o. i, verkeerd aangepakt en dat is jammer, want de afdeeling daarover handelende is overigens goed geschreven ; maar te meer jammer, omdat sehr, door eene methodieke behandeling van onze .parlementaire geschiedenis op dit stuk iets zeer interessants had kunnen leveren.

De laatste paragraaf behandelt hoofdzakelijk de kwestie, wie of inlichtingen vragen: de individueele leden of do Kamers zelven, en geeft in verband daarmede eenige beschouwingen over het Reglement van Orde der 2de Kamer. De sehr, wijst op het onderscheid in eenige duitsche staatsregelingen tusschen Attsamp;wnfle door den Landdag en In(er-peUadonen door zijn leden aan de regering gerigt. Teregt

-ocr page 200-

— 188 —

oordeelt o. i. de sehr, dat de interpellatie moet geaoht worden van de geheele Kamer uit te gaan. De Kamer geeft aan liet lid verlof tot het interpelleeren over een bepaald onderwerp, en adopteert daardoor de interpellatie, even zoo als zij eene motie en een amendement van een lid uitgegaan door de aanneming tot de hare maakt. Wij zijn het echter niet met den sehr, eens, wanneer hij daaruit het gevolg trekt dat niet alleen het onderwerp, maar ook de vorm en inhoud der vragen aan de goedkeuring der Kamers behoorden te worden onderworpen. Het reglement van orde heeft wijselijk bepaald, dat het oordeel over het onderwerp voor de Kamer genoegzaam moet zijn met overlating van den vorm aan den Interpellant. Het regt van interpellatie behoort tot de belangrijkste regten van de minderheid. Zij moet hare vragen kunnen stellen ook in een anderen geest dan de meerderheid dit zou verlangen. Dat regt nu zou verloren gaan, als eerst aan de meerderheid de beslissing daarover gegeven werd.

Ons overzigt is hiermede geeindigd. De sehr, heeft niet meer 'beloofd dan hij gegeven heeft, en zijn stuk laat zich gemakkelijk lezen. Moge deze eerste proeve hem aansporen tot verdere bearbeiding van het veld, waarop hij daarmede zijn eerste werk volbragt heeft.

E. H. KAKSTEN.

-ocr page 201-

— 189 —

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

OPMERKINGEN HET ROMEINSCHE RECHT BETREKFENDE.

{Kervolff.)

XXV.

In de Mosaic, et Rom. Leg. Coll. Tit. IV. cap. 2, § 6. wordt gelezen: »Sed etsi intervallo flliain interfecerit, tantundem est, nisi persequutus illam interfecerit: continuatione enirn animi videtur legis aucto-ritate fecisse.// Continuaiio animi is eene onverstaanbare en voor zoo verre mij bekend, nergens voorkomende uitdrukking. Ik twijfel niet of de plaats behoort aldus te worden verbeterd. In (weggevallen door het voorafgaande ii (interjecerit) continend enim animo videtur legis auctoritate fecisse. Paulus wil zeggen : vat men het feit bloot materieel op, zoo is er een tusschenruimte tusschen het dooden van den overspeler en dat van de dochter. Denkt men zich daarentegen de aanhoudende en onafgebroken verontwaardiging (animo) welke zich in de vervolging openbaart, dan is het dooden van beiden eene in den zin der wet voortgezette handeling. Bevestigd wordt deze mijne lezing door de L. 23, § 4D. de adult. (48 5) »Quod ait Lex, in coniinenii filiam oocidat, sic erit accipi-endum, ne oociso hodie adultero reservet, et post dies filiam occi-dat, vel contra: debet enim prope uno iotu et impetu utrumque occidere, aequaei ira adversus utrumque sumta. Quod si non afiec-tavit, sed dum alterum occidit, profugit filia, et interpositis horis adprehensa est a patre qui persequebatur, in coniinenii videbiittr occidisse.»

J. E. GOUDSMII.

0 0 ea-

-ocr page 202-

— 190 —

STATISTIEK TAX HET «ETAXGEXISITESEEX OTER 1S64.

Reeds hebben wjj in den vorigen Jaargang van dit Tijdsebrift met eenige regelen melding gemaakt van deze statistiek, waarop wij thans terngkomen.

De tabellen betreffende de statistiek van het gevangeniswezen over 1804, zijn medegedeeld als die over het jaar te voren, behoudens eenige veranderingen van ondergeschikt belang.

Ook over 1864 gaan aan de tabellen vooraf onderscheidene staten en opgaven waardoor de statistiek wordt toegelicht en zij met vele bijzonderheden wordt aangevuld.

Zoo leveren de twee onderstaande verzamelingen een vergelijkeed overzigt van de bevolking der strafgevangenissen, huizen van verzekering, huizen van arrest en huizen van bewaring .gedurende 1864 en de vier voorgaande jaren.

Bÿ afwisseling opgenomen.


Aanw’ezig op nltquot;. December.


GEVANGE


NISSEN.


1861


1862


1860


1862


1863


1860


1863


1864


1861


1864


Strafgevangenissen . .

Huizen van verzekering. Huizen van arrest . . .

Huizen van bewaring .


2835


3050


2197


2149


2034


2901


2789


2091


3004


2286


8721


1266


1361


1175 1106


8635


8302


7225


1256


8707


8211


664


7883


7330


565


7507


465


8298


625


532


24542


207


143, 108


25991


23478


23926


23544


143


143


Totaal


4032 3713


44309


4429


4217


43494


42254


40822


4125


46000


Dit overzigt toont aan dat de bevolking der gevangenissen, bij afwisseling opgeaomen, gedurende 1864 lager is geweest dan in 1860— 1863 en dat op uit®. December 1864 minder aanwezig waren dan op: nlto. December 1863 . . 319 gevangenen;

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1862 nbsp;. nbsp;. nbsp;504

« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1861 nbsp;. nbsp;. nbsp;716

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1800 nbsp;. nbsp;. nbsp;420

-ocr page 203-

— 191 —

In 1864 bedroeg het getal gevangenen, bij afwisseling opgenomen, 1482 n inder dan in 1863. Deze daling is voor elke categorie van gevangenissen na te gaan in eene daarvan opgemaakte lijst. Daaruit blijkt, dat de bier bedoelde afneming der bevolking de meeste gevangenissen betreft, en dat slechts in enkele gestichten meer gevangenen dan vroeger werden verpleegd. Dit was o. a. het geval te Leeuwarden (187 meer), te Tiel (82 meer), te Nijmegen (53 meer) enz. De belangrijkste vermindering wordt gevonden in het huis van verzekering te Zvfolle (692). De oorzaak daarvan is hieraan toe te schrijven, dat de bedelaars, die verlangen naar de Rijksgeslichten te Ommerschans en Veen-huizen vervoerd te worden, zich grootendeels, in plaats van naar Zwolle, naar Leeuwarden hebben begeven. De hoogste toeneming wordt dan ook bij het huis van verzekering te Leeuwaïden aangeweten.

Het getal verblijfdagen bedroeg:

In de strafgevangenissen . . . 767,720 // » huizen van verzekering . 410,443 » nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;n nbsp;nbsp;arrest . nbsp;. nbsp;. nbsp;172,389

» » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;bewaring nbsp;. nbsp;. nbsp;nbsp;04,719

In 1864 . . 1,415,271 ff 1863 . . 1,503,005

In 1864 derhalve 87,734 verblijfdagen minder, De ffemitldelde bevoliinff naar het getal verblijfdagen was: in de strafgevangenissen . . 2100 ff ff buiten van vertekering. 1121 ff ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;arrest. . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;477 » » nbsp;nbsp;ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;bewaring nbsp;. nbsp;nbsp;177 , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In 1804. . . 3S75

Ook over 1864 was dit gemiddeld cijfer in elke categorie van gevangenissen minder.

De verhouding (ol de bevolhing des Rijks was op 100 zielen : in 1804, 11.6; in 1863, 12.2; in 1862, 12.7: in 1861, 13.6; in 1860, 13.3. De uitkomst over 1864 levert dus weder eenige verbetering op. De vermindering in het getal vreemdelingen duurde in 1864 voort; het was 490 tegen 571 in 1803 en tegen 591 in 1802.

Het getal gehuwden, ongehuwden, weduwnaars en weduwen wordt voor 1804 opgegeven als volgt :

Gehuwd. Ongehuwd. Jfeduwnaars. hfeduwen.

In de strafgevangenissen 672

2016

57

44

» ff huizen Van verzek. 2484

4364

259

118

ne » ff arrest. 2812

4123

207

126

5968

10505

503

288

-ocr page 204-

— 192 —

De verhouding der gehuwden lot de ongehuwden bedroeg dua 1 tol 1.90 Wat betreft de gevangenen die al o/ niei leien en sclirijven ionden, in 1864 konden dit wel 10899 en niet 6415. Sedert 1858 had men niet meer bevonden dat het getal der laatstgenoemden dat der eerst-bedoelden overtrof: immers in dat jaar had men 10020 gevangenen, die leren en schrijven konden tegen 10290 met wie dit het geval niet was; en in 1857 was het verschil nog grooter; (10719 tegen 10267). Omtrent de jeuffdiffe geeanffenen blijkt dat in 1864

Jotiffent. iteisjes. Toiaal. konden lezen en schrijven nbsp;nbsp;nbsp;199 nbsp;nbsp;nbsp;30 die dit niet konden . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;201 nbsp;nbsp;nbsp;44

Totaal nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;400 nbsp;nbsp;nbsp;74

Van de jongens kende genoegaaam de helft lezen en schrijven, maar van de meisjes kon weder verre het grootste getal dit niet.

Wat den Iteflyd der gevangenen aangaat, had men in 1864:

van 30 tot 35 jaren. . . . 2340 » 35 » 40 » ... 1873 » 40 » 50 » ... 2179 » 50 » 60 » ... 1175

Boven de 60 » ... 535


beneden de 10 jaren. ...

van 10 lot 13 nbsp;». . . .

» 13 » 16 » ....

» 16 » 18 » .... 721

» 18 » 20 »... .

» 20 » 25 nbsp;» nbsp;nbsp;...

» 25 » 30 nbsp;» nbsp;nbsp;...


Het getal jeugdigen beneden de 16 jarea verminderde wel eeniger-mate, maar de verhouding tot de overige gevangenen was ongunstiger; het bedroeg;

in 1864 . . . 1412 of 8.14»/.'

» 186'3 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1464 » 7.82

» 1862 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1492 » 7.62

» 1861 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1579 nbsp;» 7.89

» 1860 nbsp;; nbsp;. nbsp;. nbsp;1674 » 8.46


in 1859 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1534 of 8.04igt;/o

» 1858 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1912 » 9.41

» 1857 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;2020 » 9.62

» 1856 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;2373 »10.62


De jeuffdigen in de slrajgeeangenitsen [te Rotterdam, Montfoort en Alkmaar) waren ten getale van 398 jongens, 74 meisjes, totaal 472.

In verhouding tot de bevolking des rijks is het aantal jeugdige gevangenen in de onderscheidene provinciën zeer verschillend. Bij eene nagenoeg gelijke bevolking in Noord-Brabant en Gelderland bevatten de strafgevangenissen meer dan het dubbel getal jeugdigen uit de laatstgenoemde provincie. Groningen en Limburg onderscheiden zich niet gunstig tegenover Friesland. In vergelijking met Zuidholland (123) en Noordholland (109), is daarentegen het cijfer van Noord-Brabant (28) bÿionder laag.

-ocr page 205-

— 193 —

in de huilen van venderinff of van ar re-si waren jeugdige veroordeelden beneden de 16 jaren opgenomen: 213 jongens en 60 meisjes, te zamen 303.

Bijzonder groot is het getal jeugdigen te Leeuwarden (63). De aanleiding hiertoe mag echter worden gezocht in de omstandigheid — reeds vroeger vermeid — dat de bedelaars zich thans in plaats van naar Zwolle naar Leeuwarden begeven. Ook in eenige andere plaatsen als Amersfoort, Zierikzee en Alkmaar treft men een zeer groot getal jeugdigen aan.

In de huilen van beivarinff werden in 1864 opgesloten 1970 jeugdigen beneden de 16 jaren (1571 jongens en 399 meisjes) juist 100 meer dan het vorige j aar ; daaronder zjn begrepen dóórtrekkende gevangenen.

De ffeiondheidsloestand was van de strafgevangenissen en huizen van verzekering over het geheel nagenoeg dezelfde ; maar in de huizen van arrest iets beter.

Er zijn in 1864 eens of meermalen ziek geweest: 3099, niet ziek geweest 14,245; verhouding: 1 zieke op de 4 59.

De sterf te was over het geheel geringer, namelijk:

in de strafgevangenissen . .

. 70 of 2.50’/.

n n huizen van verzekering.

. 18 n 0.24»

» » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» n arrest. . .

. 8 » 0.10»

in 1864. .

. 96 » 0.55 »

« 1863. .

. 108 » 0.57 »

« 1862. .

. 132 » 0.67 »

a 1861. .

. 134 » 0 66 »

» 1860. .

. 206 » 1.04»

Van die 70 gevangenen in de strafgevangenissen overleden, stierf meer dan de helft (37) te Leeuwarden op eene afwisselende bevolking van 800;

te Hoorn, 14 op 689; te Leiden, 6 op 529; te Alkmaar, 3 op 158; te Rotterdam, 2 op 242; te Woerden, 8 op 297 en te Montfoort, 0 op 74.

Slechts drie gevallen van lelfmoord deden zich voor, namelijk: in de strafgevangenissen geen ;

in de huizen van verzekering, één (een man te Middelburg.)

r if r ir arrest twee (een man in de cellulaire gevangenis te Gorinchem en eene vrouw in het gemeenschappelijk huis te Eindhoven). Meer dan een poging werd daartoe echter door de zorg en tegenwoordigheid van geest van beambten verijdeld, nl. één te Winschoten (cellulair) en twee te ’s Bosch (één gemeenschappelijk en één in de cellen).

Themis, D. XV, Iste St. [1868]. 13

-ocr page 206-

— 194 —

Volgens de statistieke tabellen kwam in dit jaar slechts één geval van iranitinnigAeid voor, en wel in de strafgevangenis te Leiden.

In het huis van verzekering te ’a Hertogenbosch werd echter bij drie gevangenen krankzinnigheid waargenomen. De Regenten hebben deswege berigt, dat die gevangenen naar een geneeskundig gesticht voor krankzinnigen zijn overgebragt, en dat de oorzaak niet lag in de gevangenschap. Zij waren preventief in cellen geplaatst.

Het aantal Heine kinderen was weder (ofschoon dan ook dit jaar slechts met 2) vermeerderd, terwyl dat der geboorten genoegzaam hetzelfde bleef.

In de strafgevangenis te Woerden kwamen 21 kinderen voor. In de huizen van verzekering worden de meeste met de moeders opge-nomen te Leeuwarden en Zwolle j de minste te Haarlem, Amsterdam en Groningen.

In de huizen van arrest werden de meeste te Breda opgenomen; terwijl geene dergelijke opnemingen plaats hadden te Alkmaar, Hoorn, Amersfoort, Heerenveen en Deventer.

Wat den duur der slraff'en betreft, had men in 1864 in de strafgevangenissen , crimineel veroordeelden: van 2—5 jaar 388; van 5— 10 j. 367; van 10—15 j. 81; van 15 —20 j. 23; — ter dood, wier straf in tuchthuisstraf is veranderd 76; — totaal 935. In de meeste opzigten de günstigste cijfers sedert tien jaren. Ook met de correctioneel veroordeelden was dit doorgaans het geval.

Het-getal criminele en correctionele gevangenen was als volgt:

over 1864 .

criminelen .

. 935

correctionelcn

12 3 9

i- 1863 .

. 996

13768

» 1862 .

. 1089

13950

» 1861 .

. 1180

13955

-, 1860 .

. 1126

14080

daaronder de militairen niet

begrepen.

Preventief in hechtenis geweest in 1864 in de burgert en militaire huizen van verzekering 1948, waarvan minder dan 1 maand 1237, van 1 tot minder dan 2 maanden 103, van 2 tot minder dan 3 maanden 34 en van 3 tot minder van 4 maanden 1. In ’s Hofs gevangenis voorloopig in hechtenis geweest 564, waaronder minder dan 1 maand 56, van 1 tot minder dan 2 maanden 11, van 2 tot minder dan 3 maanden 3 en van 3 maanden en langer 2.

Het getal recidivisten was 4488, zijnde 266 minder dan in het jaar te voren. De verhouding tot het totaal getal veroordeelden bleef genoegzaam dezelfde.

-ocr page 207-

— 195 —

Ilet gelai herhalingen van misdrijf eerst gebleken ad de veroordee-Vingen was weder geringer, ni.:

in 1864

in 1863

in 1862.

in de strafgevangenissen . . .

, . 182

132

155

» « buizen van verzekering.

. . 1299

1799

1825

»11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest. . . .

• . 054

812

1073

2135

2743

3053

Het c’ijfer der cellulaire recidieisleit was over het jaar 58 hooger. Deze toeneming werd het meest waargenomen in de huizen van arrest, daarna in de strafgevangenissen.

Hun getal tegenover dat der cellulair veroordeelden bedroeg:

1861 1860 1859 1858

2326 2259 1921 1811

423 289 304 327


in 1804 1863 1862

. 2807 2768 2524

. nbsp;nbsp;633 575 546


cellulair veroordeelden.

u recidivisten .


Het getal militaire gevangenen nam over 1864 eenigzins af, en wel alleen te Leiden. Het beliep 830 tegen 813 in 1863. Van de 526 te Leiden opgesloten, behoorden 377 tot de landmagt, 50 tot de zeemagt en 99 uit de koloniën, veroordeeld door den burger!., de overigen door den milit. regier.

In de huizen van verzekering en van arrest werden opgenomen bij de korpsen disciplinair gestraften , ten getale van 342, en in die huizen van bewaring bedroeg het getal nalatie/e miliciens en vertofgan-gers 378.

Dit de tabellen betreffende dei aard der misdrijven van de gevangenen, blijkt dat in 1864 waren wegens:

Hoon en laster. 163 114 Diefstal, (Pog.) . 5779 32 Bankbreuk, op-ligting . . . 191 2659 Misbruik van ver


Valsche munt enz. 5 Moord, doodslag.


(poging tot) . 118 Kindermoord . . 325 Moedwillige verwonding . . . 1752 Aantast. d. zeden.


Van valschheid in geschrifte . .

Teiteiyke wedersp. Bedelarij,landioo-perg ....


trouwen. . . 208

175 Brandstichting, vernieling, 35 schade . . . 192


verkrachting. .


Valsche getuige


nis, meineed .


Vooral zyn verminderd bedelarij en diefstal; en wanneer men die misdrijven in de laatste tien jaren nagaat, dan is die vermindering zelfs hoogst aanzienlijk (diefstal bv. in 1864 5779 tegen 8844; het

-ocr page 208-

maximum in 1856). Bankbreuk was in bet afgeloopen jaar mede zeer afgenomen. Sedert de laatste tien jaren bestaat toeneming bij moord, doodslag, kindermoord (114 in 1864 tegen 79 in 1856, het minimum), als ook bg kindermoord (32 in 1864 tegen 16 in 1857, het minimnm). Ook was misbruik van vertrouwen gedurende dat tijdvak in 1864 tot het hoogste cijfer sedert 1855 gestegen.

Te dier zake werden opgenomen in de :

strafgevangenissen, àuiien van vemeiering, Kuisen van arrest.

in 1864

71

1058

623

« 1863

73

1411

604

n 1862

72

1643

695

De gevangenen dezer categorie zijn derhalve in 1864, tegenover 1863, met 336 verminderd.

Er waren wegens misdrijven:

tegen dealgemee-ne eaai.

in de strafgevangenissen 205

v » huizen van verzeker. 1874

» » nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» arrest 1924

tegen personen.

353

1538

1403

tegen eigendommen.

1989

2231

2150

in 1864 4003

3354

6370

» 1863 4321

3756

7046

« 1862 4602

3316

7486

Bg elk dezer categoriën ia alzoo eene belangrgke vermindering op te merken.

Omtrent de gegijeetden geeft deze statistiek mede een gunstig verslag.

Men had voor schulden 90 gegijzelden (5 vrouwen) ; voor boeten 268 (65 vrouwen), totaal dus: 425 (333 mannen en 92 vrouwen).

Van de laatste tien jaren was 1864 het gunstigste ten aanzien der gegijzelden voor schulden. Voor deze kwamen de meeste voor : in de huizen van verzekering: weder te Leeuwarden en Maastricht (7), II II * r arrest te Amsterdam (14).

-ocr page 209-

— 197 —

De beide volgende opgaven betreffen het ouderwijs en de onderaijsers.

NIET TOEQELAIEN.

Toege-laten tot het onderwijs.

ToTAAt.

wegens gevorderden leeftijd, ouderdom of ziekte.

als

genoeg onderwezen.

ia de strafgevangenissen . . ;

518

1111

1160

2789

„ u huizen van verzekering .

2167

3620

1438

7225

u IS nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff arrest « nbsp;nbsp;nbsp;» •

1837

2404

1642

5883

Totaal over 1864. . .

4.622

7135

4240

15897

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1863. . .

5158

7617

4354

17129

H nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;f 1862. • nbsp;nbsp;•

5804

7137

4268

17209

Ouderdom der scholieren.

Die bij hun ontslag of bij het einde van het j aar

Ö § 's o

2 N C O O

9 O

73 03 00

B 8

C O

0# 03 73 SF « o

20 tot

30

30 tot

40

o 3 O

43

Ü . “ D

-S a o gt;nbsp;fcO

o

.SP 44 U

’S c

fl 73 C 44 ‘S

In de strafgevango-

nissen. . . .

In de huizen van

498

395

217

50

487

498

175

26

11

16

verzekering . . In de huizen van

484

588

244

122

651

549

238

2

14

3

arrest . . . .

411

691

358

182

765

626

251

4

19

V

Totaal over 1864.

1393

1674

819

354

1903

1673

664

32

44

19

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;1863.

1383

1671

902

398

1833

1649

822

38

44

24

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;1862.

1405

1638

836

389

1833

1657

778

25

43

1.5

-ocr page 210-

— 108 —

Per 100 gevangenen in 1864 .

» 1863

» 186-2 .

» 1861 .

werden tot

. 20.66

. 25.41

. 24.80

. 24.64

het onderwijs toegelaten ; in 1860 nbsp;. nbsp;. » 1859 nbsp;. nbsp;. » 1858 nbsp;. nbsp;.

» 1857 nbsp;. nbsp;.

Van 1857 — 1864 is de toelating van gevangenen tot het onderwijs derhalve van 16.73 tot 26 66 per 100 geklommen. In de huizen van arrest te Amsterdam, Rotterdam , Goes en Eindhoven werd nog geen onderwijs gegeven. Sedert is deze leemte zooveel mogelijk aangevuld. Ook in de drie eeratgemelde huizen wordt thans eene school gevonden, zoodat alleen in het huis van arrest te Ijjndhnven geen onderwijs plaats heeft. Bezwaren van localen aard en de doonraans zeer geringe bevolking van dit huis, hebben de oprigting eener school aldaar dusverre teruggehouden.

Do tweede opgave verdient inzonderheid de aandacht met opzigt tot de uitkomsten van het onderwijs. Zij bevat dat van de 4240 gevangenen, die gedurende 1864 tot het onderwijs werden toegelaten, niet minder dan 1903 bij hun ontslag of bij het einde van het jaar goed lezen en schrijven kenden. Houdt men bij de beoordeeling hiervan in het oog, dat de gevangene in den regel tot de minst ontwikkelde volksklasse behoort, dan mag het verkregen resultaat aUezins bevredigend worden genoemd.

Wat de hibliolkeiten in de gevangenissen aangaat, deze bedroegen vroeger genoegzaam uilsluitend boeken van godsdienstigen aard ; tegenwoordig vindt men er ook verscheidene werken over letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde en nijverheid. Op uitquot;. December 1864 was bet getal nummers van de bibliotheken :

der strafgevangenissen . . 2827 » huizen van verzekering 3625 » » » arrest . . 2358

te zamen. . 8810

Uitvoerig zijn weder de staten nopens den arbeid. »Deze aangelegenheid,» zegt het verslag, »geeft steeds een onderwerp van veel zorg. Meer en meer wordt er naar gestreefd om de gevangenen aan werkzaamheid te gewennen , en hen derwijze te oefenen , dat zij de gevangenis verlatende eenig ambacht of middel van bestaan hebben aangeleerd. De gevangenen betoenen in den regel veel lust tot werken, en die is te grooter naarmate zij meer met eigenlijk ambachtswerk worden bezig gehouden. Velerlei werk wordt in de gevangenissen verrigt, en de proeven van smids-, timmer- en zadelmakerswerk te Leiden, van kuipers-

-ocr page 211-

— 199 —

werk te Hoorn, ran glacé-handschoenen te Woerden, tan kinderspeelgoed te Utrecht worden teer geprezen.»

Het ambachtsloon was over 1861 hooger (ƒ 7207.78) ook het rÿks-aandeel (f 3310.11) en het zakgeld (/1735.05)

De uitgaanskassen bedragen dikwijls eene aanzienlijke som. Zg worden bij ontslag veelal ter uitreiking toegezonden aan de gemeentebesturen der woonplaats, of bij militairen aan de korpskommandanten. Waar gevangenen naar andere gestichten worden overgebragt, worden zÿ aan het gevangenis-bestuur toegezonden.»

Wat eindelijk de cellulaire opsluiting betreft, vindt men, dat het aantal cellen nopens 1861 weder toegenomen is; het bedroeg: in 1861 1803 1862 1861 1860 1850

in de strafgevangenissen . . » » huizen van verzekering . » » » » arrest . . .

95 nbsp;nbsp;95 nbsp;nbsp;95 nbsp;nbsp;95 nbsp;nbsp;65 nbsp;nbsp;71

469 nbsp;469 nbsp;469 nbsp;469 nbsp;469 nbsp;403

202 220 172 100 155 140

820 790 736 724 689 614

Deze toeneming is verkregen door de indienst-steUing der nieuwe gevangenis te Dordrecht, grootendeels cellulair (36 cellen) ingerigt.

In de cellen werden opgesloten:

ten gevolffe van vonnis

wegens wangedrag

op versoei.

in 1864 .

. . . 2807

238

16

» 1863 .

, . . . 2768

308

24

» 1862 .

. . . . 2524

232

18

» 1801

. . . . 2326

218

28

» 1860

. . . . 2259

201

33

De duur der celslra^^eu blijkt nader uit het volgende overzigt :

Een maand en minder.

1 — 3

maanden.

3—6 maanden.

6—12

maanden.

Totaal.

In 1864

1404

572

328

503

2807

» 1863

1351

637

358

422

2768

» 1862

1113

590

359

462

2524

• 1861

98.5

559

343

439

2326

» 1860

1012

515

330

402

2259

» 1859

821

416

311

373

1921

” 1858

797

440

246

328

1811

» 1857

588

407

233

279

1501

- 1856

512

315

256

178

1267

» 1855

421

241

168

123

953

-ocr page 212-

— 200 -

De celstraffen beliepen in 1801 driemaal meer dan in 1855. In dat tienjarig tijdvak werden dan ook eenigé andere cellulaire gevangenissen gebouwd, en cellen bij eene bestaande gevanjenis opgerigt. Zoo verrezen nieuwe cellulaire gestiebten te Tiel, Roermond en Dordrecht, en werd een cellulaire vleugel aan het huis van verzekering te ’s Hertogenbosch bijgebouwd. Bovendien werd in dat tijdvak begonnen met den bouw der cellulaire gevangenis te Goes, welke in 1865 is betrokken.

Nadat wij vorenstaand overzigt gereed hadden ontvingen wij de

Statistiek vak het Gevangeniswezen in het Koningrijk,

OVER 1865,

mede opgemaakt van wege het Departement van Justitie.

Daaraan is, in vergelijking met vorige jaren, eenige aanvulling gegeven door mededeelingeu betreffende den tijd van duur der subsidiaire ge-vangenia-straf, ten uitvoer gelegd wegens wanbetaling van boeten in strafzaken. Wijders zijn meer bijzonderheden opgenonien nopens de gegijzelden en ten aanzien der gevangenen, bestemd om naar de bedelaarsgestichten of over de grenzen van het Rijk te worden gebragt.

Bij afwisseling zijn in 1865 in de onderscheiden soorten gevangenissen opgenomen geworden geworden 41,988 gevangenen, en op uit». Deo. van dat jaar telde men gezamenlijk 3696 gevangenen. Dit laatste getal is 17 minder dan in het jaar te voren, en 366 minder dan in 1863. Het gezamenlijk getal, 3696, in het geringst over de jongste vijf jaren.

Het getal bij afwisseling opgenomen in 1865 was wel 1166 hooger dan in het jaar te voren, doch anders veel geringer dan in de jaren 1861—63.

Er bevonden zich op uit”. Deo. 1865 in de strafgevangenissen 1928, in de huizen van verzekering 1082, in die van arrest 558 en in die van bewaring 128 gevangenen.

Het getal vreemdelingen is van 1861 af gestadig verminderd; in 1865 beliep het gezamenlijk getal 466 , zijnde weder 21 minder dan in 1864 en 180 minder dan in 1861.

De verhouding der vrouwen tot 100 mannen is van 1861 jaarlijks afgenomen. Die verhouding beliep toen ru'm 24 net., in 1865 slechts ruim 19.

Er waren onder de gevangenen in laatstgemeld jaar 6240 gehuwden, 10,991 ongehuwden, 558 weduwnaars en 331 weduwen.

-ocr page 213-

— 201 —

Het getal jeugdigen beneden de 10 jaren bedroeg 1302 , zijnde het gunstigste getal sedert 1861, toen het 1579 beliep. Op 100 gevange-den kwamen in 1865 voor 7.18; eene verhouding, die tot de bevolking der strafgevangenissen gedurende vijf jaren weinig afgewisseld is.

Wat den gezondheidstoestand betreft, in 1865 telde men 1 zieke op 5.39, hetgeen een beteren toestand dan van de vier vorige jaren aanwijst.

De sterfte was wederom geringer ; in 1865 was die in ’t geheel 64 of 0.35; in 1864 waren die cijfers 96 en 0,55 pet.; in 1862 132 of 0.67.

Gevallen van zelfmoord 3; van krankzinnigheid 9.

Het getal recidivisten was over 1865 4853, zijnde hooger dan over de vier vorige jaren. Dat der cellulaire recidivisten was 71 hooger.

Het getal militaire gevangenen is van 1861—65 van 724—829 geklommen. Over 1864 en 65 staat het gelijk.

Wat den staat van het onderwijs der gevangenen betreft, men telde in 1865 11,258, die bij de opneming konden lezen en schrijven, 6868, die dit niet konden. Op 100 gevangenen konden niet lezen noch schrijven, in 1865 bij de 38, in 1841 44 pet. Dus is in die vijf jaren de verhouding merkelijk verbeterd. »Deze verandering (zegt het verslag) verdient allezins de aandacht. Zij mag worden toegeschreven aan de uitbreiding, welke in den laatsten tijd aan het onderwijs werd gegeven; en uit dien hoofde mag ook worden verondersteld, dat het getal van hen, die bij hunne opneming in de gevangenis noch lezen noch schrijven kunnen, voortgaande zal afnemen.//

De toelating van gevangenen tot het onderwas is van 1861 tot 1866 van omstreeks 25 tot omstreeks 27 pet. gestegen. — Voor nagenoeg de helft der scholieren heeft het onderwijs goede vruchten gedragen. — Het getal boeken in de bibliotheken was in 1865 9390, zijnde 580 meer dan in het jaar te voren.

Zeer uitvoerig zijn de staten wegens den arbeid der gevangenen, zoowel voor het Rijk als voor particulieren volvoerd.

In 1865 zijn in de gevangenissen gestraft 911 gevangenen, zijnde 93 minder dan in het jaar te voren.

De kosten der gevangenen hebben bedragen per verblijfdag: in 1865 omstreeks 54 cents per verblijfdag. Ofschoon de bepalingen op het onderhoud der gevangenen van 1861—65 nagenoeg niet werden gewijzigd, zijn de kosten van dat onderhoud in het bedoeld tijdperk van omstreeks 47 tot omstreeks 54 cents, of ruim 11 pet. gestegen. Deze rijzing is hieruit voortgevloeid, dat de verblijfdagen over die jaren ook ruim 11 pet, zijn gedaald. Dij vermindering van de verblijfdagen nemen de onderhoudskosten per hoofd daags toe, daar voorname

-ocr page 214-

— 202

«ilgaven onaflianlelijk zijn van het aantal gevangenen en daardoor meer beloopen per hoofd daags, naarmate de verblijfdagen afnemen. In 1865 beliepen de celstraflen 472 meer dan ia het jaar te voren. Deze toeneming wordt bijna geheel opgegeven bij de straffen van eene maand en minder. Nog verdiént opmerking, dat de straffen van 6—12 maanden met 76 verminderden.

Voorts heeft dezer dagen het licht gezien:

De Geregtelijke Statistiek des Koningrijks , over 1865, bij een verslag aan den Koning door den Minister van Justitie overgelegd.

Daaruit blijkt hoofdzakelijk, wat de strafzaken bij den burgerlijken REGIER betreft, dat zich op nieuw in gemeld jaar eene vrij aanzienlijke vermindering van het getal strafzaken, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep en cassatie, heeft opgedaan, en wel bij alle reg-terlijke collégien en bij de kantongeregten, met uitzondering der krijgsraden , waar eene kleine vermeerdering van het getal zaken en van dat der beklaagden heeft plaats gehadj terwijl bij de arrond.-regtbanken de geringe vermeerdering van 13 aangebragte zaken is op te merken, waar tegenover echter staat de vermindering van het getal beklaagden met 80 personen. De grootste vermindering is waar te nemen bij de kantongeregten, en wel met 534 zaken en 1624 beklaagden, zijnde in 1864het getal dier zaken en beklaagden juist vrij aanzienlijk loegenomen.

De toestand is dus allezins gunstig te noemen, en daarop zullen de oorzaken, in de vorige verslagen aangewezen, ook nu weder haren invloed hebben uitgeoefend.

Eindelijk valt, in het bijzonder wat het hooger beroep in strafzaken betreft, nog op te merken, dat van dit beroep door de veroordeelden in eerste instantie veel minder is gebruik gemaakt dan in het jaar te voren.

Wat den Hoogen Raad betreft, er werd in 1865 een getal van 255 eisehen in cassatie aangebragt. zijnde een verschil van 2 zaken minder dan in 1864. Hangende zaken op 1». Jan. 57, aangebragte gedurende het jaar 256; totaal 313. Afgedaan 239, zaken waarin afstand van de voorziening werd gedaan, 18; bleven op uilquot;. Dec., 56. Verzoeken om gratie 306.

liet gemiddeld getal der zaken over het jongst tienjarig tijdperk (1856—64) was 319. — Van de 239 regterlijke uitspraken van 1865 werden 92 vernietigd, zoodat de verhouding gunstiger was dan in het jaar te voren.

Door de elf hoven werd in raadkamer ter zake van misdaad naar de opeibare teregtzitting verwezen een gezamenlijk getal van 641

-ocr page 215-

— 203 —

beschuldigden, tegen welke werden opgemaakt 412 acten van beschuldiging. Gemiddeld per jaar over het gemeld tienjarig tijdperk was dit 539 en 753, zoodat de cijfers van 1865 aanmerkelijk minder dan die gemiddelden waren. In het twaalftal jaren 1854—65 ia het getal der acten van beschuldiging en der beschuldigden nooit zoo lang geweest als in 1865.

In laatstgemeld jaar had men wegens misdaden tegen de algemeene zaak 85 beschuldigden, tegen de personen 50, tegen de eigendommen 506. — De vermindering tegen de eigendommen in dat jaar (27 beschuldigden) moet gezocht worden ia het kleiner bedrag der gequalfl-ce. rde diefstallen en der vernieling van eens anders onroerend goed.

Van de 641 criminele beschuldigden waren 528 van het mannelijk en 113 van het vrouwelijk geslacht j 590 hadden den ouderdom van 16 jaren en meer bereikt, terwijl er slechts 51 beneden dien leeftijd waren, nl. 46 jongens en 5 mei.sjes. In het gezamenlijk bedrag der beschuldigden komen de mannen voor ruim 82 pet, de vrouwen voor ruim 17 pet. in rekening. — De beschuldigden beneden de 16 jaren stonden, op 2 na, allen te regt wegens misdaad tegen dc eigendommen, en wel wegens gequalificeerden diefstal. Dit verschijnsel doet zich telken jare voor. Van de 482 mannen van 16 jaren of daarenboven stonden te regt 366 of ruim 75 pet. wegens misdaden tegen de eigendommen.

De verhouding der beschuldigden tot de bevolking des Kijks geeft één van misdaad beschuldigde op de 5450 zielen. In 1864 was de verhouding 1 tot 5156.

Vrijgesproken of ontslagen van regtsvervolging werden 60 of ruim 9 pet. der beschuldigden. — Schuldig werden bevonden en veroordeeld 505 personen ; met behoud der qualiücatie bÿ het arrest van teregtslelling 439, met veranderde qualiamp;catie 9 personen, te zamen 448 veroordeelden wegens misdaad. De overige 57 veroordeelden werden allen, met uitzondering van 2 personen, aan wanbedrijf schuldig verklaard.

Het getal veroordeelden tot de doodstraf was 5, waarvan geene werd uitgevoerd. De tuchthuis-straf van 10 tot 5 jaren werd ook dit jaar het meest, nl. aan 96 veroordeelden, opgelegd. Met correotionnele Straßen werden gestraft 444 veroordeelden, zijnde 31 minder dan in 1864; van die 444 ondergingen 190 of bijna 43 pet., of 24 minder dan in 1864, hunne gevangenis-straf in eenzame opsluiting.

Ünder de veroordeelden bevonden zich 70 recidivisten, en wel 20, die vroeger wegens misdaad en 50, die vroeger wegens wanbedrÿf veroordeeld waren.

Het getal arrestanten in hooger beroep beliep in 1805 188, zijnde

-ocr page 216-

— 204 —

148 minder dan in het jaar te voren, waarvan 192 na getuigenverhoor. — Er werden 74 eind-arresien in hooger beroep uitgesproken op de voorziening van den beklaagden alleen, 178 op die van het Openb. Min. of den minister van Einautiën. Van de in appel behandelde vonnissen zijn bekrachtigd 237 vonnissen.— Van de teregt-gestelden ondergingen 93 preventieve gevangenzetting en waren 530 op vrije voeten. Derhalve verschenen ruim 14 pet. preventief gevangenen voor den regter of bijna 20 pet. minder dan in 1864.

Bij de arrondissements-regtbanken had men in 1865 10,646 zaken en 13,235 beklaagden, zijnde veel minder dan de gemiddelde cijfers over het tienjarig tijdperk, die 11,259 en 14,164 beloopen. Het getal der beklaagden is in dat tijdperk niet zoo laag geweest als in 1865, en op één jaar na (1864) is dat ook het geval niet met de zaken. De waargenomen vermindering doet zich zoowel ten aanzien van de misdrijven tegen de algemeene zaak als tegen de eigendommen gevoelen terwijl, even als in 1863, het gelai misdrijven tegen de personen is toegenomen. Ouder de 13,335 beklaagden bevonden zich 10,872 mannen en 2163 vrouwen. Van de eerste waren 678 en van de tweede 170 beneden de 16 jaren.

Tot de bevolking des Rijks staan de 13,335 beklaagden als 1 tot 262; eene verhouding, ook thans weder gunstiger dan in 1864. Gemiddeld over tien jaren had men 1 op de 237 zielen.

Tot corrcclionneie gevangensstraf werden veroordeeld 7338 personen of ruim 64 pet. van het gezamenlijk bedrag ; lot enkele geldboete 2,900 personen of ruim 25 pet. der veroordeelden in het algemeen.

Bij de kantongeregten had men 30,202 zaken en 35,437 beklaagden, zijnde ook merkelijk minder dan over het tienjarig tijdperk , toen die cijfers 31.151 en 36,773 bedroegen. Ouder de beklaagden komen de mannen in rekening voor ruim 85 pet., de vrouwen voor ruim 14 pet. Ouder het gezamenlijk bedrag derer beklaagden komen die beneden de 16 jaren tut bijua 7 pet. voor. Dj verhouding is voor laatstsemelden en voor do vrouwen boven de 16 jaren dus gunstiger dan ia 1864, voor de mannen boven 16 jaren daarentegen is zij ongunstiger.

Tot de bevolking des Rijks staat het cijfer der beklaagden als 1 tot 98, tegen 1 tot 93 in 1864 en 1 tot 88 in 1862.

Van al de voormelde beklaagden betaalden 6256 of ruim 17 pot. vrijwillig het maximum der verbeurde geldboete, werden vrijgesproken of ontslagen 2235 of ruim 6 pet. Het getal veroordeelden bedroeg 26,698 of ruim 75 pet. der beklaagden; er waren 22,523 van het mannelijk en 4173 van het vrouwelijk geslacht. Van de gezamenlijke veroordeelden zijn 21,643 of ruim 81 pet. tol enkele geldboete verwezen ; 12,142 werden veroordeeld wegens overtreding van plaatselijke of au-

-ocr page 217-

dere verordeningen ; hel getal veroordeelden tot enkele gevangenis-straf bedroeg een cijfer van 4595 veroordeelden.

Ten aaniieu der regtsdedeeling bij den militaiken sebafregter behelst de ffereffielijie s(a(is(iek over 1865 o. »., dat van de onderscheiden krijgsraden, zoo te land als ter zee, dat jaar bij het Hoog Militair Geregtshof ter approbatie of in hooger beroep in behandeling kwamen 388 zaken, waarvan 20 vóór l“. Jan. warenaangebragt: ééne zaak kwam nog voor in eersten aanleg, en ééne zoodanige was nog in behandeling gebleven, zoodat het totaal der zaken 390 of evenveel als in het jaar te voren bedroeg.

In de vonnissen, bij wege van approbatie of in hooger beaoep behandeld, waren betrokken 455 personen, waarvan er 92 in appel voor het Geregtshof te regt stonden. De zaken der 3G3 andere beklaagden en veroordeelden werden slechts ter approbatie aan het Hof opgezonden.

Bij de vonnissen, in hooger beroep bij het Hoog Militair Geregtahof aangebragt, werden 23 pet. bekrachtigd en ruim 66 pet.gewijzigd of veranderd. Afgedaan werden 378 zaken. Het Hoog Militair Geregtshof sprak in 1865 geen doodvonnis uit.

Bij de gezamenlijke krijgsraden, zoo te land als ter zee, werden in dit jaar aangebragt 382 zaken met 428 beklaagden, zijnde 18 zaken en 5 beklaagden meer dan in 1864. Vrijgesproken of ontslagen van regtsvervolging werden 38 beklaagden, en 381 veroordeeld, waaronder 1 officier. Van de veroordeelden werden 263 onder-officieren en manschappen schuldig bevonden aan misdrijven, waartegen bij de militaire wetboeken, 1 officier en 118 onderofficieren en manschappen aan misdrijven, waarbij alleen bij de burgerlijke strafwetgeving is voorzien. Er werd in 1865 1 doodvonnis bij de krijgsraden uitgesproken.

Wat de bedoeling des regts in burgerlijke zaken aangaat, merkt men eene vrij algemeene vermeerdering van aangebragte zaken op , met uitzondering van die bij de hoven, omtrent welke eene kleine vermindering is waar te nemen.

Bij den Hoogen Raad had men in cassatie 73 zaken, waarvan werden afgedaan enz. 46 zaken, zoodat 27 op uit“. Deo. overbleven ; in hooger beroep van arresten uit de koloniën 89 zaken, waarvan in 1865 aangebragt 20 ; afgedaan enz. 14 zaken. In revisie had men 2 zaken; in eersten aanleg 14, waarvan afgedaan 4.

Gemiddeld over het tienjarig tijdperk 1856 —65 werden aangebragt 30 eischen in cassatie per jaar.

Bij de geregtshoven werden in 1865 aangebragt 198 zaken, waarbij kwamen 320 van vroeger. Getal eind-arresten 150, waarvan 60 pet.

-ocr page 218-

— 206 —

lot bekrachtiging, 37 pct. tot te-niet-doening en 2 tol niet-ontvankdijk-verklaring. Gemiddeld over de tien jaren bad men 185 eindarresteil.

Bij de gezamenlijke arrond.-reglbanken werden in 1865 aangebragt 3753 zaken, zijnde 365 meer dan in het jaar te voren. Bovendien waren nog aanhangig 2177, waarvan echter 1218 van 3 jaren of langer dagteekenen. Er werden 3731 uitspraken gedaan , waarvan 2743 eindvonnissen.

Bij de 150 kantongeregten des Rijks werden 8105 zaken aangebragt, waaibij nog komen 655 van vroeger. Er werden 8138 uitspraken gedaan; en in 1428 deed men afstand der instantie. — Gemiddeld per jaar had men over het tienjarig tijdderk 7982 zaken , hetgeen over de gezamenlijke kantongeregten ruim 53 aangebragte zaken per jaar geeft.

In dezen jaargang van de Geregtelijke Statistiek is aan de nieuwe rubriek over de faillissementen weder eenige meerdere uitbreiding gegeven. Er zijn in 1865 door de gezamenlijke regtbanken 240 failliet-verklaringen uitgesproken, zijnde 43 meer dan in het jaar te voren. Van failliet verklaarden waren 229 bijzondere personen en 11 vennootschappen onder eene firma; in 1864 had men 131 bijzondere personen en 15 vennootschappen onder eene firma. Voor zooveel naamlooze vennootschappen aangaat, ia in 1865 geene failliet-verklaring uitgesproken.

Ter zake van bankbreuk werden 14 gefailleerden vervolgd, en van het gezamenlijk getal aanhangige faillissementen werden in het hetzelfde jaar afgedaan 202, waarvan 103 door accoord.

Mr. S. KETZER.

De wetenschap heeft weder een zeer gevoelig verlies geleden in het afsterven, op 25 Febr. jl., van den heer Mr. S. Keyzer, te Delft, laatstelijk directeur der instelling van onderwijs in de taal-, land-en volkenkunde van Ned. Indië aldaar.

Den 16 Januarij 1824, te Kampen, geboren, toonde hÿ al vroeg den bijzonderen aanleg, die hem naar de studie trok en waarvan hij ook allezins, bij vermeerdering en verfijning van kennis, de bleken gaf als student ter Leydsche hoogeschool, waar hij in 1844 aankwam, met bet voornemen om in de oude letteren te studeren, doch waaraan hij later ook de studie der regten verbond.

Te gelijk voelde hij zich grootelijks door de Oostersche talen en litteratuur aangetrokken, waarin hij onder de leiding van de hoogleer-aren Juïnboll en Rutgebs — die voortreffelijke leermeesters waaraan

-ocr page 219-

— 207 —

hij steeds dankbaar herdacht—snelle vorderingen maakte, zoodat zijne loopbaan straks die rigting nam, waarin hij zich zoo zeer onderscheiden heeft. Op denzelfden dag werd hij , met den hoogslen lof, aan de genoemde hoogeschoot lot doctor in do letteren en in de regten bevorderd.

Uij vestigde zich aanvankelijk te ’s Hage, als advocaat en als privaatdocent; en steeds gehecht aan zijne geliefkoosde studiën, breidde hij zijne Oostersche taal-, geschied- en regtskennis meer uit; maakte hÿ zich nu itizonderheid de Javaansche en Maleische talen eigen, en drong hij in de geschiedenis en den staat der instellingen van Neêrlands Oosl-lndië, in kiem en ontwikkeling, door eigen werkzaamheid, diep door.

Zoö toegerust, kan het wel niet bevreemden dat op hem het oog geslagen werd, voor het onderwijs aan de toenmalige Academie te Delft, waar hg aanvankelijk tot leeiaar en daarna tot hoogleeraar voor die vakken van wetenschap beroepen werd.

Hij bewees o . a. door de uitgave van den Koran, door zijn Handhoek voor het Mahom. regt eu andere geschriften hoezeer hÿ voor die taak berekend was. lu 1858 zag van hem het licht het Précis de la Jurisprudence musulmane d’Jbou-Sjodjak, Arabische tekst met Fransche vertaling en aanteekeningen. Men heeft van hem nog: Kilab Toekpak, Javaansch-Mohammedaansch Wetboek; — het ilokammedaansck slraj-reckt, naar Arabische, Javaansche en Maleische bronnen; — Publiek en adminislralief reckt van den Islam (verkorte vertaling van het Arabisch van Mawerdi); voorts vele bijdragen over Moliammedaansch regt in het PiJdsekrifi v. Ind. laai-, land- en volkenkunde. — Staafden die geschriften zijnen helderen en veelomvaltenden blik in de onderscheidene Mohammedaausche regtsscholen en bare verklaarders van vtoegeren en lateren tÿd, van zÿne kennis van Java’s letter- en volkenkunde gaf hij ook menig bewijs, o. a. nog vóór een paar jaren door eene vertaling van spreekwoorden uit het Javaansch. Men heeft van zijne hand ook eene verkorte uitgaaf van Valeniïh’s Oud- en Nieuw Oosl-lndië.

Niettegenstaande Keyzer’s innige toewijding aan studie en onderwas, vond hÿ de gelegenheid een werkzaam aandeel te nemen aan de behandeling der staatkundige en staathuishoudkundige vraagstukken van den dag, voor zoo veel Indic en de Indische toestanden betreft, getuigen de hoofdleiding die hÿ over een speciaal nieuwsblad deswege voerde, zijne Pesekouwingen over kei landhesit op Java, en andere slrÿdschriften, afzonderlijk of in dagbladen enz. Hÿ verdedigde daarin de begrippen van eerbiediging, zoo veel mogelÿk, van het bestaande» in de van oudsjgegtonde Oostersche maatschappij. Men mögt in oordeel

-ocr page 220-

— 208 —

vau hem verschillen, niemand kon grondigheid van onderzoek en kracht van overtuiging in dit alles miskennen.

Mr, 8. Keyzer werd in 1860 tot lid aangesteld van de commissie, belast met het ontwerpen van een nieuw Strafwetboek voor Nederl. Indië, na het volbrengen van welke taak hom de onderscheiding ten deel viel zijner benoeming tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw.

Bij de opheffing van de Delftsche Academie, en de oprigting van eene llijksinstelling voor het speciaal Indisch onderwijs te Leyden, werd hem van wege de gemeente te Delft het bestuur toevertrouwd van de aldaar opgerigte instelling van onderwijs ten behoeve der kennis van Nederlandsch Indië. //Mögt hij dus slechts weinige jaren aan ’t hoofd van die inrigliug staan (lezen wijjin een levensberigt nopens K.), hij gaf de meest doorslaande blijken, dat het in hem gesteld vereerend vertrouwen wèl geplaatst was, zoowel wat de degelijkheid als de bevattelijkheid van zijn onderwijs betrof. Het getal studerenden aldaar was dan ook steeds klimmend, en eene reeks jonge lieden, die bij bedoelde instelling waren opgeleid, legden reeds een voldoend examen af om tot ambtenaar in Indië te worden aangesteld, gelijk Keyzeb vroeger reeds zoo menigeen van de Delftsche Academie daartoe met de noodige bekwaamheden had toegerust. De veelomvattende geleerde was toch niet alleen met de liefde voor de wetenschap bezield, hij had de bijzondere gave van die mede te deelen, de liefde daarvoor in anderen te ontvonken. Zijne werkzaamheid was onbezweken, we mogen wel zeggen tot het laatst, tot de krachten hem reeds begonnen te begeven. Zelfstandig in zijn oordeel, krachtig optredende waar het zijne overtuiging medebragt, was hij nederig, voorkomend, allerminzaamst in den omgang, een hartelijk vriend. Zeer veel verliezen in hem zijne betrekkingen, het Vaderland, de Wetenschap: Keyzer behoorde tot die geleerden, wier werking, op het door hen veelzina ontgonnen gebied, zich nog lang doet gevoelen.»

-ocr page 221-

THEMIS,

REOTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEEniS YKRZAnEI,I.Wlt;3 ,

lijmende Deel,

TWEEDE STUK.

—-— .—aogi^i nbsp;nbsp;--

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Proeve van beaniwoordinff van een drietal reglsvra' ffen, door Mr. J. de W itïe van Gitters , advocaat tc ’s Gravenhage.

I.

Ts de weigering der vrouw om haren ftian in eene nieuwe woonplaats te volgen, als /cKaafhoilUffe vertaiiny te beschouwen ? Ja.

Ofschoon deze vraag zich na de invoering van het burgerlijk wetboek van 1838, dat de kwaadwillige verlating weder onder de redenen tot echtscheiding opnam, in de praktijk niet schijnt voorgedaan te hebben, zoo is zij toch wel het onderzoek waard , daar eene oppervlakkige beschouwing der wet ligt tot eene ontkennende beantwoording leiden kan. Het begrip aan //verlating^ te hechten schijnt het zich bewegen van eene plaats naar eene andere in te sluiten. Nu is het hier de man, die zich beweegt, de vrouw blijft waar zij is ; kan nu, natuurlijk wanneer de onwil der vrouw om den man te volgen gebleken is, in dit geval aan iteaadwilUge vertaling gedacht worden ?

Tkemit, D. XV, 2lt;te St. [1SG3]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 222-

— ‘210 —

Eene afzonderlijke bepaling van hetgeen als kwaadwillige verlating moet beschouwd worden geeft het burgerlijk wetboek niet. Het voornaamste kenmerk , moet wel aangenomen worden , ligt in de slotwoorden van al. l van art. 266: wanneer een der echtgenooten : //in zijne weigering volhardt om tot zijnen echtgenoot terug te keeren.'/

Het verlaten der gewone woonplaats zonder wettige oorzaak, in den strikt genomen zin van het zich verwijderen daaruit, kan niet als volstrekt kenmerk gelden. In het geval toch, voorzien in de laatste al. van dat art., kan zulk eene feitelijke verwijdering geen plaats gehad hebben. He eene echtgenoot heeft zich om eene wettige oorzaak uit de gemeenschappelijke woning begeven ; daarna eerst komt bij hem het voornemen op, om , al houdt de oorspronkelijk wettige oorzaak op, niet terug te keeren. Al blijft hij nu waar hij is, zoo kan de andere zich op kwaadwillige verlating beroepen om de echtscheiding te doen uitspreken.

Daar het dus hier voornamelijk aankomt op de weigering van lot den anderen echtgenoot terug te keeren, om het even waar men zich oji dat oogenblik bevindt, kan de tegenwerping niet afdoen, dat de gemeenschappelijke woonplaats niet verlaten is. He vrouw blijft, ja, in het gestelde geval in de plaats, waaruit de man vertrekt ; zij verlaat niet de plaats waarheen hij is gegaan; maar toch is zij, ten gevolge van haar blijven , van haren man afgeraakt, even zoo als dit in het geval, voorzien in de laatste al. van het art., plaats grijpt. Het gevolg kan wel geen ander zijn.

Hierbij komt nog, dat de weigering van de vrouw om haren man te volgen, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden (art. 161 B. W.). eene met de wet strijdende handeling is en daarom als onder de verlating //zonder wettige oorzaak// van art. 266 begrepen moet aangemerkt worden. He man behoeft zelfs volstrekt geene wetfelijke

-ocr page 223-

woonplaats te hebben, zelfs geene woning in den gewonen zin des woords. Vrouwen van steeds reizende kooplieden, kermisgasten enz., die in eene schuit, in een wagen , of niet dan in herbergen verblijf houden, kunnen hunne mannen kwaadwillig verlaten, door te blijven waar zij zijn. Dat woning hier in den uitgestrektsten zin moet worden opgevat is beslist door de arr, regtb. te Amsterdam, vonnis van 4 Nov. 1854 ; zie Hegi^ffel. Sijèl. van 1855, bl. 30 en Mr. J. van Hall , ffandl., bl. 215,

Daar de kwaadwillige verlating als reden tot echtscheiding niet uit het fransche, maar uit het oud-hollandsch regt in onze tegenwoordige wetgeving gekomen is, zoo kan ook hetgeen onder dat regt gold als bevestiging van het reeds gezegde worden aangevoerd. Bij Zdrck (^Codex bafavus in v. Houwelijk, § 30, no. 5), vindt men; //Die de woonplaats van den man niet wil volgen, schoon dikwijls genoodigt zijnde, kan als maUlieuse deseririce geconsidereert en als zoodanig tegen haar geprocedeert worden tot scheiding van ’t houwelijk. Zie dar. D. Voet ad divort. n°. 13.//

Ook J. Voet, ad tit. Dig. de divortiis (24.2), no. 13, zegt dat theologanten en regtsgeleerden dikwijls zoo geadviseerd hebben , en het hof van Holland zoo heeft ge-vonnisd. Het geval, (in de Holl. consultatien en advisen V no. 46), door hem aangehaald, is merkwaardig: //A voor desen gewoont hebbende tot Aath in Henegouwe en wesende van de Papiste religie, en altans wonende tot Amsterdam// was getrouwd te Ath, gereformeerd geworden in Holland, en had zich te Amsterdam nedergezet. Hij is toen gegaan naar Ath om zijne vrouw te halen, die geweigerd heeft hem te volgen. Van daar vordering tot echtscheiding, die hem den 6 Februarij 1658 is toegewezen. Uit de conclusien voor hem genomen, het lutendit, zoo als het toen heette, is het volgende hiertoe betrekkelijk ;

179. dat ook niet gesegt kan werden dat den Impétrant de voorsz. zijne vrouw is verlatende;

-ocr page 224-

Wat nu zou moeten veranderd worden om de hier voorgestane uitlegging, die in jure constituendo ook wel zal moeten worden aangenomen, zoo duidelijk mogelijk in de wet op te nemen , is te beantwoorden door verwijzing naar het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland, w'aar in art. 219 wordt gezegd : //Voor wettige redenen van echtscheiding worden gehouden ; 1°. kwaadwillige verlating, dat is zoodanige bestendige afwezendheid welke met oogmerk om nooit bij zijn echtgenoot terug te komen geschied is.'/

In het ontwerp van 1820 treft men geene omschrijving van kwaadwillige (daar in art. 425, 2°, //moedwillige en bestendige verlating// genaamd) aan, al wordt het in art. 427 beweerd dat zij daar omschreven is. Uit art. 428 is toch op te maken, dat het doel was om in dit geval ook de hier besproken opvatting aan te nemen; //Het verkiezen van eene andere woonplaats door den man, hetzij binnen of buiten ’s lands , mag op zieh zelve voor geene moedwillige verlating gehouden worden.//

Het art. 318 van het wetboek van 1830 is gelijkluidend met ons art. 266.

IT.

Is een griffier bij een regterlijk collegie bevoegd of verpligt eene expeditie in execu-torialen vorm (grosse) van een regterlijk gewijsde aan een ander uit te reiken , dan aan hem, die werkelijk partij in het geding is geweest ? Neen.

Hoewel het tot geene regterlijke beslissing gekomen is, heeft deze vraag zich in de praktijk voorgedaan, A had

-ocr page 225-

nan C, bij behoorlijke nofariële acie, gecedeerd hetgeen A van B ingevolge uitsj)raak in een geding tusschen A en B hangende zou te goed komen, met regt aan C om het aan A toe te kennen bedrag te ontvangen en daarvoor eene kwijting af te geven. Kon nu C van den griffier van het regterlijk collegie, dat het eindvonnis heeft gewezen, eene grosse daarvan vorderen ?

Eene bijzondere bejialing daaromtrent ontbreekt in het Wetboek van burgerlijke regtsvordering. Wel wordt, in art. 6t, aan de griffiers de vcrpligting opgelegd cm //op aanvraag der partijen// aan hen//zoodra mogelijk//expeditie van het vonnis uit te reiken. Doch over de uitgifte van de grosse, zoo als die iii art. 430 beschreven wordt „ zwijgt de wet. Echter is in art, 843, in verband met art. 841, bepaald wat regtens is, zoo dezelfde partij eene tweede of verdere uitgifte van een vonnis in executorialen vorm verlangt. Hetgeen hier te pas komt is, //dat aan den voet van die tweede of verdere grosse melding moet worden gemaakt van de som voor welke het stuk ten uitvoer kan worden gelegd, indien de schuldvordering gedeeltelijk is voldaan of afgestaan.//

Daaruit mag worden afgeleid , dat alleen hij, die werkelijk partij in het geding is geweest, en dus geen cessionaris, die afgifte vorderen kan, daar de wet slechts spreekt van een gedeeltelijk afstaan der schuldvordering, en in dat geval de afgifte der grosse niet anders dan aan de werkelijke partij geschieden kan, wil de bepaling eenen zin hebben.

Bovendien zou door eene tegenovergestelde beantwoording aan de griffiers eene te groote verantwoordelijkheid Avorden opgelegd, moesten zij beoordeelen aan wien, buiten de werkelijke partijen, een grosse kon worden uitgereikt. Deze ambtenaren kunnen niet als regters optreden en aan hen staat het niet te beoordeelen of hij, die uit kracht eener cessie of anderen titel, optreedt, daardoor werkelijk regt op de uitgifte heeft.

-ocr page 226-

— 214 —

Heeft de cessionaris de grosse noodig, ora het hem verschuldigde te behomen, dan kan hij, op grond van art. 1375 B. W., den cedent noodzaken, die aan te vragen of te bezorgen, of lot ontbinding der overeenkomst dagvaarden.

Opmerking verdient het voorts, dat wel aan de notarissen en daarmede gelijkstaande personen in art. 839 B. B. is voorgeschreven om afschriften uit te reiken ook aan erfgenamen en regtverkrijgenden, maar van deze geene melding gemaakt wordt in art. 843, waar het regterlijke gewijsden geldt.

Uit het bovenstaande blijkt, dat, hoewel de vraag uit de bestaande bepalingen niet wel anders kan worden beantwoord en moeijelijk iels voor het tegenovergestelde gevoelen daaruit te putten is, het toch wenschelijk zou zijn, dat eenige voorschriften bestonden omtrent de uitgifte van de eerste grossen van een regterlijk gewijsde en omtrent eene spoedige en onkostbare behandeling te volgen, wanneer er cessionarissen of andere regthebbenden regt beweren te hebben op de afgifte aan hen van zulk een stuk.

III.

Kan in eene plaatselijke verordening, waardoor eene belasting op de honden wordt gelegd, ook worden bepaald, dat bij overtreding, ontduiking of poging daartoe, de hond zal worden verbeurd verklaard ? Ja.

In tegengestelden zin arrest van den H. B. van 10 Bebruarij 1864. Ned. Segi/ipr., 76ste deel, bl. 175. fr. v. Ü. R., im. 2571.

In eene nieuwe wet gedeelten eener oude op te nemen pleegt niet zelden te geschieden; groote voorzigtigheid is echter daarbij noodig, op dat niet in de toepassing blijkc.

-ocr page 227-

— 215 — dat het oude deel geen gesloten geheel met het nieuwe vormt.

Een voorbeeld van het verwaarloozen van het //pas maken// van oude wetsartikelen, de uitvoering eener zaak regelende, ten einde zij ook zouden kunnen dienen voor de nieuwe elementen, in de latere wet gebragt, leveren art. 271—279 der gemeentewet. Zij zijn wel niet letterlijk nageschreven, doch van denzelfden inhoud als de wet van 29 April 1819 (Staatsblad no. 15) //houdende bepalingen, ter verzekering van de rigtige invordering der belastingen.// In den tijd nu, toen die wet is gemaakt, werd gewoonlijk begrepen, dat er geene voorwerpen van plaatselijke belastingen, geschikt om in beslag genomen te worden, waren dan die aan accijns onderworpen. Hierin is de tegenwoordige gemeentewet te duidelijk om die opvatting nog te gedogen : //tot dekking der plaatselijke uitgaven worden geheven,// zegt art. 240 o. a;, //eene belasting op de honden.» Verder wordt, in art. 271, onder de middelen //tot bestraffing van ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belastingen of poging daartoe,» in de 2de al. opgenoemd : //verbeurdverklaring van hetgeen het voorwerp der ontduiking of overtreding of poging daartoe is geweest// en //de verbeurdverklaring van hetgeen waarin dat voorwerp was vervat, als vaatwerk, kisten, balen , manden , zakken en dergehjke.//

Het hier gebezigde woord voorwerp is algemeener, dan waren in srt. 8 der wet van 1819, zoodat tot dus ver het niet betwijfeld kan worden , dat ook een hond of eenig ander voorwerp van plaatselijke belasting aan verbeurdverklaring door eene plaatselijke verordening kan worden onderworpen. In art. 279 der gemeentewet is echter de uitdrukking niet zoo algemeen : daar wordt voorge-schreven, hoe aangehaalde goederen moeten verkocht worden, nadat de verbeurdverklaring bij regterlijk vonnis is uitgesproken, en, aan het slot, eene bijzondere bepaling

-ocr page 228-

— 216 — gemaakt omtrent : '/goed, dat gevaar loopt te bederven, of levend vee.//

Het mag zeker aangenomen worden, hoewel daarvan uit de beraadslagingen over de wet niet blijkt, dat bij het overbrengen van het slot van art. 14 der wet van 1819 : //wanneer het gevaar van bederf eene meer spoedige verknoping (der aangehaalde ffoederen) noodzakelijk mögt maken,// er wel gedacht is aan de noodzakelijkheid der bijvoeging //levend vee//, maar voorbijgezien, dat eigenlijk gezegd een hond daar niet onder te brengen is, zooals de romeinsche regtsgeleerden het reeds begrepen (1. 2 § ult. D. ad legein Aquiliara. IX. 2 : canis inter pecudes non est).

Twijfel kan dus alleen ontstaan omtrent het al of niet spoediger verkoopen van een in beslag genomen hond ; de wetsartikelen daarentegen, die de bevoegdheid regelen van de gemeentebesturen om eene belasting op de honden te heffen en om verbeurdverklaring als straf voor de ontduiking of overtreding der belasting of poging daartoe te bepalen, zijn duidelijk, terwijl bij het gemis van eenige aanwijzing, in de geschiedenis der wet mot geene mogelijkheid daaruit tegen de letter te redeneren valt.

Evenwel heeft de Hooge Raad, in het hierboven vermelde arrest, het tegenovergestelde'gevoelen omhelsd; de gronden van die uitspraak en die door het openbaar ministerie aangevoerd dienen dus te werden onderzocht.

De Hooge Raad zet op den voorgrond, dat //hoe algemeen ook de uitdrukking in de 3de al. van art. 271 dier wet schijnen moge, de geesi en bedueling van die wet kennelijk aanduiden , dat alleen verbeurdverklaring van voorwerpen van verbruik is beoogd.//

Om dit nu te bewijzen, wordt gezegd, dat zulks //blijkbaar volgt uit de 4de zinsnede van art. 271.// Dit schijnt te moeten beteekenen : een hond kan niet ingepakt worden, en uit al. 4 blijkt, dat in al. 3 alleen zaken bedoeld zijn, die men inpakken kan. Daargelaten nu of het niet

-ocr page 229-

— 217 —

zeer doenlijk zou zijn om, ter ontduiking der belasting, een hond ergens in 1e pakken, zoo is locli nioeijelijk aan al. 4 een anderen zin te hechten dan ; verbeurd verklaard worden het vaatwerk enz., indien het voorwerp daarin is gepakt; is het niet ingepakt (b. v. een stuk rundvee, dat lt;le gemeente komt inwandelcu), dan wordt het zonder inpakking toch verbeurd verklaard.

Als tweede bewijs voert de II. R. aan art. 279, 2de al., omdat die //voldoende aantoont, dat bij het opnemen van verbeurdverklaring onder de straften, alleen aan accijns-))ligtige goederen is gedacht.'/ liet is reeds opgemerkt, dat zeker in die al. aan geen hond gedacht schijnt. Deze al. heeft echter alleen betrekking tot de uitvoering, en nog wel in een zeer bijzonder geval. Dit eene onnaauw-keurigheid in uitdrukking in zulk eene bepaling van ondergeschikt belang, tegen de duidelijke letter van het art. waarin het hoofdbeginsel is vastgestcld, te willen redeneren, schijnt een al zeer gevaarlijk middel van wets-uillegging. Het eenige, dat uit het gemis van aanwijzing vair honden in die al. 2 wel zal kunnen volgen , is dat zij met al de voorgeschreven formaliteiten zullen moeten worden verkocht.

Nu volgt eene zeer zonderlinge redenering: //dat daarenboven kan worden aangenomen, dat de wetgever bij de vaststelling van de artt. 271—279 van de gemeentewet zich de wet van den 29 April 1819 (Staatsblad n°. 15) bepaald voor oogen heeft gesteld en op het voetspoor van die wet alleen de verbeurdverklaring van accijnspligtige goederen heeft willen uil gesproken zien.'/ Hel blijkt zeker, dat de uitdrukkingen dier wet meermalen in de gemeentewet zijn overgenomen ; doch zij omvat, volgens art. 1 , »alle de plaatselijke belastingen , zoo directe als indirecte// en in art. 13 wordt, zoo algemeen mogetijk, gezegd: »zoodra eene fraude, poging tot fraude of overtreding is ontdekt, zullen de goederen welke voor verbeurdverklaring vatbaar

-ocr page 230-

— 218 —

worden geoordeeld , aangehaald // enz. Onder goederen is hier immers levend vee begrepen, en ook een hond.

Gesteld echter, volgens de wet van 1819 kon geen hond verbeurd verklaard worden, dan volgt daaruit niet, dat zelfs letterlijk overgeschrevene middelen ter uitvoering op een in do gemeentewet opgenomene geheel nieuwe belasting niet zouden toepasselijk zijn.

Eindelijk wijst de II. R. op de //ongerijmde toepassingen//, waartoe eene andere uitlegging leiden zou //bij de uitgebreide beteekenis door de tegenwoordige wetgeving aan belastingen gegeven.// Dat dit eene reden is, niet dan in de alleruiterste noodzakelijkheid, zoo ooit, aan te wenden, behoeft wel geen betoog. Welke zijn echter .lu die ongerijmdheden? Bit is te zien uit de conclusie van het openbaar ministerie, waarin zij evenwel niet alle worden beaamd.

Het zou kunnen worden gezegd : bij ontduiking eencr belasting op tooneelvertooningen, zou het gebouw kunnen verbeurd verklaard worden. Doch het voortoerp is hier de tooneelvertooning, niet het gebouw, en moeijelijk is het vol te houden dat die vertooning vervat is in het gebouw even als boter in een vat of pluimgedierte in eene mand enz.

Nog wordt beweerd, dat, oordeelt men niet met den H. R., een leerling, daar schoolgeld thans belasting is, zou kunnen verbeurd verklaard worden en verkocht, of ook een dienstbode, ja een paard, zoo eens als grondslag van belasting, die twee laatsten werden aangenomen, hetgeen reeds is voorgesteld bij het zoeken naar een equivalent voor den accijns op het gemaal. Leerlingen nu en dienstboden, die personen zijn, geen voorwerpen, en dus niet aan den meestbiedende verkocht mogen worden, zullen weinig gevaar loopen van de wetsuitlegging, die hier wordt verdedigd. Hard en onbillijk kan het zijn in dit geval paarden enz. verbeurd te verklaren, doch ongerijmd is het niet.

-ocr page 231-

— 219 —

De tegenwerpingen schijnen dus niet voldoende om de hier voorgestelde opvatting omver te werpen.

Ten einde het op nieuw opwerpen dezer regtsvraag te voorkomen, zou natuurlijk eerst uitgemaakt moeten worden of de verbeurdverklaring van honden noodig is om de rigtige uitvoering der belasting te verzekeren en, zoo dit toestemmend werd beantwoord, de aanvang van al. 2 van art. 279 der gemeentewet veranderd in: //In beslag genomen voorwerpen , die gevaar loopen te bederven, of kosten van onderhoud vereischen, kunnen,// enz. In het tegenovergestelde geval zou aan het einde van al. 3 van art. 271 moeten worden gevoegd: //honden uitgezonderd.'/

------«^»-U^^XS.------

Staatsregt. — Iels over voei- en jaagpaden- {droil de Anlage el de marchepied), door Mr. A. DE PiKTO, advocaat te ’s Gravenhaee.

//De regten en verpligtingen ten openbaren of gemeentelijken nutte daargesteld, ten onderwerp hebbende de voeten jaagpaden langs bevaarbare en vlotbare rivieren, zijn bij bijzondere wetten en verordeningen geregeld.// — Art. 720 B. W.

En de bijzondere wet die dit onderwerp regelt, de wet, w’aarin de verpligtingen der oever-eigenaren en de regten van het rijk daartoe betrekkelijk gevonden worden, is ook voor Nederland nog altijd art. 7, titel 28 van zekere ordonnantie van Lodewijk XIV van Augustus 16C9, //pour les eaux et forests de son royaume,'/ te vinden, voor zoover het nog, hetzij in Erankrijk hetzij hier te lande, kan geacht worden van kracht te zijn, bij Dai.loz, Jie'p. in voce forels, chap. I, in not., en bij Eoetuin, I, 83 sqq.

Het art. 7 luidt als volgt:

//Les propriétaires des héritages aboutissans aux rivières

-ocr page 232-

— 220 — navigables laisseront le long des bords 21. pieds au moins de place en largeur pour chemin royal et trait des chevaux, sans qu’ils puissent planter arbres ni tenir clôture ou haye, plus près que 30 pieds du coste que les bateaux se tirent, et 10 pieds de l’autre bord il peine'/ etc.

Over den zin nu van deze bepaling bestaat verschil van gevoelen, dat reeds aanleiding heeft gegeven tot velerlei moeijelijkheden en regtsgedingen.

De vraag, waarover dat verschil van meening bestaat, komt hierop neder: Geeft dat art. aan het rijk de bevoegd-lieid om gelijktijdig aan beide rivier-oevers een jaagpad aan te leggen.'’ mag het althans het jaagpad van den denen oever naar den andere verleggen ?

De hooge nad heeft beide deze vragen ontkennend beantwoord bij een arrest van 25 Maart 1S39, bij van DEN IIoNERT, JL J!., XXHI, 177 sqq. Niet allen echter hebben zich van de juistheid dezer leer kunnen overtuigen, liet hof in Gelderland b. v, besliste de zaak in geheel anderen zin bij een zeer uitvoerig arrest van C November 1867, JKee/cbl. no, 29S9. De hooge raad evenwel volhardde nog onlangs bij een arrest van 1 Mei 1868, Vee^lil. no. 3001, bij zijne leer van 1859. De hooge raad ziet bij die beide arresten, hetzij in de verlegging hetzij in den aanleg van een tweede jaagpad, eene onregtmatige daad , die deii staat verpligt tot vergoeding van kosten, schaden en interesten.

Men mag het er derhalve voor houden, dat dit thans bij ons degevestigde leer der jurisprudentie is. Het is waar, dat een arrest der kamer van strafzaken van 24 October 1865, bij VAN DEN HoNEUT, Gemenffrle Zaken, XXIT, 74 sqq., het vermoeden doet ontstaan, dat daar de ordonnantie anders begrepen wordt- Maar het is tevens waar, dat deze vragen daar niet ex professa zijn onderzocht, veel minder explicile beslist; en het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat thans de wetgevende magt zal tusschen beide komen,

-ocr page 233-

— 221 —

om nan alk verdere mocijelijklieden een einde te maken, en om aan de vraag die oplossing te geven, die door liet algemeen belang van de scheepvaart gebiedend gevorderd wordt.

In afwachting hiervan is toch de vraag nog wel gewigtig genoeg, om een beknopt opzettelijk onderzoek te verdienen.

Geheel anders dan bij ons wordt over de zaak gedacht in Frankrijk en in België.

De Fransche jurisprudentie en schrijvers komen nagenoeg allen hierin overeen, dat de last rust op beide oevers, dat dus het jaagpad kan worden aangelegd gelijktijdig op beiden en « furdori van den éénen oever naar den anderen kan worden verlegd, indien dit voor de belangen der scheepvaart noodig wordt geoordeeld. Het eenige, waarover zij verschillen , bestaat hierin, dat zeer enkelen meenen, dat bij den aanleg van een tweede pad, de eigenaars regt hebben op schadeloosstelling (iudemjiité) voor de verminderde waarde van hun grond, maar aan on wettigen roof of on-regtmatige daad en schadevergoeding denkt niemand.

ff D’après la distinction consacrée entre le chemin dehalage et de marchepied qui est sur la rive opposée, on voit qu’une seule rive est destinée au halage proprement dit. Toutefois, si la navigation très active exigeait que le tirage se fît sur les deux rives, la servitude serait de 21 pieds sur chacune des rives. Nous n’avons pas besoin de dire qu’il n’appartient qu’à l’autorité administrative de déterminer si le chemin de halage de 24 pieds sera pratiqué sur les deux rives d'un fleuve ou d’une rivière.//. — Dai.i.oz, Hep. in voce Haiix, no. 122;— zie voorts eod., n®. 129, en in voce, voirie par eau, no. 90, 106; Duval, Tr. des cours d'eau, 1, nquot;. 87, en de aldaar aangeg. plaats van Gabniee, en no. 95; Joussei.in, Tr. des sera. d’ut, puil., II, 184 sqq ; Cotei.le, Cours de dr. adm., II, 253 enz.

Dat is ook de vraag behandeld bij Olivier, Proeve, bl, 224 en 225, die zich zelfs de mogelijkheid eener andere

-ocr page 234-

— 222 —

vraag niet schijnt te hebben vöorgesteld. Wat hij er van zegt, is in ieder geval merkwaardig genoeg om in zijn geheel te worden medegedeeld:

//Üe overheid kan ten dienste der scheepvaart bevelen dat het voet- of jaag-pad naar den anderen oever worde verlegd, dat het voetpad in een jaagpad worde veranderd. Kan de eigenaar van het voetpad, nu jaagpad geworden, schadevergoeding vorderen voor hetgeen hij thans, om het pad vrij te houden, moet wegruimen? Neen; de aanwijzing der overheid verandert in zijne verpligting niets; de oevcr-eigenaar is verpligt tot het leveren van een jaagpad of van een voetpad. Wordt op zijnen oever het voetpad gelegd , zoo is dit niet ten zijnen gevalle, opdat zijn last minder zwaar zou zijn , maar omdat de publieke dienst hier een voetpad vordert, gelijk zij aan den anderen kant een jaagpad vordert. Doch wanneer de gesteldheid des strooms verandert , en men om van dezelve gebruik te kunnen maken, een jaagpad noodig heeft aan die zijde waar tot nu toe alleen een voetpad is noodig geweest, zoo volgt de oever het lot van den stroom. Dezelfde reden, waarom de eigenaar zich de dienstbaarheid van voetpad moest laten welgevallen, bestaat in dezelfde mate voor de dienstbaarheid van jaagpad. De eigenaar mag het publiek gebruik van den stroom niet hinderen of storen; hij mag denzelven niet van zijne natuurlijke bestemming afhouden. Wordt het water aan de overzijde ondiep en is het slechts aan zijne zijde voor de grootere scheepvaart geschikt, zoo wordt hij daardoor verpligt ten dienste dier vaart zooveel meer gronds af te zonderen, dat de vaart niet gestoord worde. Het is niet een last, die hem wordt opgeleid, maar het gevolg van eigenaardige bestemming des strooms. De oever kan niet volstrekt en onvoorwaardelijk aan hem toebehooren; hij is in de eerste plaats bestemd om liet publiek de dienst van den stroom te verzekeren ; eerst na hieraan voldaan te hebben, staat hij ten dienste van den particulieren bezitter.'/

-ocr page 235-

— 223 —

En wat un Belgie betreft, men ia daar in alle opzigten dezelfde beginselen toegedaan. Ik zal slechts verwijzen naar een opstel van den hoofd-ingenieur Guilleky over de jaag- en lijnpaden langs de Maas, opgenomen in het jaarverslag over 1853/54 van het Kon. Instit. voor ingenieurs, bl. 82 volgg. Men vindt daarin o. a. medegedeeld een advies van den Luikschen rijks-advocaat Hennequin , dat zoowel om de beknoptheid als om de grondigheid, waarmede het het gansche onderwerp behandelt, hoogst merkwaardig is. De adviseur résumeert ten slotte zijn gevoelen in eenige regels van wetgeving en jyrisprudentie uit zijn betoog voortvloeijende; en daaronder vinden wij o. a. de volgende:

De staat heeft het regt het jaagpad te verleggen van den óénen oever naar den anderen , als de behoefte der scheepvaart dit vordert.

liet jaagpad wordt alsdan aangelegd binnen de grenzen van het servituut, zonder dat er grond bestaat voor eenige schadeloosstelling.

De beide oevers kunnen gelijktijdig onderworpen worden aan den last van jaagpad.

De vraag blijft nu over: welke leer is de ware? ik zou meenen die der Eranschen en Belgen.

' Art. 7 van de ordonnantie, wanneer het aan de oever-eigenaren de verpligting oplegt om ruimte voor het jaagpad te laten, geeft daardoor te gelijker tijd aan den staat het regt om die ruimte voor dat doel in te nemen. Het regt van den staat strekt zich dus even zoo ver uit, als de verpligting der grondeigenaren. Daarover bestaat geen verschil.

Maar nu zegt het artikel zeer duidelijk en zoo algemeen mogelijk, dat de oever-eigenaars de ruimte van 24 voet zullen laten niet aan één der oevers, maar aan beiden, Ie long des bords, zoniet eenige onderscheiding; en het komt mij voor dat met deze uitdrukking onmogelijk bestaanbaar zijn de onderscheidingen van de arresten van den hoogen raad, en de beperking van het regt van den waterstaat. Indien dit

-ocr page 236-

Werkelijk de bedoeling geweest ware, dan zon men gezegd hebben, dat aan den éénen oever moet gelaten worden 24 voor jaag- en aan den andere 10 voet voor voet-pad. Maar dat heeft men niet gezegd. Er staat 24 voet le long des bords.

Hoe is men nu tot die onderscheiding gekomen? Men heeft gemeend die te vinden in hetgeen er volgt over het voetpad. Daarvoor moet worden gelaten dix pieds fie l'autre bord. Er is derhave, zegt men, maar dén voetpad, dus ook maar e'en Jaappad. Tk twijfel er aan, of de gevolgtrekking juist is. Men zou regt kunnen hebben op één voetpad en op twee jaagpaden. Maar bovendien, ik geloof niet, dat men hier juist gedacht heeft aan een verbod om twee voetpaden te hebben; maar dat men eenvoudig heelt willen zeggen, dat daar waar geen jaagpad is, men toch ruimte moet laten voor het voetpad.

Ik kan dus niet inzien, dat het artikel het regt van den staat zou bepalen tot één der oevers. Maar onbegrijpelijk is het mij altijd geweest, hoe men, dat zelfs aannemende, er het verbod in heeft kunnen vinden om het pad van den éénen oever te brengen naar den anderen. Immers in dat geval zal er altijd maar zijn één ])ad ; en dat verbod van verlegging is zeker niet in het artikel te lezen, noch daaruit ook met behulp der verstgezochte gevolgtrekking af te leiden.

Ik heb wel eens hooren beweren, dat dit zou moeten volgen uit het verbod van beplanting of bebouwing binnen 30 voeten du costé gue les bateaux se tirent. Maar is dat juist? Tk zou het niet denken. Als toch in den aanhef van het artikel beide oevers zoo duidelijk mogelijk met den last bezwaard worden, is het niet wel te denken, dat men dien een paar regels verder weder zou gaan beperken tot één der oevers. Maar bovendien, du costéque les bateaux se tirent; waar is dat? Daar waar werkelijk gejaagd wordt. Wordt nu het pad verlegd naar den anderen oever, dan is het daar que les bateaux se tirent. En wordt er gejaagd

-ocr page 237-

aan beide oevers, dan passen die woorden op beide oevers; want dan is zoowel de regter- als de linker-oever le coslé que les bateaux se tirent.

Maar bovendien , als men het geheele artikel met aandacht leest, dan komt men, dunkt mij, tot het besluit, dat die woorden eigenlijk met de vraag niets gemeens hebben. De last aan de eigenaren opgelegd is van tweeërlei aard. Er moet eene ruimte gelaten worden van 24 voet door alle eigenaars van beide oevers, die dunnen worden ingenomen voor het jaagpad, onverschillig of daarvan oogen-blikkelijk al of niet wordt gebruik gemaakt. Dat is de eerste last. De tweede verpligting daarentegen ontstaat eerst dan, als er werkelijk een jaagpad is, en bestaat hierin, dat men, in dat geval, nog over eene oppervlakte van 10 voeten naast dat pad geene hoornen, heggen of sluitingen mag aanbrengen.

Dat de ordonnantie in Erankrijk, in haar land. niet anders is begrepen door de regterlijke magt en door de schrijvers, hebben wij vroeger gezien. Wil men nu nog het bewijs, dat zij ook door de wetgevende magt in denzelfden zin wordt opgevat, men kan dit vinden in het decreet van 22 January 1808; ook voor ons land executoir verklaard en nog van kracht, q7ii déclare l'art. 7 dw Titre 28 de l'Ord. de 1069 applicable à toutes les rivières navigables de Pempire.

Art. 1 verklaart dan ook art, 7 van toepassing op alle rivieren. En wat volgt daaruit? Men vindt dat in art. 2: wen conséquence,'/ dus omdat het artikel toepasselijk is op alle rivieren, wies propriétaires riverains sont tenus de laisser le passage pour le chemin de halage.// —

Hier dus wordt alle misverstand onmogelijk. Hier is volstrekt geene sprake meer van den denen of anderen oever. Ài.i.E oevereigenaren, les riverains, moeten de noodige ruimte voor het jaagpad openlaten. Ieder eigenaar, van iederen oever dus, van wellen oever nok. Iedere onderschei-TAernis, D. XV, 2de St. [1868.1 15

-ocr page 238-

— 226 —

ding, iedere beperking wordt hier inderdaad ónmogelijk.

Eén van beiden moet men nu wel aannemen:

Of art. 7 moet even zoo verstaan worden als bet decreet van 1808 het begrijpt. En dat is wel het meest waarschijnlijke, omdat, al zij er dan ook wat veel tijd over heen gegaan, men het er voor houden mag dat de. wet zelve wel de beste uitlegster zal zijn van hare eigen woorden;

Of het decreet heeft aan de ordonnantie eene ruimere strekking gegeven dan zij oorspronkelijk had, en hetzij die ordonnantie gewijzigd, hetzij als latere wet daaraan gederogeerd in zoo verre het daarmede in strijd is In ieder geval, het decreet beveelt aan de eigenaren der beide oevers de plaats voor het jaagpad vrij te laten, en geeft derhalve aan den staat ook het regt om van beide oevers gebruik te maken. Aan schadevergoeding bij verlegging of uitbreiding van het lijnpad, wordt daarbij zelfs niet gedacht. Art. 3 zegt alleen dat, wanneer zich de scheepvaart vertoont in eene rivier waar deze vroeger niet bestond, de eigenaren schadeloos zullen worden gesteld (indemnités) voor het werkelijk nadeel dat zij in hunne eigendommen lijden. Ook die bepaling is niet bzijonder gunstig voor het verbod van verlegging, waarvan nergens een woord gesproken wordt, noch hier noch in de ordonnantie.

Van andere verordeningen, als van een arrélé van 13 Niv. V, medegedeeld in de verhandeling van Guii.t,ekv, en van een decreet van 29 Mei 1808, aangehaald bij Jous-sEi.iN t. a. p., spreek ik niet, omdat die voor ons land niet zijn executoir verklaard. Dit alleen moet er van gezegd worden, dat ook daarin art. 7 der ordonnantie wordt opgevat in denzelfden ruimen en algemeenen zin als in het decreet van 22 Januarij 1808.

Er mag echter ten slotte ook wel gelet worden op de raiio legis en op de bedoeling der ordonnantie.

De regten der eigenaren zijn heilig en eerbiedwaardig, zij verdienen de bescherming der wet; en ieder eigendom

-ocr page 239-

— 227

wordt vermoed vrij te zijn, met dat gevolg, dat de wetten die daarop inbreuk maken zoo strikt en streng mogelijk moeten worden uitgelegd. Ik zal zeker niet zeggen, dat dit enkel groote woorden zijn. Integendeel, ik erken gaarne dat dit alles waar is. Maar men moet ook die waarheden niet overdrijven. Ook het publiek belang, dat is het belang van allen, heeft zijne eischen. Ook dat mag niet worden uit het oog verloren, vooral niet bij eene publiek-regtelijke wet, die zich juist de bescherming van die algemeene belangen tot taak stelt.

Wat is nu het doel van art. 7?

Het gebruik van de bevaarbare en vlotbare rivieren, die openbaar staats-domein zijn, voor de scheepvaart niet alleen zoo gemakkelijk mogelijk, maar zelfs mogelijk te maken. Handhaving en bescherming dus van algemeene, niet van bijzondere belangen. En nu is het toch eene waarheid, ook een erkende regel van uitlegkunde, dat men aan de wet de beteekenis moet geven, waarmede zij aan haar doel kan beantwoorden, en niet die waarmede dit wordt onmogelijk gemaakt, waarmede zij haar doel mist, en dus eigenlijk tot niets dient.

Wat moet nu uit dit een en ander volgen ?

Dat de ordonnantie het jaagpad wil waar men het voor de scheepvaart noodig heeft, en waar zij het gebruiken kan; met andere woorden, dat de verpligting der oever-eigenaren en het regt van den slaat moet beheerscht worden door de gebleken behoeften der scheepvaart. Het regt toch om bet pad te hebben alleen daar waar men het niet noodig heeft en er geen gebruik van kan maken, beteekent hoegenaamd niets.

Stel nu dat de vaart op eene rivier zoo druk is, dat het onmogelijk wordt alle de op- en afwaarts varende schepen aan de ééne zijde te doen trekken, en dal men dus voor het doel, dat de wet voor oogen had, aan lederen oever volstrekt een lijnpad noodig heeft. (K stel, dat zich dit

-ocr page 240-

228 — bevindt aan den regter-oever, maar dat de stroom verandert, dat de bedding zich verlegt, dat het pad door de kracht van het water wordt weggeslagen, of door andere natuurkrachten wordt vernietigd en onbruikbaar gemaakt. Wat zal nu de geheele ordonnantie beteekenen, en wat zal men hebben aan het regt, dat zij zegt te geven, indien men niet, in het eerste geval, een tweede pad aan den anderen oever raag aanleggen, en in het tweede het niet mag verleggen van de plaats waar het niet meer zijn kan , althans niet meer kan gebruikt worden, naar eene andere plaats, waar het alleen wel kan gebruikt worden, waar het alleen zijn kan ?

Immers volstrekt niets. Men kan dit zeer juist aangetoond vinden bij Joussei-in, t. a. p., pag. 184, 185.

Er is nog eene andere vraag van meer ondergeschikt belang, waartoe art, 7 der ordonnantie aanleiding heeft gegeven. Het art. zegt, dat de oever-eigenaren 24 voet moeten vrijlaten voor het jaagpad, maar dat zij aan de zijde, waar de schepen getrokken worden, geene boomen planten , heggen of sluitingen plaatsen mogen binnen den afstand van 30 voet. Nu is de vraag, of het rijk voor het jaagpad die volle 30 of slechts 24 voet raag innemen .P Het arrest van het hof in Gelderland van 1867 beslist het laatste; de procureur-generaal bij den hoogen raad daarentegen neemt het eerste aan in zijne conclusie behoorende bij het arrest van 1859 (van den Honert, t. a. p., bl. 187).

Ik zou het, ook in dit opzigt, eens zijn met het Geldersche hof. Er zijn , gelijk wij reeds gezien hebben, twee verplig-tingen. De eerste, voor alle oever-eigenaren, om het jaagpad op hun grond toe te laten; de tweede alleen voor die wier eigendommen gelegen zijn aan de zijde, waar de schepen getrokken worden, om niet te planten. De eerste strekt zich uit over eene oppervlakte van 24, de tweede over die van 30 voet.

-ocr page 241-

— 229 -

Strafet:GT en Strafvordering. — Bedelarij.

Het is naar aanleiding eener mij voorgekomen gegevenheid, dat ik de volgende opmerkingen aan het oordeel van belangstellenden bescheidenlijk: onderwerp.

Dat de Politie het binnen den kring van hare bevoegdheid en bemoeijing oordeelt, een waakzaam toezigt le houden op inteekenlijsten en getuigschriften, waarmede aan de huizen wordt rondgegaan en liefdegaven worden gevraagd en ingezameld, ten einde door zoodanig toezigt misbruik en bedriegerij te keer te gaan, wie zou zulks misprijzen, of haar het regt daartoe betwisten ? Maar, als zij nu verder gaat, en, om misbruik en verkeerde praktijken te weren, ook bet eerlijk gebruik van een op zich zelve onwraakbaar middel, om in dringende nooddruft te voorzien door van liefdadige gevers verkregen bijdragen, belemmert, en, zelfs nadat het haar bij eigen onderzoek gebleken is, dat de zaak zuiver en geen bedrog aanwezig is, meent te mogen tegengaan en verbieden, — is zij dan gelijkelijk in haar regt en van willekeurige overdrijving van waakzaam toezigt vrij te spreken ? Schrijver betwijfelt zulks. Nu toch kan er geen sprake zijn van het voorkomen en bestrijden van bedriegelijke handelingen, maar wordt kennelijk uitgegaan van eene vermeende verpligting , om geene bedelarij, zoo min vermomde, als regtstreeksche, lijdelijk te dulden en toe te laten. Toegegeven nu, dat in het afgetrokkene zoodanige verpligting bestaat, althans wenschelijk, en geenszins vreemd aan de bemoeijingen en den werkkring eener waakzame politie-bediening te oor-deelen zij , — blijft echter de vraag, of de toepassing van het beginsel op het bedoelde geval wel juist zij en op geenen verkeerden grondslag rust? Die grondslag toch kan geene andere zijn, dan de onderstelling of opvatting, dat er in de bedoelde handeling bedelarij gelegen is, —

-ocr page 242-

dat wil zeggen, dat er door die handeling inderdaad ffe-bedeld wordt. En gaat dit wel op?

Wat is bedelen, of, wat stelt het feit van bedelen daar? Antwoordt gÿ , — het vragen van aalmoezen ofonverpligte liefdegiften, ik heb vrede met die bepaling (definitie), mits men die zoo rekbare bepaling in gezonden en redelijken zin opvatte en binnen zekere grenzen beperke. Omdat bedelen in het vragen van aalmoezen bestaat, zal toch wel niemand in goeden ernst beweren, dat alle aanvraag om liefdegift, hoe en onder wat omstandigheden gedaan, als bedelarij te beschouwen, of, zonder het gewoon spraakgebruik geweld aan te doen, met den naam van bedelen te bestempelen is. Op zich zelve en in het afgetrokkene beschouwd, ligt er in het vragen van onderstand in tijdelijke nooddruft zeker niets onzedelijks of ongeoorloofds. Alleen in en om bijkomende omstandigheden kan er sprake zijn van zedelijk kwaad of verstoring van maatschappelijke orde en verpligting. Gaat bij voorbeeld de aanvrage met bedrog gepaard of vindt zij haren grond in lui- en traagheid, die het gemakkelijker vindt, en mogelijk voordeeliger, om van liefdegaven te leven, dan door arbeid in behoeften te voorzien, dan gewis verliest zij haar onschuldig karakter en wordt zij eene handeling, waaraan de Staatszorg voor maatschappelijk welzijn zich billijkerwijze kan geroepen achten, zich te moeten laten gelegen zijn en die zij door gepaste maatregelen behoort te keer te gaan. Doch, daarentegen gaat het niet op, waar eenige algemeene of plaatselijke wetsbepaling het feit van bedelen zonder nadere omschrijving misdrijf verklaart en strafbaar stelt, die bepaling in te onbeperkten en te letterlijken zin op te vatten en buiten’s wetgevers kennelijke bedoeling, zonder oordeel des onderscheids, op allerlei aanvragen tot liefdegiften en onderstand toe te passen. Het zal wel niemand in de gedachten komen, het vragen van onderstand voor anderen als ongeoorloofd ol

-ocr page 243-

— 231 —

strafbaar te beschouwen of elke inzameling van liefdegiften door aanvragen in dagbladen , plaatsing van Bussen, ja zelfs alle inzameling in de kerken, met den naam van bedelen te bestempelen. Maar, ook daar, waar de aanvrage geheel in eigen en persoonlijk belang geschiedt, zou het daar niet onbillijk zijn en miskenning van den geest van het verbod, wanneer men zonder eigenaardige onderscheiding zoodanig verbod op alle aanvragen tot onderstand meende te mogen toepassen? Wanneer dan eene rekkelijke wetsbepaling tegen het feit van bedelen straf bedreigt zonder er door eenige omschrijvende verklaring aan toe te voegen , wat zij door de uitdrukking'/bedelen//wil verstaan hebben, mag daaruit afgeleid worden, dat de wetgever geraden en wenschelijk geoordeeld heeft, de toepassing met zekere ruimte aan ’s regters waardering van omstandigheden over te laten , maar geenszins vrijheid ontleend worden tot eene bekrom-pene en eigendunkelijke uitlegging, die alle aanvragen van liefdegiften, ondanks zij allen grond van strafbare handelingen missen , als bedelarij zou willen beschouwd en geweerd hebben.

En zoo wordt dan ook de slotsom dezer beschouwingen, dat, waar aanvraag en inzameling van liefdegiften niet begrepen zijn in hetgene, naar spraakgebruik en gemeene opvatting door de uitdrukking bedelen pleegt verstaan te worden en geene onbetwistbaar niet geoorloofde, dat is, met eenige uitdrukkelijke verbodswet in strijd zijnde, handeling daarstellen, de politie hare zorg overdrijft en hare raagt en roeping te buiten gaat, wanneer zij dergelijke handelingen bemoeijelijkt en verhindert, — en dat zij bepaaldelijk van eene min juiste voorstelling uitgaat, als zij in het dwaalbegrip verkeert, daardoor ongeoorloofde bedelarij te bestrijden. En, al ware’het, dat door eene zeer enge beperking van hetgene onder bedelen te begrijpen is, aanleiding tot velerlei misbruik zou gegeven worden, zoo staat toch bet beginsel vast, dat geene overlrcding is,

-ocr page 244-

— 232 — waar geen verbod bestaat en dat geen gevaar van misbruik het weren van geoorloofd gebruik regtvaardigt.

Er is meer. Ook van het standpunt der bestaande wetgeving is de zaak te beoordeelen. Eene goede politie, wie het te doen is, om door onder haar bereik zijnde middelen bedelarij te weren, heeft, zal zij zich aan geeneeigendunkelijkheid en overdreven dienstijver schuldig maken, niet alleen in het oog te houden, hoedanige aanvrage tot onderstand al dan niet in gezonden zin in het begrip van bedelen is begrepen, maar mag ook geenszins voorbijzien, wat de bestaande strafwetgeving door bedelen verstaat, of wat door deze vereischt wordt, om aan het feit van bedelen het karakter van keer- en strafbare bedelarij bij te zetten. En raadplegen wij nu het strafwetboek, waaronder wij alsnog leven, dan vinden wij bedelarij daarin wel onder strafbare wanbedrijven opgenomen, doch niet anders, dan in beperkten en voorwaardelijken zin. Wel worden er bepaaldelijk omstandigheden opgegeven, die het wanbedrijf van bedelen bezwaren, b. v. het van bedelen een beroep of doorgaande kostwinning maken (meneUanis d'^abUude), het in vereeniging met anderen bedelen, en zoo voorts,— maar eene eigentlijke bepaling (definitie), zoo als in art. 379 van diefstal gegeven wordt, van wat door bedelen, afgescheiden van zoodanige verzwarende bijomstandigheden , te verstaan zij, heeft de wetgever niet noodig geacht. Tn onbestemde, rekbare en veel aan het oordeel des Regters overlatende bewoordingen wordt in art. 274 straf bedreigd tegen hem, die bedelende zal bevonden worden. Maar omtrent de daad, die gepleegd moet zijn, om bedelend benenden te werden, geeft de wet geene nadere aanwijzing. Laat zij echler bij de toepassing alles aan ’s Regters beoor-deeling der omstandigheden over? In geenen deele. Hoogst opmerkelijk is de stellige voorwaarde, van welke zij de strafbaarheid van het bedelend gevonden worden afhankelijk maakt, weshalve, waar het bij die voorwaarde bedoelde

-ocr page 245-

— 233 —

feit niet aanwezig iï, geene sprake zijn mag van strafbare bedelarij. Om namentlijk onder het bereik der strafwet te vallen, moet het bedrijf van bedelen, waarop men betrapt is, zijn gepleegd op eene plaats, voor welke een bedelaarsgesticht bestaat.

De bedoeling des wetgevers met deze bepaling is klaarblijkelijk. Hij wilde niet alle aalmoes- of onderstandvraging onbepaald als eene ongeoorloofde daad beschouwd hebben , maar slechts die, welke in opzettelijke lui- of traagheid haren oorsprong vindt, trefien. De nooddruftige, voor wien eene gelegenheid geopend is, om in zijnen nood te voorzien, zonder tot het opentlijk vragen van aalmoezen zijne toevlugt te nemen, en die desniettegenstaande, onwillig en nalatig om van die gelegenheid gebruik te maken, bedelende gevonden wordt, — hij alleen is, naar’s wetgevers kennelijke bedoeling, strafschuldig. En zulk eene gelegenheid bestaat, meende de wetgever daar, waar een gesticht aanwezig is, waarin de nooddruftige zich had kunnen laten opnemen : terwijl bij tegenoverstelling het feit van bedelen niet verboden en onstrafbaar is, wanneer het gepleegd wordt, ter plaatse waarvoor zoodanig redmiddel of toevlugtsoord niet bestaat, en geene bezwarende bijomstandigheden dat feit vergezellen. Geen bedelend gevondene moest, meende de wetgever, tot zijne verontschuldiging kunnen doen gelden, dat het hem niet aan lust en wil, maar aan de gelegenheid, ontbroken had, om door arbeid in zijne behoefte te voorzien en hij alzoo door nood wel gedwongen was, een beroep te doen op de liefdadigheid van meer bevoorregten. En zulke verontschuldiging kon hem niet te stade komen, waar de aanwezigheid van werkhuizen of bedelaarsgestichten het beroep op van vrije keuze onafhanke ■ lijke werkeloosheid in den weg stond en alle voorwendsel van nooddwang verijdelde. De aanwezigheid van zoodanige werkgelegenheid en toevlugtsoord, zeg ik. Want, naar de letter opgevat, vordert de strafwet voor hare toepasbaarheid

-ocr page 246-

niets meer of anders, dan die aanwezigheid. Doch scire leges is niet het verba tenere, en, hoe stellig dan ook de uitdrukking zij, v II existera» zal wel niemand aan den wetgever de ongerijmde bedoeling toedichten, dat hij aan het feitelijk of materieel aanwezig zijn van een bedelaarsgesticht op zich zelve eenigen invloed op de strafbaarheid van het bedelend gevonden worden zou hebben willen toekennen. En moet eenig verband bestaan tusschen wetlelijke strafbaarheid van bedelarij en het aanwezig zijn van bedelaarsgestichten. En werkelijk bestaat er ook zoodanig verband , mits men het bedoelde wetsartikel niet te letterlijk opvatte en in den geest en volgens de blijkbare bedoeling des wetgevers oordeelkundig toepasse. Het feitelijk bestaan van een bedelaars-gesticht namentlijk, zal het van eenig gevolg zijn op het al of niet strafbare van het bedelend bevonden zijn, moet ondergeschikt zijn aan de voorwaarde, dat het gesticht niet slechts bestaat als bewaarplaats voor tot de opneming veroordeelde bedelaars, maar ook en voornamentlijk, als toevlugtsoord voor den behoeftige, die zich daarin verlangt te doen opnemen en zich daartoe ter bekwame plaatse heeft aangemeld. Wat baat of schaadt het denzulke, of liever, van wat invloed kan het op het meer of min misdrijvige zijner handelingen zijn, dat er een werkgesticht aanwezig is, zoo het voor hem niet vrij, toegankelijk en geopend was? Waar zoodanige inrigting bestaat, maar de opneming niet bij uitsluiting van de wilsverklaring van den behoeftige afhankelijk gemaakt is, daar bestaat voor Aern die inrigting niet, en kan het nemen van toevlugt tot bedelen hem niet bij eene gezonde uitlegging der wet, als misdrijf worden aangerekend. Wil men den wetgever vrijspreken van het verwijt, aan de strafbaarheid van bedelen eene ongerijmde en zinledige voorwaarde verbonden te hebben, men moge het veilig aannemen, dat hij, waarschijnlijk met het oog op het destijds in Erankrijk bestaande, van de vooronderstelling wégens

-ocr page 247-

— 235 —

vrije toegankelijkheid en openstelling is uitgegaan, het onnoodig achtende, zich deswege nader te verklaren , of zich ten deze een misverstand als mogelijk bij de toepassing voorstellende. Nu zij het daargelaten, of hij welligt beter gedaan had , de beperkende voorwaarde achterwege te laten , immers zijne bedoelingen in ondubbelzinnige bewoordingen uit te drukken, — voor het doel van ons betoog is het voldoende, op het bestaan der beperkende voorwaarde gewezen te hebben. En rijst nu van zelve de vraag, hoe het met de toepassing der bedoelde strafwet ten onzent gesteld is. Wij meen en ter oplossing als de bestaande toestand te kunnen opgeven. Er bestaan hier te lande, bepaaldelijk te Veenhuizen en Omraerschans , bedelaarsgestichten , als bedoeld bij art. 274 van Strafwetboek, en zelfs als zoodanig , zoo wij meenen, uitdrukkelijk bij een Koninklijk besluit aangewezen. Maar nu de opneming in die gestichten ? Staan zij voor lederen behoeftige, die de opzending verlangt, en liever op die wijze, dan door bedelen of aanwending van andere ongeoorloofde middelen, wenscht in zijn onderhoud te voorzien open en heeft hij zich slechts daartoe aan te melden, om verzekerd te zijn, dat aan zijne aanvragen voldaan zal worden? Of is het integendeel raogelijk, dat hij afgewezen kan worden en de gevraagde opzending hem zal geweigerd worden ? Bestaat er ten deze verpligting bij de gemeentebesturen , of staat het hun vrij naar welgevallen te handelen, en, als de voldoening aan elke aanvrage tot opzending hun in het belang der geldelijke aangelegenheden hunner gemeenten te bezwarend, of om andere beweegredenen min geraden voorkomt, de verlangde opneming niet toe te staan? En toch, waar de bedoelde verpligting en alzoo de onbevoegdheid tot afwijzing niet bestaan , ’t kan het bloot aanwezig zijn van de gestichten te Veenhuizen en Omraerschans den behoeftige niet in eenen toestand plaatsen, die van invloed kan zijn op de strafbaarheid van het feit van bedelen, waaraan hij zich door nood gedreven

-ocr page 248-

— 236 —

mögt hebben overgegeven. De wetgever mag ondersteld worden , aan eenisr refftstreeksch verband tusschen het voorban-den zijn van een bedelaars-gesticht en het feit van bedelarij gedacht te hebben en dat verband wordt gemist, waar de opneming aan den behoeftige, die daartoe aanzoek doet en daarop aanspraak heeft, kan geweigerd worden. En wat dan nu , als dit werkelijk het geval is, de behoeftige, die zich ter opneming heeft aangemeld, is afgewezen, en na die afwijzing bedelend bevonden is? Tmmers, dat, zoo onze voorgaande beschouwingen juist en op gezonde uitlegkunde gegrond geoordeeld worden, nu ook het feit van bedelen hem niet als misdrijf kan aangerekend worden en de ten deze geldende strafwet, met het oog op de daarbij gestelde beperkende voorwaarde van strafbaarheid, op hem niet is toe te passen. Elke vervolging en veroordeeling ter zake van bedelarij zou hier eene stellige miskenning zijn van den geest eener strafwetgeving, die het feit van bedelen zonder bijkomende omstandigheden alleen daar strafbaar verklaart, waar een gesticht tot wering en voorkoming aanwezig is en de behoeftige, door zich ter opneming aan te melden, zich voor zoodanige vervolging en veroordeeling had kunnen vrijwaren. Ts deze beschouwing juist, wat volgt daaruit dan onmiddellijk? Immers,

//dat eene politie, die er prijs op stelt, zich van eigendunkelijke handelingen te onthouden, geen bedelend gevonden aangehoudene aan verdere vervolging behoort over te geven, dan na zich bij onderzoek verzekerd te hebben, dat de aangehoudene zich niet, alvorens te bedelen, ter opzending naar een gesticht had aan gemeld, ofwel, zich aangemeld hebbende, niet was afgewezen geworden:—en gehouden is, indien, naar aanleiding van dat onderzoek termen om te verbaliseren gevonden worden , van dat onderzoek in haar proces-verbaal te doen blijken.//

Voorts, — //dat geen regter, wien het te doen is om zuivere en gezonde wetstoepassing, cenen ter zake van

-ocr page 249-

— 237 — bedelarij aangeklaagde behoort le veroordeelen, tenzij bij zieh overtuigd bebbe, dat de beklaagde gebedeld heeft zonder alvorens poging te hebben aangewend , om in het bestaande gestiebt te worden opgenomen , of in die beproefde pogingen , bij ondervondene afwijzing, niet te zijn geslaagd.

]s toeh bedelen, van geene bijkomende omstandigheden vergezeld, — alleen strafbaar, waar een gesticht aanwezig is, dan is alle vervolging en veroordeeling (e dier zake onwettig, indien het blijkt, dat den bedelend bevondene behoeftige geen verzuim, om zich het voorhanden zijnde toevlugtsoord ten nutte te maken, kan ten laste gelegd worden, en dat zeer bepaaldelijk in het geval, als hij zich ter opneming had aangemeld, maar deze hem niet is toegestaan. Onder die omstandigheden tot bedelen over-gegaan, beging hij geene bij de wet met straf bedreigde handeling, en het wetsartikel, dat ten deze tot verwijzing toepasselijk zou zijn, kan, zoo als het geschreven staat, zonder onoordeelkundige letterknechterij, met verkrachting van zin en geest, geene veroordeeling ter zake van bedelarij in het bedoelde geval ten gevolge hebben of regt-vaardigen. Geene overtreding denkbaar zonder verbodswet.

Vraagt gij nu, of naar onze meening de wetgever goed gezien en wel gedaan heeft, met de strafbaarheid van bedelarij in dier voege te beperken, als geschied is en de vervolging te di(r zake door de bedoelde beperking in de toepassing niet weinig te bemoeijelijken, wij willen het er voor houden, dat hij bij het opnemen in het Strafwetboek van de bedoelde beperkende voorwaarde van strafbaarheid den toenmaligen toestand den zaken op het oog gehad heeft en alzoo te rade gaande met de destijds bestaande of ter daarstcUihg voorgenomen vrijtoegankelijke inrigtingen, billijken grond voor de beperking gevonden heeft. Het is toch met de beoordeeling der wetten gelegen, als met die der geschriften. Zij willen gewaardeerd worden uit het standpunt van hare dagteekening. Vindt nu de bedoelde

-ocr page 250-

beperkende voorwaarde haren oorsprong en hare verdediging in gegeven omstandigheden, dan ligt het in den aard der zaak, dat, bij latere wijziging dier gegevenomstandigheden, het gepast en regelmatig zou zijn, ook de wetsbepaling in overeenstemming met de gewijzigde omstandigheden te brengen en de wijziging te doen ondergaan, die door de veranderde omstandigheden verlangd wordt. Zoo lang evenwel de wet ongewijzigd in stand gehouden is, behoort zij immers geëerbiedigd te worden en toegepast naar de kennelijke bedoeling van den wetgever, ondanks alle bezwaren, die aan zoodanige toepassing mogten verbonden zijn. Tn verdere beschouwingen ter beoordeeling van de bedoelde strafbepaling te treden, achten wij voor ons doel onnoodig. Onze opmerkingen tot toelichting en goed verstand van art. 274 van het Strafwetboek zijn misschien al wat breedvoeriger uitgedijd en besproken, dan voor de bedoeling genoegzaam zou geweest zijn, Hoe dit zij, en zonder verdere afdwaling terugkeerende op het standpunt, van waar wij uitgingen, meenen wij voldoende aangewezen te hebben, wat naar billijkheid, en ook, met het oog op de bestaande wetgeving, regtens, door strafbare bedelarij te verstaan is. En zijn die aanwijzingen juist, dan zijn daardoor tevens de grenzen afgebakend, die bij onberispelijk toezigt tot wering van bedelarij niet vermogen te worden overschreden, maar met omzigtigheid behooren in het oog gehouden te worden, zal er geene sprake zijn van willekeur en overdrijving van ambtsijver, die zich vervoeren laat tot handelingen, waarbij de valschestelregel, het doel wettigt de middelen, klaarblijkelijk gehuldigd wordt. Naauw-gezette bedachtzaamheid zij dan allen, wie het aangaat, of wien in eenig opzigt de toepassing der wet is aanvertrouwd, ten deze aanbevolen.

V.

00 000 ■-quot;““*—

-ocr page 251-

239 —

RoMEiNscn Kegt.

Opmerkingen Ae( Jiemeinxc/i rec/ii betreff'enrle, van Mr. J. E. GoüDSMiT, Hoogleeraar te Leiden.

( Kervoig.)

XXVI.

In de Fragm. Vatic. § 13, leest men : //Venditor si per «conlusionem imaginarium colonum emptoris decipiendi ecausa subposuit ; ex einto tenebitur, nee idcirco recte »defenditur, si quo facilius excogitatam fraudem reti-»neret, colonum et quinque annorum mercedes in fidem wsuam recipiat: alioquin si bono fide locavit, suspectus «non erit.v

Het geval dat de rechtsgeleerde op het oog heeft is dit; De eigenaar van een landgoed had , om een kooper aan te lokken tot betaling van een hoogeren prijs dan de werkelijke waarde, iemand, die met hem samenspande, in schijn als huurder tot een zeer hoogen prijs ondergeschoven , en opdat hij de misleiding te langer verborgen zoude kunnen houden , zich en voor den huurder en voor de huurpenningen gedurende vijf jaren borg gesteld. In weerwil van deze tijdelijk gestelde zekerheid, zal de kooper wegens het jegens hem gepleegde bedrog ex emto den verkooper kunnen vervolgen, daar hij, in den waan gebracht dat er een hoogere huurprijs bedongen was en alzoo bedongen kon worden, veel meer voor de zaak besteed heeft dan hij anders zou hebben gedaan (1). Was daarentegen de zaak werkelijk verhuurd, al verschilde ook de bedongen huurprijs van de gewone huurwaarde, zoo kan zich daarover de kooper niet beklagen (2).

-ocr page 252-

— 240 —

De zin dezer plaats levert alzoo op zich zelf geen bezwaar op. Maar wat beteekenen de woorden ëxcoffittilüM J'Tuutißffi redneref. Dirksen in zijn Manuale sub voce verklaart red-nere voor in laiend condnere, maar hij kan ongelukkig alleen beroep doen op het fragment dat ons bezig houdt, liet is nauwelijks begrijpelijk, hoe niemand inzag dat gelezen moet worden excogitatam fraudem redcere(. Vooreerst toch wordt redcere eigenaardig gebezigd van het verzwijgen van die gebreken, welke als niet in het oog vallende, den kooper verborgen blijven (zie L. I, § 4, L. 14, § 9, de Aed. Ed. 21 , 1) ; maar bovendien wordt deze lezing tot zekerheid als men ons fragment vergelijkt met de L 49, pr. I). de act. emt (19, 1), daaruit geexcerpeerd en waar de woorden facilius excogitatam fraudem reticeret aldus geparaphraseerd worden teruggegeven vquo facilÏK» excogitaia /raus occul(eéur.//

REGTS GESCHIEDEN! 8.

Ziedaar twee vragen, waarop ik zal trachten een antwoord te geven. Bij de beantwoording der tweede vraag zal ik mij met de beschouwingen van den nieuweren tijd, bepaaldelijk dien na de revolutie van 1789, niet, zooals oorspronkelijk mijn voornemen was, bezig houden. Ik hoop dit bij eene volgende gelegenheid -te kunnen doen. Thans

-ocr page 253-

— 241 — ontbreekt mij daartoe de tijd. Ik wil het mij geenszins ontveinzen dat de beantwoording dezer vragen veel inspanning vordert. Immers veel en velerlei is er reeds omtrent dit onderwerp geschreven, en onder die schrijvers zijn er niet weinige, wier naarn op strafregtelijk gebied veel gezag heeft. Nogtans aarzel ik niet, omdat ieder jurist naar mijne meening volgens de krachten welke hem gegeven zijn, moet medewerken tot de ontwikkeling des regts. Maar genoeg.

Ten einde niet van onduidelijkheid te worden beschuldigd acht ik het noodig mede te deelen wat ik versta onder causaliteit op het gebied des geestes in het strafregt. Daarbij heeft men te denken aan de intellectuele oorzaak van een misdrijf in tegenstelling van de materiële oorzaak.

Ik geloof na deze korte opmerkingen gereedelijk te kunnen overgaan tot de beantwoording der eerste aan het hoofd van dit opstel geplaatste vraag:

I. In hoeverre moet de causaliteit op het gebid des geestes in het strafregt worden gehuldigd?

Op verschillende wijzen kan men de oorzaak zijn van een misdrijf. Die allen te bespreken ligt buiten mijn onderwerp. Het zij dan voldoende er op te wijzen dat men dit kan zijn op intellectueel of geestelijk en op materieel of stoflëlijk gebied. Ik bepaal mij tot het eerste, en zal dus nagaan op welke wijze men op het gebied des geestes of intellectueel de oorzaak van een misdrijf zijn kan, met andere woorden, op welke wijze men de causa intellectualis van een misdrijf wordt. Tot de causae intellectuales van een misdrijf breng ik:

«. den opruijer;

Themis, D. XV, 2de St. [1868.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 254-

— 242 —

Daarentegen breng ik daartoe niet:

aa. hem die een eenvoudigen raad geeft;

bb. hem, die wist dat er een misdrijf zoude worden gepleegd en het nogtans niet verhinderd of geopenbaard heeft.

Ik geloof onder de opgenoemde gevallen alle wijzen waarop men de intellectuele oorzaak van een misdrijf worden kan, te kunnen brengen en zal deze achtereenvolgens bespreken.

a. De opruijer.

Hierbij heeft men te denken aan dengene die, wanneer hij de omstandigheden gunstig ziet, daarvan gebruik weet te maken om anderen daarop opmerkzaam te maken. Om een voorbeeld te geven. De levensmiddelen zijn duur, de arbeidende klasse is ontevreden, doch zoude zich schikken in haar lot. Nu doet zich iemand op, die het volk wijst op die duurte der levensmiddelen, die het opzet om oproer te maken, het leven der rijken met het hunne vergelijkt, en het onderscheid tusschen hunnen toestand en dien der meer gegoeden in gloeijende kleuren schetst. Er is niet meer noodig. Het oproer barst los. Het lijdt, dunkt mij, geen twijfel, of de genoemde persoon is de intellectuele oorzaak van het misdrijf. Maar hoe hem te straffen.P Naar mijne meening zwaarder dan de daders. Doch de opruijing heeft geen gevolg, wat dan? Voor dat geval zoude ik hem willen gestraft hebben voor een crimen sui generis. De opruijer geeft dus zelf niet de gronden waarop hij tot misdrijf aanzet op, maar hij wijst op bestaande gronden, welke echter zonder hem niet tot een misdrijf zouden hebben geleid.

-ocr page 255-

Ook deze, het lijdt geen twijfel, is de causa intellectualis van het misdrijf. Hij moest mijns inziens somtijds zwaarder, somtijds even zwaar als de lasthebber worden gestraft. Hier toch hangt veel af van den stand, denaard van en de betrekking die bestond of bestaan heeft tusschen lastgever en lasthebber. Maar welken maatstaf moet men aannemen ten opzigte der strafbaarheid, als het misdrijf niet wordt gepleegd ? Dan zal de lastgever meestal niet gestraft kunnen worden, omdat hij onbekend is en daarenboven moet hij dan ook niet gestraft worden, want hij is niet de oorzaak van een misdrijf, omdat dit niet heeft plaats gehad. De vraag is geopperd : of de lastgever aansprakelijk is als de lasthebber buiten den hem opgedragen last ging.

Naar mijne meening moet men den lastgever in dat geval even zwaar straffen als den lasthebber, omdat eerstgenoemde zich van een hem meer onderworpen persoon had moeten bedienen en omdat het bovendien in de praktijk meestal moeijelijk is uit te maken, hoeverre de last reikte.

Het behoeft geene nadere toelichting, dat ook deze de intellectuele oorzaak van het misdrijf is. Ten aanzien der strafbaarheid moest men onderscheiden en den ambtenaar, als het misdrijf plaats had, zwaarder straffen dan zijne onderhoorigen, die het pleegden. Werd echter het misdrijf niet gepleegd, dan moest men den ambtenaar straffen voor een crimen sui generis. In beide gevallen toch misbruikte de ambtenaar zijn gezag.

Hierbij heb ik het oog op een particulier, die een misdrijf beveelt. Ook deze is causa intellectualis, maar toch zal men hem niet kunnen noch mogen straffen, wanneer het misdrijf niet werd gepleegd; omdat hij dan

-ocr page 256-

— 241 — niets gedaan heeft wat onder het bereik der strafwet vallen kan.

c. Hij, die den dader onderrigt hoe hij het misdrijf moet begaan.

Natuurlijk moet in concreto vaststaan, dat de dader door dat onderrigt in staat is gesteld tot het plegen van het misdrijf. Hij, die den dader onderrigt, moet even strafbaar zijn als de dader, wanneer het misdrijf plaats heeft, daarentegen straffeloos, als het misdrijf niet gepleegd wordt; want in het laatste geval kan men dengene die het onderrigt gaf, niet vinden en is er geene misdaad geschied. De hier genoemde persoon geeft den dader het rigtsnoer in handen, volgens hetwelk hij het misdrijf kan plegen.

ƒ. Hij, die een ander overhaalt tot het plegen van een misdrijf.

Hierbij heeft men te denken aan dengene, die door zijn’ invloed een’ ander lot het plegen van het misdrijf beweegt. Deze moet even zwaar of zwaarder dan de dader gestraft worden, omdat meestal de dader niet zoo ontwikkeld zal zijn.

^. Zamenzweerders.

Hieronder kunnen intellectuele en materiële oorzaken zijn, of ook eene der beide soorten alleen. Ik geloof dat ik dit niet door voorbeelden behoef op te helderen.

Tot hiertoe ging ik na welke personen men voor de intellectuele oorzaak van een misdrijf moet houden; nu moet ik mededeelen welke personen hiertoe volgens mijne opvatting niet kunnen gebragt worden.

aa. Hij, die een eenvoudigen raad geeft.

Om een voorbeeld te geven. Ik raad A aan om B te vermoorden. Al had A nu welligt zonder mijn raad B niet vermoord, toch ben ik niet de oorzaak van het misdrijf. Als het misdrijf gepleegd werd, moest mij eene ligte straf

-ocr page 257-

— 215 — treflen; in het tegeiiovergeslelJe geval moest ik straffeloos zijn.

bb. Hij, die wist, dat er een misdrijf gepleegd zoude worden, en het nogtans niet verhinderd of geopenbaard heeft.

Deze is zonder twijfel nooit de oorzaak van het misdrijf, want hij staat buiten het geheele misdrijf en heeft niets gedaan. Men raag niemand verpligten om een misdrijf dat gepleegd zal worden te verhinderen of te openbaren, want zoodoende zoude men inbreuk maken op de individuele vrijheid.

Ik heb in korte trekken mijne meening omtrent de intellectuele oorzaken van een misdrijf medegedeeld. Ik heb weinig gronden voor mijne meening aangeveerd, omdat ik die bij de behandeling der tweede vraag welke ik mij ter beantwoording stelde, toch ter sprake zal moeten brengen, en ik derhalve anders ligt in herhaling zoude vervallen. Ik geloof na het gezegde te kunnen overgaan tot de beantwoording der tweede vraag.

Bij de behandeling van deze vraag splitst zich mijn onderwerp als van zelf in de volgende afdeelingen, welke ik achtereenvolgens tot het voorwerp van mijn onderzoek denk te maken.

I. Germaansche volks- en landregten.

TL Romeinsch regt.

-ocr page 258-

— 246 —

GERMAANSCHE VOLKS- EN LANDREGTEN.

Het komt mij allezins belangrijk voor om aan de beschouwing dezer wetten eenige oogenblikken te wijden. Immers den nakomeling past het zich zijne grijze voorouders niet te schamen. Niemand zal dit betwijfelen, omdat ik bij dit gezegde het oog heb op de regtsinstellingen van ons Germaansch voorgeslacht. Al moge de tijd vele dier instellingen geheel of gedeeltelijk veranderd hebben, wat mijn onderwerp betreft is er nogtans veel wat ook nog in onzen tijd wordt erkend. Doch ter zake. Gelijk alle volken in den beginne meer op het objectieve dan op het subjectieve element hebben gelet, zoo ook de Germanen. Men wane echter niet, dat zij het subjectieve geheel over het hoofd hebben gezien. Integendeel; dan toch zouden de bepalingen omtrent de intellectuële oorzaak van een misdrijf, welke in de Gerraaansche regten gevonden worden, nimmer ter neder geschreven zijn. Men konde op verschillende wijzen de causa intellectualis van een misdrijf worden en wel:

ß. door raadgevingen.

Bij Sat/i in tegenstelling van TAai schijnt men te moeten denken aan de intellectuële oorzaak van een misdrijf (1). Later gebruikte men deze uitdrukking ook voor het op-

(l) WlLDA, Das Strlt;{frecht der Germanen, p. 559 en 611.

-ocr page 259-

— 247 -

wekken tot het nemen van een besluit of liet versterken daarin (1). Hier heeft men naar mijne meening niet te denken aan eene eenvoudige raadgeving en niets meer, maar aan opruijing : want het besluit bestond reeds bij den dader, men heeft de gronden welke hij voor het plegen van het misdrijf had, en die hem waarschijnlijk niet tot het begaan van het misdrijf zouden gebragt hebben, slechts versterkt; men heeft hem duidelijk gemaakt dat er meer dan voldoende reden voor hem bestond om het misdrijf te begaan. Niet zonder reden moet hij die dit deed derhalve als de causa intellectualis van het misdrijf worden beschouwd. De straf van den raadgever hing af van het misdrijf waartoe hij aanspoorde (2). Hieruit blijkt, dat de Germanen reeds eene zekere mate van ontwikkeling bereikt hadden. Het Deensche regt stelde bij manslag den raadgever met de naaste helpers gelijk. (3) Het regt van Schonen heeft evenals dat van Seeland eene bepaling omtrent de strafbaarheid van den raadgever in het algemeen (4). Deze regten stonden dus reeds op een hoogeren trap van ontwikkeling, anders zouden zij zulk een algemeenen regel niet hebben kunnen erkennen. Hetzelfde kan men ook van Noorwegen zeggen, ofschoon het volgens mijne meening afkeuring verdient, dat de raadgever in het algemeen met de helft

-ocr page 260-

— 248 —

van de straf tegen den dader bedreigd, gestraft werd (]). Van de Duitsche volksregten (2) is dat der Longobarden (3) voor mijn onderwerp van het meeste gewigt. Daar wordt gesproken van consilium marlis of malum consilium (4), en leest men met zoovele woorden : //consilium dederit de periurare, aut casam alienam incendere, ubi homo cum rebus suis inhabitat, aut mulierem alienam aut puellam rapere// (5)

Ook in deze gevallen heeft men, mijns inziens, aan meer dan eene eenvoudige raadgeving te denken, veeleer schijnen deze wetten bedoeld te hebben een bevel of last om een misdrijf te plegen.

Wanneer men vooraf beraadslaagde over een gezamenlijk te plegen misdrijf, worden zij die alleen raad gegeven hadden, ligter gestraft. (6)

De reden, waarom men in Germanie den raadgever ligter strafte dan den dader, is, zooals door Wilda teregt

III, 36, p. 42. Als men een’ ander aanraadt om iemands goed te beschadigen, dan moet hij de helft der schade vergoeden.

Verg, ook Wilda, t. a. p , p. 629 nota 1.

-ocr page 261-

— 219 — is opgeinerkt, deze, dat men in dien tijd meer op het materiële dan op het intellectuele lette.

è. door iemand in dwaling te brengen.

De Salische wet bepaalde daaromtrent het volgende; Si quis hominem ingenuum cuilibet socio suo de quolibet crimine accusaverit, et per eius commonitionem sive men-dacium ille , qui accusatus est, occisus fuerit, si ei appro-batum fuerit, medietatem leudis eius componat, illevero, qui eum occidit, secundum legem pieniter eum emeudet.'/ (1) Hij, die iemand valschelijk beschuldigt, en daardoor een ander er toe brengt om dien persoon te vermoorden, wordt dus wel gestraft, maar al weder minder dan de dader. Of deze bepaling der Salische wet als een algemeene regel mag worden beschouwd, meen ik niet zonder grond te mogen betwijfelen. Mij althans is geene andere soortgelijke bepaling bekend.

c. door loon te beloven.

Hij, die op deze wijze iemand tot een misdrijf brengt, wordt volgens het Germaansche regt even zwaar als de dader gestraft (2). Doodde men iemand voor loon , dan werd men even zwaar als de dader gestraft ; gelukte de manslag niet, dan trof hem, die het loon had gegeven, eene ligtere straf. (3)

Welke reden kan men aan voeren voor het verschil der strafbaarheid tusschen de personen sub « en b genoemd , en dien sub c vermeld? Mijns inziens behoeft men daarnaar niet ver te zoeken. De Germanen toch , een volk dat in persoonlijken moed en in physieke kracht een der grootste

-ocr page 262-

— 250 —

Verdiensten zag , hadden een af keer van al wat in het geheim geschiedde, van daar hun grootere af keer van den dief dan van den roover, van den moordenaar dan van hem die in het tweegevecht b. v. zijne tegenpartij versloeg. Men zal derhalve de sub c vermelde bepalingen moeten beschouwen als een gevolg van den afkeer der Germanen van in het geheim gepleegde misdrijven. Dit bragt hen er toe om in die gevallen meer dan gewoonlijk op het subjectieve en het intellectuele te letten , en dit element meer dan elders als een’ grond van strafbaarheid te beschouwen.

à. door bevelen.

Wanneer iemand op bevel van een’ ander een misdrijf pleegde, en hij die het misdrijf begaan had afhankelijk was van dengene die het bevel had gegeven, dan werd de laatstgenoemde als alleen schuldig beschouwd.

De voorbeelden, welke hiervan in de Germaansche regts-bronnen voorkomen, zal ik, voor zoover noodig, hier ter plaatse mededaelen.

Als een slaaf beweert een misdrijf te hebben gepleegd op bevel van zijn heer, en deze dit erkent, dan moet de heer het zoenen, onverschillig of hij een edele, een vrije of een liet is (1).

Al wat een slaaf op bevel van zijn meester doet, moet de heer vergoeden. (2) Hetzelfde is ook toepasselijk op personen welke op bevel van den koning of van iemand die boven hen stond, misdreven, want in de Lex Baiuvoruni heet het: //Si quis hominem per iussionem Régis vel ducis sui, qui illam provinciam in potestate habet, occiderit, non requiratur ei, quia iussio domini sui fuit, et non

-ocr page 263-

— 251 — potuil conlradicere iussionem, sed Jlux defendat eum et filios eins pro eo.v (1)

De grond voor deze bepalingen is daarin gelegen, dat men den dader hier beschouwde als een werktuig en niets meer, terwijl men in den heer, den koning enz. den eigenlijken dader zag. Deze bepalingen kan men dus niet verklaren door te beweren, dat de Germanen in deze gevallen meer op het intellectuele element hebben gelet.

Ook de getrouwde vrouw werd, als zij op bevel van haren man een misdrijf beging, daarvoor niet gestraft, omdat zij in de magt van den man was en men haar dus niet konde toerekenen wat zij op diens bevel had misdreven. (2)

De beschouwing van het Germaansche regt leidt dus tot deze slotsom, dat men daar te lande de intellectuele oorzaak van het misdrijf voor strafbaar hield. Men zag in diens handeling minstens eene krenking van hem, tegen wien het misdrijf gerigt was, en moest derhalve de boeten, welke in den regel tegen het aanranden van eens anders regten bedreigd waren, betalen, zooals dan ook voor het geven van een raad (in den zin, waarin ik dien meen te moeten opvatten) in de Lex Kotharis bepaald is. Zelden stelden de wetten den auctor intellectualis, wat betreft de straf, met den dader gelijk, en waar zij werden gelijk gesteld, lag dit in de handeling van den auctor intellectualis zelv’, b. v. of zijne handeling sporen verried van heimelijkheid of list, van eenig zelfzuchtig doel, of wanneer in het misdrijf zelf eene verzwaring lag. Evenwel trad overal (ook in de gevallen sub d vermeld) de dader op den voorgrond, omdat men iedere misdaad voornamelijk uit een objectief oogpunt beschouwde.

-ocr page 264-

— 252 —

IT.

ROMEIVSCH REOT.

Omtrent mijn onderwerp komen in het Romeinsche regt in de vroegste tijden, ja zelfs ten tijde der XII Tafelen, nog geene bepalingen voor. Niets is natuurlijker. Een volk moet reeds een zekeren trap van ontwikkeling en beschaving hebben bereikt om van de stoffelijke tot de geestelijke oorzaak te kunnen opklimmen. Op dat standpunt stonden de Romeinen toen ter tijde nog niet, ja zelfs in lateren tijd hadden zij het nog maar ten deele bereikt. Dit blijkt daaruit dat zij geen algemeen beginsel huldigden omtrent den dader en andere deelnemers. Nogtans stelden zij, en dit was eene schrede voorwaarts, bij vele misdrijven de auctores intellectualis en materiales op ééne lijn.

Men zoude mij kunnen tegenwerpen of ik wel regt heb om de woorden auctor intellectualis en intellectuele oorzaak in denzelfden zin te gebruiken; doch deze tegenwerping is, dunkt mij, te weerleggen door de opmerking, dat men volgens de Romeinsche regtsbronnen bij aucior te denken heeft niet aan den dader, maar aan dengene, door wiens schuld een ander bf alleen, bf in vereeniging met hem of met anderen een misdrijf beging. (1)

Ik stel mij nu voor over te gaan tot de beschouwing van de begrippen der Romeinen over de auctores intellectuales.

Voor dezen worden in de Romeinsche regtsbronnen verschillende woorden gebezigd. De meest gebruikelijke en meest omvattende is zeker cuius ope, opera, consilio, dolo

(l) Dit is m. i. voldingend bewezen door Birnbaum, Ueber den Eegriff von Socius in den Quellen dea Eomiseken Strafrechts im Archiv des Cri' minalrechis. Neue Folge, 1842, p, 3, 17, 22.

-ocr page 265-

- 253 —

mah Jaclatn esi (1) Meestal worden onder deze woorden alle soorten van deelneming begrepen, somtijds echter Wordt deze uitdrukking gebezigd van hem , die tot een misdrijf opzet (2). Niet zelden beteekent ook qui causam dat criminis hetzelfde als auctor (3).

Na deze algemeene opmerking kan ik gereedelijk nagaan op welke verschillende wijzen de ««c/or het misdrijf konde te weeg brengen.

«. door bevel en dwang;

Wanneer degene, die op bevel van een ander een misdrijf pleegde, van dezen afhankelijk was in dien zin, dat hij hem gehoorzamen moest, dan was hij die het bevel gaf alleen strafbaar (4). Hierloe bragt het Eomeinsche regt den ambtenaar en diens onderhoorigen. Hieromtrent vermeldt Livius, dat, toen de inwoners van Locri zich over de kwellingen, hun door den legaat van Publius Semo, Gajus PuKMiNius aangedaan, beklaagden, de senaat eene commissie afvaardigde om te onderzoeken, of Pleminius gehandeld had iussu aut voluntate PubUi Scipionis, en dat Scipio voor dat geval van zijn ambt moest worden vervallen vertil L. 15, § 2, D. de iniur. (ST, 10) L. 1, 4 pr. 10 D. ad Leg. .Tul, maiest. lt;48, 4) L. 14, D. ad Leg. .Tul. de adult. (48, 5) L. 34, 35, 86 pr., § 2. D. de furtis (47, 2).

-ocr page 266-

— 251 —

klaard (1). Eveneens is een regter verantwoordelijk voor hetgeen een ander op zijn bevel doet. (2)

Men kan nit de aangevoerde denkbeelden zien , dat er principieel weinig verschil bestond tusschen het Romeinsch en het Germaansche regt ; want ook daar had men soortgelijke bepalingen. Op sommige punten bestaat er echter tusschen beide règten verschil. In Germanie was de meester aansprakelijk voor de misdrijven van den slaaf, terwijl de slaaf strafleloos bleef. Te Rome daarentegen was dit niet algemeen aangenomen. Daar mogten slaven en zonen des huizes niet onbepaald aan de bevelen van hun meester of vader gehoorzamen, en bij vele, vooral bij zwaardere misdrijven, waren beide strafbaar, zoowel hij die het bevel gaf als die er aan gehoorzaamde, want ook de laatste heeft schuld, daar hij had moeten bedenken, dat zijn heer of vader iets onregtvaardigs vorderde. (3) De Romeinen erkenden op dit punt dus reeds meer het subjectieve element.

Hierbij moet men natuurlijk niet denken aan lastgeving in de gewone beteekenis van het woord, maar aan opruijen en eene bepaalde opdragt, want hij die niets doet dan vermanen, mag niet als lastgever beschouwd worden. (4) Bij moord is lastgever en lasthebber even strafbaar, (5) eveneens bij beleediging (6) en in vele andere gevallen,

{5) L, 15 D. ad leg. Corn, de sicar. (48, 8)

(6) L. 1 § 3—6 D. de iniur. (47, IO) L. 11, § 5, L. 15, § 8 cod. L. 5, C. de accus. (9, 2). Instil. IV, 4, 11.

-ocr page 267-

— 253 —

welke ik overbodig acht te vermeiden, omdat uit de medegedeelde plaatsen voldoende blijkt welke beschouwing de Romeinen daaromtrent hadden. Ik mag echter niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat de lasthebber, als hij de grenzen van zijn’ last te buiten ging, daarvoor zelf aansprakelijk was, en niet de lastgever, want qui excessit fines mandati, aliud quid facere videtur. (1)

Hierbij had men dengene op het oog, die door smeken, spreken en raad iemand tot een misdrijf overhaalt of hem daarin met raad ondersteunt, mits hij dit met booze bedoelingen gedaan had. (2)

Het eenvoudig geven van een’ raad zonder overreden tot het plegen van het misdrijf en zonder de wijze aan te geven waarop men het kan begaan, was waarschijnlijk in den regel en althans zeker bij het furtum niet strafbaar. (3) Overreden (suadere) is bij vele misdrijven bepaald strafbaar gesteld, o. a. bij adulterium (4) en iniuria (5).

Wat de zoogenaamde conscii betreft, deze werden niet als auctores intellectuales maar als intellectuele deelnemers beschouwd. Daartoe rekende men die personen, welke het misdrijf goedkeuren, maar aan welke de gelegenheid

-ocr page 268-

— 25Ö —

ontbreekt om hunne meening door daden te toonen. (1)

Uit het tot hiertoe behandelde volgt, dat men evenmin te Rome als in Germanië een’ eenvoudigen raad en niets meer strafte; maar tevens geeft het mij aanleiding opeen onderscheid tusschen Romeinsch en Germaansch regt te wijzen. Terwijl namelijk te Rome hij, die persuadet, impellit, instruit even zwaar als de dader werd gestraft, wachtte hem in Germanië slechts eene ligte straf. Dit is ligt te verklaren. Te Rome lette men reeds meer op het geestelijk element van het misdrijf.

ITT.

ONTWIKKEI.ING DEB GERMAANSCHE VOLKEN ONDER DEN INVLOED VAN HET ROMEINSCHE EEGT.

«. Italië, b. Duitschland. c. Prankrijk. d. Nederland.

liet is van zeer veel gewigt de meeningen der Italiaan-sche juristen aan een onderzoek te onderwerpen, omdat zij op de beschouwingen der Pransche schrijvers en ook in het algemeen veel invloed hebben gehad.

Gandinus (2) oppert de vraag of de lastgever kan gestraft worden, wanneer de lasthebber het misdrijf niet gepleegd had, en beantwoordt haar ontkennend. Evenwel houdt hij het er voor, dat een regter geen onregt doet, wanneer hij in, zulk een geval extra ordinem straft, als het een maximum flelictum is, b. v. Aomicidium. AVas het

-ocr page 269-

daarentegen een gering misdrijf, dan wil hij den lastgever straffeloos laten. (1)

Bartolus (2) wil straffeloosheid als het een gering misdrijf is, en de lasthebber het niet gepleegd heeft.

Angei.us Arretanus (3) is van dezelfde meening.

Aegidius Bossius (4) meent, dat volgens de statuta en consuetudines Italiae de affectus homicidii nisi secuto eflectu niet strafbaar is en dat, wanneer bij uitzondering eene andere bepaling gold, de praetor of princeps verzachting van straf moest toekennen.

Jacobus Menochius (5) zegt, waar hij handelt over de poging bij assassinium, si quis cum altero pecunia pro-missa vel data pactus est, ut aliquem occidat, en beweert dat hier de poging gestraft wordt. Overigens maakt Kij onderscheid tusschen assassinium proprium (als een christen een ongeloovige huurt om een christen te vermoorden) en assassinium ex communi et slatutorura signiticatione (als juist niet een ongeloovige gehuurd wordt). In het eerste geval moet de lastgever en de lasthebber etiam eflectu non secuto de poena ordinaria van den moord ondergaan , vooral omdat hier eigenlijk ex ipsius mandantis latere, een delictum comsummatum voorhanden is, cum per eum non steterit, quin horaicidium committeretur. Omtrent

( l j N“. 11 luidt ; Tarnen non putarem delinquere iudicem. sed bene agere, si in casu supposito vel simili puniret extra ordinem crimine stellionatus. Nam ubicuinque dolus inest, nee poena est determinata, extraordinarie imponitur ut ibidem dicit Thomas, vel die quod aut delictum est maximum ut homicidium et tune puniar ego tanqnam homicida ut L. 3 de extraord. crim. aut nou est maximum, et tune non per alia iura.

(2) Bautolus A Saxopebrato, Opera Omnia, Venetië 1602. Tom VI, p. 129.

(3j Tractaius de Alaleficiis, Venetië, 15, 2i.

(4) Tractaius varii, Venetië, 1566. De 7iiandatu ad homicidium, no. 13.

(5J De arbitrariis iudicum qtiaestionibus et causis libri duo. Keulen 1586, casus 360, n“. 39 en v.

Themis, D. XV, 2de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 270-

het tweede geval laat hij zich als volgt uit: Assassinus, si ad actum occidendi devenerit et conatum omnein adhi-buerit; ita ut per eum non steterit, quin occideret,poena ordinaria punitur. idem dicendura est in ipso mandante homicidium data vel promissa pecunia, qui quidem eadem poena ordinaria punitur, si mandatarius ad actum homicidii proximum devenit. Si vero mandatarius non accessit ad actum proximum, mandans arbitrio iudicis punitur.

Latere schrijvers nemen als algemeenen regel aan, dat hij die iemand beveelt of last geeft om een misdrijf te begaan, even zwaar moet worden gestraft als de dader zelf (I), en dat dit ook het geval is, wanneer er meer lastgevers of lasthebbers zijn. (2

De laatst aangehaalde schrijvers handelen ook over het goedkeuren van een misdrijf nadat het gepleegd is Baar deze personen echter niet behooren tot de causae intel-lectuales van een misdrijf, kan ik hen met stilzwijgen voorbijgaan. Er kunnen echter ook omstandigheden voorkomen waarin hij die bevel heeft gegeven om een misdrijf te plegen niet even zwaar als de dader moet worden gestraft. Hiertoe worden de volgende gevallen gebragt :

lo. Als hij die het bevel heeft gegeven, het herriep vóór dat het misdrijf werd gepleegd, maar dan moest die herroeping den lasthebber bekend zijn gemaakt, en dit moet bepaald bewezen zijn. Dit is niet toepasselijk op de crimina atrociosa en atrocissima. (3)

2°. Als de lasthebber zijn last te buiten ging, mits den lastgever daarvan niets kan worden toegerekend. (4)

(3| Farinacius, t. a. p. qn. 135.

-ocr page 271-

- 259 —

3°. Als de misdaad niet ten uit voer gebragt is. (t) 4®. Als er in den persoon van den lasthebber eene verzwarende omstandigheid ligt. (2)

Als men iemand beveelt eene vrouw te onteeren omdat de dader dan schuldiger is. (3)

Ook hij, die iemand een misdrijf aanraadt, moet even zwaar worden gestraft als de dader, behalve wanneer de raad te goeder trouw of uit gekscheren is gegeven, wanneer men dien niet in misdadigen zin behoefde uit te leggen, als de raad geen gevolg heeft gehad, of niet op het misdrijf zelf zag, en ten slotte als er eene verzwarende omstandigheid gelegen is in den persoon van den dader. (4)

Bij zware misdrijven moeten evenals de daders worden gestraft zij, die hunne toestemming tot een misdrijf geven, in het algemeen zij die misdrijf begunstigen, mits het anders niet zoude zijn gepleegd en zij, die gevaarlijke stellingen hetzij mondeling, hetzij schriftelijk verkondigen. (5) Zij, die kennis droegen van een misdrijf en het niet geopenbaard of verhinderd hebben, worden ten onregte als strafbaar beschouwd. (6)

De Ttaliaansche juristen beroepen zich steeds op de bepalingen van het Romeinsche regt en meenen in dat regt te kunnen terugvinden wat in hunnen tijd regtens was. Het onderscheid door hen voor de strafbaarheid der auctores intellectuales gemaakt naarmate der zwaarte van het misdrijf heeft in hét algemeen in het Romeinsche regt geen grond. Immers dan zoude de lastgever b. v. bij iniuria niet even strafbaar zijn als de lasthebber. Uit dit voorbeeld ziet men

(6) Mbnochius, t. a. p. cusue 355, n’. 7, Prosper Farinacius, t. a. p. qu. 51, n’. 4 en v.

-ocr page 272-

— 260 — dat deze schrijvers niet inzagen hoe het regt van hun tijd en dat der Romeinen verschilde.

De ConsUiudo Criminalis Carolina handelt niet over de auctores intellectuales. Wel is waar heeft men die wet ook op dezen toepasselijk willen maken, doch Art. 177, waarop men zieh wel heeft willen beroepen, spreekt alleen van '/hilti, beistandt oder fürderung«, welke aan een misdadiger verleend wordt, zoodat de auctores delicti, inde beteekenis daaraan te Rome gehecht, er niet onder gebragt kunnen worden; wordt bedoeld wat men gewoonlijk op-ruijing noemt, dan vindt men andere uitdrukkingen gebezigd. Zoo in plaats van opruijing, «'anrichten.» b. v. in Art. 107' z/Wer solch falsch schweren mit wissen, fürsetz-lich und arklistiglich dazu anrichtet, der leidet gleiche peen««, Art. 127 ziet waarschijnlijk niet op opmijers. In Art. 148 is sprake van ««beistender, helffer en ursacher.quot; Ursacher staat naar alle waarschijnlijkheid voor urheber (daders). (1) Ook in andere wetten wordt nog van actores intellectuales gesproken. Immers in AeSeicAs-Sxecutions-orrlnung van 1555 wordt in § 43 gesproken over de Anfänger, Ursacher, Aufwiegler der vergadderung. Ook de HeicAsab-scAied van 1526 spreekt over Anfänger, Aufwiegler en Hauptsächer (2).

c Frankrijk.

Daar te lande volgde men de Italiaansche schrijvers en lette niet op hetgeen door hen ten onregte uit het Ro-meinsche regt was afgeleid. Men volgde slaafs na zonder zich er rekenschap van te geven of dit te rijmen was met

-ocr page 273-

— 261 —

de eischen van dien tijd. Ik zal op dit punt zeer kort kunnen zijn; want ik denk niet in eene herhaling te treden van hetgeen reeds door de Italiaansche juristen opgemerkt is; dit zoude immers noodeloos omslagtig zijn. De oude l'ransche wetten , voor zoover zij tot mijn onderwerp be-hooren, zal ik echter mededeelen In den regel werden de daders en de medepligtigen gelijk gesteld. Men leest b. v. in eene oude Fransche wet: //Tous ceux et celles qui font société avec les voleurs et les meurtriers, seront condamnés au feu. Fames qui sont avec meurtriers et avec larrons et les consentent, si sont à ardoir; et si aucuns ou aucunes leur tenant compagnie qui les consentissent et ne emblassent rien, si leur feriot un autre tant de peine, eus l’eussent emblé// (1) Elders worden strafbaar gesteld degenen, welke elkander door raad en daad tegen hunne leenheeren beloven te ondersteunen (2). De medepligtigen en andere deelnemers worden gelijk gesteld in de Ordonnance du 22 Décembre 1477, volgens welke even strafbaar waren de zamenzweerders, hunne handlangers, en zij , welke van de zamenzwering kennis dragen, maar haar niet aangeven. Ook hij die het bevel geeft tot het plegen van een misdrijf en hij die het ten uitvoer brengt worden even zwaar gestraft (3).

Als algemeenen regel kan men aannemen, dat die een ander een misdrijf beveelt even strafbaar is als de dader. (4) Op grond hiervan worden zij die personen huren of overhalen om iemand te vermoorden, of om een gevangene uit

-ocr page 274-

— 262 —

de handen der Justitie te redden even als de daders gestraft. (])

De vraag is gedaan of de lastgever verantwoordelijk is voor de daden van den lasthebber, als deze de grenzen van den last is te buiten gegaan. De Transche schrijvers beantwoorden haar ontkennend en zeggen : Als de lasthebber de grenzen van zijn last te buiten gaat, moet hij slechts bij uitzondering gestraft worden , b. v. als iemand dien hij volgens zijn last slechts moest slaan, door hem gedood is, moet hij strenger dan de lastgever gestraft worden omdat de laatstgenoemde niet de oorzaak van, maar slechts de aanleiding tot den manslag kan worden genoemd. (2) Omtrent den raadgever wordt beweerd dat deze alleen moet worden gestraft als die daad de oorzaak of eene der oorzaken van het misdrijf was, maar dan ook als mededader. (3)

Ook van eene intellectuele, maar tevens negatieve deelneming wordt gesproken in de Ordonnance de Louis XT van December 1477. Daar wordt namelijk gehandeld over dengene, die. kennis draagt van het misdrijf, maar het niet openbaart of verhindert. Dat deze beschouwing verkeerd* is, heb ik vroeger reeds aangewezen. Nog onjuister is het Edici van Louis XIV van Augustus 1679, art. 17, volgens hetwelk de toevallige toeschouwers van een duel als medepligtigen worden behandeld en gestraft.

d. Nederland.

Op dit punt kan ik zeer kort zijn. De meeste oudere schrijvers hier te lande behandelden het Rorneinsche regt. Men denke aan Matheus, Huber, Schui.tingius enz.

(I 1 Crdonvance de BloiSj art. 195 Ordonnance de 1670, Tit. 16 art. 4. Verg, hierbij Sbbpillun, Code Criminel ou Commentaire sur l’ordonnance, de 1670. Lyon 1784, ad h. a.

(2) JoussE, Traite de la Justice Criminelle de France, 1771, Tom 1 p. 28 en v. Mutjkt de Vouglaks, Les Lois Criminelles de France dans leur ordre naturel, 1781, Liv. I, Tir. 11, § 2, nquot;. 3.

(3', Volgens Mm Am de VorcLAhS, t. a. p.

-ocr page 275-

— 263 —

Evenmin ligt het in mijn plan de bepalingen der verschillende Landregten na te gaan. Het zij dan voldoende op te merken dat hij die de boosdoeners ondersteunt met hulp, raad of bevel gelijk de dader gestraft wordt ; dat hiertoe echter wordt vereischt dat die hulp, die raad en dat bevel de oorzaak was van het misdrijf; anders toch wordt eene ligtere straf bedreigd (1) Ook de begunstigers van een misdrijf nadat het gepleegd was, werden gestraft, doch dit kan niet tot mijn onderwerp gebragt worden, omdat ik alleen handel over de. aurores intellectuales.

N E C.E, 0 L 0 G I E.

Ma.r 0. VAN Rees.

Gaarne aanvaard ik de gelegenheid, mij heuschelijk door de Redactie van v TAernis » aangeboden, om hulde te brengen aan de nagedachtenis van den ambtgenoot en vriend, die den 16en Mei in de volle kracht des levens plotseling uit den kring van hen, die hem hoogachtten en liefhadden, werd weggerukt.

Hij was een man, in wien zeldzame gaven van geest en gemoed vereenigd waren. Een gelukkige aanleg, een onvermoeide ijver, een juist en bedachtzaam oordeel, oprechte waarheidszin, eerlijke moed om te zeggen wat hij dacht, onbekrompen waardeering der wetenschap in elke richting , warme liefde voor wat goed , schoon en edel is, daarbij een karakter, dat in vastheid won naarmate de kennis groeide en de blik op het leven ruimer werd, streng (plichtbesef

(1) Jobucus Damhouülr, Pracktycke in criminele -quot;'uecken,’Rotteró^m, 1649, p. 22.5 en passim.

-ocr page 276-

— 264 —

voor zieh zei ven, toegeefelijhheid jegens anderen, bescheidenheid, die meer noopte tot volgen dan tot voorgaan, zachtaardigheid, die, zelve strijd vermijdende, liefst vredestichtend optrad waar zij strijd ontmoette, eene gelijkmoedigheid, die iedereen onder alle omstandigheden vriendelijk bejegende, maar daarbij wezenlijke geestkracht zoo dikwijls het gold de bevordering door woord, schrift of daad van hetgeen hij goed en nuttig oordeelde — ziedaar eenige trekken van het beeld van dezen beminnelijken man.

Beminnelijkheid, dat was wel de hoofdtrek in dit karakter. Men zou haast kunnen zeggen, dat in hem met een mannelijk verstand een vrouwelijk gemoed saamgesmolten was. Tn welken kring hij zich bevond, zijne tegenwoordigheid bleef er niet zonder invloed; geenszins omdat hij dat wilde, maar alleen door hetgeen de dichter noemt: //der Gegenwart ruhigen Zauber.« Hij dreef niet, hij dwong en heerschte niet, maar meegaande leidde hij. Wie was er dan ook meer bemind bij allen, die hem kenden, dan Otto VAN Rees! Men waardeerde zijne kunde, men had achting voor zijn wakker streven, maar bovenal, men had hem lief. De laatste hulde, die hem door talloos velen gebracht werd toen wij zijn stoffelijk overschot ten grave geleidden, zij had niet haren grond in het treffende van het ongeval, dat hem had weggerukt, evenmin in het ontzag voor eenen grooten naam die wijd had ceklonken; maar wij allen, stad- en ambtgenooten, bekenden en vrienden en leerlingen , wij volgden die droeve lijkbaar met betraande oogen omdat hij zoo bemind was.

tn de volheid der levenskracht (op 42jarigen ouderdom), in het midden van zijn arbeid bezweken, heeft van Rees naar mCnschelijke berekening de taak niet afgewerkt, die hem was toebeschikt. De verleiding is groot om on,s in gissingen te verdiepen, wat hij voor de wetenschap en het vaderland nog had kunnen doen en zijn, indien hem langer leven en werken gegund ware geworden. Doch het betaamt

-ocr page 277-

— 265 —

ons veeleer dankbaar te zijn voor hetgeen hij gedaan en ons als onvergankelijke winst achtergelaten heeft. En hier mogen wij ten volle erkennen, dat zijn leven,hoewe’kort, rijk in schoone en degelijke vrucht is geweest. Hij had het geluk, reeds spoedig nadat hij het maatschappelijke leven was ingetreden, den werkkring, die hem voegde, te vinden Gevormd in de school van Ackersdijk bleef hij onder den invloed van dién waardigen man, die zoo gaarne jeugdige talenten aanmoedigde en voorthielp, zich wijden aan de beoefening van die trits van wetenschappen, geschiedenis, statistiek en staathuishoudkunde, wier gelukkige vereeniging de richting van zijnen arbeid voor geheel zijn volgend leven bepaalde. Tn 1858, op nauwelijks 32 jarigen leeftijd, werd hem het hoogleeraarsambt in deze vakken aan de Hoogescbool te Groningen opgedragen; reeds twee jaren later werd hij ternggebracht naar zijn geliefd Utrecht , waar hij den leerstoel van zijnen emeritus geworden leermeester aanvaardde. Hoe hij de beginselen der Staathuishoudkunde meester was, bleek uit het Overzifff van deze wetenschap, dat hij zich tot leiddraad voor zijn lessen had bewerkt en in 1861 in ’t licht, gaf. (1) Een klein dun boekje, het best te vergelijken met Say’s Catéchisme, maar in mijne oogen daarboven verheven in logische ontwikkeling van de grondstellingen der wetenschap en zelfs in duidelijkheid van voordracht en scherpe bepaling der leerstukken. Nieuwe theorieën, oorspronkelijke gedachten zal men er niet in zoeken. Maar het beste wat de meesters geleverd en geleerd hebben is er met juistheid en klaarheid wedergegeven. Ïk zou voor een kundig en intelligent leeraar aan de hoogere burgerschool nok nu nog geen bruikbaarder handleiding bij zijn onderwijs weten aan te bevelen, dan dit eenvoudige geschrift. Hoe van Kefs tegelijk de historische studiën bleef aanhouden, bleek

(l) Overzift der Stanthnishnndkoride door Mr. 0. van Rees , Utrecht 1861.

-ocr page 278-

— 266 —

uit de taak, die hij van 1856—1859 op zieh nam, om het groote werk door Akend opgezet en nog maar voor een gering gedeelte afgeleverd, de Algemeene geschiedenis des Kaderlands voort te zetten; eene onderneming, waarbij hij zeker meer zijn ijver en lust om nuttig werkzaam te zijn, dan zijn beschikbaren tijd en krachten heeft in rekening gebracht. Hij begreep dan ook «^wijselijk deze taak, toen hij de geschiedenis tot een geschikt sluitpunl, het jaar 1609, had gebracht, aan andere handen te moeten overdragen, om zijn eigen werkkring binnen de natuurlijke grenzen te beperken. Met welken ernst van Kees de Statistiek als hoofdvak opvatte, kon de inaugureele redevoe -ring over de welensehap der ^Slatisliei, waarmede hij het Professoraat te Utrecht in 1860 aanvaardde, getuigen. Maar nog meer en voortdurend bleek dit uit de menigte van opstellen, dikwijls de vrucht van een langdurig en vermoeiend onderzoek, die hij in het Staatkundig en StaathuisAoudhundig Jaarboekje, in de Kolksvlijt, en an-dere tijdschriften leverde.

Doch ik sprak zoo even van de gelukkige vereeniging van zijne historische, statistische en economische studiën, die de richting van zijn werken op het veld der wetenschap bepaald heeft. En hier is het, dat van Rees in de Volle kracht zijner individualiteit optreedt en zich de eigene hem toekomende plaats onder ons heeft veroverd. rDe staathuishoudelijke geschiedenis onzes volks is bij uitnemendheid zijn gebied geweest, waar hij niemand naast zich had en waar hij meester was. Hij heeft hier wederom getoond, hoe men in de wetenschap vooruit komt en vooruit brengt als men zich een eigen koers kiest. Reeds met zijn akademisch proefschrift over Pieter de da Court (1)

(l i Verhandeling over de Aanwijsing.der Politieke gronden en Maximen van de republike van Holland en West-Friesland van Pieter de la Court. Eene proeve tot verkrijging van den graad van Doctor in de regten, door 0. van Rees. Utrecht 18'51.

-ocr page 279-

— 267 —

sloeg hij dien weg in ; weinig tijds later volgde daarop zijne prijsverhandeling over G. K. van Hogendorp (1), een werk van groote en blijvende verdienste, waarin vooral het eerste hoofdstuk, // de schets eener geschiedenis van de staathuishoudkundige denkbeelden in Nederland inzonderheid in de achttiende eeuw // door nieuwheid en oorspronkelijkheid de aandacht trok. Tn gelijke richting bewogen zich het volgende jaar (1855) zijne Foorlezingen over de ffesekiedenis der Nederlandecke Kol^plantingen in Amerika en menig klein opstel. Maar dit alles was hem slechts voorbereiding voor een grooter werk, dat hij op het touw zette in 1863 en waardoor zijne plaats onder de bé-oefenaren der wetenschap voor altijd gekenmerkt is. Ik bedoel zijne (reecAiedenis der S(aa(AnisAoudkunde in N'e-derl and (ot Aet einde der acAttiende eeuw, waarvan het eersle deel het licht zag in 1865 en het tweede pas verschenen was toen hij ons ontviel. De naaste aanleiding daartoe was, gelijk men weet, de verschijning der gekronie PreisscArifl van E. Laspevres, GescAicAfe der KolAs-wiriAscAafllicAen AnscAauungen der Niederländer und iArer Lileralur zur Zeil der Republik. Hoezeer ook ingenomen met dit voortbrengsel van Duitsche vlijt en volharding, begreep hij toch, dat het meer verzameling van bouwstoffen tot eene geschiedenis dan geschiedenis zelve was; dat men, om deze te schrijven, kennis moest hebben niet enkel aan de literatuur maar ook aan de zeden, begrippen , traditiën en sociale en politieke gesteldheid des volks, en dat een Nederlander een goed werk zou doen met het boek van Laspevres, niet te vertalen maar, met dankbaar gebruik zeker van zijne Vorarbeiten, op nieuw te maken. Dit te doen lag op zijn weg. Met welke liefde, ik mag

(1) Verhandeling over de verdiensten van Gijsbert Karel van Ho-GESDORP als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland, door Mr. 0. VAN Reis, uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. ls54.

-ocr page 280-

— 268 —

zeggen met hoeveel consciëntie hij die taak heeft opgenomen en daaraan de laatste jaren zijns levens heeft gewijd, behoef ik gewis niet in het licht te stellen. En al heeft hij zijne taak niet afgewerkt, die volgens zijn bestek eerst met een derde deel voltooid zou zijn geweest, hij heeft zich ook zóó een onovergankelijk monument gesticht en ons een wetensch appel ij ken schat van blijvende waarde achtergelaten.

Ik bepaal mij tot deze oratrekken van het beeld van VAN Kees als beoefenaar der wetenschap. Wat hij als mensch was, kunnen zij alleen ons zeggen die onafgebroken zijnen omgang mochten genieten en hem gadeslaan in al het voorkomend geval van het dagelijksche leven, met zijne wisseling van lief en leed, van lust en strijd. Doch één trek heb ik hier nog te doen uitkomen. Niet alleen voor de wetenschap wilde hij leven en arbeiden, maar ook voor de maatschappij, voor het volk. Zijne wetenschap vruchtbaar te maken voor het leven achtte hij duren plicht. Met raad en daad mede te werken of zelf voor te gaan in het stichten en ophouwen van nuttige instellingen en tijd en krachten ten beste te geven voor de bevordering van de stoflélijke en zedelijke verheffing der lagere klassen was hem een 'ust En dat hij zich aldus niet enkel verworven had de achting en genegenheid van eenen kleinen kring van vrienden, maar ook de liefde en de aanhankelijkheid der schare, dat getuigde die groote menigte van allen stand en rang, van allen leeftijd en allerlei levensbestemming, die mede te zijner uitvaart opkwam, om bij zijn graf een laatsten dankbaren groet aan den vriend, dien ieder verloren had, te brengen

heiden, 30 Mei (868. S. Vissering.

-ocr page 281-

— 269 —

AKADEMISCHE LITTERATUUR.

De sirajvordering in Aare Aot^direAAen bescAouwd. Acad. proeJscAri/'é, door Jhr. B. de Bosch Kempeb, Amsterdam, 1865 (262 bladzijden).

De aankondiging van een boek is m. i. een moeijelijke taak. Men moet den inhoud niet te zeer in bijzonderheden weergeven ; de lezer der aankondiging begint dan liever met het boek zelf te lezen. Men behoort de^oo/di-ireAAen weer te geven , maar men mag zich ook niet tot een dor schema bepalen. Beperkt men zich tot het meê-deelen van enkele ireAAen, dan kan het verslag zeer onvolledig worden. Men moet er zich ook voor hoeden om in den vorm eener aankondiging eigenlijk zelf eene verhandeling te schrijven, en bovenal om uit de hoogte een oordeel uit te spreken, terwijl men niet in staat zou zijn of nooit de moeite gedaan heeft om zelf zulk een boek te vervaardigen , als hetgeen men beoordeelt. Men mag niet alles mooi vinden en prijzen , maar aan de andere zijde de gebreken, welke in het aangekondigde boek evenzeer als in ieder menschenwerk op te merken zijn, niet bij voorkeur in het licht stellen.

Buiten deze algemeene zijn er nog bijzondere redenen, welke mij tegen de aankondiging van voormelde disseriaHe in de //Thémis// bijzonder deden opzien. Vooreerst deze taak was vroeger reeds aanvaard door iemand, die daartoe boven mij bevoegd was, doch die later daarvan heeft afgezien. In de tweede plaats het op 25 April 1865 verdedigde proefschrift is reeds in de Gids van Sept. 1867 op eenigzins uitvoerige wijze niet slechts bekend gemaakt maar ook gerecenseerd geworden door Mr. P. R. Peith (in het regtsgeleerd overzigt).

Alleen om aan het verlangen van een der geachte Re-

-ocr page 282-

- 270 —

dactearen der //Themis'/ te voldoen, wil ik trachten nog iets bij te dragen om voormelde dissertatie, welke haar wetenschappelijk en praktisch belang nog geenszins verloren heeft, bij het regtsgeleerd publiek in te leiden.

De dissertatie van Jhr. B. de Bosch Kemper houdt zich niet bezig met de inierjirelaiie van onze wet omtrent strafvordering. Zij bevat ook geene studie omtrent de geschiedkundige ontwikkeling der strafregtspleging in Ro-meinsch, Germaansch, Canonisch en later Europeesch regt. Zij is eene studie van législation comparée op dit srebied, en heeft alleen het jus constituenduni, niet de kennis van het jus constitutum op het oog. Als zoodanig is zij een verblijdend verschijnsel, want de législation comparée en de studie ad jus constituendum zijn hier te lande nog schaars beoefend geworden, stellig veel minder dan de historische en vooral dan de interpretative studie. Ten aanzien der strafvordering mag men echter niet voorbijzien, dat ons voortreffelijk, thans sedert lang op wac/tt-geld gesteld, ontwerp van strafvordering reeds vóór Jhr. B. DE B. K. van de studie der législation comparée een ruim gebruikt had gemaakt ad novum jus constituendum.

Het werk van Jhr. de B K. is in de eerste plaats een uitgebreid verslag van instellingen en wetsbepalingen omtrent strafvordering in onderscheidene en vooral in de Duitsche, Eiigelsche, Eransche en Nederlandsche regten, waarbij ook op voormeld ontwerp bijzonder acht wordt geslagen. Tn de tweede plaats is het eene uiteenzetting van verschillende stelsels en beginselen omtrent een groot aantal voorname punten van strafvordering, vergezeld van de mededeeling der meeningen van een groot aantal geleerde schrijvers, veeltijds met aanhaling hunner eigene woorden. Onder die schrijvers behooren bijv. Mittermaier, Schwarze, Arnold, Sundelin, Walther, Eischel, Gneist (de beide laatsten over Engelsch regt), Trébu-

-ocr page 283-

— 271 —

TIEN, Bonneville, Meyer, de Pinto en des schrijvers vader Jhr. de B. Kemper. In de derde plaats zijn des schrijvers eigene beschouwingen , opmerkingen en argumenten voor en tegen overal doorheen gevlochten. Het boek kan dus geschetst worden als een arsenaal van législation comparée, zoowel als van virorum doctorum opiniones, verrijkt met de eigene beschouwingen des schrijvers. Eene eigenlijk gezegde verhandeling over de strafvordering is het niet.

Ik aarzel niet te verklaren, dat het proefschrift in allen deele m. i. hoogen lof verdient.

Overigens meen ik , wat de beide eerste bestanddeelen //het vergelijkend verslag// betreft, eenvoudig naar het boek zelf te moeten verwijzen. Een verslag te geven van een verslag zou voorzeker tegen de eischen eener boekaankondiging zeer zondigen.

Wat des schrijvers eigene beschouwingen aangaat, vind ik bij Mr. Eeith eene algemeene opmerking, welke ik niet kan onderschrijven , doch in plaats waarvan ik eene andere verwante opmerking van algemeenen aard wensch mede te deelen. Ik zeg eene verwante opmerking, want ik geloof dat de heer Eeith en ik hetzelfde verschijnsel in het proefschrift op verschillende wijze opvatten en qualificeren.

Mr. Eeith meent, dat de schrijver //somtijds te radicaal is en wel eens vergeet, dat niet alleen de beklaagde, maar ook de maatschappij hare regten heeft, die door de wet gewaarborgd behooren te worden//.

Ik heb niet bemerkt, dat de schrijver de regten der maatschappij uit het oog verliest of de neiging toont om hare eischen aan eene overdreven bezorgdheid voor den beklaagde op te offeren. Mr. Eeith wijst echter te dien aanzien bepaald op des schrijvers denkbeelden omtrent het onderzoek van den regter-commissaris : //openbaarheid, onderzoek voor niet door den regter en toelating des

-ocr page 284-

— 272 —

verdedigers (1) daarbij//. Bij nadere beschouwing zal men echter ontwaren, dat de schrijver zich het onderzoek van den regter-commissaris niet voorstelt als wat het werkelijk is, als een deel van het ware vooronderzoek, waarvan het doel is om te weten of en door wien en welk misdrijf gepleegd is, hoedanig met juistheid de objective en subjective toedragt der zaak geweest is, en welke bewijsmiddelen aanwezig zijn en dienen kunnen, ten einde voor eene beregting der zaak geheel op de hoogte te zijn. Wat de schrijver zich voorstelt is veeleer iets analoogs aan het Engelsche eerste voorgeding voor den localen magistraat, hetwelk tot commitment of verwijzing ten criminele moet leiden , en in aard niet verschilt van het eindgeding in kleine zaken die voor den magistraat worden afgedaan. Zoodanig vóórgeding als vereischte voor regtsiugang of verwijzing ontbreekt evenzeer in ons regt, als in het Engelsche regt iets analoogs aan het onderzoek van den regter-commissaris. Het is dus onjuist, dat een vooronderzoek, waarbij de onderzoeker niet enkel lijdelijk, maar actief of inquisitief, en voor zooveel noodig buiten de oogen des publieks en van den beklaagde met zijne raadslieden , te werk gaat, door den schrijver wordt uitgesloten. Deze heeft eigenlijk slechts het oog op een soort van voorgeding.

Wat nu de opmerking van Mr. Feith deed geboren worden, het is m. i. de Engelschgezindheid des schrijvers op het gebied van strafvordering. Deze rigting, welke met vele zoo niet met de meeste eigenaardigheden van het Engelsche strafproces eene hooge ingenomenheid betoont,

(I) Mr. Kbiih zegt ook nog (p. 583), dat hij den verdediger des bekl. in den regel niet tot dezen zou willen toelaten , omdat hij daarvan belemmering van het onderzoek naar de waarheid vreest. Het komt mij voor, dat Mr. Feith hier cenigzins de belangen der verdediging aan het vermeende belang der maatschappij bij een scherp onderzoek tegen den gevangene opoffert, en van de preventive gevangenis een ongeoorloofd gebruik maakt.

-ocr page 285-

— 273 —

omdat zij daarin bijzondere waarborgen ziet voor de beklaagden, is sedert eenige jaren een algemeen contineniaal verschijnsel. Men vindt deze anglomanie in Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, Nederland. Keeds vroeger heb ik haar besproken en bestreden , en trachtte ik aan te too-nen, dat de beste waarborgen voor den beklaagde in verbetering onzer bestaande Fransch-Nederlaudsche procesorde en in zelfstandige hervorming, niet in overneming der zeer gebrekkige en verouderde Engelsche instellingen te vinden zijn. Ik wees er tevens op , hoe diezelfde Engelsche instellingen ten aanzien der zorg voor de belangen der beklaagden veel te wenschen overlaten, en hoe in Engeland zelf sedert eenige jaren een streven naar opheffing der oude eigenaardigheden en gebreken der Engelsche strafregtspleging zigtbaar is (1). De beweging van den tijdstroom is in Engeland blijkbaar thans reeds gerigt naar opheffing der grand Jury, beperking der assises met jury en uitbreiding der locale regtspraak door regtsge-leerde ambtenaren , invoering van appel eu van openbaar ministerie, verzekering der verdediging.

Jhr. B. DE Bosch Kemper is echter volstrekt geen ultra-angloinaan. Immers hij is een tegenstander der jury. Hij beschouwt de Engelsche jury als eene oude gebrekkige instelling, waarvan de overneming in een land waar vrijheid en goede regters gevonden worden zeer onwenschelijk is (2).

In het Weekblad van het Regt besprak ik reeds een paar jaar geleden met een enkel woord de Engelsche Sympathien van Jhr. B. db B. K. op het gebied van strafvordering.

T/temis, D. XV, 2de St. [1868]. 18

-ocr page 286-

— 274 —

Daarentegen is hij een voorstander van de private vervolging (althans concurrerend met het Op. Min.), van het kruisverhoor door den beschuldiger en den beklaagde met zijn verdediger ; van een slechts het proces leidenden en niet zelf onderzoekenden regter, van het niet verhooren der beklaagden, van de openbaarheid van het vooronderzoek of beter gezegd van een openbaar voorgeding.

Gaarne zou ik al deze Engelschgezinde denkbeelden, en hetgeen de schrijver daaromtrent door aanhaling van anderen of zelf aanvoert, bestrijden; maar ik kan het niet doen zonder zelf eene verhandeling te schrijven, wat thans builen mijne taak ligt, en zonder veelzins in herhaling van het vroeger gezegde te vervallen. Tk verwijs daarom naar mijne aangehaalde geschriften.

Voor opmerkingen van bijzonderen aard levert het boek natuurlijk een zeer rijke bron. Die opmerkingen kunnen weder een boekdeel vullen. Tk bepaal mij tot eenige weinige en korte, hier en daar uitgegrepen punten.

De S. is tegen de tusschenkomst der raadkamer in het vooronderzoek, of althans hij verlangt, dat die onverpligt zij, en alleen bij verzet des beklaagden tegen de door den regter-commissaris gedane verwijzing plaats grijpe.— Volgens mijne ervaring meen ik ook de tusschenkomst der raadkamer tot regtsingang en verwijzing als onnut te moeten beschouwen, en geloof ik dat de verantwoordelijkheid voor vervolging en teregtsfelling geheel op den ambtenaar die vervolgt en onderzoekt moet overgebragt worden. Het is verder mijn gevoelen (reeds vroeger voorgedragen), dat de geheele raadkamer niet slechts maar ook de regter-commissaris superabundante schakels zijn in het vooronderzoek , en dat beiden hunne plaats moeten inruimen aan het Openbaar Ministerie, dat eenig vooronderzoeker en vervolger behoort te zijn, maar dan ook tevens geheel iets anders dan het thans is worden moet.

De 8. meent, dat met het vervallen van het beklaagden-

-ocr page 287-

verhoor (althans van het inquisitoriale verhooren) ook alle grond vervali voor een geheim onderzoek bij den regter-commissaris, of beter gezegd voor de geheimheid van een voorgeding (p. 165 sqq.). — Hij vergeet daarbij de tredende woorden van zijnen vader, die hij zelf op p. 37 had aangehaald : wHoe helder ook de onschuld naderhand aan den dag moge komen, of de niet strafbaarheid moge blijken, slechts zelden wordt iemand geheel in de oogen der men-schen gezuiverd, wanneer hij eenmaal heeft teregtgestaan op die plaats, waar gewoonlijk niet dan misdadigers zieh bevinden. Eene ligtvaardige vervolging is inderdaad eene onregtvaardige straf, waarmede men een onschuldige bezwaart.'/ Tn mijn vroeger geschrift heb ik de geheimheid van het geheele vooronderzoek uit datzelfde oogpunt met nadruk voorgestaan. Weinige eigenaardigheden in onze correctionele strafpraktijk geven zulk een onaangenamen indruk als de soms verregaande ligtvaardigheid der openbare teregtstellingen. Niet enkele personen, maar het heerschende stelsel draagt daarvan de schuld.

De S. verdedigt de »openbaarheid der regterlijke beraadslaging over het te wijzen vonnis onmiddellijk na den afloop van het geding». — Twee zaken geloof ik worden hier niet genoeg uiteengehouden. Dat bij elk vonnis vermeld moet worden , of het met eenstemmigheid gewezen wordt, en zoo neen, welke reifters voor en welke tegen gestemd hebben , hetzij over het geheel of de deelen van het vonnis, dat verder elk lid der minderheid geregtigd zij zijn afwijkend advies bij de uitspraak van het vonnis voor te dragen of zelfs aan het schriftelijk vonnis als bijlage toe te voegen (voor zoover tot veroordeeUng geene eenstemmigheid vereischt wordt) : dit alles kan als waarborg van goede regtspraak gelden. Maar de eigenlijk gezegde openbare beraadslaging over het te wijzen vonnis (terstond na den afloop van het geding, opdat men zich niet vooraf in het geheim zou kunnen beraden en op de publieke

-ocr page 288-

— 276 —

uiting van ieders advies voorbereiden) is niets dan belemmering van goede regtspraak. De beraadslaging toch is niet altijd een debatteren over zaken die ieder kent, maar veeltijds eene wisseling van gedachten over moeijelijke, verwikkelde, vele bijzonderheden omvattende en dubia aanbiedende feiten en vraagpunten. Geschiedt nu de gedachtenwisseling in het geheim, dan kan zij inderdaad tot onderlinge inlichting strekken ; de een maakt den ander opmerkzaam op hetgeen hem ontgaan was of zijne aandacht niet getroffen had; men doet elkander zachtkens van vergissingen, dwalingen , verkeerde opvattingen terugkomen ; men denkt ongestoord na terwijl men hoort en spreekt; men let niet op den vorm of de welsprekendheid zijner woorden, maar slechts op de vorming zijner opinie en de beslissing die volgen moet; men ziet er niet tegen op om van de reeds geuite meening terug te komen. Daarentegen zoo de beraadslaging in het publiek geschiedt, is men gegeneerd in de vorming en uiting zijner gedachte; men let te veel op den vorm; er worden geïsoleerde adviezen uitgebragt, des noods met dispuut, maar eene ware onderlinge bera-ding ontbreekt, en de SecAlAaberei komt in het spel ; men maakt er eindelijk of al ras maar een eind aan, om niet te lang en te hevig voor het publiek tegen elkander te disputeren. Het is ook van groot belang, dat bij eene zaak van min eenvoudigen en niet dadelijk evidenten aard de beslissing niet terstond op de openbare behandeling behoeft te volgen, dat men haar eerst nog eens ab ovo kunne napluizen , en de kracht der verklaringen en aanwijzingen kunne wegen en in onderling verband beschouwen , en dat men na de eerste beraadslaging en voorloopige beslissing nog weder vóór de uitspraak op zijn gevoelen en uitgebragte stem terug kunne komen. — Ik kan mij bijna niet voorstellen, dat een regter van eenige ervaring, hoe weinig traditioneel ook gestemd, de openbaarheid der beraadslaging (in eigenlijken zin) kan voorstaan.

-ocr page 289-

De S. merkt op (p. 190 seq.), dat men ten onregte zou meenen, dat alleen de overtuiging door wettelijke bewijsmiddelen verkregen in ons regt tot veroordeeling mag leiden , vermits er ook niet-wettelijke bewijsmiddelen zijn toegelaten, die op de zedelijke overtuiging van beslissenden invloed kunnen zijn. — Deze opmerking schijnt mij minder juist. — De onbeëedigde verklaringen of verklaringen van personen , die niet onder eede of daarmede gelijkstaande belofte als getuigen maar tot toelichting (art. 188, 190 Strafv.) worden gehoord , mogen volgens het omslagtig geredigeerde art. 445 Strafv. in het geheel niet tot bewijsvoering strekken, evenmin als de voorgelezen instructie-verklaringen van overledene of verhinderde personen, maar mogen alleen dienen tot bewijsopsporing. De regter mag door de onbeëedigde verklaringen de toedragt der zaak voor zich ophelderen tot leiddraad voor het verder onderzoek en de bewijsvoering; hij mag die verklaringen ook bezigen om de zaak beter aan de getuigen en beklaagden voor te stellen, om indruk op hen te maken, om bij wege van confrontatie nadere opgaven aan hen te ontlokken. Maar hij mag die onbeëedigde verklaringen bij de beslissing niet in aanmerking nemen. Hij moet zich vragen, wat is. abstractie gemaakt van die toelichtende verklaringen, verklaard en gebleken, en wat levert dit voor mijne overtuiging op ? Ik kan de verzekering geven , dat deze wijze van handelen door meerdere regters, schoon ook tegenstanders van het door onze wet gevorderd wettig bewijs, wordt beschouwd als door de wet opgelegd en daarom streng wordt in acht genomen. Overigens geef ik gaarne toe, dat van het hooren van onbeëedigde personen dikwijls misbruik wordt gemaakt, dat zij door het Op. Min. geroepen worden , soms in grooten getale, onafhankelijk van hunne dienstigheid tot bewijsopsporing, en alleen om een zekeren luxe van bewijsvoering ten toon te spreiden, of wel zonder op art, 445 te letten , als kon de regter

-ocr page 290-

— 278 —

zijne overtuiging aan hunne verklaringen ontleenen.

De S. is zeer tegen deze juxtapositie van onbeëedigde en van beëedigde verklaringen. Hij zou de eerste willen weren. Maar zou er wel veel tegen zijn om de geheele moeijelijkheid af te snijden , door met alle regeling van bewijs^me^^ of met alle formeel, zoowel positief als negatief (bewijsminima), bewijs (1) ook alle beperking of regeling der getuigenverhooring te verwerpen? Hetzij men de regelmatige aflegging van een eed of daarmede gelijkgestelde belofte àl of niet blijft vorderen of veroorloven, men zou alle verklaringen kunnen toelaten , zonder zelfs iemand van den pligt tot inlichting der justitie te ver-schoonen (tenzij bij speciale regterlijke dispensatie en om speciale redenen, zoo in het algemeen als ten aanzien van bijzondere onderwerpen), en men zou aan den regter kunnen overlaten om de kracht van iedere (door eed of belofte àl of niet bevestigde) verklaring in het bijzonder te beoor-deelen. Waarom zou men het den regter niet toevertrouwen om ook kinderen, krankzinnigen, crimineel veroordeelden , echtgenooten en naauw verwante personen, dienstbaren, medepligtigen enz. te hooren, en om zijne gemotiveerde beslissingen te gronden op de nit de verklaringen dier personen (hun bijzonderen toestand in aanmerking genomen) resulterende evidentie? Ook ten aanzien van personen, die niet onder deze verdachte kaiegoriën behooren, moet men

(l) Re S. concludeert tot de afschaffing van alle formeel bewijs. Ik heb dezelfde meening vroeger ook voorgestaan, en kan mij niet begrijpen hoe men bij eene van traditionalisme vrije regterlijke ervaring nog aan het wettig bewijs van ons wetboek hechten kan, tenzij men daarin een veelzins welkomen steun mogt willen zoeken tegen eene bij sommige regterlijke collega’s of officieren van justitie heersehende criminaliteit of gezindheid om ligtvaardig te veroordeelen. Inderdaad kan men zich bij gemis van overtuiging dikwijls van het gebrek aan wettig bewijs als van een schild bedienen tegen den bestaandon aandrang tot veroordee-ling. — Jk kan natuurlijk hier in de qnaestie zelve niet treden , maar (Mr. A. F. JoKORTRA boude het mij ten goede) ik geb of dut het stelsel van v ettelijke bew ijsrcgelen in strafzaken leeds tot het verledene behoort,

-ocr page 291-

— 279 —

de beoordeeling der geloofwaardigheid in ieder geval toch ook aan den regter overlaten. De onderscheiding der tot bewijsï^öerz«^ ongeschikte getuigen is even willekeurig en kunstmatig als in het algemeen die der bewijs^racA^ ontberende bewijsmiddelen. De eerstgemelde onderscheiding valt geheel onder de laatstgemelde ; zij behelst de vordering van een wettig bewijsmiddel of stelt een negativen bewijs-regel op. Laat men de bewijs^racZ/^ van alle kategoriën van getuigen aan des regters beoordeeling over , dan behoeft de vraag over het àl of niet toelaten der verklaringen van sommige soorten van personen niet meer gesteld te worden.

De S. veroordeelt het vervolgingsmonopolie van het Op. Min. in Nederland en verlangt mededingende private vervolging (p. 46 — 51). — In dit opzigt verschilt mijne meening zeer van de zijne (1). De invloed der civile partij op de strafactie in Frankrijk bederft m. i. de Fransche strafregtspleging. Private vervolging schijnt mij alleen van het oude accusaloire strafproces en het private wraak-strafregt af te stammen en met de strafregtspleging van staatswege in het publiek belang, met het zuiver-utilitaire strafregt onvereenigbaar te zijn (2). De mededingende private accusatie brengt in het strafproces , schoon dan ook in mindere mate dan de exclusive of regelmatige tot verouderde denkbeelden omtrent de taak der wet en die des regters, tot eene vroegere periode der strafregtspleging. Zelfs de unus testis en de nuda Confessio schijnen mij onhoudbaar. He quaestie wordt ra. i. verkeerd gesteld, wanneer men alleen vraagt •. zijn de gronden welke tegen wettelijke bewijsregelen worden aangevoerd afdoende ? (Veelvuldige vrijspraak waar schuld materieel bewezen is ; ongunstige invloed op de vrije ontwikkeling van het materieel bewijs, op de toetsing der materiele evidentie ) Men moet ook vragen ; zijn er voor het overgeleverde stelsel van formeel bewijs in strafzaken wel nuttigheidsgronden aan te voeren ?

-ocr page 292-

— 280 —

private vervolging : exploitatie des strafregts lot private wraak, hartstogtelijkheid en ongelijkmatigheid in de al of niet vervolging. Verzuimt een lid van het Op. Min. eene active vervolging der voorkomende misdrijven, of oefent hij de vervolging ongelijk en met partijdigheid uit, dan is de hierarchisch boven hem geplaatste magt dââr om hem te vermanen en om dit even als ieder ander ambts-verzuira tegen te gaan. Ook de vrije drukpers is dââr om de controle des publieks en om een zedelijken dwang op het openbaar ministerie uit te oefenen. Genootschappen , die zich voorstellen de repressie van een misdrijf (bijv, dronkenschap , dierenplagen enz.) te bevorderen , kunnen dit doel bereiken ook zonder private vervolgers uit te zenden, alleen door active opsporing, nasporing, aanklagte bij de bevoegde magt, en des noods door publicering daarvan tot grootere pressie op het Op. Min. Er zijn waarlijk groo-tere fouten in de strafregtspleging te vreezen dan te slappe vervolging of partijdige niet-vervolging. De natuurlijke hang van het Op. Min. zal veeleer zijn om te veel dan om te weinig te vervolgen. Ts niet thans in Nederland de heerschende fout, dat het Op. Min. met angstige administrative naauwgezetheid alles wat ter zijner kennis gebragt wordt, vooral wanneer met eenigen aandrang ffe-klaaffd wordt, pleegt te vervolgen, en zich niet waagt aan eene eigenmagtige buiten vervolging stelling, op grond dat de feiten te onbelangrijk en te duister zijn . en dat eene vervolging wel door private nijdigheid maar niet door het publiek belang geeischt wordt. Het Op. Min. durft het //minim.a non curat praetor// al zeer weinig toe te passen , en zoowel klagers als beklaagden (vooral bij we-derzijdsche klagten) niet genoeg met eene vermaning en bedreiging voor het vervolg naar huis te zenden, onder aanteekening inmiddels der gedane klagten om daarop eventueel later te letten. De lagere ambtenaren van het Op. Min, durven te weinig tegenover hunne supérieuren

-ocr page 293-

- 281 —

tie niet-vervolging in vele gevallen te verdedigen , en gevoelen zieh ook tegenover het publiek niet zelfstandig genoeg. Veeleer dan om van een hooger onzijdig standpunt de vervolgbaarheid te beoordeelen, openbaren velen hunner den moed om steeds onafhankelijk van graviteit en bewijs tot het uiterste te vervolgen, om uit iedere zaak te halen al wat er tot bezwaring van den beklaagde bij mogelijkheid uit te halen is, en om aan het publiek den uitroep te ontlokken : //C'est Thémis toute entière à sa proie attachée !»

De S. raeent, dat het Op. Min. verpligt moet zijn om elke overtreding te vervolgen , en niet bevoegd mag zijn om de vervolging na te laten, als het de overtreden wet afkeurt of verouderd acht, of als het de overtreding onschadelijk of de vervolging in het algemeen belang onwenschelijk keurt. Hij voorziet anders groote ongelijkheid van toepassing over het geheele rijk en ziet in het niet vervolgen van elke overtreding eene uitoefening van abolitie (p. 35, 36). — Men moet, geloof ik, ook hier onderscheiden. Van eene bevoegdheid van het Op. Min. om naar willekeur al of niet te vervolgen kan geene sprake zijn; het Op. Min. vervolgt niet krachtens zijne souvereine bevoegdheid maar ten gevolge zijner ambtelijke verplig-ting Het is verpligt om, den maatstaf van het publiek belang aanleggende en particuliere of persoonlijke consi-deratiën ter zijde stellende , steeds ten strengste te vervolgen. Maar het is van het grootste gewigt, dat het zulks volgens algemeene regelen en met oordeel des onder-scheids doe, in voege als boven werd aangeduid. Onvoor-waardelijke vervolging van al wat zich als wetsovertreding voordoet, vooral onder de duizendvoudige kleine \ ergrijpen tegen personen en eigendommen , is een even noodlottig stelsel als in het algemeen eene regtspleging geheel volgens de wet en zonder eenig aan de ambtenaren der justitie toegestaan arbitrium. Ook hier moet het verstandig oog van den ambtenaar de blinde Themis (in casu strajweé) te hulp

-ocr page 294-

— 282 —

komen. liet nalaten eener vervolging om redenen van publiek belang kan zeer wel geregtvaardigd zijn ; de contrôle der hörigere ambtenaren geeft hierbij een waarborg tegen willekeur en subjective inzigten. De persoonlijke afkeuring eener strafwetsbepaling door een ambtenaar van het Op. Min. mag natuurlijk niet van invloed zijn. Maar het kan goed zijn, dat algemeen afgekeurde en verouderde wetten, die op hare afschaffing wachten, zachtkens, voor sommige of de minst ernstige gevallen althans , buiten toepassing worden gehouden door niet-vervolging. En dit zal steeds onwillekeurig geschieden , zoo het stelsel van onvoorwaardelijke vervolging niet met groote kracht en vastberadenheid wordt ingescherpt. Men denke bij ons aan vele bepalingen van den zeer verouderden Code Pénal, aan de Zondagswet enz. Ongelijkheid van toepassing kan voorzeker uit de niet-verpligting volgen. Maar het toezigt der hoogere op de lagere ambtenaren van het Op. Min., de directie die van boven af gegeven wordt ten aanzien der omtrent de '/minima// en de verouderde of afgekeurde bepalingen te volgen algemeene regelen, zal voor de uniformiteit der vervolging betere vruchten opleveren dan het in abstracto aangenomen beginsel //elke overtreding der strafwet moet onvoorwaardelijk vervolgd worden//, een beginsel waartegen de eischen van het werkelijke leven toch in hevig verzet komen. Men zie bovendien niet voorbij, dat gelijke toepassing der strafwet door een geheel net van ambtenaren van de meest verschillende inzigten en naturen toch in het algemeen een onbereikbaar ideaal is. Eene ongelijkheid hierin bestaande, dat op sommige plaatsen en tijden iets minder vervolgd wordt dan op andere, is van den minst bedenkelijken aard. — Met uitoefening van abolitie heeft het nalaten van vervolging niets gemeen. De nagelaten vervolging kan voortdurend tot aan de verjaring worden opgevat; de abolitie neemt de bevoegdheid tot latere vervolging weg en vernietigt de strafbaarheid van het gepleegde misdrijf.

-ocr page 295-

— 283 —

De S. verlangt (p. 28 seqq.), dat de regier alleen functiën van regtspraak, niet van 7;e?‘?;oZ^ïM^ vervullen zal, en dat alle functiën die tot het gebied der policie behoo-ren, gelijk het opsporen van misdrijven, hem vreemd blijven. Het schijnt, dat het Op. Min. zelf door den S. tot de policie en niet tot de justitie wordt gerekend, en dat de opsporing of zelfs het geheele vooronderzoek (buiten het onderzoek van den regter-commissaris , voor zoo ver deze niet ambtshalve handelt, maar alleen op requisitoir) door hem tot de vervolging wordt gebragt, — Het komt mij voor, dat de S hier vooreerst het gebied der policie te ver uitstrekt, en dat hij niet genoeg onderscheidt tusschen vervolging en vooronderzoek, met de in dit laatste begrepen of daaraan voorafgaande functiën van opsporing en nasporing. — Vervolging is synoniem met strafactie. Opsporing, nasporing, vooronderzoek kunnen geheel onafhankelijk van vervolging geschieden. Het verhoor van verdachte personen, even als van niet verdachte getuigen, kan plaats hebben vóór dat eene beslissing omtrent latere vervolging, omtrent teregtstelling genomen zij. Huiszoeking of andere doorzoekingen en inbeslagneming kunnen als middelen van vooronderzoek geschieden, evenzeer ten laste van niet verdachte als van verdachte personen en vóór alle beslissing omtrent eene vervolging. Tn ons tegenwoordig regt behoort de vervolging aan het Op Min.; doch de raadkamer der regtbank veroorlooft niet slechts maar beveelt vervolging in hare regtsingangen en verwijzingen , en de raadkamer van het Hof beveelt evenzoo vervolging in het arrest van teregtstelling. Overigens vervolgt evenmin de regter als de regter-commissaris, die slechts na regtsingang instrueert of onderzoekt. Evenmin nemen de hulpofficieren eenig deel aan de vervolging ; deze zijn slechts belast met opsporing en nasporing of met eenig vooronderzoek . wat hun wordt opgedragen. Volgens het vroeger door mij voorgestane stelsel behoort de vervolging nimmer vooraf, bij wijze van speciale

-ocr page 296-

— 284 —

inquisitie of onderzoek tegen een bepaald persoon (d. i. voorafgaande geAeime vervolging), maar eerst met de dagvaarding voor de openbare teregtstelling te beginnen en geheel aan het Op. Min. te zijn overgelaten , zonder eenige zelfs veroorlovende tusschenkomst van regters of raadkamers. Wat de preventive gevangenis betreft, welke ongetwijfeld na de eerste aanhouding niet zonder regterlijk verlof mag worden verlengd, deze moet beschouwd worden als een maatregel van voorzorg, welke nog geenszins ver-volffinp insluit. — De regter behoort m. i. niet alleen aan de vervolging maar ook aan het geheele vooronderzoek vreemd te blijven. Daarom moet niet slechts de kanton-regter als hulpofficier, maar ook de regter-commissaris als instructeur of vooronderzoeker vervallen. Terwijl de vervolging alleen bij het Op. Min. behoort, is dit slechts het hoofd van het geheele vooronderzoek. Het moet zelf onderzoeken en door zijne hulp-ambtenaren doen onderzoeken en de opsporing en nasporing van misdrijven leiden. — In wijderen zin behooren ook opsporing en nasporing tot het vooronderzoek. Het is moeijelijk tus-schen die verschillende functiën grenslijnen te trekken, zij vloeijen in elkander. Opsporen is het zoeken naar eventueel gepleegde misdrijven, het is de taak vooral der surveillerende lagere ambtenaren , doch vloeit ineen met de nasporing of het inwinnen van narigten omtrent reeds ontdekte of aangegeven feiten, en de nasporing weder met het verder vooronderzoek , waarin het naauw-keurig hooren van getuigen en verdachten en het volledig nagaan van het geheele corpus delicti voornamelijk begrepen is. Dit laatste, hetwelk thans hoofdzakelijk voor rekening van den regter-commissaris komt, behoorde door het Op. Min. zelf waargenomen te worden, terwijl de nasporing slechts onder zijne leiding, de opsporing onder zijn toezigt plaats heeft. — Al de ambtenaren met opsporing, nasporing en verder onderzoek belast, policie-beambten, veldwachters, commissarissen van policie en

-ocr page 297-

— 285 —

burgemeesters, behooren als zoodanig — hetzij men ze police judiciaire, deieclive police, regtspolicie of anders noeme, en hetzij ze tevens met de gewone (repressive, preventive, ordebewarende) policie , of met gemeentelijke policie, of gelijk de burgemeesters met andere administrative function belast zijn of niet — onder de bevelen van het Op. Min. te staan. Te regt zegt de S (p. 60), dat het Op. Min. en deze policie te zamen één lichaam uitmaken, waarvan het Op. Min. het hoofd is. Maar het Op. Min., al zijn zijne hulpofficieren en verdere ondergeschikte ambtenaren geene justitie- maar policiebeambten, en al is het zelf het hoofd der regtspolicie, het Op. Min. dat de strafactie uitoefent, dat bij den regter vervolgt, houdt niet op justitie-ambtenaar te zijn. Met den regter te zamen vormt het de justitie; regter en Op. Min. zijn de beide wederhelften der justitie. De verhouding tusschen beiden behoort, gelijk ik het vroeger uitdrukte, deze te zijn; z/le ministère public propose, le juge dispose//. Voor de strafregtspleging is het geenszins onverschillig maar van groot belang dat het Op. Min. innig gevoele, dat het de regtspolicie slechts onder zich heeft maar zelf tot de JusUlie behoort.

Tk eindig met het verzoek, dat men het bovenstaande als opmerkingen, niet als aanmerkingen op deze voor-trefl'elijke acad. dissertatie gelieve te beschouwen. Het is geen locus communis, als ik de hoop uitdruk, dat Jhr. B. UK Bosch Kempek de voetstappen van zijn hoogge-achten vader moge blijve drukken, dat hij zijne wetenschappelijke studiën niet als zoo velen na hunne promotie moge af breken , maar ze rijke vruchten voor de wetenschap en het vaderland moge doen dragen Vooral de studie der strafvordering, blijkbaar zijne eerste liefde, worde door hem niet verstoeten.

Mei 68. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P. VAN Bemmelen.

-ocr page 298-

— 286 —

2îevisie in séra^zaken. — AcademisoA proef scArifi, door A. C. Wallek. Amsterdam, H. W. Moüy, 1868, 148 p. 8°.

Eene nieuwe regeling der strafvordering schijnt vooralsnog niet spoedig verwacht te kunnen worden. Het daartoe strekkende ontwerp, door den heer Godefkoi vastgesteld , door den heer Olivier en daarna door den heer Bokbet gewijzigd, is na vier malen te zijn ingediend niet ter afdoening gebragt. De tegenwoordige minister zal het ontwerp niet weder voordragen dan na belangrijke wijziging; doch al wordt het weldra ingediend, wanneer zal het in openbare beraadslaging komen .f De parlementaire geschiedenis en vooral de politieke horizont op dit oogenblik geven weinig hoop dat dit onder het bestuur van den tegenwoordigen minister zal geschieden. Komt inmiddels een ander aan het hoofd van het departement, waarschijnlijk deelt hij het gevoelen van zijn voorganger niet. Het ontwerp zal weder worden gewijzigd en voorgedragen , maar of de Kamer dan zal besluiten dien moeijelijken maar dringend gevorderden arbeid spoedig ten einde te brengen, is niet weinig onzeker. De wording eener wet is ten onzent van langen duur.

Deze treurige omstandigheid heeft ondertusschen eene goede zijde. Zij geeft gelegenheid tot veelzijdige kritiek, tot het voorstellen van verbeteringen, die, is het ontwerp eenmaal tot wet verheven , eener wijziging welligt niet waard werden geacht, doch thans gemakkelijk zijn aan te brengen. Iedere juiste opmjerking omtrent een wetsontwerp is daarom van dubbel nut.

De heer Waller was ongetwijfeld hiervan overtuigd, toen hij de herziening in strafzaken (1) tot onderwerp

(1) De heer Wallek gebruikt bij voorkeur het woord reuisie. Hij meent dat men «uit purisme voor dit woord niet behoeft terug te deinzen, want op regtsgeleerd gebied hebben nu eenmaal, en wie verheugt er

-ocr page 299-

— 287 —

van zijn proefschrift koos. Het wns een goed denkbeeld den wetgever nogmaals nadrukkelijk aan te wijzen, hoe zeer hij ten aanzien van dit belangrijk deel der strafvordering had gedwaald, en die taak heeft de heer Wai.i.er naar mijne bescheiden meening op eene uitnemende wijze vervuld. Zijn geschrift te recenseeren is mij daarom bijna onmogelijk, indien men althans onder eene recensie eene bestrijding of ontvouwing van een ander gevoelen verstaat. Wat het hoofddenkbeeld betreft, en ook omtrent vele punten van ondergeschikt belang , kan ik mij zeer goed met hem vereenigen. Het komt mij echter voor, dat hij op eenige plaatsen , vooral waar hij het ontwerp bestrijdt , zijn onderwerp een weinig meer had kunnen doorgronden, en kleine gebreken, aan het ontwerp eigen, die hij meer dan eenig ander had moeten aanwijzen, hier en daar geheel voorbijzag.

Ik zou mij dus, streng genomen, tot eene beknopte aankondiging van dit geschrift kunnen bepalen. Welligt kon ik volstaan met de mededeeling ; dat het proefschrift uit eene inleiding, drie hoofdstukken en eene bijlage bestaat, dat in de inleiding wordt gewezen op het belang van eene goede regeling der herziening, in het eerste hoofdstuk een geschiedkundig overzigt wordt geleverd, more maiorum aanvangende met de regtspleging der Romeinen en eindigende bij de vaststelling van den Code d’instruction Criminelle van 1808, dat in bet tweede hoofdstuk de Europeesche wetgevingen ten aanzien van dit onderwerp worden beschouwd, de Eransche en Ne-derlandsche afgekeurd, en die van eenige Ünitsche staten zeer geprezen, dat het derde en laatste hoofdstuk de iure consdluendo handelt, waarin de schrijver het stelsel der zich niet over, een aantal vreemde woorden het burgerregt verkregen » Cp. 45). Ik kan dit gevoelen niet deelen. Waarom de toevlugt genomen tot eene vreemde taal, waar wij hetzelfde begrip kort en duidelijk in de onze kunnen uitdrukken ?

-ocr page 300-

— 288 — casuïstiek bestrijdt, de herziening ook na den dood des veroordeelden onbeperkt wil toelaten , den regter de bevoegdheid geven den onschuldig veroordeelde schadevergoeding te verleenen , en de herziening ten nadeele des veroordeelden of vrijgesprokenen aanbeveelt, voor het geval dat deze den regter door eenige strafbare handeling heeft misleid. Ik kon ten slotte hem gelukwenschen met zijn arbeid, hem aansporen op den ingeslagen weg voort te gaan , en hiermede, gelijk niet zelden geschiedt, mijne taak geëindigd beschouwen.

Doch ik acht mij hiermede niet verantwoord, waar het een onderwerp geldt van zoo uitnemend gewigt, en steeds zoo stiefmoederlijk behandeld. Men kan niet genoeg op eene doortastende verbetering van dit deel onzer strafvordering aandringen, zoolang de ministers hardnekkig, al zij het ook met geringe wijzigingen, het oude stelsel blijven voorstaan. Zoo eene vrijgevige wetgeving gevorderd kan worden, ongetwijfeld is dit hier het geval. De strafvordering strekt om eene juiste toepassing van het strafregt te waarborgen ; de wetgever is mitsdien verpligt in den ruimsten zin herstel te bevelen , waar het blijkt dat ten onregte straf is opgelegd. Jegens den onschuldig veroordeelde is door de maatschappij , wier taak het is zorg te dragen voor de toepassing van regt en billijkheid, eene onregtmatige daad gepleegd , die zij bij de eerste ontdekking door alle middelen, haar ten dienste staande, moet uitwisschen.

Doch op welke wijze werd meestentijds aan dezen pligt voldaan? Wij gewagen niet van die tijden, toen de pijnbank als wettig en overtuigend bewijsmiddel gold, noch van het tijdvak onzer republiek, wier wreede en snelle strafoefening weinig ruimte liet voor herstel ingeval van dwaling, maar men neme slechts een wetboek van den nieuweren tijd ter hand , en wel datgene, hetwelk velen anderen tot model heeft gediend : den Code d’instruction

-ocr page 301-

— 289 —

Criminelle. In plaats vait als algemeen beginsel testeilen, dat in elk geval, waar eene veroordeeling het gevolg van feitelijke dwaling blijkt te zijn, herziening van het vonnis kan worden gevorderd, beperkt de Transche wetgeving dit middel tot drie gevallen, als: 1°. dat bij verschillende arresten twee of meer beschuldigden aan dezelfde misdaad zijn schuldig verklaard, en deze arresten niet zijn overeen te brengen, maar het bewijs van de onschuld van den een of den ander iler beschuldigden opleveren ; 2°. dat iemand wegens manslag is veroordeeld en er voldoende aanwijzing bestaat dat de persoon, wiens veronderstelde dood tot de veroordeeling heeft aanleiding gegeven, in leven is, en 3°. dat een getuige à charge wegens valsche getuigenis is veroordeeld (C. d’T. C., artt. 443 - 445).

De onvolledigheid dezer bepalingen springt dadelijk in het oog. De herziening is slechts veroorloofd ingeval van veroordeeling wegens mi.idaad, hoezeer zij bij wanbedrijven en politie-overtredingen evenzeer noodzakelijk kan zijn.

De veroordeelden moeten , behalve in het sub 2 genoemde geval, in leven zijn. Is dus, wanneer twee personen bij verschillende arresten aan dezelfde misdaad zijn schuldig verklaard, een hunner overleden, en wel de werkelijk schuldige, de andere zal geen herstel kunnen vorderen.

Is de persoon, dien men verslagen waande, vóór het plegen van het veronderstelde misdrijf, of vóór het onderzoek, bij art. 444 bevolen , ten gevolge van eene aan het misdrijf vreemde oorzaak overleden, de meest overtuigende bewijzen van de onschuld zullen hiermede zijn voortgebragt , doch de herziening kan niet plaats vinden. Daartoe vordert de wet dat deze persoon nog in leven zij.

Geldt het de diefstal eener zaak , die later blijkt niet te zijn gestolen, de wegens diefstal veroordeelde kan geene herziening eischen. '/En welk onderscheid bestaat er nu, Themis, Ü. XV, 2de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 302-

— 290 —

dus vraagt de heer Wau.er (p. 30) te regt, raet het oog op de beleediging van het regtsgevoel, tusschen een mensch, dien men vermoord achtte, maar die zich aan ons vertoont, en eene zaak , die men gestolen waande, maar die later blijkt steeds in het bezit van den vermeenden bestolene gebleven te zijn ?//

Bij valsche getuigenis vindt de herziening alleen plaats ingeval een getuige à charge is veroordeeld. Er is geene reden denkbaar, waarom niet hetzelfde zou gelden, waar het een getuige à décharge betreft, want ook deze kan ten nadeele van den beschuldigde hebben verklaard. Er is nog minder grond , om de herziening uit te sluiten , waar de veroordeeling een gevolg blijkt te zijn van valsche bewijsstukken , valsche rapporten van deskundigen, valsche vertolkingen , oinkooping van den regter of gezworene. Waarom is verder de veroordeelinff van den getuige een noodzakelijk vereischte voor de herziening? Het geval kan zich voordoen, dat de onware opgaven ter goeder trouw zijn verstrekt, dat de getuige overleden is, of ten gevolge van verjaring de veroordeeling ontgaat. In alle deze gevallen kan de onschuld des veroordeelden evenzeer blijken, zonder dat deze herziening van het arrest kan erlangen

Hadde de Eransche wetgever in plaats van het stelsel der vengienige CasuisUkv [l) te volgen, een algemeenen regel gesteld, waaraan de regter elk voorkomend geval kon toetsen, hij zou het verwijt van onregtvaardig te wezen ontgaan zijn, en de willekeurige, ofschoon billijke, uitlegging, aan zijne bepalingen door de jurisprudentie gegeven (2), hebben voorkomen.

Hetzelfde geldt van onzen wetgever, die in het Eransche stelsel eenige verbeteringen aanbragt, doch overigens denzelfden weg bleef bewandelen. In stede van een be-

-ocr page 303-

— 291 — ginsei treffen wij eene opsomming van gevallen aan, waarin herziening wordt toegelaten. De wijzigingen van aanbelang bestaan in de uitbreiding van dit regtsmiddel tot correctioneele en politiezaken, hetgeen in Frankrijk reeds door de jurisprudentie was geschied , en in de bepaling dat ook na den dood des veroordeelden in alle de gevallen herziening kan plaats vinden. Doch overigens zijn hier dezelfde gebreken aanwezig.

De beperking der herziening tot veroordeeling wegens valsche getuigenis is daarbij aan onzen wetgever des te minder te vergeven , na dat hij aan de schriftelijke bescheiden eene zoo belangrijke plaats onder de bewijsmiddelen had ingeruimd.

Hoe gunstig onderscheiden zich tegenover deze bepalingen , die van verschillende Duitsche wetboeken , als : het Oostenrijksche (art. 369), het .Saksische (art. 387), het Wurtembergsche (art. 416), het Waldecksche (§ 150), het Badensche (§ 120), het Brunswijksche (§ 173) en vooral het Keurhessische (§ 418), alien door den heer Wallek (p. 51 vv.) breedvoerig besproken. Het meerendeel veroorlooft de herziening in den meest onbeperkten omvang. Zij , die het stelsel der casuïstiek volgden, waren weinigen en beperkten zich niet tot een paar gevallen ; de meesten stelden eeu algemeen beginsel vast, dat den regter in voorkomende gevallen tot rigtsnoi r kon strekken , zonder zich te vermeten , die gevallen vooraf te bepalen. In dien zin handelde onder anderen de Keurhessische wetgever in § 418, eene bepaling, die wij , wat de herziening ten voordeele betreft, gaarne in het Nederlandsche ontwerp zouden aantreften. »Eine Wiederaufnahme des Verfahrens auf Grund neu entdeckter Thatsachen oder Beweismittel findet Seitens des Anklägers und des Angeklagten gegen verurtheilende oder fieisprechende Erkenntnisse, selbst nach bewirkter Vollstreckung, Seitens des Angeklagten aber nur alsdann Statt, wenn die Ver-

-ocr page 304-

— 292 —

urtheilung nicht in dessen Ungehorsam erfolgt ist. Dem Staats-Procurator steht dieses Rechtsmittel auch gegen Entscheidungen der Raths- und Anklagekammer, durch welche ein Verfahren eingestellt wurde , zu.'/

Dit stelsel schijnt noch in Erankrijk noch in Nederland ingang te kunnen vinden. Toen men in Frankrijk bij de wet van 29 Junij 1867 (1) , de artt. 443—447 C. dT. Cr. door eenige nieuwe bepalingen verving, .stelde men zich tevreden met het aanbrengen van eenige verbeteringen, die reeds in ons Wetboek van Strafvordering waren opgenomen. De herziening werd tot correctioneele zaken uitgebreid, en in alle drie gevallen ook na den dood des veroordeelden toegestaan. Maar hierbij bleef het.

Ook in het Nederlandsche ontwerp blijft men het oude stelsel handhaven. Art. 1 van den veertienden titel luidt: //Vonnissen of arresten, houdende veroordeeling tot straf en in kracht van gewijsde gegaan , zijn voor herziening alleen vatbaar in een der volgende gevallen :

1°. indien twee of meer beklaagden door twee of meer regterlijke collegiën of kautonregters, of door één of meer regterlijke collegiën of kautonregters, en één of meer collegiën , aan welke by bijzondere wetten regtsmagt is opgedragen, of eindelijk bij twee of meer vonnissen of arresten van hetzelfde collegie of denzelfden kantonregter ter zake van hetzelfde feit zijn veroordeeld , en tusschen die veroordeelingen strijd bestaat van dien aard, dat de onschuld van één der veroordeelden daarvan het noodwendig gevolg is ;

2o. indien voldoende aanwijzing bestaat, dat degene, wiens veronderstelde dood aanleidinggaf totveroordeeling wegens doodslag, nog in leven is, of tijdens de veroordeeling nog in leven was ;

3°. indien na de veroordeeling, tegen een of meer der

(l) Medegedeeld in het proefschrift, p. 37.

-ocr page 305-

- 293 — getuigen, op wier verklaring is regt gedaan, ter zake van valsche getuigenis in dat geding vervolging tot straf is ingesteld ;

40. indien, na de veroordeeling, vervolging tot straf is ingesteld ter zake van valschheid in eenig stuk, waarop is regt gedaan.//

Men ziet, belangrijke wijzigingen zijn in het oude stelsel aangebragt, maar het stelsel blijft niettemin vicieus. Het doet m. i niets ter zake, welke omstandigheden de onschuld aanwijzen. Het is voldoende dat die blijke, en waar dit het geval is, behoort de weg tot het verkrijgen van volledig herstel geopend te zijn. Daarom onthoude de wetgever zich van het opsommen van gevallen , maar stelle hij één regel , dat overal waar eene veroordeeling op dwaling in feiten berust, herziening kan worden gevraagd.

Of zou , gelijk de Regering oordeelt (1), het belang , dat het regterlijk gewijsde worde gehandhaafd, zich hiertegen verzetten ? Ik geloof dit niet. Niemand zal dit belang gering achten, maar is dit zoo groot, dat de waarheid daarvoor moet zwichten? Ongetwijfeld neen, het formeele regt mag nimmer, à tort et à travers, boven het materieele worden voorgetrokken. Acht men de onschendbaarheid der res iudicata van zooveel gewigt, men zij dan consequent, en late geene herziening toe, maar eenmaal aangenomen dat dwaling mogelijk is en waar zij heeft plaats gevonden hersteld moet worden , pleegt men eene onregtvaardigheid door de herziening afhankelijk te stellen van de omstandigheid, die de dwaling aan het licht brengt. Vreest men den eerbied voor de regterlijke uitspraak te verzwakken, wanneer men de herziening onbeperkt toelaat, men vergete niet, dat niets zoozeer het gezag van den regter en den eerbied voor de wet kan

(l) A’em. van toel. van het ontw. Godetroj.

-ocr page 306-

— 294 — verminderen, als de veroordeeling van een onschuldige, dien de wet, zelfs nadat de onschuld voldingend is gebleken, hardnekkig onder de schuldigen blijft rangschikken.

Een tweede argument, door de Regering aangevoerd, is evenzeer weinig afdoende. «Waar het onderzoek, lezen wij in de mem. van toel., met de meest mogelijke waarborgen voor rigtige oordeelvelling is omringd geweest; waar het openbaar ministerie en de beklaagde in de gelegenheid zijn geweest al datgene bij te brengen, wat de waarheid kon leeren kennen, en de regter zelf zich, zoo noodig, de bouwstoffen tot juiste oordeelvelling heeft kunnen verschaffen; waar eindelijk een hernieuwd feitelijk onderzoek bij den hoogeren regter tot herstel van dwaling heeft kunnen leiden, daar moet die mate van zekerheid geacht worden te zijn verkregen, die het regterlijk gewijsde tegen latere aanvallen moet beveiligen , tenzij bijzondere omstandigheden, bij de wet met name aan te duiden, de overtuiging schenken, dat het gewijsde dwaling bevat of dat het ten gevolge van misleiding van den regter berust op eenen valschen grondslag.^ — Het argument bewijst te veel en mitsdien niets. Ware die mate van zekerheid te verkrijgen, de veertiende titel zou moeten vervallen. Doch daar dit niet het geval is, gaat het niet aan, herziening te veroorloven, waar bijzondere omsiandiffbeden de dwaling constateren , en haar te weigeren, wanneer zij op andere overtuigende wijze blijkt. Waarin overigens die bijzondere omsiandigbeden zich van de anderen onderscheiden , is niet zeer duidelijk.

De heer Olivier (1) heeft nog een ander bezwaar, dat aan den heer Watj.er schijnt te zijn ontgaan. De minister vreest, dat wanneer op grond van nieuw bijgebragte getuigen de vernietiging van het gewijsde wordt gevorderd, daardoor de dwaling, in plaats van te worden op-

(1) Mem. van toel. van het gewijzigde ontwerp.

-ocr page 307-

- 295 —

geheven, juist in het leven kan worden geroepen, vooral, wanneer de getuigen , die den veroordeelde vroeger het meest bezwarend waren, niet meer daar zijn ora hunne verklaringen tegenover die der nieuw aangebragte getuigen te handhaven. Die vrees, welke ondertusschen slechts speciale gevallen betreft, komt mij weinig gegrond voor. De regter is in de gelegenheid de verklaringen der vroeger gehoorde getuigen met die der nieuwe te vergelijken. Hij zal niet ligtvaardig de gewezen uitspraak vernietigen. En mögt het ondenkbare geval zich voordoen , dat een werkelijk schuldige op deze wijze zijne straf ontgaat , welnu melms esi nocenlem absolvere, giiam innoceniem conrlem-nare. Dit althans mag geene reden zijn de herziening te beperken. Tegen elk regtsmiddel, den beschuldigde ter zijner verdediging toegestaan, geldt bijna hetzelfde bezwaar, en dat wel in veel sterkere mate. Dr. Aenoi.d ^1), een man , die gedurende 35 jaren (1813—1848) in de gelegenheid was de uitkomsten der oude Beijersche wetgeving na te gaan, waarbij de herziening in den meest onbe-perkten oravang was veroorloofd , verklaart dat het hem niet gebleken is, dat die zeer vrijgevige wet er toe geleid zou hebben na verloop van tijd den waren schuldige van zijn vonnis te ontheffen. //Zij, die bevreesd zijn voor te veel aanvragen en voor misbruik van allerlei aard , zegt de heer Wallek hem na, kennen de geschiedenis niet, hebben de ervaring niet geraadpleegd. Die vreesachtigen weigeren den onschuldige, het eenige middel ora zijne onschuld te bewijzen, omdat een schuldige het zou Zeunnen misbruiken,//

Moet de herziening daarom haar exceptioneel karakter verliezen, en ontaarden in een soort van hooger beroep ? Geenszins. Geene herziening moet worden toegelaten, dan wanneer uit eene vroeger onbekende omstandigheid (een

(l) Jagemanu’s Gerichtssaal 1851, p. 58; proefschrift, p. 52.

-ocr page 308-

29ß —

’novum) is af te leiden, dat de veroordeeling waarschijnlijk op dwaling berust. Die omstandigheid moet daarenboven afdoende wezen. Zij moet van dien aard zijn , dat zij of de onschuld aanwijst of eene wijziging van qualificatic en eene daarmede gepaard gaande vermindering van straf medebrengt. Geene herziening behoeft te worden aangevangen , waar zij den veroordeelde geen voordeel zou opleveren, waar zij slechts de qualificatie zou veranderen, zonder de straf te verminderen , of dwaling omtrent een punt van ondergeschikt belang aanwijzen, dat op de veroordeeling van geen invloed is geweest. Gf zoodanige omstandigheid aanwezig is, zal door den regter, bij wien de vordering tot herziening wordt ingesteld, beslist kunnen worden.

Ik zooverre ben ik zelfs behoudender dan het ontwerp, dat op dit punt volstrekt geen acht sloeg. Een vonnis zal nu vernietigd worden , zoodra de valschheid eener verklaring of van, een bewijsstuk, waarop regt werd gedaan , is aangenomen , ofschoon het a priori zeker kan zijn , dat ook zonder deze verklaring of zonder dit be-wijs.stuk de veroordeeling zon zijn uitgesproken. Ja zelfs, waar de verklaring ten voordeele van den beschuldigde was , zal de regterlijke uitspraak vernietigd moeten worden , ofschoon dit herzieningsproces op de veroordeeling zelve meestentijds van geen invloed zal wezen. Dit is m. i. niet goed te keuren. De herziening mag, juist wegens het belang dat het regterlijke gewijsde worde gehandhaafd , een belang, door de Regering zoo krachtig voorgestaan, niet worden aangevangen , waar geene waarschijnlijkheid bestaat , dat de veroordeeling ten onregte is uitgesproken. Dit regtsmiddel dient om eene veroordee-ling op te heffen of te wijzigen, maar mag niet strekken om slechts de motieven, waarop de veroordeeling berust, te verbeteren, indien die veroordeeling zelve hiermede niet vervalt of gewijzigd wordt.

-ocr page 309-

Tot zooverre wat de herziening in het algemeen betreft. Thans zij het mij vergund nog kort eenige vragen te behandelen , die met dit onderwerp in het naauwste verband staan , en wel in de eerste plaats of de herziening na den dood des veroordeelden in denzelfden omvang als tijdens diens leven is toe te laten. Deze vraag is vooral van belang, nadat zij door den heer Godepeoi ontkennend, door den heer Otjviek in bevestigenden zin werd beantwoord.

De eerste was, evenals de Fransche wetgever van 1808, van gevoelen, dat slechts in één geval herziening na den dood is toe te laten en wel, wanneer voldoende aanwijzing bestaat , dat de persoon , wiens veronderstelde dood tot de veroorJeeling wegens doodslag aanleiding gaf, tijdens de veroordeeling nog m leven was.

De heer Olivier is voor het behoud van het bestaande stelsel (1', dat in 1867 nok in Frankrijk werd omhelsd. Er zijn, wij ontkennen het niet, bezwaren tegen dit stelsel , ofschoon geepszins van dien aard om het te verlaten. Men meent dat de daden van een overledene tot de geschiedenis behooren , en dat de regter , die slechts over de levenden regt spreekt, bij herziening na den dood geen vonnis zou wijzen, maar de rol van geschiedschrijver vervullen. Zijne uitspraak ware eene niera sen-ienUa rledaraforia, de verklaring, dat de overledene onschuldig was.

Die bedenking is van weinig gewigt. Een veroordeelde kan niet dadelijk na den dood op de geschiedenis tot regtvaardiging rekenen, en voor de naaste bloedverwanten is het van het hoogste belang dat de smet der veroordeeling worde uitgewischt. Tot die taak is de regter iii

(l) Zie art. 4 13, 2, Strnfv. De onjuiste redactie van dit artikel zou aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling, dat hierbij slechts de herstelling run eer, niet de herziening van het vonnis na den dood is toegelaten.

-ocr page 310-

— 298 —

de eerste plaats geroepen. Somtijds, ja meestal, zal hij zich hier bepalen, tot het uitspreken van een vonnis dat weinig roaterieele gevolgen heeft, ofschoon zich, waaraan de heer Walt.kb bij zijne warme verdediging niet scheen te denken, zoodra eene boete is opgelegd of verbeurdverklaring uitgesproken, gevallen kunnen voordoen, dat voor de erven behalve het moreele, een groot materieel belang aanwezig is. Doch al ware dit niet zoo, al had deze herziening slechts zedelijke gevolgen , mag dit eene reden zijn om haar uit te sluiten ? Of is er grond te vreezen, gelijk de heer nu Bosch Kemper (1) meent, dat waar de veroordeelingen van hen die niet meer in leven zijn aan herziening worden onderworpen, men bij het vroege voorgeslacht zou moeten aanvangen en gevaar loopen de regtspraak voor de levenden te verzuimen ? Tk geloof dit niet. Sedert bijna dertig jaren is hier te lande de herziening na den dood toegelaten , en geenszins is gedurende dien tijd de regtspraak over de levenden veronachtzaamd. Er werd zelfs, voor zooverre ik weet, geen verzoek tot zoodanige herziening ingediend.

Het stellen van een termijn, binnen welken na den dood de herziening zou moeten worden aangevraagd, een middel door den heer Wat,t,er (2) tot oplossing van bovengenoemd bezwaar aan de hand gegeven, komt mij derhalve overbodig voor. Ongaarne zou ik zoodanige bepaling zien. Aangenomen toch dat de dood op de herziening geen invloed mag hebben, kan hij niet als aanvangstermijn worden gesteld. Daarenboven zou elke tijdsbepaling hij den dood aanvangende onregtvaardig wezen, indien zij kort was, terwijl in het tegenovergestelde geval het doel zou gemist worden.

Eene andere bedenking, tegen de herziening na den

(1) Mr. li. DB Bosch Kemper, de strafvordering in hare hoofdtrek-ken beschouwd, p. 257.

(2i p. 106.

-ocr page 311-

— 299 —

dood geopperd, is, dat tegen deze hetzelfde zou gelden als tegen de strafvervolging na den dood. Doch ook dit is niet geheel waar. Er is voor den Staat geen belang een overledene te veroordeelen, maar de vernietiging eener on regt vaardige uitspraak is voor de bloedverwanten van den overledene van zeer veel gewigt, en verbiedt eene zekere piëteit een overledene te vonnissen, zij gebiedt hem zoo mogelijk te vrijwaren tegen eene onregtvaardige beoordeeling. Er kan echter somtijds een bezwaar zijn, dat de herziening na den dood in den weg staat. Het is de onmogelijkheid om een nieuw onderzoek, als voor herziening gevorderd wordt, na den dood te doen plaats vinden (1). Ondertusschen is dit bezwaar geene reden om de herziening a priori te weigeren. Dikwerf, ja meestentijds, zal de regter uit de hem voorgelegde stukken in verband met de later aan het licht gekomen omstandigheden kunnen nagaan , of de veroordeeling te regt of ten onregte werd uitgesproken. Waar het b. v. eene veroordeeling wegens valsche getuigenis betreft, een geval dat de Regering vooral op het oog schijnt te hebben gehad, zal de regter in de gelegenheid zijn te beoordeelen in hoeverre het gewijsde thans valt of kan blijven bestaan. En doen zich nu en dan gevallen voor, waarin die uitspraak ónmogelijk is, hij zal dan het verzoek afwijzen, doch dit is geene reden om dit onderzoek reeds bij de wet te verbieden (2).

Op welke wijze nu moet de Slaat het toegebragte nadeel herstellen ? De wetgever van 1838 achtte het voldoende dat de regter den onschuldig veroordeelde in eer

-ocr page 312-

— 800 —

herstelt en deze uitspraak ter kennisneming van het publiek brengt. De veroordeelde, die welligt vele jaren in den kerker heeft doorgebragt, wiens gezondheid geknakt, wiens bedrijf te niet gegaan, wiens ouders of echtgenoot onder het leed zijn bezweken , wiens kinderen, wegens gebrek aan de noodige zorg tot den bedelstaf gebragt, jaren van kommer en ellende hebben doorleefd, aan wien al dit leed tengevolge eener regterlijke dwaling werd aangedaan, ontvangt als schadeloosstelling... herstel van eer. Op andere schadevergoeding heeft hij geen regt. Waarom niet ? Omdat de regter geene onregtniatige daad pleegt. Dus verschuilt zich de wetgever achter het strenge regt. Op de billijkheid wordt geen acht geslagen , want deze zou vorderen dat aan ieder veroordeelde, wiens onschuld later bleek, schadevergoeding werd verleend, te waardeeren naar den stand der persoon en de omstandigheden.

Of meent men welligt dat een schuldige op deze wijze beloond zou kunnen worden ? Deze bedenking, die ook den heer Wai.lek niet geheel ongegrond voorkomt, kan gelden, waar het de vraag betreft of aan den vrijgesprokene of van regtsvervolging ontslagene schadevergoeding moet worden toegekend. Deze kan schuldig zijn , eene hoogst laakbare daad hebben verrigt, niettegenstaande de regter hem vrijsprak of ontsloeg. Maar dit zal, waar eene uitspraak , in kracht van gewijsde gegaan , herzien en gewijzigd wordt, hoogst zelden het geval zijn. De omstandigheid, die tot herziening aanleiding geeft, zal dikwerf de werkelijke onschuld des veroordeelden aanwijzen. Er kan geen doodslag zijn gepleegd, waar de verslagene nog leeft, geen diefstal, waar de zaak altijd in het bezit des bestolenen is gebleven ; twee personen kunnen niet schuldig zijn aan ééne en dezelfde misdaad, waarvan slechts één de dader is geweest. De uitspraak van den regter in herziening is hier dus niet : vAeé blijkt niet ,v maar «de veroordeelde is onschuldig v Welnu in deze gevallen kan er

-ocr page 313-

- 301 — geen twijfel bestaan, dat de Staat zedelijk verpligt is tot het verleeneu van schadeloosstelling.

Ook waar het herzieningsproces de onschuld niet mathematisch zeker aanwijst, maar slechts het bewijs van schuld wegneemt, is m. i, geen bezwaar den onschuldig veroordeelde schadevergoeding toe te kennen, vooral bij het vervallen der wettige bewijsmiddelen. De nieuw aan het licht gekomen omstandigheid, die aanleiding geeft tot wijziging eener uitspraak, reeds in kracht van gewijsde gegaan, zal meestentijds een sterk vermoeden voor de werkelijke onschuld opleveren. Het zou dus hoogst onbillijk zijn hier geene geldelijke schadeloosstelling te ver-leenen, maar zich te beperken tot eene herstelling in eer, hetgeen ligt aanleiding kon geven tot de onderstelling dat de eer minder hoog wordt geschat dan het geld. Slechts waar de veroordeelde zelf oorzaak was der dwaling , door b. v. in strÿd met de waarheid schuld te bekennen, zou er m. i. reden zijn, hem de schadevergoeding te onthouden. De wijziging door den heer Olivier in het ontwerp aangebragt, waarbij aan den Hoogen Raad de bevoegdheid wordt gegeven den onschuldig veroordeelde ten laste van den Staat vergoeding toe te kennen, komt mij derhalve voor eene groote verbetering te zijn.

Alvorens te besluiten nog een enkel woord over de herziening ten nadeele des veroordeelden of vrijgesprokenen. Ik zou mij ontslagen kunnen rekenen bij dit regtsmiddel, ten onzent niet inheemsch, stil te staan, ware het niet, dat de heer Wai.i.er het in één geval weuschelijk acht: indien de veroordeelde of vrijgesprokene den regter door eenige strafbare handeling heeft misleid.

Tot staving van dit gevoelen beroept hij zich hoofdzakelijk op MiTTERMAtER, die in zijn werk die Geseiz-ffebnng (1) zegt; «Het zijn niet ffumani(désgründe {zoonis

(I) p. 683; proefschr., p. 133.

-ocr page 314-

men het wil doen voorkomen), maar het zijn veeleer Gründe des Seesis, die ons verbieden den regel , non bis in idem, zoo ligt te schenden. Deze staan het regt van den Staat op herziening ten nadeele in den weg ; de achtingswaardige verdedigers (Schwarzk en Waltheb) van dit regt komen zelve tot zoovele beperkingen , dat hierdoor eene grooie willekeur moet ontstaan in het onderzoek van de toelating tot herziening. Zelfs daar, waar men in het geval van eene later afgelegde bekentenis de herziening wil veroorloven , vertonnen zich zoovele bezwaren, dat deze uitzondering geene aanbeveling verdient. Wij houden ons overtuigd dat alle belangen vereenigd worden, als men dezen regel stelt, dat het 0. M. alleen dan herziening kan verzoeken, als het bewezen is, dat de beklaagde oj“ met zijn voorkennis een derrie, zich aan ongeoorloofde handelingen heeft schuldig gemaakt, door welke het eerste vonnis is verkregen , zoodat het zonder die misdadige handelingen niet aldus zou hebben geluid. Hier moet men den bij alle volken erkenden regtsregel toepassen, dat niemand voordeel mag trekken uit zijn misdrijf, welke regel de bescherming opheft, die het non bis in idem den burgers anders verleent.'/

Waller liet zich waarschijnlijk door Mittermaier’s gezag misleiden, want de door dezen aangevoerde gronden schijnen mij verre van voldoende om deze gewigtige uitzondering te regtvaardigen. Omdat niemand uit zijn misdrijf voordeel mag trekken , behoeft het non bis in idem niet ter zijde te worden gesteld. Ook zonder herziening zal de vrij-gesprokene of veroordeelde zijne straf wegens deze door hem of met zijn voorkennis gepleegde strafbare handeling niet ontgaan. Hij zal wegens deze daad vervolgd en veroordeeld worden , en ontwaren dat de straf, die hij trachtte te ontwijken, ook zonder dat op het non bis in idem wordt inbreuk gemaakt, hem kan worden opgelegd.

-ocr page 315-

Wat de procesorde betreft, meen ik ter aanvulling van hetgeen door den heer Waller reeds in het midden werd gebragt, een paar opmerkingen niet achterwege te mogen laten.

De eerste betreft de bepaling van art. 13 van het ontwerp : dat de veroordeelde hangende het onderzoek in hechtenis blijft, tenzij de straftijd inmiddels verstrijkt. Deze bepaling komt mij voor niet in overeenstemming te zijn met het beginsel in de wet opgenomen, dat de regier in elien stand van het geding de invrijheidstelling kan bevelen. Het herzieningsproces kan lang aanhouden , getuige de bekende zaak van Beek (1), en het is niet meer dan billijk, dat hij omtrent wiens schuld regtmatige twijfel is ontstaan, in vrijheid amp;an worden gesteld.

De tweede opmerking betreft de uitsluiting van het contradictoir debat bij het vooronderzoek. De Regering acht blijkens de mem. van toel. dit debat eerst noodig, nadat de Hooge Raad, grond tot herziening aanwezig bevindende, een hernieuwd onderzoek beveelt. Ik kan dit niet toestemmen. Het vooronderzoek zal meestentijds beslissend zijn, het daaropvolgende geding dikwerf slechts eene formaliteit, zoodat er geene reden is het contradictoir debat, waartegen geen bezwaar kan bestaan, niet dadelijk te doen aan vangen.

En hiermede zij deze beoordeeling geëindigd. Dat een ieder met genoegen van het proefschrift, dat zich bovendien door een behagelijken stijl aanbeveelt, zal kennis nemen, is m. i. aan geen twijfel onderhevig.

Amsterdam, 20 April 1868.

E. S. VAN NiEROP.

(1) Zie proefschr., Bijlage; IVeekbl. v. h. Regt, n“. 486 en 487.

-ocr page 316-

— 304 -

A. M. A. Hanlo: De leer der omlmoping van amb-ienaren volgens vroegere en Aedendaagsc/ie weige-vingen. Leiden , 1867 , 151 blz. 8°.

Andere, meer aan een bepaalden tijd gebonden bezigheden buiten mijn beroep verhinderden mij tot mijn leedwezen deze dissertatie vroeger aan te kondigen. Zij levert, zij het in eenigzins slordigen en verbeusen stijl, een goed overzigt van de behandelde materie in tien hoofdstukken, waarvan het zesde, behandelende de omkooping naar den C. P, verreweg het grootste is. Ik veroorloof mij ile vraag, of het niet zaak ware geweest, het korte vierde hoofdstuk over de plaats der betrokken strafbepalingen in de verschillende wetgevingen bij het zesde en achtste in te smelten, en of eene speciale vergelijking van den C. P. met het Pruissische wetboek van 1851 wel van een belang was, groot genoeg om daaraan een afzonderlijk hoofdstuk (het negende) te wijden? Schrijver leidt zijne beschouwing der sloffe in door de laagheid van den omkoopbaren ambtenaar, vooral van den veilen regier, en de regtinatigheid om ook den omkooper te straffen kortelijk in het licht te stellen, voornamelijk met behulp van eenige citaten ontleend aan de, orateurs en rapporteurs over het ontwerp van den C. P., wier ietwat bombastische tiraden den naklank van de gezwollenheid der Pransche revolutiemmnen nog duidelijk doen hoeren. Daarna komt hij tot het begrip van ’t misdrijf, hetwelk hij bepaald wil hebben als de misdaad, waaraan zich schuldig maken al degenen, die met een in de wet aangewezen gezag bekleed zijn, wanneer zij aan de verleiding gehoor geven (passive omkooping), en tevens de misdaad van hen , die deze hebben omgekocht of getracht hebben om te koopeii (active omkooping). liet eigenlijke karakter der passive omkooping wordt op het voetspoor van Chauveau en Hélie gezocht in misbruik van vertrouwen, gepleegd ten nadeele van den staat, ver-

-ocr page 317-

— 305 —

zwaard door des omgekochten hoedanigheid van openbaar ambtenaar en de gevolgen zijner daad. De twee volgende hoofdstukken zijn gewijd aan eene vrij uitvoerige uiteenzetting van het Komeinsch regt over het crimen repetwn-darum, en eene kortere van het Oudhollandsch regt, waarbij de schrijver gelegenheid vindt om het composeren over misdaden, die groote bron van inkomst voor min naauw-gezette Baljuwen, aan de kaak te stellen. Be beschouwing der misdaad naar het Ontwerp van Elout c. s. (1804) vult het vierde hoofdstuk. Dat aldaar de parUjdiÿAeid van regters (cf. art. 183 C. P.) niet onder de rubriek van omkooping is behandeld, acht ik met den schrijver juist gezien. In het zesde hoofdstuk daarentegen zal ik op eenige verschilpunten hebben te wijzen. Daar behandelt de schrijver allereerst art. 177 C. P., onderscheidt de hoofdbestanddeelen van het betrokken misdrijf en wijst aan dat, zoo een dezer ontbreekt, misschien eene andere strafbepaling, maar nimmer-art. 177 cit. toepasselijk zal zijn. Tot die hoofdbestanddeelen behoort in de eerste plaats des schuldigen qualiteit. Die van officier public brengt hem niet per se onder het bereik van art. 177, want de artt. 174 en 175 onderscheiden blijkbaar tusschenfonctionnaires en oj/iciers publics, maar bijkomende omstandigheden kunnen hem in vele gevallen onder de verdere voorzieningen van het artikel betrekken : b. v. de qualiteit van openbaar bewaarhouder bij eenen notaris. Meer betwistbaar komt mij de stelling voor, dat ook de beëediging noodig is om den schuldige door art. 177 te doen treffen; het eenig daarvoor aangevoerde argument — dat art. 11 Strafv. van beëediging spreekt — komt mij uiterst zwak voor, omdat het verband tusschen de vermelding van den eed bij de opsomming der ambtenaren, die met het opsporen der misdrijven zijn belast, en het misdrijf van omkooping ver is te zoeken, en daarentegen de vermelding van dien eed bij art. Tl eene voor de hand liggende reden heeft in de bevoegdheid dier ambtenaren,

Themis, D. XV, 2de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2Q

-ocr page 318-

— 306 —

om verbalen met kracht van bewijs, mils ieëediffd, op te rr,aken. Niet de naarn of titel, maar de functien en attributen van den beambte zijn maatstaf: zoo leert de schrijver verder conform de jurisprudentie van den H. K., en rekent de genees- en heelkundigen, die den militieraad behulpzaam zijn in het keuren der lotelingen , onder de agenis ei préposés d'une adminisiraiion publique. Met beide beslissingen kan ik mij vereenigen. Bij de behandeling van het tweede criterium — het aannemen van aanbiedingen of het ontvangen van gaven — ontwikkelt de schrijver met juistheid het onderscheid, in de praktijk soms moeijelijk toe te passen , tusschen corruptie en concussie en acht, naar mijn oordeel teregt, dat criterium aanwezig ook wanneer de gaven enz. zijn verstrekt aan tusschenkomende personen (b. v. leden der familie) van den ambtenaar, mits met blijkbare goedkeuring of bekrachtiging van dezen. Het rijkst aan quaestien is het derde criterium : het verrigten of nalaten van ambtspligten, in zoover onderscheiden dat waar het geldt daden, alreeds de overeenamp;omsi daartoe strafbaar is gesteld en bij abstinentie eerst de uilvoering der daartoe strekkende overeenkomst onder de strafwet valt. Is b. v. het nalaten eener daad, die niet tot de attributen van den ambtenaar behoort, strafbaar.? Het Fransche Hof van Cassatie heeft deze vraag in verschillenden zin beslist: onze regters hebben met juistheid wel somtijds op dergelijke feiten andere strafbepalingen (b. v. art. 174), maar nimmer art. 177 toegepast.

Bij de behandeling van art. 179 stelt de schrijver allereerst de vraag, of dit artikel al dan niet eene uitzondering bevat op de algemeene regels voor het leerstuk der compliciteit, en beantwoordt haar op goede gronden ontkennend. De tweede vraag — is in art. 179 sprake van eene speciale poging en kan art. 2 C. P. gezegd worden hier alle toepasselijkheid te missen ? — beantwoordt Mr. Hani.o ten deele toestemmend, ten deele ontkennend,

-ocr page 319-

grootendeels op het voetspoor van Mr. A. F. L. Gregory. Art. 179, zegt hij, derogeert ten deele aan art 2, want de wetgever bepaalt, dat wanneer de poging tot dwang of omkooping geene uitwerking heeft gehad , de daders er van zullen gestraft worden met eene correctionele gevangenisstraf. — Ten deele neen : want is de poging gestuit [suspendue) dan houdt art. 179 geene uitzondering in; dus blijft art. 2 van kracht, behoudens de uitzondering op den eersten en tweeden eisch , in art. 179 eerste lid vervat. Zeer juist. Maar nu vraagt Mr. IIant.o naar het onderscheid tusschen (entalive qui n'a eu aucun effet en lentalive qui a été suspendue en zegt: door het eerste verstaat de wetgever die poging, die afgestuit is op de eerlijkheid van den ambtenaar en door het tweede de poging , die door eene andere tusschen beide komende omstandigheid (b. v. de verschijning van een superieur op het eigen oogenblik dat de zaak geklonken zou worden) mislukt. Ik erken de scherpzinnigheid, waarmede de onderscheiding is uitgedacht, maar kan er mij niet bij neerleggen , omdat bij de redenering vergeten wordt dat (en opzigte van deu omiooper de eerlijkheid van den ambtenaar eene even onverwacht tusschenkomende omstandigheid is als elke andere. Immers handelt het artikel over de misdaad van den omkooper ; er moet dus worden uitgegaan van diens standpunt en het ondernemen zelf der poging bewijst, dat de tegenstand van den eerlijken ambtenaar hem onverwacht voorkomt.

De derde der hoofdvragen — of onder de woorden ulout autre acte// art. 179 ook een //acte légitime et légal// verstaat — beantwoordt Mr. Hando toestemmend , met het Fransche Hof van Cassatie en Dalloz tegen Chauveau en Héije. Ik geloof teregt : even als ik met hem instem dat het zamenkoppelen van dwang en omkooping in art. 179 vreemd moet worden geacht. Intusschen, hoe vreemd die zamenkoppeling van geheel ongelijksoortige aanslagen op de onbevangenheid van den ambtenaar ook

-ocr page 320-

— 308 —

zij , wordt de bewerker dezer paragraaf van den C. P. er door gedwongen om dien strafbaar gestelden dwanÿ te analyseren. Van daar eene napluizing, niet overal ontdaan van muggenzifterij , der voies de fait en menaces, waardoor dwang is geoefend. Daarna behandelt de schrijver de gevolgen van des omkoopers daad, in het licht stellende, dat volgens de vigerende redactie der strafwet omkooping tot het nalaten van iets, hetwelk tot des ambtenaars pligt behoort, onstrafbaar is, en het menigmaal moeijelijk is uit te maken, of zulk een nalaten dan wel een Aandelen in strijd met den ambtspligt heeft plaats gehad. En daarmede is dan ook de behandeling der omkooping in Aet algemeen afgeloopen : de artt. 181 en 182 toch gelden omkooping van eene bepaalde categorie beambten (nl. regters) en de partijdigAeid van regters, bij art. 183 met straf bedreigd, behoort zelfs niet tot de materie. Art. 181 raakt niet den ambtenaar van liet 0. M., maar den regter of gezworene, regtspreken de in straJzaAen, zoodat de woorden prononçant en matière ckiminei.i.e niet tot crimes moeten worden beperkt. Daarentegen sluit Mr. Hani.o gezworenen en scAeidslieden buiten de toepasselijkheid van art. 183 met de juiste opmerking, dat eene schuldigverklaring dezer niet-ambteuaren aan ambtsmisdaad (forfaiture) niet aangaat.

Des schrijvers zevende hoofdstuk is gewijd aan de straffen, op het misdrijf gesteld. Kaak of tuchthuis, al naarmate van de betrekking des omgekochten, ziedaar de straf van den C. P., met toepassing der talio , indien hij eene met zwaardere straf bedreigde misdaad heeft gepleegd of iemand tot zwaardere straf heeft veroordeeld. De omkooper zal gestraft worden met deze^de straf als de omgekochte. Met precies evenveel dagen gevangenis of evenveel gulden geldboete? dan wel met dezelfde soort van straf, voorbe-houdens des regters bevoegdheid om binnen de perken van haar maximum en minimum verschillende doses aan ieder voor te schrijven? Met juistheid verklaart zich schrijver voor het laatste gevoelen. Maar eene andere vraag, ofschoon

-ocr page 321-

— 309 —

door hemzelven geopperd, laat hij onopgelost : te weten of de vervanging van de kaak door eene correctionele gevangenisstraf van 3 tot 5 jaren het begrip van ambts-misdaad niet omverwerpt, omdat de classificatie der misdrijven bij art. l C. P. is afhankelijk gesteld van de airt^, en de correctionalisering der kaak onmiddellijk toepasselijk maakt art. 168 van het wetboek ? Mij dunkt dat logisch op dit verband niets is af te dingen, en, daar de regter de wet niet mag aanvullen , bij voorkomende vervolging krachtens art. 177 ontslag van regtsvervolging zal moeten volgen, totdat de ontstane gaping door den wetgever zal zijn aangevuld. Of heeft niet nog onlangs het Hof in Zuidholland, ook wegens gebrek aan voldoende strafbepaling op de baraierie de pairon, eenen scheepskapitein moeten absolveren die bezig was zijn vaartuig te doen zinken, zonder tot aanvulling der wet langs interpretativen weg zieh bevoegd te achten ? Te ver evenwel gaat m. i. Mr. Hanlo op den weg der strikte uitlegging, wanneer hij uit de woorden »cAoses par lui livkées// in art. 180 C. P. wil afleiden, dat de hier bedreigde verklaring alleen toepasselijk kan zijn, wanneer levering naar de regels van het burgerlijk regt heeft plaats gehad. Niets toch dwingt om aan het woord livrer hier in de strafwet eene technisch-burgerregtelijke beteekenis in plaats van den dagelijkschen zin te geven, en de bedoeling van art. 180 is stellig niet geweest, om door het onvervuld zijn eener formaliteit van levering het geschonken goed aan den omkooper te doen verblijven.

Hiermede besluit ik deze aankondiging : de onderwerpen van hoofdstuk 8 en 10 behooren wel tot de volledige behandeling van het onderwerp, maar vereischen hier geene afzonderlijke melding , en omtrent hoofdstuk 9 sprak ik reeds boven mijn gevoelen uit.

A. P. Th. Etssell.

-ocr page 322-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

PROFESSOR HAUS.

Dr. HoiZENDOEPP heeft in de Deuts. Stra/r. Zeitung een artikel over dien hoogleeraar geleverd, waaruit wij het volgende ontleenen :

»Niet vele onder de jongere duitsche regtsgeleerden zal hetwelligt bekend zijn, dat een duitsche criminalist van den eersten rang vóór weinige maanden het aandenken van zijne vijftigjarige werkzaamheid in een nahurigen staat gevierd heeft. Althans herinneren wij,ons niet dat in de groote dagbladen, bij gelegenheid van het jubilé der Gendsche hoogeschool, op het gelijktijdige gedenkfeest van prof. Havs gewezen is. Zoo bescheiden is de rot van een duitsch geleerde in het openbaar leven , dat wij met der daad over het drijven van eenige minder beteekenende staatkundige vlugtelingen aan gene zjjde van den Oceaan beter onderrigt worden, dan over de zege-teekenen van den wetenschappelijken arbeid, die het leven van menigeen onzer buitenaf werkzame geleerde lieden ten sieraad strekken. Wij houden het dienvolgens voor een eerepligt naar het verslag, te verwijzen dat een verhaal geeft, van de feesten der Gendsche hoogeschool (Cinguantième Anniversaire de la Fondation de l’Université de Gand; Séance solennelle du 3 Uovembre 1867), waarbij wij het, in ’t algemeen. betreuren dat van de gedenkfeesten der europesche hooge-schalen geen partij wordt getrokken., tot eeun naauwere verbinding van de geleerde wereld. De stichtingsdagen der duitsche hooge-scholen worden te regt als eene gemeenschappelijke zaak van alle duitsche staten en stammen gevierd . en het duitsche gedeelte van Zwitserland is niet in gebreke gebleven, zijne afgevaardigden op de gedenkfeesten te Berlijn of te Weenen te doen verschijnen. Ofschoon zeker de wetenschap er opaanspraak maken mag, als ren hoogstgewig-tigen factor van het nationale leven te worden geëerd ; ofschoon de tijd komen zal, dat de namen der dichters , ontduikers en uitvinders als de herinneringsteekenen van den nationalen roem zelfs boven die van veldheeren en staatslieden zullen worden gesteld, zoo mag het toch niet vergeten worden dat voor de ontwikkdiing der vredelievende betrekkingen onder de europesche volken de hoogste toppen der wetenschap in de universiteiten bovenal er toe bestemd zijn, het bewustzijn van den gezamenlijken arbeid tot ontwikkeling van de beschaafde volken der wereld aan te kweeken. De stichtingsdagen der hoogescholen verdienen dan ook van de zijde der staatsregeringen voor bet minst diezelfde voorkomende aandacht, als die van internationale industrie-tentoonstellingeu, Even als de hoogescholen in hare feest-

-ocr page 323-

— 311 -dagen, die aan de herinneringen van eene halve of eene mansche eeuw gewijd zijn, in het verkenen van wetenschappelijke eerbewijzen, den kring harer naaste betrekkingen overschrijden, zoo verdient ook ter andere zijde de internationale waarde van dehooïste kweekscholen ook buitenaf door de magthebbenden te worden erkend. Het ia zeker gelukkig voor de wetenschap dat hare verdiensten niet naar de klassen van eene orde of het innerlijke stoffelijke gehalte van eere-penningen kunnen worden afgemeten. Maar is het ondankbaar, dat in de schatting van Duitschlands »officiële wereld» de maatschappelijke rang en de aan de geleerden verleende onderscheidingen veelzins moeten onderdoen voor die van zelfs vaak maar middelmatige bekwaamheden van den krijgsman, zoomoest dit toch niet verhinderen dat aan de hoogescholen, als de middenpunten van den onderzoekenden geest, op hare stichtiugsdagen evenzeer, koninklijke eerbewijzen ten deele vielen. Tegenover de bescheidenheid , die den afzonderlijken geleerde siert, verheft zich toch de regt matige volkstrots, die het buitenland tot getuige roept bij de viering van den stichtingsdag, en tevens op de bereidvaardigheid van het buitenland vertrouwt, om de »werkplaatsen» voor de mensohelijke kennis met eene levendige belangstelling te bejegenen,

De hoogeschool te Gend werd in het jaar 18i7 gegrondvest, in het 1830 omvergerukt, doch in 1835 hersteld Napoleon’s centraliserende geest (wet van 10 Maart 1806 en decreet van 17 Maart 1808), wilde ééue keizerlijke universiteit stichten, en daar buiten slechts faculteiten voor de afzonderlyke takken van wetenschap laten bestaan, België hoopte, dat men althans de bij herkomst bestaande faculteiten voor hooger onderwijs waarborgen zou. doch zag zich in zyne verwachtingen bedrogen, Brussel, dat reeds eene school voor de regtsgeleerdbeid bezat, erlangde ook eene faculteit voor de natuurkundige wetenschappen en eene andere voor de letteren, In geheel België was er echter maar eene geneeskundige school. Doctoren in de geneeskunde konden slechts buiten het Belgisch grondgebied promoveren, Den 27 September 1815 vaardigde Willem I, koning der Nederlanden, het besluit uit tot oprigting van eene of meer hoogeschulen in de Belgische gewesten,

Bij den ouderlingen naijver en de uiteenloopende aanspraken van verscheiden steden, viel het niet gemakkelijk deze met elkaêr in overeenstemming te brengen. Er werden ten slotte drie hoogescholen opge-rigt, die van Leuven, Luik en Gend, wier hoogleeraren in 1817 werden benoemd. Prof, HaUS werd destijds beroepen en bekleedt nu nog, na vijftig jaren, het rectoraat. Zijne benoeming dagteekent van 27 Augustus 1817, toen hij nog uaauwelyks den twintigjarigen leeftijd overschreden had. Hij was den 9 January 1796, te Würzburg,

-ocr page 324-

— 312 — geboren, te midden van staatsschol!ken , wier zwakkere herhaling in 't jaar 1830, den overgang van de hoogeschool te Gend in eene nieuwe Staatsinrigtiug ten gevolge had.

In eene aanspraak, den 3 November des vorigen jaars, door den heer Lefebvki gehouden, vindt de hoogachting, die Haus als leer-aar en schrijver geniet, hare uitdrukking. Zijn eerste arbeid van beteekenis waren de »Elementa juris natnralis» (1824), op den grondslag van het Kantiaansche stelsel. Zij dienden op de hoogescholen van Utrecht en Groningen als leiddraad voor regtswijsgeerige voor-lezingeu. De Gendache geleerde hield collegiëu over staatkundige geschiedenis, encyclopaedic der regtswetenschap, staats-en volken-regt, geschiedenis van het romeinsche regt. Instituten, Pandecten, en strafregt, dat is dus over bijkans alle gewigtige takken van regts-geleerdheid j maar zijn hoofdarbeid bestond toch in de werkzaamheid op het gebied der strafwetgeving van België. Ter naauweruood was (in 1834) de eerste voordragt tot herziening van hel strafregt aan de Kamers onderworpen, of Haus maakte zijne uitstekende beoor-deeling daarvan onder den titel van »Observations,» openbaar. Hij wees daarin op de talrijke leemten en gebreken van dien arbeid, ’t geen den grondslag legde van zijn roem als kenner van het strafregt. Den be-oordeelaar werd weldra de gelegenheid geboden in de verdere stadiën, die de nieuwe strafwetgeving van België had te doorloopeu, van zijne positieve werkkracht op het veld der wetgeving te doen blijken. Haus stelde niet alleen het Aoant-projel vamp;n den nieuwen Code Pénal op, maar zijne pogingen deden zich gedurig bij de beraadslagingen der Kamers gelden. Alle voorstellen ter verbetering werden hem met de verslagen der rapporteurs ter beoordeellng meêgedeeld. Bij eeneu arbeid, die elders meer dan derlig jaren lang aanhield, kon men niet anders dan die onverflaauwde frischheid van leven bewonderen, die nog bovendien tot zoo velerlei gewigtige letterkundige werkzaamheden in staat stelde. Keu minister van groote geestkracht en een doorzettenden aard gewaagde er onlangs van hoe trage, ingewikkelde handelingen van een parlement de vermogens van den uiensch verteren , zijn geest afstompen en slijten. Voor mannen der wetenschap moet dit gevaar in nog veel hoogere mate bestaan dan voor zoodanigen, die op de strijdplaats der debatten , in de slagorde der partyen, groot worden. Voorzeker is het geene kleinigheid , geen geringe vordering voor het karakter en de wrochtende kracht van den geest, zorgvuldig doordachte werken der kunst van wetgeving jaren lang tegenover de beoordeellng van andere deskundigee te verdedigen, aan gegronde opmerkingen gehoor te verleenen, ongegronde af te keeren, ende onbescheiden inmenging van onkundigen, de kortzigtige zucht tot amenderen van ijdele politici met rustigheid, kalmte en bescheiden-

-ocr page 325-

— 313 —

heid te verdragen. Het moderne parlementarisme gaat nu eenmaal grootelijks van de voorstelling uit, dat ieder volksvertegenwoordiger het zij alles verstaan moet, het zij moet schijnen te verstaan ; het gaat van de veronderstelling uit, dat eene volksvertegenwoordiging niet alleen het algemeen politische inzigt in het doel van het staatkundig leven , maar ook de som der wetenschap van alle vakken in zich besluit; eene fictie, dieniet anders is, dan de natuurlijke anthi-tbesis van den bureaucratischen hoogmoed, die zich in de hooge ambtskringen alwetend en onfeilbaar waant. Tegenover zulke zwarigheden pal te blijven staan , waar groote vraagstukken van wetgeving ter oplossing te brengen zyn, is even eervol voor de nakomelingschap als ondankbaar voor den tijdgenoot.

Een wijdverbreiden naam erlangde Haus door zijn Cours de droit criminel, waarvan de eerste uitgave in 1857 verscheen , de derde bijkans is opgeruimd en waarvan de vierde weldra volgen zal. Door tal van afzonderlijke wetgevingen van kleine en de kleinste Staten onledig gehouden, heeft de duitsche strafregtsliteratuur op dit werk van grooten omvang minder gelet, dan Frankrijk, Nederland, Italië en misschien ook Spanje. Het ligt echter voor de hand — en dit kan ter verontschuldiging strekken — dat de fransche taal- en letterkunde voor de romanische natiën en voor het gebied , dat, door den invloed van den Code Pénal beheerscht wordt, van ongelijk meer beteekenis zijn dan voor Duitschlaud. Maar toch laat zich dan nog de vraag opwerpen, of zich bij ons het naiionalileits-geBoel, dat op het gebied der strafwetgeving met volle regt tegen zekere grondstellingen van den Code Pénal opkwam, en dat den invoer van fransche f»a:e-artikeleu met groot mistrouwen bejegende, niet tot nadeel van de beoefening ook der fransche strafwct-literatuur, niet al te sterk deed gevoelen. Men vergat in Duitschlaud te zeer, dat de besie en meest steekhoudende getuigenissen tegen de feilen en gebreken van den Code Pénal juist in de fransche literatuur zelve te vinden zijn.

Welke echter de gronden mogen zijn, die men tot verklaring bijbrentren kan, het feit slaat vast, dat de naam van Haus in Frankrijk en Italië oneindig meer genoemd wordt dan in Duitschland; een veischijusel, dat geenszins tot eene nadeelige beschouwing van de door Haus in het licht gegeveue werken leiden moet, daar juist de fransche jurisprudentie — uitgezonderd voor Zachariü — aan de stemmen der buitenlandache geleerden zeer geringe beteekenis heeft gehecht. Naar de in Frankrijk nog heerschende meeuing heeft zelfs v. Savigny naast CujACCius en Pothier bijster weinig om het lijf. Indien Haus eens wist, hoe weinig duitsche practici, behalve de op de hoogeschool verkregene leiddraden en de aan vooroordeelen rijke verklaring van den tekst der wetten, er zich aan laten gelegen

-ocr page 326-

314

zijn, eeuige slelselmatige bearbeiding van het regt te beoefenen, zoo zon het hem niet kunnen bevreemden, dat in geheel Duitsehland tegenwoordig misschien niet meer dan een dozijn exemplaren van zijn Cours de droil criminel te vinden zijn, lutusschen heeft Mittebmaizr zich meermalen over de uitstekende waarde van dit werk uitgelaten. De laatste, in Duitsehland welligt de meest bekende, arbeid van Haus is die betreffende de doodstraf (La peine de marl, son passé, son présent, son avenir; Gand 1867), waarover in verscheiden duitsche tijdschriften, maar inzonderheid door Lucas (in de zitting van 16 Maart des vorigen Jaars) in het Institut de France berigt gegeven is. Onder de groote menigte, bijkans elke maand verschijnende geschriften over de doodstraf, staat ongetwijfeld het evengeuoemde op de eerste rÿ van de zoodanigen, welke niet alleen de altijd hooge waarde bezitten , dat zy den vernieuwden prikkel geven tot beoefening van een vraagstuk der bespiegeling, maar tevens eene heteekenis van duurzamen aard op het gebied der regtsgeschiedenis bezitten. Carbara noemde den schrijver van dit werk onlangs: »den deken der Europesche strafregtswetenschap.» En waarlijk, na den dood van Mitiekmaibb kan geen duitsch leeraar van het sirafregt zich beroemen, in ’t Westen en Zuiden van Europa, zulk een aanzien te hebben erlangd, als Haus. Niet allerwege worden zeker verdiensten op zulk eene uitblinkende wijs geëerd, als de zijne. De Belgische regering heeft geene gelegenheid verzuimd, zijner vijftigjarige werkzaamheid hulde te bewijzen. Zonder aanmatiging, mag Duitsehland echter een gering aandeel van die erkenning toewijzen aan dien geest van grondig en gemoedelijk onderzoek, dien Haus uit zijn engeren kring, waaruit hij voortkwam, naar buiten ’s lands medegevoerd heeft. De tÿden zijn lang voorbij, toen Vlaanderen een deel van het duitsche Rijk uitmaakte. Toch is er nog een overblijfsel van den duitschen geest, die ook in Üend voortleeft, en om de namen van Haus en Laurent mag elke Duitsche hoogesohool die aloude steden benijden, welke in de 15de eeuw den hoogsten trap van gemeentelijken roem en kunstvermogen bestegen hebben. Ofschoon tot onder de poorten als ’t ware van het romanische element, herinnert Gend er toch aan, dat het, geene waalsohe bevolking heeft, dat de sprake des volks aan de oude herkomsten hangt, terwijl in de literatuur de helderheid van den franschen spraakvorm met germaanschen ernst gepaard gaat. Ook voor Haus beteekent Erankrijk’s taal niet het opgeven van den duitschen oorsprong. Even als de Venetianen hun werk stempelden met het aere Feneto spiritu Romano, zoo mogen wij van Haus en zijnen arbeid met roem zeggen: lingua GaUorum spiritu Germanorum.

-ocr page 327-

— 315 —

DE CORMBNIN.

Lonis Marie de la Haye Cormenin , in de eerste dagen van Mei jl. overleden , had als Fransch staatkundig schrijver en regts-geleerde, ook buiten zijn vaderland een grooten naam verworven. Hij was den 6 January 1788 te Parijs geboren ; hij studeerde ter hoogeschool aldaar in de regten, legde op twinligjarigen leeftijd het examen als advokaat af en werd in 1810 als auditeur bij den staatsraad benoemd; na de restauratie werd hij in dezelfde betrekking, bij het comité du contentieux, bevestigd. Heeds van dien tijd af hield hÿ zieh ijverig met de beoefening van administrative regtsvragen bezig en verscheiden geschriften van zijne hand over den staatsraad, de verantwoordelijkheid der agenten van de openbare magt en dergelijke onderwerpen maakten hem bekend als een man van onbekrompen geest, wien het te doen was voor der burgeren regt tegen ongepaste uitbreiding van het gezag der ambtenaren te waken, lu 1822 verscheen , onder den titel van Questions de droit administratif, het voornaamste zijner werken, waarvan in 1840 de vijfde, aanmerkelijk gewijzigde druk (in twee deelen), onder den titel Droit administratif, in ’t licht kwam, en dat, zoo wij ’twel hebben, sedert nogmaals, naar de veranderde omstandigheden , is omgearbeid. Dit boek, de vrucht van veeljarige toewijding, behandelt op grondige wijs de strijdvragen over het administratiewezen en is een ware draad van Ariadne in den doolhof der wetten , verordeningen, en formaliteiten , waarmeé Frankrijk, uit vroegeren en lateren tijd, voorzien is. Het is een der meest gezag hebbende werken op dit gebied gebleven.

In 1828, van wege Orleans, als lid in de kamer der afgevaardigden gekozen, nam Cormenin zyne plaats bij het linkermidden in en begon dadelijk tegen de regering eene levendige weêrstreving, weswege hij door de bladen des bewinds heftig aangevallen, doch door de veldwinnende liberale partij als een harer stout moedigste strijders, als een harer steunpilaren beschouwd werd. Het laat zich dan ook beseffen, dat hij in 1830 tot een der mede-onderteekenaren van het adres der 221 behoorden, doch na de Julij-omwenteling kwam er een keerpunt in zijne staatkundige gedragslijn. Hg was van lieverlede van het midden tot de uiterste linkerzijde voortgeschreden, en uit dien hoofde kwam hij op tegen de verheffing van den jongeren tak der Bourbons, het huis Orleans, ten troon ; hg merkte die verheffing asu als eene inbreuk op de volks-souvereiniteit; en, terwijl vele zijner vroegere vrienden in de Julij-omwenteling het eindperk van Frankrijks schosken wilden zien* schaarde hij zich onder de felste bestrijders, immers wat het regerend-geslacht betrof. Als blgk van zijnen onaf hankelijkeu, ipaar dat geslacht vijan-

-ocr page 328-

— 816 —

digen geest, had hij eijn ontslag als lid van den staatsraad genomen, waartoe hij bevorderd was. Ofschoon zelf niet uitblinkende door redenaarsgaven, maar zoo veel te meer door fijne beoordeeling van deze, en door een snijdenden betoogtrant, inzonderheid als hij de pen voerde, begon hy in 1831, bij gelegenheid van de beraadslagingen over de begroeting, zijne bekende Lettres sur la liste civile, die later in een boekdeel werden vereenigd en wel vijf-en-twintig drukken beleefden. Daardoor had hy zich een naam verschaft, dien hij nog geduckter wist te maken onder den pseudoniem van Timott ; immers onder dien strijd-aaam voerde hij de pen nopens alle vragen van den dag waardoor de openbare meening ernstig werd bezig gehouden ; het was een tal van staatkundige vlugschriften, die bijkans altijd de door hem gewenschte werking voortbragten, die de Julij-monarchie zonder genade beukten, en die later ook verzameld zijn in ’t licht gekomen, onder den titel van Pamphlets de Timon (Parijs, 1845). Twee vlugschriften van anderen aard, waarin hij de algemeene godsdienstvrijheid voorsfond en die ook voor de uiterste kerkelijke rigting in bescherming nam, schaadden hem zeer bij de democratische partij, die inmiddels de oude liberalen van 1830 al meer en meer overvleugeld had, doch de Cormenin was er de man niet naar, zich daardoor van zijn stuk te laten brengen, ofschoon hij ’taan die ongenade, waarin hij bij zijne eigene party gevallen was , te wijten had , dat hij bij de verkiezingen in 1846 niet weder naar de Kamer werd afgevaardigd. Het algemeene stemregt, tot welks vroeger weinige aanhangers de Cormenin al reeds behoord, en dat hij als geweldigen hefboom tegen de Julij-omwenteling ingeroepen had, was hem, bij de Februarij-omwenteling van 1848, gunstig. Hij werd door vier departementen als lid der nationale vergadering gekozen, van welke hij een der vice-presidenten werd; voorts had hij , als voorzitter der commissie voor de staatsregeling, het belangrijkst aandeel in de opstelling van de constitutie voor de republiek ; hij droeg er toe bij, daaraan een zoo veel mogelijk democratisch karakter te geven, tot dat in den boezem der commissie een strijd van meeningen deswege ontstond , die met zulk cene bitterheid gevoerd werd, dat hij vóór het voltooijen van dien arbeid zijn ontslag nam. Na de staatsgreep van 2 December nam de Cormenin in den nieuw georganiseerden staatsraad weder eene plaats in , en eene Keizerlijke verordening van 1855 opende hem het Instituut, als lid der Academie voor de zede- en staatkundige wetenschappen.

Behalve zijne reg*sgeleerde werken en staatkundige geschriften heeft DE C. nog uitgegeven : Etudes sur les orateurs parlementaires (2 din.. Par., 1838, die tien jaren later reeds den vijftienden druk beleefden); le Livre des Orateurs (waarvan in 1860 de 18de druk het licht zag ,

-ocr page 329-

— 317 —

en waarvan in 1848, een Hoogduilsche , in 1867 een Spaansche vertaling uilkwam , door Ambrosio Chiachilla , met. een appendix van ,D. J. Bermudez de Castro) ; Entreliens de village (zesde druk. Parijs, 1846), die gedeeltelijk reeds tien jaren vroeger, onder den titel van Dialogues de maître Pierre, verschenen waren , en die in 1846 den prijs-Monthyon wegdroegen. — Zijne pen, met eene zeldzame bekwaamheid gevoerd, paarde koelzinnig verstand, met bittere scherts, en werd daarenboven gesteund door de grondige kennis die bij , als gewezen lid van den staatsraad, in zaken van bestuur en geldmiddelen erlangd had ; hij verhief zich tot eeue magt, waarop de regering menigwerf letten moest, en het »Boek der Bedenaren» drukte op zijne staatkundige geschriften bet zegel. Hij geeft zelf daarin den sleutel tot zijne beoordeeling, goed- of afkeuring: »le vrai pour moi, c’était 1e principe de la souveraineté du peuple. C’est d’après lui que j’ai absous ou condamné.» — Zijne teekeningen zijn krachtig eu onafhankelijk, en hebben zijnen roem zelfs bij verklaarde tegenstanders gevestigd; doch hij verzachtte reeds in latere drukken hier en daar sommige al te strenge beoordeelingen, die in de hitte der staatkundige hartstogten en geschillen, al te levendig waren uitgevallen ; zeker zullen de latere drukken daardoor niet in waarde hebben verloren. De opbrengst van dit en andere zijner geschriften bestemde Timo» tot werken van liefdadigheid. Ofschoon in de laatste 12 tot 15 jaren, in den drang der gebeurtenissen , eenigzins uit het oog verloren, was de Cormenin , hoe men ook over zgne rigting denke, zeker een der eigenaardigste en zclf-standigste figuren van zijnen tijd, maar die minder weldadig voor zijn vaderland gewerkt heeft dan lord Brougham , die mede onlangs, in hoogen ouderdom, ten grave is gedaald. Wijden wij dezen uitstekenden Brit ook eenige herinneringen.

LORD BROUGHAM.

Bqna te gelijker tijd als de Fransche regtsgeleerde en staatkundige schrijver, wieu wij hier-voren herdachten, bezweek (te Cannes, in Frankrijk) de Britsche regtsgeleerde, staatsman, wijsgeer en criticus, wiens naam nog meer dan de Cormenin verre buiten de grenzen zijns vaderlands beroemd is geworden. Hij was den 19 Sept. 1778 te Edinburgh geboren, en mögt dus den hoogen ouderdom van negen-en-tachtig jaren bereiken ; eene langdurige loopbaan van ongewoon vroegtijdige ontwikkeling, bedrijvigheid in vele vakken en krachtige worsteling met woord en pen was de zijne ; doorgaans , vroeger of later, door glansrijke overwinningen bekroond.

-ocr page 330-

— 318 —

Henkt, lord Brougham, had den beroemden geschiedschrijver Ro-BiKlsoN tot oom, en deze oefende een bepaalden invloed op zijne opleiding en ook op de ontwikkeling van zijn wijsgeerigen trek uit. Reeds op vijftienjarigen leeftijd betrad hij de hoogeschool zijner geboortestad ; in zijne voorliefde voor de wis- en natuurkunde zou men den toekomstigen regtsgeleerde en staatsman niet verwacht hebben, ofschoon de zucht voor beide eerstgemelde vakken hem zijn leven lang mede bijbleef. Ter naanwemood was hij een jaar ter hoogeschool toegelaten, of hij schreef een opstel over »hel Licht», dat waardig werd gekeurd in de Philos. Transadions te worden opgenomen. Dit stuk werd door andere gevolgd, welke den jeugdigen schrijver reeds spoedig in briefwisseling met vreemde geleerden bragten. Nadat hij de hoogeschool verlaten had, deed hij eene reis naar het vaste land, alwaar hij inzonderheid in Holland en Pruissen toefde. Bij zijn terugkeer zette hij zich gedurende eenigeu tijd te Edinburgh neder als advocaat; hij strekte de Schotsehe balie tot bijzondere eer en zocht zijne uitspanning in de beoefening van verschillende wetenschappen, en inzonderheid ook van de welsprekendheid in de »debating club» van de »speculative Society», eene kweekschool waaruit zoo menige redenaar voortgekomen is, die tater in de pleit- of in ’s volks raadzaal uitgeschitterd heeft. Daarbij was hij al spoedig een der medearbeiders van de Edinburgh Review, van de oprigting van dat beroemde tijdschrift af, en leverde tal van beoordeelingen en andere stukken, ja bij eene gelegenheid genoegzaam alléén een geheel nummer, over de meest uiteenloopende onderwerpen. Dit alles, slechts voorspel voor zjjne toekomstige roeping, deed zijne kennis meer en meer rijpen en zijn naam als advocaat was reeds zoodanig gevestigd , dat hij bij een geschil van een aanzienlijk Schotsch geslacht, waarin ’t om het hertogdom Roxburgh te doen was, door Lady Essex Kir ter behartiging van hare belangen voor het Huis der Lords werd gemagtigd. Dit gaf waarschijnlijk aanleiding dat hij in 1807 voor goed zijne geboortestad verliet, om zich naar Londen over te plaatsen , het groote tooneel van staalkundige bedrijvigheid waarop hij eigenlijk te huis behoorde. Door de »Society van Lincoln’s Inn» tot de balie aldaar geroepen, erlangde hij spoedig een aanzienlijke praktijk. Grootelijks trok de aandacht zijn pleidooi in eene zaak weder voor het Hoogerhuis, waar hij in 1810 voor een aantal Engelsche kooplieden optrad tegenover de bekende voorschriften over de geldigheid van eene blootelijk op het papier bestaande blokkade, die tegen Napoleon’s continentaalstelsel waren uitgevaardigd ; het mögt hem echter nog niet gelukken die voorschriften te doen ter zijde stellen.

Vestigde zich de naam van den advocaat al meer en meer, het dnurde nog eenigen tijd eer hij de plaats in het staatkundige erlangde, waarnaar

-ocr page 331-

— 819 —

hij streefde, en die zijne redenaarsgaven hem ala van zelven aanwezen ; een zetel in het Parlement. Eerst in 1810 werd hij voor de burgt Ca-melfor.i gekozen, en sloot zich dadelijk bij de Whig-oppositie aan, die, bij den terugschok dien de openbare meening ten gevolge van de gebeurtenissen op het vaste land erlangd had, eene allermoeijelijkste taak had in het voorstaan van die verbeterineen, in wetgeving, staatsinrig-ting enz., waarop sedert lang door Fox en andere uitblinkende leden der genoemde partij aangedrongen was. Brougham was een groote aanwinst voor deze, om zijne veelzijdige kundigheden en talenten als redenaar, gelijk om zijnen doorzettenden, volhardenden aard. Onder de eerste aangelegenheden, waaraan hij zich wijdde, behoorde de afschaffing der slavernij , waarin hij door Wilberforce en Clarkson op het ijverigste ondersteund werd. Reeds eenige jaren te voren, in 1803. had hij zich in een merkwaardig geschrift over de koloniale politiek der Buropesche mogendheden (Inquiry inlo ike colonial folicy of ike European powers, 2 din.. Edinb.) sterk in het voordeel der bedoelde afschaffing uitgelaten; hij deed nu een voorstel daartoe, dat aanvankelijk met veel tegenkanting had te worstelen , doch in 1811 door beide Huizen aangenomen werd : de menschonteerende slavenhandel werd met de doodstraf bedreigd.

Zie hier een brokstuk uit eene zijner redevoeringen over dit onderwerp, nadat de zege in beginsel bevochten was en dat tevens als eene kleine proeve van den aard zijner welsprekendheid strekken kan:

»Het is nu drie jaren geleden , dat de afschuwelijke handel opgehouden heeft door ’s lands wetten te worden geduld, en ik dank God dat ik nu in de gelegenheid ben gevoelens daaromtrent te openbaren, die ik vóór dien tijd, veeleer uit kieschheid voor de wet dan voor dien handel onderdrukken moest. Na een laug, bijna onverklaarbaar stilzwijgen der wet te dezen opzigte, die den slavenhandel scheen te begunstigen, ja dezen toestond, althans niet verbood, heeft zij eindelijk haar magtwoord uitgesproken, en nu de sluijer die over de zaak scheen te leggen is weggerukt, kunnen wij vrij onze verontwaardiging lucht geven tegen hen, die het nog durven bestaan in menschenvleesch handel te drijven ; ja het is gepast onze veroni waardiging lucht te geven, niet alleen tegen de bedriegerijen van laaghartige smokkelarij, maar ook tegen de zwartste en schandelijkste misdaden, waartoe die handel leidt. Het geldt hier misdaden, die altijd ten uiterste tegen ’t regt zouden aandrui-schen, ook al werden zij niet door de wet veroordeeld; doch die nu even strijdig met de wet zijn, als zij ’t vroeger met eerlÿkheid en regt waren. Ik voel mij gedrongen luide op te komen tegen het misbruiken van de taal, dat zulke lieden zich veroorloven, wanneer zij zich kandelaars of kooplieden noemen. Neen, geen handel drijven zij, maar zij

-ocr page 332-

— 320 —

plegen misdaad. Ik ben te wel bekend met den waren handel, ik acht dat eervolle en nuttige bedrijf te hoog, wiens werkzaamheid strekt om gevoelens van menschelijkheid en vredelievend streven over de gansche wereld te verspreiden, dan dat ik het misbruiken van dat woord zou kunnen toestaan. Zoo vreemd is de handel aan geweld en bedrog, zoo zeer heeft hÿ tot zijn bestaan en bloei behoefte aan vrede en goede trouw, zoo onafscheidelijk is dat bedrijf verbonden met vrijheid en welwillend verkeer en eerlijke handelwijze; ik schat dien te hoog, dan dat ik zou kunnen dulden dat zijn naam, door een onbegrijpelgke woord-verdraaijing, zou worden verlaagd, ten bate van menschen, die leven van valschheid en roof, van marteling en moord. Ik spreek niet overdragtelijk, ik bezig die woorden mot opzet ; neen, ik bedoelde niet in een figuurlijken zin te spreken, en ik weet dat ik mij aan geen overdrijving schuldig maakte: want ’t betreft hier den afgrijsselijksten vorm van die misdaad. Voor gewone moordenaars kan er soms nog iets ter verontschuldiging worden ingebragt. De wraakoefening kan haar oorsprong hebben in de overdrijving van gevoelens die op zich zelven nog niet laakbaar zijn. En een moord uit haat of wreedheid, of louteren bloeddorst, kan alleen aan zinsverbijstering worden toegeschreven ; maar hier hebben wij te doen met koelen, wèl overlegden, moord, uit lage baatzucht voortgekomen; erger nog dan dit; want de booswichten die u op den groolen weg aanvallen, of de zeeroovers die de zeeën onveilig maken, stellen zich ten minste nog persoonlijk bloot en spreiden door hunnen moed, over hunne misdaad nog eene soort van valsohen glans. Doch deze ellendelingen durven dit niet eenstedoen; zij stellen anderen, even laag als zij zelveu, in dienst, behalve dat deze minder lafhartig zijn : zij nemen menschen aan om te rooven en te moorden, in wier buit zij gaarne deelen, zonder hunne gevaren te willen beloopen. En zouden deze zich handelaars en kooplieden durven noemen P Zouden zij het durven in steden zoo als Londen en Liverpool, de eigen bronwellen van eerlyken handel P Ik zal hun eindelijk eens den regten naam geven, die hun toekomt : het zijn lafhartige aandrijvers van huurlingen tot rooi en moord! Wat heeft de goddelijke Wetgever te dienopzigte gezegd P Er bestaat een teer verkeerde en ongegronde meeningdatde Heilige Schrift daarover het stilzwijgen bewaart: — ik zal het tegendeel bewijzen. »Al wie,» zegt de Schrift, «een man steelt en hem verkoopt, of in wiens handen hij zal gevonden worden, hij zal zekerlijk ter dood worden gebragt.» En welke is onze uitlegging of toepassing van dat heilige voorschrift P »A1 wie,» zegt de Engelsche wet, »een man steelt, en hem martelt, en doodt, of hem tot slaaf verkoopt voor geheel zijn leven, hij zal zekerlijk — twintig pond betalen.» Ik hoop dat deze stuitende wanstaltigheid eindelijk voor goed zal worden uit den weg geruimd.»

-ocr page 333-

— 321

Na zijne schitterende zege in de zaak der slavernij, nam hij aan alle beraadslagingen van gewigt een werkzaam aandeel, en vond in 1812 o. a. de gelegenheid om de verordeningen van den geheimen raad van 1807,die den handel der onzijdigen vernietigden,welsprekend te bestrijden.

Bij de spoedig hierna volgende algemeeue verkiezing trad hij , te Liverpool, vruchteloos als kandidaat tegen Canning op, en vier jaren bleef hij van eeue plaats in het Parlement verstoken, tot dat hij, in 1816, andermaal door de bemoeijingen van den graaf van Darlington, en weder voor een oude vervallen bürgt, Winchelsea. werd afgevaardigd. Door de terugzetting nog scherper in zijne aanvallen geworden, vond Liverpool’s ministerie van bedwang der beginselen, die na den vrede weder krachtiger uiting zochten, in hem een der onverbiddelijkste tegenstanders. — Toen in gemeld jaar het Parlement verdaagd was, deed hij eene reis naar Italië, en bezocht te Como de prinses van Wales, Carolina van Brunswijk, die hem tot haren gemagtigde benoemde. Toen die ongelukkige vorstin in 1820, na eene langdurige afwezigheid, naar Engeland terugkeerde, wachtte haar, zoo men weet, het ergerlijk reglsgediug, dat in gansch de wereld zulk een opzien baarde en afkeuring verwekte: wien heter kon zij tot haren verdediger kiezen dan Brougham, den welsprekenden, moedigen kampioen, wiens kennis en woord, door de openbare meeuing krachtig gesteund, zulk een invloed uitoefenden, dat het bewind de aanklagt en den eisch tot echtscheiding intrekken moest. 1 elle verbittering van den koning-gemaal en een deel der hofpartij haalde Brougham zich daardoor op den hals, maar hij werd daarentegen de gunsteling des volks: kolossaal mögt die populariteit heeten.

Hij maakte daarvan gebruik om de hervormingen in wetgeving en politieke aangelegenheden te helpen bevorderen, waarbij hij zich steeds in de eerste gelederen bevond: oude misbruiken weg te ruimen, mid-deleeuwsche toestanden te doen ophouden, staatkundige en godsdienstige verdraagzaamheid te doen bovendrijven , aan de eischen van een nieu-weren tijd voldoening te verschaften door verbreiding van ouderwijs, door beschaving der menigte, kortom het verheffen langs wettigen , edelen weg van den middenstand en tegemoetkoming aan de belangen der lagere standen — die Brougham in zijn vaderland verongelijkt of voorbijgezien achtte: dat waren de hoofdoogmerkeu, wier bereiking hij zich voor oogen had gesteld.

In 1820 deed hij een voorstel tot het verleenen van kosteloos onderwijs aan de armen in Engeland en Wales, dat grootendeels aangenomen werd, doch welk onderwerp nog altijd een der vraagstukken van den dag gebleven is. Had de heer Brougham in zijn voorstel aan de verlangens van de geestelijkheid der Heerschende Kerk toegegeven

Ïkemis, D. XV, 2de St. [1868]. 21

-ocr page 334-

— 322 —

ten aanzien der leiding van de vrije opvoeding in elk kerspel, — in het volgend jaar namen zijne betrekkingen tot die geestelijkheid een geheel verschillend karakter aan. Hij werd toen tot de verdediging geroepen van Ambrozb Williams, eigenaar van de Sur Aam Chronicle, die door de geestelijken der bedoelde Kerk in die stad wegens laster was aangeklaagd , waaraan hij zich zou hebben schuldig gemaakt in een heftig betoog ter zake van hunne weigering om de kerkklokken te doen luiden bij den dood van koningin Carolina. Brougham gaf zieh — zeker met herinnering aan zijne optreding voor die vorstin — in zijn merkwaardig pleidooi over aan den bittersten spot nopens het ruim bedeelde en wereldsche van de geestelijken der Gevestigde Kerk, De uitspraak viel wel in Williams’ nadeel uit, doch hij werd nimmer geroepen om zijn vonnis te ondergaan.

Van dit geding af ijverde Brougham sterker dan ooit om hun, die niet tot de Gevestigde Kerk behoorden, die staatkundige gelijkstelling te verschaffen, welke hij als een onvervreemdbaar regt beschouwde. Hij liet zich, in 1823, door zijnen ijver zelfs al te verre wegslepen, daar hij, wanende dat Canning de zaak van de emancipatie der Katholijken had opgegeven, die hij vroeger had voorgestaan, — dien staatsdienaar op de allervinnigste wijs aangreep, zoodat Canning stampvoetende uitriep; •’t ia valsch !« Eene doodsche stilte ontstond eensklaps in het Parlement, die niet ophield voor dat de voorzitter met zijn gezag tusschen beide gekomen was en woorden tot verzoening van de beide tegenstanders gesproken had, die zich beide door drift hadden laten vervoeren; de woorden werden dan ook teruggenomen en de beide edele mannen gaven elkander openlijk in ’t Huis weder de hand.

Van dezen tijd tot de crisis van de Parlements-hervorming in 1830 bleef de heer Brougham met nadruk en geestkracht voor de zaak van vriiheid en de regten van ’t geweten strijden, voor wie ook, in zijn vaderland, zijne overzeesche bezittingen of zelfs elders. Aan den kamp van 1829, die met de emancipatie der R. Katholijken eindigde, had hij een groot aandeel ; en door de ondersteuning die hij te dien aanzien aan het kabinet Wellington-Peel verleende, verhoogde hij slechts zijne populariteit.

Hij was lid voor Knaresboroogh toen de dood van George IV tot eene algemeene verkiezing aanleiding gaf en hij had genoeg vertrouwen in de denkwijs des volks om naar den zetel voor het magtige graafschap York te dingen, een ligchaam dat gemeenlijk geen kandidaat verkoos, ten zij van hooge geboorte of door uitblinkende betrekkingen begunstigd. Zegevierend kwam Brougham uit dien verkiezingsstrijd, en hij nam nu zijne plaats in als het erkende hoofd van de liberale partij in ’t Huis der Gemeenten.

-ocr page 335-

— 32S —

Alvorens wij zijne verdere loopbaan schetsen , zal ’t hier de plaats zÿn eenigzins den Redenaar te herinneren , die door zoo vele getuigenissen als een der opmerkelijkste in pleit- en raadzaal van deze eeuw wordt gekenschetst.

Reeds in het Engelsch tijdschrift tke Mirror van 1825 vindt men, onder meer andere beroemde parlementaire figuren, die van Henry Brougham.

»De Natuur (wordt daar gezegd) is dezen uitstekenden man welligt niet zeer gunstig geweest wat zijne ligchamelijke bedeeling betreft. Slank, maar niet stevig van bouw; integendeel hebben zijne leden iets loshaugends, dat hem die vastheid van houding ontneemt, waaruit men tot de vastheid van geest pleegt te besluiten. Zijn borst is naauw — hÿ mist dat massieve van vormen, waarin Milton de eigenschap van den grooten staatsman zag. ’t Gelaat van den heer Brougham heeft geen overeenstemming, noch fijnheid van lijnen, de trekken zijn krachtig en breed. Hij heeft het uitstekende van de beenderen des Caledoniërs. Zijn uitzigt doet zijne gewoonten gissen; ’t beeft iets ziekelijks , als dat van den diepziunigen denker, die te veel bij de olie van de middernachtslamp gearbeid heeft. Zijne oogen zijn ingezonken, doch helder en scherp. Zijne stem is goed, klaar, buigzaam, en heeft voldoende welluidendheid en diepte. Hy bezit het vermogen die tot een zeer hoogen sleutel op te voeren, zonder in ’t harde of wanluidende te vervallen, en wanneer bij in gloed geraakt, is hij schor noch schril. Zoo vertoont zich de man uiterlijk; en indien hij zijne gebreken heeft, zoo zijn ze noch zoo vele noch zoo belangrijk, als die waarover de grootste redenaar der oudheid wist te zegevieren. In zijne ideale afschildering van een volksredenaar stelt Homerus den volmaaktsten kunstenaar van ’t woord als iemand voor die persoonlijk luttel of geen aantrekkelijkheid aanbiedt. Brougham’s welsprekendheid wordt gekenschetst door heftigheid en hartstogtelijkheid. Zeer slaagt bij er in, van toon af te wisselen. In groote mate verstaat hij de kunst om gemakkelijk van de driftige vaart tot den bedachtzamen betoogtrant over te gaan. Zoo verhit wordt bij niet, dat het hem moeijelijk zou zijn tot toon eu taal van het gemeenzaam gesprek terug te keeren, — de heer-schende toon eu taal van ’t Huis der Gemeeuteo. Keu man die niet daar boven stijgen kan, zal nooit een groot figuur maken, maar die er zich niet, in den regel, van bedienen kan, zal voor een ijdelen redevoerder worden gehouden en de gunst van ’t Parlement verbeuren. De heer Brougham heeft in zijne gebaren te gelijk van het raadslid en den pleiter. Hij beweegt zijne armen als een reueuaar en zijne handen als een advocaat. Hij is druk onder het spreken, en besohryft cirkelseg-menten met de armen; als hij in vervoering raakt dan vergeet hij de

-ocr page 336-

— 324 —

gewoonten van den pleiter j doch wanneer hij tot spotternij overslaat, dan vouwt hij de handen ineen met iets minachtends en tartends in den blik, of hij vereenigt de punten der wijsvingers, en heft die op, men zou zeggen op wel wat stuitende, kleingeestige wya. Indien hij nu niet anders deed dan dit, dan zou hij geen hoogen rang in ’t Huis bekleeden. — Maar wat, op zich zelf genomen, een gebrek zou schijnen» doet de edele eigenschappen van zijnen geest uitkomen; men kan zeggen dat het contrast, dat die onvolkomenheden aanbieden, zijne betere vermogens juist nog meer doen schitteren. Over de verscheidenheid, neen het veelomvattende van zijne kundigheden behoeft niets gezegd te worden ; — hij is eene soort van bewegelijke encyclopedie, en brengt zijne wetenschap doeltreffend te pas over elk onderwerp, waarover hy spreekt. Zijne rede is uitermate rÿk aan figuren, naar het zuiver klassiek model uitgevoerd; of liever deze zijn, om zoo te zeggen, in de rede ingevat; nogtaus heeft men weinig op zich zelf staande zinnen , spreuken als ’t ware, geschikt om in ’t geheugen der hoorders duurzaam te worden opgenomen. Hij stijgt niet, gelijk Plunket, naar de verhevenste gewesten der welsprekendheid; hij slaat de wiek niet ver uit naar die steile hoogten, welke misschien even ijl zijn als verheven, maar hij houdt regelmatig zijn gang in een grootschen trant en raakt nooit uit het gezigt. Zijne uitbarstingen van edele heftigheid, zijne ontboezemingen van zedelijke afkeuring zijn zeer schoon.»

Be schrijver staat er hierna bij stil, hoe Brougham, in ’t bijzonder gesprek, of aan den gezelligen disch, zich als ’t ware van de uitputting van zijne beroeps- en parlementaire inspanning op herhaal zocht te brengen, en dat men daar geen zweem ook van gemaaktheid noch gedwongenheid bespeuren kon.

Wonderwel met deze schets van den Redenaar komt die overeen , welke H. Heine in zijne Reisebilder van hem af- of liever na-achil-dert; eer, beeld vol leven, dat ook in 't licht stelt hoe Brougham door zijn bedachtzaam voorttreden, het veroveren van stelling na stelling des tegenstanders, door overgangen van zacht, maar toch altijd duidelijk gefluister tot het bruischen van de golven der zee, den toehoorder weet te overtuigen en te overweldigen, en te meer, daar men van die oogensohijnlijk zwakke gestalte geen zoo groote redenaarsgaven en dwingende kracht zou hebben vermoed. Het zou ons te verre voeren, wilden wij dat geheele beeld hier naschetsen ; genoeg zij het te zeggen dat de spotzieke Duitscher, anders niet mild in toejuiching en bewondering , hier aan deze toegeeft.

Komen wij tot Brougham’s loopbaan terug.

Na zijne optreding als leider der oppositie in het Lagerhuis was de parlementshervorming het groote wit van zijn streven ; hij was in de

-ocr page 337-

— S25 —

volle kracht des redenaars, des strijders die na jaren op het punt is,' de palm der overwinning weg te dragen hoven tegenstanders, waaronder soms geen mindere dan Canning en Peel en Wellington , loo lang deze laatste niet met der daad tot zijne zienswijze waren overgegaan Hartstogtelijk, vermetel, uittartend was hij soms , maar ook zeker dat hij werd gedragen op den steeds krachtiger vleugelslag van den nienweren tijd, met zijne verbazende ontdekkingen, vorderingen en hulpbronnen, die hij steeds met de oogen des fijnen kenners bleef volgen en bevorderen. — Het Tory-bewind was vooral ook onder zijne slagen (in 1830) bezweken ; de Tories moesten eindelijk na het vierde van eene eeuw het veld ruimen ; de geest van Fox had in het jongere geslacht gezegevierd. Brougham wilde echter, tot verbazing van alle partijen , in het nieuwe kabinet geen zetel innemen; maar hij begeerde met al de hardnekkigheid, die hem eigen kon zijn, de waardigheid van lord-kanselier, en hg verkreeg die. Zijne verheffing als zoodanig vervulde het Hoogerhuis met schrik ; daar dit het sein was, dat de parlements-hervorming, lang tegengehouden, zou worden doorgezet. Zij werd het. Brougham, die er zoo veel toe had bijgedragen, kon voldaan zijn.

Maar was die hervorming (in 1867 reeds merkelijk te boven gestreefd) nu tot stand gebragt, de rusteloos bedrijvige staatsman gevoelde nog een anderen prikkel, die tot verwezenlijking van een zijner lievelingsdenkbeelden, de verbetering van de wetgeving en het regtswezen van Groot-Brittanje, die in hunnen vaak wanstaltigen vorm hem een doorn in 't oog waren geworden. Reeds in 1830 had hij een eersten gewig-tigen slap tot die verbetering gedaan; hij had eene voordragt weten te doen aannemen tot oprigting van plaatselijke geregtshnven, waarbij hij vooral ten oogmerk had een quot;oedkooper en gemakkelijker gang aan de burgerlijke regtavordering te verzekeren. Later zette hij eene hervorming der wetgeving op de bankbreuken door, en van zijne eerste optreding in het Hoogerhuis af tot zon lang hij aan de werkzaamheden aldaar een krachtig aandeel behield, wist hij de hervorming der regtspleging in al hare takken en eene merkbare vereenvoudiging der wetgeving met onvermoeibaren ijver tot stand te brengen. Hij was dan ook voorzitter van het genootschap dat zich de verbetering van de wetgeving tot bepaalden werkkring gekozen \fie.ït {the Late Amendement Society') , en als zoodanig langen tijd de ziel van al de pogingen tot herziening van Brittanje’s wet en regt.

Zoo hoog B. in de volksgunst had gestaan, zoo zeer vervreemdde hij zich die evenwel na zijne verheffing tot lord ; hij deed de Whigs in’t algemeen zelfs in die ongenade deelen, door zijne verdediging van de nieuwe armenwet, waarbij hij, de voormalige edelmoedige bepleiter van ’s volks ontwikkeling en vrijheden, zich tot den verklaarden vetquot;

-ocr page 338-

— 326 —

(lediger opwierp der beschouwingen van Malthus, te regt onbarmhartig en gevoelloos geheeten. Daarbij kwam de staatkunde van bedwang tegen Ierland, waartoe het bewind der Whigs meende te moeten overgaan; en toen de leider dier partij in het Lagerhuis, graaf Spencer , in November 1834, overleed, werd zij weder voor eene poos door de Tories uit het bestuur gedrongen. Lord Melbourne, de staalkundige opvoeder als ’t ware van de tegenwoordige koningin, bragt de Whigs wel weder aan het roer ; doch de nieuwe worstelingen die sedert ontstonden, verbrokkelden de beide oude gronte staatspirlijen, deden een of meer nieuwere scholen opstaan, die van Manchester met Cobden en Bright aan ’t hoofd, in de politiek die van verder strevenden onder Gladstone enz, ’t Zij nu dat Brougham, in jaren vorderende, zich niet, als eens lord Gret, met die nieuwere meeningen vereenigen kon, ’tzij dat hij, de groote opbeurder van den middenstand, er gevaar in zag te zeer aan de menigte toe te geven, of wel dat bij door ’t wankele van de volksgunst, in zijne ijdelheid gekwetst was, — zeker is het, dat hg zich meer en meer van de Whigs verwijderde , dat hij na zijne aftreding als lord-kanselier in 1834 nimmermeer eene staatsbetrekking wilde aanvaarden, hoe vaak hem de gelegenheid daartoe ook werd aangeboden. Hij bleef echter nog altijd de groote parlementaire redenaar, die eerbied afdwong om uitgebreidheid van kennis en kracht van welsprekendheid ; was hij zijne vroegere staatkundige vrienden ontweken, noch bij de Tories noch bij eenige andere partij sloot hij zich aan : hij stond op zich zelf, onafhankelijk, hooggewaardeerd , maar zoo gevreesd, zoo bemind als vroeger, dat was hij niet meer. Excentriciteiten als’t ware in zijne staatkundige en staathuishoudkundige meeningen droegen er toe bij om hem meer op den achtergrond te dringen, terwijl Palmerston , weinig met hem in jaren verschillende, tot het laatst de bedrijvige staatsman bleef.

Brougham besefte eerlang dat zijne staatkundige stelling niet meer die was waarin hij nut stichten kon, en wijdde zich in een hem nog mim toehedeeld gedeelte zijner loopbaan, bij voorkeur aan de aangelegenheden van onderwijs en wetenschap. Voor het onderwas, in den mimsten zin genomen , had hij voorlang reeds veel gedaan- In 1821 was hij onder de eerste voorstanders van de invoering der Ifechanic’t InstUuies in Engeland ; met woord en pen verschafte hij aan de denkbeelden van dr. Birkbeck te dien opzigte ingang; hij ook was de voornaamste grondlegger van de beroemde Society for the ßi^usion of Useful S^nowledge etf stelde verscheiden geschriften in verschillende reeksen van de volksuitgaven dier maatschappij ; hij achtte het geenszins beneden zich in het Penny Afagasine de pen te voeren, met het ü(g op de lehoeften van millioenen. Terwijl hij aldus tot de meerdere

-ocr page 339-

— 327 — algemeeuQiaking van kennis door raad en daad ruimschoots bijdroeg, gaf hij ook den stoot tot verbeteringen in het hooger onderwijs.

Zoo ingenomen was lord Bkougham een tijd lang met Frankrijk, dat hij in 1848 er op bedacht was, zich aldaar te laten naturaliseren ; doch dit kon niet, wanneer hij, gelijk hij verlangde, zijne regten en waardigheden in Engeland behouden wilde. Noode moest hij ’t onbestaanbare hiervan toegeven. Hij is evenwel als een middenpunt tusachen beide landen gebleven en werkte, in ’t belang van beschaving en men-schelijkheid, zeer veel mede tot aankweeking van den vrede tusschen Brit en Frank, die somwijlen gevaar genoeg liep. Een geruimen tijd des jaars was hij gewoonlijk te Cannes gevestigd, alwaar hij, zoo als wij reeds zeiden , overleden is.

Gedurende de laatste jaren was de gezondheid van lord Brougham zwak geweest, doch zonder dat die aan zijne vrienden rederfen tot dadelijke bezorgdheid had gegeven. Hij bleef dan ook voortdurend zeer werkzaam. Den eigen dag van zijnen dood deed hij nog zijn gewoon rjjtoertje. Des avonds vroeg zich te rust hebbende begeven , scheen niets rijn naderend einde te voorspellen. De dood had hem in eene zachte sluimering verrast.

De stoffelijke overblijfselen van lord Brougham zullen van Cannes naar zijn vaderland worden overgebragt, en in het graf van zijne moeder, te Brougham-Hall, in Westmoreland, worden bijgezet.

In Maart 1860 had koningin Victoria nieuwe brieven van pairschap aan lord Brougham verleend, met overdragt van den titel aan zijn jongsten broeder William Brougham. Dit was eene zeer bijzondere gunst, die, naar den inhoud van de opene brieven, aan den edelen lord werd toegekend als belooning voor de uitstekende diensten die hij aan zijn land had bewezen, inzonderheid wat betreft het onderwijs en de afschaffing van den slavenhandel.

De tijd moge misschien nog niet gekomen zijn om een eindoordeel over lord Brougham’s staatkundig leven te vellen — de nagalm van de worstelingen, waaraan hij deel genomen heeft, nog niet geheel zijn geweken — die titels tot zijne verheffing , zoo even vermeld, zullen wel allerwege door ééne stem worden bekrachtigd, en wat hij voorde wetgeving en het regtawezen zijn lands gedaan heeft, is in de wetten geschreven, in de instellingen aldaar tot daad overgegaan.

-ocr page 340-

— 328 —

PARLEMENTAIRE REGERING IN ENGELAND.

On Parliamenfary Governement in Enffeland; ii) Origin, Development and Practical Operation. By Alpheus Todd, Librarian of the Legislative Assemblg oj Toronto. In 2 vois. London, Longman and C''.

Op een tijdstip, waarin veel over de parlementaire regering in Engeland geschreven en gesproken wordt, zal dit werk zeker met groote belangstelling worden ontvangen. De veranderingen, welke in 1867 in het Britsche stelsel van verkiezing hebben plaats gehad , zullen zeker, vroeger of later, een gewigtigen invloed op den aard van het Huis der Gemeenten en de geheele wetgevende raagt in Groot-Britannië uitoefenen. Die invloed moge ten goede of ten kwade strekken, de Engelschen mogen al of niet zonder gevaar meer democratisch worden, waarvan zich de sporen in en reeds spoedig na de jongste parlementsquot; hervorming lieten zien, — zeker is eene geschiedenis van het ontstaan, de ontwikkeling en de werking van het parlementaire stelsel aldaar, dat ook zulk een grooten invloed elders heeft uitgeoefend, een welkom geschenk. Alle deskundigen zijn het in Engeland er over eens, dat de heer Todd zich op eene even bekwame als grondige wijs van zijne taak gekweten heeft. Als bibliothecaris van de wetgevende Kamers der heide Kanada’s, had hij aanleiding gevonden de parlementaire regering in haar wording en ontwikkeling na te gaan en de bouwstoffen voor zon werk uit de beate bronnen , gelijk uit de praktijk, te verzamelen; en daar hij zich behoorlijk deed inlichten en gemoedelijk onderzocht, leed dat werk er niet onder, dat hij't op een afstand van den zetel der Britsche wetgevende magt schreef Zijne inzigten zijn die van een constitutionelen Whig, doch er is geen zweem van partijzucht te vinden in de omschrijving van de beginselen der parlementaire regering en in de vermelding van de verschillende handelingen waardoor die beginselen tot rijpheid gekomen zijn.

Volgens den heer Todd hebben de vroegere schrijvers over de Britsche Staatsregeling als 't ware maar de buitenzijde van zijn onderwerp behandeld, en berust de theorie der constitutie, zoo als die door Blackstone , door de Lolme en door andere latere schrijvers voorge ■ dragen is. daarop, dat de geheele uitvoerende magt quot;verdeeld is tusschen den Souverein, ’t Huis des Lords, en ’t Huis der Gemeenten.

Dat was zeker de leer en het gebruik vóór de opkomst van de

-ocr page 341-

— 829 —

parlementaire regering, en wordt nog als de juiste wettetijke grondslag van het Britsche constitutionele stelsel aangemerkt. Doch sedert de jongste honderd vijftig jaren ia de wijs, waarop die beginselen in werking zÿn gebragt, geheel veranderd. De uitoefening van eiken tak van het koninklijk prerogatief, wordt zonder beperking in beide Huizen van het Parlement beoordeeld, doch het Lagerhuis heeft nooit, sedert de omwenteling van 1688, het regt toegepast om onderstanden te weigeren. De Kroon heeft nooit, sedert Koningin Anna, gebruik gemaakt van haar regt, om het veto uit te spreken over maatregelen, die, met uitdrukkelijken last des Souvereins, door de Kroon aan het Parlement onderworpen waren; en het is een erkende taak der Ministers te waken voor en de leiding op zich te nemen van de algemeene landswetgeving en de beide Huizen van bet Parlement te leiden en te controleren ten opzigte van eiken maatregel, dien bet Kabinet besloten heeft aan te bieden.

In de vorige zitting van het Parlement hebben de Ministers voor het eerst eene afwijking gemaakt ten aanzieu der behandeling van eene door hen gedane wetsvoordragt, en hetisde vraag, of dit maar een op zich zelf staand feit, dan wel bet begin van eene andere orde van zaken is. Men gispt de afwijking, omdat over het algemeen, deuitslag van het sedert 1688 gevolgde stelsel gunstig geweest is : de wetgevende en uitvoerende magten werken in goede zamenstemming en de botsingen tusschen beide, waarvan vroeger zoo vaak vernomen werd, waren geheel onbekend.

De Heer Todd heeft dit op eene zeer heldere wijs in het licht gesteld, en zegt letterlek o. a.:

//This wide discrepancy between theory and practice, between the ordinary fonctions of the several branches of the legislature as defined in our old constitutional text-books, and the modern usages in respect thereto, affords unmistakable proof that the Constitution itself had really undergone a material alteration within the last 150 years, albeit these changes, for the most part, have been unnoticed by political writers. Formerly, the obsolete privileges above enumerated were regarded as so many proofs of an advanced system of checks and balances of power, whereby the different parts of our complex political system were maintained in equipoise. They now remain as mere indications of ancient landmarks, which have ceased to be elffclual restraints in the existing development of the Constitution.»

Het wezenlijke van de verandering in de werking der Britsche S taalsregeling gebragt, bestaat in de overdragt van het zwaartepunt van den Staat, van de Krom, in het Huis der Gemeenten. Dit zou elders met gevaren vergezeld zijn gegaan ; doch men vergete, bij de

-ocr page 342-

— 330 —

heoordeeling van toestanden, niet de algemeene gehechtheid aan de bes*aande orde van zaken, die van zulk een kraohtigen invloed op de engelsche maatschappij is, en waaraan de parlementsleden niet minder dan de overige ingezetenen onderworpen zijn. Daardoor zijn de drie zaraenwerkende elementen der Staatsregelin? , de monarchie, de aristocratie, en het gemeentewezen, zoo als de heer Toon opmerkt, veffectualy, if not formally, incorporated in to the Common’s House of Parliament.” De eerste groote stap om deze uitkomst te bereiken was het brengen van des Souvereins Ministers in het Parlement, hetgeen onder de regering van Koning Willbm III plaats greep , met het erkende doel om de maatregelen der regering te verdedigen en toe te lichten. De regtstreeksche invloed der erfelijke aristocratie werd voortgebragt door de middelen die zij en de eigenaars van kleine goederen bezaten om invloed uit te oefenen op de kleine plaatsen , die Parlementsleden afvaardigden.

De Parlements-hervormlng van 1831 mögt dien staat van zaken gewijzigd hebben, hij werd er toch niet door verwrikt; en alle elementen van de Staatsregeling hebben, tot den tegenwoordigeu tijd , voortdurend gezamenlijk in ’t Huis der Gemeente blijven werken.

Na eene uitvoerige inleiding over de gebeurtenissen, met zijn onderwerp in verband staande, van vóór 1688, komt de heer Tono tot de blootlegging en de geschiedenis van de tegenwoordig in Groot-Brittannië gevestigde politieke orde van zaken ; en staat wel inzonderheid stil bij de constitutionele geschiedenis der opvolgende admiuistra-tiën van Engeland sedert 1782. Hij behandelt daarna het standpunt des Souvereins in betrekking tot den parlementairen regeringsvorm , de verantwoordelijkheid der Ministers, het regt van den Souverein om de Ministers van Staat te kiezen, de gebruikelijke wijze tot vorming van een nieuw Kabinet; de wijze van gemeenschap tusschen den oiviroin en het Ministerie enz.

Het groot beginsel, dat de betrekkingen tusschen de Kroon en het Parlement in zake van administratie, beheerscht, is, dat het Parlement de Kroon met raad of vertoog nopens alle zaken van staat naderen mag en tevens nopens alle grieven , welke een ingezeten des rijks hebben mogt.

De ware verantwoordelijkheid der Ministers in de uitoefening van de wettige magt der Kroon, brengt mede, dat zij door eene bovendrijvende partij in het Lagerhuis ondersteund worden, die. op overwegingen van algemeene staatkunde, geneigd is hunne voordragten goed te keuren en hunne maatregelen te ondersteunen. Onder gewone omstandigheden wordt de denkwijs van elk Huis des Parlements dus op constitutionele wys uitgedrukt door de mate van ondersteuning

-ocr page 343-

die zij aan de Ministers in de leiding van de regering rerleenen; en men beschouwt het onverstandig en onstaatkundig in de bijzonderheden des bestuurs te treden, behalve in gevallen van klaarblijkelijke verwaarloozing of wanbestuur. Deze gevoelens worden gesteund door het gezag van Burke , Pitt en Fox, voorts door dat van Lord Derby, Lord J. Russell, Lord Palmerston, en den heer Cobden ; en eene menigte precedenten worden bijgebragt om die leer te staven.

Na die algemeene beginselen te hebben ontvouwd, komt de sehr, o. a. tot de gebruiken van het Parlement om »select committees» te benoemen tot onderzoek van administrative questiën ; de tuaschen-komst van het Parlement bÿ onwettige aanwending van het uitvoerend gezag; de wijze van raadpleging over de aangevraagde middelen en wegen in het Lagerhuis ent.

Het volgende is als ’t ware eene korte zamenv atting, ten slotte van het eerste deel van dit werk :

»We have now passed under review the principal prerogatives of the British Crown, and have endeavoured to point out, in the light of precedent, and with the help of recognised authority in the interpretation of constitutional questions, the proper functions in Parliament in relation thereto. We have shown that the exercise of these prerogatives has been entrusted by the usages of the Constitution to the Crown, to be wielded in the King’s nam e and behalf for the interests of the State, subject always to the royal approval, and to the general sanction and control of Parliam ent. Parliament itself, we have seen, is one of the councils of the Crown, but a council of deliberation and advice, not a council of adm inistration. Into the details of administration a parliamentary assembly is essentially unfit to enter; and any attempt to discharge such functions, under the specious pretext of reforming abuses, or of rectify ing corrupt influences, would only tend to greater evils, and must inevitably result in the sway of a tyrannical and irresponsible democracy.» (Vol. I, pag. 620).

Dit neemt niet weg dat het Parlement ten opzigte van openbare ambtenaren, de creatie van ambten, de benoemin gen tot deze en het controleren van personen met ambten bekleed , toezigt uitoefent ; maar bet zijn de détaih der administratie, waa r het zich buiten houdt; des noods roept het echter de Ministers deswege ter verantwoording of vraagt inlichtingen; — in den regel bemoeit het zich ook niet met het koninklijk prerogatief tot het verleenen van onderscheidingen, ofschoon er uitzonderingen kunnen opkomen, die zijnen raad of aanbeveling zonden kunnen wettigen ; — in hot verleenen van charters aan oorporatiën, — een prerogatief dat in vroeger tyd veel uitgeatrekter

-ocr page 344-

— 332 —

was — is het gezag der Kroon [van lieverlede beperkt en tegenwoordig kan geen charter, waarbij staatkundige magt of vrijheden in Groot-Brittannië of zijne koloniën verleend worden, door de Kroon worden toegestaan, zonder medewerking van het Parlement.

Met veel belangstelling wordt het tweede deel van dit werk des heeren Todd te gemoet gezien, waarin o. a. over den Kabinetsraad zal worden gehandeld ; een raad die als ’t ware de sleutel is tot het parlementair stelsel.

HINDOESCHB WETGEVING. — BALIE IN BRITSCH-INDIE.

A Chart of Hindu Family InhSritanee, with an Explanatory Treatise , by Almakic Rumsey , B. a. L. Londen, Amer.— Ken Bngelach regtsgel. tijdschrift meent dat deze «kaart» of eene naauwkenrige blootlegging van de Hindoesche wetten betreffende erfstellingen onbestaanbaar is, in den nog onvoldoenden staat van onze kennis omtrent dit onderwerp: slechts betrekkelijk weinige wetten van dien aard zijn in europesche talen overgezet, en haar getal is legio ,• slechts in weinige boekerijen van uit Indië teruggekeerde regtsgeleerden zat men eenigzins volledige verzamelingen deswege vinden, merkt de Laio Sfagazine op. Datzelfde tijdschrift zegt ook, dat er maar één enkele vergelijking met de engelsche regten in dat werk te vinden is, ofschoon de paralellen overvloedig genoeg te maken waren, als men slechts Sir Thom. Strange of Dr. Summer Maine raadpleegde. Maar de enkele vergelijking die de heer Rumsey maakt, levert een zonderlinge dwaling op. Sprekende van het vrouwelijk regt van Stridhan (of afzonderlijken eigendom) en zijne verscheidenheden, zegt hij (p. 16, noot): »Singularly enough one of these kinds is described bij some Hindu writers, as »that which, was gained bij loveliness, reminding the English student of the medieval institutions of »Dower de la plus belle.»»

De heer Rumsey onderstreept die woorden, en zÿ duiden zijne meening, maar tevens de bron van zijne dwaling aan. De Law lifag. zegt toch: »Laat hem zijn Littleton raadplegen (p. 48) en hij zal zien dat »Dower de la pluis beate « nooit begrepen werd voor de persoon, maar voor de zaak, dat nl. het goed het beste, het fraaiste moest zijn, zoo als Dr. Littleton zegt: »the most faire of the tenements, which she hath as gardien in socage.»

Van beter gehalte is het volgende werk : Â Treatise on the Hindoo Law 0/ Inheritance; comprising the Doctrines of the various Schools, with the Decisions of the High Courts of the general Presidencies

-ocr page 345-

— 333 —

of India, and the Judgments of the Privy Council on Appeal. By Standis Grove Qradis (London, Wild Y a. Sons.)

«Eene handleiding tot de wet, welke voor millioenen hunner natuur-genooten verbindende is — zegt hetzelfde tijdschrift — moet noodwendig Bngelsche regtsgeleerden belang inboezemen. Met alle waarborgen voor vergelijkende examina en keus naar verdiensten is het toch ónmogelijk dat zij, die naar Indië worden gezonden om de landswet toe te passen , veel kennen van de pligten die zij te vervullen hebben. Ben jong advocaat die zijne opleiding voltooid heeft, zal het noodig vinden een nieuwen cursus van studiën te beginnen, alvorens hÿ met eenig zelfvertrouwen zal kunnen optreden. Sedert de werken van Sir Francis Macnaghten, den heer W,H. Macnaghten en Sir Thomas Strange in het licht verschenen zijn, heeft de Indische wet zulke groote veranderingen ondergaan , dat eene nieuwe handleiding is noodzakelijk geworden. De heer Gradis heeft jaren aan de zamenstelling van eene handleiding tot de Hin-doesche wet besteed en geeft, als Inleiding daarvan , nu dit geleerde werk betrekkelijk de erfstellingen naar de Hindoesche wet; alle hulde verdient de. bekwaamheid, waarvan de schrijver hierin blijk geeft.»

In verband tot de balie in Britach-Indie heeft men in Engeland een brief van Dr. Maine en den regier Markey , van 25 Sept, jl., uit Calcutta, geschreven aan hooggeplaatste regtsgeleerden in Engeland, ten einde te zorgen voor het behoud van eene goede balie, en de degelyke opleiding van regtsgeleerden voor Indië. «Tot dus verre (wordt daarin o. a. gezegd) werden als advocaten bij het hoog geregtshof van Calcutta alleen toegelaten de zoodanigen, die reeds tot de balie in Engeland en Ierland zijn geroepen, en een Bngelschman of 1er kan als advocaat optreden, wanneer hij voorzien is van vol-doende getuigschriften nopens zijn karakter. »In den jongsten tijd hebben zich echter eenige personen aangemeld, niet naar de gewone voorwaarden waaronder advocaten van Engeland worden toegelaten, maar op bijzondere voorwaarden aldaar voor indië uitgezonden. De oudere advocaten in Indië zijn daartegen als eene onregt-vaardigheid opgekomen, en de bedoelde briefschrijvers ondersteunen die bezwaren, op gronden van persoonlijken en algemeenen aard ; men had voorgesteld de in Indië aankomenden aan een toelatings-examen te onderwerpen, doch dit is aan te groote moeijelijkheden onderhevig en daarom ware het beter de Inns 0/ Court, de kweekschool der Brit-sche advocaten, aan te sporen geene bijzondere bepalingen meer toe te staan voor de zoodanigen, die in Indië zouden willen practiseren: de balie in het moederland moet, wat karakter en kennis aangaat, ie pépinière blijven voor die in Indië.

-ocr page 346-

— 334 —

DE MORGUE TE PARUS EN TE BERLIJN.

Onder den titel: »De Parÿtoie Morgue vergeleken, met de te Berlijn gevestigde inrigting van gelijken naam,» heeft professor dr. LiHAN, (1) geregtelijk geneeskundige van het Bertijnsche Koninklijke stadsgeregt, eene verhandeling in het licht geveven, die voor de practische criminalisten velerlei nuttige bouwstoffen levert, en die ook de belangstelling der criminal-psychologen veelzins opwekken zal.

Als Referent deswege treedt in de AUg. Deuts. Strafr.-Zeitung op de heer Eenst Feiebel, assessor in de regtb. te Berlijn. Wij zullen hem op den voet volgen.

Bef. bevestigt vooraf, uit zijne eigene veelvuldige bezoeken van de Parijsche Morgue, allezins den lof, dien de schryver daaraan toezwaait. Bewonderenswaardig is de luchtzuivering van het digt aan de Seine gelegene gebouw, waardoor den minder verharden regter zijne dikwijls pijnlijke taak aanmerkelijk wordt verligt. Ook ik heb gedurende de zes of zeven keeren, dat ik de Morgue in de heete Augustusmaand bezocht, geen den minsten binder van bedorven lucht gehad, hoewel er reeds zeer tot ontbinding overgegane lyken van drenkelingen waren ten toon gesteld. Het schoot mij bij die gelegenheid weder levendig te binnen, wat ik zoowel in het binnen-als buitenland door Engelschen en Amerikanen dikwijls heb hooren zeggen, dat de Duitschers zeker geen reukzenuwen hadden, daar zij volstrekt geen behoefte aan ventilatie schenen te hebben.

Met de uiterste zorgvuldigheid worden ook de kleederen der lijken bewaard. Deze worden met stoom gewasschen, met verhitte lucht gedroogd en nog veertien dagen na de driedaagsche tentoonstelling der lijken, aan ijzeren haken in de zaal der tentoonstelling bewaard, terwijl bij ons de kleêren van niet herkende personen niet langer in de Morgue blijven, maar dadelijk aan het geregtelijk dépôt worden afgegeven. Zeer morsige kleêren worden bij ons, nadat er enkele stukken ten bewijze van zijn afgesnedeu, begraven. Deze wijze van bandelen ten onzent heeft twee nadeelen. Ten eerste wordt, zoo als ieder regter van instructie weet, bet onderzoek naar de oorzaak van den dood, door de aanwezigheid der kleêren zeer bevorderd.

(1) In ’t Vierteljahrechrift für gerichtliche Medicin, Neue Folge, Bd. VHl, Heft. 2. Ook afzonderlijk gedrukt.

-ocr page 347-

335 —

Ik heb zelfs verscheidene zelfmoordenaars door hunne bloedverwanten, dadelijk na het eenvoudig vertoonen van de kleêren, met de grootste zekerheid zien herkennen. Daar de kleêren langer kunnen bewaard worden, maken zij de vaststelling van het feit zelfs dan nog gemakkelijk, wanneer het lijk daardoor reeds onbruikbaar wordt. Bene herkenning op enkele afgesueden stukken der kleeding blijft daarentegen niet zelden twijfelaohtig en kan in enkele gevallen zelfs tot de noodlottigste vergissingen aanleiding geven. Daarenboven is de handelwijs te Parijs veel winstgevender. De inkomsten van de Berlijnsche geregtelijke bewaarplaats wegens verkochte kleêren van niet herkende lijken zijn zoo gering, dat zij niet eens onder een afzonderlijke rubriek gebragt, en ten hoogste op 50 daalders jaarlijks geraamd worden, terwijl bij de veel doelmatigerParijsche reinigingsmethode, volgens opgave van den schrijver , uit dergelijke kleedingstukken een zeer aanmerkelijk voordeel wordt behaald.

Voorts is deze eigenaardigheid van de Pransche inrigting, volgens sehr., daarin gelegen, dat al de ambtsbezigheden te dezer zake in de Morgue zelve worden behandeld, zoodat het daarbij betrokken publiek slechts dezen weg te maken beeft, en alles dààr wordt afgedaan. De persoon die de schouwing doet, de reeoffKOsoent, wordt dadelijk gehoord en, indien er zieh daartegen geen bezwaren opdoen, naar de bestemde plaats verwezen. Voor den arts is door een goed geventileerd vertrek tot ontleding met een kabinet tot onderzoek , voor den regter en den ambtenaar van het publiek ministerie door eene kamer, die aan geriefelijkheden niets te wenschen overlaat, behoorlijk gezorgd. Vele lastige formaliteiten worden door de ver-eeniging van alle bemoeijingen van politie, geneeskunde en justitie op ééne plaats vermeden, terwijl het politiebureau en de criminele regtbank beiden hoogstens op een half uur van de Morgue verwijderd zijn.

Voordeelig komt de Pransche boven de Berlijnsche instructie ook in dezen uit: »Het politierapport aan de regtbank gaat vergezeld van een geneeskundig rapport wegens den vermoedelij ken dood en de gegevene omstandigheden, alsmede wegens de aan het lijk voorhanden sporen van beleediging, welk rapport mede tot grondslag dient voor ’t verdere geregtelijk-geneeskundig onderzoek. Te Berlijn heeft daarentegen de lijkschouwing vaak in ’t geheel niet plaats door een geneesheer, maar alleen door een luitenant van politie of een wachtmeester. Het rapport van den luitenant gaat naar den ambtenaar van bet openbaar ministerie, en deze, evenmin zonder het lijk zelve te bezigligen of door een geneeskundige te doen onderzoeken, rigt de voordragt lot 1er aardebestelling of geneeskundige schouwing

-ocr page 348-

— 336 — of ontleding aan den regier van instructie. Te regt gispt sehr, dere zonderlinge anomalie. Terwijl geen mensek die op eene gewone, dat is natuurlijke en onverdachte wijs sterft, bij ons zonder bezig-tiging van een geneesheer, die de voorbeschreven verklaring van overlijden in te vullen heeft, kan worden ter aarde besteld , en terwijl die verklaring, behalve het constateren van den dood uitdrukkelijk nog tot oogmerken van geneeskundige politie strekken moet — zoo ais uit de verschillende kolommen ter invulling duidelijk blijkt — zoo wordt een betrekkelijk groot aantal menschen, die, het zij door zelfmoord, ongelukken of andere toevallen buiten hunne woningen en onbekend gestorven zijn, eender geneeskundige scAouwingen, leuter en alleen op voordragt van een ondergescAikten politiebeambte, begraven. Zoo werden te Berlijn in elf jaren van 2480 in de Morgue ingebragte lijken 1488, d- i. 60 pet.quot;, zonder geneeskundige scAouwing begraven. Dat echter bij schouwing van een lijk een arts een beleren waarborg oplevert dan een politiebeambte , lijdt wel geen twijfel. Volgens § 156 der Pruiss. strafvordering was nog zelfs, bij ontwijfelharen zelfmoord, bepaaldelijk ontleding voorgeschreven, hetgeen echter bij kabinetsorder van 4 December 1824 is afgeschaft. Dientengevolge wordt nu, en wel alleen om kosten te sparen , een aantal personen, die hunnen natuurlijken dood niet gestorven zijn, niet, meer door geneeskundigen onderzocht. »De wetenschap,» merkt sehr, op, »heeft zich over dien maatregel allezins te beklagen, daar voor haar onderzoek hier een ruim veld voorhanden is, en ook de geregtelijk-geneeskundige praktijk wordt er door benadeeld, daar de geregtelijk-geneeskundige alleen door de naauwkeurige kennis van niet twijfelachtige soorten van dood er in slagen kan, die van twijfelachtigen aard te beslissen.» — Onzes inziens brengt het algemeen belang mede, dat eene geneeskundige schouwing geschiede van allen , die niet, aan een natuurlijken dood gestorven zijn.

Met opzigt tot het zoo even vermelde, maakt sehr, gewag van eene nieuwe verordening van het K. Kamergericht, waarbij de loop van zaken nog meer hemoeijeiijkt wordt, en volgens welke de schouwingen eventueel door den regter moeten geschieden. Sehr, stelt voor Berlijn, dat door zijnen omvang en zijne bevolking wel eene uitzondering vereischt, een doeltreffende wijziging van de thans bestaande bepalingen voor. Hij verlangt dat het volgende worde vastgesteld : »De beide geregtelijke geneeskundigen worden tevens als artsen bij de Morgue aangesteld. Hun wordt, evenzeer als aan het publiek ministerie, het politieberigt schriftelijk medegedeeld. Op een bepaald uur, in den voormiddag, begeven zÿ zich naar de

-ocr page 349-

Morgue, om de aangebragte, in het politieberigt vermelde, en door de lijkdienaren der politie geteekende lijken in oogensobouw te nemen. Sfarginaliter stellen zij hunne bevinding op het politieberigt en leveren dagelijks, nog in den voormiddag, deze berigten in handen van den ambtenaar van het publiek ministerie, die dan nog den tijd heeft, denzelfdeu dag zijne voordragten aan den regter van instructie in te leveren, die evenzeer nog denzelfdeu dag tot de ontleding en eventueel tot de teraardebestelling van het lijk kan doen overgaan.»

Uit een strafregtelijk oogpunt is van belang de door sehr, zameu-gestelde tabel over het aanbrengen van pasgeborenen of vruchten in de Morgue, wegens de daarmeê in verband staande misdaden of misdrijven van kindermoord, vruchtafdrijving, de ongeoorloofde teraardebestelling of verberging van een lijk.

Ten gevolge van waarnemingen gedurende elf jaren besluitde sehr, dat het aanbrengen van pasgeborenen en vruchten over ’t geheel te Berlijn toenemende is, nogtans niet op verregaande wijze, wanneer men de vermeerdering van de bevolking in aanmerking neemt, en inzonderheid is het aanbrengen van de foetus niet gestegen. Te Parijs was het getal der inleveringen niet minder toegenomen en wel vooral eene zeer ongunstige verhouding tusschen de rijpe en onrijpe vrucht voorhanden. Onder 1985 inleveringen te Parijs, had men 887 gevallen van rijpe vrucht en 1098 van ontijdige, en daaronder weder 825 vóór de zesde maand aan zwangerschap. Uit deze vergelijkingen zullen de aanhangers der wederinvoering van vondelinghuizen en bordeelen in Pruissen , uit een criminalistisch standpunt, voor hunne beschouwing minder gunstige bouwstoffen kunnen erlangen.

Uit een critnineel-psgckologiscA oogpunt, is hoogst belangrijk het verschil, dat zich tusschen de wijze vertoont, waarop in Prankrijk en in Pruissen de vermoedeUjie oor2aai van den dood wordt onder-loM. Dat verschil doet zich loch kennen in de openbaarheid bij de Parijsche en in de niet-openbaarheid bij de Perlijner Morgue. Ke-ferent gelooft, dat die tegenstelling geen toevallige is, geene door de gemeenle-inrigtingen van beide hoofdsteden bepaalde, maar in diepere oorzaken haren grondslag heeft, die in het innigste volksleven en ’t karakter van Romanen en Germanen haren oorsprong hebben. »Ware dat niet het geval, zoo zou het een raadsel blijven, waarom, zoo als re vera het geval is, te Parijs en te Berlijn, bij tegenovergestelde beginselen, bijkans dezelfde goede uitkomsten worden verkregen. De Komaan is, volgens zijne geheele geschiedkundige ontwikkeling, meer voor de openbaarheid geschapen, dan de Germaan, gelijk zich uit duizenderlei, vaak tot in het boertige vallende,

-ocr page 350-

— 338 -

voorbeelden van het datrelijksche leven bewijzen laat. De Komaan leeft en zweeft op de straat, de Germaan in huis. Ik heb in Itali-aansche steden, b. v. te Rome, geestelijken, door plotselinge inspiratie gedreven, onder den blooten hemel van de eerste de beste marktplaats tot groote stichting der voorbijgaanden hooren prediken. Te Berlijn zou men zoodanige predikers voor waanzinnig of hoogst gevaarlijk voor den Staat houden en niet weten hoe spoedig men ze in een gesticht tot verpleging van krankzinnigen overbrengen zou. De tot het uiterste geraakte Franschman, die op de Pont-Neuf eene arme vrouw zijn laat sten stuiver toewierp, en, onder het uitspreken van de woorden: «Zoo sterft de Franschman,die zijn laatste sou in den zak heeft,» op de borstwering steeg en zich voor de toeschouwers in het water wierp, die Franschman staat niet alleen ; de Komaan volvoert den zelfmoord gaarne in ’t openbaar, in goed gezelschap, op eene theatrale wijze, — de Germaan bijkans nooit zoodanig, maar hij zoekt afgelegen wouden, steile dakgoten of duistere kelderhoeken tot het volvoeren van zijne ongelukkige daad uit. In het openhaar gedraagt zich de daaraan gewone Komaan met veel meer betamelijkheid en ontzag dan de Duitscher of Engelschman. Bij openlijke teregtstellingen zijn zulke brutale , ruwheden als b. v. in Engeland, in Zwitserland en in vele gedeelten van Duitschland of althans werden aanschouwd, nooit in Frankrijk voorgekomen. Verongelukt iemand te Berlijn in ’t openbaar, terstond verzamelt zich ’t gepeupel rondom hem, ziet hem staaroogend aan en strekt vaak den artsen, beambten of deskundigen tot hindernis. Te Parijs heb ik aan de Solferino-brug, gedurende de grootste drukte van den dag. het lijk eener vrouw uit de Seine zien opvisschen, waarbij ter naauwernood een twintigtal voorbijgangers bleven staan ; te Berlijn zou hun aantal in weinige oogenblikken tot eenige honderde zijn gestegen. Ik woonde ook het vervoer van een metselaarsgezel bij, die bij het verbouwen van het palais de justice was nederge-stort. De man werd geheel openlijk: op eene ligte baar gedragen, zonder dat een straatjongen den stoet vergezelde j te Berlijn zouden doorgaans eenige grootere of kleinere straatbengels er naar toe zijn gestormd. Open draagbaren zijn dan ook bij de Duitschers, die zich in bet openbaar maar niet regt goed gedragen kunnen, niet kunnen worden gebruikt; daarentegen heeft men in Duitschland, om op-loopen te vermijden, tot de akelige, met stiklucht vervulde, afgesloten draagkorven de toevlugt moeten nemen.

»Ter andere zijde moet men erkennen dat de gewoonte der openlijkheid, welke den Romanen eigen is, ook schaduwzijden heeft, waaronder niet de minste, dat het gevoel van medeleden verstompt

-ocr page 351-

— 339 — raakt. Zoo ziet men b. v. in Italiaansche steden dagelijks de stuitendste kwellingen »an dieren, die te Berlijn dadelijk de verontwaardiging der omstanders opwekken en den overtreder de bestraffing volgens §310 van het strafwetboek op den hals zouden halen. Laten schoolknapen zich bij ons eens «toetakelen,» men ziet niet zelden welgekleede dames met parasol of parapluie tusschen beide komen om den vrede met nadruk te herstellen. Fransche en italiaansche knapen plukharen met elkander in ’t openbaar maar zelden, doch doen zij het, men laat ze begaan; niemand stoort of bekreunt er zich om. Laisser faire, lescia fare is de lens van de Romanen. Misdaden worden in Italië dikwijls opzettelijk in het openbaar, en met zekeren paisos, gepleegd.»

Nadat sehr, eenige voorbeelden deswege heeft aangehaald, stelt hij de vraag of bij dat verschil van karakter tusschen Romanen en Germanen en de werking der openbaarheid op het beiderzijdsch publiek, »de aan een niet natuurlijken dood, vooral door toedoen van een derde, gestorven personen in ’i openbaar behooren te worden ten toon gesteld?» Immers wat Berlijn betreft, geeft hij daarop een ontkennend antwoord. Referent stemt dit onbepaald by, en gaat zelfs verder dan de schrijver, die voor sommige gevallen van zware misdaden eene uitzondering zou willen hebben gesteld. Hij vóórziet daarvan geen goede uitkomst.

Heriend werden

te Parijs;

in 1860 op 380

lijken 285

if 1861 » 393

» 297

» 1862 » 445

» 326

» 1863 » 439

» 327

» 1864 » 450

» 326

» 1865 1 489

» 351

» 1866 » 572

» 445

Te Berlijn:

in 1860 op 145

lijken 127

» 1861 » 208

» nbsp;nbsp;184

» 1862 // 179

» nbsp;nbsp;165

» 1863 » 187

» nbsp;nbsp;146

» 1864 » 217

» nbsp;nbsp;187

» 1865 » 253

» nbsp;nbsp;227

» 1866 » 201

» nbsp;nbsp;180

Blijkens deze cyfers zÿn te Berlijn, bij het niet openlijk ten toon stellen van de lijken, betere uitkomsten verkregen dan bij de tegenovergestelde handelwijs te Parijs. De schrijver neemt dan ook aan, dat in den regel zoodanige handelwijs, in Pruissens hoofdstad, niet goed werken zou.

-ocr page 352-

— 340 —

GERBGTELUKE STATISTIEK BETREFFENDE NEDERL.

WEST-INDIE, OVER 1866.

Uit het thans bekend geworden verslag nopens den staat der Ned. W. L besittingen over 1866 blijkt, dat bij het Geregtshof van Suriname in dat Jaar werden gewezen 82 arresten en vonnissen in burgerl. zaken ; van de rollen gerotjeerd 6 zaken op schikking tus-schen partijen. Nog werden behandeld 117 requesten en 32 préparatoire en interlocutoire beslissingen, door het hof genomen ; 12 prepar. en interl. beslissingen werden genomen door den commissaris ter rolle. Er werden uitgebragt 28 adviezen aan het gouvernement en gehouden 7 interrogatoriën.

Ter rolle werden aangebragt 101 zaken, als 67 ter ordinaire, 5 ter gepriviligeerde, 10 ter prae- en concurrentieroUen en 19 vrijwillige coudemnatie.

Gemiddeld over de tien jaren 1857—1866 had men vonnissen en arresten

Préparatoire en interlocutoire beslissingen

Aangebragte zaken ter onderscheiden rollen

Laatstgemelde zaken zouden gemiddeld minder zijn, indien niet in 1864 het ongewoon getal van 331 ware voorgekomen. Hiervan waren in dat jaar, bij uitzondering, 241 zaken betreffende de tegemoet-komingsgelden.

Door het collegie van kleine zaken werden in 1866, 217 vonnissen in burgerl. zaken gewezen , waaronder 186 in gewone zaken, de ƒ 300 niet te boven gaande.

Zonder vonnis werden afgedaan 82 zaken, aan den gouverneur uitgebragt 32 adviezen, 8 requesten behandeld en 25 verklaringen door gezagvoerders van Nederl. koopvaardijschepen opgelegd.

in strafzaken (meest wegens feitelijk geweld) werden 121 vonnissen gewezen tegen 134 beklaagden, van welke er 112 zijn veroordeeld, 22 vriigesprokeu en 17 niet verschenen zijn.

Over de jongste tien jaren (1857—66) had men gemiddeld bij het collegie van kleine zaken:

Vonnissen in burgerlijke zaken..........238

» v strafzaken.............101

Op Curaçao telde men hij de regtbank, ten civile, 6 zaken, commerciële, 18, strafzaken, 22. In 21 der laatstgem. zaken zijn tegen 27 personen condemnaloire vonnissen gewezen (23 maun. en 4 vrouw, gesl.)

Aantal interrogatoriën en confrontatiën ten overstaan van commissarissen uit de regtbauk, 181.

Voor commissarissen tot de kleine zaken werden behandeld 16 zaken.

----iUFffOOO»» «—

-ocr page 353-

THEMIS,

KEGTSKUNDIG TUI)SGUH1 FT.

’TWKEUK I KHX lllFI.lVf,; ,

VIjriiende Deel t

DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt en regtsvordering. — ^!en woord over dienslboden-rec/d, door Mr. G. Belinfante, Advocaat te ’s Gravenhage.

Na eene zitting, welke ruim acht maanden, schier zonder eenige tusschenpoozing, heeft geduurd, heeft het Wetgevend Lichaam in Frankrijk onlangs een wetsontwerp aangenomen, tot afschaffing van art. 1781 Code Civil, dat met geringe wijziging, in ons Burgerlijk Wetboek werd overgenomen. Die aanneming geschiedde met algemeene stemmen en dat zij door geene beraadslaging werd voorafgegaan, mag men hoofdzakelijk toeschrijven aan de groote uitputting, waarin de Kamer zich ten gevolge van den langdurigen arbeid en de overmatige hitte bevond.

Het feit der aanneming is evenwel gewichtig genoeg, dat de vraag mag rijzen, of het niet tijd wordt, ook eens bij ons dit overblijfsel niet van slavernij, maar ik mag gerust zeggen, van lijfeigenschap uit ons Wetboek te lichten. Sommigen mogen meenen, dat het Fransche wetsontwerp is voortgevloeid uit een deraocratischen schijn dien de Fransche keizer zoo gaarne aanueemt; anderen mogen beweren, dat ’t wetsontwerp geen ander doel heeft dan der menigte zand in de oogen te strooien : — het kan tot zekere

Themis, D. XV, 3de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 354-

— 342 — hoogte onverschillig heeten, met welke bedoeling eene onvrijzinnige bepaling uit eene wet wordt weggenomen, indien het gevolg slechts is, dat zij niet meer bestaat.

Zal men willen aanvoeren: onze wetgeving ten aanzien van het bewijs van ’t dienstboden-contract is niet dezelfde als de Fransche: wij zijn reeds in 1838 eene groote schrede vooruitgegaan, door den dienstbode het recht toe te kennen van des noods van den meester den eed te vorderen, terwijl in Frankrijk ’t woord des meesters in de opgegeven gevallen gold voor éénig bewijs ; //ik antwoord, dat ’t verschil inderdaad zoo groot niet kan genoemd worden. De Fransche jurisprudentie vatte art. 1781 van den Code op, geheel in den zin van onze gewijzigde wetsbepaling. De Fransche rechtsdoctoren hebben het woord affirmaiion in geen anderen zin opgevat dan van serment. Zoo zegt Zachakiae (1): //Lorsque la convention n’est pas constatée par écrit et qu’il s’élève une contestation entre le maître et le domestique ou l’ouvrier, le premier est cru sur son serment» enz. en zijne uitleggers teekenen daarbij aan: //l’affirmation dont parle l’art. 1781 ne consiste pas dans une simple déclaration, mais dans une affirmaiion assermentee.»

Dit tôt matiging van de illusie, dat onze Nederlandsche wetgeving sedert 1838 de Fransche ten opzigte van ’t bewijs van ’t dienstboden-contract zoo verre vooruit zoude zijn.

Hoe dit zij, op dit oogenblik is de Fransche wetgeving te dien aanzien, evenzeer als ten aanzien der afschaffing van den lijfsdwang, zonder twijfel ons wel vooruit. Frankrijk heeft dit laatste overblijfsel van de lijfeigenschap afgeschaft ; zal het in onze wetgeving moeten bestendigd blijven?

Zoo men het wil, dan geve men althans een afdoend antwoord op de vraag: waarom het woord des meesters

(l) Ed. Abbet en Rac II, p. 18, ca de uitgave door Masse en Vemé IV, blz 399 en noot 15.

-ocr page 355-

— 313 —

meer geloof verdient dan liet woord van zijn bediende? Waarom de eed, den bediende door den rechter opgelegd, en onder ’s Allerhoogsten naam uitgesproken, niet even heilig, niet even eerbiedwaardig is te achten, als de zeer bijzondere eed, dien de bediende des noods van den meester kan vorderen ?

Zoo lang men op die vraag dat afdoend antwoord niet kan geven, zij het mij vergund de wetsbepaling van art. 1638 van het Burgerlijk Wetboek onvrijzinnig en onrechtvaardig te noemen. Oprechtheid, waarheidsliefde, beschaving van gemoed zullen toch wel niet als het uitsluitend eigendom van hoogeren rang of stand kunnen worden beschouwd en het gewicht van den eed — onze wet maakt ook elders geene uitzondering — zal onder de lagere klassen der maatschappij, welke dikwijls meer rechtstreeks onder den invloed der geestelijkheid staan, zeker over ’t algemeen niet minder levendig worden ingezien dan bij de hoogere standen, welke door meerdere geestbeschaving uitblinken. Ik acht het eene beleediging, het innig rechtsgevoel der natie aangedaan, te onderstellen, dat de waarheidsliefde en de goede trouw slechts bij de meergegoeden zouden huisvesten, terwijl ik om dezelfde reden mij niet gaarne met den hoogleeraar Opzoomee (1) zou willen vereenigen, wanneer hij de dienstboden als een lid van ’t huisgezin naar ’t eerste boek van ’t Burg. Wetboek zou willen overbrengen. Alle onderscheidingen tusschen rechtspersonen, welke gegrond zijn op de onderdanigheid van den een jegens den ander, komen mij voor met de hedendaagsche begrippen van vrijheid en gelijkheid weinig te stronken. Ik acht dan ook ons art. 1638 B. W. volkomen in strijd met het beginsel van wettelijke gelijkheid van alle burgers, in onze Grondwet opgenomen: ik herinner slechts aan de artikelen 6, 166, 172, 177 en 191'.

(l) Burgl. Reyt, Hc til. bh. 167.

-ocr page 356-

— 341 —

Wat zal men dan voor ’t behoud onzer bepaling aaiP voeren? Dat onze voorvaderen de dienstboden altijd zoo ongeveer als halve lijfeigenen hebben behandeld. Zeker, zij hebben blijkens al de publication van die dagen den plicht van gehoorzaamheid hun diep ingescherpt. Maar omdat onze voorvaderen met den aristocratisch-republi-keinschen regeeringsvorm hebben gedweept, en, met miskenning van den regel: nemo ad factum cogi potest, de dienstboden, die zieh uit hun dienst verwijderden, met geweld terugdreven — is dat voor ons, die zeker met zulk eene vrijzinnigheid niet zeer zullen zijn ingenomen, eene reden dergelijke middeneeuwsche bepaling te behouden? Zal men met den franschen staathuishoudkundige Baudrillart, thans hoofdredacteur van den Constitutionnel, uitroepen: //Le maître a reçu habituellement une culture morale supérieure; il est plus éclairé, plus intéressé à ne pas compromettre sa réputation par une assertion étourdie ou mensongère?// Ik antwoord: uit een zedekundig oogpunt mogedit wellicht waar zijn. Meerdere geestbeschaving l;an ook het zedelijk besef van den mensch versterken. Maar volgt daaruit, dat de wetgever dien waarborg tot een wettig vermoeden behoort te ver-hefièn in een geding, dat den meester rechtstreeks aanbelangt? Wie zal ’t kunnen bewijzen of niet ten platten lande deze wetsbepaling ten behoeve van een heerschzuch-tigen industrieel heeft gestrekt en nog strekt om logen en bedrog met den mantel der onschendbaarheid te omhangen?

Zal men eindelijk beweren, dat de dienstboden in den tegenwoordigen tijd zóó verbasterd zijn, dat de meester eeuig voorrecht boven hen behoort te bezitten? Het zij verre van mij, de hedendaagsche dienstboden in bescherming te nemen. Zij ondervinden den invloed der fijnere beschaving in hooge mate. Maar men vergete daarbij niet dat, al vond men in de dienstboden alle mogelijke ondeugden

-ocr page 357-

en gebreken vereenigrl, daardoor nooit hel privilegie van beivijs kan gerechtvaardigd worden; men vergete daarbij evenmin, dat volmaakt dezelfde klachten, welke thans over de dienstboden worden aangeheven, reeds twee eeuwen geleden werden vernomen (1). De Amsterdamsche gemeente overheid besliste: //dat de kameniers, dienstmeyden, naysters, minne-moers nog andere dienstboden hoegenaemt, welke in vaste hunr verbonden zijn na den eersten dag van May eerstkomende voor haer bovenkleederen, so lang sy dienen, en in vaste huur blijven, niet anders sullen mogen dragen als een modest en zedig kleed, synde geen zijde, fluweel, nog felp, bestaande in een jak en een schort, sonder dat deselve lakkers, samaren, bouwens of andere dergelyke kledinge sullen mogen gebruy-cken, gelijk zij ook in ’t alderminste niet en sullen mogen dragen eenige gemaekte krullen , strikken, nog eenig ander diergelijk afhangende sieraet, ook niet eenige kanten alsmede een boirsel op boven- of onderkleederen, goud, gesteente, nog koral en alles op ’t verbeurte van ’t opperste kleed, so menigmael iemand daarover bekeurt wordt, of ’t selve te lossen of af te koopen met 10 guldens; gelijk mede de knegts niet vermogen sullen aan haer dassen eenige kant, ’t sy ge-nayt of gewerkt te dragen nog te ook eenige linnen-mouwen of lubben op de verbeurte als voeren.'/

Men leert hieruit twee zaken, vooreerst dat, moge de wetenschap vooruitgaan, de menschelijke hartstochten dezelfde blijven , en in de tweede plaats , dat onze vrije voorvaderen zich door de keuromanie ook al zeer verre lieten medeslepen. Maar omdat nu de dienstboden twistziek, onwillig, ijdel, en juist niet altijd toonbeelden van deugd mogen zijn: jg dat een reden om ze ten aanzien van ’t bewijs eener overeenkomst , op een geheel abnormaal standpunt, in eene geheel afhankelijke stelling te plaatsen: is dat een reden om ze, in strijd met den regel dat alle bewijs door tegenbewijs kan worden ontzenuwd, van dat tegenbewijs uit te sluiten

(I) E. A. C. N. Wittert, Het yederl. DIenstboden-reckt, bli. 2, 3 en volgg. Amsterd. Ordonnantie van 23 January’ 1682,

-ocr page 358-

— 346 —

en hun de aflegging van den eed te verbieden ? Ik kan dit moeilijk inzien: ik zie geen enkelen grond, waarom eene overeenkomst tusschen meester en bediende niet op geheel dezelfde wijze zou kunnen worden bewezen, als iedere andere overeenkomst, als bijv, die tusschen den leverancier en zijne klanten, tusschen den aannemer en den werkman ? Zoo eeds-oplegging ter beslissing van ’t geschil noodzakelijk is, de rechter zal met gemoedelijkheid en onpartijdigheid den eed doen zweren door dengene,bij wlen hij vermoedt, dat de waarheid berust.

Ik wensch nog twee gronden aan te voeren, waarom ik zeer overhel tot de weglating van art. 1638 B. W., des noods bij partiëlen maatregel, nu het schijnt, dat onze wetgever eindelijk geneigd is dien weg te betreden, waardoor alleen onze wetgeving met de volkszeden in overeenstemming kan geraken : I. De verdwijning dezer hatelijke bepaling uit de wetgeving van alle de beschaafde staten in Europa; — en II. De zekerheid, dat het dienstboden-contract op voldoende wijze kan worden geregeld, ook indien de gewraakte bepaling mocht komen te vervallen.

I. De verdwijning dezer bepaling uit de wetgeving van alle beschaafde staten van Europa.

Ik ontleen het bewijs voor die stelling aan het verslag van de commissie van rapporteurs over de onlangs aangenomen Eransche wet.

//Naast de jurisprudentie van het Châtelet van Parijs en de Parlementen, waaraan art. 1781 Code Napoléon is ontleend, waren het de verklaringen van 28 Julij 1572 en 21 November 1577 die vóór de omwenteling van kracht waren. Het was volgens die verklaringen aan alle dienstboden en bedienden verboden den dienst hunner meesters te verlaten om in dienst van anderen over te gaan zonder hunne toestemming en zonder een schriftelijke akte of bewijs

-ocr page 359-

— 347 — te hebben, op slrafie van als landloopcrs vervolgd en ge-stra/l ie worden.

Indien zij tijdens hunnen dienst zonder goedvinden of verlof hunner meesters of meesteressen trouwden, verbeurden zij hunne huur en alle weldaden die zij van hunne meeeiers of meesieressen honden verwachten.

Den 14 Augustus 1751 veroordeelde een arrest van het Parlement, met bekrachtiging van een vonnis van het Châtelet, een kamerdienaar tot de haah en verbanning omdat hij brutaal tegen zijn meester was geweest.

Zoo stond het in Frankrijk met de wetgeving en zeden geschapen, toen de omwenteling van 1789 uitbrak.

De Constituante maakte zich niet geheel van dien toestand los. Wel is waar verkondigde zij de burgerlijke gelijkheid, maar in de toepassing week zij van haar beginsel af. Met der daad ontzeide de constitutie van 1791, alleen uithoofde van hunnen stand, aan de dienstboden alle staatkundige rechten. Zij sloot hen uit van den titel en de rechten van actief burger.

Ten einde de uitsluiting te doen ophouden, wischte de constitutie van 1793 het woord uit waaraan zij verbonden scheen: //De wet, zoo luidde art. 18 van de verklaring der rechten , kent geene dienstbaarheid , er kan niets anders bestaan dan eene verbintenis van dienstverrichting en erkentenis tusschen den mensch die werkt en dengenen die hem gebruikt.//

Doch de Constitutie van het jaar III keerde aldra tot de beginselen van 1791 terug, doordien zij de dienstboden van de voorloopige vergadering uitsloot welke de kiezers benoemde.

De constitutie van het jaar VIII bragt geenerlei verandering in dien staat van zaken, en toen het Keizerrijk zich vestigde dacht het er niet aan zich daarmede te bemoeien. Zelf eene stoute en krachtige poging om de monarchie en aristocratie te herstellen, moest het zich wel

-ocr page 360-

— 348 — wachten die sporen van het verleden, die banden van onderdanigheid en afhankelijkheid te vernietigen, welke in den schoot van het gezin het gezag uitdrukten en versterkten.

Onder den invloed van deze overleveringen, zeden en staatkundige beginselen werd art. 1781 in den Code opgenomen. De memorie van toelichting openbaart duidelijk den geest die het heeft ingegeven. Zij verklaart het privilegie dat zij bekrachtigt //door de zoo overwegende meer-//derheid van den patroon boven den werkman, van den //meester boven den bediende.//

De daarop volgende regeeringen konden zich niet om de afschaffing van art. 1781 bekommeren. Al schond het, even als thans, de gelijkheid voor de wet, toch maakte het geen wanklank met het staatkundig recht dat den census tot grondslag had en waarvan de begunstigden eene soort burger-aristocratie waren, paya legal genaamd.

Doch het algemeen stemrecht, zooals het door de constitutie van 1852 is erkend en toegepast, moet, op straffe van inconsequentie, uit onze wetgeving eene bepaling doen verdwijnen welke tot een anderen staatkundigen toestand en tot andere zeden behoort, en wier rechtmatigheid den toets van een ernstig onderzoek niet kan doorstaan.

Maar, niets bewijst meer de dringende noodzakelijkheid van deze afschaffing, dan een vergelijkend onderzoek der verschillende wetgevingen van Europa.

Behalve de volkeren die uit vrije beweging den Code Napoléon hebben aangenomen zooals b. v. het groothertogdom Baden, of die hem als eene weldaad van hunne inlijving bij Erankrijk hadden ontvangen, ontmoet men nergens de wedergade van ons art. 1781.

Italië heeft het onlangs afgeschaft. Al heeft het de landhuurders aan bijzondere regels onderworpen, voor de betrekking tusschen meester en werkman of bediende heeft dit land het gemeene recht van kracht gelaten. Maar die »Igemeene wet erkent, zonder dat zelfs eeu begin van bewijs

-ocr page 361-

door geschrift noodig zij, het bewijs door getuigen en de zwaarwichtige, nauwkeurige en overeenstemmende vermoedens, tot een bedrag van 500 livres.

In 1866 — 67 heeft België getracht dit artikel uit zijne wetgeving te doen vervallen, en alleen de tegenstand van den Senaat heeft dit werk tegengehouden dat echter zonder twijfel spoedig op nieuw zal worden aangevat.

Zonderling verschijnsel ! Terwijl Bijn-Hessen art. 1781 dat het aan Frankrijk heeft ontleend handhaaft, regelt het overige gedeelte des lands de zaak volgens het gemeene recht voor de gewone rechtbanken. Eene bloote verklaring van partijen is niet voldoende; meester of knecht, men moet bewijzen tot staving bijbrengen. De boeken der uitgaven worden er alleen bij gebrei aan beier als bewijs aangenomen.

Te Hamburg wanneer — nadat het bestaan der huur erkend is — een bewijs voor het bedrag van het loon moet worden geleverd, kan, verre dat de verklaring van den meester beslissend zou zijn, de eed aan den bediende worden opgelegd. Er bestaat daar geene afzonderlijke bepaling betreffende het bewijs van de betaling van het over het afgeloopen jaar verschuldigde loon, noch van de voorschotten die gedurende het afgeloopen jaar zijn verstrekt. Het bewijs moet volgens de algemeene regels geleverd worden en hij die eene betwiste betaling volhoudt moet haar ook bewijzen. De wet die het aldus beslist is een statuut van 1603 (p. 2, tit. 34, art. 14 der Hamburgsche wetten).

In Wurtemberg worden de dienstboden door geen enkele bepaling buiten het gemeene recht gesteld. Wanneer er geschil ontstaat over de punten in art. 1781 vervat, worden de klacht en de bewijzen van den bediende evenzeer als die van den meester toegelaten. Beneden de 30 florijnen, regelt het stedelijk bestuur de verschillen tus-schen meesters en dienstboden, en in dat geval vellen de

-ocr page 362-

— 350 —

burgemeesters of liunne adjuncten een vonnis waarvan geen beroep is. Van daar, zegt het stuk waaruit wij deze bijzonderheden putten, dat de huurvoorwaarden van dienstboden somtijds op schrift gesteld zijn en dat de meesters ook somwijlen quitantie vorderen van het betaalde loon, hetgeen volstrekt geen bezwaar oplevert in een land waar het onderwijs voor de arme klassen verplichtend is.

Wanneer er in Zweden en Denemarken geene schriftelijke overeenkomst bestaat, of wanneer daarin de voorwaarden waarover het geschil loopt, het bedrag of de hoedanigheid der huren of loonen niet vermeld zijn, beslist de politie-rechter volgens den maatstaf der plaatselijke huurloonen. Betreft het geschil andere punten, dan wordt er door de gewone rechtbanken uitspraak gedaan. De rechter kan getuigen hooren en den eed opleggen. Maar tusschen de beide partijen heerscht er volkomene gelijkheid; de verzekering van dm meester heeft niet meer waarde dan die van den bediende.

In Saksen wordt hetzelfde beginsel gehuldigd. Men vindt daar in de wetgeving niets dat op art. 1781 gelijkt. In eene wet van 10 Januari 1885 treft men de volgende bepaling aan : //De geschillen tusschen meesters en bedienden, voortvloeiende uit aanspraken gegrond hetzij op overeenkomsten bij het huren van een bediende aangegaan , hetzij op andere bepaalde beloften, zullen door de burgerlijke rechtbanken worden beoordeeld en naar den aard en het onderwerp der klacht, overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering behandeld worden.// Zoodra het gerecht beslissen moet in een geschil tusschen meesters en dienstboden bestaat er tusschen hen eene volkomen gelijkheid wat betreft de te leveren bewijzen.

In Pruissen is het eveneens gesteld. Ook Oostenrijk kent deze waarlijk grievende ongelijkheid niet, welke onze wet tusschen den meester en zijn bediende vaststelt. Altijd wordt er bewijs gevorderd, welke ook de aard zij der vordering door een van beide partijen ingesteld.

-ocr page 363-

- 351 —

Rusland eindelijk is in dit opzigt’t vrijgevige, democratische Prankrijk vooruit. Wij ontleenen het volgende aan eene bron welke allen waarborg van waarheid en oprechtheid oplevert: //De Russische wetgeving verschilt op dit punt geheel van de onze. Zij neemt als beginsel aan dat de meester en de bediende onderling eene overeenkomst moeten sluiten op gezegeld papier geschreven en in bijzijn van een notaris geregistreerd. Op deze overeenkomst zelve of op een afzonderlijk boekje moet men de voorschotten en betalingen schrijven. Indien er in weerwil van dat alles, verschil ontstaat , is de vrederechter geroepen uitspraak te doen, waarbij hij echter niet meer gewicht mag hechten aan de verklaringen des meesters dan aan die van den bediende.

//Zoo luidt de wet, maar in de practijk wordt zij zeer dikwijls ontdoken, vooral in de groote steden waar zeer weinig menschen er genoegen mede zouden nemen om zich aan die voorloopige formaliteiten te onderwerpen. Het gevolg daarvan is dat de overeenkomsten tusschen meesters en dienstboden meestal mondeling zijn, en dat de vrederechter ermede belast is de geschillen die tusschen hen rijzen te beslechten; deze geeft echter niet de minste voorkeur aan de getuigenis van den meester boven die van den bediende; hij beslist alleen naar gelang van de bewijzen die er worden bijgebracht. Niet zelden, herhaaldelijk zelfs, gebeurt het dat de bediende tegenover zijn meester in het gelijk wordt gesteld. Dergelijke daadzaken, welke vóór de emancipatie onmogelijk zouden geweest zijn, komen thans vrij dikwijls voor, en doen meer dan eenige andere beschouwing, den geest kennen in welken de Russische regeering het hervormingswerk voortzet, dat zij in de jongste jaren heeft ondernomen.»

Zulke voorbeelden worden ons door Rusland en het overige Europa gegeven.

Wie zou nu, bij zulk een staat, van zaken de beschuldiging durven uitspreken dat de aanneming van het wetsontwerp door het Wetgevend Lichaam, alleen ten doel zou hebben

-ocr page 364-

— 352 —

de democraten te believen? Indien men zieh ergens over moet verwonderen, dan is hel dat zulk eene buitengewone bepaling zich zoo lang te midden der wetten van het hedendaagsche Frankrijk heeft kunnen staande houden. De afschaffing er van is niets dan een terugkeer tot de begrippen van rede en recht welke alleen onze wetten moeten bezielen.

Men heeft’t beginsel van art. 1781 trachten te verdedigen uit het oogpunt van de regelen van ’t burgerlijk recht in zake van bewijs. Op gezag van een groot rechtsgeleerde, wiens bedoeling men kwalijk begrepen heeft, zeide men : «De verklaring moet in burgerlijke zaken geregeld aan den verweerder worden opgedragen. Nu zal in de betrekking tusschen meester en bediende, tusschen patroon en werkman, de eischer altijd degeen zijn die eene betaling heeft te vorderen ; zoodat indien men in plaats van zieh in art. 1781 van de uitdrukkingen meester en patroon te bedienen, de algemeene benaming van verweerder gebruikt had, het groofe argument tegen de bepaling niet bestaan zou hebben en de regeering er niet aan zou hebben gedacht het wetsontwerp aan te bieden. De wetenschap stemt met het stelsel van het wetboek overeen.'/

Dit is eene groote dwaling. Wanneer de werkman zijn loon vordert, houdt hij een feit staande, dat de patroon niet ontkent, namelijk het contract dat hen verbindt en bijgevolg den huurprijs. Er heerscht alleen verschil over het feit van betaling. De bediende zegt: //Dat loon dat gij erkent mij in beginsel schuldig te zijn, heb ik niet ontvangen, daarom vorder ik het.// De meester antwoordt ; //Tk heb het betaald.// Ilij werpt eene exceptie op, en wordt in werkelijkheid eischer, volgens den regel : reus excipiendo fit actor. Tn deze omstandigheid zegt de wet nu tot den rechter: //De verklaring van den meester is boven alles geloofd. Ïe vergeefs zal de bediende of de werkman een begin van bewijs door geschrift, de zwaar-wichtigste vermoedens kunnen aanvoeren ; te vergeefs zal de rechter van de rechtmatigheid zijner vordering overtuigd zijn.

-ocr page 365-

— 353 —

De meester verklaart dat hij betaald heeft, dat is voldoende. De rechter moet zijn geweten het stilzwijgen opleggen en de gerechtigheid haar gelaat met een sluier bedekken. En dat noemt men een beginsel overeenkomstig de regels der wetenschap. Zij die deze stelling volhouden zijn blijkbaar het slachtofler eener zinsbegoocheling.

Men beroepe zich vrij op de noodzakelijkheid van onderscheid van standen in de maatschappij , van onderwerping in den schoot des huisgezius, aan een krachtig en geëerbiedigd gezag; men verdedige art. 1781 in naam van het maatschappelijk nut, daar hebben wij niets tegen. Dat men uit dat oogpunt de omverwerping dezer bepaling als een bres temeer beschouwt iu een stelsel dat men gaarne min of meer volledig zou wenschen op te bouwen, — zonder die strekking en die wenschen tedeelen, kunnen wij toch begrijpen dat men zich tot zoo iets laat medeslepen. Maar men bewere niet langer dat art. 1781 in overeenstemming is met de rechtvaardigheid en de bepalingen van gemeen recht in zake van bewijs.

Laat het zich zelfs verdedigen uit het oogpunt van dat op zich zelf verfoeilijk beginsel : het maatscAappeUjA mui en zal zijne afschaffing de bezwaren na zich slepen die men er van ducht ?

Wij gelooven het niet. Het zal met de geschillen tusschen de meesters en hunne bedienden of werklieden gaan , even als met die welke tusschen ons en onze leveranciers rijzen en waarin de rechtbanken dagelijks uitspraak doen , zonder dut de rust der maatschappij er door wordt gestoord. De rechter zal de partijen hooren, hij zal in hunne verklaringen het begin van bewijs vinden dat gevorderd wordt om dengenen den eed op te leggen dien hij gelooft dat gelijk heeft.

Maar wat de zaak zeer zal vereenvoudigen, zal eene wet zijn waarbij de bevoegdheid der vrederechters wordt uitgebreid en het hun vergund zal zijn in alle of bijna alle dergelijke geschillen recht te doen: eene algemeene wet die even ais de Italiaanschc wet partij trekkende van dc bekende econo-

-ocr page 366-

— 354 — mische feiten, zonder begin van bewijs door geschrift, liet bewijs door getuigen en vermoedens toelaat tot een bedrag van 500 fr. bij voorbeeld.

Bij gelegenheid van deze wet is er buiten het Wetgevend Lichaam veel gesproken over het’beginsel van gezag. Wij stellen daar niet minder prijs op dan zij, die zich bij deze gelegenheid als de uitsluitende verdedigers er van willen doen doorgaan. Verre dat wij het in den schoot des gezins, in den persoon van den huisvader en meester willen verzwakken , behooren wij tot hen die het zouden willen versterken en uitbreiden. Maar naar onze meening zijn ongeUji/teid en privilegie slechte middelen om dit doel te bereiken. In plaats van eendracht, onderdanigheid en harmonie te bevorderen, zijn zij geschikt om wantrouwen ; weerbarstigheid en haat te verwekken. Wat het gezag van den meester moet doen eerbiedigen is de zedeUji/teid, de waardigheid van levenswandel, de kracht van het goede voorbeeld. Daardoor zal hij wis de geschillen voorkomen welke hij krachtens art. 1781 willekeurig uit den weg kon ruimen ; en heeft hij ze niet kunnen beletten toch blijft hij niet weerloos, want hij wordt door eene verstandige wet en een verlichten rechter beschermd.»

Dit rapport van den heer Ch. Mathieu, lid van het Wetgevend Lichaam, komt mij zoo overtuigend voor, dat ik het niet noodig acht, langer bij de wenschelijkheid van de afschaffing van art. 1638 stil te staan. Het geldt hier het laatste spoor van overheersching van den eenen burger boven den ander uit onze wetgeving te doen verdwijnen ; het geldt hier het beginsel van gelijkheid van rechten niet langer op eene een vrijheidlievende natie on waardige wijze geweld aan te doen.

IT. Die afschaffing staat eene betere regeling van het dienstboden-contract niel in den weg.

-ocr page 367-

— 355 —

Het is niet te ontkennen, dat ons tegenwoordig dienstboden-contract, eene species van de algemeene huur van diensten (waaromtrent de wet had behooren te bepalen dat zij door bijzondere overeenkomsten wordt beheerscht) zeer onvolledig is geregeld. Voldoende zij het, de volgende leemten aan te stippen :

1«. de onbepaaldheid van het begrip van dienst- en werkboden. Van daar de onzekerheid, welke er bestaat over de vraag, wie daaronder moeten begrepen worden. Weinigen zullen instemmen met de conclusie van den adv.-gen. Gregory (1), wanneer deze leert, dat: //wanneer iemand zijne diensten verhuurt en hij niet onder de zesde afdeeling, handelende van aanneming van werk, kan worden gebragt, hij in de vijfde afdeeling, handelende over huur van dienstboden en werklieden moet worden ingedrongen,// waarvan dan het gevolg zou zijn, dat advocaten, geneesheeren, heelmeesters enz. als dienstboden zouden moeten worden aangeraerkt. De adv.-gen. Gregory is daarop zelf teruggekomen in zijne conclusie van 16 December 1859 (2), waarin hij terecht aanwijst de verandering, welke in ’t rechtsbegrip van domestiques na de fransche republiek heeft plaats gegrepen, zoodat dit woord zijne meer edele beteekenis heeft verloren. Met Z.Ed. Achtb. zou de wet kunnen bepalen: //Onder dienst- of werkboden worden verstaan zoodanige personen, die zich verbinden in eene ondergeschikte betrekking tegen genot van een bepaald loon, ten behoeve van hunnen meester diensten te verrichten van nederigen aard, waarvoor geene bijzondere geestbeschaving of kundigheden worden vereischt//, (3) het

-ocr page 368-

— 356 — laatste, ter onderscheiding van die bedienden, die, als kantoorklerken , boekhouders, wel degelijk bijzondere kundigheden behooren te bezitten. Men zou deze definitie wellicht nog kunnen verbeteren , door te spreken van : «ten behoeve van den persoon of de huishouding van den meester diensten te verrichten//, terwijl men in geen geval het criterium van Dalloz zal moeten overnemen : //et qui d’ailleurs logent et vivent dans sa maison.// Met de meeste werkboden is dit immers niei het geval.

2o. Niet-regeling der vraag nopens de ontbinding van het dienst-contract door den dood van den meester en den dienstbode.

De aard dezer overeenkomst brengt mede dat zij ophoude met den dood van eene der beide partijen. De oorzaak dezer huur-overeenkomstis niet de dienst, maar de dienst van een bepaalden persoon.

Dat leert de algemeene definitie van ’t dienst-contract, art. 1585 B. W., dat zegt: //huur van diensten enz. is eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om iets voor de andere, tegen betaling van een tusschen haar bepaalden prijs of loon, ie verrigien,» en dus niet: te doen verrigten. Op de persoonlijke dienst-praestatie komt het aan : meester en dienstbode moeten ondersteld worden niet met elkander overeen te komen zonder zich vooraf omtrent beider belang om haar aan te gaan, te hebben ingelicht. Art. 1611 B. W. kan mij niet worden tegengeworpen ; dit artikel behoort //tot de regelen welke gemeen zijn aan verhuringen van Anieen en van landen,v en het dienstboden-contract wordt door zijn bijzonderen aard beheerscht. Het loon heeft in dit geval eene bijzondere oorzaak: het is niet meer een equivalent van genot, maar een equivalent van eene persoonlijke dienst-praestatie, welke naar streng recht moet ophouden , wanneer de dienst niet meer kan worden vervuld.In één woord ; de overeenkomst

-ocr page 369-

is door den meester aangegaan respeetu certae alieujus personae (1). Komt de dienstbode te sterven, dan is de overeenkomst ontbonden, behoudens het recht der erfgenamen op het verdiende loon tot den dag van het overlijden.

Meer verschil van gevoelen bestaat omtrent de vraag of de overeenkomst ook eindigt door den dood van den meester. Uier lees ik bij den heer DiEPHUisl.l.://Dedood van den meester daarentegen doet de huur van diensten niel eindigen. Men behoeft zich hiertoe niet te beroepen op de analogie van art. 1611 B. W.; naar algemeene beginselen is hier geene oorzaak, die de huur doet te niet gaan, en art. 1480 B. W. kan hier geheel niet te pas komen.* Art. 1611 B. W. kan zeker om de opgemelde reden bij dit speciaal contract in ’t geheel niet worden aangehaald; art. 1480 B. W, blijft evenzeer buiten aanmerking, maar moet hier niet gedacht worden aan art. 1354 B. W.? Vloeit niet juist uit den aard dezer overeenkomst voor, dat zij, berustende op dienstpraestatie door en jegens een bepaalden persoon, ook door het overlijden van meester of meesters worde ontbonden, met dit gevolg evenwel, dat de dienstbode schadeloosstelling erlange? Moet de dienstbode verplicht zijn dikwijls jeugdige erfgenamen te dienen ? Wittert zegt : *In geen geval zal men m. i. kunnen aannemen, dat de erfgenamen de eigenlijke meesters worden van den dienstbode. Dit ligt niet in den aard der overeenkomst. Ware dit zoo, dan zouden drie erfgenamen, in drie verschillende steden woonachtig, kunnen vorderen, dat de dienstbode zijne diensten onder hen verdeelde.* Zeer juist, maar waarom dan ook de vraag niet zuiver opgelost, in over-eenstemmins met den aard der overeenkomst? Het zal na-tuurlijk aan partijen vrijstaan bij hare bijzondere overeenkomsten af te wijken, maar de wet moet aanwijzen wat rechtens is, indien daaromtrent bij bijzondere overeenkomst niets is geregeld.

(I) Zia ook DiEPH. VII nquot;. 712, Wittert bl. 27.

TAernis, D. XV, 3de St. [1868.]

23

-ocr page 370-

— 358 —

3®. De onvolledige en voor den meester dikwijls zeer onrechtvaardige regeling van de wegzending binnen den diensttijd.

Ook dit is een gevolg van den aard dezer overeenkomst, dat zij eene afwijking behelst op den algemeenen regel van art. 1374gt; 2'lid, of liever eene toepassing daarvan: //Overeenkomsten kunnen niet herroepen worden, dan met wederzijd-sche toestemming of om weilige redenen.» Meesters kunnen zich bedriegen in het humeur en in het karakter der dienstboden, met wie zij zijn overeengekomen, de dienstboden evenzeer. De huisselijke rust moet niet voortdurend gestoord worden door oneenigheid tusschen meester en bediende: meesters en dienstboden kunnen dus om wettige redenen van elkander scheiden. Tot dusver volkomen gelijkheid. Dat de wet die wettige redenen niet aanwijst, is geene leemte: de rechter is hier geroepen de wet naar haren geest toe te passen. Hij zal onder wettige redenen vooral die verstaan, welke voortdurende oneenigheid moeten veroorzaken. Maar de moeilijkheid is gelegen in de wegzending en in het verlaten //om niel wettige redenen , binnen den diensttijd.// Niemand kan tot eene daad^e/Za/oH^ew worden: de meester kan den bediende, die wil heengaan, niet tegenhouden, de bediende evenmin den meester, die hem wil wegzenden. Ook ten dezen opzichte gelijkheid. Maar de ongelijkheid is gelegen in de verplichting voor den meester om zes weken te betalen, (1) waartegen de straf van verbeurte van loon door den bediende geen genoegzaam equivalent oplevert. Hier zijn de meesters in den regel de slachtoffers van hunne bedienden, en staan zij dikwijls aan hunne luimen en bespotting bloot. De meester, die geen schandaal wil veroorzaken,

(1) Do bepaling van dien tijd is te lang, als do huur drie maanden duurt; — te kort als zij over een jaar loopt, de Pinto , Themis Ic serie, I bl. 285. Dat deze schadeloosstelling van zes weken bj eene maand huur niet te pas komt, Voordcin V bl. 215.

-ocr page 371-

— 359 —

betaalt zes weken ; maar, als de dienstbode licm op een van de eerste dagen van een nieuw trimester zonder behoorlijke opzegging zijnerzijds, na loon ontvangen te hebben verlaat, dan verbeurt hij niets, maar dan brengt hij hem in de grootst mogelijke ongelegenheid om zich behoorlijk op andere wijze te voorzien, zonder dat de meester eenig verhaal op hem kan uitoefenen. Deze ongelegenheid brengt inderdaad den meester dikwijls in eene afhankelijke betrekking van den dienstbode, en het ware dus te wenschen, dat het wettelijk dienstboden-contract hierin voorziening bracht in ’t belang des meesters, of liever in ’t belang van volkomene gelijkheid van recht. De eenige afdoende wijze om hierin te voorzien, schijnt deze te zijn, dat voor huur van eene maand de eerste week, voor huur van drie maanden de eerste maand worde ingehouden en deze eerst worde voldaan bij het (niet willekeurig) verlaten van den dienst. Eene andere reden van ongelegenheid bestaat voor den meester in de onverwachte terug-ontvangst van den zoogenaamden godspenning. Tegen dergelijke willekeurige verbreking der overeenkomst staat hij weerloos. Deze ongelegenheid kan alleen verholpen worden, wanneer de godspenning, welks overgifte begin van bewijs is voor ’t bestaan der mondelinge overeenkomst,door den dienstbode als pand aan den meester worde betaald. Dit ware zeer wenschelijk ; daardoor zou de meester wel niet uit ongelegenheden zijn gered, maar hij zou eenigen waarborg hebben bekomen voor de oprechtheid der aangegane huur. Waarom zou ’t wettelijk dienstboden-contract niet zoodanige bepaling kunnen behelzen? Spreekt ook niet art. 1500 B. W. van handgift of godspenning bij ’t koopcontract ?

Ziehier de voornaamste bezwaren, welke bij mij tegen het tegenwoordig dienstbodenrecht bestaan (1) Onze wetgever

(l) Andere bezwaren zijn vooral ; 1’. de niet duidelijke verwijzing naar 't gewoonterecht voor 't geval geen tijd mocht zijn bepaald bij do over-

-ocr page 372-

— 360 —

moet zieh dus ten aanzien van deze materie, niet, even als de fransche, bepalen tot afbreken: hij moet ook opbouwen, verbeteren, aanvullen, verduidelijken. De verwijdering van art. 1638 B.W, zal daartegen geen hinderpaal opleveren, maar dit voordeel hebben, dat een reeks van twistvragen, over dit artikel bij onze schrijvers in ntramqne pariem behandeld, en door onze rechters zeer verschillend opgelost, zal komen te vervallen. Deze overeenkomst zal zeer vereenvoudigd worden, wanneer zij in alle opzichten aan de gewone bewijsregelen zal worden onderworpen. Maar het beginsel van gelijkheid van rechten mag evenmin strekken tot uitoefening van zedelijken dwang door de dienstboden als door de meesters. Tegen de verplichte betaling van schadevergoeding (hetzij zes weken, korter of langer) moeten meerdere waarborgen, in het belang van den meester, overstaan. Al zal hij dan niet meer zijn eigen rechter kunnen zijn, hij zal zijn noodzakelijk gezag kunnen blijven uitoefenen.

eenkomst. Ten onrechte meent Wittert, dat de overeenkomst dan geacht moet worden voor een onbepaalden tijd te zijn aangegaan. Art. 1639, al. 2, sprekende van gewonen huurtijd, schijnt daardoor wel degelijk naar’t gewoonterecht te verwijzen; — 2quot;. de niet-regeling der vraag, welken invloed langdurige ziekte op ’t contract moet uitoefenen ; de beantwoording dezer vraag moet natuurlijk afhangen van den duur der overeenkomst, maar onze wet bepaalt daaromtrent niets en opent dus een ruim veld voor gissingen, Dikphuis VU, n”. 708 ; — 3’. de niet-oplossing der vraag, of de aard van ’t contract den meester verbiedt diensten voor het leven ie bedingen. Wjttert beantwoordt die vraag, bl. 14, mat Diepudis Vl, 662, ontkennend. Intusschen beslisten de fransche en onze jurisprudentie het tegendeel, m. i. ten onrechte. Hof Parijs, 20 .Juni 1826, Bordeaux 23 Januari 1827, — arrest H. Raad, 29 November 18.60, 4e considerans. W. v. h. R. n°. 1179.

- ©0^4*0»—---

-ocr page 373-

— 361 —

Strafregt ex Strafvordering. — y/rZ. 471 ?ï’. 5 va» den code pénal. — Sene onlwerp-verordening op Ael bouwen enz., door Mr. T. Léox , advocaat te ’s Gravenhage.

In het vierde stuk van den vorigen jaargang van dit tijdschrift heb ik eene korte beschouwing doen opnemen over de grenzen van de raagt van den raad en van burgemeester en wethouders, met betrekking vooral tot de in vele gemeenten vastgestelde verordeningen op het bouwen en op het bewonen van voor de gezondheid schadelijke woningen. Ik was, en ben nóg, van het gevoelen dat de heer P. in no. 969 van het JSee/cblad voor de burgerlijk:« adminisiralie zeer juist aldus heeft teruggegeven;

z/In vele van die verordeningen is het groote beginsel uit het oog verloren van onze gemeentewet, die aan den raad de wetgevende, aan burg, en weth. de uitvoerende magt opdraagt. De raad moet regels stellen en voorschriften geven; burg, en weth. moeten zorgen dat die regels en voorschriften worden nageleefd. Wanneer nu bijv, eene verordening bepaalt, dat woningen die door burg, en weth. schadelijk voor de gezondheid worden verklaard , 'moeten ontruimd worden, dan vervult de wetgever zijne taak niet. Hij toch moet bepalen hoe de woningen in het belang der openbare gezondheid moeten worden ingerigt, wanneer eene woning geacht zal worden voor de gezondheid schadelijk te wezen, opdat de ingezetenen uit de verordening zelve weten wat regt is, en niet van het oordeel, de willekeur van burg, en weth. afhangen.'/

Deze beschouwing lokte de tegenspraak van den heer P. uit. Naar zijne meening verlangt men het ónmogelijke, wanneer men wil dat in de verordening a priori wordt uitgemaakt wanneer een gebouw moet geacht worden voor de openbare gezondheid schadelijk te zijn. Men moge eenige regels kunnen geven ten aanzien van de inrigting van

-ocr page 374-

— 362

huizen en woningen, — alles kan niet worden voorzien, en altijd zal het mogelijk zijn dat, afgescheiden van die regels, eene woning in zoodanigen staat verkeert dat zij zonder gevaar voor de openbare gezondheid niet langer kan worden bewoond. Het is er mede als met de bouwvalligheid van een huis. Men beproeve eens bij verordening te bepalen , wanneer eene woning geacht moet worden bouwvallig te wezen. Tk geloof niet dat men er in slagen zal, en dat men er wel toe zal moeien komen om in het algemeen voor te schrijven, dat bouwvallige huizen op aanzegging moeten worden afgebroken. Het verdient dan ook opmerking , dat mr. van Oosterwijk tegen dergelijk voorschrift geen bezwaar schijnt te hebben.»

In mijn antwoord (opgenomen in het eerste stuk van den tegenwoordigen jaargang van dit tijdschrift) heb ik getracht aan te toonen , dat mr. van Oosterwijk zich volstrekt niet aan eenige inconsequentie heeft schuldig gemaakt wanneer hij wèl bezwaar heeft tegen de gemeentelijke verordeningen op het onbewoonbaar verklaren van woningen die voor de openbare gezondheid schadelijk zijn, zooals die ffewoonliji luiden en gelijk de Arnhemsche gemeenteraad er eene in 1860 heeft vastgesteld, maar niet tegen die verordeningen, waarbij bepaald is, dat bouwvallige huizen op aanzegging der regering moeten worden afgebroken.

Ik beweer — zeide ik — dat er tusschen deze verordeningen (waarbij bepaald is dat bouwvallige huizen op aanzegging moeten worden afgebroken) en die op het onbewoonbaar verklaren van huizen in het belang der openbare gezondheid, zoó’n verschil bestaat dat het volstrekt niet inconsequent is, om de eerste wèl, de laatste niet bestaanbaar 1e achten. — Wanneer burg, en weth. de in art. 471 no. 5 van den code pénal bedoelde aanzegging hebben gedaan , en hij die de aanzegging ontvangen heeft, daaraan niet voldoet, dan zal men tegen hem verbaliseren,

-ocr page 375-

— 363 —

en dan zal de regier niet alleen te beslissen hebben over de vraag , of de aangezegde al dan niet aan de aanzegging voldaan heeft, maar óók over de vraag, of de aanzegging te regt is geschied, met andere woorden: of het huis in kwestie in zóó’n toestand was dat het dreigde in te storten, J/ier hebben wij juist den waarborg tegen willekeurige beslissingen en tegen willekeurige toepassing der verordening.

Tot mijn genoegen heb ik uit no. 868 van de Gemeentestem gezien , dat mr. van Oostekwijk zich met dat antwoord geheel vereenigd heeft; dat hij art. 471 n“. 5 c. p. geheel in denzelfden zin opvat dien ik er aan gehecht heb.

Intusschen heeft deze — ik mag zeggen : onze — opvatting van art. 471 n°. 5 van den code pénal aanleiding gegeven tot een vrij levendige discussie over de vraag, of de regter van wien de toepassing van art. 471 no. .5 c. p. gevraagd wordt, onderzoeken moet, niet alleen of er aanzegging door de autoriteit is gedaan om een bouwvallig geoordeeld huis te herstellen of af te breken , maar óók of die aanzegging te regt gedaan is, d. i. of het huis werkelijk dreigde in te storten, menaçant ruine was.

Voor hen die art. 471 n°. 5 in zijnge/teel lezen, han het ra. i. niet twijfelachtig wezen dat de regter óók onderzoeken raoet of de aanzegging i(e regt gedaan is. Er staat niet : //Seront punis ceux qui auront négligé ou refusé d’obéir à la sommation émanée de l'autorité administrative de réparer ou démolir les édifices. Maar er staat — zooals reeds v. Oostekwijk in de Gemeente-Stem deed opmerken — : //Seront punis ceux qui auront négligé ou refusé d’obéir à la sommation émanée de l’autorité administrative de réparer ou démolir les édifices menaçant ruine.» Derhalve , de regter moet iiiet eenvoudig onderzoeken of de beklaagde al dan niet gehoorzaamd heeft aan eene aanzegging otn te herstellen of af te breken; maar wel degelijk of die aanzegging betrof een huis, menaçant ruine,

-ocr page 376-

— 304 —

een huis dat inderdaad dreigde in te storten. En in dat meer omvattend onderzoek door den regter, ligt, naar ons inzien, voor den ingezeten een waarborg; een waarborg tegen de toepassing van verordeningen die anders niet bloot aan een theoretisoh bezwaar zouden lijden.

Tot nu sprak ik alleen van de woorden (natuurlijk van al de woorden) van art. 471 n°. 5.

Maar er is iets anders dat men volstrekt niet uit het oog mag verliezen.

Wat zal het gevolg, het ongerijmde gevolg zijn wanneer de uitvoerende magt kan zeggen: eie volo, sic Jubeo, slat pro ratione voluntas, en de regter niets zou wezen dan haar onderdanige dienaar ?

Neem eens aan dat een plaatselijk bestuur eene verordening gemaakt had waarin de bepaling voorkwam: huizen die dreigen in te storten, moeten op aanzegging van burg, en weth. worden hersteld of afgebroken ; dat X. aan die aanzegging niet voldaan had, omdat zijn huis inderdaad niet in den bedoelden toestand verkeerde; dat burg, en weth. in ieder geval tegen X. //gelijk// zouden willen hebben en derhalve van de in art. 180 der gemeentewet verleende bevoegdheid gebruik hadden gemaakt. Wat zal nu gebeuren? X. zal zich tot den burgerlijken regter wenden, en met het oog op de toepassing van art. 180 die hem onregtmatig toeschijnt, burg, en weth. aanvallen met eene actie uit art. 1401 Burg. Wetb. En zoo hij dan stellig en duidelijk bewees dat zijn huis nog hecht en sterk geweest was; dat er volstrekt geen periculum in mora had bestaan, en dat dus art. 180 ten eenen male onregtmatig toegepast was, zoudt gij dan ineenen dat onze burgerlijke regters ook maar in het minste of geringste aarzelen zouden dien eisch toe te wijzen, omdat de strafwet dergelijke onregtmatige handeling veroorloofde? Tk geloof het niet. Ik geloof integendeel dat zij heel eenvoudig burg en weth., of, zooals het toegepast wordt, de gemeente tot schade-

-ocr page 377-

— 365 -

vergoediiiff zouden veroordeelen. En zoo zou men het zon-derliiig schouwspel zien dat X. de gemeente tot schadevergoeding deed veroordeelen, omdat haar bestuur eene daad had verrigt, waarvoor Aij zelf, zoo hij die had nagelalen, met boete zou gestraft zijn! (1)

Zoo gij nu niet terugdeinst voor deze absurditeit, dan kunt gij de opvatting aannemen van art. 471 n’. 5, die mr. v. 0. en ik bestrijden.

De redactie van de Gemeenle-Slem heeft in de kwestie een stap voorwaarts gedaan. Jammer dat zij op den weg dien ze heeft ingeslagen, zich een hinderpaal gesteld heeft die haar belette den goeden weg ten einde toe af te leggen,

Hen die van meening zijn dat de regter hier een bloot passieve rol te vervullen heeft, wil de Gemeenle-Slem niet afwijzen met een beroep op de jurisprudentie in Frankrijk en hier te lande, die in ons nadeel is. Maar zelfs dàn nog bestaat er voor haar een onoverkomelijke hinderpaal om ons systeem aan te nemen, en wel deze, //dat de regter onmogelijk kan beslissen of het huis in kwestie, op het tijdstip dat de aanzegging geschiedde, dreigde in te storten.//

//Wij zullen dit//, zegt zij, //met een voorbeeld duidelijk maken. Stel dat de gemeentelijke autoriteit aan een ingezeten op 1 Maart de aanzegging doet om binnen veertien dagen — want er zal toch wel altijd een termijn gegeven worden — een aanvang te maken met het herstellen of afbreken van zijn huis; dat hij daaraan niet voldoet, en l’y gö'^olg ”’’ verloop van den termijn proces-verbaal tegen hem wordt opgemaakt. Dan zou de regter, na het door

(1) Ik heb mij op het standpunt geplaatst van vele regtsoollegiën , die nog steeds aan het onjuiste denkbeeld vasthouden, dat de bepalingen van art. 1401 en volgg. Burg.-Wetb. kunnen worden ingeroepen ten opzigte van elke onregtmatige daad, ook al is zij op /^uóüefcregtelijk gebied gepleegd,

-ocr page 378-

mr. v. 0. (1) gevorderd zelfstandig onderzoek, wel kunnen beslissen dat het huis op het oogenblik dat hij uitspraak doet, dreigt in te storten, maar dan zal daaruit nog volstrekt niet volgen , dat het reeds op het tijdstip dat de aanzegging tot herstel of afbraak geschiedde, in dien toestand verkeerde. Immers met den termijn, bij de aanzegging gegeven, met het constateren der overtreding en het opmaken van proces-verbaat, met de dagvaarding en de behandeling der zaak voor den regter en met den tijd dien deze voor zijn onderzoek noodig heeft, zouden, vooral in groote gemeenten waar veel strafzaken voorkomen, ligtelijk zes of acht weken, zoo niet meer, kunnen ver-loopen, en in dien tusschentijd zou, ook ten gevolge van weer en wind, de toestand van het huis kunnen zijn verslimmerd. In geen geval zal de regter b. v. in Mei of Junij kunnen uitmaken dat het huis op 1 Maart, (oen de aanzegging gescAiedde, dreigde in te storten oimenaçani nine was.//

Deze bedenking is, m, i. op voldoende wijze, weder-legd door het JTeeAblad voor de èurgerlijAe adminisirade. In n°. 994 zegt dat blad het volgende :

//Dlijkbaar heeft de Gem.-S(em bij deze redenering niet aan de veelvuldige gevallen gedacht die in procedures voorkomen, en waarbij de regter niet slechts verpligt is om naar een of anderen toestand te onderzoeken en daarover te beslissen die een paar maanden geleden aanwezig was, maar waarbij het zeer dikwijls een toestand kan gelden die zich voor een (al van jaren voordeed. En als de regter di( kan onderzoeken en daarover kan uitspraak doen , zoo-als zoo dikwijls gebeurt, dan kan hij ook zeer ge voegelijk beslissen over een toestand die zich een paar maanden geleden voordeed. Den loop van zoodanige zaak zullen wij cens nagaan.

Denk u een huis, hecht en stevig en dat volstrekt

(1) En ook door mij.

-ocr page 379-

— 367 —

geen herstel of afbraak in het algemeen belang noodig heeft, burg, en weth. doen echter -— wij willen nu stellen bij vergissing, die in eene niet ónmogelijke dwaling hunner deskundigen haar oorsprong vindt — de aanzegging, dat de bewoner binnen veertien dagen tijds het huis zal moeten hebben afgebroken. Maar die bewoner, wetende dat er niet de minste wezenlijke reden voor die aanzegging bestaat, voldoet daaraan niet, en na verloop der gestelde 14 dagen maakt de ambtenaar van politie procesverbaal op, waarin hij de overtreding constateert. Daarop volgt de dagvaarding en in Junij wordt de zaak behandeld , terwijl de aanzegging om af te breken den Isten Maart gedaan was. Zal nu die bewoner niet zeer gemakkelijk door deskundigen en getuigen kunnen bewijzen, dat zijn huis op het oogenblik hecht en sterk is; dat hij er sedert 1 Maart niets aan heeft gedaan, en dat het dus ook op dien tijd hecht en sterk moet geweest zijn? En wanneer het huis door een of ander ongeval na 1 Maart bouwvallig geworden mögt zijn, zou hij dan niet even gemakkelijk dat ongeval kunnen bewijzen, en kunnen aantonnen dat daarin juist de oorzaak lag der tegenwoordige bouwvalligheid, die op 1 Maart niet aanwezig was ?//

Hiermede stap ik af van 471 n°. 5 c. p. De lezers van de Tiemis heb ik op de hoogte willen houden van eene kwestie, gerezen naar aanleiding van hetgeen ik de eer had in dat tijdschrift in het midden te brengen.

Ik ga thans over tot een ander punt.

Eene hoofdrigting van onzen tijd, is de heerschappij der wet uit te breiden.

Hoe groot men zich ook de kans van slechte wetten verbeelde , zij blijft boven wetteloosheid oneindig verkiessolijk.

Tiioebecke, bijdrage tot de herziening der grondwet.

Ik wil eens aannemen dat zij die met ons in gevoelen verschillen, in het bezit zijn van de juiste opvatting van

-ocr page 380-

— 868 —

art. 471 n“. 5; dat, wanneer de raad bepaalt : «huizen die dreigen in te storten, moeten op aanzegging van burg, en weth. worden hersteld of afgebroken«, de regter blindelings straf zal moeten uitspreken tegen hem die aan de aanzegging niet gehoorzaamd heeft.

Welnu , dan levert deze zaak voor mij zóóveel bezwaar op dat ik verlangen zou dat dat art. 471 n”. 5, hoe eer hoe beter, werd ingetrokken.

Be tegenwoordige toestand mag niet blijven voortduren. Thans vindt men in sommige verordeningen eene bepaling van dezen inhoud : wanneer een gebouw zoodanige ken-teekenen van bouwvalligheid vertoont dat daardoor, naar het oordeel van burg, en weth., na een onderzoek van ... door hen te benoemen deskundigen, gevaar voor de belendende gebouwen of voor de voorbijgangers te vreezen is, bevelen burg, en weth. de herstelling binnen een bepaalden termijn. En tegen het niet voldoen aan dat bevel wordt dan óf pure et simpliciter bf voorwaardelijk straf bedreigd. (1)

Dergelijke bepaling, wanneer men aan art. 471 no. 5 de uitlegging geeft die ik niet voor juist houden ian, levert het publiek over aan de willekeur, ik zeg niet van burg, en weth., maar van de deskundigen die zij raadplegen moeten. Een man van het vak, lid van de bouwcommissie in eene voorname gemeente, niet alleen erkend als uitstekend deskundige, maar ook door zijne stadge-nooten geacht als een man integer vitae, heeft mij, toen ik hem over deze zaak sprak, meer dan eens verklaard, dat op dit punt de ingezetenen eigenlijk in de magt zijn ...

(l) De eerste wijze van strafbedreiging is in strijd met art. 161 der gem. wetjquot;. art. 471 nquot;. 5 code pénal. En wat da voorwaardclijke strafbedreiging aangaat — de » veiUgheidsformule», zooals zij eens in den Leijdschen gemeenteraad genoemd is — zoo vereenig ik mij volkomen met hetgeen daartegen aangeveerd is in eene missive van Binnen!. Zaken van 18 Ang. 58; te vinden bij v. Oosteewijk p. 671.

-ocr page 381-

- 3G9 —

van de deskundigen die door burg, en weth. geraadpleegd worden. Burg, en weth. hebben geen verstand van de zaak, en wanneer nu de deskundigen dezen of genen plagen willen, dan kunnen zij voor burg, en weth. heel gemakkelijk de zaak zóó voorstellen dat deze de herstelling van het huis bevelen , ofschoon er inderdaad nog geen gevaar bestaat.

Deze toestand , die de schandelijkste willekeur mogelijk maakt, mag niet blijven bestaan , en daarom verlang ik dat, wanneer mijne opvatting van art. 471 n°. 5 onjuist is, dat artikel zoo spoedig mogelijk worde ingetrokken.

Maar ik verlang nog iets anders. Ik zou wenschen dat de gemeenteraden eene verordening maakten, tengevolge waarvan bij nieuw te bouwen of te vernieuwen huizen aan de eischen van de openbare veiligheid voldaan zou worden. Ik geloof niet dat het maken van zóó’n verordening ónmogelijk is. Ik geef hier een ontwerp.

VERORDENING op Ziel bouwen oy vernieuwen van Ziuizen die aan den openbaren wep oj séraaé gelegen zijn.

Art. 1. De te bouwen of te vernieuwen huizen die aan den openbaren weg of straat gelegen zijn, moeten afzonderlijke of eigen scheidingsmuren hebben.

Art. 2. De scheidingsmuren, de voor- en achtergevels van de in art. 1 bedoelde huizen, met ééne verdieping gelijkgronds, ter hoogte van 4 el, moeten minstens een IJsselsteen, of 16 duim, dik zijn.

Art. 3. De scheidingsmuren , de voor- en achtergevels van de in art. 1 bedoelde huizen, met ééne verdieping boven den beganen grond, ter hoogte van meer dan 4 el, moeten minstens een Rijnsteen, of 18 duim, dik zijn.

Art. 4. Bij niet-naleving van het bepaalde in de artt. 1, 2 en 3 , worden de eigenaars gestraft met...

-ocr page 382-

- 370 —

Art. 5. Voor het onderzoek, of de huizen beantwoorden aan de voorschriften van de artt. l, 2 en 3, wordt aan den gemeente-architect de last verstrekt, de huizen der ingezetenen, ook huns ondanks, binnen te treden, met inachtneming van art. 3 der wet van 31 Augustus 1853 {SM. no. 83).

Een enkel woord tot toelichting.

Ik heb mij bepaald tot de huizen met ééne verdieping gelijkgronds {rez-de-chaussée) en met ééne verdieping boven den beganen grond. Ik wilde slechts eene schets geven, die men ad libitum kan uitwerken.

Art. 1. Ofschoon wij hier alleen met de openbare veiligheid te doen hebben, zoo wil ik toch op twee punten even de aandacht vestigen.

De doelmatigheid van het gebod van afzonderlijke scheidingsmuren , valt m. i. niet te ontkennen. Deze maatregel zal dikwijls de voortplanting van brand voorkomen. Wanneer toch een bindt van mijn huis in brand geraakt en ik een gemeenen scheidingsmuur heb (wat in den regel thans het geval is, niet alleen bij geringe huisjes, maar ook bij grooter huizen), dan zal mijn brandend bindt, indien het in het Iwiis van mijn buurman doorloopt, daar veel gemakkelijker den brand overbrengen dan wanneer mijn bindt nieé in zijn huis doorloopt, omdat wij afzonderlijke scheiding.smuren hebben.

Het hebben van afzonderlijke scheidingsmuren heeft nog een ander voordeel ; het zal veel kwesties voorkomen. Meer dan eens doet zich deze vraag voor: het huis van mijn buurman en het mijne hebben een gemeenen scheidingsmuur, die alleen dàn voldoende en sterk genoeg is wanneer beide huizen blijven staan. Mag ik nu mijn huis afbreken ? Let wei dat daardoor mijn buurman van slechter conditie zou worden, omdat ten gevolge van het afbreken van mijn huis, de bedoelde muur niet kan blijven staan.

-ocr page 383-

— ^371 —

Art. 2. [let ininiinuin van een_ Usse'steen (16duim)is voldoende. Wenschelijk is ’t echter dadelijk meteen it ij listeen (18 duim) te bouwen, omdat men, later op de rez-de-chaussée eene verdieping willende ophouwen, niet vooraf de verdieping gelijkgronds behoeft af te breken.

In den regel komt de achtergevel niet aan den openbaren weg uit. Toch moet ook Aij de vereischte dikte hebben , omdat de instorting van den achtergevel in den regel den val van den voorgevel ten gevolge zal hebben, vooral dan wanneer de eerste met den laatsten balkdragend is.

Art. 3. Betoog zal ’t wel niet behoeven dat, naar mate de muur hooger is, hij ook dikker moet wezen, vooral wanneer hij den last moet dragen van de verdieping boven den beganen grond.

Nu zal men welligt deze tegenwerping maken: gij spreekt alleen van nieuw te bouwen en te vernieuwen huizen, maar hoe zal ’t dan gaan met de beslaande huizen die bouwvallig zijn? waarom bepaalt gij niet dat deze huizen, wanneer zij niet aan zekere voorwaarden beantwoorden , afgebroken moeten worden?

Mijn antwoord zou eenvoudig dit wezen : dergelijke bepaling, die in zekeren zin table rase zou maken, zou met zóóveel wrevel en onwil ontvangen worden dat de wetgever m. i. hier beter zou doen , geen gebruik te maken van de magt, die hem overigens, naar mijn oordeel, niet betwist zou kunnen worden. Te meer zon ik zóó’n radicalen maatregel niet kunnen toejuichen, omdat hij mij volstrekt niet noodig schijnt. Stel toch dat er hier of daar een bouwvallig huis staat en dat de eigenaar er niets aan doen wil, welnu, burg, en weth. zullen door een of ander kennelijk teeken het publiek kunnen waarschuwen. Niets zal hun beletten, zoo de openbare veiligheid dit inderdaad vordert, vóór dat bouwvallige huis eene schutting te laten zetten , of het des noods te laten schoren (d. i. steunen door palen die

-ocr page 384-

— 372 — tegen het huis gezet worilen). Terwijl men eindelijk, des noodsvan de onteigening ten algemeenen nutte zou kunnen gebruik maken.

Wanneer men den weg volgt dien-ik heb aangewezen, dan zal het resultaat drieërlei wezen:

door de intrekking van art. 471 n'’. 5 zal het uitvoerend bewind de buitensporige magt verliezen, die het thans kan uitoefenen indien men de door van Oostkrwijk. en mij bestreden opvatting van dat art. aanneemt;

door eene verordening gelijk ik bedoel, zal men op den duur het bouwen van betere huizen kunnen bereiken;

terwijl voor het tegenwoordige, behalve het middel van de onteigening, burg, en weth. genoeg kunnen doen door het publiek behoorlijk te waarschuwen , of door het nemen van voorzorg-maatregelen.

Nu beweer ik volstrekt niet, dat de verordening die ik ontworpen heb en slechts als eene schets beschouwd wil hebben, volmaakt is. Maar wèl durf ik beweren dat, wanneer de ondervinding mogt aantoonen dat zij niet deugt, zij voor betere bepalingen plaats zal kunnen maken. En kon dit niel, — van wetteloosheid, van het overlaten van de zaak aan het uitvoerend bewind, dat zoo ligt het werktuig van zijne deskundigen wordt, ben ik zóó’n vijand dat ik zeg: liever een slecA(e wet, dan geen wet. Hoe groot — nogmaals herhaal ik Thorbecke's woord, dat ik als motto boven het tweede gedeelte van dit stukje schreef — hoe groot men zich ook de kans van slechte wetten verbeelde, zij blijft boven wetteloosheid oneindig verkiesselijk.

-ocr page 385-

— 373 —

R EGTSGESCHI-E DENTS.

Schets igt;an het oud-Fnesche privaaf-regt, door Mr. I. Teltins , Advocaat te Leeuwarden. {Vervolg).

A. PERSONENKEGT.

De vier klassen van personen, edelen, vrijen, liten en slaven , die wij in de lee Frisionum leerden kennen, vinden wij in de oudste regtsbronnen uit het volgende tijdvak terug.

Fenamingen.

In lateren tijd , en wel in het begin der 14e eeuw, komt daarvoor de naarn van hoveling, Ynesch haveding, handing of handling, meer in gebruik (2). Dat woord hoveling wordt overigens weer verschillend gespeld en gevarieerd, zoo vindt men hoo/deling Çi), hoe/deling ^4')^ hoe/tUngh (5),

Tkems, D. XV, 3de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 386-

— 374 —

io^(linff{6), Aouelling (7), AoifldincA (8), Aoofling (9), Aooffling (10), Aoe/lingA (11), Aoffling (12), Aouveling (13), Aoeve/ing (14), AovelincA (15), AouedincA (16), en in de Friesche teksten AandUng (17), AaedlingA [lS),AaA-deUng (19), AaeldeUngA (20), Aaerling (21) , AarUng (22), Aerling (23). De naam Aoofdeling is m. i. de oorspronkelijke, en AoDeling door oveTgSLng tot Aooflling , Aoo/ïing daaruit later verbasterd, daar de beteekenis blijkbaar die is van de voornaamste, de eerste (24), zooals het dan ook in het Latijn wordt terug gegeven door capitaneus of capi-lalis (25). In lateren tijd kwam de naam van Aoo/dscAap, Aattscip, {26'),AoefscAip [ZT^fAaiffscep (28), Aaerscop (29) en AeerscAap (30) in gebruik.

Wij vinden die Aovelingen. het eerst genoemd in Oost-friescheen Groninger stukken; in een Brie/van den RoomscA-Koning Sigismund van 19 Augustus 1416 wordt, voor zoo ver mij bekend, voor ’t eerst melding gemaakt van hovelingen in het tegenwoordige Friesland (31), en in het Tractaat met Jan van Beijeren van 1418 treden voor het eerst hovelingen van Oostergo en Westergo handelende op (32). Zij schijnen dan ook in Oostfriesland het meeste gezag te hebben gehad (33).

Nog ouder is de naam opstalling, die evenwel slechts

(6) Charterb. 451. (7) ald. 403. (8) ald. 495.

(9) ald. 371. (lO) ald. 525. (11) ald. 412.


(15} ald. 445.


(16) ald. 620.


(17) ald. 673.


(24) Verg. RicurHOFEN in voc. haveding en Halsema , bl.


(25) Verg, behalve de plaatsen bij Halsema, bl. 199 nog


214 vgg.

Charterb.


I, 595, 676, 686 en Dkibssen, p. 424.


-ocr page 387-

zelden voorkomt en reeds vroegtijdig in onbruik schijnt geraakt te zijn (34). Volgens Hai.sema beteekent dit woord overgeregts-persoon of overheid (35), en dat komt mij juist voor ; de wortel toch is slal, dat o. a. de beteekenis van geregt heeft, en als zoodanig voorkomt in de zarnen-stelling sindstal (36), en zeer zeker verwant is metséol, geregt (37).

-ocr page 388-

— 376 — die in zekere gevallen vereischt werd, treft men de uitdrukking aan ^ri end /wire 6eriAe horen, vrij en wel geboren, vrij en vol geboren, d. i. van wettige geboorte (43).

De drie standen, edelen, vrijen en liten komen vereenigd voor in de 8e Aest (45), waar bepaald wordt, dat de privaat persoon zich tegenover den koning moest ontzweren met 4 edelen, 4 vrijen en 4 liten als vertegenwoordigers van het geheele volk. Dat de slaven hier niet genoemd worden is natuurlijk, daar zij geen deel hadden aan volks-regt en gerigt.

Eene definitie vindt men in het HS. van Rustringer regt van 1327, het zoogen. exfract-ÄsegaboeA:, §21 (46);

z/ïhiu achtunde kest. Thet send ethelinga : alle fria Frisa ther thi kining Kerl, and thi pagus Leo, and thi biscop Liudgere, etheldom and fria halsa ouir lendon, alsa fir sare fri and ful beren were, and fon alderon to iunge-ron nena horonga nere. Thet send frilinga: hwersa en fri wif nimth enne eynene mon, and ther bi fiuwer knapa

-ocr page 389-

— 877 —

Hucht, and thenne efter thes ayna monnes dathe sin god np ieft, antha lotha twisk tha durun of there axla falla let, and tha knapa and hia seluon fri makath. Thet send letslachta : sa hwer sa ayne liode knapa thiat , and thenne tha knapa fon tha alderon farath opa en or ayn god, and thenne wif nemath, and ther bi knapa thiath ; thet send riuchte letslachte man// (47). d. i. De achtste kest. Dat zijn edelingen: alle vrije Friezen wien de koning Karei en de paus Leo en de bisschop Ludger adeldom en vrijen hals verleenden, al zoo ver als zij vrij en vol geboren waren, en van ouderen tot jongeren geen hoerenkinders waren. Dat zijn vrijlingen: waar zoo eene vrije vrouw neemt een eigen man (slaaf), en daarbij vier knapen wint, en dan na des mans dood zijn goed opgeeft, en het kleed tusschen de deuren van de schouders vallen laat, en de knapen en zich zelve vrij maakt. Dit zijn van litengeslacht : zoo waar zoo eigene lieden (slaven) knapen verwekken, en dan de knapen van de ouders gaan op een ander eigen goed, en dan een vrouw nemen, en daarbij knapen verwekken; dat zijn regte mannen van litengeslacht.

De plaats, hoezeer blijkbaar eene glosse op de achtste kest uit lateren tijd , is evenwel niet onbelangrijk. Dat koning Karei en paus Leo, als de auteurs der Friesche vrijheid hier , waar het den oorsprong des adels geldt, eene rol spelen , kan bij de algemeens verbreiding der sage niet bevreemden. Het verleenen van vrijen hals doelt blijkbaar op het verhaal, dat de Friezen onder de heerschappij der Noormannen houten halsbanden moesten dragen. Overigens zien wij uit deze plaats, dat naar het oordeel van den glossator de grond van den Frieschen adel vooral in wettige geboorte uit vrije ouders, van ouder tot voorouder, moest worden gezocht (48). Wat hier daarentegen van den

-ocr page 390-

— 378 —

vrije wordt gezegd kan niet als eene definitie van dien stand gelden , het is enkel eene eigenaardige soort van vrijwording, die door een regtssymbool plaats had, en waarover later ter gelegener plaats zal worden gehandeld. De liten eindelijk zijn volgens den glossator afstammelingen van slaven, die hunne ouders verlaten en een eigene huishouding hebben opgezet.

Tot aanvulling van dit laatste verdient ook nog opmerking* de uitdrukking in de 8e amp;est, Huns. II: wlet-slaga ther er ein gebern were and frihelse iwen ethele were,»' d. i. letslaga die vroeger eigen geboren waren en (nu) aan vrijheid even edel zijn; Ems. I: «der er eyn eberen were and frihalse ouer ieuen se « , d. i. die vroeger eigen geboren waren en (wien) vrijheid gegeven is. Misschien is dit ook een glossema; doch hoe dit zij, het blijkt daaruit, dat volgens de raiddeleeuwsche overlevering de liten, althans ten deele, van oorsprong vrijgelatene slaven waren. Wat de Ems. II bedoelt: «dat synt edelinge, de yn den goede synt vorgaen«, begrijp ik niet.

-ocr page 391-

— 879 -

zooals de Jurisprwdenlia Frisica (51). Ook manoipia, servi, Aomines servilis condifionis, of wel eenvoudig Ao-mines, een enkele maal ook servi, adscripliiii plebae ei ierris komen nog in het midden der 14e eeuw voor (52).

Ik zou daaruit evenwel niet durven besluiten, dat hier toen nog eigenlijk gezegde slavernij bestond. Gewoonlijk neemt men aan, dat vooral door den invloed der kruis-togten en het ontstaan der stedelijke gemeenten de slavernij hééft opgehouden, en dat die in de twaalfde eeuw reeds niet meer bestond (53). Op onderscheidene der aangehaalde plaatsen is dan ook niet zoo zeer sprake van een persoonlijke onvrijheid, als wel van een gebondenheid aan den grond (54), een regtstoestand die aan het Romeinsche colonaat herinnert; misschien zijn die maneipia, die tot den grond behoorden en met den grond werden overgedragen , die adscriptiiii glebae ei ierris, meer te beschouwen als liten, dan als eigenlijk gezegde slaven (55) en welligt is het daaraan toe te schrijven, dat de oude naam van

-ocr page 392-

— 380 —

liten zoo zelden meer voorkomt. Het verdient voorts opmerking , dat de meeste plaatsen betrekking hebben op de kerk van Utrecht en het landschap Drenthe (56).

De naam minisienalM, die soms in verbinding met servus (57), soms ook afzonderlijk voorkomt (58), behoort tot het leenregt (59).

Eenmaal komt het woord inia voor. Het is evenwel onzeker of dit identiesch is met het oud-Hoogduitsche encAo, boerenknecht, of met anco , boter; uit het verband waarin het voorkomt met ändert, gereedschap, als tot den boedel behoorende, zou men eerder tot het laatste besluiten (60).

Twijfelachtig is ook de beteekenis van berield, dat Grimm houdt voor bierpligtig (61), Richthoten verklaart door gerstpligtig (62); wanneer ik de verschillende plaatsen naga waar het voorkomt, geloof ik niet dat hieronder eene bijzondere klasse van schatpligtigen kan worden verstaan. Ik houd het er eerder voor met Unger (63) dat berielde beteekent de ingezetenen van een gerigtsdistrict, de ding-pligtigen. Stellig onjuist is de verklaring van Wearda door bier-geld, dat den regter voor zijne regtspraak toekwam (64).

dieffisioestand.

Gelijk is opgemerkt, worden de liten slechts op twee plaatsen genoemd. Uit de eerste plaats, deSe^eJ^, blijkt,

(561 Verg, over die mancipia ecclesiae Arntzenids , tit. VIII, § 1, IX, § 3. Kluit, bl. 88.

(64) Willk, d. ßrokmänn., S. 62.

-ocr page 393-

— 381 —

dat zij deel hadden aan het volksregt en gerigt en als medezweerders konden optreden; de edelen, vrijen, liten komen daar voor als vertegenwoordigers van het geheele volk. Zij verschillen dus in dit opzigt van de slaven, die eenvoudig voorwerpen van eigendom waren. De andere plaats, het 16« landregi, die trouwens vrij duister is, geeft over hun regtstoestand weinig licht.

Ts mijne gissing juist, dat onder de mancipia, die tot den grond behoorden, de adscriptitii glebae et terris, niet zoo zeer eigenlijke slaven, als wel de liten moeten worden verstaan, dan zou men mogen aannemen, dat zij persoonlijk vrij en tot geen dienst aan den heer verbonden, evenwel als verknocht aan den grond, met dien grond konden worden verkocht, verruild en weggeschonken (65). Volgens eene Uiispraaü tusucAen den bisscoop en Aei landscbap Drentse met de stad Groningen en GAo en JFold van 1328 mogten zij daarvan zonder hunne toestemming niet gescheiden worden (66).

Zonals reeds is opgemerkt konden slaven door eene, waarschijnlijk onvolledige, vrijlating en door het vestigen eener eigene huishouding tot den stand van liten geraken. Dit laatste is mij evenwel minder duidelijk, ten zij men daarbij aanneemt, dat dit geschiedde met toestemming van den heer.

De toestand der slaven was dezelfde als tijdens de lex Frisionum,. De slaaf was geheel onderworpen aan den heer en verpligt hem te gehoorzamen; bedreef hij op bevel zijns meesters eenige misdaad, hij was daarvoor geen boete noch

(6.5) Charterb. I, -59, 60. Gift van een praedium met mancipia utrius-qne sexus, aediflcia, terrae etc. 151. Verdrag, waarbij een mansus cum servis et adscriptitiis glebae et terris aan den bisschop wordt toege-wezcn.DRiK.ssEN, p. !. Oevestiging cenor sebenking. lO.Verkoopsoorkonde. 195, 196. Schenking. 2 1.3. Bevestiging eener schenking. 858. Schenking.

|66) Driessen, p. 06.

-ocr page 394-

vredegeld schuldig. Het 20e landregi zegt ; //si querapiam Normauiii accipiunt et extra terrainum ferunt, et illi eum reducunt, et quod ipse ad quamlibet uillam ueniens domos combusserit et uiros occiderit et alios uinculauerit; quicquid ipse male facit, quando ipse inde aufugit uel redemptus fue-rit, tune stat ille in populi coetu et bannito placito, et dicitur ad eum, quod orania illa malafecit. d'une confitetur ille omnia et dicit quod sic fecit, et quod non oportet eum emendam dare neque pacem implere, propterea quod ille ea fecit quando eeruus fuit, seruug debuit facere gicut ei dominue guug pre-cepit, propter uite uoluntatemv (67). Opmerkelijk is hierbij nog de uitdrukking in denRustringer tekst: //ther hi was liues and lethana en vnweldich mon//, d. i. daar hij geen magt had over zijn eigen lijf en leden. Duidelijker kan de volkomene onderworpenheid wel niet worden uitgedrukt.

De heer had regt over leven en dood van den slaaf. //Propter uite uoluntatem// had de door de Noormannen gevangene Fries alle misdrijven gepleegd, die zijn heer hem geboden had, want ongehoorzaamheid had hem het leven kunnen kosten (68).

Daarentegen moest de heer boeten voor den slaaf, wanneer deze op zijn bevel misdreven had. //So schil het syn hera al beta//, zegt de Westerlauwersche tekst van het 20ö landrefft (69).

Dat overigens in het algemeen de heer moest instaan voor zijn slaaf, ook waar deze niet op zijn bevel gehandeld had, vinden wij wel niet uitdrukkelijk uitgesproken, maar volgt uit den aard der zaak en wordt ook blijkbaar verondersteld in het 12e landrefft: //si quid dens fecerit, uel cornu seu ungula, uel galli aculeus, seu seruus , uel infans intra annos, uel uiri uxor, uel uir ipse post tergum fecerit, si id in reli-

(671 Richthofen, S. 70.

-ocr page 395-

quiis verificare voluerit, quod ipsi hoc fecerit involuntarium factum et unweld; (une debet id totum emendari cum dimidia einenda, nulla pena pacis debetur populo nee skultetoquot; (70). Het blijkt bovendien duidelijk daaruit, dat hetzelfde beginsel nog in lateren tijd werd toegepast op den meester ten aanzien zijner dienstboden. Ï/ms. pentiitiffscÀulelboek, § 43 : «Hversar en mon heth annen thianst, anda hi dwa tha ene scalkhed ieft' thaothere, anda thi here hine efther vnhalt dey anda nacht, sa is the hushere sceldich to ielden breema anda bota, sa fir thet hit bi sin withen sehen se»/ (71\ d i. Waar zoo een man heeft eenen dienst, en hij doet daar een misdrijf of een ander, en de heer onderhoudt hem daarna dag en nacht, zoo is de huisheer schuldig te gelden breuk en boete, zoo ver dat het bij zijn weien geschied zij. Kanoet weergeld, § 31: //Dat is riucht, ief ma een hera oen spreekt dat hi habbe een man to met ende to mele, ende by him habbe eesna ioun, dat hi deer foer anderda schil, so haet so ma him op sprect iechta iefta bisecka; beta, ieff hyt bicaent; riuchta, ief hyt naet bi-caent// (72). d. i. Dat is regt, indien men een heer aanspreekt dat hij hebbeeen man te kost en te meel, en hij hebbe hem loon gegeven , dat hij daarvoor antwoorden zal, zoo wat zoo men hem op spreekt bekennen of ontkennen ; boeten, indien hij ’t bekent; regten, indien hij ’t niet bekent. Boetelaxen der vijf dee/en, § 70: //Hwsbrand. Ief hit comt fan katta, fan famna, fan hond, fan knappa, iefta fan onieriga kin-dum, dattet huis wirth a baernen, ende sines bures huis al deer fan baerne, so aegh dat di hera (o beten mit haelre hote, deer syn knappa deen haet'/ (73). d, i. Huisbrand. Indien het komt van eene kat, of van eene vrouw, van een hond, van een knecht, of van onjarige kinderen, dat

-ocr page 396-

— 384 —

het huis wordt verbrand, en zijns buurmans huis aldaar van brandt, zoo moet dat de heer boeten met halve boete, wat zijn knecht gedaan heeft. J^eriond (wsscAen Ooslerffo en Groningen van 25 April 1444: //Ttem, oft een Houelinck een man in zyn brood hadde, die eenigen man dootsloege ofte quetsede, daer vrese zyns lyffs ofte van lernte waer, soe sal d’selue voor zyn brodige knechte betaelen halff geit bruecke, ende den misdaedigen leueren , ende leuert hy den misdaedigen niet, soe sal hy gelden bueten ende bruecken, oft hyt seine gedaen hadden (7'3}. Keuren van Udngeradeel van 17 Mei 1450, § 10: «elck man toe waryaen voir syn braeditane lyode, tho nymana ende toe yanequot; (74). d. i. elk man in te staan voor zijne broodetende lieden, te nemen en te geven. Jurisprud. Frisic. tit. LVIIT, § 34 : »Die huus-hera is schyldich to andrien foer syn kneppe, haet so ma hym oenspreckt to laden jefi'ta boten, dat hij een man daeth Jeffta dulgeth, so ag er en to ändert to bringane, jeff hy ontronnehym, eer hy ’twiste, so en ag er is naet to onnieten», d. i. De huisheer is schuldig te antwoorden voor zijn knecht, wat zoo men hem aanspreekt wegens dagvaardingen of boeten, dat hij een man doodt of wondt, zoo moet hij hem te voorschijn brengen; indien hij hem ontliep, eer hij ’t wist, zoo behoeft hij hem niet te ontberen (75).

Volgens het 12e landregt en de Boetetaxen der vijl deelen behoefde de heer slechts halve boete te betalen; wij vinden hier hetzelfde beginsel terug, dat wij ook reeds in de Ze® Fridonum aantroffen, dat, als de slaaf niet op last zijns meesters had gehandeld, deze met eene eenvoudige boete

(73) Charterb. 1, 526. (74' Richthofen, S. 511.

(75) Hettema vertaalt onnieten door verantwoorden , maar het be-teekent ontberen. Zie Richthofen in voc. ontniata. De zin is nu wel eenigzins duister, doch ik vat ’t zoo op, dat to ändert bringan, te voorschijn brengen doelt op de noxae deditio, waarover ook in de plaats van ’t Charterb. sprake is, en dat onnieten in tegenstelling daarmede dus zeggen wil: HiJ behoeft den knecht niet te missen, niet over te leveren.

-ocr page 397-

— 385 —

vrij kwam, terwijl in het tegenovergestelde geval de heer als de dader werd beschouwd en ’t volle weergeld moest betalen (76). Dat de heer voor zijn slaaf of knecht even als voor zijne vrouw, zijne minderjarige kinderen en zijn vee moest instaan vindt zijn grond in de magtsbetrekking ; hij had den slaaf onder zijn toezigt, hij had dus behooren te beletten , dat deze iets misdreef; maar zoo nu de slaaf een misdrijf beging, dan kon men toch den meester niet als den dader beschouwen ; dezen kon alleen nalatigheid worden ten laste gelegd, en daarom kwam hij met halve boete vrij ; volgens de bepaling in ’t Verbond van 1444 was dit alleen ’t geval, als de heer zijn knecht tevens uitleverde; deed hij dit niet, dan moest hij volle boete en breuk betalen ; de plaats der Jurisprudenda. is niet regt duidelijk , ’t blijkt daaruit niet, of de heer kon volstaan met uitlevering, en of hij, wanneer die uitlevering hem onmogelijk was, geheel vrijgesteld werd, dan wel of hij in dat geval boete moest betalen (77).

In de Vredewofder beuren, § 16 is de verantwoordelijkheid niet meer volstrekt, maar enkel subsidiair : vDe here de ware syne knapen ende syne landseta, et ensy dat he solven guet hebbe iofte vrendtw (78).

Eindelijk in liet Stadboek van Groningen van 1425, B. IV, § 22 en het Landregi voor Fioelgo, Hunsingo en de stad Groningen van 1448, § 11 vinden wij eene nog latere regts-ontwikkeling : //lenich man de den anderen beuechtet ende

-ocr page 398-

enen knecht of heer to hulpe heuet dat sijn brode knechte sijn wat de knecht doet die wile dat de here daer bi is daer sal de here voer boeten ende beteren, werd hi des vertughet na stad rechte (79) Mer de knecht vechtet op sÿns seines hals Ende vechtet de knecht daer de here niet bi en is daer van is de here onbelastet Mer wolde men den heren tien dat et bi sinen rade were so werde he onsculdich mit vier borgheren die tughen mogen mitter cluftv (80). De knecht was dus in eik geval strafschuldig, //vechtet op sijns selues hals», maar wat de boete betrof, maakte het onderscheid , of hij had gehandeld in tegenwoordigheid en als medehelper, of op raad van zijn heer, of buiten diens weten ; in het eerste geval moest de heer boeten en beteren , tenzij hij zich kon outzweren , in liet laatsie geval was de heer niet verantwoordelijk. Eenigzins anders luidt de volgende plaats: //Weert sake dat een houeling ofte broethere vechtende worde , ende de meyer ofte knecht myt em vechlede, sloghe de meyer ofte knecht yeraant doet, dat sal de houeling ofte broethere omme trecken , ende betalen bote ende broke. Ofte yenich meyer ofte knecht vemant doet sloghe, dat sal komen op hoer selues hals ende vrende, ende niet op den houetlyng ofte broethere, ten weer sake dat de houetlyng ofte broethere mede were

-ocr page 399-

- 387 —

vechtende omme des ineyers ofte knechtes willen, soe sal de houding ofte broethere betalen bote ende broke, in den dat de meyer ofte knecht ofte hore vrende dat niet können betalen// (81). Volgens deze plaats maakte het onderscheid, wie de hoofddader, wie de medehelper was. Was de knecht medehelper, dan kwam de boete en breuk ten laste van den heer; hielp daarentegen de heer zijn knecht, dan was hij alleen bij onvermogen van dezen aansprakelijk. Overigens vinden wij hier hetzelfde beginsel als in het Groninger siadboei, dat de heer niet verantwoordelijk was voor hetgeen buiten zijn willen en weten geschied was.

Werd een slaaf gedood of mishandeld, dan kwam het weergeld of de boete aan den heer, zooals blijkt uit de woorden //tho nymana ende toe yane» in de boven aangehaalde Ke?^-ren van Uiingeradeel (82).

Dat de slaaf zich niet ontzweren kon, en de heer, zoo hij wilde, dit voor hem moest doen, terwijl de slaaf, wanneer zijn meester daartoe ongenegen was, zich aan het godsoordeel moest onderwerpen, zagen wij reeds bij de behandeling der lex Frisionum (83). Geheel hetzelfde wordt bepaald in het 10e landregi: //sicubi uindicta super unius uiri seruura iacitur, tune licet domino iurare cum nno withiuramento, uel illesernus calcet candentia ferras (84).

Het spreekt van zelf, dat de slaaf, die geen deel had aan volksregt en gerigt, niet kon getuigen , noch raadsman of regter zijn. Wij vinden dit in den Processusjudidi, § 5: //Dy

-ocr page 400-

- 388 — forword is, det een ayn knapa mey neen tiuch wesaz/, d. i. De voorwaarde is, dat een eigen knaap mag geen getuige wezen, § 6: //Manichfaelda seka vrbyadet anne mon redesmon tho wesa, det quade hluet, and een ayn knapa// enz. d. i. Menigvuldige zaak verbiedt een man raadsman te wezen, het kwaad gerucht, en een eigen knaap enz. § 15: *Dit is gastelic riucht, dat di sitter mei spreka thoienes den nuchter, and queda aldus: Hera, y mughen myn riuchter naet wesa, y send ayn// d. i. Dit is geestelijk regt, dat de gedaagde mag spreken tegen den regter , en zeggen aldus : Heer, gij moogt mijn regter niet wezen, gij zijt eigen (85). En bijna woordelijk hetzelfde komt voor in de Jurisprudenda Frisica, tit. Vl, § 2, XI, § 5 en XV, § 2, bij welke laatste plaats nog gevoegd kan worden § 29.

Onder de werkzaamheden, die de slaven te verrigten hadden , vinden wij met name genoemd , dat iemand neemt eene vrouw of meid //to ku and querna//, voor de koeijen en den molen (86), de //ancilla, quae mulgere ac molere solet//der lex Frisionum (87).

De wijze, waardoor men in den slavenstand geraakte, was vooral gevangenneming in den oorlog of verkoop; door terugkeer in het vaderland kon men evenwel, als ’t ware jure post-liminii, zijne vrijheid en eigendommen terug erlangen. De 14e kest zegt: «si quempiam Normanni accipiunt, et si quis fuerit relegatus, uel uenditus fuerit; si is reuersus fuerit, et potuerit cognoscere ethel et proprios agros et sui patris fun-dum; si suus frater uel suus inimicus, siue suus uitricus, siue suus gener, soror, siue suus proprius filius suam terram exposuit uel uendidit uel permutauit; — tune habet ipse intrare in suam propriam possessionem et in sua predia sine

-ocr page 401-

— 389 -

duello, secundum omnium Prisionum iura» (88). llet 3e landregé stemt hiermede overeen: »si uirum quempiam Normanni accipiunt, et ille in exilium uel uter londes ductus fuerit, quisquis possessionem suam interim emat; quando iterum in londes redierit, tune transeat super proprium suum» (89). Volgens GiuMu (90) zou men in de elfde eeuw, met het ontstaan van het ridderwezen, hebben opgehouden de krijgsgevangenen als slaven te behandelen.

Dat ook door het huwelijk, even als ten tijde der lex J^yisionum (91), de vrouw die met een onvrije trouwde, overging in den onvrijen stand, laat zieh bij gevolgtrekking opmaken uit de boven reeds aangevoerde plaats uit het zoogenoemde exlraci-Asegaèoel:. Daar wordt gehandeld over de vrijwording eener vrouw, die oorspronkelijk vrij, met een onvrije was gehuwd geweest en bij dezen kinders gewonnen had; hieruit volgt dus natuurlijk, dat ook zij onvrij was geworden.

Slavernij eindigde door vrijlating. Hiervan maakt de JurisprudenHa Frisica, tit. LI § 4, melding, blijkbaar evenwel met het oog op het liomeinsche regt: »Dat is riucht: Dat ter fan riuchter nature nen ayn lyued wesse moghen: want alle lyoed sint fan riuchter nature frij , ende hyrom zoe habbet da Keyseren manich riucht seth, deer se da ayne lyued mey frij jaeth», d. i. Dat is regt, dat er van regter natuur geen eigen lieden wezen mogen, want alle lieden zijn van regter natuur vrij, en hierom zoo hebben de Keizers menig regt ingesteld, waar zij de eigene lieden mede »vrij geven. De vrijlating kon naar’t schijnt eene vol-komene of minder volkomene zijn, en door de laatste kwam de slaaf waarschijnlijk in den litenstaad. Dit meen ik te

Themis, D. XV, 3de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 402-

— 390 —

mogen opmaken uit de 8e ^esi Ems. I, waar van de liten wordt gezegd //der er eyn oberen were and frihalse ouer ieven se//, d. i. die vroeger eigen geboren waren en (wien) vrijheid gegeven is (92).

Door vrijkooping. Bij Dkiessev komt een belangrijke brief voor van 1378, waarbij zekere personen erkennen, dat zij zekere andere personen //die onse volschuldige eghene lude weren, vry ende quyd gheschulden hebben, ende upghe-laten hebben, vry ende quyd schelden, ende uplaten , open-baer mit dessen openen breve, van alle den eyghendoine, dar ze ons ende onzen erfghenamen mede behoorden, om ene summe van ghelde, die ons ende onzen erfghenamen witlike ende wal betaelt is// (93). Ook het Groninger siadioei maakt melding van vrijkooping. Om burger te worden te Groningen moest men vrij zijn//van alre hande eghendome ende sake-loes// ; wordt het later bevonden , dat iemand niet vrij is, dan is hij geen burger, maar dan wordt er verder gezegd: //Copet he hem oec vrij van sinen here so mach he borgher werden to Groninghe ende de kinder de hie daer na vodet de sijn mit hem borgher'/ (91).

Met het ontstaan der stedelijke gemeenten kwam in gebruik, dat onvrijen vrij werden door vestiging in eene stad en verblijf aldaar gedurende zekeren tijd (95). In den Iduldi-gingsbrief van graaf Floris F door Slaveren en devoorreglen - en vrijheden door hem aan die stad geschonken, van 1 April 1292 wordt gezegd: //Wat eyghen man te wonen coemt binnen Staveren, ende daer inne woont jaer ende dach ora-beclaghet van zinen Here, jof van zinen ghewaerden Bode, jaer ende dach na dien dat hi binnen Staveren te wonene quam, ende dat Scepenen cond es, hi sal vri bliven, ghelike

-ocr page 403-

— 391 —

alitieren poirtcren van Staveren'/ (ÖR) Hetzelfde wordt herhaald in den HulfUgiuffsbrief van graaf Jan van 12 April 1299 (97).

Een eigenaardige soort van vrijwording vinden wij nog in de boven reeds afgedrukte plaats ui t het zoogenoemde ex/ract-Asegaboeamp;, Eene vrije vrouw, die gehuwd was geweest met een onvrijen man en daardoor was overgegaan in den stand van haren man, kon zich en hare in echte gewonnen kinderen vrij maken, door na den dood van haren echtgenoot boedel-afstand te doen; dit geschiedde op symbolische wijze door het kleed tusschen de deuren van de schouders te laten vallen. Dergelijke symbolen voor boedelafstand komen ook elders voor; zoo vinden wij bij Gkimm, dat vrouwen, die van de nalatenschap van haar overleden man afstand wilden doen, bij de begrafenis den gordel op het graf wierpen, of dien later voor den regter en getuigen atlegden, en dat te Frankfort de vrouw, die haren mantel op haar mans graf vallen liet en niet meer dan een kleed behield, niet verpligt was voor diens schulden in te staan (98). Het Friesche symbool had een nog uitgestrektere beteekenis, het was niet enkel een boedel-afstaud, maar een uittreden uit den stand, waartoe de overleden man had behoord.

Voorts verdient nog te worden opgeraerkt, dat volgens de Jurisprudenéia Frisica, tit. LX, § 14 en de bijna woordelijk gelijkluidende tit. LXXXIV, § 11, het niet geoorloofd was eene dading aan te gaan over iemands persoonlijken staat van vrijheid of onvrijheid. Zoo althans meen ik deze plaatsen te moeten verstaan. //Ws seyt dat scrifft, ney der ewa, dat ter sint tria secken, deer ma naet aegh to sonen. Dataerstis: Om een aelft, dat aegh ma to recknien, hor hit seaefft, so onaelft. Dat oder is: Om een frijdom, hor dij man so dij

(961 Charterb. I, 124, 126.

-ocr page 404-

— 392 —

frow fry se so ayn. Dat tredde is : Om een tyeH', als ma dyii to waer brinekt, so schil raa hit myt riucht prowia, hor hij se schyldichsoonschyldich. Disse trya secken aegh ma to openberien ende naet to sonen«, d. i. Ons zegt het schrift, naar de wet, dat er zijn drie zaken, die men niet mag zoenen. De eerste is: om een echt, dat moet men berekenen, of hij zij echt of onecht. De andere is : om een vrijdom, of de man of de vrouw vrij zij of eigen. De derde is : om een dief, als men dien te regt brengt, zoo zal men het met regt bewijzen, of hij zij schuldig of onschuldig. Deze drie zaken moet men openbaren en niet zoenen.

Ten slotte merk ik nog op, dat in een geding over de vrijheid wordt afgeweken van den algemeenen regel, dat bij gelijk bewijs altijd ten voordeele van den gedaagde wordt gevonnisd; hier had ten gunste der vrijheid het tegenovergestelde plaats. Keizer Kudolfeboei, § 3: //Dit is dat aerste, dat ma dyne haldere aeg foerd to fynden an da lioed-warue iefta an da bannena sinde om redelika thing, biliala om fyower thing. Dit is dat oder, hueerso een man syn fria hals schil biradia mit liode landriucht ende mit des koning-hes oerkenen, so schilma him an da lioedwarue syn fria hals to dela, al haet hi dae oenspreeck// (99). d. i. Dit is het eerste, dat men den gedaagde moet toewijzen in de volks werf of in de gebannen synode, behalve om vier dingen. Dit is het andere, waar zoo een man zijn vrijen hals zal bewijzen met der lieden landregt en met des konings getuigen, zoo zal men hem in de volkswerf zijn vrijen hals toededen, al heeft hij de aanspraak (al is hij eischer).

b.. V r ij e n, edelen.

De lex Frisionum onderscheidt zeer naauwkeurig het weergeld en de boete van den edele , den vrije en den litus.

(99) Richthofen, S. 4'5. Verg. ,furisprudentia Frisica, tit. XUI, § T, 16, XV, § 56.

-ocr page 405-

— 39.3 —

Omtrent het weergeld en de boete der liton treffen wij in de latere regtsbronnen geene bepalingen aan, maar het beginsel, dat de edele of hoveling hooger geboet werd dan de enkel-vrije of huisman komt nog in de stukken der 15e eeuw voor.

In de ffunsinffoer teuren van 1252, § 13 vinden wij het bestaande regt bevestigd: wUmbe alle daddele and vmbe alle tachnenga twisk thene etheleng and thenernon, alsahit er was» (100). d.i. Wegens allen doodslag en wegens alle overtuiging tusschen den edeling en den man (den vrije) (blijve het) alzoo het vroeger was. Het Landregi voorFivelgo, Hunsingo en de eiad Groningen van 1448, B. H, § 3 bepaalt: »We ock doet sloghe enen houding, den salmen betalen myt twe manne geit, ende half soe voele toe broke.» (101). In de Arlieulen inssc/ien Oeiio ien Broe^e, de landen van Oosiergo en Weslergo en de slad Groningen van 14 September 1420 wordt gezegd : »Weert sake , dat yemant were van Hoeflinghen ende parlyen, die dat verbreke in den anderen mit doetslaghen , dat God verbieden moet, alsoe datier een Hoetling doet bleue, den salmen ghelden mit Dusent Olde Schilden, ende alsoe vele sal hy den Rechter gheuen voer syne broecke, in welchen Deele hy dit doet, ende bleue daer een Rueter doet, den sal men ghelden mit twintich Schilden ; ende weer emant, die enen Hwsman doetsloghe, die sal men betalen mit vyf hori-dert 01de Schilden» (102). Ferdrag (nesc'ien Jan van Beije-ren en Ocko Ien Broeamp;e, Sgbei Bolem en de elad Groningen van 1 September 1421: »Waert sake dat enich goet man, gheestelic, of waerlic, Hovetling, of huysmanne bi onghelucke tusschen den landen voirsz. dootgeslagen worde, dien gheesteliken, gehoersam persoen, of dien hoffman salmen betalen mit vier hondert scilden, ende den huys-

(100) Richthofen, S. 329.

flOl) aid. S. 320.

(102) Charterb. I, 417.

-ocr page 406-

— 39t —

man mit twee hondert scildenT (103). Zuen inssc/ien Octij (en Broe^e, de sla/l Gronbiffen en Ommelanden en de landen van Ooslergo en Jf'eelergo van 1 Pebruarij 1422: «Den Ilooftlinck, en geestelycke gehoorsaeme parsoenen toe betaeilen voor twee bondert schilden , de schildt toe betaellen mit dartich olde Vleemsclien, by der tyt, als voorschreven is, en de brcucke toe betaellen den Rechteren, als gewoon-lyck is, daer de dootslach gescheen is. Den huisman toe betaellen voor dree en dertich schilden'/ (104). F'erbond (usseben de ve(l;oopers van Ooslergo en die van Groningen van 17 September 1491: //Item, die geldinge van eenen Abdt, Fronest ofte Prelaet ses bondert olde schilden , ende toe bruecke twee bondert, van Priesters ende andere Geestelicke luyden, ende van HoofUingen vier bondert olde schilden toe buete, ende een bondert toe bruecke. Item, van een eygenerfiele huysman, die geldinge twee bondert olde schilden, ende veertich toe brucke. Item, een huersmans gelde bondert olde schilden, ende dertich toe bruecke, anders nae older gewoonte ende gelegentheit der personen//(105).

Even zoo was de belooning verschillend voor het overleveren van een misdadigen hoveling en van een enkel vrije of huisman. In den Bredebrie/ lusscAen eenige deelen in Ooslergo en IBesfergo van 2.5 October 1435 lezen wij: //Item wie den Uovelinck levert, die vredeloos is, sal hebben drie stighe schilde, ende wie den Huysman of:., levert, die vredeloos is, die sal hebben XX schilde'/ (106). En in het Berbond van vrede lusseben regl en raad der landen en sleden van Ooslergo van October 1439 wordt gezegd: //Item wie den landen eenen vredelosen man leuert, die sal van eenen Ilonelinck hebben tsestich schilden , van eenen huysman veertich schilden, ende voor een ruiter tuinlich schilden// (107).

fioa) Chart erb. I. 439. (104) ald. bl. 448.

-ocr page 407-

— 395 —

Ook verschilde de boete voor den hoveling en den huisman, die niet opkwam, als het volk door klokgelui en vuursignalen werd opgeroepen ter vervolging van misdadigers. In het feiiotiii iusscAe?t de sleden en deelen van J^eslerffo van 30 September 1460 wordt bepaald : ziende hwae soe naet wt coempt, ende mey verfolget, alser clocka dept wert, jeff teyken brand deen wert,jeffsyoun oppe teyn wert, is hy Haeldelinghen , hy had verberd XX Ryns gulden , ende dy Hwsraan een kw// (108). d. i. en wie zoo niet uit komt, en mede vervolgt, als er klok geklept wordt, of teeken (van) brand gedaan wordt, of het sein opgetrokken, wordt, is hij hoveling, hij heeft verbeurd XX Rijns guldens, en de huisman eene koe. Even-zoo in het J^erbond lusscAen Oostergo en Jfestergo van Eebruarij 1461: '/item, hwa naet wtcomt in al duske need-reysen forsz., als dat syn opleyen (109) wirt, ende klocka clang ging, dyo hele Meente wta Delen, ende dyo hale Meente wta Steden ney schickinge ende tzisinge dis Riuch-ters , dier mey wt wessa schel, dy huusman wrberd twier Rysgulden, Grietraans, Riuchteren ende Harlingen sex Rysguldens, al epenbiert needsecken wtseidzz (110), d. i. Item wie niet uitkomt in zulke noodtogten voorz. ,als het sein opgestoken wordt, en klokkenklank ging, de gebeele gemeente uit de deelen , en de halve gemeente uit de steden naar beschikking en verkiezing des regters, die er mede uit wezen zal, de busman verbeurt twee Rijns

(lOS) Charterb. I, 599.

-ocr page 408-

guldens, Griclmans, rogters en hovelingen zes Rijns guldens, alle openbare noodzaken uitgezonderd.

Voor het overige bestond er geen ander ondersobeid tusschen de edelen en enkel-vrijen, dan dat de eersten grootere magt en aanzien hadden, dat zich vooral in het staatsbestuur openbaarde. Sedert het begin der vijftiende eeuw komen de hovelingen dan ook veelvuldig naast de geestelijkheid en de gemeene meente aan het hoofd der staatsstukken, als verbonden, vredesverdragen, huldigings-akten enz. voor, zooals uit eene groote menigte stukken in het CAarlerioeè blijken kan, terwijl in vroegeren tijd de staatsbesluiten gewoonlijk op den naarn van regteren , of grietmannen en regteren werden uitgevaardierd fill). Dat zij krachtens hun stand uitsluitende aanspraak op de regt-spraak zouden hebben gehad , geloof ik niet ; het regt daarop was verbonden aan het eigendom van regtdragende staten of zathen; het is evenwel waarschijnlijk, dat degrondei-gendommen vooreen deel in handen van de edelen waren (112''.

Zooals boven reeds is opgemerkt, bestond er ouder de enkel-vrijen nog weer onderscheid tusschen de vrij- en vol-geborenen of welgeborenen en de eigenerfden en de overige vrijen , die deze eigenschappen misten. Tn sommige gevallen werd het bezit dier eigenschappen uitdrukkelijk vereischt. Zoo wordt in de Keuren van Kivelffo en Oldambl, § 11 gezegd: »Scheet daer dese dynghe, endese nyet berichtet en worden mitten preestor ende mytten rechter, soe onrecht be als voren selven myt vier sibbesten lyve ende myt IV buren, eghenerve Inde , ende myt twen rechteren'/ (113). Lappersumer zeendbrief van 1424, §21: //Wie gewroeget wort omme eyn geruchte, de mach syn onschult doen selves derde myt lude die gheervet synt// (114). Do oudste hanpewolder beuren , § 18 : // Weso kampen willen

-ocr page 409-

— 397 —

nrnrne fletqucHingp, so moet he echter kampen mit twen handen up twee handen, en up beide handen sonderich tho theen; so sal hyt bewysen mit twen trouwachtigen bueren, de eigenarvet sint// (115). HeS marilregt, § 4: //Dat is riucht, dat om huissteden wita schillet saun synre buren ende tween schepenen, alsoe fyr so hia ayn steden habbe an der buirschip, hor hit caep se soe heerd were//( 116). d. i. Dat is regt dat om huissteden zweren zullen zeven zijner buren en twee schepenen, alzoo ver zoo zij eigen steden hebben in de buurschap, of het koop zij of gehuurd ware. De zesde ^esf, Ems. IT: //De seste willekoer is, dat men koeplant end godes buses erue, dat den hillighen gheghe-uen is, sal holden myt seuen mannen wyteden vp de billigen, den dat kundich is; ende desse sullen nycht wesen meenedich, of de wen ghedodet hebben, edder yn ander Sunden beruchtiget so veer dat he ener karynen schuldicb sy; de sullen wesen vry ende vul gbeboren, eghen erue ende ynseten lude// (117). Aan bet getuigenis van vrijen volgeborenen en eigenerfden werd dus een hoogere waarde gehecht, naar het schijnt, even als omgekeerd on vermögenden en zij die geen grondeigendom hebben, hetzij in het algemeen, hetzij in sommige zaken tot het afleggen van getuigenis onbevoegd worden verklaard. Zoo lezen wij in ien Uroimerbriey, § 150: //and bir ne mot na nen mon tivga hi nebbe lond// (11^). d. i. en hier moet geen man getuigen, zoo hij geen land heeft. Het Emsiger ^enning-scbuldboe^, § 27 : //ac ne mot nen mon tiucha vmbe hus and vmbe herstede, and vmbe lidzande erwa, and vmbe farandgud, hi nebbe olsa fule vppe skeldim, sathetgud

-ocr page 410-

— 398 — is, tlicr hi vmbe tiuclitw (119). d. i. ook moet gceil man getuigen wegens huis en wegens haardstede, en wegens liggend erf, en wegens varend goed, zoo hij niet alzoo veel heeft boven schulden, als de zaak is, waar hij over getuigt. Eenigzins anders luiden de beide andere teksten, waar bepaald wordt, dat men, om te kunnen getuigen wegens onroerende goederen, zelf huis en hof en erf moest bezitten. T)e Proeetsusjudicii, § 5: «Dit is gastelic recht, een erm mon mey neen orkyn wesa, huent det is weninghe, det hyt dwe om goedv (120). d. i. Dit is geestelijk regt, een arm man mag geen getuige wezen , want dat is vermoeden, dat hij ’t doet om goed.

Vrij en volgeboren moest de graaf zijn, die in Friesland namens den keizer de regtspraak had. Het Sc/iouienregf, § 1 zegt; »Dit is landriucht der Ereesna , diegrewa deer an Ereslande grewa wessa schel, dy schel wessa fulre bertha boren, ende syn riucht onforloren» (121). d. i. Dit is landregt der Friezen, de graaf die in Friesland graaf wezen zal, die zal wezen van volle geboorte geboren, en zijn regt onverloren. Evenzoo was het met den deken en de gezworenen in het zeendgerigt. Zeendregi, § 1: *Di decken schil vessa fri ende freesch ende fulre berthe boren, ende syn vyed ende syn riucht onforloren» (122). d. i. De deken zal wezen vrij en Friesch en van volle geboorte geboren, en zijn wijding en zijn regt onverloren, § 2: //Nu agen da lioed eedsuaren to selten, da schillet vessa fry ende freesch ende fulre berthe boren// (123). d. i. Nu

-ocr page 411-

— 399 —

moeten de lieden gezworenen aanstellen , die zullen wezen vrij en Friesch en van volle geboorte geboren. Misschien wordt in de Jurtsprucldnlia Frisica, Tit. T, § 31, ook gedoeld op den deken. //Dat is gaestelyck riucht: Datter neramen ne aegh neen gastelyck riucht to ontfaen, jert bij schel frij ende aeft herren wessa in da selua land off riucht, deer, deer hij riuchter fan wessa wil'/, d. i. Dat is geestelijk regt: Dat er niemand geestelijk regt moet ontvangen, of hij zal vrij en echt geboren wezen in hetzelfde land of regt, daar, daar liij regter van wezen wit. Hetzelfde vinden wij later bepaald van den wereldlijken regter. Tit. IT, § 39: //Dit is riucht; Dat ter neen riuchter schil vessa, jofl’ hij schel frij ende aeft boren wessa, in dat selue land off riucht, deer hij riuchter fan wessa wil// d. i. Dit is regt: Dat er geen regter zal wezen, of hij zal vrij en echt geboren wezen in het zelfde land of regt, daar hij regter van wezen wil. JFeséerwolder landregt, X, § 27: //Ttem een richter des landes, gekoren van den gerichte, und believet van den gemenen lande, sal wesen echt ende recht ende van gueden geruchte, een vryarvet man// (124). Voor het lidmaatschap van den stedelijken raad vordert het Groninger sladboei, I, § 6 en 7 vrije en echte geboorte en bezit van eigen erf of huis: //Ende men en sal neghenen man in den raed kesen he en sij vrij echte gheboren . .. Voert so en salmen nement inden met kesen he en hebbe eghen erue of seeker husinghe de werdich sijn dree hondert marek'/ (125). Eene dergelijke bepaling komt voor in de Stadboeken van Bolsmard en Sneei: : //item, daer moet gheen man Schepen worden, hy en zy vol geboren, een echte kyndt, ende hebbe selve een eyghen huys binnen onsser Stadt, ende hy sye daer toe ryck hondert schilden olde.s gheldt ; meer een onechte kyndt

(124) RicnnioFEN, S. 27L

(1.25) Pro excol. V, 5. ^

-ocr page 412-

— 400 — mach Raedtsman wesen, ist sacke, dat men hem daer toe kiest* (120).

c. Tnwoners, vreemdelingen.

De vreemdeling had geen deel aan het volksregt en was dus strikt genomen vrede- en regteloos. Dit strenge beginsel w'erd evenwel allengskens gematigd tot het geheel verdween en vond ook reeds vroegtijdig een correctief in het gastregt. Wie een vreemdeling huisvestte moest instaan voor hetgeen deze misdreef. Broimerbrie/^^ 129; «Hwa-sa thene vthemeda husath ieftha howath, ieftha oppa sinne werf set, sa skel hi thés wachtia hwetsa hi deth/z (127). d. i. Wie zoo den uitheemsche huist of herbergt, of op zijn werf zet, zoo zal hij daarvoor instaan wat zoo hij doet. Nagenoeg gelijkluidend is het Oldambiséer landregt. Dl. T, § 19: »Soo wie den nythemeden ofte vremden huyset ofte hovet, dat is, op syn warffsettet, sat daer voor staen, al wat he doet* (128). Verzoening (nsseben de Briezen en de Groningers van 29 Junij 1.338: //item si quis hos-pitura in Groninge ad quatuor dies moram traxerit, et quemquam de Trisonibus aut Threnthonibus seu Groningen-sibus, aut quamcumque aliam personam occiderit, mutilaverit, vulneraverit, captivaverit, vel spoliaverit, et reversas ibidem ultra moram traxerit, hospes suus seu communitas Civitatis pro ipso respondebit, nisi per principalem fuerit satisfac-tum// (129). Volgens laatstgenoemde plaats was niet alleen de gastheer, maar ook de gemeente verantwoordelijk, doch was die verantwoordelijkheid subsidiair. Uit onderscheidene plaatsen blijkt dan ook, dat vreemdelingen hunne misdaden even zeer moesten boeten als inwoners. Sladboel: van Groningen, IV, § 19: //Ênich ouermarke man de doet slaet of wondet enen onsen borgher of buer de mit ons woen-

(126) Chartei-b. I, 554, 570. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(127) RiCHTnOFEN, S. 169.

(123) Pro excol. VI, 676. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(129) Charterb. I, 196.

-ocr page 413-

— 401 —

aftich is of enen ouermarke man de sal glieucn also dane bote ende also dane broke of dat een borgher of buer den anderen ghedaen hadde Ende we aldus dane daet doet den salraen vaen ende sinten al wanter tijt dat he vol ghedaen hebbe voer bote ende voer Lroke voerscreuen of borghe daer voer ghesat hebben Ende we daer bi is die mach den hantdadighen vaen ende holden op der stad oHedinghe'/ (130;. Ald. V, § 22; z/Waer dat yenich mensche van buten Grouinghe quame in de stad oec wt wat lande dat he ware ende broke dede inder stad plicht of marcke de sal bote ende broke geuen ghelijc of dat een borgher ende een buer ghedaen hadde Ende weten de Borghermesteren den broke an sinen guede neet to verhalen so moghen si den misdadighen vanghen ende holden al wantter tijd dat he borghe sat ende wisse wert vor bote ende broke bi des rades worde// (131). Soortgelijke bepalingen treft men aan in het Séadöoeamp; van £olstoard, cap. 71 en 7 9 : »011’ een vuytman eenen Burger of inwoner duotslacht, oft’wondet, ofl anders misdoet binnen onsser Stadt vryheyt, die zall zonder vertreck gaen an des Rechtes-waer, ende will hy dat nyet doen by wille, soe salmen (hem) mitter macht in der stock sluyten , ten zy dat hy den dooden off misdaede bysette, die hy gedaen heeft'/ (132). //Itéra, ist sacke, dat een vreemde man in onsse Vryheyt fochte, offte misdeed tegens onssen Burgher, ende dye Schepen dan een vreede leggede tusschen hem beyden, soe sal die vuytman een borge selten binnen onsse Stadt, den vrede lo holden, ende ist een licht omberaed man, dye gheen borge crygen en mach, dye zill den vreed besweren// (133). Keuren van Udnÿeradeel van 1450, § 18: // Item, oil emraa

-ocr page 414-

— 402 —

mysdede in wse dele oppenbeerlick ofta hemelike deer wtne kome, den ti biriochtena ney der schild; ende den scheltna vorfolgya mit riochte, lyck of hi in ws dele wonnade; ende deer naet in thoe achtyane dat riocht, deer seyd off enich man sonder bodem ende fellinghem wtta ena riochte kome, deer hi in misdeen hede, den to folghiane deer syn pot walt ende syn krawel fait; men den thoe biriochta-ne als voir scrinwen is, off hi in wsse dele wannede, ende hem een ferde tho iane ende toemackyene, hem toe voirant-wordyane bi dae XIV bete ende by dae ferdlase, offhera noghet; noghet hem naet, dat riocht hyarra riocht deer oen toe bighanev (134). d. i. Item, indien iemand misdeed in ons deel openbaarlijk of heimelijk die van buiten komt, dien te beregten naar de schuld ; en dien zal men vervolgen met regt, even als of hij in ons deel woonde; en daar niet in te achten het regt, dat zegt indien eenig man zonder boeten uit een regt komt, waar hij in misdaan heeft, dien te volgen waar zijn pot kookt en zijn hark valt; maar dien te berigten als voor schreven is, alsof hij in ons deel woonde, en hem een vrede te geven en te maken, zich te verantwoorden bij de XIV boete en bij de vredeloosheid, indien het hem genoegt; genoegt het hem niet, het regt hun regt daaraan uit te oefenen. Bij deze laatste plaats moet worden opgemerkt, dat zij eene uitzondering bevat op het beginsel van het forum domicilii, dat overigens algemeen schijnt te hebben gegolden (135). De vreemde misdadiger kon alzoo in regten worden betrokken in het land, waar hij het misdrijf had gepleegd.

Hielp iemand den vreemden misdadiger ontvlugten, dan

-ocr page 415-

— 403 —

was Jeze verantwoordelijk. Mariiregl vati T/as/cerlatid van 3466, § 9 : //Item , iefl' deer een wtheeinde man, ietf een man der iiaet van Iiaue were, een quade secke dlt;^de op den voor serenen mercketdey, heit weer by dey iefta by nacht, ende by fluchtig werde, ende dat deer eenige man ws vyfi' gaen mey reed to dede iefta on beide, ende dat beit wuyt quam, liy ende da zyna der vor tho wyten ende warien, ney wtwysengha des voor scrcuen bryfls ende verbandt, iefta hem tho. syckeryen mey sex bytem ende mey zyn dalis riuchter , dat hy ner zyn hyne reed ner deed tho deeri habbe, dat hy ontkommen see// (136). d. i. Item, indien daar een uitheemsche man, of een man die niet van have was, een kwade zaak deed op den voorschreven marktdag, het ware bij dag of bij nacht, en hij voortvlugtig werd, en dat daar eenig man in onze vijf gaën met raad toe deed of onthield (hem schuilplaats gaf) en dat hij het ontkwam, hij en de zijnen daar voor in te staan , naar uitwijzing des voorschreven briefs en verband, of zieh te zuiveren met zes buren (137) en met zijn deels regter, dat hij noch zijn gezin raad noch daad er toe gedaan heeft, dat hij ontkomen is (138).

Waren alzoo vreemde misdadigers boete en breuk schuldig , en konden zij vervolgd worden in het land of deel, waar zij het misdrijf gepleegd hadden, zoo hadden ook omgekeerd vreemdelingen, aan wie onregt geschiedde, aanspraak op boete. Oldamblsler landregt, Dl. I, § 33 : // Alle uythemischen ofte vrembdeu, de in onsen land niet sint huyssittende, den salinen boeten, off hem misdaen worde, mit gelycker boeten, of he dengenen misdede in syn landt// (139). Wanneer ik deze plaats wel versta, dan werd de

-ocr page 416-

— '101 —

boete geregeld naar het regt van het land, waar de vreemdeling thuis behoorde, en zouden wij hier eene toepassing hebben van het zoogenaamd statutum personale. Een tegenovergesteld beginsel gold, naar’t mij voorkomt, in de stad Groningen, Slad6oei van Groningen, TV, § 19: //Ende des ghelikes salt wesen ist dat een onse borgher of buer die mit ons woenaftich is enen ouerinarke manne misdoet sonder doetdeel dat gae na stad rechte mer die sculdighe beholde sinen hals ende sinen vrede// (140). Sladboe^ va7i Bolsward, c. 74: //Item, ist sacke, dat een Burgher off inwoner eenen wtman misdoet, off doetslacht, soe zal hy dat ghelden ende boelen nae vuytwysinghe ons Stad-boekes// (141). Uit eerstgenoemde plaats zou men ook nog mogen opmaken, dat de vreemdeling wel persoonlijke bescherming genoot in zoo verre als eenig misdrijf tegen hem begaan moest worden geboet, maar dat een misdrijf tegen een vreemdeling niet werd beschouwd als een vredebreuk.

Over burgerlijke gedingen tusschen ingezetenen en vreemde kooplieden bevat de Franeker bimrbrief van 1417, § 2 en 3 bepalingen. //Item de lettera punt is, dat de redesliuden mogen riochten vr den burman toienis den fre-mede caepman fan buten an vr dey ende vr nacht by threm etmelen enen ende; ende dat to scheden bi eene ethe,to nymen ieff to iane, het ne se sake dat de caepman habbe enen redesman ieff twe trouwe buren bynna Eronekera dar him helpe, so schellat de redesliude hem zyn guedt to der hand penda, ief da buerman enen redeliken dey iaën by der schuld, ende dat by des caepmans rede ; ende al duik riocht for screuen den buerman to hebben ienis den caepman, den caepman der fan buten is, soe wanneer hi naet lya mey ienis den caepman. Item de thredda punt, ieft enig vetbuer ienighe

-ocr page 417-

— 105 —

spreke ieft seghen had vp den fremeden cacp:r.an, so mey da vetbuer den copman bykoinineran met twain punden, vp al sullik riuclit alzo tofara screwati is, vet seyt thrim daghem tofarra sinte Bartbolomeus, ende thrim daghen cfter, so sal to Fronekera wessen fyf ieermarket alle caep-liodem fan alla spreken onbikommert fan alla liodem« (142). d. i. Item het tweede punt is, dat de raadslieden mogen regten over den buurman tegen den vreemde koopman van buiten aan over dag en over nacht bij drie etmalen een einde; en dat te scheiden door eenen eed, te nemen of te geven, het en zij zake dat de koopman hebbe eenen raadsman of twee trouwe buren binnen Frane-ker die hem helpen , zoo zullen de raadslieden hem zijn goed tot der hand panden, of den buurman eenen redelijken dag geven bij de schuld, en dat bij des koopmans raad; en al zulk regt voorschreven de buurman te hebben tegen den koopman, den koopman die van buiten is, zoo wanneer hij niet bekennen mag tegen den koopman. Item het derde punt, indien eenig uitbuur eenige aanspraak of zeggen heeft op den vreemden koopman, zoo mag de uitbuur den koopman bekommeren met twee ponden, of al zulk regt alzoo te voren geschreven is, uitgezonderd drie dagen voor sint Bartholomeus, en drie dagen daarna, zoo zullen te Franeker wezen vijf jaarmarkten alle kooplieden van alle aanspraken onbekommerd van alle lieden.

De plaats is mij niet regt duidelijk. Ik meen die evenwel zoo te moeten verklaren. In § 2 wordt gehandeld over eeue procedure tusschen een inwoner van Franeker en een vreemden koopman, in § 3 over die tusschen een uitbuur en een vreemden koopman. Nu wordt er bepaald, dat al zoodanige twistgedingen binnen drie etmalen door een eed moesten worden beeindigd. Daarop wordt echter eene uitzondering gemaakt voor het geval, dat de vreemde

(142) RlCHTHOFEIt, S. 479, fg.

l’Aemis, D. XV, 3Je St. [1868],

36

-ocr page 418-

— 406 —

koopman een raadsman had en twee buren , die liera wilden helpen. Tn dat geval behoefde de vreemdeling den termijn van drie dagen niet af te wachten, maar werd hem het goed waarop hij aanspraak maakte onmiddelijk toegewezen, de raadsman en de buren stelden zich waarschijnlijk borg voor de teruggave van de waarde, ingeval het later bleek, dat de aanspraak ongegrond was; ook kon in dat geval de inwoner met toestemming van den vreemdeling uitstel krijgen , en werd dan het proces tusschen hem en den raadsman met de buren verder voortgezet. Wat het «by-kommeran met twam pundenv en het onbekommerd zijn op vijf jaarmarkten beteekent, begrijp ik niet. Zooveel is evenwel in allen gevalle zeker, dat er eene spoedige afdoening der procedures zoowel in het belang der vreemdelingen als der inwoners werd bedoeld.

Met de bepaling van den Frane^er buurbrie/ heeft cap. 38 van het Folswarfler slaMoei groote overeenkomst: //Wanneer enich man van buten Lande cornet, ende claget in onsse Stadtrecht op enen Burger off buirman, soe sullen die Schepenen den dager een eynde behelpen, nae vuyt-wysinge syns rechtis, binnen drie daegen, ende des darden dagis zyn gued toe wysen, ende vuyt te penden, indyen dat dye Burger toe hnys is, als die vuytheemde man dagende compt, ende aldulken recht sullen dye Burgers ende inwoners weder hebben moghen op dye vuytlantsche luyden, als voirsz. is// (143). Eene soortgelijke bepaling treft men aan in het Stadboek van Gronitiffen, IX, §32: //Ende de raetman sal setten enen man van vmme landen eenendetwintich daghe ende enen ouerraarke man dwers nacht vol to done den dager biden tyenden penninc to broke// (144), waar een termijn van drie dagen voor de

(143) Charterb. I, 557. Verg, ook pra excol. VI, 708.

(1441 Pro ercol. V, 90. Verg, daarbij ook de aanteek. bl. 92 volg. 204 volg.

-ocr page 419-

voliloeiiing is vastgesteld (145). Tn liet Sneezer slaclóuei: komt zoodanige bepaling niet voor. Daar wordt omtrent vorderingen van penningschuU enz. het volgende bepaald: ffttem, waer coepluden komen van buten Landis, of van bynnisLandis, ende claghen in ons Stadt recht op enen Borger of inwoenre om penningk schulden, of om ander goet, soe sal men den clagher alsoedanich recht doen, als onse Borgers gedaen wordt in zyn Stede, daer hij woen-achtich es, ende dat sal die clagher bewysen mit orkenen, die dat wel weten, of mit waerachtige brieuen ende zegelen// (146),

Tn de Priiiilegiën. van Pan van Be’jereti aan, Ooslergo en JPestergo van 17 Augustus 1422 worden de vreemdelingen ten aanzien van het gebruik van vaste goederen met de ingezetenen gelijk gesteld. //Item, sullen alle vreemde lude, die in den voirsz. lande nu ter tyt woenachtich syn, of hier namaels wonen sullen, die lande, ende acker, aldair gelegen , liueren ende pachten mogen, ende vredelic gebruken, geliken den ghenen, die in den voirsz. lande woenachtich, ende geboren syn» (147).

In het erfregt was ’t beginsel van wederkeerigheid bij sommige Tractaten aangenomen. BisscAops zoen van 1276: »Item si Prisonem conditionis libere, inter Ïheutonicos in domiuio monasteriensis episcopi, mori contigerit, heredibus et pro-pinquis defuncti absque contradictione liceat bona ipsius morientis vendicare ; idem fiat de Theutonico inter Prisones

-ocr page 420-

— 408 —

nioriente// (148). Zoen meigraaf JZillem van 4 July 1310: //Quarto quod si aliquis de terra deWestergo Clericus vel Lai-cus in terra Ilollandiae, Zeelandiae aut Westfriziae moriatur, parentes sui propinquiores in bonis illius succèdent secundum consuetudinem patriae. Et eodem jure fruentur illi de Hollandia, de Zeelandia et de Westfrizia in bonis propinquorum suorum, qui in terra de Westergo inorientur// (149). Handelingen (useeken de vol/naglen van Ooslergo en Weslergo en de volmaglen des Aerlogs van Bourgondie van 1470 : //item soe sullen die ghenen, die int voersz. Vrieslant wonen, alle hoere gueden ende erffschippen, daer beu an-comen of anvallen mogben in alle myns Heren ander Landen ende mit recht toehoeren nae den bloede, oft naeste maech-schip, ende erffschop vry op hoeren, sonder enigherhande behynderlicheit; ende alsoe sullen myns Ghenadighen Heren ondersaten dat ertfschip weder op boeren in Vrieslant voersz. ende ist datter schele in viele, soe salmet versoecken in dat Lant ende Recht, daert buelhws of sterfliws gheleghen is, of daert guet gheleghen is, daer schelinge om is// (150). Evenzoo in den Latijnschen tekst dei Jiegien door Karei, Aertog van Bourgondie aan de Friezen gegeven van 9 Julij 1470 (151). Zooals uit laatstgenoemde plaats blijkt, gold hier dus het forum domicilii, het sterfhuis, of het forum rei sitae.

Volgens een later toevoegsel op het SladboeA van Groningen, IX, § 51 van 1537 verviel van erfenissen van vreemdelingen een vierde deel aan de stad: »Soe welcke arffnisse ende ghuederen nae desen daeghe bynnen Groenyn-ghen voraruen ende vorstaruen vp vthheimsche luyde buten der Embse lauwersche ende Couorden gheseten van desen vorschreuen ghuederen ende arllhyssen sal der Stadt

-ocr page 421-

— 409

dat veerde part voriiallen syn ende tot orbaer koemen«(152). Wanneer er geen erfgenaam bekend was , moest de erfenis jaar en dag worden bewaard, en zoo zich binnen dien tijd geen erfgenaam opdeed, kwam de nalatenschap voor een gedeelte aan de overheid, voor ’t andere deel aan de kerk. liet «Sc^oaZewrey^, § 51: »Dit is riucht, iefter een ouirlandich man sterft, so aech di frana dat gued to out-faen, ieer ende dey to haldene, iof deer enich synre efter comt fan syn eeruen binna ieer ende binna dey dae eerf-namen toe iaën; ief deer nimmen comt, di frananym een deel, ende di ora deel to godes tyenst» (153). d. i. Dit is regt, indien er eenig overlandig man sterft, zoomoet de frone het goed ontvangen , jaar en dag houden, indien daar eenige der zijnen daarna komt van zijne erven binnen jaar en binnen dag, den erfgenamen geven; indien daar niemand komt, de frone neme een deel, en het andere deel tot godsdienst. Jieglen en vrijheden aan Oos/er-go en W^^i^^go gegeven door Aer(og Älbreefd van Beijeren van 24 Augustus 1398: »Item sterft een wtheemt in den Landen vorsz. sonder Erfname, so sel die Scolte dat goet jaer ende dach by hem holden tot des Erfnamen behoef, ende coemt die Erfname niet, so sol dat goet die drie deel den Heere, ende dat vierendeel tot Gods dienst» (154).

Tn de Stadboeken van Bolsward en van Sneek' wordt voorts nog onderscheid gemaakt tusschen ingezetenen en vreemdelingen met opzigt tot het winnen van burgerschap. »Item, wie in misse Stadt mylter wone compt, die mach des eersten jaers sitten sonder Burger geldt, meer als dat jaer om ghecomen is, ist een Erese, soesa! hy geuen veer-thien flaemschen , ende ist een Duytske, die sal gheuen acht ende twintich flaemsken, ende enen den Scryuer» (155).

-ocr page 422-

Enne soortgelijke onderscheiding bevat het Slarll/oei vau Groningen, VT, § 9: //Ende besundcrlincs so en solen de borgermestere ende met ghene borglierscop ofte buermale den hollanders wynnen laten ofte ghenen buten consente der merre deel der swoernc ineente Ende de borgermeste-ren ende de raet en solen nemant ontfanghen to borgher he en hebbe een jaar bynnen Groninghen ghewoent wt gheseget de vter drenthe of vten vreeslande in die stad coraen mitter woninghe// (156).

Eindelijk bevat het Siaiiboei van Snee^ nog onderscheidene politiebepalingen op het koopen en verknopen door vreemdelingen binnen de stad (157).

Terwijl de lex Frisionnm geen onderscheid maakte, werden volgens de latere regtsbronnen misdrijven tegen vrouwen hooger geboet dan tegen mannen. In Oostfriesland was het weergeld en de boete der vrouw een derde (158), in het tegenwoordige Friesland een vierde hooger dan van den man (159). Dit bedoelt dan ook waarschijnlijk Richthofen, als hij zegt dat het weergeld der vrouw in Middenfriesland tertia parte, in Oostfriesland dimidia parle hooger was dan dat van den man (160), met andere woorden : bij het weergeld en de boete van den man werd in het tegen-

-ocr page 423-

— 411 — woorJige FiieslaiiJ nog een derde, in Oostfriesland de helft gevoegd.

Alleen § 12 B. II van het Landregt voor Fwelgo, Ilun-singo en Groningen (161) wijkt van den algemeenen regel af; volgens deze bepaling was het weergeld der vrouw het dubbele.

Misdrijven tegen zwangere vrouwen werden nog hooger geboet, en bij de bepaling der boete werd althans in het latere regt gelet op den tijd der zwangerschap (162). Reeds in de oudste bronnen vinden wij hiervan sporen. In de IFczz/Ze?» wordt onder de gevallen, die men niet ontzweren mögt, in Eins. 1, Rustr., en Ems. II ook genoemd verwonding of doodslag eener zwangere vrouw; in de overige teksten ontbreekt dit, en ik houd het dan ook vooreen later toevoegsel. Eras. I: «■Thi tredda wend islet: huuer-sa tuene keddar fiuclitat, and ther en froune to hlape, and alsa fir on ghefuchten werthe, thet hiu binna dei and binna naclita en morth to monnem brenze; sa ne meima thes morthes na nene withe biada. And achraa thet morth mit morthe to ieldane, theth is mit tuam ieldum, ief hit hebbe bethe, her and neilar. Uuerthiu frouue thes liwes belesed, sa skelina hia ac ielda mit tuam ieldum, ac bi allera Eresena rinchte, and tha lindern hira frethe tuigal to fellane. and tha frana sin bon// (163). d. i. De derde wende is; waar zoo twee scharen vechten, en daar cene vrouw toe loopt en alzoo verre aangevochten wordt, dat zij binnen dag en binnen nacht een moord (d. i. een dood kind) ter wereld brengt; zoo raag men van dien moord geene wijteeden bieden. En moet men dien moord met moord vergelden, d. i. met twee gelden, indien het heeft beide, haar en nagels. Wordt de vrouw van haar leven beroofd, zoo zal men haar ook gelden met twee gelden, ook

(163/ Richthoven, S. 3-1.

-ocr page 424-

— 412 —

bij aller Friezen regt, en den lieden bun vrede dubbel le boeten, en den frone zijnen ban. De Fins. TI stemt hiermede bijna woordelijk overeen. Eenigzins afwijkend is de Rnstr. tekst, wllwersa en wif en morth clagath, and thet othere wif mith werde fori brangat, thet hit nawet sa fir ekimin ne se, thet hit hebbe her and nila; sa mot hi thes mit twilif bondon anda wilhon vntswera. Ilwer-sa en wif morth clagat, and hit alsa fir ekimin is, thet hit ac hebbe her and neilar; sa skilma thes mith niugun skeron untgunga. Sa hwer sa twene kedda fiuchtat, and ther en wif to hlapt, and hin sa fir on efnehten worth, thet hiu morth to monnon brange binna di and binna nachte ; sa ne mima umbe thet morth nena wdtha biada.v d. i. Waar zoo eene vrouween moord (een dood kind) klaagt, en de andere vrouw met getuigenis voor brengt, dat het niet zoo ver gekomen is, dat het haar en nagels heeft, zoo moet hij (de schuldige) dit met twaalf handen op de reliquien ontzweren. Waar zoo eene vrouw moord klaagt en het alzoo ver gekomen is, dat het ook heeft haar en nagels; zoo zal men dat met negen ploegijzers ontgaan. Zoo waar zoo twee scharen vechten, en daar eene vrouw toeloopt, en zij zoo ver aangevochten wordt, dat zij moord (een dood kind) ter wereld brengt binnen dag en binnen nacht; zoo mag men om dien moord geen wijteeden bieden. Het slot der plaats is geheel gelijk aan het begin van de beide andere teksten. Het begin komt daar niet voor. Voor ’t overige behandelt deze tekst alleen de procedure, die verschilt al naar mate de vrucht at of niet voldragen was, in het laatste geval mogt de .schuldige zich ontzweren met twaalf medezweerders, in het eerste geval moest hij zich aan het godsoordeel van het heet ijzer onderwerpen. Over de boete laat de plaats zich niet uit. Wat het getuigenis der vrouw omtrent den toestand van den abortus betreft, merk ik op dat wij hetzelfde ook later in andere re^tsbronnen terug vinden; ik houd het er voor, dat wij

-ocr page 425-

— 413 — liier aan eene vroedvrouw als deskundige te deuken hebben (164). Volgens de Emsiger teksten werd de beleediging, die misgeboorte van een voldragen kind ten gevolge had , en doodslag van eene zwangere vrouw dubbel geboet. Of dit nu was verdubbeling van de boete, die anders voor de vrouw moest worden betaald, of de dubbele boete van den man, blijkt niet uit de plaats.

Het 23e landregl: «Vicesima tertia constitutie est; quisquis unain matronam inpregnatam inpugnauerit, infra illam osseam urbem unam uitam aufert uel duas ; si debet fateri, tune debet ille uitam duplici emenda emendare, et illi matrone liudwirdene« (165). Volgens deze plaats moest de misgeboorte dubbel worden geboet, en bovendien eene boete, liudwerdene (166), aan de vrouw worden betaald. Die liudwerdene bedroeg volgens Huns. IT en Ems. II twaalf marken, en bovendien moest de schuldige volgens deze teksten drie pond aan den frone betalen. De Ems. T en Rustr. onderscheiden twee gevallen ; werd alleen de vrucht gedood, zoo moest de schuldige boeten met «ield and wrield» (167), geld en ovcrgeld, en volgens den Rustr. moest bovendien aan de vrouw de liudwerdene van twaalf marken worden betaald ; het bedrag van het ield werd door het volk bepaald (168), het wrield was twaalf marken. Werd ook de vrouw zelve gedood , dan bedroeg de boete zoowel voor haar als voor de vrucht zeven gelden, acht ponden acht einzen acht schellingen en acht penningen, terwijl volgens den Rustr. tekst de acht ponden enz. aan den frone moesten worden betaald. De Westerl. tekst handelt alleen over het geval

(164; Verg, ook Wiarda, Asegab. S. 303 Not. b.

-ocr page 426-

- 41!.

dat de vrucht gedood is (109) en bepaalt daarvoor een wield// een wurield'/ van twaalf marken, en een //lines botew van zeven gelden of acht ponden acht einzen en acht penningen. Tk gis evenwel, dat deze tekst corrupt is , en dat bier de beide verschillende gevallen verward zijn, bovendien bevatten deze drie teksten nog bepalingen betrekkelijk de procedure.

Keuren der Bro^t/iere en Kmeigers : »Si muller inpreg-nafa fuerit inpugnafa, et partum in se exstinctum ex tali pugna dixerit, probet hoc per sacerdotem legitimum, et per duas feminas fide dignas, et per tot indices per quot obtinetur omne wergeldum, et hii omnes testentur iuramen-tis taxatis quod abortiuuin elfnderit septima die post pug-nam, precium sanguinis secundum communem sentenciam habebit'/ (170), Deze plaats betreft voornamelijk het bewijs; van eene verhoogde boete vinden wij hier niet gemeld, er wordt niets anders gezegd dan dat voor den abortus een precium sanguinis moest worden betaald , zonder dat het blijkt hoe hoog dit was; ik vermoed dit zal het weergeld zijn geweest.

Een naauwkeurige prijsbepaling , verschillende naar den tijd der zwangerschap, treft men aan in den BroimerbrieJ, § 209'. //Andere bernis berde tuene monathar nen ield; there moder hiris liwes en hageste mere te bote. Anda letera tuam monathum there bernis berde, achtene skilün-gar te ielde. Anda fifta and anda sexta monathe, en half ield; anda sogenda en hel ield, and alrec thera monatha en hageste mere, thet send sex mere; thit te biweriande mittha prestere and mith tuam triuwe wiwen , hut andere berde sken se. Thius keme skel wesa binna thrim etmeldem, efter there case, stent hit ther vr, sa vndvngema mith fiuwer and tuintich ethum, fait hit to dadele, sa skelma

-ocr page 427-

— 415 —

tlia moder and thet beim mith fülle ielde ielda, and enne frethe te reszande« (171) d. i. Voor de zwangerschap (eigenl. kinds geboorte) twee maanden geen geld; voor de moeder wegens haar lijf een hoogste mark te boete. Voor de volgende twee maanden der zwangerschap, achttien schellingen tot geld. Voor de vijfde en voor de zesde maand, een half geld ; voor de zevende een geheel geld , en elk der maanden een hoogste mark, dat zijn zes mark ; dit te bewijzen met den priester en met twee trouwe vrouwen, hoe het aan de vrucht geschied is. De bevalling zal wezen binnen drie etmalen, na het gevecht, duurt het langer, zoo ontga men het met vier en twintig eeden, komt het tot doodslag, zoo zal men de moeder en het kind met vol geld gelden, en een vredegeld reiken. Doodslag eener zwangere vrouw werd dus met dubbel weergeld , voor de moeder en voor het kind, geboet (172); eenvoudige verwonding, die een misgeboorte ten gevolge had, met eene vaste boete van een mark voor de vrouw, en eene boete, verschillende naar den tijd der zwangerschap. Wat het bewijs betreft, merk ik op, dat wij hier weer den priester en twee vrouwen , waarschijnlijk als deskundigen , aantreffen, die wij ook reeds in de Keuren der Kroemers genoemd vonden.

Met de plaats uit den Brakmerbrief stemt bijna woordelijk overeen § 48 van de Kmsiffer boeletaxen (173); alleen is daar voor de derde en vierde maand der zwangerschap eene boete bepaald van vijftien schellingen, terwijl ook het slot der plaats, de doodslag der moeder, ontbreekt.

Voorts treilen wij in die boetetaxen nog de volgende bepalingen aan: § 15. «Thi basefeng buta clathem thre scillingar, binna clathem nioghen scillingar. Is hit enre

-ocr page 428-

— 416 —

frouue eden ther init berne se, icftlia enre frouUa, tlier iiia hire stilnesese, en mere» (171} d. i. De oneerbare greep buiten de kleederen drie schellingen , binnen de b leed eren negen schellingen. Is het aan eene vrouw gedaan , die met kind is, of aan eene vrouw, die in het zogen is, een mark § 'D : «Theth istet tredde morth , huersa hyr en frouue morth clagat, and thet frouua biskauwiath thet sa fe*rne kernen se, theth hit nebbe her and neylar, sa skelma thes morthes mit niughen friunden vngunga mith allera Presena riuchte» (175}. d. i. Dat is de derde moord, waar zoo hier eene vrouw moord klaagt, en dat eene vrouw beschouwt dat het zoo ver gekomen is, dat het niet heeft haar en nagels, zoo zal men dien moord met negen vrienden ontgaan met aller Priesen regt. Eenig-zins anders luidt de derde tektst bij Kichthofen, waar het geval behandeld wordt, dat het kind haar en nagels heeft, en gezegd wordt, dat men dan moord met moord moet boeten, of zich met negen vrienden ontzweren. Overigens vestig ik de aandacht op de overeenkomst dezer plaats met den boven reeds aangevoerden Kustr. tekst der derde wende.

De § 1 5 der Hmsit/er l/oefelaren vinden wij bijna gelijkluidend terug in § 12 derHuminffoer boetelajcen (175a}, waar de boete voor beleediging eener zwangere vrouw een derde honger is gesteld dan in de gewone gevallen.

liet Landreffl van Five/go, § 12 bevat de volgende bepaling: »Soe wel doet sloghe ene vrouwe, de sal sie betalen myt twe manneghelde bote ende broke; ten weer sake dat de vrouwe weer myt kynde, soe is bote ende broken driuolt, dat sal wesen by gueder vrouwen ontkennen. Weert oek sake dat de vrouwe dede manlike daet, also dat sie dat an haelde vermytds medevechten, soe sal de bote ende broke wesen eenvoldich, dyt salmen bewysen myt twen uoech-

-ocr page 429-

aclitighen tujlien// (176). Men ziet, ook hier wordt de boete een derde verhoogd; opmerking verdient nog het slot der plaats, waar de boete verlaagd wordt in geval de vrouw zelve zich in het gevecht gemengd had (177).

Eene naauwkeurige boetebepaling , verschillende naar den tijd der zwangerschap, treft men nog aan in § .39 der reeds genoemde Jlunsinz/oer boeteiaxen: »Alsa en vngerech kind sit andere bobbaburg, weder sa ma hit bifincht sa birawat, thribete te betane, ieftha thria rinchte te rinchtane, alsa fir sa tliet aider clagia welle. Thiu bernwedene anda forma monathe den, thet ield bi tuelif merkum, ieftha bi tuelif ethum; thera thria monda alrec thet ield bi twelif merkum, thet riucht bi tuelef ethen; thi fiarda monat, thet ield al gader en thrimen lif, ieftha mit fiwer-teare ethum te vnriuchtane ; anda fifta monathe, sat lifheftech is, neil and fax het, sa ist en tuede lif; on tha sexta and on tha sogenda monathe, sa meit ful kuma, thet mit ene fulla ielde te ièldane. Thira tian monda alrec mith tuelef merkum te ièldane; thruch tha morthcase, ther binua there benena bruch eden is, thrimine further te betane ; ief ma biseka welle mith niugen skeren te skeriane, thruch tha morthcase// (178). d. i. Alzoo een onjarig kind zit in de bobbabrug, hetzij men het bevecht of berooft, met drievoudige boete te boeten, of drie regten te regten, alzoo verre als de vader (of moeder) klagen wil. De kinds-verwonding in de eerste maand gedaan, het geld bij twaalf marken of bij twaalf eeden; elk der drie (eerstej maanden

-ocr page 430-

het geld bij twaalf marken, het regt bij twaalf eeden ; de vierde maand, het geld al te gader een derde lijf, of met veertig eeden te ontregten; in de vijfde maand, zoo het levend is, nagels en haar heeft, zoo is het een half lijf; in de zesde en in de zevende maand, zoo mag het vol worden , dat met een vol geld te gelden. Elk dier tien maanden met twaalf marken te gelden ; wegens den doodslag , die binnen de beenenburg gedaan is, een derde hooger te boeten; indien men het ontkennen wil met negen ploegijzers te scheren, wegens den doodslag. Met deze plaats stemt woordelijk overeen het Jlt;Jrfrejt van Uumslerlancl, § 8 en 9 (179,. Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt: Vooreerst, debeteekenis van bobbaburg is onzeker. Wiarda, die het voor hetzelfde houdt als het later voorkomende benena burcA, verklaart het door baarmoeder en meent dan ook, dat de plaats alleen handelt over misdrijven tegen zwangere vrouwen (180). Te regt merkt daarentegen Ricm-iioFEN op, dat eene berooving van een kind in utero matris niet wel denkbaar is. Volgens hem behandelt de plaats twee verschillende zaken, vooreerst misdrijven tegen minderjarigen , en vervolgens tegen zwangere vrouwen ; hij gist dat bobbaburg beteekent cura patris (181). Ik ben het geheel met hem eens, en meen, dat zijn gevoelen bevestigd wordt vooreerst door het woord ungerecA, onjarig, minderjarig, dat kwalijk past op een ongeboren vrucht, ten anderen door de omstandigheid, dat in het J^/fregt vanHumslerland de plaats in twee §§ is verdeeld, de eerste met het opschrift //van oniarigen kind to bevechten//, de tweede met het opschrift //van onborene kind broke.// In de tweede plaats vestig ik de aandacht op de woorden //sa meit ful kuma.// Richthofen

-ocr page 431-

- 419 —

wil die woorden doen slaan op het weergeld (lSi2 , maar dan hebben wij eene tautologie, die dunkt mij ligt te vermijden is; zouden die woorden niet kunnen doelen op het kind , en beteekenen dat het in de zesde en zevende maand voldragen wordt? In de derde plaats merk ik op, dat er gesproken wordt van tien maanden; ik hond dit voor een schrijflbut, en meen, dater evenals in het ErJregtvanHum,^terla?id, negen zal moeten worden gelezen. In de vierde plaats verdient de uitdrukking benena burcA onze aandacht; dat is letterlijk hetzelfde als de ossea urbs van het 23e landregt, en eene zeer plastische aanduiding van de baarmoeder. De Plat-duitsche teksten geven eene verklaring; de Eins. II van het 23e landregt heeft //beenen boech// d. i. beenenbuik, het Ur/regt van ffumsterland //naturlick borchv d. i. door de natuur gevormde burg. De uitgevers der Oude FriescAe wetten hebben het woord verkeerd verstaan en vertaald door binnen burg (183). Wiakda volgt hen; hij zegt: het kind is als ’t ware binnen twee bürgten besloten, de buitenste is de buik der moeder, de binnenste de baarmoeder, en uitgaande van de onjuiste veronderstelling, dat de Lafijnsche tekst der landregten jonger is d^n de Eriesche (184), meent hij dat ossea urbs eene verkeerde vertaling is (185). De w’are verklaring geeft Richthofen ( 86). Eindelijk ben ik gestuit op de uitdrukking //mith niugen skeren te skerianew, woordelijk met negen ploegscharen te scheren, dat geen goeden zin heeft. Ik vermoed, dat «skeriane« eene schrijflbut is, en dat het moet zijn quot;sikerianequot; d. i. met negen ploegscharen zich te zuiveren. Overigens verdienen hier vergeleken te worden de boven aangevoerde plaatsen uit den BroAmerbrie/ en de Fmsiger boetetaxen.

-ocr page 432-

Wanneer eene vrouw in het kraambed lag, genoot zij een bijzonderen vrede. Jurisprudenda Frisica, Tit. LXXV, § 3: z/Hweso fyiicbt in een huus, deer een frow in da kraem leyt, dij schel da misdeda beta saunfald mit twa ende sextich schillingen, ende schil deer tho elcka menscha fan da hynden een vvald beta saunfald, myt twam schillingen, ende da frowa dyn fyaerda pennich meer.// d. i. Wie zoo vecht in een huis, waar eene vrouw in de kraam ligt, die zal de misdaad boeten zevenvoud met twee en zestig schellingen, en zal daartoe eiken mensch van de huisgenooten een geweld boeten zevenvoud, met twee schellingen, en de vrouw den vierden penning meer (187).

In enkele gevallen werden misdrijven tegen eene bruid begaan ook hooger geboet. Fmsiger l/oefeiaren, § 23: z/Tliiu breid hire breidsloles birauuat, itftha hire fiuurgonges iefta stiurcgonges, fiftene scillingar// (188). d. i. De bruid van haar bruidstoel beroofd, of van haar feestgang of kerkgang , vijftien schellingen. De tweede tekst heeft hier //breitbonk,» bruidbank , de vierde tekst z/cledinge.// In den derden tekst komt de plaats niet voor. Eene soortgelijke bepaling vindt men in de Hunsinpoer boelelaxen, § 38: z/Hwersa ma ene breid birawat ande hire kerek-izumre, ieftha ande hire breidstole, thrimine further a bote and a riuchte'z (189). d. i. Waar zoo men eene bruid berooft op haar kerkgang of in haar bruidstoel, een derde meer tot boete en tot regt. Frfrept van Kumslerland, § 7 : zzSoe waer so men ene breyt byrovath an oren kerckgauge, iofte in horen breydstole, thrimene vurdere an boete en an rechte, so der elkeres anders een wyflzz (190). De beide laatste plaatsen strekken lot verduidelijking der eerste, waar

-ocr page 433-

— ‘121 —

zeer zeker ook bcloekl wordt bcrooving eeiier bruid gedurende haar kerkgang en in haar biuidzetel. liet komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat met den kerkgang gedoeld wordt op de kerkelijke inzegening, die althans in lateren tijd bij de huwelijksvoltrekking werd vereischt (191)-

Eindelijk genoten weduwen een bijzonderen vrede en werden misdrijven tegen haar bedreven zwaarder geboet. Zij behoorden met de weezen, minderjarigen en pelgrims tot de weerloozen, die op grootere bescherming aanspraak hadden (192). Heeds in de oudste bronnen wordt die bijzondere vrede vastgesteld. Zoo zegt de 11e ^i?«^: //Undecima petitio est, seruare pacem uiduis et orphanis, decrepitis et omnibus orbatis, pueris et palmariis et romipetis et ueris penitentibus carinariis, et sanctorum legatis uel ec-clesiarum , sub pena decern liudmerka; et illis duplicem compositionem qui deuouerunt bellum et arma, propter pacem et propter gratiam; insuper XXI solidos sculteto'/ (193). Volgens dezen tekst heeft het den schijn, alsof de dubbele boete alleen betrekking heeft op de laatstgenoemde personen //qui deuouerunt bellum et arma// ; ik geloof evenwel dat de bedoeling is, dat alle in de kest genoemde personen, aan wie een bijzondere vrede wordt gegeven, ook dubbel werden geboet, zooals dan ook in den Rustringer tekst wordt gezegd //and hwasa thera enich bifiuchte ieftha bi-rauie, sa betere him mith twifaldere bote thruch des kinin-ges bon// d. i. en wie zoo iemand hunner bevecht of berooft , zoo betere hij hem met tweevoudige boete door

Themis, D. XV, 3de St. [1868). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 434-

— 422 —

des konings ban. Het 13e landregt-. »Tertia décima cou-stitutio est: si quis impugnauerit nel spoliauerit uiduas nel orphanos seu orbos, tune debet id eraendari duplici emenda, et plebi pax secundum duas liudmerkas, tria talen ta sculteto, que sunt unus et XXsolidi, regii banni. Et omnibus diebus, quibus ille cum iniusto spolio subsi-stit, dabit sculteto singulis diebus unum et XX solides, propterea quod ipsa sit de régis mundiburdio» (194). In de Algemeene hoetetaxen, Huns. 1 wordt wegens de mishandeling , die bekend stond onder den naam van sol-dede, aan weduwen en zwakken dubbele boete toegekend. »Pro eadem iniuria facta uidue uel debili, in duplem» (195). De Hunsingoer boetetaxen , § 13: »Thiu hageste bleziene ther ma engre frowa dua mei, ther mith hire friudelwe is, mit fifteuemerkum ti betane, ieftha mith fiftene ethum te riuchtane ; ist en frowe ther mit berde se, ieftha en wide ther allera wiua ermest se, ieftha en femne ther na nene frudlef ni wan , thrimene diura a bote and a riuebte» (196). d. i. De hoogste ontblooting die men eene vrouw doen mag, die met haren echtgenoot is, met vijftien marken te boeten, of met vijftien eeden te regten; is het eene vrouw die zwanger is, of eene weduwe die van alle vrouwen de armste is, of een meisje dat nog geen echtgenoot kreeg, een derde duurder tot boete en regt. De bijzondere vrede van weduwen en weezen komt ook voor in den eed der twaalven (197) in Ae Hedsformulieren uit Wijmbrilseradeel.■ »ende voert soo bieda wy weduwen ende wesen, deer ws waer forseketh, een ferd bi X beten .... Foerd soe keden wy weduwen ende wesen, ende alla manna likum een festen

-ocr page 435-

~ 423 — ferd'/ (198). d, i. En voorts zoo gebieden wij weduwen en weezen , die ons gerigt bezoeken, een vrede bij tien boeten .... Voorts zoo verkondigen wij weduwen en weezen en iedereeen een vasten vrede.

Misdrijven tegen weduwen , weezen enz. werden beregt door het zeendgerigt. JRuséringer zeendregi: //Alle thet ma deth widuon and weson, pilugrimon and palmeron and alle santé bodon, thet hachma anda synuthe to clagande, and thi heinethoga to wrogande'/ (199). d. i. Al wat men doet weduwen en weezen, pelgrims en palmdragers en alle heilige boden, dat moet men aan de synode klagen, en de geestelijke fiscaal aan te klagen.

Wanneer eene gehuwde vrouw iets misdreef, moest de man daarvoor instaan, en behoefde daarvoor slechts halve boete te betalen (200). Dit schijnt intusschen in lateren tijd veranderd te zijn, althans in het Sladhoe^ van Bols-ward, c. 76 en in dat van Sneeamp; lezen wij: //Wat een vrouwe name doet in fechtlyken saken, dat sail wesen volle boeten ende halue ferden (201).

Vrouwen konden niet in regten optreden. S(adboe^van Sneei: /'item, vrouwen, die mannen hebben, zy syn van buys ofte nyet, weduwen, wesen van vrouwen persoen, ionge knechten beneden XTI iaeren zullen nyet voer Recht komen, om rechts toe plegen, mer die mannen sullen self comen, zyn zy by buys ; ende ist saicke dat huer mannen van buys zyn, ofte dat zy gheen mannen

-ocr page 436-

— 424 — hebben, zoe zullen zy een voerspraeck nemen, oft huer mond huer woerden te vuereii, ofte verboert to hebben een half pondt elkerlick, soe dick alst yemant hier bouen doet, ten waer saeck dat die RaeJt by name yemant ontboet, ende oirlof ghaue voer Rechttoe spreken, zoe verboerden sy nyet, ter tyt toe, dat men huer dat spreken verhoedt'/ (202).

Daarom moest dan ook bij eene beschuldiging tegen eene vrouw, de man haar ontzweren. I/el Zeentiregt, § 12: //lef di decken een wyf aeschet ende her des bitiget, dat hio een man to wrhoer habbe onder her aefte manne; ief hyo dis bisecka wil, so wil her dio paepheed eude wise lekalioed finda een haudordel. So steet her aefte man, ende queth liioe se onschieldich, so is hyse nyer mit ene eed to sikeriane dan hyo dat ordel oen to gane; ief hyse naet sikaria nelle, so schil hio self oen da ordel sikeria , ende iefse god sikered , so aegse lier afta man weer to nimen'/ (203). d. i. Indien de deken eene vrouw opeischt en haar daarvan beticht, dat zij een man in overspel hebbe buiten haar echten man ; indien zij dit ontkennen wil, zoo wil haar de geestelijkheid en wijze leeken een hoofdoordeel vinden. Zoo staat haar echte man, en zegt zij zij onschuldig, zoo is hij nader haar met een eed te zuiveren dan zij het oordeel aan te gaan; indien hij haar niet zuiveren wil, zoo zal zij zich zelve door het oordeel zuiveren, en indien God haar zuivert, zoo moet haar echte man haar weer nemen.

Van daar dan ook dat vrouwen geen regter, noch voorspraak konden zijn. Processus judicii, § 3: //Det is syd and plegha, det neen frouwe mei richter wesa urn hyr onstedich syns wylla// (204). d. i. Dat is gebruik en gewoonte, dat geen vrouw mag regter wezen om haar ongestadigheids wille. § 7 : *0m mannichfalda seka mucht

-ocr page 437-

een mon neen forspreka wesa, als een redder, ief een frouwe, ief een urbond mon, ief een kynd, ief een thorps (205). d. i. om menigvuldige zaak mag iemand geen voorspraak wezen, als een ridder, of eene vrouw, of een verbannen man, of een kind, of een dorper.

In sommige gevallen waren vrouwen ook uitgesloten van het geven van getuigenis. Processus judidi, § 5 : //neen wyf mei wesa orkyn in ener haudseka, als ma sprect om thiufta ieft monslachte// (206). d. i. Geene vrouw mag wezen getuige in eene hoofdzaak,als men spreekt wegens diefstaf of manslag. Hetzelfde wordt geleerd in de Jurisprudenlia Frisica, Tit. XV, § 3, waar dan evenwel verder §4 — 9 wordt bijgevoegd: //mer in oer gastlicke secken, als in aeft jeffta dis-ser gelycka, so mey een frow orkena wessa. Item:rrowen moghen orkenschip drywe in fula secken. Een frow mey in alle secken orkena wessa, byhala in alsoegrata secken , deer gaet oen lyf ende graet gued, jefta leden, jefl-a oen prestelicke era, deer hij in da iowigha kerkener om moge in comma, jof om een testament; bihale om disse ponten, so mey een frow orkena wessa in alle ponten, als: om eerf, om penninghschylda ende om jelkers secken, deer ma se behowet. Item: Aeck so mey een frow orkena wessa, deer oen lyf ende oen grata secken geet, als : om mislawa jof om symonie, jof om een man, deer syn land wrreda joff wrret hede. Item : Frowen mogen orkenen wessa in causis criininalibus et ciuilibus, tyens da Presteren ende aeck in oer secken. Item : Erowen mogen orkenscyp bode in sibben, als fader ende broder orkenen mughen wessa. item: Erowen moghen orkenen wessa, als ma da wyrd oers naet prowia mey//. d. i. Maar in andere geestelijke zaken, als in echt of dergelijke, zoo mag eene vrouw getuige wezen. Item : vrouwen mogen getuigenis doen in

-ocr page 438-

— 42C —

vele zaken. Eene vrouw mag in alle zaken getuige wezen, behalve in alzoo groote zaken, die gaan aan lijf en groot goed, of leden, of aan priesterlijke eer, waarom hij in den eeuwigen kerker mag komen, of om een testament; behalve om deze punten, zoo mag eene vrouw getuige wezen in alle punten, als: om erf, om penningschuld en om andere zaken , waar men ze behoeft. Item : ook zoo mag eene vrouw getuige wezen, die aan lijf en aan groote zaken gaan, als: om ongeloof of om symonie, of om iemand die zijn land verraadt of verraden heeft. Item, vrouwen mogen getuigen wezen in causis criminalibus et civilibus, tegen de priesters en ook in andere zaken. Item vrouwen mogen getuigenis geven in bloedverwantschap, als vader en broeder getuigen mogen wezen. Item : vrouwen mogen getuigen wezen , als men de waarheid anders niet bewijzen kan. Opmerkelijk is het dat in het Oldamblsler landrefft, Dl. II, § 46 juist het tegendeel is bepaald van hetgeen in den Processus judidi en de Jurisprudentia Frisica wordt gezegd. «Vmme hoevet saken sal een wytf antwoorden vnde oeck dieffte» (207).

Noïgens ie Jurisprudenfia Frisica, Tit. T, § 12 waren vrouwen niet gebonden aan eene afgelegde verklaring in regten, «ryowerhanda lywd sint er, al habbet hya hiara wird wrlerren in da riucht, deer dat aaet schadia kan, soe fyr so hya dat bijtida weerropet. Dij aerste is een ridder, dij ora is een huusman, dij tredde is een frow, dij fiarda is een jongelingh , deer bennia syn XXV jeren is'z. d. i. Vierderhande lieden zijn er, al hebben zij hun woord verloren in het regt, die dat niet schaden kan, zoo ver zoo zij dit bij tijds herroepen. De eerste is een ridder, de andere is een huisman, de derde is eene vrouw, de vierde is een jongeling, die binnen zijn XXV jaren is.

Over het mundium der vrouw zal nader in het familieregt worden gehandeld.

(207} Pro eirol. YI, C95.

-ocr page 439-

— 427 —

Benamingen : puer antequam àabe( annos; puer infra annos ; puer infra legilimoe annos ; da kinden, er Aia io hiara ierem comen sini; iAei unierege bem (208).

De minderjarigheid eindigde in den oudsten tijd waarschijnlijk met twaalf jaar (209). Althans wij vinden, dat personen beneden twaalf jaar een bijzonderen vrede genoten. Hunsingoer Aeitren van 1252, § 11 : //Alle vnieregebern sken wesa befrethad uppa hiara federgode al to tha twelef ierum , hit ne se thetse ieue feder and moder, ieftha fulbroder; hwa-sase elles ieue, sa ieuere allera ombechta eekura sextech merka, andde tha redgeuum sextech merka, and hiara hus en bronde, and thes breidgoma hus al ther inithe// (210). d, i. Alle minderjarige kinders zullen wezen bevredigd op hun vaderlijk goed al tot de twaalf jaren , tenzij dat ze vader en moeder, of volle broeder (ten huwelijk) geeft; wie zoo ze anders (ten huwelijk) geeft, zoo geve hij elk gerigts-district zestig marken, en den regters zestig marken, en hun huis in brand, en des bruidegoms huis mede. Keuren van Fivelgo en Oldambt, § 20: //Alle oniarighe kynder synt bevredet up oers vaders ende moders guede to XTl laren to, wie sie daer of brenge, dat he brecke weder datt lant VITI mare engelsch// (211). Oldambisler landregt, 11, § 60 : »Alle vnjarige kinder sint bevredet vp oeres vaders vnde moeders guet al tho den twalflf jaeren, vnde soe we se dan daervan aff brenget de mach dan gelden den vrede alsoo idt is daermen dat doet» (212).

«

-ocr page 440-

— 428 —

Twaalf jaar lang moest de minderjarige aan zijne moeder lutterslaen, belioedloon, geven voor de zorg, die zij voor hem droeg. Sc/ioule?ireff(, § 10 : vDit is rincht luterslaen , dat dy soen aegh synre moeder tolef iera aller.ieerlykes toe laen toe iaën fyf scliillinghen als hy syne breid bailed, so fyr dat hy onwemed see fan warlasbeed fan fyf seckum : fan swynes twsch, fan honna eetsle, fan hwndes bythe, fan hynxstes hoeff ende fan recderis hoerne// (213). d. i. Dit is regt be-hoedloon, dat de zoon moet zijner moeder twaalf jaar jaarlijks tot loon geven vijf schellingen als hij zijne bruid haalt, zoo verre hij onbeschadigd is van verwaarloozing van vijf zaken, van zwijnstand, van haanespoor, van hondsbeet, van paardenhoef en van runderhoorn.

Eenigzins anders luidt evenwel de bepaling in de acA( doemen ; //Di ora doem is, dattet kynd aegh synre moder lutters laen toe iacn XII ieer al omme aller iera lyck fyf schillinghen, alsoe fyr soe hyo et bihot habbe oenweemd fan acht secken deer hyone fan ocht toe hodene, fan fyore ende fan wallende wettere, fan sade fan slate, fan horses houe ende fan hona etzele, fan swynes tusch fan schettes hoerne ende fan hondis bite, ende fan scherpawepen,als hy sine breyd halet, hit ne se dat hi swara wil dera acht sekena een deer hyone naet fan hot habbe, soe mey hy bihalda da sextich schillinghen ; hit ne se dat hi swara wil als hi saun ieer aid is, dat hy syn gued möge bigaen ende bistacn ende bireda, ende di aesga aegh him dine eed to stowiane, ende hi iouwe dan synre moder XXXV schillinghen ende hi wesse dan mond synre moder. Soe mei hio mitta lutteris lacn capia ende sella, ende oen iefta iowa, sonder des mondes oerlef, ende ielkirs haet hyo nates wald oers dan her ayn ledena'/ (214). d. i. De tweede doem is, dat het kind moet zijner moeder belioedloon geven twaalf

(■213) RiCHTHOFEX, S. 389.

(214) akt. S. 420.

-ocr page 441-

— 429 —

jaar al om elk jaar vijf schellingen, alzoo ver zoo zij het behoed hebbe onbeschadigd van acht zaken daar zij hem van moest behoeden, van vuur en van ziedend water, van put van sloot, van paardehoef en van hanespoor, van zwijnstand van runderhoorn en van hondenbeet, en van scherpe wapens, als hij zijne bruid haalt, tenzij dat hij zweren wil een van de acht zaken daar zij hem niet van gehoed heeft, zoo mag hij behouden de zestig schellingen; tenzij dat hij zweren wil als hij zeven jaar oud is, dat hij zijn goed moge begaan en bestaan en beraden, en de asega moet hem den eed staven, en hij geve dan zijner moeder XXXV schellingen en hij weze dan voogd zijner moeder. Zoo mag zij met het behoedloon koopen en verkoopen, en te gifte geven, zonder des voogds verlof, en overigens heeft zij geene magt anders dan over haar eigen leden. Volgens deze plaats schijnt het dus, dat reeds met zevenjarigen leeftijd de minderjarigheid een einde kon nemen; althans ik meen, dat er geen voldoende grond bestaat voor de beperkte uitlegging door de uitgevers van de Ou^e FriescAe weilen gegeven aan de woorden: //dat hy syn gued moge bigaen ende bistaen ende biredaw, welke zij in dezer voege willen verstaan, dat het kind zeven jaar oud zijnde in staat was zich zelve voor ongelukken te bewaren (215); blijkbaar wordt hier gedoeld op de geschiktheid om zijn eigen zaken te beheeren, terwijl hetgeen er verder volgt, dat het kind mond wordt zijner moeder, welke zonder zijne toestemming over niets mag beschikken dan over het behoedloon, duidelijk aantoont, dat wij hier aan eene werkelijke meerderjarigheid te denken hebben (216). Den zevenjarigen leeftijd vinden wij ook in 'het Emsiger penningsc/iuldöoe^, § 71: //Thiu moder, thiu

-ocr page 442-

— 430 —

mey nime fon hire vnierige bem thes ieres l'ifl' scillingar for lutherlan, alsa hiu an other mon heth nimen , alsa long thet hit is sogen ier ald, anda hiu hire feiders god nawt ne bisil» (217). d. i. Pe moeder, die mag nemen van haar minderjarig kind ’sjaars vijf schellingen voor behoedloon, alzoo zij een ander man heeft genomen, alzoo lang dat het is zeven jaar oud, en zij baars vaders goed niet bezit.

Twaalf jaar was oorspronkelijk de leeftijd, waarop vrouwen een huwelijk konden aangaan. De acAt doemen: //Di aersta doem is, hweerso een ioncfrou een aefte bigaen schil, soe schil hyoe tolef ieer ald wessa, soe mei hyo een foer-mond tziesa, ende ief dat ymmen wr sprecka wil, so aegh et di aesga to riucht to wisen, dat hyo dat aefta moge bigaen// (218). d. i. De eerste doem is, waar zoo eene jonkvrouw een huwelijk aangaan zal, zoo zal zij twaalf jaar oud wezen, zoo mag zij een voogd (d. i. een man) (219) kiezen, en indien dat iemand tegen spreken wil, zoo moet het de asega te regte wijzen, dat zij het huwelijk mag aangaan.

Met twaalfjarigen leeftijd begon de verpligting tot krijgsdienst. Jurisprudeniia Drisica, tit. L, § 48: //Jofl'dij Noerd-sche Koningh syne lyued leta op Freesland fara, so aegh ma to kedane to der landwer dyne toleff winthrada//. d. i. Indien de Noordsche Koning zijne lieden laat op Friesland varen, zoo moet men oproepen tot de landweer dengene, die twaalf winters telt.

In lateren tijd wordt evenwel het tijdstip van meerderjarigheid later gesteld (220). Zoo vinden wij in de Juris-prndenda Frisica, Tit. LXXXIV, § 14—16 voor jongelingen veertien-, voor meisjes twaalfjarigen leeftijd gevorderd voor het aangaan van een huwelijk. «leü’da jelderen dwaet

(al7) Richthofen, S. 210. (218) ald. S- 420.

-ocr page 443-

— 4,31 —

een aefl't foer da kynden, so schel dat aeft staen, ont da kynden synt ierich. Ilweerso deer twa kynden to gara joun wirdeth bynna saun jerem, ende schede se dan in da saunde seer, so moet ayder in oderis slacht boestigia; sint se to gara wr da saun jeer, so moet nenthera in oders sib faen. Ilweerso se to gara sitten sint also langh, dat hy XIV ieer aid is, ende hyo tolleff, so aegh dat aeft to staenw d. i. Zoo de ouderen aangaan een echt voor de kinderen , zoo zal de echt bestaan , tot dat de kinderen zijn meerderjarig. Waar zoo daar twee kinderen te zamen gegeven worden binnen zeven jaren, en scheiden zij dan in het zevende jaar, zoo mag de een in des anders geslacht huwen ; zijn zij te zamen over de zeven jaar, zoo moet geen hunner in des anders verwantschap tasten. Waarzoo zij te zamen zittende zijn alzoo lang, dat hij veertien jaar oud is, en zij twaalf, zoo moet de echt bestaan. Een huwelijk beneden dien leeftijd was dus niet geldig; ’t maakte, naar het schijnt, evenwel nog onderscheid of de zevenjarige leeftijd bereikt was of niet, eene vereeniging van personen boven de zeven jaar leverde later een huwelijks-beletsel op met een der familieleden.

Dezelfde leeftijd van veertien en twaalf jaren wordt ook vereischt, om bij uitersten wil te kunnen beschikken. Juris-pr?idenlia Frisica, Tit. XLVT, § 55: //Aer dat testament een knoppens machtichis, so schel hij wessa fyoertyen jeer aud, al fol, dat ter naet een dey oen breekt, ende dyo famne toliff jeer: want alsodeen jeeld weet naet, haet ze dethv. d. i. Eer het testament van een knaap van kracht is, zoo zal hij wezen veertien jaar oud, geheel vol, dat er niet een dag aan ontbreekt, en het meisje twaalf jaar; want al zoodanige ouderdom weet niet wat zij doet.

Volgens het JFursler landregl, § 2 eindigde de minderjarigheid bij knapen met het twaalfde, bij meisjes met het veertiende jaar: //Dit is ock fresche recht, wenner dath dar eyner is, welcher olderlose kynder guder enthfangen wyll, so schall dath sulue thor slundt beschreuen werden vnd ge-

-ocr page 444-

— 432

schellen myth aller frunde rhade, oct iu bywesende der frunde; wenner dath auerst de knaben tho twolff iharen syn gekommen, vnd de megede tho vertein, schall de so danes wedder vmme auer leneren// (221).

In het Groninger sfadboei, IT, § 21 wordt voor het aangaan van een huwelijk voor jongelingen achttien-, voor meisjes vijftienjarige leeftijd gevorderd : //Ende noch voermont noch voghede sullen oniarighe kinder beraden eer si toe horen iaren ghekomen sijn na der stad boec. sine sijn alle fiue ouer een bi hore woninghe de iaer sijn anden knechten achtien iaer an den ioncfrouwe vijftien iamp;em[222).Beraden beteekent uithuwelijken (223). Evenwel wordt daar ook, waar het de beboeting van een doodslag geldt, de twaalfjarige leeftijd in aanmerking genomen. B. IV, § 10, 11: //Slaet doet een mensche boven twalef iaren een kint beneden twalef iaren dat salraen berichten na alsoe dane rechte Ende na also dane ghelde of dat een man den anderen dede Slaet doet een kint dat beneden twalef iaren is een ander kint beneden twalef iaren of enen menschen bonen twalef iaren so salmen den doden ghelden na stad rechte Ende dat kint bcholt sinen hals ende synen vrede// (224).

De Siadboeien van Boleward, c. 80, 90 en van Sneel: maken bij diefstal onderscheid , of iemand onder of boven de achttien jaar oud is: //Item, wie stelt bouen een olden schild, dat is dertien flaemsken, dye hefl’t zyn lyff verboert, ten sy dat hy jonger zy, dan achtien jaeren, ende eer ghien quaed ruchte van stelen gehat hebbe, ende is hy beneden achtien jaeren, en quaet geluyt gehat, soe sal hy soeuen foud weder gheuen, ende den Hechte alsoe foei, meer heefft hy niet mede dit te betalen-, ende den Rechte te beteren, als voirscreuen is, soe sal men een teyken doen in syn aensicht. Item, wie stelt byneden enen olden schild, ende

(221) Richthofen, S. 549. (222) Pro excol. V, 27.

(223) aid. aant. bl. 51. (224) aid bl. 74.

-ocr page 445-

— 433 — older is dan aclitien jaren, die sal weder betalen fierthien fold, ende den Rechte alsoe foel.» (225).

Eindelijk komt in de latere regtsbronnen de vijfentwintigjarige leeftijd als tijdstip der meerderjarigheid voor. Waarschijnlijk moet dit aan den invloed van het Romein-sche regt worden toegeschreven (226). Jfesterwolder land-regl, I, §32: //Item een kint van vyff und twintich laren sal wesen vul in allen saken// (227). ITI, § 7 : //Item of daar weren verkoft van der kinder gueder beneden vyff und twintich iaren, dat mogense weder an spreken myt recht, alsoe veer alst hem schadelick is, und butent gerichte geschien is// (228). Jurisprudenda Frisiea, Tit. XXVI, § 1: //Da kynden aeghen een mond to habben, al ont hya jerich sint, dyr hyramen reed, ende hyaere gued wald mit da moder. Off hym dan ymmen wolde wedersprecke, ende wolde hym falsck pro wie, so aegh hij eeffter dam, als hij falsch prowet is, neen mond to wessen. So aeghen da riuchteren dan een trowen man hym to mond to setten, dyr hym reed, lyck syn ayn gued, ont hya XXV jeer aid synt, so mey er een eerlycke jeffte mey riucht nyma// d. i. De kinderen moeten een voogd hebben, al tot zij meerderjarig zijn, die hun raadt, en hun goed bestiert met de moeder. Indien hem dan iemand wilde tegenspreken, en wilde hem valsch bewijzen, zoo mag hij na dien, als hij valsch bewezen is, geen voogd wezen. Zoo moetende regters dan een trouwen man hem tot voogd zetten, die hem raadt, gelijk zijn eigen goed, tot zij XXVjaaroud zijn, zoo mag hij een eerlijke gifte met regt nemen.

Wanneer eene jonkvrouw beneden de vijf en twintig jaar een huwelijk aanging zonder toestemming van haar vader

(226^ Verg. Kract, I, S. 160 fgg.

-ocr page 446-

— 434 —

of hare broeders, had dit voor haar nadeelige gevolgen. JurisprudenHa Z'risica, Tit. LXXXIV, § 17: //Hweerso een joiicfrow boestiged bynna XXV jerem, buta reed faders ende brodera, so aegh ’t dij fader to waldane, hor hij her meer dan myn jouwe; is hyo wr da XXV jeera ald, so aegh hio herguedlt;'. d. i. Waar zoo eene jonkvrouw huwt binnen XXV jaren, buiten raad van vader en broederen, zoo mag de vader het in zijne raagt hebben, of hij haar meer of min geve; is zij over de XXV jaren oud, zoo moet zij haar goed (hebben). Eene bijna gelijkluidende plaats komt voor in het Hunsinpoer overregi, § 23 (229).

Personen beneden 25 jaar mogten volgens het Groninger stadboek, IX, § 22 hunne erfaehtige goederen niet vervreemden buiten toestemming der voogden: //Borghermeester ende raet swoerne meente mitter wijsheit vander stat dat hindere die olderloes sint die en moghen ghene erfachtighe guede vertyen noeh veroopen buten consente hoerre voer-mundere eer sie ghecomen sint tot XXV jaren dede oec yement daer en bouen dat sal van gheenre weerden wesen// (230).

Dergelijke bepalingen komen voor in de Siadboeken van Bolsward, c. 112 en van Sneei. In het eerste is de leeftijd op vier en twintig, in het laatste op achttien jaren gesteld. //Item, soe en sal gheen knecht syn seluis gued mondich, of machtich wesen, ende wech te gheuen, off verbringhen, hy en sye oldt fier ende twintichjaeren, ten sye by consent des Kechtis, ende wye syn guedt daer op leent buy ten syn monders off Rechtes raedt, dat zall gheen stal hebben, ende ghieu recht daer van te doen : desghe-lycke soe en mach ghieu joncfrou hoer guedt en wech geuen

-ocr page 447-

— 435 —

noch toe brenghen, ten sy by hoer mondes off Rechlis raedt, als voirscreuen is// (231).

Waren personen beneden 25 jaar benadeeld, dan werd hun volgens de Jurisprudenda Frisica, Tit. XXVII de restitutie in integrum verleend. Wij vinden daar evenwel uitdrukkelijk bij vermeld , dat dit regtsmiddel was ontleend aan de vreemde regten.

Personen beneden de vijfentwintig jaar waren aan hunne verklaring en bekentenis niet gebonden. Behalve in de boven reeds aangehaalde plaats uit de Jurisprudenda Frisica, Tit. I, § 12, vinden wij dit ook nog geleerd aldaar in Tit. XIT, § 32 : //Toe een jecht, eer se een menscha hinderlyck is, ende iiey da riucht schadie mey, so schel dyo jecht aerst schaen fan da jen, deer XXV jeer aid is, ende is hij deer bynna, so aegh hym dyo jecht naet to hindrien ner to schayen.// d. i. Tot eene bekentenis, eer ze een mensch hinderlijk is, en naar het regt schaden mag, zoo zal de bekentenis eerst geschieden van dengene, die XXV jaar oud is, en is hij daar binnen , zoo mag hem de bekentenis niet hinderen noch schaden. In § 2 Tit. XII en in den Processus Judidi, § 31 (232) wordt de leeftijd van veertien jaar genoemd.

Een banvonnis gewezen tegen een persoon beneden de 25 jaar, die geen voogd had , was niet verbindende. Jurist prudenda Prisica, Tit. LXXXI, § 15: //Wirth dat ordel joun wr een, deer neen XXV jeer ald is, ende deer sender foermondis, so byntet aeck naet.// d. i. Wordt het oordeel gegeven over een , die geen XXV jaar oud is , en die zonder voogd is, zoo bindt het ook niet.

Voor de bekleeding van het regterambt vordert de Jurisprudenda Frisica, Tit. LXXXI, § 20 vijfentwintig-jarigen leeftijd. //Dat (ordel) en bynt aeck naet, ten sy

-ocr page 448-

— 436 —

tint dy nuchter XXV jeer aid sy.» d. i. Dat (oordeel) bindt ook niet, ten zij dat de regter XXV jaaroudzij.

Tn de SlaMoe^en van Bolsward, c. 6 en van Sneei is de leeftijd op vierentwintig jaar gesteld. //Item, int Rechte sal wesen ... ghien man, hy en sy vier ende twintich jaer oldt// (233).

Behalve hetgeen wij uit de aangehaalde plaatsen reeds zagen, moet omtrent den regtstoestand der minderjarigen nog het volgende woorden opgemerkt. De vader moest instaan voor hetgeen door zijn minderjarig kind misdreven werd, en daarvoor behoefde slechts halve boete betaald te worden; het stond in dit opzigt gelijk met de vrouw, den slaaf en het vee (234). Volgens Richthofen (235) w'as de boete in den Hunsingoer tekst I, Ems. I van het 12e landregi en in de J^msiger ioeiefaxen twee derde. Ik zou evenwel denken , dat ook hier onder z/tuede bete/z de halve boete moet worden verstaan, zooals ook Richthofen die uitdrukking vroeger schijnt te hebben opgevat (236;. In den tweeden tekst der Emsiger boelefaxen, § 18 worden evenwel minderjarigen met meerderjarigen gelijk gesteld, terwijl volgens de Jurisprudentia Frisica, Tit. LVIII, § 20 handelingen van hinders en krankzinnigen in het geheel niet werden geboet. z/Haet een kynd deth, otf een derten menscha, dat aegh neen bettringhe.z/ d. i. Wat een kind doet, of een krankzinnig mensch, dat behoeft geen betering.

Dat minderjarigen een bijzonderen vrede genoten, zagen wij reeds uit de Hunsingoer teuren van 1252, § 4, de Keuren van Fivelgo en Oldamié, § 20 en het Oldambisler

-ocr page 449-

— 437 —

landrefft, IT,§ 60; men kan daar nog bij voegen de eveneens reeds vroeger medegedeelde 11e ieet, het 13e landrefft, ie Seds/ormulieren van Wijmbritseradeel en het Land-reffi voor l''ivelffo, Idunsinffo en Groninffen van 1448, B. II, § 13: wSoe wel doet sloghe een onyarich kynt beneden twalef iaren, dat salmen betalen myt dubbelder bote ende broke// (237). Uit al die plaatsen blijkt, dat misdrijven tegen minderjarigen zwaarder werden geboet.

Met die bijzondere bescherming, welke de minderjarigen genoten, als personen die zich zelve niet konden beschermen, hing ook zameii het beginsel, dat zij niet gebonden waren door handelingen ten hunnen nadeele, gedurende hunne minderjarigheid verrigt, en dat zij meerderjarig geworden daartegen konden opkomen (238). Wij wezen boven reeds op den titel der Jurisprudentia Frisica over de in integrum restitutio, die evenwel vooral met het oog op het Komeinsche regt schijnt te zijn opgesteld ; maar hetzelfde beginsel gold ook reeds in den oudsten tijd en wordt, meer in het bijzonder met het oog op vervreemding of verpanding van onroerend goed, meermalen uitgesproken. Een schoone dichterlijke plaats hiertoe betrekkelijk vinden wij in het 2e landreffl: //Secunda constitutie est: ubicumque illa mater lilii sui predia uendiderit uel permutauerit, cum suorum cognatorum consilio, antequam puer habeat annos; quando ille puer annos habet, si placuerit sibi ueuditio, servet earn, si minime placuerit, tunc transeat ipse super sua predia, sine duello et sine populi debito. Quisquis ilium puerum impugnauerit uel spoliauerit super suis prediis, tunc perdet ille uel frangit X inarcas coram populo, et tria taleuta apud scultetum i. e. XX et unum solidum regii banni. Et uniuersi populi debeut illum iuuare, et ille scultetus, quod ille super prediis consideat, quae prius de

Tbemia, D. XV, 3de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 450-

— 438^—

iure habuit; nisi ita sit quod mater ea exposuerit, propter illarum capitalium necessitatum quamlibet, quatinus ipsa per ea uitam conseruaret. Prima nécessitas est: nbicum-queiuuenis puer captus et uinculatus fuerit ad septentrionem ultra oceanum, uel in austrum ultra montes, tune licet matri filii sui predia exponere et uendere, et tilium suum redimere et uite consulere. Secunda nécessitas : si anni mali fuerint, et illa feruida esuries per terram transeat, et ille puer esurie mori debeat ; tune licet illi matri sui tilii predia exponere et uendere, et comparare suo filio uaccam et annonam, per que posait ei uitam servare. Tertia ; si puer ille est nudus uel domus carens, et tune illa tenebrosa nebula et frigidissima hiems in ortos et in sepes descendit, . tune transit quilibet omnium hominum in suam curtam , et in suam domum, et in suum calidum thalamum, et ille agreste animal querit montium refrigerium et illam cauain arborem , ubi suam uitam possit conseruare; tune uagit et plorat ille puer infra annos, et deplangit sua nuda membra et sue domus carentiam , et suum patrem, qui ipsi cousu-lere debuit contra esuriem et contra hiemis niuosum frigus, quod ille tam profunde et tam obscure cum illis TV clauis est sub quercu et puluere conclusus et coopertus ; tune licet matri pueri predia uendere, propterea quia ipsa debet habere prouidentiam and plicht quam diu infra annos est, quod nec in frigore nee in fame pertranseat'/ (239).

In den Rustringer tekst van de 14e kesi en van het 3e landregi, waar over het postliminium gehandeld wordt, (240), en in het zoogenoemde extract-Asegaboe^, § 24 (241) wordt met name gesproken over een minderjarige, wiens goed gedurende zijne uitlandigheid is verkocht of verzet dit is evenwel waarschijnlijk eene misstelling, daar de plaats blijkbaar op allen doelt, die terugkeerden uit de Noordsche slavernij (241a).

(239) RiCHIHOPEN, S. 42 fgg. (240) ald. S. 23, 49.

^241) ald. S 539. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(241') Verg. WlABDA, Asegab. S. 69 fgg.

-ocr page 451-

— 439 —

Overigens vinden wij het beginsel in liet 2e lanäregl uitgedrukt herhaaldelijk in de latere regtsbronnen terug.amp;-tract-Æsegaioek, § 34: //Thit is eft riueht, thet thes unie-rosa kindes erue ne mi nen mon ursetta tha ursella, alsa longhe sa thet kind unieroch ia// (242). d. i. Dit is wettig regt, dat des minderjarigen kinds erf mag geen man verzetten of verkoopen, alzoo lang zoo het kind minderjarig is. Brokmerbrief, § 90 : //Sa ne moter nauder feder ni moder, suster ni broder, ieftha na nen mon thes vnierega bernes erwe sella ieftha vt setta, hine driwether to hunger ieftha nedbrond, segong and breszene dikar, sa skelma thet dua mith holdena rede// (243). d. i. Zoo moet er noch vader noch moeder, zuster noch broeder, of geen man des minderjarigen kinds erf verkoopen of verzetten, zoo hem daartoe niet drijft honger of noodbrand, zeegang en gebrokene dijken, zoo zal men dat doen met gehouden raad. Bijna gelijkluidend is /Jmsiger PenningscAuM-boek, § 6 (244), waar in den tweeden tekst uitdrukkelijk wordt verwezen naar het 2e landregé. Wesierwolder land-regi, 11, § 12: //Alle olderlose kinder, und noch niet to iare sinnen gekomen, die guederen sollen onhekuinmert ende onvermindert blyven tot hoer iaertijden// (245). Prede-wolder Keuren, § 19: //Wesoe vaerlose beerne gued kope over hore wy 11e, wedder dat recht hondert marke to broke, ende dat kynt also vele to boete; is dat beern opkomen, so salt weder oppe syn eghen van// (^'Z^Q) .Keizer Kudolfe-boek, § 13: //lef dat eerwe wrbrocht is mit clasteiferd iefta mit cape, als hia ierich sint so fee hia oen hiara ain eerue mit lioda landriuchte, deer hitn di koningh Kaerl ioe// (217). d. i. Indien het erf doorgebragt is met in het klooster te gaan of met koop, als zij meerderjarig zijn

-ocr page 452-

zoo mogen zij tasten op hun eigen erf met der lieden landregt, dat hun de Koning Karei gaf. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op het 2e landreff(. Jurisprudenlia Frisica, Tit. XXXII, § 16; //Aen caep, dyr dyo moder deth myt her kyndis land, so langh so dat kynd is bynna jeren, dat aegh neen stal to habben.// d, i. Een koop, die de moeder doet met haar kinds land, zoo lang zoo het kind is binnen de jaren, dat mag geen bestand hebben. Ook § 15 ald. : //Hweer so dyo tzerck of gastlicke lyoed off wesen sint behaniget in caep off’ in wandel off in eniger-handa gued, dat aegh neen stal.// d. i. Waar zoo de kerk of geestelijke lieden of weezen zijn benadeeld in koop of in ruil of in eenigerhand goed, dat mag geen bestand (hebben). En hiermede hangt ook zamen Tit. XXXI, § 10: z/Jefl’ dyr sonderlinghe dat ferdban ginzen wyr jeens veduen , jeftta wezen ende helliga tzercka ; hwant weer ’t seeck, dat wedue off’ weesken off’ tzercke were behaniget off’ bycloket myt da ferdban, so is dij riuchter altyda, hij se gastlich of wralsck, dat ferdban wanmachtich to riuchten.'/ d. i. Indien er in ’t bijzonder de ferdban (d. i. de geregtelijke toewijzing van een koop) gegaan was tegen weduwen, of weezen en heilige kerk: want ware ’t zaak, dat weduwe of weesje of kerk ware benadeeld of verkloekt met den ferdban, zoo moet de regteraltijd, hij zij geestelijk of wereldsch, den ferdband onmagtig verklaren. Voorts tit. XXXVI, §11: //Dat is riucht : X jeer besittinghe, sonder raeff’weren en sonder heerweren, is ney da riucht alzo gued, so een ferdban; hit ten weer to jens wyduen ende wesen, off’onj érigé kynden, so mye hit naet standa. Dat onjerighe kneppa kynd mey dat onriucht weerropa in da XIIII sta jeer, ende dat famma kynd in da XXIIII sta jeer , alzofyr so se sonder riuchta mond wessen habbe.// d. i. Dat is regt : tien jaar bezitting zonder roofbezit en gewelddadig bezit, is naar het regt alzoo goed, als een ferdban; ten ware tegen weduwen en weezen, of minder-

-ocr page 453-

— 441 —

jarige kinderen , zoo mag het niet bestaan. Het minderjarig mannelijk kind mag het onregt herroepen in het 14e jaar , en het vrouwelijk kind in het 24e jaar, alzoo verre zoo zij zonder regten voogd geweest hebben.

Minderjarigen konden, naar het schijnt, wegens sommige zaken niet in regten worden aangesproken. Het 16e landregt zegt; //Sexta décima constitutie est, quod nee uiduam nee infantem oportet respondere pro terra nee pro seruis letari , nee pro meitele id est consolatione paupe-rum cognatorum , prius quain infans est in annis; alias debent respondere ad quelibet, que ad eos queruntur// (248). He plaats is vrij duister. Vooreerst wat beteekenen de woorden //id est consolatione pauperum»/ die alleen in den Latijnschen tekst voorkomen? Het is bekend, dat meitele of mentele een gedeelte was van het weergeld dat niet aan den naasten erfgenaam , maar aan zekere verwanten van den verslagene verviel ; een glossator heeft dit willen ophelderen en er bijgevoegd //id est consolatione pauperum«/, naar wat daarmede bedoeld is, is niet duidelijk; Richthofen gist, dat pauper beklagenswaardig, treurig betee-kent (249) ; de mentele zou dan zijn eene geldsom , die tot vertroosting der beklagens waardige bloedverwanten van den verslagene betaald werd. Tot verklaring van het eerste, dat de weduwe en haar kind niet behoefde te antwoorden //pro terra// beroepen zich de uitgevers der Oude J^riesc^e weiten (250) en Wiabda (251) op de woorden van het Capit7tlare ITT ann. 819 c. 5.//De hereditate vero paterna vel materna si aliquis eum interpellare voluerit, usque ad spatium duodecim annorum expectare judicatum est//. —

-ocr page 454-

— 442 -

Volgens WiARDA zou dan (erra beteekenen //freies eigen-thümliches Land//, servi le(ari //Lassgüter.// Hij verklaart de geheele plaats aldus: //Ein Kind kann während seiner Minderjährigkeit nicht über die, auf ihn verstammte, Erbgüter gerichtlich belangt werden. Auch ist es nicht verpflichtet , sich während seiner Minderjährigkeit auf die Anforderung wegen Bussen und Brüchen, die sein Erblasser hätte entrichten sollen , einzulassen. Solche Anforderungen ruhen bis zur Volljährigkeit des Kindes,//

Het komt mij voor, dat de bedoeling is, dat minderjarigen niet in regten konden worden geroepen wegens grondeigendom, en dat ■ zij eveneens niet behoefden in te staan voor hetgeen hunne liten hadden verrigt, noch tot het weergeld behoefden bij te dragen. Wat dit laatste betreft meen ik tot opheldering te mogen wijzen op het Landreg( voorFivelgo, Hunsingo en Groningen, Tl, § 21, waar gezegd wordt; //Voert van allen doetslaghen, daer sal des hantdadighen guet eerste voer gaen also langhe als dat strecket ; daer tendes sullen de sibbesten ses vrenden betalen de twe deel van der bote by knetalen, daer sullen de vrouwen mede gelden de manne hebben, ende de kynderen de bouen twalef iaren synt de eyghen guet hebben// (252). De bepaling van het 16/Ze landregt schijnt overigens met eenige wijziging te zijn overgenomen in de ffunsingoer l)oe(e(axen, § 43: //Sa ne ach thiu vide nene meitele te ieuane, sase nenne wigand etein net, ni ac vmbe letma laua; elles achse vmbe alle vendar ti onder-tane// (253). d. i. Zoo behoeft de weduwe geen meendeel te geven, zoo ze geen zoon (eigenl. strijder) getogen heeft noch ook om litennalatenschap te antwoorden ; anders moet ze om alle zaken antwoorden.

Volgens het Brokmer en Emsiger regt kon eene aan-klagt wegens misdrijf tegen minderjarigen niet worden

(252) Richthoven, S. 322.

(253) ald. S. 336.

-ocr page 455-

— 443 — ingesteld. Brokmeririef, § 134: //alra monnek mot baria hwene hi wel, and nen vnierich bern motma baria » (254). d. i Teder man raag aanklagen wien hij wil, en geen minderjarig kind mag men aanklagen. .Bijna gelijklnidend is JÜmsiger PenningscAuldboek, § 25, waar in den tweeden tekst tot verklaring van het woord iaria wordt gezegd: //thet is urklagiew (255).

Minderjarigen konden geen getuige, noch raadsman, noch voorspraak in regten zijn. Brokmerbrief § 150 : //Sa ne moter na nen vnierich bren tivga// (256). d. i. Zoo moet er geen minderjarig kind getuigen.-Z/»z.vz^er penningscAuldboek, § 21 : //Hir ne mot nen vnierich bern ne tiuch dua//(257). d. i. Er moet geen minderjarig kind getuigenis doen. Processus Judidi, § 5 : //Dit is gastelic recht, diu eelde, det neen kynt mey orkyn wesa// (258). d. i. Dit is geestelijk regt, de ouderdom, dat geen kind mag getuige wezen. De Jurispru-deniia Prisica, Tit. XV, § 10 bevat eene nadere bepaling van den leeftijd. //Aen kyn mey neen orkena wessa. Een man mey orkenschip hode, als er XTTIl aud is, fan secken, dyr hym hugiet, fan der tyd, deer hij tyen jeer aid was ende XIITI, alsofyr so hy da ter tyd wys weer fan maneer ende fan syn; men in haedsecken naet eer XX jeer aid was//, d. i. Een kind mag geen getuige wezen. Een man mag getuigenis geven, als hij veertien (jaar) oud is, van zaken , die hem heugen, van den tijd, dat hij tien jaar oud was tot veertien , alzoo ver zoo hij toen ter tijd wijs was van manieren en van zin; maar in hoofdzaken niet eer (hij) twintig jaar oud was. § 29: //Hwaso orkenschip fera schel, dij schel frij wessa, ende to byschatta jerem, ende beschedelyck, ende naet openbeer wrhlet wessa myt qwade hluden jefta quade secken, naet onjerich , naet

(254) Richthoven, S. 169. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(255) ald. S. 201;

(256) ald. S. 172. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(257) ald. S. 201. (25 ) ald. S 218.

-ocr page 456-

— 444 —

ontrow/z d. i. Wie zoo getuigenis geven zal, die zal vrij wezen , en tot bepaalde jaren, en bekwaam, en niet openbaar beticht wezen met kwade geruchten, of kwade zaken, niet minderjarig, niet ontrouw. Processus JuiïicU, § 6: zzManichfaelda seka vrbyadet anne mon redesmon tho we-sa . . . een kynd/z enz. (^59) d. i. Menigvuldige zaak verbiedt een man raadsman te wezen . . . een kind enz. § 7 : z/Om mannichfalda seka mucht een mon neen forspreka wesa, als een rydder . . . ief een kyndzz enz. (260) d. i. Om menigvuldige zaak mögt een man geen voorspraak wezen , als een ridder ... of een kind.

Over het mundium der minderjarigen zal later in het familieregt gehandeld worden.

(Wordi vervolgd.)

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.

Pe la peine de mori, par K. d’Olivecrona, conseiller à la cour suprême de Justice du rogaume du Suède, etc., avec un rapport à facademie des sciences morales et politiques, par M Ch. Lucas, — Traduction de J. H. Kramee. — Paris, 1868, A. Durand et Pedone-Lauriel. — 204 pag. in 8vo.

Ik vestig zeer de aandacht der lezers van de FAernis op deze stem uit het Noorden tegen de doodstraf. Zweden

-ocr page 457-

— 445 — behoort tot die landen, waar het doodstraf-proces met groote inspanning van krachten door de beide partijen in de laatste jaren bepleit is, en waar het zijn einde schijnt te naderen, omdat alles schijnt aan te duiden, dat eene spoedige afschaffing op handen is van eene instelling, waartegen de openbare meening zich hoe langer hoe meer begint te verzetten, en die met iederen dag zich hare weinige voorstanders ziet ontvallen.

De schrijver van dit werk, hoezeer hij zegt een conservatief man te zijn, in politieke zaken vooral, is een warm voorstander van de afschaffing. Die afschaffing is bovendien voor hem niet eene eenvoudige regtsvraag, maar vooral eene vraag van algemeene beschaving, waarover als hoofd-bestanddeelen te raadplegen zijn, de zedelijke toestand van het volk en de getuigenissen der ervaring gedurende eene lange reeks van jaren. Naar aanleiding hiervan is het uitgangspunt van zijn onderzoek dit : //de wettigheid van de doodstraf hangt derhalve geheel af van hare noodzakelijkheid ; en waar dus de doodstraf volstrekt noodig is voor het behoud van de maatschappelijke orde, indiener geen enkel ander zedelijk middel bestaat, welks toereikendheid erkend is, dan, maar ook dan alleen, kan de doodstraf als regt-vaardig beschouwd worden.// — Tn Zweden nu bestaat die volstrekte noodzakelijkheid niet. In Zweden kan zij zeer goed gemist worden. In Zweden derhalve mag men de doodstraf niet langer behouden.

De inhoud van het werk komt hierop neder: na een geschiedkundig overzigt van het onderwerp in Zweden, volgt een onderzoek naar de gronden, die vóór en tegen de doodstraf plegen te worden aangevoerd. Tot de eerste behooren de wettigheid, de beweerde noodzakelijkheid van de doodstraf, de gewoonte, de vooronderstelde algemeene meening, de voorschriften van den bijbel, en eindelijk de bewering, dat de zeer groote misdrijven eene buitengewone straf vereischen. Daartegen wordt aangevoerd : dat geschie-

-ocr page 458-

— 446 -

denis en ondervinding leeren, dat, althans in Zweden, geene doodstraf meer noodig is voor de bescherming der algemeene veiligheid, dat de doodstraf geene gradatie toelaat zonder wreedheid ; dat zij een onschuldige kan treffen en ieder herstel onmogelijk maakt; dat zij evenzeer onmogelijk maakt iedere verbetering van den veroordeelde, en hem ieder middel afsnijdt om zich met de maatschappij te verzoenen; dat zij een verderfelijken invloed uitoefent op de zedelijkheid der groote menigte. — Niets van dit alles is nieuw. Maar het zal eerst dan genoeg gezegd zijn, als onze wetgevers en regeringen er eindelijk toe komen zullen er naar te luisteren. Het werk wordt daarna besloten met twee hoofdstukken over de ontwikkeling en de voortgangen van het denkbeeld van de afschaffing der doodstraf, en over den tegenwoordigen toestand der vraag in Zweden. In het eerste dezer hoofdstukken vindt men een beknopt, maar vrij volledig overzigt van de litteratuur over het onderwerp in de verschillende staten van Europa, Nederland echter uitgezonderd.

En toch, hoe groot voorstander van eene algeheele, onvoorwaardelijke en onmiddellijke afschaffing, schijnt de schrijver er nog aan te wanhopen, zijne denkbeelden nu reeds ingang te doen vinden bij de meerderheid der wetgevende magt van zijn land; en hij komt er daarom ten slotte toe, om eene soort van middenweg of transactie voor te stellen, die eigenlijk, bedrieg ik mij niet, geene transactie is, en die ik dan ook met hem niet zou durven aannemen, dat geschikt zou zijn om de beide partijen te vereenigen.

De schrijver wil namelijk de doodstraf voor een bepaalden tijd door de wet doen schorsen, en eene proef nemen om haar gedurende 15 jaren te vervangen door dwangarbeid. vDe ondervinding, zegt hij, die men gedurende dit tijdvak zou opdoen, zou ongetwijfeld de gevoelens, voorgestaan door de voorstanders der doodstraf, zeer hebben gewijzigd, en de geheele afschaffing zou zeker zonder moeijelijkheid door-

-ocr page 459-

— 447 —

gaan.// Ik geloof dit met hem; en ik voeg er bij, dat, zoo al iemand den moed mögt hebben , eene poging te doen om de doodstraf, nadat zij 15 jaren jure et facto afgeschaft was, te herstellen, het hem zeer zeker niet gelukken zou ; zoodat schorsing en afschaffing inderdaad gelijk staan. Dat dus alle afschaffers vrede zouden hebben met de zoogenaamde transactie, acht ik zeer waarschijnlijk. Eene andere vraag echter is het, of de behouders er zich zeer gemakkelijk toe zullen laten vinden.

Dat is misschien ook daarom minder te verwachten, omdat de lezing van het werk van den heer d’Oliveckona moet doen vooronderstellen, dat in Zweden de afschaffing, vooral bij de regtsgeleerden, nog veel tegenstand ontmoet. Althans men vindt daarin geklaagd over den invloed dien de routine altijd heeft uitgeoefend op de behandeling van regtskundige vragen. //Het is, voegt hij er bij, niet te verwonderen , dat onze regtsgeleerden, sedert hunnen studie-tijd gewoon om in de doodstraf den hechtsten steun te zien van het straffen-stelsel, in het algemeen niet genoeg gelet hebben op de vraag van het oogenblik: niet genoeg onderzocht hebben of alle daden, door de wet met den dood gestraft, inderdaad van dien aard zijn, dat de maatschappij voor de bescherming der goede burgers noodig heeft de overtreders der wetten in koelen bloede te onthoofden, dat is om zelve bloed te storten, het voorbeeld te geven van minachting voor de onschendbaarheid van het menschelijk leven, // enz. — Het is waar, dat in het algemeen misschien, de practische juristen behoudend zijn in dien zin, dat zij niet gemakkelijk oude en bestaande instellingen prijs geven voor afgetrokken theoriën en voor gewaagde en onzekere proeven. Dit belet echter niet, dat zij niet met den schrijver zeer gaarne instemmen, //dat het feit dat eene instelling lang bestaan heeft, niet het bewijs medebrengt, dat zij niet gewijzigd moet worden.// — Juist de strijd over de doodstraf, die onder de regtsgeleerden meer zulke ernstige en

-ocr page 460-

— 448 —

wakkere bestrijders telt als deze Zweedsche raadsheer, levert daarvan menigvuldige bewijzen in Engeland, Frankrijk, Nederland, België, Portugal en andere landen.

Men moet zich echter wachten voor uitersten ; en het is ook waar, wat ik onlangs las in een ander Pransch werkje over het behoud der procureurs, die men tegenwoordig zoo gaarne wil doen vervallen, //dat, wat oud is, wat gewettigd is door het gebruik en de overlevering,niet daarom alleen strijdig is met onze nieuwerwetsche gewoonten en zeden,// — Een verstandig man, en die zijn toch onder de juristen ook nog wel te vinden, vraagt niet of wat men hem aanbiedt oud of nieuw, maar of het goed is? De galg kan oud en slecht, de procureurs kunnen oud en goed zijn. Het komt er maar op aan het oordeel en niet het vooroordeel te raadplegen.

Ten slotte nog dit: //De regterlijke dwalingen, zegt de schrijver ergens, zijn oneindig menigvuldiger dan men erkennen wil.//— Ik geloof, ik zou wel durven zeggen, ik weei dat dit waar is; en ieder, die eenige jaren de praktijk heeft bijgewoond, kan er meer dan één voorbeeld van bijbrengen. Zij, die daarvan niets weten willen, zij die, in weerwil hiervan, in de volkomen gerustheid van hun gemoed, de doodstraf willen behouden, moeten, zou ik bijna zeggen, gelooven aan onfeilbaarheid van regters, dat is van menschen. En toch zulke onzin is noch denkbaar noch mogelijk.

A. DE PlNïO.

-ocr page 461-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

CONCEPT CRIMINEEL WETBOEK EN REGLEMENT VAN KRUGSTCGHT

VOOR HET

KRIJGSVOLK TE WATER

VAN HET

KONINGRIJK HOLLAND.

INOELEVERD AAN KONINO LODEWIJK IN FbBRDARIJ 1808 , medegedeeld door

Mr. H.' VAN DER Hoeven, Advocaat te Breda.

Eenigen tijd geleden zijn in dit tijdschrift verschillende belangrijke documenten medegedeeld, die bij de samenstelling van de thans nog vigerende strafwetgeving voor het Krijgsvolk te Lande zijn gebruikt, en waaruit die strafwetgeving voor een groot deel is geput. Het schijnt mij even wenschelijk toe, dat ook de bronnen onzer tegenwoordige strafwetten voor de Marine niet onbekend blijven. Immers, behalve de aanteekeningen daarover, welke wij in het uitstekende en algemeen bekende werk van Jhr. Mr. J. C. de Jonge, GescAiedenis van Ae( dV^ederlandscAe Zeewezen, bieren daar verspreid vinden, bestaat over dat onderwerp nagenoeg geen litteratuur. Over het geheel is de belangstelling in het strafrecht en de rechtspleging voor de Nederlandsche Marine nog geringer geweest, dan in die voor het Krijgsvolk te Lande, en ook de regeering is, naar mijn inzien, in den regel van de verkeerde meening uitgegaan, dat de strafwetgeving voor de Marine niet anders behoefde te zijn, dan een copij van die voor de Landmacht, en dat het verschil tusschen beiden hoofdzakelijk in de woorden bestond. De wijzigings-

-ocr page 462-

wet van den 28 Juni 1854, waarbij het straffen-systeem voor de Marine is veranderd, is bijna het eenige, dat d'e regeering sedert een halve eeuw voor het marine-strafrecht gedaan heeft (1).

In hel bezit zijnde van het ontwerp Crimineel Wetboek voor de Marine, in Februari 1808 aan Koning Lodewijk ingeleverd , oordeel ik, dat, vermits dat ontwerp zeker van grooten invloed is geweest bij de samenstelling van het wetboek van 1814, de mededeeling daarvan niet van nut en belang is ontbloot, en dat dit een aanleiding kan zijn tot nadere bekendmaking van andere bronnen, die lichtelijk aan de vergetelheid prijs gegeven zouden worden. — Vooraf eenige algemeene opmerkingen.

In de tweede paragraaf van het rapport, dat aan dit ontwerp voorafgaat, wijst de commissie, met de vervaardiging daarvan belast, op den treurigen toestand, waarin de marine-strafwetgeving, ook op het einde der vorige eeuw, verkeerde. De //Articulbrief en instructie raakende den oorlog ter zee// gearresteerd den IS^len April 1702 is te vinden in het bekende //Recueil van verscheide Placaaten, Ordonnantiën, Instructiën, Ordres en Lijsten, etc. betredende de sanken van den oorlog te water en te lande//, Deel T. Num. 80. Deze Articulbrief, die tot 1795 vigerende is geweest, heeft voor ons slechts een geschiedkundige waarde, en is op vele plaatsen een ware curiositeit. Verschillende strafbedreigingen daarin voorkomende waren zoo buitengewoon gestreng, dat zij nooit werden ten uitvoer gelegd: wreede, onraenschelijke straffen ontbraken natuurlijk niet. Zoo bepaalden b. v. art. 38 ://Soo iemand binnen Scheepboord eenig Mes trokke met eenen

(l) Terwijl onlangs een ontwerp-wet houdende veranderingen in de 2 eerste titels van het Crimineel Wetboek voor de Landmacht is ingodiend, zal het Marine-strafrecht vooreerst geen diergelijke wijziging ondergaan. De Minister van Marine zal hebben ingezien, dat de wijze van werken, door de herzienings-commissie aangenomen, waarschijnlijk oorzaak zal zijn, dat wij lapwerk zullen krijgen.

-ocr page 463-

euvelen moede, sonder nogtans smerte te doen, sal met een Mes door de Hand aan de Mast gesteeken werden, en daar aan blijven tot dat hij het selve dóórtrekt.// — Art 41. //Soo iemand eenen anderen dood stake of sloege, sal den Leevenden met den Dood en Rugge teegen Rugge gebonden, en soo te saamen over boord geworpen werden.// Arbitraire stratfen en straffen aan den lijve zijn scheering en inslag.

Onze Marine verkeerde op het eind der vorige eeuw in een zeer treurigen toestand, welke zeker voor een gedeelte aan die achterlijke, ellendige wetgeving was toe te schrijven. De berooide staat van’s Lands schepen, de geheel verkeerde administratie der zeezaken en de slechte geest van het zeevolk brachten de Hoog Mogende Heeren somtijds in vertwijfeling, en, nadat op 31 Januari 1795 de gecommitteerden van Holland in de vergadering der Staten Generaal hunne verontwaardiging hadden betuigd, en daarop gewezen, dat de soldijen over 1793 nog niet geheel waren betaald, en dat van die over 1794 nog geen penning was voldaan, riepen zij moedeloos uit: //0 bejammerenswaardig Volk van Nederland ! welk een Bajert van verwarring, en hoe zijt gij te redden?//

Dat de Articulbrief van 1702 niet werd geobserveerd, blijkt uit een resolutie van Hunne Hoog Mögenden van den oden Februari 1795, waarbij aan Joan van Woensel, Kapitein ter-zee, gelast werd, den manschappen van de in het Nieuwe Diep liggende schepen aan te zeggen, //dat de geene die zig oproerig, en als der vrijheid (!) onwaardig aanstelden, na exigentie van zaaken, volgens den Teneur der Articulbrief, zelfs met de dood zouden worden gestraft, en al hunne te goed zijnde Soldij of Gages verbeuren.// Die zoogenaamde vrijheid, die men na het vertrek van den Prins van Oranje meende te genieten, de blijdschap en opgewondenheid over den intocht der Franschen, die men als redders van’t Vaderland beschouwde

-ocr page 464-

— 452 —

en verheerlijkte, hadden de Bataven in een toestand van brooddronkenheid gebracht, waarvan ook de Hoog Mogende Heeren niet geheel vrij bleven. //Het wandrog-telijke en Gothische Gebouw der zoogenaamde oude Constitutie// werd geacht de eenige oorzaak te zijn van al het bloedvergieten, van alle ongelukken, waardoor ons land was geteisterd. Het heil des volks was wel niet altijd, gedurende de twee laatste eeuwen, verwaarloosd, en//hier of daar leeveren de omslagtige en kostbaare Registers van Hun Hoog Mogende wel eens iets van waarde op. Immers, zou het niet ten uitersten vreemd zijn, wanneer er op dien donkeren grond niet hier of daar eenige stipjes ligt aangetroffen of gevonden wierden?// (1) Maar veel belangrijks vond men toch niet aan te wijzen.

Vooral de Marine moest het misgelden.

In het jaar 1597 had Prins Maumts, //moordadiger gedagtenis,// de vijf Admiraliteits-Gollegiën ingesteld. Hoewel zijn doel was, die instelling slechts voor één jaar te beproeven, waren ze gedurende twee eeuwen blijven bestaan. //Dat vijfhoofdige wangedrogt, — zoo sprak men,— is bijzonder in de laatste tijden de bron geweest van die schandelijke verwarring ten aanzien der voor Nederland meer dan iets belangrijke zaaken van de Zee, welke men nu kwaad aardig! ijk aan de nieuwe ordre van zaaken zou willen wijten.// (2) Men stelde daarom voor, //dat dege-heele Marine van den Staat werde gecasseert, met annu-latie van alle de Graaden van ’s Lands Zee-officieren van Lieutenant-Admiraal af, tot den laatsten graad toe,// en dat de vijf Admiraliteits-Gollegiën zouden worden opgeheven en vervangen door een Committé tot de zaken van de

-ocr page 465-

— 453 —

Marine, bestaande^uit een en twintig leden, waarvan 7 belast zouden zijn met de zorg voor de Equipage, de constructie der schepen , in één woord het materieel en personeel, 7 andere met de zorg voor de Einantiën, terwijl aan de 7 laatsten het werk der Convoijen en Licenten was opgedragen. Het opperbeheer over al die zaken bleef evenwel berusten bij het gezamenlijke Committé, dat dan ook zoo noodig in de Vergadering van Hunne Hoog Mogende moest verschijnen, en dat alle voorstellen deed, die het voor de Marine noodig en nuttig oordeelde. Onder de leden van dat Committé, zooals het is opgericht, treflén we reeds aan G. J. Jacobson, die ook namens de ßile Sectie uit den Staatsraad het rapport van 8 September 1807 onderteekende, en mede-ontwerper was van het hier volgende Concept-Crimineel Wetboek voor de Marine.

Even als voor de Zeemacht, was ook voor de Landmacht een committé samengesteld, genaamd het Committé tot de algemeene zaken van het Bondgenootschap te Lande, dat beweerde //van niets zoo zeer het drukkendste gewigt te gevoelen als van het bij blij vende pak der militaire Kegts-pleging.// (1) Het stelde daarom van tijd tot tijd partiële herzieningen voor, als; een reglement op de insubordinatie, een ander voor de straffen op desertie in tijd van vrede, enz.

Het Committé voor de zaken der Marine wilde de hand meer ernstig aan ’t werk slaan, en gaf zeer hoog op van een geheel nieuwen artikel-brief, die dan ook op 26 Juni 1795 tot stand is gekomen.

Wanneer men leest al wat het Committé dienaangaande zegt, zou men allicht gaan meenen, dat die nieuwe artikelbrief een geheele hervorming in het Marine-strafrecht zal

(i) Missive van dat Committé' aan de Staten-Generaal dd. 22 April 1795.

Themis, D. XV, 3de St. [1868]. 29

-ocr page 466-

— 454 — hebben daargesteld, maar bij lezing blijkt, dat het verschil met dien van 1702 op verre na niet zóó belangrijk is, als de groote woorden van het committé zouden doen vermoeden. Wel zijn de straffen hier en daar verzacht, wel heeft men de 63 artikelen uit den artikel-brief van 1702 samengesmolten tot 40 artikelen, wel wordt natuurlijk de Prins van Oranje in den nieuwen artikel-brief niet genoemd, maar ziedaar dan ook de voornaamste punten van verschil. De artikel-brief van 1795 was nog geheel ouderw'etsch ; geen behoorlijke verdeeling, geen rechtsbeginselen, geen vastsystema, maar een eenvoudige opeenvolging van ouderwetsche strafbedreigende bepalingen, geheel overeenkomstig vroegere diergelijke reglementen, b. v. art.

1 ; //Wanneer aan Boord van ’s Lands Scheepen Gebed gehouden word, en de Klok daartoe geluid is, zal een ieder verpligt zijn daarbij tegenwoordig te weezen, en zig eerbiedig, stil en behoorlijk te gedraagen, op poene, dat zoo wie daaromtrent in gebreeke blijft, of met laggen of praaien zig oneerbiedig of onbehoorlijk aansteld, voor de eerste reize agt dagen in IJzers zal gesloten worden op Water en Brood, en Rantsoen onder zijneBaksgasten zal worden verdeeld, en voor de tweede reize veertien dagen en bovendien strengelijk aan den Lijve worden gestraft na bevind van zaaken.//— Art. 25 hield o. a. in: //Het Bier vermag niet onnut te worden gestort, op poene van Lijfstraf.// — De doodstraf bleef bedreigd op een groot aantal misdrijven, en, alsof men bang ware , dat men één daarvan had vergeten op te noemen, werd die straf in art. 11 gesteld op : //alle Brandstigtingen, Moord , Sodomitische vermengingen, Vrouwenkragt, en alle soorlffelijl;e ver-foeijeUj^e misflaaden, het zij binnen of buiten Boord begaan.//

Koning Lodewijk Napoleon inziende, dat tal van bezwaren aan de observantie van den artikel-brief van 1795 bleven verbonden, en met recht oordeel ende, dat

-ocr page 467-

vooral de Marine goede en duidelijke strafwetten noodig heeft, benoemde, even als hij voor de Landmacht deed, een commissie tot herziening van de Marine-strafwetgeving.

flad de Landmacht door het bekende reglement van 1799 op ’t gebied des militairen rechts een groote schrede voorwaarts gedaan, de Marine was door den laatst inge-voerden artikel-brief niet zoo gelukkig geweest, en, terwijl dat reglement van 1799 net en ordelijk bewerkt, in titels verdeeld, en geheel stelselmatig ingericht was, vangt de commissie haar rap]iort zeer juist aan met de opmerking, dat een systematisch , uitgewerkt, en volledig Crimineel Wetboek voor de Armee ter Zee in 1808 hier te lande geheel nieuw was. — Eere zij der commissie voor de wijze, waarop zij zich van hare taak heeft gekweten ! Fouten en verkeerdheden kunnen in haar werk natuurlijk gemakkelijk worden gevonden, doch men vergete nooit, dat dit ontwerp is gemaakt, zonder dat er een basis bestond, waarop zij geleidelijk kon voortbouwen. Men komt lichtelijk tot de conclusie, dat zij groot gebruik heeft gemaakt van het ontwerp van 1807 voor de Landmacht. Verschillende titels bewijzen de juistheid van die redenering. Toch durf ik beweren, dat de wetsont-werpers van 1808 meer zelfstandig hebben gearbeid, dan de samenstellers onzer thans vigerende strafwetgeving voor de Marine. Het Concept-Wetboek van 1808 is niet een slaafsche navolging van dat van 1807, gelijk ons Crimineel Wetboek voor de Zeemacht een alier ego van dat voor de Landmacht blijkt te zijn. Be commissiën van 1807 en 1808 toonen dikwijls, dat zij met tact werken, en dat het haar streven is, goede wetboeken samen te stellen. De wetsontwerpers van 1814 en ’15 handelen meer, alsof’t hun in de eerste plaats te doen is, om spoedig nieuwe wetboeken te hebben; want dat toen met overhaasting is gewerkt, is duidelijk. Wie die ontwerpers geweest zijn , bf hun de belofte is gegeven, dat zij na d-' invoer ng van

-ocr page 468-

— 456 —

het nieuwe wetboek allen leden van het Hoog Militair Gerechtshof zouden worden; öf die benoeming werkelijk gevolgd is, en óf alleen daarom zoo haastig is gewerkt (zooals ik meermalen heb hooren beweren), dat zijn vragen, waarop ik het antwoord moet schuldig blijven (1). Genoeg zij het, hierop te wijzen, dat de eer der invoering van eene nieuwe strafwetgeving voor de Marine veeleer toekomt aan de commissie van Louewijk Napoleon, wier ontwerpen met eenige wijzigingen in 1814 zijn gevolgd, en die de fundamenten, waarop het geheele gebouw rust, met bekwaamheid en tact hebben gelegd.

Het zoude een geheel nutteloos werk zijn, artikel voor artikel na te gaan, wat uit dit ontwerp in het thans vigerend wetboek is overgenomen; een vergelijking kan dit gemakkelijk doen uitkomen. —Voor de samenstelling van het wetboek van 1814 is bijna uitsluitend gebruik gemaakt van dit ontwerp, van het ontwerp van 1807 voor de Landmacht, en van het rapport der 1® en 3® Sectiën van den Raad van State. Wat we daarin en in het Wetboek voor de Landmacht niet terugvinden (veel is het niet !) is oorspronkelijk. — Een paar opmerkingen wil ik echter niet achterwege laten, en wel aangaande de rechtspleging.

Voorloopige informatiën voor officieren-commissarissen zijn in dit ontwerp niet bekend; alle zaken komen rauwelijks voor den Zee-krijgsraad. Deze is bij een vloot samengesteld uit officieren, die geen minderen rang, dan dien van Luitenant-ter-zee der 1ste klasse, bekleeden, terwijl de benoeming niet bij toerbeurt plaats heeft, maar aan den kommandant is overgelaten. In kleine zaken geeft de kommandant der vloot het Jiai execuiie ook binnen

(l) Uit eene missive van den Generaal-Majoor DE Jonge, Lid van het Hoog Militair Gerechtshof, in November 1824 aan den Minister van Justitie gericht, schont te blijken, dat het ontwerp voor het Crimineel Wetboek van 1814 door het toenmalig Hoog Militair Gerechtshof is gemaakt.

-ocr page 469-

- 457 —

’s lands, even als thans volgens art. 132 Rechtspleging, met dit verschil, dat in dat artikel de opgelegde straf voor officieren niet meer mag bedragen, dan arrest gedurende den tijd van zes weken, terwijl die tijd in art. 17 van het 9^6 Kapittel van dit ontwerp één jaar bedraagt. In de krijgsraden bij een vloot, eskader of divisie zijn de functiën van fiscaal en secretaris niet in denzelfden persoon vereenigd ; wel is dit het geval in krijgsraden aan boord van een schip, dat zich buiten gaats geheel alleen bevindt. — Niet-verschijning van een niet-gedetineerden beklaagde staat gelijk met bekentenis. — Alleen wanneer de beklaagde zijne schuld ontkent, krijgt hij kennis van de verklaringen der getuigen. — Aangaande wraking van getuigen komen geene voorschriften in het ontwerp voor. — Wanneer een schuldigverklaarde, ten einde zijne straf te ondergaan, aan den scherprechter moet worden overgegeven, heeft de voorlezing van het vonnis niet meer plaats. — Eindelijk valt aangaande de competentie op te merken, dat commune flelicèen, buiten boord gepleegd, aan de rechtsmacht van den militairen rechter zijn onttrokken.

Het is geheel onnoodig de instructiën over de fiscaals, den provoost-generaal enz. hier op te nemen, aangezien die nagenoeg woordelijk in het thans vigerend reglement op de rechtspleging voorkomen.

-ocr page 470-

AAN DEN KONING!

SIRE!

§ 1. Het behaagde Uwe Majesteit, bij Besluit van dato I October des voorleden jaars 1807, benevens de Heeren van Royen, en Appeltus, de Ondergeteekenden te belasten, om Uwe Majesteit aan te bieden een Ontwerp, zoo van het Crimineel Wetboek voor de Marine, als van de Instruction, welke alnog aan het Militair Wetboek te Lande ontbraken.

De Heer Appelius in dienst van Uwe Majesteit naar Utrecht vertrokken, en de Heer van Royen tot andere functiën geroepen zijnde, zoo hebben de ondergeteekenden getracht zich naar vermogen van dezen taak te kwijten, en ter voldoening aan den voorsz. belangrijken last, hebben zij thans de eer Uwe Majesteit aantebieden de volgende Concepten :

1°. Fan een Crimineel Wetboek , en Reglement van Krygstucht voor het Volk vaii Oorlog te Water.

2°. Fnn eene Instructie voor de Fiscaals bij de subalterne Krijgsraden in de Militaire Departementen van het Volk van Oorlog te Lande.

3°. Vagt;i eene Instructie voor den Provoost-Generaal bij' de Zee-en Landmagt.

-i”. Fa/J een Tarief, voor de Reis- en Teerkosten van den Provoost- Generaal.

En 5°. Van eene Instructie voor de Provoosten-Geiveldigen.

§ 2. Een systematisch, uitgewerkt, en volledig Crimineel Wetboek voor de Armee ter Zee, Sire! is geheel nieuw hier te Lande. — Dit gedeelte der Wetgeving wierdt on.s door onze Voorvaderen zeer onvolkomen, en gebrekkig nagelaten. Onder de Graven, en in de eerste tijden van hot Gemecnebest

-ocr page 471-

— 459 —

schijnen alleen voor iederen tocht ter Zee eenige Ordres op de Krijgstucht beraamd te zijn ; maar deze Verordeningen, vooral die van de vijftiende Eeuw, ja zelfs nog die, welke door den Prins Willem den Eersten aan zijne Watergeuzen wielden voorgeschreven, dragen zeer weinige teekenen van geregelde denkbeelden omtrent de handhaving der orde onder het Volk van Oorlog te Water.

Als bijdragen tot de kennis van de wijze, waarop het Oorlog ter Zee gevoerd wierdt, en van den staat der vorderingen, welke de Scheepvaart in die tijden gemaakt hadt, zijn deze Gedenkstukken voor den Beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis een aangenaam onderhoud, maar zij kunnen van geen nut zijn voor den ontwerper van een Wetboek.

De eerste meer geregelde, en blijvende Wet omtrent de Militaire Discipline ter Zee, welke wij hebben aangetroffen , is de Artikel-Brief van den listen April iQ'2‘i. — Dit Reglement nopens de Krijgstucht ter Zee, het welk maar weinige Artikelen bevattede, is herhaalde malen vernieuwd, met geringe veranderingen , welke (slechts eenige uitgezonderd) meerdere betrekking hebben tot de uitdrukkingen, die men bezigen moest, het zij onder de Stadhouders, het zij in Stadhouderlooze tijden, dan wel tot de zaak zelve.

De Artikel-Brieven van de Jaren 16.36,1645,1664,1672,1690, en die van 1702, welke laatste tot aan de/j Jm-e 1795 gevolgd is, zijn derhalven weinig anders, dan herhalingen des Artikel-Briefs van den Jare'[^‘iQ.

De eenige merkwaardige verbeteringen, die daarin ten Jare 1636 gemaakt zijn, betreffen het Artikel over de Dronkenschap,— het veranderen van eene Geldboete in eene corporele straf voor hun, die Vrouwen aan boord bragten, en het straffen van eene voor de eerstemaal gepleegde kleine Dieverij, welk misdrijf volgens den Artikel-Brief des Jaars 1629 met teruggave van het ontvreemde wierdt uitgewischt.

Bij het emaneren van ieder der boven aangehaalde Artikel-Brieven wierdt, althans van den Jare 1665 af, meestal nog een ander lieglement uitgegeven , het welk den naam droeg van Ordres tot observantie van de Discipline in 's Lands Vloot, en bevattede de pligten der Officieren, vooral der Kapiteinen met

-ocr page 472-

— 460 —

betrekking tot hunne Equipagiën, en tot liet verdedigen van de Bodems, die hun waren toevertrouwd.

Deze Ordres op de Discipline strekten tot hetzelfde oogmerk , waartoe in later tijden de generale Ordres voor den dienst ter Zee gediend hebben ; doch de laatste waren meer volledig, en beter uitgewerkt, terwijl zij bevatteden de Instructiën voor elk, die eenen Post aan boord bekleedde van den hoogsten rang, tot don längsten toe, en in dit opzigt zeer nuttig waren.

Behalven deze bovenaangehaalde Artikel-Brieven, en Ordres op de Discipline, hebben wij vooi- den Jare 1795 niet een notabel stuk van Wetgeving ten dezen opzigte aangetroffen, dan alleen het Plakaat van Hm Hoog Mögenden in datons Deoe7nberi(]96 over de misdrÿve7i der Bootsgezellen, na dat zij uit den dienst waren ontslagen.

Maar ’r is in den gemelden .Tare 1795 een geheel nieuwe Artikel-Brief uitgegeven, naar den aard, en degezinningen van dien tijd opgesteld, waaromtrent de Commissie vermeent alleen te moeten aanmerken, dat bij denzelven sommige geringe misdaden , welke tot onderhoud van Discipline op de daad moeten kunnen gestraft worden , aan het oordeel van Scheeps-Baden wierden onderworpen, en dat daar door het houden der Scheeps-Baden zoo zeer wierdt vermenigvuldigd, dat de indrukken van achtbaarheid, en eerbied, zoo noodzakelijk bij de Zittingen van Rechters, verloren geraakten.

§ 3. De Commissie zal nu nog kortelijk moeten betoogen de nadoelen , ivelke uit eene zoo onvolkomene Wetgeving nopens een zoo gewigtig onderwerp voortvloeijen, en de voordeelen, welke een volledig, en op de omstandigheden passend Crimineel Wetboek voor den dienst ter Zee zal kunnen aanbrengen.

En daartoe neemt zij al aanstond.s de vrijheid van te reflecteren , dat inzonderheid aan de onderscheidene Artikel-Brieven heeft ontbroken de afscheiding tusschen die misdrijven, welke tot de Krijgstucht beboerende door de Officieren onmiddelijk gestraft kunnen worden, en de zoodanigen, welke voorwerpen van een Bechterlijk onderzoek moeten zijn : — De eene, en andere soort dier misdaden was onder elkander vermengd, waar door de Officieren, die hunne magt niet buiten de behoorlijke grenzen begeerden uit te breiden, meermalen in de onzekerheid

-ocr page 473-

wierden gebragt, of zij liet recht bezaten, om zekere misdrijven eigener gezag te straffen of rei««, terwijl anderen minder kiesch zich het recht zouden hebben kunnen aanmatigen, om kennis te nemen, en oordeel te vellen over misdaden, te gewig-tig, om zonder rechterlijk onderzoek te worden afgedaan.

Het is om deze redenen, dat de Commissie in een afzonderlijk Kapittel behandeld heeft niet alleen die misdrijven, welke zich als van zelf onder de Krijgstucht rangschikken, maar ook dezulken, welke daartoe hares inziens in den dienst ter Zee behoorden gebragt te worden, het zij uit consideratie van de soort van menschen, voor welken deze Wetten geschikt zijn, het zij uit aanmerking van de omstandigheden, en positie, waarin zich deze menschen bevinden.

Doch in deze , en vele andere gevallen heeft de Commissie getracht de straffen te evenredigen met de misdaad, en met derzelver gevolgen, om alzoo het welzijn van het algemeen te bevorderen.

-ocr page 474-

— 462 —

gevolgen erger, en schadelijker zijn kunnen, dan Oproer, Muiterij, of Zamenrottiug, Complot tot Desertie, en het plegen van onnaiuurbj ken wellust.

Om deze reden heeft de Commissie gemeend niet alleen de zwaarste straffen tegen dezelve te moeten voorslaan, maar zelfs beloningen van belang te moeten uitloven voor die genen, welke deswegens ontdekkingen zouden doen.

Ook heeft de Commissie begrepen de raagt van den Militairen Rechter ter eerster instantie, (namelijk van de Krijgsraden) omtrent deze misdaden buiten Gaats veel verder te moeten uitbreiden, dan ten opzigte van andere Delicte?i, zoodanig zelfs, dat zij noodig heeft geoordeeld aan eenen Krij'gsraad aan boord van een Schip, dat zich geheel alleen buiten Gaats bevindt, de bevoegdheid toe te kennen, om over die misdaden Doodvonnissen uit te spreken, en zonder hooger beroep dadelijk uittevoeren.

§ 6. Het was tot hiertoe alleen de publieke opinie, die aan eenen Scheeps-Oflicier het recht toekende, om tot oogenblikke-lij'ke demping van Oproer de Schuldigen op staande voet van kant te helpen, terwijl de Wetten daaromtrent niets stelligs bepaalden. Dan de Commissie heeft gemeend dat recht in de Wet te moeten consacreren, en heeft hetzelve daarom met uitdrukkelijke woorden aan de Officieren toegekend : — Dit vorderden naar haar inzien niet alleen de overal aangenomene begrippen ten dezen opzigte, maar ook de veiligheid van moedige, en brave Officieren.

Indien toch bij eene zoodanige gelegenheid eenvoudig een Matroos mögt omkomen, zoude mogelijk de Officier weinig gevaar loopen, om deswegens in moeijelijkheid te geraken, maar het geval zoude kunnen exteren , dat een man van meerder aanzien alzoo zijn leven verloor, en dat deswegenseene vermogende Familie de noodzakelijkheid, om een exempel van dien aard te stellen, zoude trachten te betwisten : Daarom behoort naar ons inzien de W«Z zelve de waarborg te zijn voor eenen Officier, die Schip, en Volk door eene daad van moed heeft willen redden.

7. Alhoewel men in het begrip staat, dat over commune Delicten onder den tegenwoordigen Vorm van Regering, en in de tegenwoordige omstandigheden, bij den Militairen Rechter

-ocr page 475-

— 463 —

te Lande recht behoort gesproken te worden, hebben wij echter geoordeeld zoodanigen rechtsdwang aan den Militairen Jiechter ter Zee niet te moeten toekennen, maar deszelfs magt te bepalen 1 “. tot alle misdaden , en delicten , die binnen Scheepsboord begaan zijn ; 2°. tói misdaden, buiten Scheepsboord gepleegd, die uit hoofde der omstandigheden eene directe betrekking hebben op ’s Lands dienst ter Zee : — en eindelijk 3°. tot de misdaden, die de Schepelingen onderling, of tegen elkander mogten begaan.

Wij wierden inzonderheid daartoe gemoveerd door de onzes inziens zeer gewigtige consideratie, dat de omstandigheden, waarin de Krijgsraden te Lande zich bevinden , geheel verschillen van die der Krijgsraden ter Zee, daar de eerstgemelde altijd bij de hand zijn, of zeer spoedig knnnen vergaderen, zoodra het plegen van eene misdaad in hun Departement bekend wordt, gelijk zij ook de Getuigen, welke gehoord, of tegen de Beschuldigden geconfi'onteerd moeten worden, spoedig en gemakkelijk voor zich knnnen doen verschijnen, en dus in dit opzigt volkomen gelijk staan met den Burgerlijken Rechter.

Maar geheel anders is het gelegen met de Zee-Krijgsraden, welke op de Reeden , of in de Havens, aan boord der Schepen vergaderen, en recht zonden moeten spreken over misdaden door de Schepelingen, onder hun Ressort behoorende, in de geheele uitgestrektheid van het Koningrijk gepleegd. — Deze kunnen du.s niet op de plaats zelve onderzoek doen naar de omstandigheden , die de misdaad verzeilen, ten zij dezelve mogten geperpetreerd zijn aan wal, digt bij de Reede, of de Haven, waar de Schepen gelegen zijn.

Men onderstelle slegts, dat een Matroos, die tot een Schip in Texel liggende behoort, een Huisbraak bedreven heeft te Groningen of te Lever; en dat als dan de Militaii'e Regterin Texel naar die Huisbraak onderzoek doen moet: en men zal weldra worden overtuigd, dat er oneindig mindere gelegenheid is, om die misdaad in hare donkerste schuilhoeken na te sporen voor den Krijgsraad in Texel, dan voor den Regter te Groningen, of te Jcver. — Ook komt hier nog bij de weerzin, om aan boord van een Oorlogschip te verschijnen, welke voor al in de binnen-Departemenlen bij veele Burgerlijke jiorsonen

-ocr page 476-

— 464 — heerscht, en die het hoeren, en confronteren van Getuigen zeer moeijelijk zoude maken.

§ 8. De Commissie heeft gemeend, bij dit project van een Crimineel Wetboek voor de Marine wederom te moeten voorj stellen de Straffen van het vallen van de Boa, het Kielhalen, en Laarsen, welke bevorens bij het Zeevolk van den Staat plaats gehad hebben, en bij meest alle Natiën in gebruik zijn, maar die men goedgevonden heeft in den Jare 1795 afteschafien.

De meest ervarene Zee-OfTicieren verzekeren, dat de schrikbarende uiterlijke vertooning dezer straffen den hoogsten indruk maakt op de gemoederen der Schepelingen, en dat zij zeer veel toebrengen tot het behoud van DicipUne en Subordinatie aan boord, zonder nogtans gevaarlijk te zijn voor het leven, en de gezondheid van hun, die dezefve moeten ondergaan, wanneer zij met behoorlijke omzigtigheid geappliceerd worden.

Door het afschaffen dezer straffen badt men tusschen de straf met handdaggen, en den dood, niet eene Militaire straf, en het was dus zeer moeijelijk, zoo niet onmogelijk , om naar aanleiding van de Wet zelve eene behoorlijke opklimming in de misdag den, en een geregeld sijstema van straf te vormen, maar door de reïntroductie van het vallen van de Baa, hetwelk één, twee, of drie malen, met- of zonder Laarsen kan geschieden, en wijders nog door het Kielhalen, bekomt men wederom eene behoorlijke gradatie in de straf, en men zal alzoo dezelve aan de misdaad meer evenredig kunnen maken.

Alleen moeten wij ter deze gelegenheid nog aanmerken, dat bij het zoogenaamd Laarsen, dat i.s het toebrengen van slagen op het meest vleeschig gedeelte des Lichaams, zoodra de Lijders van de Baa gevallen, of gekielhaald zijnde uit het water komen, bij ons eene wreedheid plaats grijpt, die naar de gedachten der Commissie door eene ordre van Uwe Majesteit behoort te worden afgeschaft. Men verrigt namelijk deze Strafoefening met Touwen, die wel de dikte van drie, of vier vingeren hebben, en welke door den dreun, dien zij aan het Lig-chaam geven, niet zelden de Borst des Lijders bederven : doch bij andere Natiën geschied deze zelfde Strafoefening met een houten steel, waar aan dunne touwtjes met knoopen gehecht zijn,

-ocr page 477-

— 465 —

en als dan is het gevoelige van de straf niet minder sterk, doch des Lijders gezondheid loopt nooit gevaar.

Baar toch de Regtspleging bij de Zee-Krijgsraden thans zeer eenvoudig is, en de zaken zoo wel sgioedig, ais geregeld door dezelven afgedaan worden, zoo heeft om deze reden de Commissie gemeend dezelve te moeten behouden.

En hoe zeer ook uit hoofde der beschrijving van het c}-imineel proces, het welk in deze Wet heeft moeten vervat worden,’t zelve meer omslagtig schijnt, durft de Commissie zich vleijen , dat door allen, die met de behandeling van soortgelijke objecten eenigzins bekend zijn, geredelijk zal worden toegestemd, dat zoo veel de zaak zelve aangaat, de voorgestelde verordeningen, wel verre van den loop der Justitie te vertragen, integendeel moeten dienen, om den meest mogelijken spoed in de administratie van dezelve te doen verzeld gaan met de meest gepaste voorzieningen daar toe strekkende, dat geen beschuldigde veroordeeld, of vrijgesproken worde, alvorens zoodanig onderzoek hebbe plaats gehad, als volstrekt noodig is, om de waarheid in het vereischte licht te stellen.

Van de Instructie voor den Provoost-Generaal bij ’s Ironings Zee, eti Landmagt.

Ten tijde der erectie van de Hooge Militaire Vierschaar was het project, om twee Provoosten-Generaal, éénen voor de Zee,

-ocr page 478-

en éénen voor de Landmagt aan te stellen, op de Tractementen van f 1500 : — en van ƒ 1000 :— respect! velijk ; doch de tegenwoordige Provoost-Generaal van de Zeemagt heeft tot nog toe btnde deze posten waargenomen voor de Somme van ƒ2000:—, kunnende hij dan in sommige gevallen nog extra declaratié'n inzenden ; en de ondervinding heeft geleerd, dat een Persoon die functien gevoegelijk kan vervullen. Om deze reden heeft de Commissie deszelfs Instructien zoodanig ingerigt, dat die voor beide posten dienen kunnen. En zij neemt de vrijheid Uwe Majesteit bij deze gelegenheid te rapporteren, dat de tegenwoordige Provoost-Generaal in alle opzigten zich volkomen van zijnen pligt acquiteert, doch dat naar de primitive inrigting van zijne posten, mitsgaders naar evenredigheid van zijne tegenwoordige meerdere werkzaamheid, het Tractement van / 2000: — voor hem te gering is. Waarbij accedeert, dat het de Conunissie is toegeschenen voordeeliger voor de Finantiën van het Kijk te zijn, dat de Provoost-Generaal voor extra vacatiën niets aan den Lande mag declareren. En zij zoude derbalven van oordeel zijn, dat aan den Provoost-Generaal ter dier zake bij vervolg zoude moeten worden toegelegd een Tractement van f 2500: — waar voor hij zal gehouden zijn de beide posten waartenemen, zonder extra declaratiën wegens verdiensten te mogen inleveren.

En dan vermeent ook de Commissie, dat in dien gevalle aan hem zoude behooren te worden geinterdiseerd, om ietwes hoegenaamd wegens gegtresteerde diensten te mogen declareren, behalven de reis- en teer-bosten, waar van zij de eer heeft een verbeterd tarief achter dit rapport te voegen.

§ 11. Op dezelfde wijze is het gelegen met den Advokaat-Fiscaal over ’s Konings Landmagt, die sedert een geruimen tijd ook dezen post voor de Zeemagt waarneemt, als daartoe gequa-lilicecrd zijnde niet lange na het overlijden van den laast gefungeerd hebbenden bijsonderen Advocaat-Fiscaal Mr. J. G. VAN Oldenharnevelt genaamd Tullingii, en, bij aldien zulks Uwer Majesteits welbehagen zijn mogt, op het zelfde Tractement, het welk hij thans geniet, voor beide de Armeen in do voorsz. qualiteit zoude kunnen worden gecontinueerd, waar door het aanstellen van eenen tweeden Fiscaal voor

-ocr page 479-

altijd onnoodig zoude worden , en eens voor al het Tractement van denzelven zoude worden uitgewonnen.

§ 12. Dit ons geadvisee?-de, en de daarbij overgetegde concepten aan het hoogwijs en meer verlicht oordeel van Uwe Majesteit onderwerpende, hebben wij de eer met diep respect te zijn,

SIRE!

Van Uwe Majesteit

de onderdanige, en gehoorzame Dienaren, en getrouwe Onderdanen,

/)e Commissie tot het oiitiverpen van een Militair crimineel Wetboek voor de Marine,

(Geteekend)

G. ,T. .lACOBSON.

L. J. VITRINGA.

F. H. MOORREES.

Utrecht en den Haag den Febr. 1808.

-ocr page 480-

CONCEPT.

CRimHVKEK. WETBOKH EN

KEGLEMENT VAN KRIJGSTUCHT

VOOK HET KRIJGSVOLK TE WATER

VAN HET

KONINGRIJK HOLLAND.

KAPITTEL I.

VAN DE MILITAIRE JURISDICTIE ; EN DE REGTERLUKE

MAGT IN HET ALGEMEEN.

Art. I. Aan de militaire Jurisdictie ter Zee rijn onderworpen alle Personen, die lot het Volk van Oorlog ter Zee behooren, en zulks, (het zij dezelve Personen in de Rollen der Schepen , waarop zij zich bevinden, werkelyk zijn ingeschreven, of ook door bijzondere omstandigheden aan boord bevonden worden,) wegens alle excessen , en deUcien binnen scheepsboord begaan, mitsgaders nog wegens zoodanige excessen, en delicten buiten Scheepsboord gepleegd , die uithoofde der omstandigheden, eene directe betrekking hebben tot’s Konings dienst ter Zee , of ook die door de Schepelingen onderling , of tegens elkanderen mogten worden geperpetreerd.

Art. 2. Alle Officieren ter Zee van den hoogsten tot den laatsten rang, en alle die geenen, die verder onder het vaste Corps der Marine begrepen zijn, of bij vervolg nog daar onder begrepen mogten worden, zijn ten alle tijde, het zij dezelven zich in activen dienst, of wel daar buiten bevinden, aan deze Jurisdictie onderworpen.

Art. 3. Alle zoodanigen , die telkens bij aanwerving tot den dienst ter Zee worden geëngageerd, zullen bij hunne afdanking uit den voor.schreven dienst van deze Jurisdictie ontslagen zijn, uitgenomen in zaken van mishandelingen aau hunne Superieuren uithoofde van vorigen dienst aangedaan, waar omtrent zij nog gedurende éénJaar, en zes Weken na hunne afdanking, aan deze Jurisdictie blÿven onderworpen.

Art. 4. Insgelijks zullen aan deze Jurisdictie onderworpen zijnde Provoost-Generaal, en de Luitenants Geweldige van de Marine, met derzelver Trawanten, of Hellebaardiers, mitsgaders alle Lootslieden,

-ocr page 481-

— 469 —

zoo lang zij als zoodanig aan boord der Oorlogschepen dienst doen en alle Inlandsche Zeelieden , welke buiten ’s Lands van andere Mogendheden gereclameerd, of bij de Barbaresque Mogendheden gevangen geweest zijnde, op eenig ’s Konings Schip , of Vaartuig van Oorlog zijn overgenomen, en voorts in het algemeen alle die geenen, welke met ’s Konings Schepen, of Vaartuigen van Oorlog vervoerd worden, zoo lange zij zich aan boord bevinden.

Art 5. Het Volk van Oorlog ter Zee zal wegens alle andere excessen , en delicten hier boven niet genoemd, mitsgaders in alle Civile Zaken, onderworpen zijn aan den Burgerlijke Regter des competent.

Art. 6. Het Volk van Oorlog ter Zee zal in alle excessen, en delicten, door den Militairen Regter geoordeeld, en gestraft worden naar dit Wetboek, of, indien bij het zelve daarop geene bepaalde straffe is gesteld, en de excessen, of delicten uit hoofde van derzelver eigenlijken aard, of natuur, den Militaire dienst ter Zee niet betreffen naar de Burgerlijke Wetten van dit Koningrijk.

Art. 7. Wanneer Personen tot ’s Konings dienst ter Zee behoorende aan Wal eenige excessen, of delicten mogten plegen, waar van de cognitie aan den Militairen Regter ter Zee behoort, zullen zoo wel de Burgerlijke, ais Militaire Regters te Lande dezelven mogen en moeten apprehendereu, mitsgaders van de gedane apprehensie dadelijk kennis geven aan den Kommandant van het Schip, waaronder de delinquanten ressorteren, en dezelven op de eerste requisitie van den Kommandant laten volgen.

Insgelijks zuilen alle Uienaren der Civiele, en Militaire Justitie te Lande, aan de Luitenants Geweldigen der Marine, en anderen daar toe gequaliflceerd, in het doen van recherche, en in het apprehen-deren der personen, alle mogelijke hulp moeten toebrengen.

Art. 8. Indien de misdaad aan boord van eenig ander Schip van Oorlog of Koopvaardij , dan waar op de délinquant dient, gepleegd mögt zijn, en dezelve nog aldaar, of wel aan boord van eenig ander Schip, waar op hij mögt zijn overgegaan, bevonden wordt, zal de Bevelhebber, van dien Bodem, waar op de misdadige zich bevindt, hem op de eerste requisitie van den Kommandant van het Eskader, of van het Schip, waartoe dezelve behoort, dadelijk overgeven, om naar exigentie van omstandigheden te regt gesteld te worden.

Art. 9. Wanneer de Burgerlijke Regter in geval van excessen, of delicten tot zijn Ressort behoorende, noodig oordeelt zich te verzekeren van eenig Persoon, behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee, welke zich aan boord van eenig Schip, of Vaartuig van Oorlog, of wel in ’s Konings dienst gedetacheerd bevindt, zal dezelve daartoe requisitie doen aan den commanderenden Officier van het Schip, waar

Themis, D. XV, 3de St. [1868]. 30

-ocr page 482-

— 470 —

toe de geaccuaeerde behoort ; zullende zoodanige Kommandant als dan verpligt zijn, om dien Persoon zonder tijd verzuim te doen arresteren , en zoo dra mogelijk overtegeven aan den Regier des competent.

Art. 10. Indien eenig Persoon, behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee, bij het begaan van excessen , of delicten niet staande ter Judicature van den Militairen Regter ter Zee, op heter daad bevonden wordt, of ingevalle de zoodanige niet in flaffranti betrapt zijnde, vervolgens zich elders, dan aan boord, of in ’s Konings dienst gedetacheerd mogt bevinden, zoo zal de Burgerlijke Regter des competent den zulken in beide de voorschreve gevallen aanstonds in hechtenis kunnen nemen, ten einde tegen hem te procederen overeenkomstig de Wetten van de Lande, mitz daar van aan den com-mauderenden Officier van het boord, of Detachement, waar toe hÿ behoort, de noodige kennis gevende.

Art. 11. Wanneer de Militaire Regter ter Zee eenige Burgerlijke Personen tot het geven van getuigenis der waarheid noodig heeft, zat hij dezelven, bij aldien zij op zijne requisitie cotnpareren , mogen hooren, en insgelijks, des vereischt wordende , tegen den Militairen beschuldigden doen confronteren.

Art. 12. Wanneer Burgerlijke Personen ongenegen , of buiten staat mogten zijn, om voor den Militairen Regter tot een van de hier vorengemelde eindens te verschijnen , zal dezelve tot het hooren van zoodanige Burgerlijke Personen, de vereiachte Letteren Requisitoir , met bijvoeging der Artikelen, of interrogatoriën, doen afvaardigen aan de Burgerlijke Regtbanken , waar onder die Personen ressorteren, welke Regtbanken als dan zullen gehouden zijn , om aan de Militaire Regters daarin ten dienste der Justitie, de vereischte hulp, en ad-sistentie te verlenen.

Art. 13. Indien de Militaire Regter ter Zee oordeelt, dat er.eene Confrontatie van de Getuigen tegen den Beschuldigden vereischt wordt en tot dat einde noodig is, dat de Burgerlijke Getuigen voor dien Militairen Regter ter Zee compareren , zal hij dezelven daar toe, bq requi-aitoriën door den Burgerlijken Regter doen citeren, en zaldeBurger-Iqke Regter in dat geval die Citatiën moeten doen exploictereu niet alleen, maar ook de Personen, die onwillig mogten wezen, om te compareren, daar toe moeten constringeren. indien zij tot de comparitie in staat zijn, met dien verstande nogtans, dat dusdanige confrontatie niet aan boord, maar aan wal zal worden gehouden, op zoodanige geschikte plaats, als daartoe zal worden aangewezen.

Art. 14. De Personen behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee, welke als Getuigen voor den Burgerlijken, of Militairen Regter

-ocr page 483-

— 471 —

te Lande geciteerd zijn, zullen voor denzelven moeten compareren, na alvorens, wanneer zij aan boord, of gedetacheerd mogten zijn , daartoe verlof verzocht , en bekomen te hebben van hunnen Kommandant.

Art. 15. Indien de kommandant van het Schip, of Vaartuig van Oorlog, waar toe de gerequireerde Persoon behoort, mögt vermeenen, het zij uit hoofde van Zeilordres, het zij om andere billijke redenen, aan denzelven geen verlof te kunnen verleenen, om tot het voorschreven , einde te compareren, zal hij daarvan aan den Regter, die de Citatie heeft laten doen, in behoorlijke termen kennis geven, zullende als dan de vraag-Artikelen bij Letteren Requisitoriaal worden overgezonden, en het verhoor geschieden aan boord van zoodanigen bodem, ten overstaan van twee Commissarissen door den Commandant te benoemen.

Art. 16. De Militaire Regters van ’t Volk van Oorlog ter Zee zullen de Delinquanten buten ’tKoningrijk, en de Volkplantingen, of Buiteulandsche Bezittingen van ’t Rijk . mogen bannen.

Art. 17. In tijd van Oorlog, zoo wel op de Reeden, of in de Havens, als in Zee, zal de commanderende Officier, daar toe door Zijne Majesteit geautoriseerd, bevoegd wezen; om naar vereischt der omstandigheden te doen uitgaan zoodanige ordres, of bevelen, als hij ter voorkoming van wanorde, en oogeregelheden, mitsgaders ter onderhouding eener goede Krijgstucht aan boord noodig, en dienstig zal oordeelen ; zoo nogtans , dat dezelve zooveel mogetijk met den zin en bedoeling der Wetten in dit Wetboek en Reglement vervat overeenkomstig zijn ; en zal de Militaire Regter ter Zee verpligt zijn zulke ordres te respecteren, als mede daar op in voorkomende gevallen Regt te doen, behoudens nogtans de verantwoordelijkheid van den commaudereuden Officier deswegeus aan Zijne Majesteit den Koning.

KAPITTEL II.

VAN DE MISDADEN, EN SIBAfEBN IN HET ALGEMEEN.

Art. 1. Alle overtredingen van de Wet zijn misdadig, en over-zulks strafwaardig.

Art. 2. De Straffen, of Correctiën van zoodanige ligtere overtredingen, welke vit losbandigheid, of onachtzaamheid zijn voortge-

-ocr page 484-

— 472 —

Sproten, behoren niei tot de Afilitaire Justitie, maar tot de Kr^^gs-tucht.

Art. 3. De Militaire Justitie, en Krijgstucht komen hier in over een, dat in de uitoefening van beiden eene gelijke voorzigtig-heid, onpartijdigheid, en billijkheid moet plaats hebben ; zijnde het insgelijks een noodig vereischte in het onderhouden der Krijgstucht ter Zee, dat zulks geschiede met ordentelijkheid, en zonder brutaliteiten.

Art 4. Alle Personen behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee, van den hoogsten tot den laagsten rang, zullen verpligt zijn, zich in alle opzigten naar de wetten in dit Wetboek, en Reglement vervat, en voorts naar de Wetten van den Lande, voor zoo verre dezelve hun eenigzins.aaugaan , stiptelÿk te gedragen, daar aan bij alle gelegenheden de hand te houden, en de naarkoming van dezelve zoo veel mogelijk te bevorderen.

Art. 5. Insgelijks zullen alle Personen behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee, van den hoogsten tot den laagsten toe, inge-valle van overtreding der Wetten, de Straffen daar tegen gestatueerd moeten ondergaan, ten ware zij eenige redenen van verontschuldiging of verachooning zouden kunnen inbrengen, waarop de Regter reguard zat moeten nemen, in zoo verre eulis in goede Justitie zal bevonden worden te behooren.

Art. 6. Daar de dronkenschap, inzonderheid in een Krijgsman, ten hoogsten strafwaardig is, zal dezelve geenzins als eene wettige reden van verachooning, of verontschuldiging ten aanzien van gepleegde misdaden, of overtredingen, mogen aangenomen worden.

Art. 7. Teneinde echter alle aanleiding tot misdaden, en excessen van Personen , behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee, die zich aan den drank hebben te buiten gegaan, zoo veel mogelijk worde voorgekomen zoo zullen alle Officieren, en Onder-Officieren de zulken in dat geval met alle mogelijke omzigtigheid moeten behandelen, en wordt hun mitsdien wel expresselijk verboden zelfs op poene van ter contrarie doende deswegens naar bevind van zaken te worden gecorrigeerd, om zich met zoodanige Personen in woordenstrijd in te laten, veel min hun te slaan, of te mishandelen, maar zullen zg gehouden zijn, om de beschonkene in verzekerde bewaring te brengen, of te laten brengen, ten einde ter bekwamer tijd zoo wegens hunne dronkenschap , als ter zake van de misdaden, of excessen , die dezelve mog-ten begaan hebben, naar exipentie van omstandigheden te worden gestraft.

Art. 8. Niet alleen de principale Overtreders of Misdadigers, maar

-ocr page 485-

— 473 —

ook derzelver medepligtigen, en de zoodanigen, die in het een, of ander opzigt, in bet plegen van misdaden, of excessen, behulpzaam zijn geweest, zullen naar bevind van zaken gestraft worden.

Art. 9. Allen, die met de uitvoering der Wetten betreffende het Volk van Oorlog ter Zee belast zijn, zullen in het toepassen der Sfraffen nimmer door eenig aanzien van Personen, of van hongeren , of lageren rang, noch ook door vrees, gunst, haat, medelijden, of eenige andere redenen, zich van de stipte handhaving der Justitie laten aftrekken.

Art. 10. De Straffen op de delicten in dit Wetboek voorkomende zullen zijn de volgende.

1“. Straffe des doods.

2». Gevangenis, of confinement met, of zonder verbanning.

3». Verbanning.

4quot;. Cassatie.

5“. Vervallen verklaring uit ’s Konings dienst, en suspensie in den-zelven.

fiquot;. Degradatie.

7'gt;. Arrest, of detentie.

8quot;. Kielhalen, en laarsen.

9». Van de Raa vallen, met, of zonder laarsen.

10“. Slagen met handdaggen.

Art. 11. Op zoodanige delicten, die in het Wetboek speciaal zijn genoemd, maar die naar de Burgerlijke Wetten worden gecorrigeerd, zullen de Straffen ook naar die Burgerlijke Wetten worden bepaald.

Art. 12. Zoo dikwerf bij de volgende Wetten de straf des doods zonder eenige nadere bepaling op de misdaad gesteld is, zal daar door moeten worden verstaan de straf met den Kogel, dat er de dood op volgt.

Art. 13. De straffe van cassatie zal ten opzichte van Ofiicieren naar vereisch van zaken, en omstandigheden bestaan:

Art. 14. De Straffe van arrest, of detentie, zal met opzigt tot de Officieren, naar mate van de verschillende omstandigheden, bestaan in een arrest bij den Luitenant Geweldigen in een der Departementen,

-ocr page 486-

— 474 —

met, of wonder accès voor eenige dagen, weien, maanden, of langer) of in een arrest in hunne Enieen, Kamers of Süden-

Art. 15. Met betrekking tot de Onder-Officieren, Dek-Officieren’ en die genen, die aan hun in rang gelijk staan, sal de straffe van Arrest, of detentie, naar exigentie van zaken worden uitgeoefend, door hen voor zekeren tijd te plaatsen bij den Luitenant Geweldigen in een der Departementen, met of zonder accès, in het Blokhol, of Kabelgat, met, of zonder sluiting, of elders aan boord, met sluiting aan handen, en voeten, of aan de ééne hand, en voet.

Art, 16. Ten aanzien van de Korporaals, en mindere Schepelingen zal de straffe van Arrest, en detentie, bestaan in geplaatst te worden gesloten aan boord, daar, waar men buiten het Blokhol gewoon is de Gevangenen te plaatsen, gesloten, of ongesloten in hef Blokhol, in beide gevallen op den gewonen kost, of te Water, en te Brood, naar mate der verschillende omstandigheden.

Art. 17. Nogtans zal in gevallen van overtreding der Militaire discipline, en het plegen van onordentelijkheden, welke, schoon van minder belang zijnde, echter niet ongemerkt mogen worden gepasseerd , de correctie kunnen bestaan in het dragen van Geweren, Strafwreh-ten, of Strafscbilderen , het eeten aan de Bak N”. 0, het Zwabberen* en doen van allerlei vuil werk aan Boord, enz.

Art, 18. De Militaire Reglers van het Volk van Oorlog ter Zee, mitsgaders de commanderende Officieren, en de genen, dien het verder aangaat, zullen zich niet alleenlijk in de soorten van straffen, maar ook in betrekking tot den tijd, plaats, trap, en wijze van derzelver applicatie, zoo verre zulks bij de Wet bepaald is, naar dezelve moeten reguleren, zonder daar van in het geringste te mogen afwijken.

Art. 19. Daar het echter, inzonderheid ten aanzien der Straffen van arresi, of deieniie, niet mogelijk ia, om in de menigvuldige gevallen, waar in dezelve moeten worden geapplioeerd, en welke in de omstandigheden zeer merkelijk van elkander verschillen, denied, floats, trap, en wijse van derzelver uitoefening te bepalen, zoo zal in alle die gevallen, waar in het een, of ander daar omtrent, onbepaald is gebleven, zulks naar mate der verzwarende, of verligtende omstandigheden geregeld worden door den commanderenden Öfficier, dien het aangaat, indien de straffen buiten een Krijgsraad, ol zonder voorafgaand Regterlijk vonnis, worden opgelegd, doch, wanneer dat geschiedt bij een Vonnis, of Sententie, zal daar bij moeten worden uitgedrukt de iyd, plaats, en wijze van het arrest, of de detentie.

Art. 20. De Militaire Reglers van het Volk van Oorlog ter Zee, en de commanderende Officieren, zullen in alles, wat de executie der

-ocr page 487-

— 475 —

straffen, en correctiën betreft, met de meest mogelijke omaigtigheid moeten te werk gaan, en ten aanaien van het Arrest, of de detentie wel toezien, dat het sluiten niet te naauw, of te langdurig zij, en dat insgelijks het zetten te Water, en te Brood voor eenen langen tijd, niet, dan met behoorlijke intermissiën geschiede, op dat des Gecondemneerden gezondheid daar door aan geen gevaar worde bloot gesteld.

Art. 21. Indien er eenige fouten, of misdaden mogten voorkomen, die in deze Wetten niet bij namen bekend staan, zal men zich in het beoordeelen, en straffen van dezelven, zoo veel doenlijk, moeten schikken naar de Wetten, waar in gesproken wordt van zulke fouten, of misdrijven, die met de voorgekomene ten aanzien van het misdadige de meeste overeenkomst hebben, en vervat zijn in dit Wetboek, of in de Burgerlijke Wetten, in zoo verre de laatstgemelde volgens bet gestatueerde bij Art. 6, des eersten Kapittels van dit Wetboek, in aanmerking moeten komen, terwijl men voor het overige in alles de regtvaardigheid, billijkheid, en menschlievendheid, gepaard met eene gepaste gestrengheid, nimmer uit het oog zal moeten verliezen.

Art. 22. Alle de Straffen bij dit Wetboek vastgeateld, mitsgaders de verdere bepalingen daar bij gemaakt, zullen voor ’s Konings Volk van Oorlog te Jf^ater, in de Buitenlandsche Volkplantingen, en Bezittingen van het Rijk, van diezelfde verbindende kracht zijn, als hier te Lande, of elders.

In de executie der Straffen echter zullen in de Koloniën, en elders, waar zulks noodeaiel^i is, zoodanige precautiën worden gebruikt, als uit hoofde der luchtsgesteldheid, of andere plaataelijke omstandigheden zullen noodig geoordeeld worden.

KAPITTEL III.

Van DB Misdaden tegen de Discipline.

Art. I. De overtredingeu der Militaire Discipline zijn van verschil-enden aard, en worden onder anderen begaan door alle Militairen, die uit losheid, of onachtzaamheid verzuimen uittevoeren dat geene, waartoe zij gecommandeerd zijn, of om te volbrengen de ordres bij hen ontvangen van dezulken, die boven hen gesteld zijn.

Art. 2, Aan deeze overtredingen maken zich ook schuldig alle Officieren, die in het handhaven van orde, en bij het corrigeren der

-ocr page 488-

— 476 —

Schepelingen, mishandelingen, of brutaliteiten begaan, of toelaten, dat dezelve door de Onder-Officieren begaan worden.

Art. 3. Nog maken zich daar aan schuldig alle de zoodanigen, die ffeene geKoeff!ame vigilantie betoenen, om zich in cas van alarm direct onder de Wapenen te begeven, als mede die uit onacMeaamieid de Wachten, waartoe zij gecommandeerd zijn, verzuimen, mitsgaders Onder-Officieren, en mindere Schepelingen, die het siflet in hun Kwartier verslapen, niet vallen, wanneer val val geroepen wordt, als ook die genen, die, wanneer de Wacht is afgeschoten, zich niet naar Kooij begeven, maar opblijven, wijders allen, die oorzaak zijn, dat de Sloepen niet, of niet bij tijds zijn ingezet, die zich niet Scheep begeven, wanneer zij daartoe geordonneerd worden j die buiten permissie van boord gaan, of met de Sloep naar Wal, of naar eenig ander Schip uit zijnde, zich niet weder in de Sloep begeven, wanneer dezelve naar boord vaart, of die boven hun verlof uitblijven, en dit alles ook dan, wanneer zy uit eigene beweging aan boord terug keeren.

Art. 4. Insgelijks maken zich daar aan schuldig Onder-Officieren, en mindere Schepelingen, die weigerachtig, of traag zijn, om eenig werk, als het laden, of ontladen van Victualie, Scheepsbehoeften, of dergelijke te verrigten.

Art. 5. Aan deze overtredingen staan wijders schuldig alle Onderofficieren, en mindere Schepelingen, die, in t'ÿd van vrede, brie van ontvangen, of afzenden, eender dezelve vooraf aan den oommanderen-den Officier, of aan den genen, die daartoe door hem zal geordonneerd zijn, te hebben doen lezen, al ware het ook, dat die gene betrekking tot ’s Lands dienst mogten hebben.

Art. 6. Ook worden daar aan schuldig gehouden alle die genen, welke het zij op Wachten, of Togten, het zij aan boord, het zij in het werk, of daar buiten- besekonien gevonden worden, mitsgaders alle Schildwachten, die in tijd van vreede op hunne posten slapende bevonden worden, of aan hunne consigne niet hebben voldaan, en insgelijks alle die genen, welke een Schildwacht op zijnen post niet woorden , of gebaarden insulteren.

Art. 7- Onder de overtredingen der Discipline worden hier mede insgelijks gerangschikt kleine dieverijen, voor de eerstemaal door den Délinquant gepleegd, wanneer de commanderende Officier mogl vermeen en, dat dezelve dieverijen uit hoofde van de geringe waarde de som van drie Guldens niet te boven gaande, en van verachoonende omstandigheden, buiten Regterlijk onderzoek zonder nadeel voor ’sLands dienst, en de Militaire Justitie, zouden kunnen gecorrigeerd worden.

Art. 8. Inzonderheid moeten aan overtreding der Discipline schuldig

-ocr page 489-

— 477 —

worden gerekend alle Officieren, Onder-Offlcieren, en anderen , tot het Volk van Oorlog ter Zee behoorende, die hunne meerderen on-eerbiediff behandelen, iwalÿi bejegenen, tegen dezelven morren, of zich over derzelver behandeling met woorden, of gebaarden onvergenoegd toonen, vooral ook de zoodanigen, die zich ter zake van de schafting veroorloven iemand hunner meerderen eenigen overlast te doen, mitsgaders die genen, welke, na dat zij uit den dienst zijn ontslagen, hunne Superieuren van meerderen, of minderen rang ter zake van vorigen dienst beledigen, of onordentelijk bejegenen; als mede dezulken, die de Geweldige Provoosten, en hunne Dienaren in het uitoefenen hunner Ambtsverrigtingen wederstaan, of weigeren te adsisteren.

Art. 9. Ook behooren tot deze overtredingen alle geringe excessen, baldadigkeden, en insolentiën, zoo binnen, als buiten boord tegen personen, of goederen gepleegd, en mitsdien alle kijverijen, en geringe vechterijen, tusschen Schepelingen onderling, en tusschen Schepelingen , en Burgers, als mede het inslaan van glazen, ruïneren van goederen, en dergelijke ongeregeldheden zoo binnen, als buitenshuis geperpetreerd, voor zoo verre dezelve uit dronkenschap, brooddronkenheid, of baldadigheid zijn geschied.

Art. 10. Nog maken zich aan zulke overtredingen schuldig alle die genen, welke aan boord vuur maken zonder ordres. Tabak rook en op die plaatsen, waar zulks verboden ia, die eenig geweer zonder ordres afschieten, het Bier, of andere Victualie onnut verdoen, met Kaarsen, of ander Licht binnen boord loopen, mede zonder ordres; die aan Gevangenen, kost, of drank geven, zich aan tafel onordentelijk gedragen, of eeten van eenen anderen bak nemen, kaartspel, of dergelijke aan boord brengen, en daar mede spelen, die Vrouwen zonder permissie aan boord brengen, die kleederen verknopen, verpanden, of verzetten, en eindelijk die drank , of andere zaken verknopen , zonder daartoe verlof te hebben verkregen.

Art. 11. De overtredingen in de vorige Artikelen vermeld, en alle soortgelijke, zullen door den commanderenden Officier beoordeeld , en zonder het bijeenroepen van Krijgsraden gestraft worden, met handdaggen, arrest, of detentie, of wel met het dragen van geweren, schaften aan de bak N». 0, het doen verrigten van het vuile werk aan boord, en dergelijken, zullende in het statueren der straffen, of correcliën reguard worden genomen op de meer, of min verzwarende omstandigheden, als mede op de qnaliteiten der personen.

Art. 12. Bijaldien het immer mogle gebeuren, dat eenige Officieren , ofte anderen, die met acte varen, zich inden drank kwamen te buiten

-ocr page 490-

le paan, zullen zij detwepens cereprimandeerd, en tot verbetering aangeinaand worden, doch ingevalle serieuse vermaningen van hunne Superieuren ongenoegzaam mogten bevonden worden, om hen daar van aftebrengen, zullen zij met arrest, of detentie, naar exigentie van zaken, en naar de onderscheidene rangen, en qualiteiten worden gestraft, of gecorrigeerd.

Art. 13. Zoo alle pogingen tot verbetering derzulken aangewend onvoldoende worden bevonden, zullen de Kommandanten der Schepen verpligt zijn derzelver conduites te brengen tej hennisse van den Minister der Marine, ten einde door denzelven, na gedaan onderzoek, zoodanige voordragt deswegens aan Zijne Majesteit gedaan worde, als hij Minister naar de omstandigheden zal vermeenen te behooren.

Art. 14. Dat zelfde zal ook in alle opzigten plaats hebben, en geobserveerd moeten worden, ten aanzien van zulke Officieren, en Onder-Officieren, die zich door prof spelen, onmatige, of ongeoorloofde verteringen, of op eenige andere wijze, in de noodzakelijkheid brengen, om meerdere schulden te maken, dan zij kunnen betalen, en zich daar door aan de vervolging hunner Crediteuren, en de verachting van allen, die onder hen dienen, bloot stellen.

Art. 15. Alle commanderende Officieren der Schepen, en Vaartuigen van Oorlog zullen voor de conduites van hunne onderhebbende Officieren, en anderen verantwoordelijk zijn, zoo verre zij zich daar entrent aan eene te groote toegevendheid ten nadeele van het algemeen mogten schuldig maken.

KAPITTEL IV.

VAN DB MISDADEN TEGEN DE SUBORDINATIE.

Art. 1. Stipte Subordinatie de ziel van allen Militairen dienst zijnde, zoo behoort bij elk, die Zijne Majesteit ter Zee dient, voor een al-gemeenen regel gehouden te worden:

»Dat ieder Zeeman, die ten Oorlog vaart, in den dienst altijd moet »beginnen met gehoorzamen, en dat niemand zich ooit mag beklagen , »vóór en aleer hij gehoorzaamd heeft.»

Art. 2. Elk Militair zal derhalven gehouden zijn de ordres hem gegeven door de genen, welke in dienst boven hem zijn gesteld’ dincf, m loidtr daar Irgen te receneren, te gehoorzamen, en ge-

-ocr page 491-

— 4,79 —

trouwelijk te volbrengen, behoudens zÿn regt, om, wanneer hÿ zieh daar over bezwaard vindt, daar na zijne klagten deswegens intebrengen.

Art. 3. Inzonderheid zullen alle Maarschalken, Viee-Admiraata, Schouten bij Nacht, en alle andere commanderende Officieren , alle Ordres, die zij van Zijne Majesteit, of van Hoogstdeszelfs Minister der Marine ontvangen, met allen mogelyken spoed , en onderdanisheid uitvoeren, en zon doende het voorbeeld van discipline, subordinatie, en geboorzaambeid aan alle hunne onderhoorigen moeten geven. En zullen zij ook, voor al, wanneer zij onder zeil-ordres liggen, geen trd of gelegenheid van Wind verzuimen , om naar Zee te komen . alles op straffe, van ui* hoofde van hunnen rane zwaarder, dan anderen, naar den inhoud van dit Wetboek te worden eestraft.

Art. 4. Het zal echter aan eenen Officier, ingevalle hij ordres mögt ontvangen, waar van de uitvoering hem bedenkelijk voorkomt, vrijstaan, om van zijnen superieuren Officier dezelve ordres schriftelijk ter zijner eventuele decharge te verzoeken, welke Superieur dan ook gehouden zal zijn, om die, tijd, en gelegenheid zulis toelaiende. schrif-te'ük te geven.

Art, 5, Ben Officier, die zich met woorden verzet tegen de ordres van den genen, die in dienst hoven hem gesteld ia, of daar aan uit-drukkelük weigert te gehoorzamen, gelijk ook hij, die opeeiteliji: verzuimt dezelve naartekomen, zal deswegens met cassatie, en infamie, en zelfs naar emgentie van zaken met den dood gestraft worden.

Art. 6. Een Onder-Officier, of mindere Schepelinquot;, die zieh met woorden verzet tegen de Ordres van zijne superieure Officieren, of Onder-Officieren, of die uitdrukkelijk weigert, of opzeiteliji verzuimt den hem aanbevolen dienst waartenemen, zal driemalen van de Raa vallen, en strengelijk worden gelaarst ; zullende de Onder-Officieren daar en hoven van hunne Charges worden ontzet, en zoo wel, als de andere Schepelingen, wegens deze misdaad naar exigentie van sahen zwaarder, en zelfs met den dood kunnen gestraft worden.

Art. 7. Het verzuim wordt in de heide voorgaande Artikelen altijd gerekend opzettelijk te zijn gepleegd, ten ware de beschuldigde mögt kunnen bewijzen, of uit de omstandigheden zelve bleek, dat het niet aan kwaad opzet, maar aan losieid, en onbedachtzaamheid, moet worden toegeschreven, in welk geval zoodanig verzuim, (voor zoo verre het zelve niet valt in de termen, om volgens Artikel van het derde Kapittel van dit Wetboek , als eene Overtreding tegen de Discipline te worden gecorrigeerd), nasr exigentie van zaken zal worden gestraft.

Art. 8. Wanneer opzettelijke disobediëntie, of moedwillig verzuim n opt pluis hebt fii in ti d van Oorhg in Zee, ofte in eene affaire

-ocr page 492-

— 480 —

Mel den Vijand, op de Reeden, of in de Havens, zal de Délinquant zonder onderscheid van rang, altijd met den dood gestraft worden.

Art. 9. Daar en boven wordt aan den commanderendeii Officier, en elk ander Officier van ’s Konings Bodems, wel uitdrukkelijk toegekend het vermogen, en de bevoegdheid, om elk, en een iegelijk hunner Interieuren , die in geval van engagement met den Vijand niet zouden willen vechten, en dus opzettelijke disobediëntie zouden mogen plegen dood te schieten , of op zoodanige andere wijze op staande voet om het leven te brengen, als de omstandigheden zullen vereisschen.

Art. 10. Een Officier die zijnen meerderen dreigt, of scheldt, zal van zijne Militaire Charge worden gecasseerd, met verklaring van te zijn inbabiel, om den Koning in eenige Militaire qualiteit te kunnen dienen.

Art. 11. Een Officier, die zich tegen zijnen meerderen met de daad verzet, denzelven aangrijpt, slaat, kwetst, of eenige andere daden van geweld tegen denzelven pleegt, zal van zijne Militaire Charge worden gecasseerd met infamie, en zelfs met den dood gestraft worden naar exigentie van zaken.

Art. 12. Een Onder-Officier, of mindere Schepeling, die zijnen meerderen, het zij Officier, of Onder-Officier, dreigt, of scheldt, zal van de Raa vallen, en door een kwartier Volks worden gelaarst, of ook naarexigentie van zaken zwaarder, met kielhalen, enlaarsaen gestraft worden.

Art. 13. Een Onder-Officier, of mindere Schepeling, die zich tegen zijne meerderen hetzij Officier, of Onder-Officier, met de daad verzet, het geweer tegen den zelveu trekt, hem aangrijpt, slaat, kwetst, of eenige andere daden van geweld tegen den zelven pleegt, zal met kielhalen, en laarssen, mitsgaders naar vereisch van omstandigheden zwaarder, en met den dood worden gestraft.

Art. 14. Een iegelijk tot het Volk van Oorlog te water behoorende, die eenen anderen van meerderen rang, dan hij zelve is, uitdaagt, om met hem te vechten , ten einde langs dien weg satisfactie te bekomen van eenig ongelijk hem naar zijne verbeelding in den dienst, of dienst-zaken aangedaan, zal met den dood gestraft worden.

Art. 15. Een commanderend Officier, die, wanneer de Schepen van den Vijand, of eenige andere Schepen, omtrent welker Jorces, of oogmerken, hij geene zekerheid heeft, in het gezigt komen, niet aanstonds , en zonder verwijl zijn Schip tot het Gevecht laat gereed maken, zal deswegens naar omstandigheden van zaken met arrest, of, met cassatie, met, of zonder infamie, en zelfs met den dood worden gestraft.

-ocr page 493-

— 481 —

Art. 16. Wanneer een Vloot, Eskader, of Divisie met den Vijand in Actie komt, zullen de commanderende Officieren der Schepen zorg dragen, om met hunne onderhebbende Bodems met den meest moge-lijken spoed die positie te nemen, die hun door den commanderenden Officier zal zijn aangewezen, en geordonneerd, op poene van ingevolge het gestatueerde bij Artikel 5, met cassatie, en infamie, en zelfs naar exigentie van zaken met den dood gestraft te worden.

Art. 17. Op gelijke wijze zal worden gestraft een Officier, die in tijd van Oorlog, in geval van alarm, zich met opzet niel dadelijk onder de Wapenen, en op zijn post begeeft.

Art. 18. Zoo een Onder-Officier, of Schepeling van minderen rang de misdaad, in bet naast voorgaand Artikel beschreven, mögt hebben begaan, zal hij deswegens met handdaffffen, en met het vallen van de Raa, en wanneer de omstandigheden zulks vereisschen, zwaarder« ja zelfs met den dood, gestraft worden.

Art. 19. Alle commanderende Officieren, die in geval van engagement met den Vijand, met opzet vlugten, afdeinzen, of zich uit de hun aangewezen positie begeven, om voor eigen veiligheid te zorgen, zonder dat zy können bewijzen, daar toe door eenige scholen onder water, door groote schade aan Masten, of Zeilen, of door andere zware rampen genoodzaakt te zijn geweest, zullen met den dood worden gestraft.

Art. 20. Alle Schepelingen zonder onderscheid van rang, die in tijd van Oorlog hunne Posten, of Wachten verlaten, om voor eigene veiligheid te zorgen, zullen met den dood worden gestraft.

Art. 21. Insgelijks zullen met den dood worden gestraft allen,die in eene Actie, of Gevecht met den Vijand, hunne Wapenen lafhartig zullen hebben nedergeworpen , of verlaten.

Art. 22. Elk Officier, wie hij zij, die uit lafhartigheid een van ’s Konings Bodems aan den Vijand heeft overgegeven, zal mede met den dood gestraft worden.

Art. 23. Nog zal met den dood worden gestraft elk Officier, die door zijn opzettelijk verzuim oorzaak is, dat een van’s Konings Schepen in des Vijands handen geraakt.

Art. 24. Elk commanderend Officier van een Vloot, Eskader, Divisie, of enkel Schip , die opzettelijk verzuimt een door hem geslagen Vijand, of eene van ’s Vijands Koopvaardij-Vloten, of Koopvaardijschepen, te vervolgen, zal ten rigoureusten, en zelfs naar exigentie van de omstandigheden met den dood worden gestraft.

Art. 25. Het verzuim in het voorgaande Artikel gemeld, zal altijd gerekend worden opzettelijk gepleegd te zijn, ten ware de beschul-

-ocr page 494-

— 482 -digde mögt kunnen bewijzen, dat hij door grootere magt van den Vijand, of door de omstandigheden van zijn onderhebbend Schip, of Schepen, daar in belet was.

Art. 26. Een Schildwacht, die in tijd van Oorlog, wanneer de bodem, waar op hij dient, zich in Zee bevindt, of op de Brandwacht geplaatst is, op zijnen post slapende, of beschonken gevonden wordt, zijne Ordres, of Consigne niet voldoet, of van zijnen post zal zijn afgegaan, zal met handdaggen, met het vallen van de Kaa, met, of zonder laarssec, en zelfs naar exigeutie van zaken met den dood worden gestraft.

Art. 27. Elk Schepeling, die bevonden zal worden eenen Schildwacht op zÿnen post geweldadig aangevallen, of denzelven op eenige andere wijze dadelijk mishandeld te hebben, zal deswegeus zonder onderscheid, of zulks in tijd van Vrede, of van Oorlog gebeurd zij , met den dood worden gestraft.

Art. 28. Alle Lootzen, die door onkunde , of onachtzaamheid eenig Schip van Oorlog op ondieptens mogten hebben doen stoeten , of vastzitten , zoodanig, dat daar door eenige schade aan bet Schip, of vertraging aan de Reis wordt loegebragt, gelijk ook de Lootzen, die door onkunde, of onachtzaamheid een Schip mogten verzeild hebben zoo dat het zplve ware verloren geraakt, zullen naar omstandigheden van zaken met Arrest, met handdaggen, of met het vallen van de Raa gestraft worden.

Art. 29. De Lootzen, die opzettelijk het stooten, vastzelten, of verzeilen van eenig Schip van Oorlog mogten hebben veroorzaakt, worden met den dood gestraft.

Art. 30. Alle Zamenzwering , Muiterij, Opstand , of Zameurotting aan Boord, of aan Wal, om welke redenen ook gepleegd, wordt met den dood gestraft ; en zullende deze straf aan alle Hoofden, Aan voerders. Uitvinders, Bestierders, of Beleiders derzelven, altijd met den strop worden ter uilvoer gebragt.

Art. 31. Ook zal ten rigoureusten, en zelfs naar exigeutie van zaken met den dood gestraft worden elk, die van eeue zamenzwering wetende, van dezelve geene behoorlijke kennis heeft gegeven.

Art. 32. Elk Onder-Officier, of mindere Schepeling daarentegen die zoodanige Zamenzwering komt te ontdekken, zonder dat hij tot dezelve behoord heelt, zal eene belooning genieten van ƒ200, en bevorderd worden tot den eersten post boven den zijnen, waartoe hij bekwaam zal zijn, zullende ook zijne Gagiën , zoo lang hij die bevordering niet genoten heeft, voor de Onder-Officiereu met 8, en voor mindere Schepelingen, met 4 Guldens ’smaands, worden ver-

-ocr page 495-

— 483 — hoogd, mitsgaders nog bovendien, de Kampagne, in welke zij die ontdekking gedaan hebben, hun bij het verkrijgen van Gagement voor jes jaren dienst worden loegerekend.

Art. 33. Ingevalle iemand tot de Zamentweerders behoorende het Complot komt te ontdekken, zal hij vrij zijn van alle straffen, en bovendien nog ƒ100, tot eene belooning genieten.

Art. 34. Ook met betrekking tot deze misdaad wordt hier mede aan den commanderenden, en alle andere Officieren, die zich aan boprd bevinden, wel uitdrukkelijk toegekend het vermogen , en de bevoegdheid, om elk, en een iegelijk, wie hij zij uit den hoop, die werkelijk daden van Opstand, Zamenrolting, of Muiterij pleegt, eigener gezag, en zonder form van Proces dood te schieten, of op zoodanige andere wijze op staande voet om het leven te brengen , als de omstandigheden zullen vereisschen.

Art. 35. Als medepligtigen aan deze misdaad worden beschouwd alle Officieren, en Onder-Oficieren , die uit lafhartigheid, of opzettelijk verzuim, alle middelen , die tot het weren daar van onder hun bereik vielen , niet hebben aangewend.

KAPITTEL V.

VAN DE MISDAAD VAN DESEKTIE.

Art. 1. Desertie is eene ongeoorloofde verlating van ’s Konings dienst, tot welken dienst alle de genen, die tot het Volk van Oorlog te Water behooren , zieh van den hoogsten tot den laagslen toe, in derzelver onderscheidene betrekkingen hebben verbonden.

Art. 2. Elk, en een ieder, zonder onderscheid van rang, tot het Volk van Oorlog te Water behoorende, die zonder daar toe Verlof verkregen te hebben, langer dan driemaal vier-en-twintig uren of na kei eindigen van zijn Kerlof, langer, dan drie ■ weken in tijd van Krede, en langer dan acht dagen in tijd van Oorlog afwezend blijft, zal voor Deserteur gehouden , en als zoodanig gestraft worden ten ware hij voldoende redenen van zijne afwezenheid mögt kunnen inbrengen , zullende het Land worden gerekend in Oorlog te zijn, zoodra de Staat des Oorlogs van ’s Konings wege aan de Schepelingen is bekend gemaakt, zonder onderscheid, of het Oorlog te Lande, of te Water gevoerd worde.

-ocr page 496-

— 484 —

Art. 3. Aan de misdaad van Desertie zijn insgelijks schuldig de zoodanige, die zich (wee malen, het zij op Loop-geld of op Afaand-gehl hebben laten engageren, zonder dat zij van den eersten dienst behoorlijk ontslag hebben bekomen ; gelijk ook de genen , die zich in den dienst van den Koning, te Lande hebben doen aannemen , terwijl zij bij de Harine dienst hadden.

Art. 4. Alle Officieren zonder onderscheid van rang, en allen, die met de Officieren in rang gelijk staan, welke door Zijne Majesteit in activen dienst gesteld zijnde zich in tijd van Oorlog schuldig maken aan Desertie, worden met den dood gestraft.

Art. 5. Op gelijke wijze worden gestraft alle Onder-Officieren , en mindere Schepelingen , die in tijd van Oorlog deserteren van de Brandwacht, of in Zee zijnde, of bniten ’s lands, (de Koloniën, en Bezittingen van den Staat mede onder buiten ’s Lands begrepen),

Art. 6. Alle Onder-Officieren, die in tijd van Oorlog van de Reeden of nit de Havens van dit Koningrijk , of ook van elders binnen ’s Lands deserteren, worden boven, en behalven de degradatie van hunnen post, drie malen gekielhaald, en strengelijk gelaarsd: — En zullen de mindere Schepelingen, welke zich mede in tijd van Oorlog aan zoodanige Desertie schuldig maken, met Kielhalen, en strengelijk Laarsen gestraft worden.

Art. 7. Nogtans zal door ordres van den Koning, uit hoofde van een gevreesden aanval op eene van ’s Landa Zeegaten, Havens, Rivieren , of Stranden , of ook bij eenig ander groot, of eminent gevaar van den Vijand, de straf van den Strop, dat er de dood na volgt, kunnen gesteld worden op de misdaad van Desertie tegen alle Schepelingen zonder onderscheid van rang.

Art. 8. Ook zal de commanderende Officier van een Vloot, Eskader, of Divisie, eigener gezag, ingeval van eenen gevreesden aanval op een van ’s Lands Zeegaten, Havens, Rivieren, of Stranden, wanneer het gevaar dringend is, en de tijd niet toelaat, om Zijner Majesteits orders te vragen , en aftewachten , kunnen gelasten , dat met den Strop gestraft zal worden elk Schepeling van zijn Vloot, of Eskader, zonder onderscheid van rang, die uit ’s Konings dienst ter Zee deserteert, behoudens echter de verantwoordelijkheid van zoo-danigen Kommandant aan den Koning, en de verpligtiug, om, zoo-dra zulks maar eenigzins mogelijk is, daar op de approbatie van Zijne Majesteit te vragen.

Art. 9. In de gevallen bij de twee vorige Artikelen vermeld wordt voor Deserteur gehouden elk, en een iegelijk, die zonder Verlof langer dan vier-en-twintig uren afwezend blijft, zonder voldoende reden van zijne afwezeudbeid te kunnen geven»

-ocr page 497-

— 485 —

Art. 10. Alle Officieren zonder onderscheid van rang, en alien, die met Officieren in rang gelijk staan , die in ’s Konings activen dienst gesteld Zijnde in tijd van Vrede, waar zij zich dan ook mogen bevinden , zich aan Desertie schuldig maken, zullen met infamie gecasseerd worden.

Art. 11. Op gelijke wijze zullen worden gestraft alle Officieren, zonder onderscheid van rang, en allen die met Officieren in rang gelijk staan, welke buiten activen dienst zijnde in tijd van Oorlog deserteren.

Art. 12. Alle Opperschippers, Opper-stuurlieden, Konstabel-Majoors en Opper-timmerlieden , die in tijd van F'rede, zijnde in Zee, of buiten ’s Lauds, (de Koloniën en Bezittingen van het Kijk onder buiten ’s Lands begrepen ,) uit ’s Konings dienst ter Zee deserteren , zullen gekielhaald, en gelaarsd, en daarna als Schelmen aan Wal gezet worden.

Art. 13. Alle andere Ouder-Officiereu , en mindere Schepelingen , die in tijd van Vrede, zijnde in Zee, of buiten ’s Lands, (de Koloniën en Bezittingen van den Staat onder buiten ’s Lands begrepen), zieh aan Desertie schuldig makeu , zullen boven en behalven het verlies hunner Charges voor de Onder-Officieren, gestraft worden met driemaal van de Kaa vallen, het zij met, of zonder Laarssen, naar exigeutie van omstandigheden.

Art. 14. Alle Onder-Officieren, of mindere Schepelingen, die in tgd van Vrede, zijnde binnen het Rijk, of op de Reeden van hetzelve, zieh aan Desertie schuldig maken, zullen boven het verlies hunner Charges voor de Onder-Officieren, strengelyk met Handdagen worden gestraft , en kunnen zelfs naar mate van hunnen rang, en naar exigentie van omstandigheden, met het vallen van de Raa, met, of zonder laarssen, gestraft worden.

Art. 15. Alle Onder-Officieren, en mindere Schepelingen, die voor de tweedemaal in tijd van Oorlog zijn gedeserteerd, zullen met den Stropi die eem in tijd van Oorlog, en eens in tijd van Vrede zijn gedeserteerd, met den kogel ; en die tweemalen in tijd van ^rede zijn gedeserteerd, met kielhalen en laarssen gestraft worden j in het laatstgemelde geval, boven het verlies der Charges voor de Onder-Officieren.

Art. 16. Die meer dan tweemalen zich aan Desertie heeft schuldig gemaakt, wordt met den Strop gestraft, dat er de dood na volgt, ofschoon de vorige Desertiën in Vredestijd gepleegd zijn.

Art. 17. Wanneer de Desertie is verzeld geweest met het plegen van geweld, met het medenemen van eens anders Goed, of met soort-Themis, D. XV, 3de St. [1868.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31.

-ocr page 498-

— 486 —

gelijke misdaden tot de Desertie als zoodanig niet behoorende , zal de Délinquant in die gevallen, waarin hiervoren geene Doodstraf tegen Desertie is gestatueerd, ten minsten met kielhalen , en laarssen, en zelfs, naar exigentie van omstandigheden , met den dood gestraft worden ; doch daar doodstraf wegens Desertie plaats heeft, altijd met den Strop.

Art, 18. Alle Officieren zonder onderscheid van rang, en die met Officieren in rang zijn gelijk gesteld, wanneer zij zich in tijd van f^rede hebben schuldig gemaakt aan Desertie, maar binnen drie weken vrijwillig mogten terug komen , zullen van ’s Konings dienst worden vervallen verklaard.

Art. 19. Alle Onder-Officieren, of mindere Schepelingen, die in tqd van Vrede, of van Oorlog binnen ’s Lands, of van de Reeden des Koningrijk s gedeserteerd zijnde, in tijd van Vrede binnen drie weien, en in tyd van Oorlog binnen acU doffen daarna vrijwillig terug komen , zullen naar exigentie van omstandigheden met arrest te water, en te brood, of op den gewonen kost, of ook met handdaggen gestraft worden ; zullende het nogtaus den Regter vrijstaan om bijzondere redenen op de vrijwillige terug komst van den genen die zich aan Desertie heeft schuldig gemaakt, ook na verloop van den gemelden tijd een gunstig reguard te slaan.

Art. 20. Allen en een ijgelijk, zonder onderscheid van rang, die tot het Volk van Oorlog te Water behoorende andere tot Desertie mogten hebben verleid, zullen naar exigentie van zaken rigoureuselijk en zelfs met den dood gestraft worden, zonder onderscheid , of zulks in tijd van Vrede, of van Oorlog gebeurd zij.

Art. 21. Desertie bij Complot, of na ffemaaite afspraak tusschen twee, of drie Personen gepleegd zijnde, worden de Onder-Officieren, of mindere Schepelingen, die daar aan deel gehad hebben , wanneer zulks gebeurd in tijd van Oorlog van de Brandwacht, of in Zee, of buiten ’s Lands, (de Koloniën onder buiten ’s Lands begrepen), met den dood, en bij verzwarende omstandigheden met den strop, doch by aldien dusdanige Desertie plaats heeft in tijd van Vrede, of ook in tijd van Oorloff van de Reeden, of uit de Havens van het Koningrijk , of van elders binnen ’s Lands , als dan naar exigentie van zaken met vallen van de Baa, Kielhalen, eu Laarssen , of ook met den Strop gestraft.

Art. 22. Alle Desertie bij complot, of gemaakte afspraai tusschen vier, of meerdere Personen, zijnde Onder-Officieren, of mindere Schepelingen, wordt zonder onderscheid van de plaats, van waar dezelve Desertie is geschied, zoo wel in tijd van Vrede, als van Oorloff, met

-ocr page 499-

— 487 — den dood, en 'naar exigentie van omstandig lieden met denquot; «^ro/) gestraft.

Art. 23. In tijd van Oorlog wordt alle complot, of afspraak tus-schen twee , of meerdere Personen, zijnde Onder-OfiBoieren, of mindere Schepelingen gemaakt, om te deserteren van de Brandwacht, in Zee zijnde, of van buiten ’s Lands, altijd met den dood , en naar exigentie van omstandigheden met den strop gestraft, ofschoon ook de Desertie niel werkelijk mögt gevolgd zijn.

Art. 24. Bij aldieu een complot, of afspraak mögt gemaakt zijn in tgd van Oorlog, om te deserteren van de Beeden, of uit de Havens van het Rijk, of van elders binnen ’s Lands, gelijk ook, wanneer eenig complot , of afspraak tot Desertie mogte beraamd zijn in tijd van Trede, eender dat evenwel in dat een, of ander geval de Desertie daarna werkelijk is gevolgd, zullen de schuldige Onder-Offloieren en mindere Schepelingen rigoureuselijk, en zelfs naar exigentie van omstandigheden met den dood gestraft worden, inzonderheid zoo het complot, of de afspraak tusschen vier, of meerdere Personen heeft plaats gehad.

Art. 25. Wanneer een üfScier, of die gene, die met een Officier in rang gelijk staat, bevonden wordt deel te hebben ineen gemaakt complot, of afspraak tot Desertie, zal de zoodanige in alle gevallen hoegenaamd , zoo wel in tyd van Vrede, als van Oorlog, en zonder onderscheid, of de Desertie al, of niet ter uitvoer is gebragt, met den dood, en zelfs naar exigentie van omstandigheden met den strop worden gestraft.

Art. 26. Een Onder-Officier of mindere Schepeling, die eenig complot, of afspraak tot Desertie komt te ontdekken, zonder dat hij tot hetzelve behoort heeft, zal eene beloning genieten van ƒ 50, doch ingevalle door iemand tot het complot, of tot de afspraak behoorende de ontdekking mögt geschieden, zal dezelve vrij zijn van alle straf, en nog bovendien een Premie genieten van / 25.

Art. 27. Alle Schepelingen zonder onderscheid van rang, die andere Schepelingen behulpzaam mogten zÿn in het plegen van Desertie, zullen als medepligtigen van den délinquant worden gestraft.

Art. 28. De gene, die in tijd van Oorlog in de uitvoering zijner voor-genomene Desertie wordt verhinderd, zal op gelijke wijze worden gestraft alsof dezelve dadelijk was volbragt, maar in tyd van Vrede zal eene poging tot Desertie, wanneer dezelve door eeneu Officier is gepleegd, ten minsten met cassatie, doch ingevalle een Onder-Officier, of mindere Schepeling zich daar aan mögt hebben schuldig gemaakt, met arrest te water en te brood, of met handdaggen, naar exigentie van omstandigheden worden gestraft.

-ocr page 500-

— 488 —

KAPITTEL VI.

VAN DE MISDAAD VAN VEKRAAD IN DEN OOKLOG , EN SOOMGELIJKEN.

Art. 1. Een ieder zonder onderscheid van rang tot het Volk van Oorlog ter Zee behoorende, die in tijd van Oorlog zich aan verraad schuldig maakt, zal met den Strop gestraft worden, dat ’er de dood na volgt.

Art. 2. Aan verraad maakt zich schuldig elk , die door het doen van Vuurteekener. bij nacht, of Seinen bij dag, den Vijand kondschap geeft, of gelegenheid geeft, dat de Vijand kondschap zoude kunnen bekomen omtrent Zijner Majesteits Vloten, Eskaders, Smaldeelen, of eenig Schip van ’s Konings Zeemagt.

Art. 3. Ook wordt schuldig gehouden aan verraad elk commanderend Officier van een Schip, die door zijnen Kommandant gelast zijnde, om te jagen, of op eenige andere wijze ontdekkingen omtrent den Vijand te doen, dusdanige Orders niet zal hebben uitgevoerd, of ook «feZzal hebben gecommuniceerd alle ontdekkingen bij hem gedaan, die eenige betrekking hebben tot de zekerheid van een Vloot, van een Eskader, Smaldeel, of enkel Schip, of die van invloed zouden kunnen zijn op ondernemingen tegen den Vijand.

Art. 4. Insgelijks is aan verraad schuldig elk , en een ijgelijk zonder onderscheid van rang, welke aan boord van een Jager, of van eenig ander Schip, waar op hij zich bevindt, geordonneerd zijnde, om op eenigerhande wijze ontdekkingen te doen , de ontdekkingen bij hem gedaan van zoodunigen aart, als hier voren zyn vermeld, niet zal hebben gecommuniceerd.

Art. 5. Ook maakt zich in de Vloot, in een Eskader, of Smaldeel, mitsgaders op één enkel Schip aan verraad schuldig elk, en een iegelijk , die, ofschoon tot het doen van ontdekkingen niet gelast, nogtans zulke ontdekkingen, als waar van in de twee naast voorgaande Artikelen ia gehandeld, gedaan hebbende, dezelve niet zal hebben gecommuniceerd.

Art. 6. Al wie het ürderwoorJ, de Seinen van Verkenning , de Seinen van het bij ’sKonings Marine in gebruik zijnde Seinboek, of eenige andere buiten dat Seinboek geordonneerde Seinen aan den Vijand zal geopenbaard hebben, wordt mede schuldig gehouden aan verraad. — Gelijk ook degene, die, wanneer het Schip, waarop hij dient, door den Vijand genomen wordt, het Seinboek, en alle andere Papieren , die den Vijand als Vijand nuttig kunnen zijn, opzettelijk aan hem overgeeft, of door moedwillig verzuim oorzaak is, dat dezelve in ’s Vijands handen geraken, of ook anderen belet, om die te vernietigen, of in Zee te werpen.

-ocr page 501-

— 489 —

Art. 7. Die een Schip opiettelijk aan den Vijand overgeeft, wordt voor een Verrader gehouden , en als zoodanig gestraft.

Art. 8. Ieder Officier of Onder-Officier, zonderonderscheid van rang, die gedurende eene Actie of Gevecht tegen den Vijand , of voor, en al eer de Actie of het Gevecht begonnen, of ook na dat hetzelve geëindigd is, zonder uitdrukkelijke order van den commanderenden Officier van het Schip last geeft, om de Vlag te strijken, of daar toe door zijn geschreeuw aanleiding geeft, zal als Verrader gestraft worden.

Art. 9. Op gelijke wijze zal worden gestraft elk, en een iegelijk tot het Volk van Oorlog te Water behoorende, die zonder daartoe expresse order van den Commandant van het Schip ontvangen te hebben, de Vlag strijkt.

Art. 10. Ook een ieder, van welken Rang hij zijn moge, die in een Gevecht roept of spreekt van zich aan den Vijand overtegeven, zal ten rigoureusten, en zelfs raar exigentie van zaken als Verrader gestraft worden.

Art. 11. Aan verraad wordt wijders schuldig gehouden elk Officier in ’s Konings dienst ter Zee, het zij Krijgsgevangen zijnde of niet, die tot ’s Vijands dienst overgaaf.

Art. 12. Ook zullen alle Onder-Officieren en mindere Schepelingen, mede zonder onderscheid, of dezelve Krijgsgevangen zijn of niet, die tot ’s Vijands dienst vrijwillig overgaan, ten rigoureusten, en zelfs naar exigentie van zaken als Verraders met den dood gestraft worden.

Art. 13. Aan verraad is mede schuldig een ieder, al of niet tot het Volk van Oorlog ter Zee behoorende, die zal worden bevonden in tijd van Oorlog tijdingen of geruchten verzonnen of verspreid te hebben, strekkende om het Volk van Oorlog ter Zee te corrumperen, te misleiden of te ontmoedigen.

Art. 14. Ook zal elk en een iegelijk, zonderonderscheid, of hij, al of niet tot het Volk van O.'.rlog ter Zee behoort, welke zich in tijd van Oorlog verstouten mogt, zonder daartoe bevoegd te zijn, peilingen te doen, tekeningen of Kaarten te maken van Zeehavens, Zeegaten, Rivieren, Stranden, Batterijen, Kantonnementen, of Fortificatiën, ten rigoureusten, en zelfs naar exigentie van zaken, wanneer zulks eenigzins mogte gestrekt hebben, om den Vijand te begünstigen, als Verrader gestraft worden.

Art. 16. Insgelijks zullen allen, en een ieder, zonder onderscheid of zy al o! niet tot het Volk van Oorlog ter Zee bebooren, welke in tijd van Oorlog zich moglen verstouten, om zonder daartoe bevoegd te zijn , Tonnen, of andere teekens te leggen , die tot het inkomen of bevaren van Zeegaten, Havens of Rivieren, het vermijden van Stranden, Banken,

-ocr page 502-

— 490 —

Ondiepten of gevaarlijke stroomen bevorderlijk kunnen zijn, zoomede diegenen, welken vuren of lichteu aan Strand of elders ontsteken, of eenige andere teekenen aan Wal zouden mogen doen, die den Vijand tot verkenning kunnen dienen, als Verraders gestraft worden.

Art. 16. Aan verraad is Widers schuldig, elk en een iegelijk zonder onderscheid, of hij al of niet tot het Volk van Oorlog ter Zee behoort, die den Vijand bet inkomen of het varen in eenige Zeegaten, Havens of Rievieren gematkelijk maakt door hem voor te zeilen, voor te roeijen of op eenige andere manier daar toe den weg aanwijst.

Art. 17. Alle Onder-Officieren of mindere Schepelingen, die in tijd van Oorlog Brieven aan boord ontvangen, of van daar verzenden, zonder dezelve te hebben laten lezen aan deu commanderenden Officier, of aan dengenen, die daar toe door den Kommandant is geordonneerd, zullen met Handdaggen, met het vallen van de Raa, ja zelfs naar de omstandigheden en naar den inboud der Brieven, zwaarder, en met den dood als Verraders gestraft worden.

KAPITTEL VIL

VAN MISDADEN VAN ALLERLEI AARD.

Art. 1. Wanneer door ’s Konings Volk van Oorlog eenig Schip van den Vijand genomen wordt, zal niemand zich verstouten eenige Kisten, Kasten, Pakken, of Koffers daarin gevonden wordende opentebreken, en iets daar uit, of ook anders uit het Schip te stelen op pœne van rigoureuselÿk, en zelfs naar exigentie van zaken met den dood gestraft te worden.

Art. 2. Niemand zal eenen overwonnen Vijand mogen slaan, kwetsen, of mishandelen, op poene van naar exigentie van zaken ten rigoureusten met Handdaggen, met het vallen van de Raa of Kielhalen gestraft te worden.

Art. 3. Geene Personen tot het Volk van Oorlog ter Zee behoorende zullen zich mogen veroorloven, om Krijgsgevangenen te verbergen, of te doen ontvlugten, op poene dat de Officieren en de genen, die met Officieren in rang gelijk staan, naar exigentie van omstandigheden met arrest of detentie, of zelfs met cassatie, ende Onder-Officieren of mindere Schepelingen mede met arrest of detentie of met ontslag uit ’sKoninga dienst, en zelfs zwaarder naar bevind van zaken zullen gestraft worden.

Art. 4. Ook zal niemand tot het Volk van Ooilog ter Zee behoorende, zonder daar toe bevoegd te zijn, eenig Schip of eenige Krijgs-

-ocr page 503-

— 491 —

gevangenen mogen ranisoeneren, op poene van ten rigoureusten, en aelfs naar gelegenheid der zake aan den Lijve gestraft te worden.

Art. 5. Geene der commanderende of andere Officieren, noch ook eeuige andere Personen tot de Equipagiën van ’s Konings Schepen behoorende, zullen hier te Lande, of in de Buitenlandsche Bezittingen of Koloniën van het Rijk, of ook in vreemde Havens, Baaien, of Rivier n mogen laden of overnemen eenige Waaren of Koopmanschappen , van welke natuur die zouden mogen wezen, op poene , dat alle Officieren mitsgaders alle de genen, die aan het vaste Corps der Marine geattacheerd ziju, en voorts allen, die met Acte varen , van ’s Konings dienst zullen worden vervallen verklaard , en zelfs naar exigentie van Zaken zullen worden gecasseerd , en dat wijders alle Onder-Offlciereu en mindere Schepelingen met Handdaggen, of met het vallen van de Raa gestraft zullen worden, terwijl bovendien de ingeladene Goederen zullen vervallen aan den ouden Zeeman.

Art. 6. En zoo verre ter eeniger tijd bij Zijne Majesteit mögt worden goedgevonden, om in sommige gevallen aan de commanderende Officieren te permitteren het overvoeren van Zilver, Goud, Juwelen of andere Kleinodiën, zal elk en een iegelijk zich hebben te gedragen ’ naar de bepalingen, welke daar omtrent als dan zullen worden voor-geschreven, op poene van naar omstandigheden te worden gecorrigeerd.

Art. 7. Niemand tot ’s Konings Volk van Oorlog ter Zee behoorende zal in vreemde Havens zijnde ter slaii aan Wal mogen brengen eenige goederen, welke aldaar als contrabande beschouwd worden; op poene van deswegens ten rigoureusten naar exigentie van omstandigheden te worden gestraft.

Art. 8. Al wie aan boord voor de tweedemaal eenige kleine dieverij, de waarde van drie Guldens niet te boven gaande, plegen mögt, zal met handdaggen en met arrest worden gestraft: zullende de genen, die zich daar na aan dieverijen, Mein of groot zullen schuldig maken, volgens het voorschrift of naar aanleiding van ’s Lands Burgerlijke Wetten worden gestraft.

Art. 9. Naar het voorschrift, of naar aanleiding van ’s Lands Burgerlijke Wetten zullen ook worden gestraft alle Onder-Officieren , of Werklieiien, aan welken eenig bewind over of bewaring van’s Lands Goederen aan boord is toevertrouwd, wanneer zij zich op eeniger-hande wijze aan ontvreemding van dezelve, of opzettelijke ontrouw ten dien opzigte mogten schuldig maken, zonder dat de Délinquant van het ondergaan der straf bij de Burgerlijke M’et bepaald zal kunnen worden verschoond wegens de geringe waarde van het ontvreemde, noch ook uit hoofde, dat dezelve zich voor de eerstemaal aan zoodanige mis daad beeft schuldig gemaakt.

-ocr page 504-

— 49-2 —

Art. 10 Alle Militaire Personen, die aan Boord, of »an Wal, in eenige Directie, Administratie, Commissie of Comptabiliteit van Penningen, of Goederen, betreffende ’s Lands Volk van Oorlog te Water, resteld zijnde, dasr omtrent eenige on trouw, of falsiteit mogten bebben begaan, zullen van hunne Chargea, met infamie gecasseerd, en bovendien met verbanning, gevangenis, of anders aan den Lijve worden gestraft naar exigentie van zaken.

Art. 11. Ieder commanderend Officier, die zich door magtvanden Vijand, of door ongelukken op Zee genoodzaakt ziet, om met zijn Equipage het schip te verlaten, is verpligt de laatste van boord te gaan, op poene van vervallen te worden verklaard van ’s Konings dienst, en zelfs zwaarder met Cassatie, met, of zonder infamie te worden gestraft, naar mate der omstandigheden.

Art. 13. Wanneer het verlaten van het Schip ten gevolge zoude kunnen hebben, dat hetzelve in een bruikbaren staat in ’sVijands harden zoude kunnen geraken, zal de commanderende Officier verpligt zijn alle mogelijke pogingen aantewenden, of te doen aanwenden, om hetzelve in brand te steken, of in den grond te helpen, op poene van naar exigentie van zaken met Arrest, of met detentie gestraft, of van ’s Konings dienst vervallen verklaard te worden.

Art. 13. Elk Officier, die hulp zat geweigerd hebben, wanneer hij dezelve zoude hebben kunnen verkenen aan Schepen, of Zeelieden, wie zij ook zijn mogen, in nood, of in gevaar zich bevindende, het zij in Zee, op de Reeden, in Havens, of in Rivieren, zal van’s Konings dienst vervallen verklaard, en zelfs naar mate der omstandigheden zwaarder kunnen worden gestraft.

Art. 14. Elk Onder-Officier, of mindere Schepeling, die in de gevallen hier voren omschreven aan Schepen, of Zeelieden hulp mögt geweigerd hebben, zal strengelijk met handdaggen, of zelfs naar exigentie van zaken, met het vallen van de Raa worden gestraft.

Art. 15. Elk commanderend Officier, die protectie mögt hebben geweigerd aan Koopvaardijschepen, behoorende aan Ouderdauen van dit Rijk, of derzelver Bondcenootei., wanneer zijne orders hem niet beletten die protectie te verlenen, zal met Cassatie, met, of zonder infamie, en zelfs zwaarder worden eestraft, naar de omstandigheden.

Art. 16. Elk commanderend Officier, die /«, of na een Gevecht met den Vijand, bij aldien de omstandigheden van zijn eigen Schip zulks toelaten, geweigerd mögt hebben reddeloos geschoten Schepen van ’s Konings Vloot, of Eskader op het sleeptouw te nemen. volk van dezelve te bergen, of op eenige wijze aan dezelve hulp te verleer en zal, naar exigentie van omstandigheden met Cassatie, met, of zonder infamie, of zelfs zwaarder worden gestraft.

-ocr page 505-

KAPITTEL VIIL

VAN DE MILITAIRE REGTSPLEGING OVER HET VOLK VAN OORLOG TER ZEE IN HET ALGEMEEN.

Art. 1. De Militaire Justitie over ’t Volk van Oorlog ter Zee zal worden geadministreerd door de Hooge Militaire Vierschaar, endoor Krijgsraden.

Art. 2. Voor de Hooge Militaire Vierschaar zullen in de eerste instantie te regt staan alle Vlag-Officieren, Kapiteirieu, en Kapitein-Luitenants ter Zee, mitsgaders alle commanderende Officieren van eenig Schip, of Vaartuig van Oorlog, en wijders nog de Provoost-Generaal, en de Luiten nuts-Geweldigen van de Marine, met derzelver Trawanten, en Hellebaardiers, mitsgaders alle de genen, die aan de Militaire Jinisdicie ter Zee onderworpen zijnde niet gevoeglijk bij eenen Krijgsraad kunnen worden te regt gesteld, of tegens welken bij openbare indaging moet worden geprocedeerd.

Art. 3. Voor de Krijgsraden worden ter eerster instantie te regt gesteld alle verdere Officieren ter Zee, en de zoodanigen, die met dezelve in rang gelijk staan, als mede alle Onder-Officiereu, en verdere Schepelingen.

Art. 4. Tot de krijgstucht, of discipline zullen worden gerekend te behooren alle de overtredingen in het derde Kapittel omschreven, en alle andere die in soort en natuur met de aldaar opgetelde duidelijk overeenkomen.

Art. 5. Elk Officier en Onder-OfScier zal in het algemeen het regt hebben, om de zulken, die van minderen rang zijn, dan hijzel'eis, het arrest aan te zeggen.

Art. 6. Elk Officier en Ouder-Officier zal bovendien verpligt zijn van dat recht gebruik te maken, zoodra hem bekend is of bij hem op waarschij-nelijke gronden vermoed wordt, dat de mindere in rang zich aan eene notabele faut of aan eene misdaad heeft schuldig eemaakt.

Art. 7. Elk Officier, Ouder-Officier of mindere Schepeling, aan wien het arrest door iemand van meerderen rang is aangezegd, zal gehouden zijn direct te gehoorzamen, en zich onmiddelijk te begeven naar de plaats-die hem door den meerderen in rang voor zÿn arrest zal zijn aangewezen ; zullende hij, zulks weigerende of l alalende, of ook daar «« het arrest

-ocr page 506-

— 494 — violerende, aan dis-obediëntie schuldig gerekend, en deswegens naar omstandigheden gestraft worden.

Art. 8. Tot die gehoorzaamheid zal elk, dien het arrest is aangezegd verpligt zijn, zonder zelfs daar over eeuige woorden te maken, al was het ook dat hij vermeende geheel onschuldig te wezen, behoudens echter zijn recht, om nader hand daar over zijne klagten in te brengen.

Art. 9. De Officier of Onder-Officier, die aan iemand van minderen rang het arrest heeft aangezegd, zal daar van terstond rapport maken aan den comn anderenden Officier van het Schip, waartoe de gearresteerde behoort of, zoo de gearresteerde niet bepaaldelijk op eeuig Schip bescheiden is, aan den commanderenden Officier van het Eskader of de Divisie, of aan zoodanigen anderen superieuren Officier, onder wien de gearresteerde moet verstaan worden te ressorteren, zullende ingeval het arrest aan den wal wordt aangezegd, daar van insgelijks kennis worden gegeven aan den Minister der Marine.

Art. 10. Wanneer degene, die het arrest heeft aangezegd, hooger in rang mögt zijn dan de Officier, onder wiens ressort de gearresteerde behoort , zal de eerstgemelde het zij bij geschrifte, het zij bij monde van het gedaan arrest en van de redenen om welken het arrest is aangezegd, kennis geven aan den laatstgenoemden.

Art. 11. Wanneer de Gearresteerde onschuldig wordt bevonden, zal hij uit zijn arrest ogenblikkelijk worden ontslagen, en zal de gene die eenig arrest zonder waarsohijnelijken grond of ten onregte mogt gedaan hebben op of ook ronder aanklagte van den Gearresteerden naar bevind van zaken worden gecorrigeerd of gestraft.

Art. 12. Wanneer de overtreding bevonden wordt tot de discipline te behooren, zal de commanderende Officier dezelve dadelijk straffen; doch indien het misdrijf van dien aard mogt zijn, dat daar over een Krijgsraad zoude behooren belegd te worden, zal de commanderende Officier dien hetaangaat, daar van zoo dra doenli|k, een schriftelijk rapport moeten doen aan den Kommandant van de Vloot, van het Eskader of van de Divisie waar ouder het Schip behoort of de gearresteerde ressorteert, met bijvoeging van al zulke klagten, informatiën of andere bescheiden , als hem ten laste van den Gearresteerden mogten zijn ter hand gekomen en inmiddels den Gearresteerden in verzekerde bewaring houden.

Art. 13. Ingevalle de commanderende Officier van de Vloot, het Eskader of de Divisie oordeelt, dat de zaak voor een regterlijk onderzoek geschikt is, zal een Krijgsraad worden benoemd in voege als bg Art. 4 van Kapittel 9 is bepaald.

Art. 14. Indien de commanderende Officier van de Vloot, het Eskader of de Divisie mogt oordeelen dat de zaak nie( gedisponeerd is tot een

-ocr page 507-

— 495 —

regterlijk onderzoek , maar tot de discipline behoort, of ook dat er geen genoegzaame grond voorhanden is, om den geaccuseerden deswegens voor eenen Krijgsraad te regt te stellen, zal hij aan den Officier onder wien de Gearresteerde of Beklaagde behoort, de hem voorgekomene bedenkingen communiceren, en na denzelven daar op gehoord te hebben, naar bevind van zaken nader disponeren.

Art. 15. Wanneer een Onder-Offloier of mindere Schepeling vermeent door iemand van gelyken of hoogeren rang, met daden of ook grovelijk met woorden verongelijkt te zijn, zal de commanderende Officier van het Schip alles aanwenden, om die zaak door zpn gezag af te doen; daar bij in het oog houdende, dat het onderhoud van de discipline nooijt met brutaliteit mag gepaard gaan, en dat de mindere door den meerdere niet mag worden onderdrukt of mishandeld.

Art. 16. Bijaldien de belediging zoo gewigtig of de zaak in hare gevolgen zoo zwaar, en bedenkelijk zijn mögt, dat zelfs het gezag van den commanderenden Officier niet voldoende ware om dezelve ten einde te brengen, zal deswegens ook een’ Krijgsraad kunnen belegd worden, en ten dien einde het vereischte verzoek moeten geschieden door den commanderenden Officier van het Schip aan den^Kommandant van deVloot, het Eskader of de Divisie, welke daar op overeenkomstig het gestatueerde bÿ Art. 4 van Kap. 9 zat moeten disponeren.

Art. 17. Ingevalle de commanderende of superieure Officier, onder wien de Beledigde ressorteert, zelve de Belediger mögt zijn, zal de Beledigde zich ten einde voorsz. directelijk mogen vervoegen bij den commanderenden Officier van de Vloot, het Eskader of de Divisie of aan den hoogeren Officier des competent.

Art. 18. Bijaldien het Schip onder geen Eskader mögt behooren, of d e belediging buiten a ctiven dienst mögt geschied zijn, zullen de Officieren , welke zouden vermeei.en door hoogeren in rang dan zij zelven zijn , beledigd te wezen, zich bij de Hooge Militaire Vierschaar beklagen.

Art. 19. De commanderende Officier van een Vloot, Eskader of Divisie zal in het geval bij art. 17 beschreven alle mogelijke pogingen doen, om de zaak teneinde te brengen, en daar toe in redelijkheid zijne magt en autoriteit mogen gebruiken, doch bij ontstentenis van dien zal hij aan den beledigden Officier vrijheid moeten verlenen om zich aan de Hooge Militaire Vierschaar te adresseren , ten einde deswegens te beslissen , in voege als in goede Justitie zal bevonden worden te behooren.

Art. 20. Wanneer eenig Officier zich door den Kommandant van het Schip, waar op hij dient, zoodanig verongelijkt of mishandeld mögt achten, dat hij vermeent, den dienst op dat Schip niet langer te kunnen waarnemen, zonder ’s Koning dienst, of zich zelven oneer aan te doen.

-ocr page 508-

— 496 —

of wel zieh zelven aan verregaande brutaliteit of gevaar bloot te stellen, zal hij, bijaldien zulks voor hem mogelijk is of waarschijnelijk binnen zeer konen tijd mogelijk worden ian, zijne dimissie van dat schip kunnen vragen, en zich beklagen daar viamp;amp;r het behoort, zonder permissie van zijnen Kommandant.

Art. 21. Indien het vragen van dimissie en het doen van beklag aan zoodanigen Officier ondoenlijk mögt zÿn, zal hij in de Buitenlandsche Koloniën en Bezittingen van den Staat zich van boord en onder bescherming van het Opperhoofd der Kolonie, en in Plaatsen , alwaar, of in wier nabijheid Ministers van Zijne Majesteit bij eenige Mogendheid mogten resideren, zich onder protec‘ie dier Ministers respectivelijk mogen begeven; en zat deze protectie in die geva'len door de Opperhoofden of Ministers niet mogen worden geweigerd.

Art. 22. Zoo dra uit hoofde van de boven beschrevene mishandelingen of verongelÿkingen een Officier tot dat uitterste mögt zijn gekomen, dat hij zich eigener gezag van boord en onder bescherming heeft begeven, zal de commanderende Officier, over wien bij vermeent zich te moeten beklagen , na daar van kennis te hebben bekomen, denzelven noch door arrest, noch op eenige andere wijze daar in .mogen verhinderen, bekommeren of vervolgen, op straf van uit ’s Konings dienst gecasseerd, te worden.

Art. 23. Wanneerter plaatse, waar het Schip aan landen of verblijven mögt, voor zoodanigen Officier geene gelegenheid bestaat, om of zijne dimissie te vragen en zich te beklagen, of zich onder bescherming te begeven, en’er dus geen ander middel mögt voorhanden zijn, om zich bij vervolg tegen enorme verongelijkiugeu' of mishandelingen te behoeden , zal hij zich van boord mogen begeven , zonder permissie van zijnen Kommandant, doch tevens aan denzelven in geschrifte kennis moeten geven, dat hij zich uit hoofde van het ten zijnen opzigfe gehouden gedrag heeft geabsenteerd; — Zullende ook in dit geval de Kommandant noch bijarrest, noch op eenigerhande wÿze hoegenaamd zoodanigen Officier mogen bekommeren, vervolgen of zich van deszelfs Persoon verzekeren.

Art. 24. Kik Officier, die zich met betrekking tot den comman-derenden Officier van het Schip, waar op hij dient, mögt bevinden in een der gevallen, hier voren bij Art. 21, 22 en 23 respectivelijk omschreven , zal geene gelegenheid mogen verzuimen , om zich, zoo dra doenlijk , naar het Vaderland te begeven , en aldaar gekomen zijnde, zich terstond bij den Minister der Marine aanmelden, mitsgaders door denzelven aan Zijne Majesteit permissie verzoeken , om zijne klagten voor de Hooge Militaire Vierschaar te mogen brengen, met aanbieding, om zich middelerwijl in arrest te begeven.

-ocr page 509-

Art. 25. De Hooge Militaire Vierschaar zal als dan van de zaak kennis nemen, en zorg dragen, dat die gene der partijen , welke mögt bevonden worden in het ongelijk te zijn , ten rigoureusten naar omstandigheden van zaken worde gestraft.

Art. 26. Den Militairen Regter ter Zee wordt wel eipreaselijk bevolen, om zich van alle langwijligheid in het administreren der Justitie te onthouden, en met at dien spoed voort te procederen , welken een bedaard, en voorzigtig onderzoek der zaken eenigzins toelaat, altijd in het oog houdende, dat het nergens meerder, dan aan boord der oorlogschepen, voor ’s Konings dienst noodzakelijk is, dat de straf spoedig op de misdaad volge.

KAPITTEL IX.

VAN DE GESTELDHEID DER KRIJGSRADEN BIJ EEN VLOOT, ESKADER OF DIVISIE VAN ZIJNER MAJE3TEITS ZEEMAGT, HET ZIJ BINNEN, OP BUITEN GAATS LIGGENDE.

Art. 1. De Krijgsraden zullen bestaan uit zeven Leden, allen zijnde Officieren in ’s Konings dienst ter Zee, en geenen minderen rang be-kleedende, dan dien van Luitenant ter Zee, met den rang van Kapitein.

Art. 2. De Officier, die onmiddellijk in rang volgt op den kom-mandant van de Vloot, van het Eskader, of van de Divisie, zal President, zijn van den Krijgsraad, doch indien hij om de eene, of andere reden daarin ^ee«e zitting mögt kunnen nemen, zal de Officier op hem in rang volgende daartoe worden benoemd.

Art. 3. Bij de Krijgsraden zal het Recht des Konings worden waargenomen door een Fiscaal, en zullen dezelven bovendien nog worden geadsisteerd door een daartoe geschikt persoon , die de functie van Secretaris zal vervullen.

Art. 4. De commanderende Officier van een Vloot, Eskader, of Divisie binnen gaats liggende, zal, zoo dikwijls de voorkomende gevallen een Krijgsraad vereisschen, zes daartoe bevoegde Officieren

-ocr page 510-

— 498 —

onder zijne ordres staande tol Leden van een Krijgsraad, als mede, wanneer bij de Vloot, of het Eskader geen vaste of permanente Fiscaal fungeert, een der eerste Schrijvers, of een ander daartoe geschikt persoon tot Fiscaal, en eindelijk nog een der eerste , of tweede Schrijvers der Schepen, waar over hij het bevel voert, tot het waarnemen der functie van Secretaris moeten voorstellen, en zijnen voorslag aan den Minister der Marine zenden, ten einde daaromtrent met concurrentie van de Hooge Militaire Vierschaar te disponeren.

Art, 5. Buiten gaals zat de Kommandant eigener gezag de Leden, en den Secretaris, mitsgaders ook, des vereischt wordende den Fiscaal voor de Krijgsraden benoemen, en derzelver regtsdwang zal zich als dan uitstrekken tut alle personen zonder onderscheid, die tot. de Vloot, het Eskader, of de Divisie behooren.

Art. 6. Üe Krijgsraden zullen, ingeval een Officier, of de gene, die met een Officier in rang gelÿk staat, moet worden te regt gesteld , worden geconvoceerd aan boord van het Schip, waarop de Vlag van den Kommandant waait, doch bijaldien dezelve moeten erkennen over eene aanklagte ten laste van eenen Onder-Officier, of minderen Schepeling , behoorende tot een der Schepen , of vaartuigen van zoodanige Vloot, Eskader, of Divisie, zullen dezelve worden gehouden op den bodem, waar op de beklaagde dient, wanneer daartoe gelegenheid is.

Art. 7. De President, en Leden van den Krijgsraad, als mede de Fiscaal, eu Secretaris zullen, alvorens zitting te nemen, of hunne functien te aanvaarden , in handen van den commanderenden Officier der Vloot, van het Eskader, of van de Divisie, zich respectivelijk met plegtigen eede moeten verbinden, de eerstgemelden om te doen kort, en onvertogen regt, overeenkomstig de Wet, en de twee laatstgenoemden, om hunnen pligt, in derzelver onderscheidene betrekkingen getrouwelijk te zullen betrachten.

Art. 8. In geen Krijgsraad kunnen te gelijk zitting hebben dezulken, die aan elkander, of aan den Fiscaal, of den Schrijver waaruemende de functie van den Secretaris, bestian in de opklimmende, of nederdalende linie, of in de zijdlinie , als Broeders, of als Oom, en Neef, door bloedverwantschap, of door huwelijk, noch ook die in de zoo even gemelde betrekkingen van bloedverwantschap of zwagerschap zouden mogen bestaan aan den beklaagden , of aan de geeuen, welken de zaak, die behandeld wordt, aangaat, gelijk ook eindelijk daar in niet kunnen worden toegelaten, die zelven in zoodanige zaak eenigzins betrokken zijn.

Art. 9. Indien ook een beschuldigde mögt vermeenen, dat een der

-ocr page 511-

— 499 —

Leden van den Krijgsraad uit hoofde van haat, vijandschap , of om eeuige andere redenen geen bevoegde Regier in zijne zaak zoude kunnen zijn, zal hij die redenen van bezwaar met behoorlijk respect aan den Krijgsraad voordragen, en verzoek doen tot recusatie.

Art. 10. In dat geval zal de gerecuseerde zich uit den Krijgsraad moeten absenteren zoo lange daar over gedelibereerd wordt, en de wettigheid der redenen van recusatie door de overige Leden beoordeeld worden.

Art. 11. Indien de redenen tot recusatie onvoldoende mogten worden bevonden, zal de gerecuseerde wederom plaats nemen.

Art. 12. Maar wanneer de redenen der recusatie gefundeerd worden bevonden , gelijk mede in alle die gevallen, waar in de President of een der Leden van den Krijgsraad, door ziekte, afwezenheid , of andere wettige oorzaak mögt worden belet, om in eene aanhangige zaak in de gemelde qualiteit te fungeren , zal de President van den Krijgsraad, of het in rang volgende Lid den President vervangende daar van kennis geven aan den commanderenden Officier van de Vloot, het Eskader, of de Divisie, en inmiddels met de finale afdoening der zake worden gesupersedeerd.

Art. 13. De commanderende Officier van de Vloot, het Eskader» of de Divisie, zal zoo spoedig mogelijk eenen anderen daar toe ge-schikten Officier aan den Minister der Marine voordragen, of buiten gaats zijnde, zelve benoemen, en den benoemden in zijne handen doen afleggen den eed bij Art. 7 gemeld, mitsgaders daar van kennis geven aan den Krijgsraad, met last, om den gesurrogeerden te doen plaats nemen conform zijnen rang , en benevens denzelven tot afdoening der zake te procederen.

Art. 14. De Eiscaal, als het recht des Konings bij den Krijgsraad waarnemende, zal inzonderheid belast zijn met het geheel beleid, en de Instructie der procedures op zoodanigen voet, en wijze als bij het Xle Kapittel is bepaald.

Art. 15. Ook zal de Eiscaal, des verzochtwordende,alledeKrijgs-raads-Vergaderingen moeten bij wonen , en de Leden van den Krijgsraad daar het eenigzins noodig is voorlichten, ten einde de zaak in de vereischte form behandeld, en de Justitie overeenkomstig de Wet geadministreerd worde.

Art. 16. De Schrijver als Secretaris fungerende zal moeten ontwerpen alle processen-Verbaal, mitsgaders de Notulen van het Verhandelde in de Krijgsraads-Vergaderingen , en besoignes , als mede de Vonnissen, of Disposition van den Krijgsraad, en zal voorts belast zijn met de teekening, en expeditie van alle Judiciële Acten , Disposition, en Vonnissen ter Ordonnantie van den Krijgsraad,

-ocr page 512-

— 500 —

Art. 17. Alle de Vonnissen door Krijgsraden binnen gaats, het zij op confessie, het zij op ander bewijs gewezen, ten laste van Officieren in ’s Konings dienst ter Zee, of de genen, die daar mede in rang gelijk staan, wanneer daar bij^;geeu zwaarder straf ia bepaald dan van arrest, of detentie gedurende een jaar of van suspensie , of surcheance in ’s Konings dienst mede voor den tÿd van e«» jaar, eu ten laste van Ouder-Officieren, en mindere Schepelingen , wanneer de straf niet te boven gaat eene condemnatie tut het vallen van de llaa met laarssen, dooft verder, of anders niel, zullen aan geenerlei herziening, of hooger beroep onderhevig zijn, maar hebben de kracht van arrest ; zullende dezelven echter niet mogen gepronuncieerd , of ter executie gelegd worden, alvorens de Commandant van de Vloot, van het Eskader, of de Divisisie daarop zal hebben geapostilleerd fial execulie, en die alzoo aan den Krijgsraad zal hebben terug gezonden.

Art. 18. Alle Vonnissen in het naast voorgaand Artikel beschreven welke met het M executie zijn terug gezonden, zullen zoo dra moge-Itjk gepronuncieerd , en geëxecuteerd worden.

Art. 19. Alle de Vonnissen door de Krijgsraden binnen gaals rcs-pectivelijk op confessie, of op ander bewijs gewezen, ten laste van Officieren in ’s Konings dienst ter Zee, of van de genen , die daar mede in rang gelijk staan, eene zwaardere straffe importerende, dan van arrest, of detentie gedurende een jaar , of van suspensie, of surcheance in ’s Konings dienst mede voor den tijd van een jaar, eu ten laste van Ouder-Officieren, en mindere Schepelingen, waar bij de gecondemneerde wordt veroordeeld tot een zwaardere straffe, dan tot het vallen van de Kaa met laarssen, zullen, alvorens ter execulie te mogen gelegd worden, met alle de processale stukken daartoe behooreude, door den Krijgsraad ter approbatie moeten worden gezonden aan de Hooge Militaire Vierschaar van dit Koningrijk.

Art. 20. Buiten gaafs zullen alle Vonnissen door de Krijgsraden gewezen, het zij op confessie, of op ander bewijs, in zaken betreffende zamenzwering, muiterij, opstand, of zamenrutting , complot tot desertie, lafhartigheid voor den vijand, en eindelijk bok ingevalle van gepleegden onnaluurlijken wellust, kracht van arrest hebben, en dadelijk gepronuncieerd, en geëxecuteerd worden, zoo dra daar op. op de gewone wijze het ßat execulie door den Commandant van de Vloot, van het Eskader, of de Divisie zal zijn geapostilleerd.

Art. 21. Ook de Vonnissen door de Krijgsraden builen gaals op confessie, of op ander bewijs gewezen in alle andere zaken, mitz geene kapitale straffe statuërende, zullen, na dat het /tal execulie

-ocr page 513-

— 501 —

daarop door den Commandant is geaposlilleerd, kracht van arrest hebben, eu dadelijk gepronuncieerd, en geëxecuteerd worden.

Art. 22. Wanneer buiten gaata een Vonnis eene kapitale straffe bepalende, in andere gevallen, dan die van zaïneuzwering, muitery, opstand, of zameurotting, complot tot desertie, lafhartigheid voor den vijand, of gepleegden onuatuurlykeu wellust, door den Krijgsraad zal ziju gewezen, zal de Commandant van de Vloot, van het Eskader, of van de Divisie, beoordeelen , of ’er, zoo verre zulks te berekenen is, mogelijkheid zij, dat de Vloot, of eenig Schip, of Vaartuig van dezelve, binnen twee maanden weder binnen gaata zoude kunnen komen, of wel, dat hy binnen dien tijd gelegenheid zal kunnen vinden, om den gecondemneerde met een Oorlogs-Vaar-tuig, op een secure wijze, naar het Vaderland overtezenden; zullende hij Kommandant in die gevallen ordres geven, om den gecoudem-neerden in verzekerde bewaring te houden, en intusscheu geeue gelegenheid laten voorbijgaan , om aau den Minister der Marine kennis te geven van het geval, noch ook, om alle de stukken, tot zoodanig proces behoorende, benevens het Vonnis ter herziening, en approbatie aan de Hooge Militaire Vierschaar overtezenden, en zoo het doenlijk zij, ook den gecondemneerdeu naar het Vaderland te laten over brengen.

Art. 23. Bijaldien naar het oordeel van den Commandant de gelegenheid, om den gecondemneerdeu binnen den bij het vorig Artikel bepaalden tijd naar het Vaderland overtezenden, niet ware te verwachten, zal hij Commandant eier van de oudste Officieren van zijn Eskader, geeue Leden van den Krijgsraad geweest zijnde, bij zich roepen, en benevens dezelven de stukken van het proces examineren, mitsgaders onderzoeken , of de misdaad behoorlijk geconfesseerd, of bewezen zij , en of ook de straf conform de voorschriften der Wet gedecerneerd zij.

Art. 24. Na dat het onderzoek bij het naastvoorgaand Artikel vermeld zal zijn afgeloopen, zullen de Commanderende, en verdere Officieren bij meerderheid van stemmen bepalen, of het Jiat executie al, of niet behoort verleend te worden , en wanneer hetzelve door hen alzoo verleend wordt, zal het Vonnis kracht van arrest hebben en zoo dra doenlijk worden geëxecuteerd, doch zoo zij integendeel zwarigheid mogten maken in het verleenen van het Jiat executie, zal de gecondemneerde in verzekerde bewaring moeten worden gehouden, lot dat ’er gelegenheid zij, om denzelven uaar het Vaderland te transporteren , en de zaak ter cognitie van de Hooge Militaire Vierschaar te brengen : het welk ook zal moeten plaats hebben indien goene vier neutrale Officieren, die de vereischten bezitten, om in een

TAernis, D. XV, 3de St. [1868]. 32

-ocr page 514-

— 502 —

Krijgsraad zitting te hebben, mogten aanwezig zijn, ten einde het Toorsz. nader onderzoek te kunnen volbrengen.

KAPITTEL X.

VAS DE KRIJGSRADEN AAN BOORD VAN BEN SCHIP, DAT ZICH BUITEN

GAATS GEHEEL ALLEEN BEVINDT.

Art. 1. Aan Boord van Schepen, of Vaartuigen van Oorlog, die zich geheel alleen luiienffaata bevinden, zullen Krijgsraden kunnen worden belegd, om over de excessen, en delicten aldaar voorvallende, regt te spreken.

Art. 2. Op geen Vaartuig van Oorlog kan Krijgsraad worden gehouden , ten zij de aldaar dienstdoende Officieren ten minsten drie in getal zijn, en dan nog de oudste Officier ten minsten de Charge van Eersten Luitenant ter Zee, en dus den rang van Kapitein te Lande bekleed.

Art. 3. Deze Krijgsraden zullen bestaan uit vijf Leden, Officieren of Onder-Officieren, zoodanig echter, dat niet meer, dan twee Onderofficieren, ter zclfder tijd zitting in den Krijgsraad hebben mogen.

Art. 4. De commanderende Officier van het Schip benoemt den Krygsraad, en is daar van attyd President, zullende de eerste Schrijver de functie van Fiscaal, eu die van Secretaris vervullen.

Art. 5. In zaken van Zamenzwering. Muiterij, Zamenrotting, en complot tot desertie, mitsgaders ook ingeval van werkelijk gepleegden onnatuurlijken Wellust, zullen de Vonnissen van deze Krijgsraden kracht van arrest hebben, ook wanneer de délinquant daar bij tot eenige kapitale straf, van welken aard die zijn moge, is gecondemneerd.

Art. 6. Indien echter de commanderende Officier van het Schip, in de zaken bij het voorgaand Artikel vermeld, tegen de straffe des doods mögt hebben gevoteerd, is hij bevoegd de Executie daar van te surchereu, tut dat de Vonnissen naar bunnen aard en natuur, en naar mate van den rang bij de delinquanten bekleed wordende, door de Hooge Militaire Vierschaar, of door een Zee-Krijgsraad zullen onderzocht zijn.

Art. 7. In alle andere excessen, en delicten staande ter Cognitie van den Militairen Regter ter Zee, behalven die welke bij het vorenstaande 5de Artikel zijn vermeld, zullen de Vonnissen dezer Krijgs-

-ocr page 515-

— 503 —

raden kracht van arrest hebben, mits ffeene kapitale straf infligerende. Art. 8. Wanneer de beklaagde zich mögt hebben schuldig gemaakt aan eene misdaad, waar tegens bij de Wet eene iapiiale straf is ge-statueerd, en welke niet behoort onder de zoodanige, die big Art. 5 zijn vermeld, gelijk mede, bij aldien zich geen genoegzaam aantal van Officieren aan boord bevindt, om volgens het gestatueerde bij Art. 8 een Krijgsraad te formeren ; zal dezelve in verzekerde bewaring worden gehouden, tot dat zich de gelegenheid zal opdoen, om hem naar mate van den rang door hem bekleed wordende, en naar den aard, en omstandigheden der zake, bij de Hooge Militaire Vierschaar of bij eenen Zee-Krijgaraad te recht te doen stellen.

KAPITTEL XI.

OVER DB WIJZE VAN EEGTSPLÏGING, EN MANIER VAN PROCEDEREN BIJ DE KRIJGSRADEN.

Art. 1. Wanneer een Krijgsraad moet worden gehouden, zal, zoo dra de Personen, die denzelven moeten componeren, benoemd, en ingevalle de Vloot, het Eskader, of de Divisie binnen gaats mögt liggen, goedgekeurd zullen zijn in voege bij Art. 4 van het negende Kapittel bepaald, de commanderende Officier van zoodanige Vloot, Eskader, of Divisie daar van kennis geven aan den President, en de Leden van dien Krggsraad, als mede aan den E'iscaal, en Secretaris, met last, om respectivelijk in handen van hem Commandant afteleggen den vereischten Eed. En zullen tevens alle de stukken, en informa-tiën betreffende de onderhavige zaak worden gesteld in banden van den benoemden Eiscaal, ten einde te procederen overeenkomstig de Wet.

Art. 2. Zoo dra eenigzins mogelijk is, en uitterlijk binnen tweemaal vierentwintig uren, na dat de President, en Leden van den Krijgsraad kennis van derzelver benoeming zuilen hebben bekomen, zal de Vergadering worden geconvoceerd, ten einde met het onderzoek der zaak een aan vang te maken.

Art. 3. Wanneer de beklaagde een Onder-Officier, of mindere Schepeling ia, zal hij gedurende het onderzoek der zaak in bewaring moeten blijven, maar bijaldien de beschuldigde den rang van Officier heeft, zal op voordragt van den E’iscaal, door den Krijgsraad, zoo dra de aanklagte ter kennisse van de Vergadering zal zijn gebragt, worden bepaald, of de aard, en omstandigheden der zake al, of niet

-ocr page 516-

— 504 — vorderen, dat zoodanige beklaagde gedurende het Proces worde ge-custodieerd.

Art. 4. Indien een beklaagde ten tijde der eerste zitting van den Krijgsraad zich in vrijheid bevindt, en de Krijgsraad na lecture, eu overweging der klagten, mitsgaders van de Stukken daartoe betrek-kelyk, ook niet noodzakelijk oordeelt hem gedurende het onderzoek der zake in detentie, of arrest te stellen, gelijk mede, ingevalle dezelve mögt begrepen hebben, dat een beklaagde, die gearresteerd was, in vrijheid moet gesteld worden, zoo zal de beklaagde alsdan in name, van den Fiscaal schriftelijk door den Provoost gerequireerd worden, ten einde in de eerstvolgende zitting van den Krijgsraad voor denzelven te verschijnen, om zich ter zake van de tegeus hem ingebragte klagten te komen verantwoorden.

Art. 5. Wanneer een beklaagde zich in vrijheid bevindt, doch gedurende den loop van het proces redenen, of omstandigheden voorkomen, welken een arrest uoodzakelijk maken, zal de Fiscaal daar toe de noodige voordragt doen aan den Krijgsraad, die alsdan daar omtrent naar bevind van zaken in die zelfde zitting, waar in het verzoek gedaan wordt, zal disponeren.

Art. 6. Ingevalle een beklaagde vóór het uiteinde van het Proees op voordragt van den Fiscaal, of wel anders ex OJ/icio, na verhoor van den Fiscaal, door den Krijgsraad uit zijn arrest, of detentie mögt worden ontslagen, gelijk mede, wanneer aan een beklaagden, die zich buiten arrest, of detentie bevindt, na den afloop van een verhoor wordt vergund, om zich wederom te absenteren, en op vrije voeten te blijven, zal de zoodanige bij haudtasting aan den President van den Krijgsraad, moeten beloven, dat hij zich ten allen tijde, (des vereischt wordende,) wederom in persoon zal sisteren, op poene van daarvan in gebreke blijvende te worden gehouden, als de misdaad hem ten laste gelegd bekend hebbende, of van dezelve overtuigd zÿnde, en zal daarvan bij het verhoor, ofte in de Notulen van den Krijgsraad behoorlijke aanteckening worden gehouden.

Art. 7. Een beklaagde zal altÿd binnen vier-eu-twintig uren na de eerste zitting van den Krijgsraad in de volle Vergadering, en in tegenwoordigheid van den Fiscaal moeten verhoord worden.

Art. 8. Indien het uoodzakelijk mogte zijn den beklaagden meer dan eenmaal te hooren, zoo zal tusschen de onderscheidene Ver-hooren geen langer tijd, dan van vier-eu-twintig uren mogen verloopen.

Art. 9. Wanneer echter nadere informatica zouden moeten ingewonnen, of getuigen niet bij de hand zijnde gerequireerd worden, om dezelven te hooren, of met den beklaagden te confronteren, en de fiscaal daar door, of door eenig ander wettig belet mögt verhinderd

-ocr page 517-

— 505 —

worden, om binnen den tijd hier voren bepaald de Verhooren voort-fe letten, zal hij zulks aan den Krijgsraad moeten voordragen, welke dan zoodanig uitstel zat verleenen, als naar exigeutie van omstandigheden volstrekt noodzakelijk zal worden bevonden, en verder, of langer niet: zullende de President, en Leden van den Krijgsraad voor alle onnoodig geaccordeerde dilaijen personeel verantwoordelijk zijn.

Art. 10. De Fiscaal zal een beklaagden niet anders mogen hooren » dan op artikelen, of vraagpointen, welken hij, zoo het eenigzins mogelijk is, aan de Krijgsraads-Vergadering vooraf zal moeten exhiberen, ten einde haar in de gelegenheid te stellen, om, zoo zij daarop eenige aanmerkingen mogte hebben, die Artikelen te doen redresseren.

Art. 11. De Artikelen examinatoir zullen met alle mogelijke omzig-tigheid, en klaarheid moeten gesteld worden, in dier voege, dat een Artikel niet meer, dan een fait, of eene zaak, of omstandigheid zal bevatten.

Art. 12. Ook zullen die Artikelen geene strikvragen behelzen, en even weinig zoodanig mogen ingerigt worden , dat men den beschuldigden in den mond geeft, wat hij moet antwoorden.

Art. 13. De Krijgsraad, en de Fiscaal zullen in de verhooren met alle opregtheid, en naauwkeurigheid te werk gaan, en zullen dienvol-gende de antwoorden van den beschuldigden eoo veel moffelÿi in dezelfde bewoordingen, als door hem gebezigd zijn, door den fungerenden Secretaris in geschrifte doen stellen, en zulks bij omschrijving, zonder dat de Secretaris zal kunnen volstaan met te stellen jA, of neen, ten zij de beschuldigde zelve zich alzoo mögt hebben geuit en zal ook het geen de beschuldigde ter zijne verschooning, ofveronischutdigingbij-hrengt, moeten opgeteekend worden, al is het, dat de Krijgsraad, of de Fiscaal respectivelijk mogten oordeelen, dat zulks van geen gewigt was, en ofschoon men mögt weten, dat de gezegden van den beschuldigden met de waarheid strijdig zijn.

Art. 14. De Krijgsraad, en de Fiscaal, zullen wijders zich zorgvuldig wachten van alle pogingen, om den beschuldigden door beloften, of bedreigingen tot confessie te brengen.

Art. 15. Indien de beschuldigde ter zijne verschooning, of verontschuldiging tegens het geen hem wordt te laste gelegd, eenige faiten allegeerd, zal de Fiscaal hem afvragen, door welke stukken, of getuigen die faiten können worden bewezen , en het geen hij daaromtrent opgeeft insgelijks moeten doen aanteekenen.

Art. 16. Het Verhoor alzoo in geschrifte gesteld zijnde, zal de Secretaris het zelve langzaam, en duidelijk aan den beschuldigden moeten voorlezen, en ingevalle dezelve hij zijne gezegdens persisteert, zal de Secretaris bij bet slot ook daarvan melding maken.

-ocr page 518-

— 506 —

Art 17. Wanneerde beechuldigde bij de voorlezing iels herroept of verandert, zal de Seeretaris zulks achter, of onder het daar toe betrekkelijk antwoord aanteekenen, en daar voor stellen, zegt nadee nu voorlezing, zonder in het geschrevene door roijering, of bijvoeging iets te veranderen.

Art. 18. De Verhooren zullen altijd zoo door den beschuldigden, als door den President, en den Secretaris van den Krijgsraad moeten geteekend worden.

Art. 19. Indien de beschuldigde wel mögt zijn gebragt tot confessie van de hem te laste gelegde misdaad, maar niet genoeg blijkt van het Corpus Delieii, zal de Fiscaal zich bevlijtigen, om ten spoedigston daarvan te doen congteren, zullende nimmer eene Condemnatie wegens eene misdaad kunnen vallen, wanneer van het Corpus Delicti met volkomen blijkt.

Art. 20. Indien des beschuldigden confessie van de hem te laste gelegde faiten moerte zijn gepaard geweest met de allegatie van zulke omstandigheden, die, zoo dezelve waarachtig waren, het misdadige van het geconfesseerde zouden wegnemen, of verminderen, zal de Fiscaal ook daarop moeten inquireren.

Art. 21. Wanneer een beschuldigde het geen hem wordt te laste gelegd geheel, of ten deele ontkent, zal de Fiscaal met den meest mogelijken spoed al zulke nadere bewijzen inwinnen, als welken zouden mogen vereischt worden, om waarheid aan den dag te brengen.

Art. 22. De Fiscaal zal de genen, van wier getuigenis hij in de zaak voorhanden eenig gebruik zoude willen maken, doen requireren voor den Krijgsraad, om aldaar te worden gehoord, en derzelver getuigenissen altijd in geschrifte doen stellen.

Art. 2.3. Indien echter de getuigen zijn burgerlijke Personen, welke voor den Krijgsraad geciteerd niet verViezen »tmhnDjbrum ordinarium te renunciëren , zal de Fi«caal aan den Krijgsraad moeten exhiberen de vereischte Interrogatoriën, of vraagpointen, met verzoek, om de-zelven bij letteren requisitoir te verzenden aan de Burgerlijke Regt-banken. waar onder zulke Personen ressorteren, in dier voege, en tot zoodanig einde, als hij het 13de Artikel van het 1ste Kapittel van dit Wetboek is gestatueerd.

Art. 24. Op die zelfde wijze zal door den Fiscaal exhibitie der Vraag-artikelen, met verzoek om betteren-requisitoir aan den Krijgsraad geschieden, wanneer de Getuigen behooren tot ’s Lands Volk van Oorlog te Lande, maar hun verbluf houden h’nnen het Rijk, ter plaatse, daar peen Garnizoen gevonden wordt, ten ware nogtans de persoonlijke comparitie van zoodanige Getuigen voor den Kriigsraad binnen gaats noodzakelijk geoordeeld wierdt, in welk geval de daa

-ocr page 519-

toe vereischte requisitis zal geschieden aan de commanderende OfB-cieren der Corpsen, waartoe zulke Militairen behooren.

Art. 25. Wanneer eenige Militaire Personen behoorende tot het Volk vau Oorlog te Lande, wier getuigenissen vereischt worden, zich mogten bevinden in Garnizoen binnen het Rijk, of ook bij de Armée te Velde, zal de Fiscaal de Vraag-pointen exhiberen aan den Zee-krijgsraad, om dezelven bij Missive te verzenden aan den commande-renden Ofiicier van het Garnizoen, of wel aan den Krijgsraad te Velde, ten einde zoodanige Getuigen daar op te hoeren , of indien het noodig inogte zijn, te verzoeken, om dezulken, die zich in eene der Garni-zoens-plaatsen binnen bet Rijk bevinden, op eenen bepaalden dag, en uur voor den Zee-krijgsraad binnen gaata te sisteren.

Art. 26. Zoo een beklaagde tot zijne verschooning, of verontschuldiging zich op eenige Getuigen mögt hebben beroepen , zullen die naar derzelver aard, en woonplaalz op gelijke wijze worden gehoord, als de Getuigen, van welken de Fiscaal vermeent zich te moeien bed lenen.

Art. 27. Wanneer een beklaagde de misdaad, waar van hij wordt geaccuseerd, geheel, of ten deele blijft ontkennen, zal de Fiscaal ook aan den zoodanigen ten overstaan van den Krijgsraad de informatiën, of verklaringen der Getuigen, welken deswegens ten dienste der Justitie zullen zijn ingewonnen, dislinctelijk doen voorlezen, mitsgaders exhiberen alle andere bewijsstukken, waar van hÿ Fiscaal emplooi zoude willen maken, en wijders den beklaagden over alles, wat tot de zaak voorhanden eenige betrekking heeft, nader moeten hoeren op Artikelen, en zulks zoo dikwijls, als tot een volledig onderzoek der waarheid noodig zal zijn.

Art. 28. Nogtans zal de Fiscaal zoo veel mogelijk zorgen , dat buiten de confrontatiën, in eene zaak niet meerder, dan vier, of uiterlijk vijf Verhoeren plaats hebben, ten ware hp om bijzondere redenen door den Krijgsraad tot het doen van meerdere Verhoeren mogte worden ge-qnalificeerd.

Art. 29. Aan den beschuldigden zal distinctelijk worden afgevraagd, of hij tegen de Getuigen, of getuigenissen aan hem voorgehouden, mitsgaders tegen de geëxhibeerde bewijsstukken iets heeft intebrengen, en zal zulks al mede bij het Verboor naauwkeuriglijk worden aan-geteekend.

Art. 30. Indien zieh gedurende bel onderzoek bij den Krijgsraad nog eenige nieuwe faiten mogten opdoen, of door den beklaagden, met betrekking tot de Getuigen, of getuigenissen, ietwes mögt worden geallegeerd, hetwelk, zoo zulks overeenkomstig der waarheid mogte zijn, de kracht, of geloofwaardigheid der depositiën zoude verminderen.

-ocr page 520-

loo zal de Fiscaal ook daar omirent informatiën moeten nemen, en daar van vervolgens het noodi? gebruik maken.

Art. 31. Ingevalle twee, of meerdere medepligtigen bij hunne Con-fessiën merkelijk verschillen, of ook de depositiën van de Getuigen , en de responsiven van beschuldigden in gewigtige pointen met elkander niet overeenkomen, zoo zullen als dan tot nader onderzoek der waarheid confrontatiën moeten plaats hebben.

Art. 32. Wanneer alzoo de beschuldigden met elkander, of ook Militaire Personen tot het Volk van Oorlog ter Zee behoorende als getuigen met den beschuldigden moeten geconfronteerd worden , zal de Fiscaal daar toe, met overlegging der interrogatoriën, verzoek doen aan den Krijgsraad, en vervolgens, na bekomene admissie, de getuigen tot dat einde voor den Krijgsraad requireren.

Art. 33. Ingevalle de Getuigen tot het Volk van Oorlog te Lande mogten behooren, zal de Fiscaal, na admissie als voren, daar toe de noodige aanvrage, of requisitie doen aan de commanderende Officieren van de Garnizoenen, of van de Corpsen, waar onder die Personen respectivelijk ressorteren, ten einde de zoodanigen voor den Zee-krygsraad op eenen daar toe te bepalen tgd , zoo het eenigzins mogelijk is, te sisteren.

Art. 34. Indien burgerlijke Personen tegen den beschuldigden moeten geconfronteerd worden, en tot dat einde noodig is, dat zoodanige burgerlijke Personen voor den Militairen Regter ter Zee compareren, zal de Fiscaal al mede in voege voorschreven de vereischte Vraag-artikelen aan den Krijgsraad overleggen, en als dan verder moeten gehandeld worden, in maniere als bij Artikel van het eerste Kapittel van dit Wetboek is bepaald.

Art. 35. Ingevalle bij den Militairen Regter ter Zee eenige Confrontation plaats moeten hebben, zullen deielven altijd ten overstaan van de volle Krijgsraads-Vergadering moeten geschieden, en zal door den fungerenden Secretaris duidelijk, en onderscheiden worden aange-teekend, wat door ieder der geconfronteerde Personen afzonderlijk op de hem voorgehoudene Artikelen, of Vraagpointen is gezegd, of geantwoord , en wijders moeten geobserveerd worden alles wat hier voren bij Artikel 11 en volgende met opzigt tot de verhoeren der Beschuldigden is gestatuëerd.

Art. 36 Wanneer eenige Getuigen voor den Krijgsraad zulleu verschijnen, om eene verklaring te passeren, of om op Artikelen gehoord, of geconfronteerd te worden, zal men hun, alvorens daar mede een aan vang wordt gemaakt, moeten voorhouden, dat zij ver-pligt zullen zijn de door hun aftegeven verklaringen, of responsiven met Eede te bevestigen, en hun tevens het gewigt van dien Eed,

-ocr page 521-

— 509 — mitsgaders de straffe des meineeds nadrukkelijk onder het oog brengen.

Art. 37. Na dat zij hier op derselver getuigenissen hebben afgelegd, zullen die hun duidelijk voorgelezen worden, met afvraging, of zij daar bij persisteren, en zoo ja, den Bed worden gepresteerd overeenkomstig de Godsdienstige gevoelens der Getuigen , of, zoo zij den Bed ongeoorloofd achten, met ware woorden in plaats van dien, en zullen de verklaringen, of responsiven dan eindelijk nog door den President, en Secretaris van den krijgsraad, als mede door de Getuigen onderteekend worden.

Art. 38. Wanneer een Beklaagde zal zijn gebragt tot Confessie in zoo verre, dat de Fiscaal vermeend, dat ’er termen voorhanden zijn, om op die Confessie Recht te verzoeken, zal de Fiscaal zijne Schrifture van eisch formeren, en verder worden geprocedeerd , in voege als hier na bij Artikel 47, en volg, is bepaald.

Art. 39. Wanneer de Beklaagde niet heeft kunnen worden gebragt tot eenige, of tot eene volledige Confessie, maar de Fiscaal niettemin vermeent, dat hij de verhoeren van zoodanigen Beklaagden kan houden voor voltrokken, zal hij daar van aan den Krijgsraad kennis geven.

Art. 40. Als dan zullen door den Secretaris alle de Stukken tot de onderhavige zaak betrekking hebbende voorgelezen worden, het welk geschied zijnde, zal door den Krijgsraad worden geoordeeld, of de Procedures zullen kunnen gehouden worden voor voldongen, of in staat van wijzen gebragt, dan of de Beschuldigde nog nader moet gehoord, of geconfronteerd worden, of wel nog eenige pointen nader zouden kunnen, of behooren onderzocht te worden.

Art. 41. Ingevalle de Krijgsraad vermeent, dat de Beklaagde nog nader moet worden gehoord, of op eenige pointen nog nader onderzoek moet geschieden, zal de Fiscaal daar toe het noodige met den meest mogelÿken spoed in het werk stellen.

Art. 42. Wanneer de Krijgsraad van oordeel mogte zijn, dat ’er nog Confrontatiën moeten plaats hebben, zal in dier voege worden geprocedeerd als naar mate der onderscheidene gevallen hier voren by Artikel 32 en volgende is bepaald.

Art. 43. Bijaldien de Krijgsraad verstaat, dat de zaak kauworden gehouden voor voldongen, zal de Fiscaal eene gearticuleerde Schrifture, of Conclusie van Eisch formeren, dusdanig , als hij Ambtshalven zal oordeelen te behooren, of zoodanig verzoek doen, als hier na bij Artikel 46 zal worden omschreven.

Art, 44. De middelen der Schrifture van Eisch moeten bestaan in een eenvoudig, doch duideiyk, en onderscheiden verhaal van het geval of van de zaak voorhanden, zoodanig, als daar van uit de Confessie

-ocr page 522-

— 510 —

of andere Stukken, en bewijzen gebleken ia, mitsgaders in een betoog van des Beklaagdens schuld, bij gevolgtrekking uit het geenegecon-fesseerd, geallegeerd, of bewezen is, afgeleid, en eindelijk in de allegatie van de Wet, of Wetten, welken op het subjecte cas toepasselijk zijn.

Art. 45. Bij het dispositief, of het slot der Schrifture van Bisch zal de Fiscaal concluderen tet zoodanige bepaalde straf, of straffen, als hij oordeelt, dat op de bewezene misdaad, of misdaden bij rie Wet gesteld, of met de merites der zake overeenkomstig zgn; en zullende hij bovendien nog concluderen, dat de Beklaagde in allen gevalle zal worden gecondemneerd in de kosten, en misen van de Justitie, en in de kosten van den Processe ter tauxatie, en moderatie van den Krijgsraad.

Art. 46. Ingevalle de Fiscaal van oordeel is, dat van des Beklaagdeus onschuld blijkt, of wel, dat de bewijzen niet voldoende zÿu,om hem schuldig te verklaren, zal hij aan den Krijgsraad verzoeken, dat de Beklaagde moge geabsolveerd, en dien volgende ontslagen worden, of des noods, dat de Beklaagde provisioneel onder handtasting ontslagen worde.

Art. 47. De Fiscaal zal binnen drie dagen, na dat de zaak in staat van wijzen zal zijn bevonden, deszelfs conclusie van eisch, ofSchrif-ture van verzoek aan den Krijgsraad moeten ter hand stellen, met bflvoeging van alle de verhoeren, bewezen, en verdere Stukken, welke tot de zaak in quaestie slechts eenige betrekking hebben, en het zij tot belasting, het zij tot ontlasting van den beklaagden zouden kunnen dienen, zoo verre die hem Fiscaal ter hand gekomen zijn, en zulks onder eenen behoorlijken Inventaris.

Art. 48. Op den Inventaris zullen alle de door den Fiscaal geproduceerde Stokken, of bewijzen kortelijk beschreven, en met hunne letters, en unn mers vermeld worden, in dier voege, dat de Inventaris zelve onder de letter A, de conclusie van eisch, of schrifture van verzoek onder de Letter B. en voorts de verdere Stukken onder de daarop volgende Letters overgelegd zullen worden, en zulks zoo vele Stukken onder eenen, en denzelfden Letter, als gevoeglijk bij malkander kunnen getrokken worden, met aanwijzing achter lederen Letter, welke Artikelen der conclusie, of schrifture door die productie voor bewezen gehouden worden, of tot wat einde de productie geschiedt, en rullende voorts nog ten slotte de Fiscaal aan zich reserveren, om eene deductie tot nadere justificatie van zijn gesustineerde over te leggen, het welk hij te rade wordende onverwijld zal moeten doen.

Art. 49. Indien een beschuldigde voortvlugtig mogte zijn, zal,

-ocr page 523-

— 511

wanneer hij den rang heeft van Officier, of, al is het, dat hij dien rang niet mogt bekleeden, in alle gevallen, waar in de zoodanige wordt geaccuseerd van eene misdaad, waar tegens zwaarder straffen zijn gestatueerd, of waarschijnelijk zullen vallen, dan confinement, en bannissement, bij indaging tegens denzelven moeten worden geprocedeerd bij de Hooge Militaire Vierschaar.

Art. 50. Binnen den tijd van vier en twintig uren, na dat de Fiscaal zijne conclusie van eiscb, of van verzoek, in eene aanhangige zaak zal hebben ingedieud, zal de Krijgsraad die zaak nader in overweging nemen, om tot afdoening van dezelve te procederen.

Art. 51. Wanneer het proces bevonden wordt in dien staat te zijn, dat daar in Vonnis kan worden geveld, zal de Krijgsraad tot het Sententiëren overgaan, en in het decideren zal elk der Leden zijn stem uitbrengen, het zij tot absoluité, of tot condemnatie, zoo als hij m gemoede, en near zijne beste kennis, overeenkomstig de Wet zal oordeelen te behooren.

Art. 52. De stemmen der Leden van den Krijgsraad zullen opgenomen worden door den President, welke van onder af zal moeten beginnen, zoodanig dat de eerste stem zat worden uitgebragt door het jongste, of het laast in rang zijnde Lid, en met de opneming der stemmen in dier voege zal worden voortgegaan, tot dat door bet op den President volgend Lid zijne opinie zal zijn gezegd, waar na de President zelve zijn eigen advies zal uitbrengen.

Art. 53. De President zal na zulks de conclusie opmaken bij eenparigheid, of volstrekte meerderheid, of naar het geen de aard der zake, en de voorschriften van het Recht vereisschen, en zal dien-volgende, wanneer de stemmen zoodanig uit elkander loepen, dat er ffeene blijkbare meerderheid voor eene bepaalde straf gevonden wordt, de r eerderheid moeten worden gezocht door de t’zamenvoeging van stemmen naar den regel, die het meerdere wil, die wil ook het mindere.

Art 54. Het Vonnis, of de dispositie zal vervolgens overeenkomstig de conclusie bij den President genomen, door den Secretaris opgesteld, en als dan door den President en Leden van den Krijgsraad geresumeerd, en gearresteerd worden.

Art. 55. Het vonnis zal moeten behelzen den naam, en toenaam, mitsgaders den ouderdom van den beklaagden, en de Militaire charges door denzelven bekleed, en zal in alle condemnatoire Vonnissen verder moeten worden geïnsereerd de misdaad, waar aan degecondemneerde geoordeeld is schuldig te staan, met alle de omstandigheden, in zoo verre die erkend, of voor bewezen zijn gehouden, en de straf, waartoe de gecondemneerde is veroordeeld, met allegatie van de

-ocr page 524-

— 512 —

Wet, en het Artikel, of de Artikelen der Wet, op welke de geïn-fligeerde straf berust.

Art. 56. In de Notulen der Besoignes van den Krijgsraad zal naauwkeuriglijk worden vermeid alles wat door den Krijgsraad in het behandelen der Procedures van dag tot dag is gedaan.

Art. 57. Alle zoodanige Vonnissen door de Krijgseden gewezen, welke volgens het gestatueerde bij Art. 19 en 22 van het 9de Kapittel aan het onderzoek van de Hooge Militaire Vierschaar van dit Koningrijk zÿnonderworpen, zullen niet worden ter executie gelegd , vóór en aleer dezelven door de gemelde Vierschaar zullen zijn geapprob eerd.

Art. 58. Van alle zoodanige Vonnissen, waarbij door eenen Krijgsraad binnen gaats niet alleen op de confessie, maar ook op getuigen of andere bewijzen of buiten eenige confessie, af/««» op getuigen of andere bewijzen zal zijn regt gedaan, zal ook, ingevalle dezelve Vonnissen zijn gewezen ten laste van Officieren in ’s Konings dienst ter Zee, of van de genen die daar mede in rang gelijk staan en zwaardere straffe infligeren , dan van arrest of van detentie gedurende een jaar, of van suspensie of surcheance in ’sKonings dienst mede voor den tijd van één jaar, gelijk mede, wanneer daarbij eenige Onder-Officieren of mindere Schepslingen tot een zwaardere straf, dan tot het vallen van de Raa met laarssen mogten zijn verwezen, door de gecondemneerden kunnen worden geap-• pelleerd aan de Hooge Militaire Vierschaar in voege als bij Art. 14 van het dertiende Kapittel nader is bepaald.

Art. 59. Ook zal aan de Hooge Militaire Vierschaar kunnen worden geappelleerd van Vonnissen door eenen Krijgsraad builen gaats niet alleen op de confessie, mamp;nr ook op bewys, of zonder eenige confessie alleen op bewijs gewezen, en de straffe des doods infligerende , in de gevallen hier voren bij Art. 22 en 24 van Kapittel IX vermeld.

Art. 60. Wanneer eenige Vonnissen door de Krijgsraden binnen of buiten gaats gewezen, worden gepronuncieerd, zal zulks geschieden m et opene deuren in de volle Vergadering van den Krijgsraad in tegenwoordigheid van den Fiscaal, door den genen die daar bij de functie van Secretaris waarneemt.

Art. 61. Ingevalle een Vonnis in het openbaar zal moeten worden geëxecuteerd, zal het zelve aldaar door den genen, welke als Secretaris fungeert andermaal worden voorgelezen.

Art. 62. De tweede voorlezing zal echter geene plaats hebben, wanneer de gecondemneerde ter executie van het Vonnis ten zijnen laste gewezen aan den Scherpregter moet worden overgegeven.

Art. 63. Alle Vonnissen door de Krygsraden gewezen, waarop de executie van eenige straf volgen moet, zullen zoodra daarop in voege voorsz. naar exigentie van omstandigheden approbatie, of ßat executie

-ocr page 525-

zal zijn verleend, zoo spoedig mogelijk worden geëxecuteerd ten overstaan van Offloieren-Commiasarissen daar toe door den President van den Krijgsraad benoemd, geadsisteerd met den Fiscaal en Secretaris, welke Commissarissen en Fiscaal respectivelijk zullen moeten zorgen, dat aan den letter van het Vonnis stiptelijk worde voldaan, en daar van rapport zullen doen aan de Krijgsraads-Vergadering.

Art, 64. De executie zal gewoonlijk plaats hebben op het Schip, waartoe de gecondemneerde behoort.

Art. 65. Indien het delict op eenig ander Schip, dan waar toe de gecondemneerde behoort of elders geperpetreerd is, en uit hoofde van den aard der misdaad of van andere daar toe moverende redenen , door den Krijgsraad noodig mögt worden geoordeeld, dat de executie op den bodem of ter plaatse alwaar het delict gepleegd is, of ook ergens elders worde verrigt, zal zulks bij het Vonnis bepaald worden.

Art. 66. Ingevalle eene condemnatie tot de straffe des doods door den Krijgsraad geveld, moet worden geëxecuteerd, zal tweemaal vier en twintig uren vóór de executie de dood aan den gecondemneerden worden aangezegd door den Fiscaal of dengenen, die deszelfa functie waarneemt, ten overstaan van Commissarissen uit den Krijgsraad, daar toe door den President benoemd, geadsisteerd met den Secretaris.

Art. 67. Zoo dra een Vonnis zat zijn gepronuniceerd en geëxecuteerd, zal zulks op het origineel dictum van het zelve Vonnis met bijvoeging »an den datum worden aangeteekend.

Art. 68. Zoo dra de Vonnissen door de Krijgsraden gewezen ter executie zullen zijn gelegd, zullen dezelve, met alle de Stukken daartoe behoureude, in origioali door den Fiscaal worden gezonden aan de Hooge Militaire Vierschaar om bij derzelver archiven te worden bewaard.

KAPITTEL XII.

VAN DE KKACHT DEK BEWIJZEN.

Art. 1. In het beoordeeleu van de validiteit, en de kracht der bewezen zullen gevolgd worden de bepalingen daar omtrent bij de Burgerlijke Wetten gemaakt, en zal bovendien in acht genomen moeten worden het hier na volgende, '

Art. 2. Üp getuigenissen , die betrekking hebben tot de schuld of onschuld van eeneu beklaagden of beschuldigden, zal door de Militaire

-ocr page 526-

— 514 —

Regler ter Zee geen recht mogen gedaan worden, dan alleenlÿk, wanneer dezelve door de Getuigen met solemnelen Bede, of met ware woorden in plaats van Bede zijn bevestigd, ten zij den aangeboden Eed om bijzondere redenen naar Rechten zoude moeten worden gehouden voor gepraesteerd.

Art. 3. Ingevalle eenig Militair beboerende tot ’s Konings Volk van Oorlog ter Zee, door eenen aan hem gesubordineerden in dienst-zaken gedisobedieerd, tegengesproken, gescholden, gedreigd, geslagen of anderzins mishandeld mögt zijn, zal dezelve daaromtrent op zijne verklaring met Bede gestaafd moeten worden geloofd, en zoodanig getuigenis alleen in dat opzigt voor een volledig bewijs gehouden worden, ten ware de Persoon van den Getuigen om bijzondere redenen naar Rechten repro-chabel mogte zijn, of ook mogte blijken van omstandigheden , waardoor hetzelve getuigenis verzwakt of tegengesproken wordt.

Art. 4- Onder dezelfde bepalingen als bij het naast voorgaand Artikel zijn gemaakt, zal insgelijks bij den Militairen Regter ter Zee het relaas van een geweldigen Provoost, Bxploictier of Bode wegens het geen hun in of^cio wedervaren is, een volledig bewijs uitleveren.

Art. 5. Indien een Schildwacht op zijnen post aangevallen of mishandeld zijnde ter zijne verdediging den Aanvaller geslagen, gekwetst of zelfs gedood heeft, zal de beëedigde verklaring van dien Schildwacht dat hij zulks tot zoodanig einde gedaan heeft, tot deszelfs ontlasting genoeg zijn, zonder dat daar van verder bewijs zal vereischt worden, ten ware mogte blijken van redenen of omstandigheden, welke zoodanigen Persoon of de door hem afgegevene verklaring naar rechten reprochabel maken.

Art. 6. Indien de Aanvaller ook behoort tot ’s Konings Volk van Oorlog te Water en dezelve daar over te regt gesteld wordt, zal insgelijks het getuigenis van den Schildwacht ten laste des beschuldigden van een grootgewigt zijn en, wanneer eenige bijkomende o-nslandigheden het zelve mogten versterken , als dan de beschuldiging worden gehouden voor bewezen; —doch zullende men echter in dat opzigt met alle om-zigtigheid moeten te werk gaan.

Art. 7. Ingevalle een met verlof absent geweest zijnde Militair tot ’sKoninss dienst ter Zee behoorende is achtergebleven, en tegens hem als Deserteur wordt geprocedeerd, zal hÿ niet kunnen volstaan met voor te geven, dat hij door ziekte verhinderd, door vreemde Wervers weg genomen, of door eenig ander beletsel in de onmogelgkheid geweest is, om ter behoorlijker tijd terug te komen, maar gehouden zijn, om daar van te doen blijken, zonder dat men echter in dat opzigt de kracht of de validiteit der bewijzen naar de strikte regels van het recht zal behoeven te

-ocr page 527-

— 515 — beoordeelen, inzonderheid niet zoo de achtergeblevene vrijwillig is opgekomen.

KATITTEL X11L

VAN DE GESTELDHEID DER HOOGE MILITAIRE VIERSCHAAR, HAAR GEZAG EN WERKZAAMHEDEN, ZOO VEEL HET VOLK V^N OORLOG TER ZEE BETREET.

Art. 1. De Hooge Militaire Vierschaar zal zoo veel ’s Konings Zeemagt betreft, onverminderd de superintendentie van den Minister van Justitie en Politie, hebben het algemeen toezigt over alles wat eenige betrekking heeft tot de Administratie der Militaire Justitie ter zee, en alle mogelyke zorge dragen, dat de Wetten en Ordonnantiën dien aangaande worden nagekomen en achtervolgd, mitsgaders de schuldigen naar verdiensten gestraft en de onschnldigen geabsolveerd, als ook in derzelver functien, indien zij daar in eenigzins gesurcheerd , of gesuspendeerd zijn , ten spoedigsten hersteld worden.

Art. 2. Voor deze Vierschaar worden ter eerster instantie te recht gesteld de Officieren in ’s Konings Zeedienst en Ambtenaren hier voren hij Art. 2 van Kap. 8 vermeld.

Art. 3. De Vierschaar zal over geene andere Personen tot ’s Konings dienst ter Zee beboerende, dan welken daar bij zijn omschreven, ter eerster instantie hare Judicature mogen uitoefenen , dan alleenlijk, bij aldisn zij door eene bijzondere Wet daar toe uitdrukkelijk mogt worden gequalifloeerd ; of, wanneer bij het onderzoek van beschuldigingen concernerende al zulke Officieren , of Ambtenaren , welke ter eerster instantie voor dezelve te regt stran, mogt bevonden worden, dat daar in andere Militairen , of Ambtenaren van minderen rang onder ’s Konings Marine ressorterende betrokken zijn, en dat alzoo de dienst der Justitie vereischt. dat de zulken wegens de connexiteit der zake nok worden te recht gesteld voor dezelve Vierscha ar , zullende in zoodanig geval allo de genen, welken uit dien hoofde door de Vierschaar mogten begrepen worden ter eerster instantie aldaar te moeten te recht staan, vnrpligt zijn zich aan hare Judicature te onderwerpen.

Art. 4. De Vierschaar zal geene definitive Sententiën mogen wijzen , in zaken ’s Konings Zeemagt betreffende, dan waar over ten minsten zeven Leden, en daar onder twee Zee-Officieren hebben gevoteerd.

Art. 5. Geene zaken ’s Konings Volk van Oorlog te Water betreffende zullen door de Vierschaar mogen worden afgedaan dan in praesentie

-ocr page 528-

— 51ß —

Van twee Leden , zijnde Officieren in ’s Konings dienst ter Zee, ten ware ziekte of andere gewigtige redenen zulks mogten onmogelijk maken.

Art. 6. Wanneer door de Hooge Militaire Vierschaar Commissarissen mogten worden benoemd in zaken betreffende ’s Konings Zeemagt, tot het hooren van beschuldigden, of tot eenige andere werkzaamheden, zal altijd een van dezelven een Zee-Oj^der moeten zijn.

Art. 7. Het recht des Konings zal zoo veel de Zeemagt betreft bij deze Vierschaar worden waargenomen door eenen Advocaat-Fiscaal.

Art. 8. De Provoost-Generaal, welke bij de Zeemagt fungeert, zal staan onder de ordres van de Hooge Militaire Vierschaar, mitsgaders van den Advocaat-Fiscaal respectivelijk, en zal vier Hellebaardiers of Trawanten onder zich hebben.

Art. 9. Ten opzigte van de Vonnissen door de Krijgsraden gewezen , welken aan de herziening en approbatie der Hooge Militaire Vierschaar zijn onderworpen, zal dezelve onderzoeken :

Zoor eerst, of in de zaak behoorlijk is geprocedeerd geworden.

Ten tweeden, of ’er eene behoorlijke Criminele Confessie ten opzigte van de misdaad, of de misdaden waar over de Délinquant is gecondem-neerd, voorhanden zij, en alzoo ook van /iet corpus delicti consteert.

Ten derden, of de Condemnatie, of absolutie van den beklaagden, overeenkomstig zij met het voorschrift van de Wet.

Art. 10. Wanneer aan de Vierschaar blijkt, dat in eene zaak niet behoorlijk is geprocedeerd geworden, zal zij het Vonnis met de Stukken aan den Krijgsraad terug zenden, met opgave der shnisen, verzuimen , of informaliteiten , in de behandeling dier zaak begaan , en met aanschrijving om dezelven naar behooren te redresseren ; en vervolgens het Vonnis met de Stukken aan de Vierschaar wederom ter approbatie te doen geworden.

Art. 11. Bovendien zal de Vierschaar, wanneer aan haar zal gebleken zijn , dat door onoplettenheid , verzuim, of nalatigheid van de Fiscaals, abuisen, of informaliteiten in de instructie der Procedures zijn begaan, dezulken, met de privatie van de Tractementen, of voordeelen aan zoodanige functiën verknocht, of anderzins naar bevind van zaken deswegens corrigeren , en van deze dispositiën kennis geven aan den Minister van Politie, en Justitie.

Art. 12. Ingeval de Vierschaar bevindt, dat, onaangezien ’er op eene behoorlijke wijze is geprocedeerd geworden , de confessie van den beschuldigden echter niet volledig is , zal zij het Vonuis met de Stukken aan den Krijgsraad terug zenden , en denzelven aanschrijven, om aan den Gecondemneerden den weg van appel aan de gemelde Vierschaar vrijtelaten.

Art. l i. Indien de Vierschaar oordeelt, dat de bij het Vonnis bepaalde

-ocr page 529-

— 517 —

Straf niet overeenkomstig is met de Wet, of ook , dat een beklaagde welke lot de eene, of andere Siraf hadt behooren gecondemneerd te zijn, door den Krijgsraad is geabsolveerd, zal zoodanig Vonnis aan den Krijgsraad worden terug gezonden, met opgave van de daaromtrent voorgekomen bedenUnffen, ten einde zulks naar behooren te redresseren, maar ingevalle de Krijgsraad niet te min bij deszelfs opinie mögt bleven persisteren, zal naar bevind van zaken, de Advocaat-Fisoaal over ’s Konings Zeemagt worden geautoriseerd, om van dat Vonnis te appelleren aan de Vierschaar, of wel de weg van appel aan den Gecondemneerden worden vrijgelaten.

Art. 14. Alle zoodanige Vonnissen door de Krijgsraden gewezen gt;nbsp;van welke volgens bet gestatueerde bij Art. 58 en 59 van Kapittel XI kan worden geappelleerd aan de Hooge Militaire Vierschaar, zullen aanstonds na het resumeren, en arresteren van dezelven door twee Commissarissen van den Krijgsraad, geaJsisteerd met den Fiscaal en den Secretaris aan de Gecondemneerden worden gecommuniceerd, en aan dezelven toegestaan de tijd van drie dagen om te overleggen, of zij at, dan niet willen appelleren, ten welken einde ook, ingevalle een Gecondemneerde in hechtenis buiten accès geplaatst ia, aan de genen, die hij zal vermeeuen nooiig te hebben, om daar over met hem te spreken , daartoe gelegenheid zal worden verleend.

Art. 15. Hetzelfde zal plaats hebben ten reguarde van de Vonnissen waar van de Hooge Militaire Vierschaar den weg van Appel aan de Gecondemneerden heeft vrijgelaten.

Art. 16. Wanneer een Gecondemneerde verklaard in het gewijsde te berusten , of wel den voorsz. tijd van drie dagen heeft laten ver-loopen , zonder zich geëxpliceerd te hebben , zoo zal als dan, ingevalle de Krijgsraad uit eigene beweging het Appel aan den Gecondemneerden heeft vrijgelaten, het origineel vonnis met de stukken daartoe behoorende aan de Hooge Militaire Vierschaar ter approbatie worden gezonden.

Art. 17. In dat geval zal de Hooge Militaire Vierschaar onderzoeken, of de straf bij de Wet tegens het misdrijf van den Gecondemneerden bepaald aan deuzelven is opgelegd geworden, en zulks alzoo bevindende, het vonnis met hare approbatie terug zenden, doch indien de Vierschaar mögt oordeelen, dat het bedenkelijk is, of de straf conform zij 0(2« de Wet, zal dezelve het Vonnis aan den Krijgsraad terug zenden, om dat te doen pronunciëren, en tevens den Advocaat-Fisoaal autoriseren, om daar van, het zij ter handhaving van het Recht des Konings, het zij ten behoeve van den Gecondemneerden te provoceren aan dezelve Vierschaar naar exigentie van omstandigheden.

Themis, D. XV, 3de St. [1868.] 33

-ocr page 530-

— 518 —

Art. 18. Üp gelijke wijze zal moeten worden geprocedeerd, wanneer de weg van Appel door de Vierschaar aan den Gecondemueerden is vrijgelaten, doch dezelve niet verkiest daar van gebruik te maken.

Art. 19. Wanneer een Gecondemueerde declareert, dat hij voornemens is van het V onnis van den Krijgsraad te appelleren , het zij hem de weg van Appel door den Krijgsraad zelven, of wel door de Hooge Militaire Vierschaar zal zijn vrijgelaten , zal hier van onverwijld door de Commissarissen bij Art. 14 gemeld rapport aan den Krijgsraad gedaan, en vervolgens het Vonnis in den vollen Krijgsraad, in præseutie van den Gecoudemneerden geproiiuntieerd worden, zullende de Gecoudemneerden daar van dadelijk de interjectie van het Appel aan de Vierschaar moeten doen, het welk mede terstond zal worden aangeteekeud.

Art. 20. Na het interjecteren van het Appel zal ten spoedigsten eene Kopij authentiek van het Vonnis aan den Gecoudemneerden ten zijnen koste op behoorlijk Zegel, of indien hij onvermogend is, voor niet, en zonder Zegel worden afgegeven, en zal wijders duur den Gecoudemneerden voor Commissarissen van den Krijgsraad worden gepasseerd eene procuratie in blanco, of op zoodauigen Fractizijn, als hij tot het vervolgen van zijn Appel zal willen gebruiken.

Art. 21. De Fiscaal bij den Krijgsraad fungerende zal gehouden zÿn ten spoedigsten het alzoo gepronuntieerd Vonnis, met de procuratie van den Gecoudemneerden op eenen Procureur, of in blanco , als mede alle de stukken van het Proces, en verdere noodige informatiën voor den Advocaat-Fiscaal des Konings, zenden aan de Uooge Militaire Vierschaar, en wijders daarbij verzoek doen , aan de gemelde Vierschaar , lot het verlenen van autorisatie op den Advocaat-Fiscaal voor-noemd, om het Appel voor hem te vervolgen, waarop de Vierschaar in dezelfde zitting zal disponeren.

Art. 22. Wanneer de Vierschaar alzoo ontwaar wordt, dat deGe-coudemneerde geeu Fractizijn tot het voortzetten der zaak in Appel beeft kunnen bekomen, zal dezelve dadelÿk daarin voorzien naar behooren.

Art. 23. De Procureur van den Gecoudemneerden zal binnen drie dagen, na dat hij van de Vierschaar de Kopij authentiek van het Vonnis, en verdere benuodigde stukken zal hebben bekomen, moeten verzoeken Mandement van Appel van het Vonnis ten nadeele van den Gecoudemneerden gewezen , en na de impetratie van dat Mandement , hetzelve binnen de drie daarop volgende dagen, moeten doen exploiteren, aan den Advocaat-Fiscaal, welke in voegen hier voren geaield, zal ïÿn gequalifioeerd, om voor den Fiscaal van den Subalternen Zee-Krÿgsraad, in die zaak het Recht des Konings waar-te nemen.

-ocr page 531-

— 519 —

Art. 24. Wyders sal in alle zaken betreffende 's Konings Zeemagt, welke ier eerster instantie , of in Appel bij de Hooge Militaire Vierschaar moeten worden geventileerd, die zelfde wÿze van Regtspleging, en manier van Procederen worden geobserveerd, als welke met opzigt tot de zaken ’s Konings Landmagt concernerende, waar over door dezelve Vierschaar wede ter eerster instantieof in Appel erkend wordt, bij de Wet is vastgesteld, zoo verre de daarbij gemaakte bepalingen op ’s Konings Dienst ier Zee, van applicatie zijn , bijzonder mede het geen daarbÿ is gestatueerd betrekkelijk tot het praecedent onderzoek wegens de overgave of het verlies van Posten, Porten,of Bezittingen door de genen, aan welken derzelver bewaring is toevertrouwd.

Art. 25. Wanneer uit krachte van eene Sententie door de Hooge Militaire Vierschaar gewezen, eene executie aan den Persoon van een te recht gestelden Militair, behoorende tot het Volk van Oorlog ter Zee moet geschieden, zal de Vierschaar naar gelang der omstandigheden bepalen, of zoodanige executie in hare Residentie, dan wel aan boord van een van ’s Konings Schepen van Oorlog behoord plaats te hebben.

Art. 26. In zaken betreffende ’s Konings Volk van Oorlog te Water in welke de Beklaagde door de Hooge Militaire Vierschaar is ontvangen in een ordinair Proces, zal de Gecondemneerde, wanneer hij vermeent bij de Sententie der Hooge Militaire Vierschaar bezwaard te zijn , daarvan mogen komen in revisie op dezelfde wijze, als aan zoodanige Gecondemneerden behoorende tot ’s Konings Volk van Oorlog le Lande in een gelijk geval by de Wet is vrijgelaten.

-ocr page 532-

— 520 Η

Onder de prijsvragen, uitgeschreven door het Prov. Ütrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1868 , behooren :

Wat Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen aangaat :

Het Genootschap verlangt, dat bij de beantwoording dezer vraag ook op de geschiedenis van het instituut en op de vergelijkende wetgeving acht worde geslagen.

De verhandelingen, bestemd om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen, moeten, op enkele uitzonderingen na, vóór 1 December 1869 in handen van den secretaris des genootschaps zijn.

Voor de op zich zelve voldoende en bij vergelijking best gekeurde beantwoording van elke der bovenstaande vragen wordt eene gouden medaille uitgeloofd, op den stempel des genootschaps geslagen, ter innerlijke we arde van drie honderd gulden, of de waarde dier som in geld, ter keuze van den schrijver; voor die van de vragen 8 en 18 eene gouden medaille van de dubbele waarde.

Alle verhandelingen , welke naar een der uitgeloofde prijzen dingen, moeten met eene andere hand geschreven zijn dan die des schrijvers en, in plaats van met den naara van dezen, met eene spreuk zijn ondertee-kend, onder bijvoeging van een verzegeld biljet, dezelfde spreuk tot opschrift voerende, en waarin zoowel de naam des schrijvers als zijn adres eigenhandig door hem zijn opgegeven. Ook moeten de verhandelingen, — voor welke, naar goedvinden, van de Nedorduitsche , Hoogduitsche , Engel-sehe, Fransche of Latijnsche taal mag worden gebruik gemaakt (met uitquot; zondering alleen van de Latijnsche vragen , voor welke bepaaldelijk het Ijatijn gevorderd wordt), — duidelijk met Italiaansche letters geschreven zijn, en vrachtvrij toegezonden worden aan den secretaris des genootschaps, Mr. N. F. VAN Nootkn , te Utrecht.

De bekroonde prijsverhandelingen blijven de eigendom van het genoot, schap, hetwelk haar onder zijne werken uitgeelt. Zij kunnen alzoo door niemand, hetzij geheel of ten deele, of bij invoeging in eenig ander werk , worden herdrukt, zonder toestemming der directie.

Ter verkrijging van verdere inlichtingen, raadplege men het verslag der Algcmcene Vergadering van 30 Jnnij 1868 , of wende men zich tot den secretaris, den heer N. F. van Nooten. •

• —888 -

-ocr page 533-

THEMIS,

IIEGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWKKnK VKKKAJnKljIIV« ,

Vijftiende Ueel,

VIERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staats REGT. — De publieirecAieliji;e naluur der waterscAappen ffeAand/iaa/d. — Door Mr. G. A.

ToKKEE,

Mijn betoog over de verplicAting van acAierUggende polders lot bijsiand van voorliggende (AulpbeAoevende) polders (in dit Tijdschrift, 1866 bl. 637 volg.), heeft een tegen-geschrift uitgelnkt van Mr. A. J. van Deinse, ’twelk, onder den titel van: nlets over de subsidiën van de acAter-liggende - ten beAoeve der calamiteuse - polders in Zee-land. — Dene bijdrage tot de Aennis van ons Deder-landscA Slaatsrcgtv, in 1867, bij J. C. en W. Altorfpee te Middelburg is uitgegeven.

Ik heb mij daarover verheugd. Niet slechts omdat ik iedere poking om licht te verspreiden over ons voormalig of hedendaagsch rechtswezen, inzonderheid over ons dijkrecht, van harte toejuich; maar ook omdat, tot nog toe, de beoefenaars van het ZeeuwscA dijkrecht maar al te weinig het publiek op de mededeeling van de vruchten hunner Themis, D. XV, 4de St. [1868.1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 534-

— 522 — nasporingen onthaalden. Ik had langen tijd in Zeeland bijna alléén het woord; en die meenen mocht dat dit mij aangenaam, of dat tegenspraak mij onwelgevallig zou zijn, zou zich bedriegen. Veelzijdige beschouwing van het onderwerp kan alléén het licht verschaffen, waarop ieder, die het dijkrecht, of welk ander speciaal recht ook, beoefent, prijs moet stellen; en te lang reeds hebben onze geleerden verzuimd de klacht door van Wijn, eene eeuw geleden geuit: dat geen schrijver tot heden het dijkrecht hier te lande e.c pro^esso behandelde, weg te nemen. Iedere bijdrage derhalve, waardoor wij nader worden gebracht tot de juiste kennis van den bestaanden rechtstoestand, is mÿ welkom, en dus ook het uitvoerig betoog hierboven genoemd.

Tk wensch echter dat geschrift hier niet te beoordeelen. Ik zou vreezen niet onpartijdig genoeg in dezen te zijn, om volle recht aan de verdienste van dien arbeid te kunnen laten wedervaren.

Dat het intusschen mijn geloof aan de publiekrechtelijke natuur der waterschappen niet aan het wankelen gebracht heeft, moge uit het hiervolgende blijken; waarbij ik op het oog heb de geschiedenis andermaal als getuige op te roepen; thans ten bewijze; dat de zorg voor het dijkwezen, zooveel uit de oudst bekende historische bescheiden kan worden nagegaan, steeds is geweest eene publieke zorg : en dat, vermits daaruit alleen kunnen zijn voortgevloeid zoowel hetgeen men dijkplicht noemt, als de macht der besturen van de waterschappen, deze niet anders dan als publieke ligchamen kunnen worden aangemerkt.

Zulke bewijsvoering zou overbodig kunnen schijnen, met het oog op Mr. Tuokbeckk’s Brie/' aan een lid der Slalen nan Gelderland, over de magt der Provinciale Stalen uit art. 220 der Grondwet (Leijden 1843) en'op diens opstellen in de 7de en 10de jaargg. van De Gids. Ongelukkiglijk schijnen noch deze m. i. zóó overtuigende

-ocr page 535-

— 523 —

betoogen, noch dat van Mr. J. Quakles van Uffokd, in het Iste hoofdstuk van diens verdienstelijke Uandlei-dinff voor de vasisfelUnff van nieuwe waterscAaps-regle-menien (’s Gravenhage 1851) een eind te hebben gemaakt aan den strijd over ’t karakter der waterschappen. Mr. van Deinse’s geschrift, en het His(. Slaalsr. onderzoek naar kei aig. en bijz. besf. van den walersiaai in Nederland, van Mr. J. Kocll, door hem gevolgd, geven mij aanleiding andermaal een woord er van te zeggen; niet zoozeer omdat ik vele nieuwe argumenten heb bij te brengen, als wel om te doen zien, dat hetgeen de heer Thoubecke met historische bescheiden op Holland, Utrecht, Gelderland , Overijssel en Friesland betrekkelijk trachtte te bewijzen (en m. i. bewezen heeft), ook, blijkens de Zeeuwsche gedenkstukken der geschiedenis, voor Zeeland geldt.

Wanneer men van het vaderlandsche dijkrecht hoort spreken, zijn de allereerste vragen die in de gedachte rijzen deze; sedert wanneer is het ontstaan? waar is het te vinden? Op de eersle vraag moet het antwoord zijn: wij weten het niet; op de iweede .■ het is voor een deel te vinden in de Grondwet; in de wetten van 9 Oct. 1841 en 12 Julij 1855; in de Napoleontische decreten, zoover deze niet zijn afgeschaft of vervangen, en in onze water-schapsreglementen ; voor een ander deel, in de historie.

De reden waarom wij onkundig zijn van het tijdstip, waarin het dijkrecht onstaan is , is hierin gelegen, dat wij niet weten wanneer de eerste bedijkingen hier te lande verricht zijn. Men raadplege daarover de zeer geleerde verhandeling van Dr. Westerhoff : Twee koofdslnkken uil de gescAierlenis van ons dijkwezen, in welker Tnlei ding de geachte schrijver o. a. zegt: vde gevoelens van //verschillende schrijvers nopens den tijd , waarop men in //ons vaderland begonnen zal zijn dijken tegen het water

-ocr page 536-

— 524 —

«op te werpen , loopen zóózeer uiteen , dat zij zelfs eene «tusscheuruimte van meer dan 20 (?) eeuwen tusschen zich «hebben. Wij zullen ons niet wagen aan een onderzoek, «wanneer men begonnen zal zijn ons land te bedijken , en «of onze voorvaderen dit van de Komeinen, van de Saxers, «van de Franken , van de Noormanen of wel van eenig «ander volk geleerd hebben. Üe oplossing van het eerste «houden wij voor onmogelijk, aangezien er geen enkel «authentiek stuk bestaat, waaruit dit kan worden aange-«wezen, en alles hier op gissing en gevolgtrekking ge-«bouwd moet worden« enz.

Het is voor zooveel Zeeland aangaat, evenmin bewijsbaar. Toch wil ik een drietal feiten aan voeren, ten bewijze van de onwaarschijnlijkheid, dat Zeeland, gelijk sommigen, volgens Hetgeksbekge’s CAronyi:, beweerd hebben, in het midden der Xle eeuw, «niet dan een foreest «ofte wildernisse« was. Wanneer wij zien dat Boudewijn lII, in 958, Rodenburg [Aardenburg) met eene weekmarkt begiftigde; dat hij het huwelijksverdrag tusschen den Duit-schen Keizer Otïo en Theophana, dochter van den t-riekschen Keizer Romands de Jonge, in 972 gesloten, aan de bruid de provindae JFalacra'jn.glé ten }]nv;e\iiks-gift werden gegeven; en dat in een giftbrief van den Roomsch Koning 0ïT0 IIT, te Nijmegen in 985 gegeven, van het DORP Sonnemere gesproken wordt, dan meen ik daaruit te mogen afleiden dat èn in het Vlaamsch, èn in het overige gedeelte van Zeeland, reeds in de Xe eeuw goed bedijkte plaatsen en landen aanwezig waren. Want het houden eener weekmarkt schijnt, te wijzen op eene bewoonde en voor den toegang der zee beveiligde plaats, waar door de bewoners der aanliggende streek handel gedreven werd in de voortbrengselen van den grond, die bedijkt moet zijn geweest om bewoonbaar te wezen en om bebouwd te kunnen worden. Ook zal men zich moeielijk kunnen voorstellen, dat de huwelijksgift vanTHEOPHANA in onbedijkt land (schorren)

-ocr page 537-

zal bestaan hebben, wanneer men de geschonken landen met den naam van provinciae ziet aangeduid, welk woord zoowel op het bewoond zijn als op het beheerd zijn van wege den eigenaar of landsheer wijst. Het is trouwens bekend, dat reeds in de IXe eeuw een graaf (^cornes) over Walcheren gesteld was ; men vindt op het jaar 837 van Eggihard GraaJ van J^alderen melding gemaakt, in v. D. Spiegel’s, Oorsprong en Aist. der vadert. recAien (blz. 34).

Wat hier ook van zij, bewijsbaar is het, dat het dijkwezen (1) hier te lande sedert minstens Zien eeuwen eenc publieke zorg is geweest.

In zijne voortreffelijke dissertatie De Jure circa aggerum aquarwmque curam in insula If^alacAria consÜlulo herinnerde wijlen Mr. W. A. Snouck Hurgronje, aan eene, waarschijnlijk voor ons land geschreven, wet van 813, waarbij straf wordt bedreigd tegen het verwaar-loozen, of het bij doorbraak niet herstellen van eene sluis [sclusa) door hem wien zulks van wege den Graaf gelast was; terwijl wij in eene door Tilips van Vlaanderen in 1190 bekrachtigde, uit het oude recht opgemaakte keur geschreven vinden, dat hij, die een zeedijk (^dieum maris) doorstak, niet alleen zijne rechterhand zou verliezen, maar ook zijne goederen verbeurd verklaard zou zien (2)

De vraag: of de waterschappen van privaatrechtelijken dan wel van publiekrechtelijken oorsprong zijn, is onmogelijk uit te maken, wegens de historische onzekerheid van hun eerste ontstaan, zoodat wij ons slechts met gissingen te dien aanzien kunnen behelpen. Maar, ook al nemen wij aan, dat de waterschappen even als de markgenootschappen oorspronkelijk zelfstandige, uit het familieleven ontsproten

( 11 Ik bezig dat woord in den zin van : de zorfi voor de verdediging des lands tegen het geteeld der wateren, van wege de landsoverheid, of onder haar toezicht en bedwang.

i2) p. 24.

-ocr page 538-

— 526 —

vereenigingen zijn geweest, waaruit zich later de gemeenten hebben ontwikkeld; al gelooven wij ook, met den beroemden schrijver van de Insl{(u(ion,i Judiciaires, dat de behoefte aan vereeniging om zich tegen de golven te verdedigen, de Vlamingen, Hollanders en Friezen reeds lang vóór de oprichting der gemeenten zal geleerd hebben, dat allen één gemeenschappelijk belang hadden, waartoe de individuele krachten tekort schoten, en dat de gemeenschap van het gevaar hen reeds vroeg tot het gezamenliji: opwerpen van dijken zal hebben aan gespoord •, al komen wij’ op grond van deze gissingen, met hem tot het besluit, dat de gemeenten zich uit deze poldervereenigingen zullen hebben ontwikkeld, - dan nog zou gelden wat Thorbecke zeï: //was polder gemeente, dan was dijkregt, van het //tijdstip af waarop men hier gemeenten kende, niet privaii, //maar publici juris. De gemeente was dan de eerste staat; //dijkregt het eerste staatsregt ; het werd, als zaak der ge-//meente, aan de willekeur der bijzondere personen ont-wtrokken.//

Wanneer men daarbij er op let, dat Meijer terz. plaats zegt, dat deze vereenigingen slechts tijdelijk waren , dan is men tot de vraag gerechtigd : hoe kunnen dan daaruit de waterschappen ontstaan zijn, d. i. blijvende instellingen tot afwering van een gemeenschappelijk gevaar?

De overheid, zegt men, heeft zoo min de eerste dijken, waterleidingen of sluizen verordend, als de eerste woningen en dorpen op haar gebod zijn ontstaan ; bijzondere personen, alléén of bij vereeniging, legden tot beveiliging hunner eigendommen dergelijke werken aan; onze oudste landsheerlijke dijkbrieven , die van de XTTIe en volgende eeuwen , zijn niet anders dan bevestiging van het recht dier bijzondere ondernemingen geweest. Men vergunne mij met Thorbecke te zeggen , dat deze voorstelling eenzijdig is, in zooverre zij enkel gegrond is op feiten, waaruit vaak de eerste aanleg van waterwerken ontsprong,//Doch,//

-ocr page 539-

527 —

zegt hij verder, »het begin is niet het geheel, noch de regel aller volgende ontwikkeling. Het bestel over den waterstaat is uit den aard niet privaatregtelijk; het is in ’t wezen een deel der landsregering,//

Wanneer wij nu zien , dat het gezag der landsoverheid over het dijkwezen zoover reikt als de oudste bescheiden die wij omtrent onze geschiedenis bezitten, dan mag men, geloof ik, zonder lichtvaardig te zijn, ’t geen vóór dien tijd mag hebben plaats gehad, terzijde laten, als slechts op gissingen berustend, hoe gegrond die ook schijnen mogen : dan mogen wij als zeker aannemen, dat de zorg voor het dijkwezen, sedert den tijd waarvan wij raeZ«e^er-Aeid iets weten altijd is geweest eene publieke zorg, en dat de waterschappen die er een uitvloeisel van zijn, van dien tijd af, en voorzeker veel vroeger, zijn geweest publieke ligchamen, van de landsoverheid uitgegaan, of aan haar ondergeschikt.

Dit blijkt inzonderheid uit hetgeen de oudst bekende bescheiden ons leeren : vooreerst, aangaande dijkplicAi ; ten andere, aangaande de macht der besturen, van ouds over de nakoming van dien plicht gesteld, in verband met het gezag waaraan zij huu mandaat ontleenden.

Men kan gerustelijk aannemen, dat de eerste bewoners dezer landen zich voor het gevaar van bij hooge vloeden te verdrinken, aanvankelijk zullen hebben trachten te vrijwaren , door alleen de hoogst gelegen deelen des lands te bewonen, of door zich tegen den aandrang des waters op terpen of vliedbergen in veiligheid te stellen. Bedijking van het land, in den zin zoo als wij die nu verstaan, d. i. afsluiting van eene zekere uitgebreidheid gronds, door middel van dijken , hoog en stevig genoeg om den, telken etmalen opkomenden, vloed te keeren, is eene kunst, die onze voorouders voorzeker niet op eenmaal zullen zijn machtig geworden. De natuur en de noodzakelijkheid zijn waarschijnlijk hunne eerste leermeesteressen in dezen

-ocr page 540-

— 528 —

geweest, en de ervaring, hoe weinig deafzonderlijkepogingen van enkelen in den regel vermochten in den strijd tegen de natuur, zal van zelfs gewezen hebben op het nut der vereeniging van gezamenlijke krachten, ter bereiking van het doel, waartoe het individu bleek machteloos te zijn.

Mag het nu ook al waarschijnlijk worden geacht dat deze zamenwerking van hen die één zelfde belang hadden . en even zóó de vereffening der geschillen, die uit deze zamenwerking nu en dan zullen ontstaan zijn, aanvankelijk op overeenkomst gerust, of zich in verdrag opgelost zullen hebben, — zeker is het, dat het openbaar gezag zich heeft doen gelden, zoodra de overtuiging algemeen was geworden, dat noch aan den goeden wil, noch aan de willekeur van enkelen kon worden overgelaten, ’t geen allen gezamenlijk aanging, en bij de ondervinding, dat afzonderlijke bemoeiing onvoldoende of zelfs nadeelig was, zoodat de noodzakelijkheid van onderwerping aan algemeene voor-waarden en aan één stelsel beseft werd. Van dââr dat het opwerpen en onderhouden van waterkeeringen, aanvankelijk uit gevoel van zelfbehoud door enkelen ondernomen of, bij overeenkomst, met anderen vrijwillig verricht, sedert zoovele eeuwen, als waarvan de bewaard gebleven geschiedenis onzes lands getuigenis geeft, eene openbare rechtsverplich-ting is geweest, door de landsoverheid in ieder bijzonder geval bepaald en geregeld.

«Niet eigendunkelijk,// zegt TnonuECKE, //maar volgende //den regel, dien zij door gestadige toepassing vestigt, //dat dijklast op alle bebouwde landen, aan o verstrooming //onderhevig, als een grondlast rust. Het is, in stede van //uit vrijwillige verbindteuis te ontspringen, een publieke //last, die aan de bezitters wordt opgelegd.//

Tot de oudste geschiedkundige oorkonden, die ten deze in aanmerking komen, behooren mede de Zeeuw,ic/ie. Dit kan ons niet verwonderen, wanneer wij weten, dat de Zeeuwen reeds vroeg, misschien vóór anderen hier te lande.

-ocr page 541-

bekend zijn geweest als meesters in het dijken^ ten bewijze waarvan o. a. door Meijekus (J) wordt bericht, dat de hulp der Hollanders (waarmede, volgens van Wijn en anderen, de Zeeïiwen te verstaan zijn), als earum rerwm longe peri-tixsimi, in 1181 door de Vlamingen werd ingeroepen, tot beversching van een deel van het latere vrije van Br7(gge, ’t welk bij den vloed van het vorige jaar tot boven die stad was ondergeloopen. Bovendien mag de oudheid van der Zeeuwen bedrevenheid in ’t bedijken worden afgeleid, uit het gezag ’t welk reeds vroeg aan het Zeeuwscli dijl:-recA( werd toegekend, zoo als te zien is uit de voorwaarden waarop Graaf Wiij.em van Henegouwen den 14 Jan. 1331 (2) aanbood de bedijking van Zwijndrecht naar hei ZeenioscA rec/if uit te geven, zoo als dan ook geschied is bij den brief van 18 Maart d. a. v. (ald. bl. 511), waarin men leest: »Voirt hebben wi hem ghegheven ’t Zeeusche recht, alle dinghen die binnen Zwinedrecht gescien te berechten bi der Zeeusser Kore, ghelike dat men in Zee-lant recht.quot;

Reeds de oudste keure van Zeeland, die welke door Flokens, voogd van Holland, gegeven werd, toen hij in 1256 door Margaretha , Gravin van Vlaanderen, met geheel Zeeland beleend was geworden, leert ons, dat het destijds reeds landsgebruik, dus recht was , dat Schout en Schepenen de dijken schouwden,en dat de schout, als ’s Graven vertegenwoordiger, de dijkplichtigen bande (opriep) om hunnen dijk te maken, zoo als schepenen gevonnisd hadden dat behoorde te geschieden, terwijl hij het geld, ’t welk hij voor den nalatigen dijkplichtige aan den dijk had besteed, in viervoud mocht terugvorderen, //Soo wat scoutatequot;, lezen wij in a. 77, weenen man bannet op sijnen dyck, die penninghe die hij leghet op sijnen dyck in oirkonde scepenen, die sal hi viervout weder innemen.

( 1 ) Ann» rer. flandric.

(2). v. Mieris II. 507.

-ocr page 542-

Soe wie gabannet is van dycke of van wateryngbe ende 14 dagen in den ban blijft (d. i. nalatig blijft aan de oproeping te voldoen) hi sal den scoutate van sinen banne gelden 9 schell, enz.» In elc ambacht, moeten die lieden nemen ’t land mede te dyckene in het ambacht; diet wederseit, sal den Grave gelden TII pont,// Zoo leest men in art. 79 : van den dijk te maken met onedele schepenen, wanneer men geene edele vindt binnen het ambacht, van er //om-meganc// (d. i. schouwing, elders //beganekenisse// genoemd (1), mede te doen//, van: //wateringe te beleeden en voor den Graaf houden in den ban.// En in art. 83, van panden van dycke, van wateringhe enz. d. i. van: op de goederen des dijkplichtige te verhalen, ’t geen hij wegens dijk- of waterpenningen mocht verschuldigd zijn.

Hieruit blijkt dat dijkplichtigheid toen reeds in Zeeland geene nieuwigheid meer was. Want de keuren, ofschoon soms wiUeamp;eure'n genoemd, waren steeds op de bestaande costumen en privilegiën die de rechten des lands uitmaakten, gegrond, al werden deze ook nu en dan, naar de veranderde behoeften des volks, er door gewijzigd of uitgebreid.

Dijkplichtigheid was een zakelijke last, klevende op den grond, zoowel van geestelijken, als van wereldlijken (2), waaruit de rechtsregel ontsprong, dat geen land mocAt worden verAocAt zonder den dijA. //So wat land dat nu dyc houdt,'/ zeide de schouwbrief voor dijkgraaf en heemr. van den Lekkendijk bovendaras, door den Utrechtschen Bischop JoHAN in 1323 gegeven, //dat en zei men niet vrij ver-copen, ten zel beslet [belast) bliven , mitten dyc die ’t nu heeft.// Hetzelfde kan men, met andere woorden, lezen in den dijkbrief van Graaf Willem van Geldeblasd, van 1399. Doch gronden die niets opbrachten , zoo als

-ocr page 543-

- 531 —

moeren en dergelijke drassige gronden , waren — omdal en zoolang zij geene vruchten afwierpen — vrij van dijklast; van daar in het Oostfriesch dijkrecht de regel : Mokr Aalt deinen TeicA ; een regel die overal gold, en dien men nog heden in ons polderreglement betracht kan zien, waarbij men onderscheid vindt gemaakt tusschen het al of niet scAotbare van de bunders, die voor de stemgerechtigdheid der gelanden ter algemeene vergadering vereischt worden.

De dijklast, die op ieder bijzonder stuk gronds der watering rustte, was die van geivoon onderhoud ; hij werd van ouds in arbeid, thans vrij algemeen in geld gekweten (1). Was de dijk doorgebroken, of kon geen land van bijzondere personen, dorpen of kerspelen worden aangewezen, waarop de dijklast kon worden verhaald, dan droeg het gemeene land, d. i. alle de ingezetenen, de kosten. Zoo deze waren aangewend tot het herstellen eener doorbraak, de herstelde dijk werd daarna wederom in onderhond gegeven aan hen //die te voren den dyc hadden,// zoo als het oudst bekende dijkrecht van Schouwen, in de uitspraak van quot;Plokis V van 13 Febr. 1290 (1291) luidt; (2)

Noch aan het eene, noch aan het andere kon men zich onttrekken; en die ten onrechte beweerde ongehouden te zijn, werd door de overheid tot zijnen plicht gebracht. Was men onwillig zijn dijkpand te onderhouden, men werd er toe gedwongen, ’t zij door veroordeeling tot boete, die in het dubbel, in het drievoud of in het viervoud bestond van de som, die de dijkgraaf, baljuw of schout voor den nalatige had uitgeschoten, en die op dezen door middel van panding (parate emeentie) werd verhaald; ’t zij zelf door gevangenneming, waarvan een merkwaardig voorbeeld

-ocr page 544-

— 532 —

te vinden is in den biief van Graaf Willem van Henegouwen, van 15 November 1411 (1), waarbij deze zijnen rentmeester Philips van Bobsselen beveelt zieh de dijken in Walcheren aan te trekken, die door de dijkgraven verwaarloosd werden, met last om allen die weigeren mochten des rentmeesters bevelen na te komen «te bringen in onzen //steen tot Middelburg ende dair te houden, ten tijt toe //dat hij ons die overhoricheyt (weerspannigheid) gebetert //sal hebben.// (2)

Die bij het leggen van een nieuwen dijk, of bij het hordijken van een ingevloeid land weigerde mede te doen, verloor zijn land ten behoeve van den Graaf, wanneer deze zelf de bedijking ondernomen had , of ten behoeve van hen aan wien hij dit geconcedeerd had ; zelfs was de bevoegdheid om zijn land te verlaten ten einde van den dijklast bevrijd te worden, in Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel onder den naam van xpasieUnff, in Zeeland en Vlaanderen, onder den naam van abandon, als een recht erkend, waarvan niet slechts de particuliere geerfden gebruik konden maken, mits zij zoowel het goede els het kwade land, ’t welk zij in de watering hadden, abandonneerden , maar ’t welk wij soms door den Graaf zelven zien aangewend, o. a. door Filips IT , toen hij bij zijne Ordonn. en sta(u^( opt maecken enfle erigeren em. van de dycl:en in 't quariier van ter Nemen, van 2 Maart 1576 (3) de dijken in genoemd kwartier gelegen, en die hij in 1560 in onderhoud genomen had , met alle de landen die hem in voorz. dijkage toebehoorden, //geheeljck ende absolutelyck //verliet en abandonneerde, ghelyck hy aen deselve landen f/bp abandon van andere gekomen was, en naer dyckagien-

(1, Aid. IV. 188.

(2} Zie ook het Charter van 24 Maart 1424 (v. Mieris IV. 716), waarby dijkgraaf en hoogheemraden van den Krimpenerwaard door hertog Jan VAN Beijeren gelast worden hen die onwillig waren in ’t bedijken «aan te tasten, te vangen ende te houden tot onser behoeff.»

(3) Derde Plac. boek van Vlaanderen, p, 454 - 471,

-ocr page 545-

— 533 —

//recht wel vermocht te doen.// — Treft het ons, uit de Zeeuwsche keur van 1256 te zien, dat het //dubbelgewin.// tot straf van nalatigheid in het vervullen van zijnen dijkplicht in de wet betreamp;Miji de regle (!'') magt der Aooge en andere AeemraadeaAajipen enz. van 9 October 1841 geschreven , als rechtsbeginsel reeds 600 jaren lang gegolden heeft, het is eveneens merkwaardig den heer van IJsselstein, die beweerd had ongehouden te zijn, bij den dijkbrief van Bisschep Budolp, van 10 Augustus 1454 (1), waarbij »een niemo dijArecAi» voor den Lopik-kerwaard werd ingesteld, veroordeeld te zien om voortaan met zijne ondersaten te doen en te gelden in de dyckagie van den Lekkendijk en dat daer aankleeft ; op grond : //dat het Lant van IJsselsteyn mede bevloijt in den inbreecke van den Lekkendijk// ; derhalve op grond van het sedert langen tijd als dijkrecht aangenomen beginsel van eolida-ri(eit der naas(e ge6uren , waarvan ik in mijn vorig opstel getracht heb de groote oudheid en de voortdurende rechtsgeldigheid aan te toonen.

Een alles afdoend bewijs dat dijklast niet rust op overeenkomst, en derhalve niet is van burgerrechtelijken aard, ligt m i. in den reeds sedert het begin van de XVe eeuw vaststaanden regel van dijkrecht: dat verjaring niet bevrijdt. Men zal er, voor zooveel de oude tijden betreft, het bewijs van kunnen vinden in den door Thokbeckk aangehaalden brief van den Gelderschen Hertog Reinat.d van 1414, tot nieuwe omschrijving der dijkplichtigen in Erkemede, en in de Oostfriesche dijkordeningen uit de XVIe eeuw, om de landerijen van nieuws te beschrijven, ten einde ook die welke zich tot hiertoe hadden onttrokken, dijkplichtig te maken.

Op den regel dat dijklast een zakelijke last is, klevende op den grond , bestond , en bestaat nog, slechts één uit-

(I) Utr. plac. boek II, 112 volg.

-ocr page 546-

— 534 -

zondering. Zij wordt gevonden in de verplichting van alle de ingezetenen van een waterschap, onverschillig of zij grondbezitters zijn, of niet, om in tijden van nood de zoogenaamde dijkwacht te betrekken en tot voorkoming of herstel van dijkbreuken persoonlijk mede te werken.

//Alle mannelijke ingezetenen van 18 tot 60 jaren zijn verpligt tot het betrekken der dijkwachten//. Zóó luidt een der artikelen van het Geldersch polderreglement. Men meene niet dat dit voorschrift eene uitvinding is van den tegen woord igen tijd ; het bestond sedert eeuwen, niet slechts in Gelderland , maar ook elders. Zij wordt in sommige dijkrechten met den naam van Kiloikensfaff» aangeduid , omdat de ingezetenen door het luiden der klok er toe worden opgeroepen, en reeds in het Veluwsch dijkrecht van 1370 wordt voorgeschreven, dat de ingezetenen die te ver van de dorpskerk wonen om het gelui te hooren, doorbeden moeten worden gewaarschuwd. Die zich *in den klokken-slach verechterden//, zegt de landbrief voor die tusschen Maas en Waal, van 1534, werden beboet. Zóó was het ook in Zeeland, gelijk te zien is uit het Place, op de onder-Aoudeni,sse van de dijcl;agien in Jf^aleheren , van 4 April 1565, waarbij verordend is dat, //in tijden van nood, alle landzaten, d. i. alle gezeten ^eerfden ten platte lande, hebbende karren en kramspaden, gehouden zullen zijn, mei een l:locl;-geslacA, ofte ter .sommatie van eenigen ge-sworen bode ’t sijnen huijse ofte aen sijn persoon gedaen, henluiden te vinden ter plaelse daert van noode wesen sal// ; alsmede dat //alle dijckers ende andere arbeijders ghehouden sullen wesen des verzocht sijnde van ’s lands-wegen, te wereke te komen ende het werck niet te verlaten voor ende aleer dat het volmaeckt sal sijn, onder al sulcken dachgelden als dijkgrave ende gezwoorens in haer luyder consciëntie toeseggen zullen, op peijne van 3 pond 6 sh. 8 gr. voor de eerste maal enz.// — In ons Reglemeni van adminisiralie der polders is geen woord van dergelijke

-ocr page 547-

verplichting te lezen. Dat zij desniettemin in de volksovertuiging als eene rechts-verplichtiiig voortleeft, blijkt uit het feit dat, toen nu 12 jaar geleden, in den nacht van 9 op 10 Pebruarij 1856, de JKilAelminapolder gevaar liep van onder te vloeien, ten gevolge van het onverwacht in de diepte verdwijnen van den Oostnol van den Oostbevelandpolder, waarbij in zeer korten tijd het daarop staand kustlicht, drie huizen en het polder-magazijn mede wegzonken , — op het gelui der kerkklok van WMelmina-Dorp, de geheele bevolking der gemeente KatiendijAe en ook zeer velen uit de naburige gemeente Goes, //met orde en spoed// (1) zijn toegesneld, en door eene bijna ongelooflijke inspanning het dreigend gevaar hebben helpen keeren. Toen ik mij, weinige dagen later, ter plaatse bevond en mijne bewondering te kennen gaf, dat zelfs Goese-naren , in het holle van den nacht , met spade en houweel waren uitgerukt om te helpen, scheen niemand daarin iets vreemds te vinden, maar was men integendeel overtuigd van zijne verplichting om //den klokkenslag// te gehoorzamen, ter voorkoming van eene ramp , die niet alleen den W^UAelminapolder bedreigde, maar die zich ook tot een aanmerkelijk deel van Zuid-beveland zou hebben kunnen uitstrekken. Zóó waar is het, wat Hurgronje in zijne dissertatie zeide : dat de bronnen van het dijkrecht te vinden zijn in de oude keuren , wetten , ordonnantiën en reglementen; en dat, ofschoon sommige van dezen door latere zijn afgeschaft, andere echter »Aucusgue mm red-nuernnt, antiqnionbus adeo (emporibus sancüa.e

Tk mag den lezer niet vermoeien met de opsomming der bewijzen hoe de, reeds sedert de XlIIde eeuw, als rechtsregel geldende dijkplichtigheid tot op deze dagen gegolden heeft, gelijk zij nog steeds geldt. Die bewijzen zijn in Thokbecke’s jB««/verzameld, in dien beknopten vorm

(1) Verst Gedep. Staten.

-ocr page 548-

dien men bij hem alléén vinden kan. Maar ik wenscli nog te wijzen op de aloude macht der dijkbesturen, in verband met het gezag waaraan zij die macht ontleenden ; als een ander bewijs, hoe de waterschappen, uit het dijkwezen voortgevloeid, van ouds zijn geweest publiekrechtelijke ligchamen, van de landsoverheid nitgegaan, of aan haar ondergeschikt.

Het is bekend hoe de Graven, die aanvankelijk slechts keizerlijke of koninklijke gedelegeerde rechters waren,— waarom zij , onder de fränkische vorsten , zoowel Judices regii, als comités genoemd werden —, zich, na den val der fränkische heerschappij, allengs onafhankelijk hebben weten te maken van de vorsten aan wien zij hun gezag ontleenden (1). Dat gezag, oorspronkelijk enkel op rechts-en krijgsgebied gegrond, breidde zich later ook uit, tot die andere takken van regeering, die wij onder de namen van politie en economie kennen, van welke eerste de zorg voor den waterstaat een deel is.

Daargelaten, ’t geen wel niet uit te maken is, wie de eerste graaf van Zeeland mag geweest zijn, of wie van hen zich het eerst het dijkwezen mag hebben aangetrokken, zoo is het zeker dat dit reeds sedert vele eeuwen het geval is gi^weest. De schout, die, gelijk wij uit de Keure van 12.56 zagen, de dijkpligtigen bande om den dijk te maken, zoo als schepenen bij de schouwing gewezen hadden, en die de nalatigen dwong, door boete, door parate, executie en door gevangenneming zelfs, was een grafelijk ambte-

(1) Dat de Vorsten de aanmatigingen der graven niet altijd lijdelijk aanzagen, is te zien uit den brief van den K. Koning en Keizer Rudolf, van 6 Julij 1290, waarbij deze de overeenkomst af keurt en vernietigt, door Kloris V met die van Walcheren , super terra de Walgren in Zelandia aangegaan |v. M. I, .507). Dezelfde Kloris had in zijne reeds bovenvermelde uitspraak vanKebr. 1290 het volgende gezegd : Voirtes onssegghen, dat wij ende dieghenen die nae ons coinmai, die grauen van HoUant sullen wesen, altoos hebben die macht te verbeteren des voirgenoemden lants oirbare van Scouden bij Rade onser mannen.

-ocr page 549-

- 537 —

naar, zoo als de graaf er in ieder ambacht een had. Hij was de man van justitie en politie, in alle zaken die des Graven waren, dus ook in dijkszaken, waarover dezen,’t zij als gemachtigden van den Keizer, ’t zij als landsheereii het gezag uitoefenden. Zij spraken dan ook van wons dijk-graafschap;// als bijv. Wxli.em III. graaf van HenegomceK in zijnen brief van 1 April 1323 (I), bij welken hij aan Jan Hendkik Bendurjendsz. beveelt //onse dycgrae-vescip,// bezuiilen Walcheren, van Arnemuiden tot de duinen toe (de tegenw. Oosiwa(ering), «te bedriven ende verwaren wan onsen wegen ende tot des ghemenen landts oirbaar. Ende gheven hem macht, van onsen wegAen ghe-swoerne te maken, af ende an te doene alstem orbaer duneken sal, ghebot te legghen, te bedrivene dike, wateringhe enz. na den rechte van den lande«: of als hertog Wii.t.em V van Seigeren, die bij eenen brief van 25 Sept. 1354 (2) aan Gii.les van Brigdam beval «onse dyckgraefseip tot Dycxhoeck tusschen Vlissingen en de duinen ( ff^esiwaiering) te bedriven, met macht om gezworenen aan en af te stellen« enz. Deze macht van politie en van jurisdictie werd nit-geoefend door schouwingen, volgens de bevelen van den Graaf, die meestal het getal er van, en den tijd waarop zij moesten gehouden worden, voorschreef; en door de vonnissen die schepenen bij die gelegenheid wezen. De schout, baljuw of dijkgraaf was de ambtshalve uitvoerder van die vonnissen.

Het zal wel onnoodig zijn aan tetoonen, dat deze bevoegdheden van dijksbesturen alleen voortkomen of haar kracht ontleenen konden aan landsheerlijk gezag. Zoo de polder-gemeente, zegt Thorbeoke, een burgerlijk rechlsligchaain ware, zouden de bestuurders niets anders dan lasthebbers der ingezetenen hebben moeten zijn. Wel verre daarvan, vindt men

TAernis, D, XV, 4de St. [1868.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 550-

— 538 —

overal den sellout, baljuw of dijkgraaf: — dikwerf een en de zelfdepersoon als den rechter, ambtman of baljuw van het district of ambacht, — aan het hoofd van het bestuur, met schepenen, gezworenen of heemraden tot wier aanstelling de landsheer medewerkt of machtigt, zoo hij die niet alleen doet; in ieder geval is het de landsheer die de benoeming regelt. Het gebod van dijkgraaf en schepenen of heemraden wordt, als een publiek gebod , door strafbepalingen tegen allen wederstand gesterkt; en zóó groot was de macht der dijksbesturen dat zij zelfs de doodstraf vermochten uit te spreken (1), gelijk de landsheeren zei ven in hunne dijkbrieven dreigden, hen die te kwader trouw weigerden hunnen dijk te aanvaaarden en te maken als bevolen was, te zullen houden aanAunlijfen goed, als aan dengenen die onsen onzen lande bederven wouden.” (2) Waar men ook van den dijkgraaf gesproken vindt, het zij men hem onder den naam van schout of van baljuw, het zij men hem onder dien van judex aggernm, van rigter, van overman, van hoofdman, of van moermee-iler (Vlaamsch) ontmoet, altijd is hij de gemachtigde van den Graaf, wiens hoofdplicht bestond in het schouwen der dijken , waarom hij in de Aandvesien van den Alblasserwaard , van 1 April 1277 (3), zeer eigenaardig genaamd wordt: de //beschouwer van de dijken bij ons gedeputeerd.” Maar ook de heemraden, schepenen, gezworens, zijlmeesters, of hoe deze bestuursleden ook verder genoemd worden , waren ambtenaren, door of van wege de overheid aangesteld. De macht door W illem van

(l) Zie TniEME, De imper. circa agg. in Gelriajure. — Arnh. 1843, p. 82. En Donker Cdrtiüs , De regtsm. der h. en a. Heemrsch. betwist, M. 8.

Ç2) Verg. Graaf JoHAN VAN Beweren , I .Tulij 1424 (v. M., IV, 727), waarbij de dijkgraaf en gezworenen van Noordbeveland op bun lijjquot;en goed gelast worden den dijk van Gruttersoord te maken, dien zij hadden laten vervallen. Verg, mede de charters van 21 .lan. 1422 (v. M., IV, 614), van 1424 en van l7Maart 142.5, in mijn vorig opstel Ibl. 670) besproken

(3) v. M., 1,389.

-ocr page 551-

— 539 -

Henegouwen op zijnen dijkgraaf Jam Hendrik Bendue-jENDsz. bij den brief van April 1323 verstrekt, om in de Oostwatering van zijnentwege gezworenen aan te stellen en te ontslaan, als ’t hem goed zou dunken, was in overeenstemming met het Zeeuwsch recht, zoo als te zien is uit de Zeeuwsche keur van 1290, volgens welke in ieder ambacht, in iedere vierschaar zouden zijn 9 schepenen of meer, door den Graaf te kiezen , en die met minstens 14 morgen lands gegoed moesten zijn, terwijl in art. 89 gelezen wordt: //Scependomme zullen 5 ghesworen kiezen, vroede lieden ende die gerechticht zyn endegegnet boven 0 ponden , daer mede men sal berechten lantsaken, dike, watergange, hereweghe enz.” Ook de macht om een dijkgraaf te benoemen werd niet zelden door den Graaf aan anderen gedelegeerd, vooral bij de uitgifte van gronden ter bedijking, waartoe zij octrooien verleenden, die de wijze van beheer en bestuur der nieuwe watering meestal nauwkeurig omschreven. Zoo leest men in de reeds vermeide voorwaarden der bedijking van Zwijndrecht, van 1331 : dit lant //sal men bedriven mit eenen dyckgrave, die de ghe-meene Ambachtsheeren van Swinderecht kiesen sullen, ende by synen ghesworene, nae den reeAie van Zeelant. Ende ist dat de ambachtsheeren niet overeendragen jaar-lyckx een dyckgrave te selten , die binnen den lande gegoet is, zoo mochten wij hem gheven dien wy willen ;” eene delegatie van macht, die men in de meeste bedijkings-octroien aantreft.

Eene opmerkelijke bijzonderheid in het Zeeuwse A dijkwezen, — want ik trof het nergens elders aan , — is ; dat in de 15e en 16e eeuw het ambt van dijkgraaf aan den meestbiedende werd verpacht. Onder de redenen door BoxHORN (Chron. bl. 100—102) opgegeven , waarom Zeeland nooit schrikkelijker en schadelijker jaren gekend heeft dan tusschen 1500 en 1550, komt deze voor : //de onnut-heyt ende eijghenbaatsoeckinge van die welcke het opzicht //ende de sorghe voor de dycken bevolen was. Want de

-ocr page 552-

— 540 —

z/dyckgraafschappen wierden nu niet vergeven aan de //ervarenste,ghetrouste lieden, met eeren ende van verstande, //wel ghegoet endegeërft in beuren bedrijve, als wel eertijds //ende volgbens de keure; inaer verpacht aan de meestbie-//dende ende oversulcx bedient bij de onwetenste, ende tot //eyghen profijt ghebruyckt by de kaelste ende gierigste, //ende voorders verwaerloost by die, welcke in haer berydt z/ende wateringhe niet hadden te Verliesen.” Geen schrijver schijnt van deze zaak iets meer te weten, dan ’t geen BoxHORN er van ter dezer plaats vertelt. Maar dat het feitelijk volkomen waar is, blijkt uit de rekening van den Rentmeeeter der domeinen Beoosten Schelde Jan PEi,s,over 1504—1506 , waarin men de copiën aantreft van eene ordonnantie , voorwaarden en conditiën, den 25 Februarij 1502 in de Kamer van Rekeninge te ’s Hage vasfgesteld, waarop genoemde Pels, op last van Trésorier Generaal van de Pinantiën Jerominus Lauwerijn, namens den Graaf, de dijkgraafschappen van Schouwen, Zuidland en Clauskiuderen, voor den tijd van 3 jaren, op nieuw zou uitgeven en verpachten. De verpachting zou geschieden, eerst bij opbod, op den inzet door den rentmeester, en vervolgens bij mijning. Niemand mocht bieder of pachter worden dan notabele middelbaere (?) personen, //nut, bequaem, solvent en mynen gen. heeren agreabel, zijnde geërft ende gegoet onder de voorsz. dyckgraaf-schappen.” Zij moesten hunne bediening persoonlijk waarnemen, scheipelijk en naarstiglijk toeziende op het onderhoud der dijken, sluizen, wegen , bruggen enz., en zorgen dat de penningen daartoe opgebracht behoorlijk besteed worden; zij moesten behoorlijk schouwen en jaarlijks rekening doen van hun beheer ter Kamer van Rekening enz. Wij 19® eeuwers staan eenigzins verbaasd over zulk eene anti-economische handeling eener landsregeering, al weten wij ook, dat in de XV® eeuw te Utrecht de begeving van het wijnroeders-ambt, van bet erfhuismeesterschap en van het schepenbode-ambt bij wijze van openbare verloting

-ocr page 553-

gescliied is, waartoe in 1446, en 1454 en in 1464, door den raad van Utrecht drie openbare loterijen zijn opgezet, in welke de genoemde ambten als hoogste prijzen te trekken waren (1). Zoo er al misschien weinig aan kon gelegen schijnen, wien die prijzen, en dus het weinig beteekenend ambt van wijnroeder, van boelhuishouder of van schepenbode te beurt viel, men zal anders oordeelen over de bediening van het ambt van dijkgraaf, van welker behoorlijke uitoefening de veiligheid van het land, ja het leven der bewoners kan afhangen, en .men verbaast er zich over te zien, dat dit ambt niet meer aan den bekwaamste, maar aan den meest biedende wordt gegund, al worden daaraan ook voorwaarden van notabel, gegoed , solvent en mijnen ge-nadigen heere agreabel te zijn gehecht Want dat deze agreatie van den landsheer en overige voorwaarden, geene voldoende waarborgen voor eene goede bediening opleverden, mag worden opgemaakt uit de vermelde klacht van Boxhorn, en uit het daarbij door hem medegedeeld feit, dat de staten van Zeeland, zich ter gelegenheid van de blijde inkomst van den Prins van Spanje (Kauel V) in 1515, in zeker smeekschrift daarover beklaagden, noemende //de //pachtinge van de dijkgraafschappen de destructie van den //lande.” (2)

liet zal wel onnoodig zijn te herinneien, dat de benoeming van dijksbesturen, ook onder de republiek, van de landsoverheid uitging, o! slechts krachtens hare magtiging en goedkeuring geschiedde, gelijk nog steeds het geval is. Opmerkelijk is het dat, ofschoon ons Refflemeni van arl-ministraiie der polders gcenerlei vereischte stelt om tot dijkgraaf of gezworen benoemd te kunnen worden, de praktijk niettemin medebrengt dat bijv, geen vreemdeling

-ocr page 554-

— 542 —

daartoe ooit aan den Koning wordt voorgedragen. Waarom ? omdat de betrekking terecht beschouwd wordt als eene openbare, terwijl reeds sedert het groot Privilegie van Maria van Bourgondie, van 1476, als dijkrecht gold, dat men inboorling moest zijn om tot dijkgraaf te kunnen worden benoemd. Zóó werkt de traditie van het oud Zeeuwsch dijkrecht op de toepassing van het tegenwoordige , ’t welk er uit is voortgevloeid en er op steunt.

En wat stelt men tegen dit alles over ? De polder-véreeniging is, zegt men, een zedelijk ligchaam. «Er is «in de eerste plaats eene associatie met eigendommen en «bezittingen, schulden en uitgaven; uit een aantal leden «bestaande, zijn er vaste regelen , die de regten en ver-«pligtingen van deze tot elkander, en tot de gemeenschap-«pelijke vereeniging bepalen, welke een verband daarstellen «en die deelen tot een geheel vormen, dat grootendeels «privaatregtelijk is«. Dit zeggen van Mr. Röeli. (a. w. bl. 120) wordt door Mr. van Deinse aldus verbeterd (?) ; f/In oorsprong louter privaatregtelijk; is het eene associatie «met eigendommen« enz. ik herinner daaromtrent, dat de oorsprong der waterschappen geheel in het duister ligt, zoodat wij ons te dien aanzien slechts met gissingen kunnen behelpen. Van het oogenblik af waarop de geschiedenis voor ons begint te spreken, vertonnen de waterschappen zich, niet als private vereenigingen van bijzondere personen, maar als instellingen, door de lands-overheid opgericht en geregeld, of met haar verlof en toelating tot stand gebracht. Voor den privaatrechtelijken oorsprong der waterschappen is geen enkel stellig historisch bewijs voorhanden. Dat zij contracten sluiten , verbindtenis-sen aangaan en persona stanrli in Jmlicio hebben (v. Deinse, bl. 21) bewijst voorzeker niets voor hunne privaatrechtelijke natuur ; ook de staat, de provincie, de gemeente heeft, gelijk ieder ander openbaar zedelijk ligchaam, dezelfde

-ocr page 555-

— 543 —

bevoegdheid (art. 1691 B. W,). Maar zijn de waterschappen wel zedelijke ligchamen, in den zin dien wij gewoon zijn daaraan te hechten ? Ook Mr. Röell schijnt er aan te twijfelen, wanneer hij zegt; »is de poldervereeniging ween zedelijk ligchaam, dan moet toch in ieder geval ^worden toegegeven, dat zij niet met de andere corpo-wratiën kan worden gelijkgesteld, maar met den eenen wvoet in het privaat, met den anderen in het publiek »regt staat».

Dit laatste gezegde, — ’t welk het eerst door Mr. Thooft, in zijn firief aan. Dij^gr., ffoogA. en Hoofding. van ScAieland (Rott. 1846), gebezigd werd, — in het midden latende, zoo blijkt uit de aang. zinsnede dat, ook naar Mr. Röeia/s opvatting, het waterschap, zoo het al een zed, ligchaam kan worden genoemd, een zed. lig-chaain is van zeer bijzonderen aard, ’t welk niet met andere corporatiën mag worden gelijk gesteld. De punten van verschil tusschen een waterschap en het privaat zed. ligchaam zijn dan ook zóó vele en zóó groot, dat beiden niets met elkander gemeen hebben, behalve de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke rechtshandelingen. Het zed. ligchaam is eene vereeniging van personen ; — het waterschap is eene vereeniging van grondeigendommen door dezelfde waterwerken beschermd, (Thorbecke) »een district binnen ’t welk de erven tot gemeenschappelijke waterkeering zijn verbonden en door dezelfde werken beschermd» (Q.üARi.Es VAX Ufford). — Het lidmaat.schap van een privaat zed. ligchaam berust op overeenkomst; — voor het lidmaatschap van eene poldervereeniging wordt geene toestemming vereischt ; men maakt er, ook zijns ondanAs, deel van uit, alléén omdat men binnen het gebied der vereeniging gronden bezit. — Men kan van het lidmaatschap van het zedelijk ligchaam afstanddoen, door er voor te bedanken (bij de bijzondere ligchamen), of door het gebied van den staat, van de provincie of van

-ocr page 556-

— 544 —

cle gemeente te verlaten, met het oogmerk om niet weder daariii terug te keeren : — van het lidmaatschap in een waterschap is men niet vrij zich los te maken , zoolang men geërfde is. Verkoopt gij uw goed, gij zijt vrij ; maar de nieuwe eigenaar is onmiddelijk , zooveel dat goed betreft , in uwe plaats verbonden ; want in het waterschap is het niet om den persoon te doen , maar om de gronden, in wder behoud alleen de bestaansreden der verceniging gelegen is (1). Van daar dat, terwijl bij alle andere zed. ligchamen de grond der betrekking van de leden tot de gemeenschap ])ersoonlijk is, deze betrekking in een waterschap als zakcl ijk moet worden aangemerkt; persoonlijk zijt ge, als ingeland, boven de waarde van uw vermogen in het waterschap niet verbonden; maar op uwen grond rust de dijkpli cht als een zakelijke last. — De schulden van een gewoon zed. ligchaam kunnen alleen op de goederen der gemeenschap verhaald worden ; — bij een waterschap zijn, behalve die goederen, ook de gronden der geërfden voor alle wettiglijk gemaakte schulden aansprakelijk. — Bij het gewoon zed. ligchaam is het recht der leden persoonlijk , en gaat, in den regel, niet over op hunne erfgenamen ; — bij het waterschap blijft de grond verbonden , in welke handen die ook overga. Eindelijk ; eene eigenaardigheid van alle privaatrechtelijke zed. ligchamen is, dat zij het recht hebben zich zelve te constituëren en

( I ) Is het misschien reeds uit dien hoofde minder juist van eene associatie te spreken, waartoe het decreet van 11 .Tan. 1811 de polderver-cenipinfçon wilde brengen, geheel onserijmd komt mij de (Zeeuwsche) vertaling van dat woord , iloor maatschap voor. Maatschap toch is eene contractuele vcibindtenis tusschen onderscheidene personen, om geld of andere goederen in gemeenschap te brengen , met het oogmerk om bet daaruit ontstaande voordeel ('u i,ist) niet elkander te deden tart. I G.'i.'i B.W.'. Uit art. 32 van dat decreet blijkt echter dat het, de poldcrvereenigingen associations noemende, associaties van gronden , niet van personen op het oog had. Voor associaties van privaatrechtelijken aard zonden zeer zeker geetie vorn schriften als die van de artt. 30 en 32 gegeven zijn.

-ocr page 557-

— 545 —

te organiseren; — maar dat recht van zelfregeling (aulo-nomie) is juist aan de waterschappen ontzegd. Zij worden georganiseerd door de openbare macht, en hunne besturen hebben geen ander recht dan om veranderingen in de organisatie voor te dragen, welke voordrachten door de Staten kunnen worden aangenomen of verworpen, die, wat meer is, bevoegd zijn eene nieuwe of gewijzigde organisatie aan het waterschap, diens ondanks , opteleggen.

Wanneer men nu verder overweegt, dat de waterschappen , buiten de bevoegdheid tot het plegen van burgerrechtelijke handelingen, het recht van onteigening hebben, dat van opruiming van werken, dat van omslag te doen en het dijkgeschot door middel van parate executie te innen, dat van wetgevende politiemacht, ook verbindend voor hen die buiten de gemeenschap staan , en dat van administratieve jurisdictie; terwijl de geschillen van bestuur of van beheer niet door den burgerlijken rechter, maar door de administratieve macht worden beslecht, — dan mag men vragen : Zou het mogelijk zijn dat deze hun toekomende rechten uit iets anders dan uit landsheerlijk gezag hebben kunnen voortkomen; dat zij aan iets anders dan aan ’t publiek gezag hunne kracht ontleenen ? Mag eene gemeenschap met zulke rechten toegerust, doch aan den anderen kant zoozeer aan de publieke regeermacht ondergeschikt, en die met het bijzonder zed. ligchaam niets gemeen heeft, behalve de bevoegdheid tot burgerrechtelijke handelingen, als eene gemeenschap van privaat-rechtelijken aard worden aangemerkt ? Moet men niet veeleer met Mr. Diephuis zeggen, ilat zij zijn staats-rechtelijke ligchamen (instellingen), die aan het openbaar gezag hun ontstaan te danken hebben, en wier bestaan in het staatsrecht gegrond is? (1) Met uwe private burgerlijke belangen heeft noch de polderinrichting, noch het bestuur er van , iets te maken ; het bemoeit er zich

(I) Ziet NeJ. burg, recht enz. (Ic uitg.), d. VII, § 1012.

-ocr page 558-

niet mede. Aan de bevoegdheid om uw in het waterschap gelegen land naar believen te bebouwen of braak te laten liggen, om het te verpachten of het zelf te bebouwen, om het te verkoopen, met hypotheek te bezwaren, in vruchtgebruik af te staan, of op welke andere wijs ook er over te beschikken, legt de poldergemeenschap nooit iets in den weg; uw eigendomsrecht blijft geheel en ongeschonden.

Men beroepe zich niet op de bedijkings-octroien, noch bewere dat de daarbij door de geoctroieerden verkregen rechten derwijze onaantastbaar zijn, dat de geoctroieerden de belangen van het waterschap kunnen regelen, als zij, bij onderlinge overeenkomst, — naar privaatrechtelijk bestel alzoo, — zouden mogen goedvinden. Be raadpleging van het eerste het beste der vele in het Groot- Pla^aaiboei: van Holland en Zeeland aïgedfokte bedijkingsoctroien moet een ieder aanstonds van de ongegrondheid dezer bewering overtuigen. Die octroien waren niets anders dan verleeningen van politie, krachtens het recht der overheid, ’t welk medebracht dat geene dijken of wateringen mogen worden opgericht zonder Aare vergunning en volgens Aare voorschriften, zoowel wat het bestuur, als wat de kosten, ’t zij van oprichting, ’t zij van onderhoud betreft. Zoo al bij die octroien »aan het bijzonder belang, naar den aard //en de gelegenheid der polders, soms meer speelruimte //gelaten werd, omdat men begreep dat, het werk eens //omschreven zijnde, aan het publiek belang door toezicht //werd voldaan//, men zal de juistheid kwalijk kunnen ontkennen van ’t geen de heer Thorbecke verder hieromtrent aldus zegt; //Wat men ook aan de betrokkenen '/toestond, het bleef aan de provinciale regeermagt onder-//geschikt. Al deze, naar omstandigheden meer of min //beperkte regten, werden door bijzondere personen of //gemeenschappen niet verkregen als een vast, volstrekt, //zelfstandig privaatregt, welks gebruik uitsluitend zaak //is der bijzondere persoonlijke vrijheid; in zijne uitwerk-

-ocr page 559-

- 547 —

//seien steeds te beoordeelen naar de wet, waaronder het //ontstond ; onaantastbaar door nieuw gebod van hooger //hand. Het waren en zijn verleeningen van politie ; in-//stellingen , wier bestaan de openbare orde aangaat, en //wier werking, met opzigt tot de algemeenehuishouding, //van landswege wordt bewaakt en, des noodig, geleidt/. (1).

ÄrMel 126 alinea 2 der gemeeniewel, door Mr. T. LÉON, advocaat te ’s Gravenhage.

In de Julij-aflevering van de Bijdragen van Mr. W. R. Boek c. s., spreekt de heer W. R. B. het volgend oordeel uit over het werk van den heer Blaupot ïEN Cate : de wel op Aet lager onderwijs:

//Het was een gelukkig denkbeeld thans, nadat de wet tien jaren in werking is geweest, in het kort alles bijeen te brengen wat, tot dusverre verspreid in allerlei geschriften, tot verklaring en toelichting dier wet kan strekken. Door eene behoorlijke verwijzing naar de bronnen waaruit geput is, ten einde aangestipte verklaringen of behandelde kwestiën daar in bijzonderheden te kunnen nagaan, ende toevoeging van een uitvoerig en beredeneerd alphabetisch register, waardoor het vinden van onderwerpen gemakkelijk wordt gemaakt, heeft men getracht de praktische waarde van dit werk te vermeerderen. Wij gelooven dan ook, dat

(l) Men vergelijke de verhandeling van mijnen geachten collega Mr. Ph. VAN Blom : Dt ólde Friske wetten oer de Sédiken m 't liacht der skiednis biskoge. — Utjown thruch it Selskip /oar Fn'ske Tael en Skrifte-kennis. (Liowerd 1863); waarin de S., op grond van zijn historisch onderzoek aangaande het dijkwezen in Friesland, dezelfde leer verkondigt, als in TnoRBECKES aang. geschriften, en in bovenstaand opstel, verdedigd wordt.

-ocr page 560-

— 54.8 —

Let èn voor gemeentebesturen èn voor schoolcommissiën, kortom voor allen die met onze schoolwetgeving in aanraking komen of daarin belangstellen, bijna geen aanbeveling verdient (1), maar spoedig in veler handen zal zijn.’' Niettegenstaande dit gunstig oordeel, heeft W. K. B. toch een paar opmerkingen te maken. Bij ééne daarvan sta ik een oogenblik stil.

Wanneer de raad weigert een hoofdonderwijzer te benoemen uit de door burgemeester en wethouders aangeboden voordragt, opgemaakt naar het bij art. 22 al. 1 der schoolwet voorgeschrevene, en bepaalt dat hij eene keus zal doen uit meer personen dan op de voordragt geplaatst zijn, dan zal de Koning dat raadsbesluit ongetwijfeld vernietigen, gelijk dan ook in 1860 geschied is. (Ik herinner aan het Koninklijk besluit van 12 Januarij van dat jaar; staatsblad n“. 4.)

Maar wat nu — dat is de praktische zij van de kwestie — wanneer burgemeester en wethouders niet verkiezen eene andere voordragt aan te bieden en de gemeenteraad blijft weigeren, uit de oorspronkelijke voordragt een hoofdonderwijzer te benoemen? Moet nu de onderwijzersplaats vacant blijven?

Algemeen meende men tot nu toe dat er geen twijfel mogelijk was, en dat, krachtens art. 126 al. 2 der gemeentewet, burgemeesier en welAouclers ’t zijn die in dit geval de benoeming moeten doen. Immers, art. 126 al. 2 der gemeentewet zegt: //Vorderen de wetten .... eene bepaalde medewerking van den raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien burgemeester en wethouders daarin.'” Daar nu de wet op het lager onderwijs ge biedend voorschrijft dat in elke gemeente ten minste ééne openbare school moet wezen, dat aan het hoofd van de school een hoofdonderwijzer moet staan, en dat die

(I) De heer W. K. B. heeft natuurlijk geschreven: behoe/t.

-ocr page 561-

— 54.9 — hoofdonderwijzer door den raad benoemd moet worden,— zoo moeten burgemeester en wethouders een hoofdonderwijzer benoemen, indien de gemeenteraad dat weigert te doen.

Zoo redeneerde men algemeen, en tkn Cate dacht zeker ?een tegenspraak te zullen ontmoeten toen hij schreef :

//Blijft de raad weigerachtig uit de voordragt te benoemen, dan moet de benoeming door burgemeester en wethouders geschieden, volgens art. 126 2' lid der gemeentewet.”

Maar ten Cate heeft zich vergist. De heer W. R. B. oppert deze bedenkingen :

//De zaak schijnt ons discutabel. Art. 22 schoolwet, poslerieur aan de gemeentewet, eischt bepaald benoeminff door den raad. Kan deze speciale bepaling eener latere staatswet nu toch geheel krachteloos worden gemaakt door een meer algemeen voorschrift van de oudere gemeentewet? Daarenboven zegt art. 126 2® al. slechts dat, wanneer '/de wetten enz. bepaalde medewerking van den raad eischen, die door dezen geweigerd wordt, bur-getneester en wethouders daarin voorzien.quot; Wat is hier weigeren!' Eene formele verklaring, of een bloot nalaten

Dit laatste is, vooral bij een openbaar collegie, moeijelijk te onderscheiden van eenvoudig verdagen of uitstellen. En moet nu in den last om daarin te voorzien, gelezen worden de verpligting om eene handeling te verrigten die de schoolwet bepaald verboden heeft, door haar uitdrukkelijk aan anderen op te dragen? Beteekent voorzien niet veeleer het treffen van andere maatregelen, waardoor nadeel zooveel mogelijk geweerd wordt?”

Naar mijn bescheiden meening hebben wij hier met de vraag, welke wet //ouder” en welke wet jonger is, niets te maken. De zaak schijnt inderdaad zoo eenvoudig als zij maar wezen kan. Indien de raad weigert

-ocr page 562-

— 550 -

tot uitvoering van eenige wet mede te werken, dan moet er eene andere magt wezen — hier burgemeester en wethouders — die in de plaats van den raad treedt. Heel natuurlijk, want de wet kan toch niet onuitgevoerd blijven. Of de wet die uitgevoerd moet worden, oud of jong is, doet er niets toe; art. 126 onderscheidt dan ook niet. Daarop komt ’taan, en daarop alléén komt ’taan: wanneer de raad zich onttrekt aan zijn pligt om tot de uitvoering van de wet mede te werken, dan moeten burgemeester en wethouders handelend optreden.

Ware dit geen algemeene, doorgaande regel, dan had de wetgever moeten voorzien in het geval — een geval dat hij toch ligt i:on voorzien — dat de raad weigerde uit de voordragt te benoemen. Thans was dit geheel overbodig. En ik houd mij overtuigd dat, wanneer aan de regering die de schoolwet verdedigd heeft, bf in de gewisselde stukken, bf bij de openbare beraadslagingen, de vraag ware gedaan: quid juris zoo de raad weigert uit eene formeel wettige voordragt te benoemen? zij eenvoudig zou geantwoord hebben .... met eene verwijzing naar art. 126 al. 2 der gemeentewet.

Uit de tegenstelling van den heer W. R. B. tusschen de //speciale bepaling” en het »meer alffemeen voorschrift”, blijkt dat hij hier gedacht heeft aan den bekenden regel van Papinianus: In ioto Jure generi per speciem derogatur. De heer W. R. B. heeft echter niet in het oog gehouden, dat ’tter toepassing van dien regel in de allereerste plaats noodig is, dat er eene speciale bepaling is. Wanneer de schoolwet, onverschillig wat haar leeftijd is, had bepaald wat gebeuren moet indien de raad weigert de benoeming uit de voordragt van burgemeester en wethouders te doen, dan had W. R. B. het beroep op artikel 126 al. 2 der gemeentewet kunnen afwijzen met de vraag: kan de speciale bepaling krachteloos worden gemaakt door het algemeen voorschrift ? Maar nu de school-

-ocr page 563-

— 551 — wetgever het niet noodig geacht heeft, voor dit geval (de weigering van den raad om uit de voordragt een onderwijzer te benoemen) eene speciale bepaling te geven, omdat ook in dit geval de algemeene regel van art. 126 al. 2 der gemeentewet zeer goed werken kan, — hoe kunt ge nu aan het »generi per speciem” denken?

De tweede bedenking tegen de toepasselijkheid van art. 126 al. 2 der gemeentewet, komt mij evenmin gegrond voor.

Wanneer de raad, zegt de gemeentewet, weigert ter uitvoering van de wet mede te werken, dan voorzien burgemeester en wethouders daarin. //Wat is hier weigerend' — vraagt de heer W. R. B. —//Eene Zomede verklaring , of een bloot nalalen d'

Ik doe opmerken dat wij in het geval dat aan ten Cate de boven aangehaalde woorden in de pen heeft gegeven, deze onderscheiding gerust ter zijde mogen laten. 11e gemeenteraad van Castricum had, bij besluit van 24 November 1859, bepaald, dat hij, ter benoeming van een hoofdonderwijzer, eene keus wilde doen uit meer personen dan door burgemeester en wethouders, in overleg met den districtsschoolopziener, op de voordragt waren geplaatst. En iiu zal ’t toch wel boven allen twijfel verheven zijn dat, wanneer de raad besluit: ik benoem niet alvorens op de voordragt (die in alle opzigten aan de voorschriften der wet voldoet) nog andere namen gebragt zijn, hij //formeel verklaart” uit de gedane voordragt niet te willen benoemen, en derhalve weigert tot de uitvoering van de wet mede te werken.

Wil men echter in abstracto de vraag stellen: //wat is hier weigeren!' eene formele verklaring, of een bloot nalaten?”, ik zou antwoorden: èn ’teen èn ’t ander.

//Maar het bloot nalaten is zoo moeijelijk te onderscheiden van eenvoudig verdagen of niMellen.quot; — Uit de notulen bijv, zal kunnen blijken, of de niet-benoeming

-ocr page 564-

— 552 -

het gevolg is van kwaden wil, dan wel van eene door den raad vastgestelde regeling van werkzaamheden. Dat de onwil om uit de voordragt te benoemen aanwezig moet wezen, staat vast.

Tot mijn leedwezen kan ik ook aan de derde bedenking van den heer W. R. R. geen waarde hechten.

//Moet in den last om daarin ie voorzien, gelezen worden de verpligting om eene handeling te verrigten die de schoolwet bepaald verboden heeft, door haar uitdrukkelijk aan anderen op te dragen.”

Ja. De schoolwet heeft de benoeming door burgemeester en wethouders verboden en aan den gemeenteraad opgedragen. Doet de gemeenteraad zijn pligt niet, dan wordt voor burgemeester en wethouders een ^ebod wat vroeger voor hen was een verbod. Een belangrijke ommekeer. Maar geregtvaardigd zoowel door het verzuim van den gemeenteraad als door de noodzakelijkheid om de vacante onderwijzersplaats te vervullen.

//Beteekent voorzien niet veeleer het treffen van andere maatregelen, waardoor nadeel zooveel mogelijk geweerd wordt ?”

J^een. //Voorzien”, in art. 126 al. 2 der gemeentewet, beteekent ; doen wat de raad had behooren te doen. Ik sluit mij aan bij hetgeen de redactie van de Gemeenle-siem daaromtrent gezegd heeft in n“. 886.

---------o QUOV —^^—■ -

-ocr page 565-

BURGEKLIJK REST EN ReGTSVOKDERING. -S pel volffen-^ onze iwrfferlijl;e welgevinp, door Mr. M. J. DE WiTT Hamer, Advocaat te Goes.

Het spraakgebruik geeft aan het'woord spel verschillende beteekenissen, welker nuances men juridisch aldus zou kunnen karakteriseren :

In de meest uitgebreide beteekenis van het woord wordt voor spel slechts één element vereischt, namelijk alea of âe i;ans, die men loopt, ie winnen of te verliezen.

Eene gewaagde onderneming is dan zoowel spel, als een Differenzgeschäft of een spel whist.

Wanneer een koopman zijn vermogen gestoken heeft in een soort van cflekten, die hij hoopte dat zouden rijzen, doch welker waarde tot nul is gedaald, dan heeft die koopman gespeeld.

Heeft hij met een oliecontrakt ƒ 10,000 of met de roulette f 1000 gewonnen, hij zal volgens deze opvatting van het woord spel eveneens hebben gespeeld.

In minder uitgebreide beteekenis is er voor spel een tweede element noodig, namelijk dat er een tegenspeler is. Dan is het niet genoeg, dat men waagt, men moet legen iemanrl wagen.

Het zoogenaamde Differenzgeschäft, het dobbel- of kaartspel, vallen onder die opvatting van het woord spel ; gewaagde ondernemingen, waarbij men niet tegen een ander waagt, wiens geluk uw ongeluk is en omgekeerd, vallen daar buiten. Gewaagde ondernemingen staan dan tegenover het Difiérenzgeschaft, als het zoogenaamde jeu solitaire tegenover het schaakspel.

In de enge beteekenis van het woord //spel// is er nog een derde element noodig, namelijk dat de handeling van het spel is divertissement, tijddooding.

TAernis, 1). XV, 4de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35

-ocr page 566-

— 554 —

Waar die drie elementen: alea, legens peler en diverds-semeni aanwezig zijn, vindt men het eigenlijke «joe^, dobbel-, kaartspel, enz.

Buiten die beteekenis van spel vallen alsdan de gewaagde ondernemingen zoowel als de Diflerenzgeschäfte. Welke dier drie beteekenissen heeft de wetgever aan het woord spel in art. 1825 B. W. willen hechten?

Heeft hij door zijne bepaling alleen het spel willen treilen, waar het tevens eene tijddooding was, of wel heeft hij ook het spel willen tegengaan, waar het dat element miste, of heeft hij eindelijk zelfs gewaagde ondernemingen willen bestrijden?

Van de beantwoording dier vraag hangt veel af.

Wanneer toch eenmaal uitgemaakt wordt, dat aan het spel eene uitgebreide beteekenis moet worden gehecht, dan zullen de Differenzgeschäfte in eene zeer onvoordeelige positie worden gebragt en de speculant geen oogenblik veilig zijn voor de exceptie van art. 1825 B W.

Tn het tegenovergestelde geval zal het groote spel aan de beurs vrij spel hebben, het kleine spel aan de speeltafel niet.

Tn een verdienstelijk proefschrift van den laatsten tijd (H. Wiersma, Over de nainwr van den djd^oop van openbare fondsen, Leiden 1868) wordt die vraag in laatst-gemelden zin beantwoord.

Mij dunkt dat voor eene andere opvatting meer te zeggen valt; namelijk dat spel volgens het B. W. is eene handeling welks twee elementen zijn alea en een tegenspeler.

Tot die opvatting ben ik geraakt, door mij de vraag te stellen: //Welke reden bewoog den wetgever het spel te bestrijden?//

Dat een zijner elementen, divertissement, tijddooding is?

Wilde de wetgever waken, dat de burger van den Staat zijn kostbaren tijd niet verkwistte?

-ocr page 567-

— 555 —

Is het dus eene wet tegen het amusement of tegen de luiheid ?

Immers neen. Het is eene wet gerigt tegen de onzedelijkheid van het spel.

En welke is die onzedelijkheid ?

Niet, dat men zich met het spel vermaakt, niet, dat men er zijn tijd mede verkwist, maar wel dat de eene partij zich plotseling ten koste van de andere verrijkt.

Die berooving van den een door den ander wil de wetgever tegengaan.

Zijn doel is, te voorkomen die plotselinge verwisseling der fortuinen door het spel veroorzaakt, waarbij de rijke plotseling arm, de arme plotseling rijk wordt, de een ten koste van den anderen. Daarom treft de bepaling van art. 1825 B. W. de gewaagde ondernemingen niet.

Wanneer ik morgen voor ƒ 100.000 eflekten koop van B. en de waarde dier eflekten daalt over een week tot niets, b. v. door een staatsbankroet van den Staat die ze uitgaf, dan heeft B. zich niet ten mijnen koste verrijkt, hoewel ik welligt arm geworden ben.

Er was hier geen tegenspeler; bij mijn verlies is slechts indirect gewonnen, namelijk door den Staat die bankroet gemaakt heeft.

Van zelf zijn dus de gewaagde ondernemingen door den wetgever buitengesloten. Juist omdat zich daarbij geen tegenspeler opdoet, zal ook de exceptie niet van toepassing kunnen zijn. Tegen wien zou men haar moeten inroepen ?

Daarentegen vallen Difierenzgeschafte, oliecontracten en andere overeenkomsten van dien aard, welke de twee elementen van alea en ieffenspeler vereenigen, wel onder de benaming van spel volgens ons B. W., omdat de wetgever daarbij zijn doel kan bereiken.

Eene warme bestrijding van deze opinie vind ik in bovengemeld proefschrift.

-ocr page 568-

— 656 —

In de eerste plaats wijst de heer Wiersma op de geschiedenis der wetgevingen, die steeds dobbelspel en dergelijke uitsluitend onder het woord spel hebben begrepen. Het Romeinsche, oud-Hollandsche en Pruissische regt wordt tot staving aangehaald.

Dat de Romeinen slechts het spel in engeren zin hebben willen treffen, lijdt geen twijfel; het effektenspel was hun onbekend. Dat ook de oud-Hollandsche wetten slechts tegen het kaart- en dobbelspel gerigt waren, bewijst niets. Naarmate de beteekenis van het woord spel was uitgebreid, zal ook de wetgever die beteekenis hebben in aanmerking genomen.

Opmerkenswaard is het, dat in de zeventiende en achttiende eeuw naast de wetten tegen het dobbelspel in ons vaderland ook placaten tegen de windnegotie, den zoo-genaamden bubbelhandel bestonden, die oqk de regtsvor-dering daaruit ontspruitende ontzegden.

Welke reden bestaat er dat de wetgever het principe, om ook de regtsvordering uit windhandel te ontzeggen, zou hebben verlaten ?

Ts het niet meer dan waarschijnlijk dat onze tegenwoordige wetgeving daarom geene afzonderlijke bepalingen tegen dat effectenspel heeft, omdat reeds art, 1825 B. W. daarin voorziet.

Ook de bewering dat de Urvater onzer burg, wetgeving, dat PoTHiEK onder spel verstaat het eigenlijk gezegde spel, werpt deze mijne redenering niet omver.

Bovendien bewijst Poïhier’s detinitie van spel de waarheid dier bewering geenszins.

'/La convention, qui intervient entre deux joueurs, par laquelle ils conviennent, que celui d’entre eux, qui sera le perdant, donnera une certaine somme à celui d’entre eux, qui sera le gagnant.quot;

Deze definitie, gewagende van eene convention entre deux joueurs, wijst reeds als het ware het spel als eene

-ocr page 569-

- 557 —

bezigheid aan, volgens schrijver: //Entre deux joueurs*; joueurs zijn spelenden en spelenden zijn lieden die eene handeling drijven, welker element diveriissemenl is.//

Deze redenering is naar mijne meening eene in circule.

Ik kan even goed het omgekeerde beweren. Spelenden zijn lieden die iets wagen tegenover een ander, bij welker handeling dus alea en tegenspeler naturalia zijn, terwijl divertissement slechts accidentale is.

Spel uit spelenden te verklaren blijft in beide 'gevallen eene petitio principii.

Maar al nemen wij aan, dat Pothiek spel in de enge beteekenis heeft opgevat, dan sluit zulks nog niet uit, dat onze wetgever bij de meer uitgebreide beteekenis, die het woord spel allengs verkregen had, ook daarvan zich heeft willen bedienen.

De schrijver wijst echter op onze wetgeving, die zoo zeer de vrijheid in het aangaan van overeenkomsten huldigt.

Wordt door onze wet ten opzigte van spel, zegt hij, eene uitzondering gemaakt, welnu, die uitzondering worde strict geïnterpreteerd.

Men mag echter met die stricte interpretatie niet te ver gaan.

Taalkundig is het zeer wel te verdedigen, dat men onder spel verstaat zoowel het beursspel, als dat der speeltafel. En nu leert de regtsregel niet dat men de woorden, die voor tweederlei opvatting vatbaar zijn, in de minst uitgebreide beteekenis moet nemen.

Hij wil alleen zeggen, dat men niet moet uitbreiden buiten het gestelde gevat.

Wij zullen art. 1825 B. W. niet mogen toepassen op andere overeenkomsten, dan van spel, die er veel overeenkomst mede hebben, meer niet.

En dit vooral hier niet, waar de ratio legis zoo duidelijk is, terwijl er geen reden kan bedacht worden, waarom

-ocr page 570-

— 558 — de wetgever dat doel niet evenzeer zou zoeken te bereiken in het eene, als in het andere geval.

Onze wetgever was vroeger eveneens een voorstander van vrijheid in het aangaan van overeenkomsten, en toch dekten zich onze voorouders reeds met //FREnEiHK Hen-DKiK/z, zoo als zij dat noemden, wanneer zij van de exceptie uit windhandel gebruik maakten.

Voorts beweert de heer Wiersma, en dit schijnt zeker niet de zwakste grond, dat bij spel in de enge beteekenis van het woord de consensus niet vrij is. En omdat de consensus niet vrij is, heeft de wetgever het spel proprio sensu alleen willen treffen. Bij beursspel is de consensus vrij, ergo.

Zie hier de redenering van den heer Wiersma.

Het valt niet te ontkennen, dat, wanneer bij het spel in de enge beteekenis de consensus van den speler niet vrij is, bij dat in de meer uitgebreide beteekenis van het woord wel, het vermoeden gegrond is, dat de wetgever allereerst het spel in de enge beteekenis van het woord heeft willen treffen.

Doch wij mogen de praemis niet beamen, niet toegeven, dat het beursspel de hartstogten minder zou in beweging brengen, dan het spel aan de speeltafel, niet erkennen dat daarbij niet eveneens van overrompeling en overijling kan sprake zijn.

De spanning waarin de beursspeler verkeert is waarlijk niet geringer, omdat zij langer duurt, het gevaar, dat den verliezenden speler, die een groot koersverschil moet betalen , eene onvoorzigtige belofte zal worden afgeperst, niet kleiner, omdat de som, dien het geldt, zooveel grooter is.

Wil schrijver een bewijs, dat het doel van den wetgever niet is geweest overrompeling of bedrog te voorkomen, hij vindt dat in hetzelfde art. 1825 B. W. waarin ook de weddingschap wordt bestreden, de weddingschap,

-ocr page 571-

— 559 — die toch in den regel niet gepaard gaat met overrompeling of bedrog; waarbij men vrij wel een vrijen consensus mag aannemen.

Neen, dezelfde ratio legis heeft den wetgever bij spel en bij weddingschap geleid; hij wilde de berooving van den een door den ander voorkomen.

Eene andere tegenwerping van den heer W, is deze:

Het is, zegt hij, zoo moeijelijk te bewijzen dat er gespeeld is, wanneer men mijne opvatting van het spel niet aanneemt.

Wij nemen het voor een oogenblik aan, maar zon de vrees, dat de handeling, die de wetgever bestrijden wil, zoo moeijelijk te bewijzen zal zijn, er den wetgever toe brengen, die handeling ongemoeid te laten.

Maar bovendien is dat bewijs zoo moeijelijk niet.

Geen koopman zal aarzelen te beslissen of eene handeling, hoe ook vermomd, is eene Diflerenzgeschäft, ja dan neen; een regter zal dat evenmin behoeven te doen. De omstandigheden zullen hem moeten leiden, en daar natuurlijk de beursspelers vooraf alles zullen aangewend hebben, om elke exceptie aan spel ontleend onmogelijk te maken, zullen vermoedens hem grootendeels tot bewijs moeten dienen.

Ten slotte wijst de heer W. nog op art. 2, al. 2, wet van 10 Mei 1837, dat luidt: //de gefailleerde koopman zal als enkel bankbreukige worden vervolgd en als zoodanig kunnen worden verklaard, indien het blijkt dat hij door Aei spel of door gewaagde en louler van Ael (oeval a/Aanielijüe ondernemingen, aanzienlijke verliezen heeft geleden.//

Deze bepaling bewijst, wanneer bepalingen uit het strafregt tot uitlegging mogen dienen voor het burgerlijk regt, evenzeer voor mijne opvatting als voor die van den heer WiERSMA.

-ocr page 572-

— 560 —

Wanneer men toch onder spel verstaat, zoowel het kaartspel enz. als het Differenzgeschäft enz., dan zijn de gewaagde en louter van het toeval afhankelijke ondernemingen, die handelingen, die slechts één element bezitten, namelijk alea.

Wanneer een koopman failliet is geworden ten gevolge van een hoog spel in olie of wel aan de roulette, dan zal hij als enkel bankbreukige worden vervolgd, omdat hij door het spel verloren heeft; wanneer hij daarentegen, om het voorbeeld van den heer W. te bezigen, eene belangrijke hoeveelheid geconfedereerden gekocht heeft, die waardeloos geworden zijn, en dien ten gevolge failliet is verklaard; dan zal hij eveneens als enkel bankbreukige worden vervolgd, maar nu niet, omdat hij gespeeld heeft, maar wel, omdat hij eene gewaagde en louter van het toeval afhankelijke onderneming heeft gedreven.

Mij dunkt, dat de gronden van den heer Wiersma, hoe zorgvuldig ook zaamgebragt, weinig krachtig bewijs leveren voor zijne stelling.

Hij schijnt dat ook zelf toe te geven, waar hij zegt (blz. 228) : //te bewijzen is voor mij even onmogelijk, als voor ieder, die het tegendeel beweert.//

Een onwederlegbaar bewijs is onmogelijk, toegeslemd; maar bewijst de ratio legis in dezen niet veel.

Waar die ratio bij beiden soorten van spel dezelfde is, zal daar ook de wetsbepaling, die op beiden toepasselijk kan zijn, niet op beiden moeten worden toegepast.

Zou de regtsregel van het volk : //de kleinen worden gehangen, de grooten laat men loopen#, ons niet waarschuwen tegen de interpretatie van den heer Wiersma S’

Welligt zou de heer W. tot eene andere slotsom gekomen zijn, wanneer hij meer onderscheid had gemaakt tusschen de Differenzgeschäfte en de louter gewaagde ondernemingen, waarbij een tegenspeler ontbreekt.

-ocr page 573-

— 561 —

Nu hij dat niet deed, meende hij, dat waar hij zijne opvatting liet varen, hij genoodzaakt zou zijn, ook gewaagde ondernemingen onder de uitdrukking spel te moeten begrijpen. Voor die oonsequentie deinsde hij welligt terug en niet ten onregte.

Maar nu die bedenking wegvalt bij eene meer scherpe onderscheiding tusschen Differenzgeschäfte en gewaagde ondernemingen, en nu het gevolg van mijne opvatting van spel is, dat de wetsbepaling van art. 1825 B. W. niet slechts dan treft, wanneer het spel minder diepe wonden slaat, maar ook dan, wanneer zijne kwade gevolgen het meest uitgestrekt zijn,— nu geloof ik, dat veel voor die opvatting pleit.

Eene andere vraag is het, in hoever het wenschelijk zou zijn, in de toekomst die bepaling te behouden en of het niet beter ware in jure constituendo de geheele exceptie te laten wegvallen.

Ik laat die vraag voor meer bevoegde handen.

-ocr page 574-

SiKAPRBGT EN Stkapvokdering. — IfiUeieurige arrestatie.

Is bij mUeieurige arrestatie, even als bij ell: ander misdrijf, dolus een vereisc/ite .^

jlloet bij ivUle^ewrige arrestatie dwaling in Iet regt niet altijd leiden tot vrijspraak van sckuld, of is daartoe noodig, dat er bestaat een error invincibilis ? door Mr. D G. van Teyi.ingen, Advocaat te Middelburg.

Deze vragen stonden aan het hoofd van, en werden beantwoord door een vonnis van de Arr. Regtb. te Heere-veen en door een arrest van het Hof van Friesland van 14 Maart 1665, beiden te vinden in het JFeekblad van bel ßegt no. 3019. Zoowel vragen als antwoorden kwamen ons van belang voor, niet alleen voor het daar behandelde geval van willekeurige arrestatie, maar voor de theorie van het strafregt in het algemeen; van daar dat wij in onder-derstaande regelen deze vragen nogmaals hebben behandeld en met bescheidenheid ons oordeel over een en ander mededeelen.

1°. Is bij willekeurige arrestatie, even als bij elk ander misdrijf, dolus een vereischte?

Wat is dolus!' Het ontwerp van een Wetboek op het strafregt voor het Koningrijk der Nederlanden, in 1827 aan de Tweede Kamer aangeboden, bevat de navolgende definitie van opzet; (1} vOpzet is de wil om te doen fof na te laten) die daden, welke bj de wet verboden (ofgeboden) zijn.// Feuerbach noemt de dolus (^recktswidriger Vorsatz) : (2) //eine Bestimmung des Willens zu einer

-ocr page 575-

— 563 —

Rechtsverletzung als Zweck mit dem Bewusstsein der Gesetzwidrigkeit des Begehrens.« Mittermaier geeft de volgende definitie aan : (3) «Der Entschluss zur Begehung einer als strafbar erkannten Handlung.« Bij onderlinge vergelijking dezer definitie heeft men derhalve, te onderscheiden; 1°. eene daad die bij de wet verboden is; 2°. een wil, een opzettelijke wil om die bij de wet verbodene daad te plegen. Heeft de dader derhalve eene op zich zelve (objectief) (4) strafbare daad gepleegd en daarbij den w«7 gehad die strafbare daad te plegen, dan eerst zal hij onder het bereik der strafwet vallen , tenzij die opzettelijke wil geen ver-eischte, en de schuld (culpa') aan het plegen der daad voldoende is om de strafbaarheid daar te stellen ; dat dit laatste niet het geval zou zijn bij willekeurige arrestatie, is het antwoord op bovengestelde vraag.

Wij hebben genoemd: 1°. een strafbare daad; 2«. een opzettelijke wil om die strafbare daad te plegen. Deze twee elementen zijn evenwel niet altijd van elkander afgescheiden, zoodat er daden zijn die, om straf baar te zijn, reeds een zeker opzet «eine bestimmte Art des rechtswidrigen Vorsatzes« vorderen en waarbij dus een tweede opzettelijke wil om die strafbare daad te plegen niet te pas komt; in de daad zelve is alsdan het opzet reeds begrepen : het opzet behoort daar tot de «Thalbestand des Verbrechens.« Hiervan is het gevolg dat diezelfde misdrijven niet zonder opzet kunnen bedreven worden, en de culpa, de schuld aan het verrigten der handeling, alléén niet voldoende is om deze handeling tot eene strafbare daad te maken (5). Voorbeelden van dergelijke misdrijven zijn gemakkelijk te geven en komen dagelijks voor, men denke slechts aan rUe/slal, valscAAeid, opligting, laster enz.

Diefstal b. v., zegt art. 379 C. P., is «la soustraction frauduleuse de la chose d’autrui.«« Diefstal is het voorbe-

(a' Aanteekeningen op Feuerbach’s Lehrbuch, 1. 1.

-ocr page 576-

— 564 —

dacàlelij^ en âeimeliji; ontvreemàen van eeiis anders roerend goed.» (6) »Einen Diebsthai begeht, wer eine fremde bewegliche Sache einem Anderen in der Absicki wegnimmt, dieselbe sich recAtswidriff zuzneignen.» (7) Neemt men die woorden frawflulen.^e, voorbedacAielijA en Aeimeliji oni-vreemden, recAtswidriff weg, zoo blijft er niets meer van het misdrijf over, het misdrijf houdt op een misdrijf te zijn, en het boos opzet derhalve hier nader oraschreven zijnde, blijft er geene gelegenheid meer over om in het algemeen van een opzet om die strafbare daad te plegen.

Hetzelfde geldt bij valecAAeid in gescAriffen De kenmerken van dat misdrijf zijn immers: 1°. alééradon de la vérité, 2°. préjudice possible, 3°. intention criminelle of wel dessein de nu ire à autrui ; stellen wij ons nu iemand voor die, louter om zich te vermaken, bezig is met haiid-teekeningen na te bootsen, — en dit voorbeeld komt ons juist daarom voor den geest, omdat het immers menigmaal door personen in hun jeugd wordt gedaan, die, naderhand ouder geworden, van hunne verkregene handigheid verkeerd gebruik maken — zal men ooit op grond hiervan een aan-klagt van faux en écriture indienen, of liever zal men hierbij het woord valscAAeid zich voor oogen stellen? Zonder twijfel, neen; alleen doorbet doel hetwelk hij daarmede beoogt, alleen omdat de daad een gevolg is van zijn wil om van die valsche handteekening tot eigen voordeel, of althans j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tot nadeel van een ander, zich te bedienen, daardoor wordt

de handeling een strafbare daad (indien althans ook de overige requisiten aanwezig zijn) en komt er ook hier, waar dit bepaald omschreven opzet voor de objective strafbaarheid der handeling noodig is, geen ander opzet meer te pas.

Behoort wUleAeurige arrestatie insgelijks tot deze soort van misdrijven, die op zich zelve reeds een opzet vorderen,

-ocr page 577-

— 565 —

die zonder dat opzet zelfs niet denkbaar zijn? De beantwoording van deze vraag zal ons thans moeten bezig houden.

Art. 114 C. P. luidt aldus: //Lorsqu’un fonctionnaire public, un agent ou un préposé du Gouvernement, aura ordonné ou fait quelque acée arbilraire et atéenialoire soit à la liberté individuelle , soit aux droits civiques d’un ou de plusieurs citoyens, soit aux constitutions de l’Empire, il sera condamné à la peine de la dégradation civique.// De 2de alinea van dit artikel maakt eene uitzondering voor hen die zich kunnen beroepen op een tot het verrigten der daad strekkend bevel, gegeven door personen aan wie zij volstrekte gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Wij stippen dit reeds bij voorraad aan (en de overige artikelen in deze afdeeling bevestigen deze meening) om aan te tonnen hoe, zoo ergens, hier vooral de moraliteit van het feit, de willekeurige Aandelwijze, gestraft wordt. Bovendien behoeft men geen wijdloopig betoog te leveren om aan te doen nemen dat, waar gesproken wordt van «une acie arbitraire et attentatoire,'/ er in de eerste plaats vereischt wordt eene aanranding, en wel eene aanranding met opzet gepleegd, terwijl tevens dat opzet niet geregtvaardigd wordt door gronden waarop de dader deze aanranding deed steunen, dat die aanranding dus willekeurig is, haren steun alleen vindt in den wil van den dader, zoodat zijne eenige verdediging is: '/tel est notre bon plaisir//Waar daarentegen de dader gronden aanvoert voor zijne handelwijze, en dat wel gronden door hem uit de wet of wettelijke bepalingen ontleend, al mogen zijne beschouwingen daaromtrent minder juist geweest zijn, die daarmede toont niet suo arbifrio gehandeld te hebben, daar valt het arbitraire en tevens het strafbare van de daad weg.

Doch men antwoordt misschien dat men, door dit aan te nemen, tot de grootste misbruiken zou aanleiding geven, aangezien de dader nu slechts den een’ of anderen grond, het een of ander motief, hoe ongerijmd ook, heeft

-ocr page 578-

— 566 —

aan te voeren onder bewering dat volgens zijne opinie de wet tot deze motiven aanleiding geeft, om zich voor alle vervolging te vrijwaren. Het spreekt evenwel van zelf dat de appreciatie van dergelijke motiven aan den judex facti is overgelaten, en waar deze van oordeel is dat het aan-voeren daarvan den dader van de schuld niet vrijpleit, doch dat zij integendeel inderdaad zijne motiven niet geweest zijn noch hebben bunnen zijn, of dat de dader met zijne kennis en ontwikkeling onmogelijk heeft bunnen meenen dal zij op de wet steunden, daar staat het hem immers vrij de willekeur aan te nemen. Alleen, erkent men dat des daders handelwijze voortvloeit uit gronden, die, ofschoon misschien in de oogen van den wetgever niet voldoende, hemzelven voldoende en wettelijk toegeschenen hebben, dan ontkent men de willekeur en de toepassing van art 114 C. P. is daarmede onmogelijk gemaakt.

Bij dit misdrijf wordt o. i. dus wel degelijk een soort van opzet vereischt, zonder hetwelk het misdrijf dien naam niet meer dragen kan, n. 1. ; het absicitUicA widerrecAflicAe, m. a. w. de dader moet gevoeld hebben dat er geen gegronde reden voor een arrestatie was en desniettegenstaande dezelve bevolen of ten uitvoer gelegd hebben. Voor het overige ons refererende aan het pleidooi van Mr. J Mei-NEsz, in de zaak gehouden naar aanleiding van welke de aan het hoofd dezes gestelde vragen in vorenstaand IKeeA-blad zijn opgenoinen, noemen wij nog Chauveau en Hélie die, hoewel hun oordeel grondende op een tekst der wet waar, in plaats van arbii/aire ei a((eniatoire, slechts één dezer criteria vereischt wordt en het woord e( mitsdien door 02i vervangen is, het gewigt erkennen, dat vooral in het woord arbitraire gelegen is, en hoe uit de willekeur de dolus moet blijken. Zoo lezen wij : (8) //Le droit d’arrestation ne peut êire exercé que par les fonctionnaires

(8) Théorie du C. P., II, pg. 34, Ed. Brux. 1837.

-ocr page 579-

auxquels la loi l’a formellement délégué; il ne peut être exercé que dans les cas qu’elle a prévus ; enfin l’arrestation elle-même ne peut être opérée qu’avec le concours des formes qu’elle a prescrites, et des agents qu’elle a désignés. L’infraction de ces règles et de ces formes est de deux sortes; ou elle est autorisée en quelque sorte par le pouvoir discrétionnaire dont le juge est investi, et dans ce cas, quel que soit le dommage souflért par le citoyen, les textes de la loi ne pourraient que diflicilement se ployer à la répression de l’infraction; ou elle sort au contraire des limites de ce pouvoir, et dès lors l'acte arbiéraire, s'il révèle surt07it le clol ou une intention oppressive, révêt im-médiatement les caractères d’un attentat punissable ; le magistrat ou l’agent qui l’a commis devient passible de la dégradation civique et de dommages-intérêts envers la partie lesée. C’est à ces termes que se résument la définition du crime prévu par le 1er § de l’art. 114, et les conditions d’application de la peine qu’il inflige,//

Wij meenen derhalve dat ook bij willeamp;euriffe arrestatie, dolus tot de //Thatbestand des Verbrechens// behoort, en dat deze zich vertoont in de willekeur die men bij de arrestatie heeft aan den dag gelegd.

2°. Moet bij willekeurige arrestatie dwaling in het regt niet altijd leiden tot vrijspraak van schuld, of is daartoe noodig, dat er bestaat een error invineibUis i'

Het vonnis der Regtbank van Heerenveen overwoog daaromtrent het volgende:

//Overwegende, dat de beklaagde dus niet heeft gehandeld uit krachte van eene bepaling der wet en evenmin van eenig bevel van den regter, zoodat zijne handeling in deze was arbitrair; dat de beklaagde zich wel is waar beroept op zijne goede trouw, als zoude hij, op grond van zijne instructie en gids voor de rijks-veldwachters, in de

-ocr page 580-

— 568

meening hebben verkeerd tot de door hem gepleegde daad bevoegd te zijn ;

»0., dat, wat er ook moge zijn van de waarheid dezer bewering, het evenwel niet opgaat, dat een beambte, die geroepen is om de wetten op de veiligheid van personen en goederen te helpen han dhaven, zich zelven, bij het plegen van een onwettige daad, voor straf zou kunnen vrijwaren op grond van onkunde met of dwaling omtrent diezelfde wetten en zulks te meer niet in casu, waar geen periculum in mora bestond, en de beklaagde zich te Wolvega, alwaar de aanhouding is geschied , bij de aldaar wonende hulpofficieren (kantonregter en burgemeester) omtrent de grenzen zijner bevoegdheid had kunnen vergewissen zoodat de onkunde of dwaling in het regt, zelfs al ware zij volledig gebleken, in deze de toerekenbaarheid niet kan wegnemen ;

uO. toch dat dwaling in het regt slechts in zeer enkele gevallen tot vrÿspraak aanleiding kan geven, maar dan deze error juris invinoibilis behoort te zijn, hetgeen in deze het geval niet is geweest;

»0. daarenboven, dat het boos opzet in deze in de daad zelve is gelegen en bovendien blijkt// enz.

Het arrest van het Hof van Friesland daarentegen, luidde, in het kort, daar ter plaatse aldus:

vO., dat het op eene overtuigende en regtsgeldige wijze is gebleken dat de beklaagde en appellant het voren om-schreven en bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft bedreven ;

//O., dat de beklaagde zich evenwel beroept op zijn goede trouw en dat hij in de meening zou hebben verkeerd tot deze door hem gepleegde daad verpligt te zijn; dat dan ook niet gebleken, veelmin bewezen is dat hij met dolus heeft gehandeld, hetwelk toch moet bewezen worden zal de daad strafbaar zijn;// enz.

Met het oog op laatstgenoemd arrest, dat zoo kort en bondig den invloed van dwaling op de dolus doet uitkomen,

-ocr page 581-

— 569 —

meenen wij het navolgende te kunnen nederschrijven:v Hetgeen en'oze geschiedt, geschiedt niet dolo malo, met het bestaan van error, verdwijnt dolits malus ; elk punt in het feit waarin zich die dolus openbaren moet, doch waarin zich daarentegen error vertoont, kan niet meer tot de strafbaarheid van het feit medewerken ; is die medewerking voor de strafbaarheid noodzakelijk, dan valt met de dolus malws tegelijk de geheele strafbaarheid van het feit weg.

Het antwoord op bovengestelde vraag nu, komt ons voor hiervan af te hangen of men met het woord scAuld bedoelt den algemeenen naam voor das KerscAuldeu, culpa en dolus tevens, dan wel of scAuld hier de beteekenis heeft van boos opzei.

In het eerste geval is een error iuvincibilis noodzakelijk, in het tweede geval zal dwaling altijd tot vrijspraak leiden. — Er bestaat een zekere soort van dwaling in Ael rept die eigenlijk minder dezen naam verdient, althans indien men aan dezen naam eenigen invloed wil verbinden op de strafschuldigheid van den dader. Zij is dàn aanwezig wanneer men zich beroept op onwetendheid of dwaling in de strafbaarheid van het misdrijf, m. a. w. men kan zich niet verontschuldigen door te beweren: ik wist niet dat diefstal, doodslag, willekeurige arrestatie strafbaar was. leder met rede begaafd persoon wordt verondersteld met de strafwet bekend te zijn, dit is een praesumtio juris et de jure, maar immers in den regel ligt reeds de uitzondering opgesloten, namelijk voor hem die niet in het volle bezit zijner verstandelijke vermogens is, deze is geen in den volsten zin des woords met rede begaafd persoon, voor hem geldt dus de regel niet. Alleen krankzinnigen of die geheel of gedeeltelijk in hunne verstandelijke vermogens gekrenkt zijn, welke daarvan de reden moge zijn (tenzij men zich zelven met opzet in zulk een’ toestand gebragt heeft, waarvan de voorbeelden bij dronkenschap niet zullen ontbreken), alleen zij kunnen zich op deze

Ïbemis, D. XV, 4de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

-ocr page 582-

onkunde beroepen. Hiermede gelijk staat :y«2z^/7z'^fi Zeö/lt;!i)'lt;7,-hij die (volgens den G. P. althans) den leeftijd van volle zestien jaren niet bereikt heeft is (en hiertegen wordt evenmin bewijs toegelaten) geen persoon die in het bezit is van een volkomen ontwikkeld verstand en derhalve geen persoon die volkomen met de strafwet bekend is; de vraag blijft dan nog overig; heeft hij gehandeld met oordeel des onderscheids ? Zoo neen, zal een algeheele vrijspraak volgen, zoo ja, zal hij gestraft worden met die onderscheidingen die de wet daarbij aangeeft.

Twijfelachtig komt het ons evenwel voor of de veronderstelling dat ieder met rede begaafd persoon met de strafwet bekend moei zijn ook geldt voor misdrijven die niet, zoo als men zegt, Juris genli?^m maar Juris civilis zijn, de bekendheid waarmede dus niet bij voorbaat kan aangenomen worden. Feuerbach (9) meent dat dit reeds jure Romano als regel werd aangenomen, ook het ontwerp voor een straf-wetboek van het Groothert. Baden (10) neemt desgelijks onderscheiding aan. Vgl. ook conclusie Adv.-Gen. bij den Iloogen Raad genomen vóór een arrest van 9 Oct. 1867 (11), op welk arrest en conclusie wij nog nader wenschen terug te komen. (11*)

Van deze dwaling in Aet regt nu is hier geen sprake, doch er bestaat eene andere dwaling die berust, niet op de onwetendheid dat het misdrijf, hetwelk men pleegde, strafbaar was, maar op de onwetendheid dat de daad, die men verrigtte, de elementen in zich bevatte tot het bij den dader bekende of onbekende misdrijf, m. a. w. wanneer men zich onbewust is dat men, deze of gene handeling verrigtende, daarmede een doodslag, diefstal, willekeurige arrestatie pleegt. Deze dwaling, die niet alleen in het regt maar ook in daadzaken kan plaats hebben, is

(9) 1. 1. § 86, daartegen Mittermaier sub § 57.

(lü) EnlwurJ' eines iSiraJgesetzbuchs 1839. Commissions-Bericht § 68. 31) H W. 2966. (11*) Zie pg. 574.

-ocr page 583-

— 571 —

van grooten invloed op de strafschuldigheid van den dader. Zij sluit opzei ten eenenmale uit. Hoe dit speciaal bij willekeurige arregtatie het geval is, meenen wij bij het beantwoorden der eerste vraag reeds aangetoond te hebben en ditzelfde is ook toepasselijk op andere misdrijven. Stellen wij ons een eenvoudig geval van diefstal voor oogen; indien ik het goed van een ander wegneem maar, hetzij op onjuiste regtsgronden, hetzij op onjuiste feitelijke gronden, in de dwaling verkeer dat het mijn goed is, dan vervalt elk denkbeeld aan diefstal. Be regter kan, wij herhalen het ook hier, verklaren dat die dwaling slechts voorgewend was, hij kan door omstandigheden tot de overtuiging komen dat de dader zeer goed wist dat het zijn eigendom niet was : toegegeven , maar dan bestaat er ook geen dwaling; neemt men deze daarentegen aan dan stoot men het opzei weg, en de vraag of de dwaling een error invincibilis yvas, komt niet te pas.

Sluit dwaling (n.l. deze dwaling, waarvan thans sprake is) de schuld uit, dat wil zeggen de schuld in hare volle uitgebreidheid, niet alleen dolus maar culpa tevens? Vooraf dient opgemerkt te worden dat deze vraag alleen van belang is voor die misdrijven, die door de enkele culpa van den dader strafbaar zijn; waar o^zeZ eene conditio sine qua non voor het misdrijf is, däär wordt immers door bovengemelde gronden de strafbaarheid reeds uitgesloten en tot deze soort van misdrijven behoort met name willekeurige arrestalie. De culpa nu wordt niet door dwaling uitgesloten, of zij moet een error invincibiUs zijn. Dit is waar voor /'eilelijke dwaling, dit is evenwel vooral waar voor dwaling in region. Dit is waar voor /eilelijke dwaling, want deze neemt de schuld niet weg, indien de dwaling door meerdere naauwkeurigheid, oplettendheid en zorg had kunnen voorkomen worden, m. a. w. indien het dwalen op zich zelf reeds schuldig is. Maar vooral is de stelling waar voor dwaling in reglen, omdat het dwalen daarin bijna

-ocr page 584-

— 572 —

altijd schuldig is; men kan zieh immers altijd vergewissen omtrent hetgeen regten s of niet regtens is en deze dwaling moet dus wel een error invindbUis zijn om de toerekenbaarheid en dolo en cwlpa uit te kunnen sluiten.

Het antwoord op de bovengestelde vraag is dus zoo als wij reeds hebben aangewezen, n.l. dat dwaling in het regt altijd leidt tot vrijspraak van schuld, indien men onder het woord scAuld verstaat dolus malus. Het antwoord kan alleen in zooverre bij eene meer uitgebreidere beteekenis van scAwld gelijkluidend zijn, dat bjj willekeurige arrestatie opzei tot de onmisbare elementen van het misdrijf behoort en dus alle schuld vervalt, ook al is inderdaad alleen het opzei opgeheven. Men vergelijke hierbij Arr. H. R. van 27 October 1840 (12) en vooral de Conclusie van den Adv.-Gen. van Maanen vóór dit arrest gewezen (13).

Ons blijft thans nog een paar punten ter bespreking over. Vooreerst het vonnis der Regtbank van Heerenveen. Wij hebben geen gewag gemaakt van de feiten die tot de vervolging en de beregting der zaak hebben aanleiding gegeven, want vooreerst: zij doen hier niet ter zake, aangezien hier een regtsquaestie en geen feitelijke quaestie besproken wordt, daarenboven zijn zij zeer duidelijk en zelfs uitgebreid voorgesteld in het bij gemeld vonnis aangehaald pleidooi van Mr. Meinesz en eindelijk, voor zoover zij voor ons onderwerp van belang waren, komen zij duidelijk genoeg te voorschijn in de boven aangehaalde considerantia van het vonnis. Wat nu die considerantia zelve betreft, daaruit kon niet anders dan eene veroordeeling volgen , nu daarin gezegd is: //O. daarenboven, dat het boos opzet in deze in de daad zelve is gelegen en bovendien blijkt// enz. Daarmede houdt alle redenering over de gevolgen der dwaling op; men heeft de dwaling niet erkend, maar boos opzei

-ocr page 585-

- 573 -

aangenomen; doch wij teekenen protest aan tegen de redenering waarmede men, het beroep op goede trouw ter zijde stellende, zegt; '/Wat er ook moge zijn van de waarheid dezer meening, een beambte kan zich niet voor straf vrijwaren op grond van onkunde met of dwaling omtrent de wet,// en daaruit ile conclusie maakt dat hij een arbitraire handeling heeft gepleegd. — Men kan niet aan den éénen kant dwalin;/ aannemen en toch beweren dat de dader met opzet heeft gehandeld; dat dit eene contradictie is, hebben wij, zoo wij vertrouwen, hierboven aangetoond.

Ten slotte nog dit ; indien men dwaling aanneemt, moet er dan vrijerraat; volgen of ontelag van regtevervoiging? Ons antwoord zoude zeker in eerstgemelden zin zijn , Indien niet alle vonnissen en arresten die reeds hierboven zijn aangehaald en nog met menig ander kunnen vermeerderd worden, juist altijd gewag maken van ontslag van reglsvervolging (Hof Gel/ierlaniï 19 Nov. 1867 Wbl. n”, .3014; Hof Overijssel 24 Nov. 1840 Wbl. n°. 137; Hof friesland 10 Dec. 1843, N. R. XVI, pag. 452). Slechts ééne autoriteit kunnen wij ten onzen voordeele aanhalen. Wij spraken reeds met een enkel woord van een arrest van den H. R. van 9 Oct. 1867 en de daarbij be-boorende conclusie van den Adv.-Gen.; het gold daar art. 437 C. P., het bederven van een weg. De beklaagde werd van alle reglsvervolging ontslagen door het Hof van N. Brabant bij arrest van 13 Junij 1867, de Proc.-Gen. bij voormeld Hof kwam in cassatie. Uit de behandeling der zaak voor den H. R. bleek dat de acte van beschuldiging inhield: //het opzettelijk ten deele afwerpen van een’ verhoogden kunstweg (chaussée), dien hij wist dat aan een ander toebehoorde, art. 437 C. P.'/ In facto was door bet Hof beslist, 1°. dat de beklaagde een greppel had gehakt dwars door een weg, dien hij wist dat een ander toebehoorde; 2°. dat de weg wel was beschadigd, maar niet détruit of renversé-, 3°. dat de beschuldigde geheel ter

-ocr page 586-

goeder trouw had gehandeld; op deze gronden had het Hof het bewezen feit verklaard geen misdaad of wanbedrijf op te leveren. De Adv.-Gen. bij den H. R. redeneerde nu aldus; //Art, 437 kan niet toegepast worden, want de dader moet de wetenschap gehad hebben dat het niet geoorloofd was zoodanig feit te plegen (14). De tweede feitelijke beslissing geldt het sub no. 2 opgenoerade. Virtualiter is dus omtrent 2 punten vrijspraak gegeven, waartegen geen cassatie openstaat: 1°. heeft de gereq. ter goeder trouw gehandeld , 2°. hij heeft den weg niet afgeworpen of vernield. Omtrent deze punten is het beroep in cassatie dus niet ontvankelijk.// — Hierbij zij nog gevoegd (ofschoon dit voor ons onderwerp niet van belang is) dat de H.R., en daarmede stemde de conclusie verder in, het arrest casseerde en het feit strafbaar stelde naar art. 40 tit. II Code Rural.

Wij herhalen het evenwel, dit is de eenige autoriteit die wij ten voordeele van onze meening kunnen aanbrengen, dat dwaling in regten vrijspraak: medebrengt. Toch kwam het ons aanvankelijk niet twijfelachtig voor, omdat het o. i. hier wel degelijk geldt het niet bewezen zijn van een deel der schuld die bij dagvaarding of bij acte van beschuldiging was ten laste gelegd. Zeer zeker schijnt ons dit van toepassing te zijn in het hier laatstelijk opgenoemde geval, waar men het woord opzeiteliji: in de acte van beschuldiging aantreft en niet minder zeker waar het willekeurige arreslaéie geldt, en waar dus het woord wiWe-keur, dat het criterium van opzet met zich voert, wel niet zal weggelaten zijn, zoodat men kon beweren dat het feit, zooals het ten laste was gelegd, geen misdrijf opleverde. Ook de overige aangehaalde vonnissen en arresten geven tot dit vermoeden geen aanleiding. Waar evenwel zoo pertinent het tegendeel wordt uitgesproken, is het slechts schoorvoetend dat wij deze opinie durven voorstaan.

(14) Zie hierboven peg. 570.

-ocr page 587-

— 575 —

ROMEINSCH REGT.

Dubia (effen eeniffe » Opmeriinffen Ae( JiomeinecAe liecA( belrej^endeu van Prlt;^. Mr, J. E. Goudsmit, bescheiden voorgesteld door Mr. A. van Wessem, Advocaat te Tiel.

(Vervolg van Themis^ 11, 9de Dl., p. 400 sqq,}

V.

Het schijnt geheel onnoodig in de JHosaie. e( ßoman. Jjeff. CoU. TV. 2, in plaats van »condnuadone enim animi videtur legis auctoritate fecisse» met Prof. Goudsmit [TAernis 1868, p. 188) te lezen: vin condnend enim animo v. 1. a. f.«, zooals duidelijk wordt als men niet slechts de door Prof. Goudsmit aangehaalde woorden leest, maar de geheele plaats in haar verband beschouwt.

De Lex Julia de adulleriie, leert Paulus, behelst o. a. de bepaling dat een vader, die bij zijne dochter, quam in potestate habet, in zijn eigen huis of dat van zijn schoonzoon een adulter vindt, vut is pater eum adulterum sine fraude occidat, i(a u( Jiliatn in condnend occidalv. Daarop stelt Paulus, tot de interpretatie der wet overgaande, brevem in(erpre(adonem /aclurus zoo als hij zegt, eene quaestie, die wegens de bedorven lezing der plaats niet duidelijk is, doch die hij met Marceli.us beantwoordt, en die bij Schulting aldus wordt uitgegeven: «invidia autem filia qui adulterum deprehensuin occident, e( in condnend ßdam, licito iure hoc factura Marcellus libro XXXT Digestorum scribit.// Wat voor dit invidia moet gelezen worden doet voor de al of niet gegrondheid van Prof. Güudsmit’s conjectuur niet af, het zij met Pithoens en Cannegieter gelezen wordt vin viduav, het zij met Meinardus Tydeman in zijne Diss. de Ulpio Marcello p. 85, zeker minder goed vin invitav, het zij anders: (1)

(i) Ik ben nader in de gelegenheid geweest te zien, dat Blüme in zÿne uitgave (in het Bonnsche Corp, .Tur. Anteiutt. I, p. 334), de lezing tn vidua in den tekst heeft opgenomen.

-ocr page 588-

— 576 —

genoeg is het dat blijkt dat Paui.us doet uitkomen dat nok in het geval dat hij op ’t oog heeft sine fraude gehandeld werd, mits slechts de vader in coniinenti ook zijne dochter doodde.

Na nog een andere vraag, die bij de uitlegging van de wet gedaan kon worden, beantwoord te hebben, wijst Paulus er op dat de vader niet sine fraude alleen den adulter dooden kon, maar dat hij zijne dochter hetzelfde lot moest doen treffen,even als hij ook niet sine fraude handelde, als • -en dit ter opheldering van de reeds tweemaal door Paulus uit de wet geciteerde woorden »in condnenii», — als hij zijne dochter doodde ex iniervallo, ten zij hij na het ombrengen van den echtbreker zijne wegvluchtende dochter heeft vervolgd, haar heeft ingehaald en dan gedood: want in dat geval, zoo gaat Paulus voort met de verba légitima »in conünenii» te expliceeren, »condnuaiiane animi (door de »aan/iondende en onq/ffebro^en veroniioaardiffing» waarin hij de daad pleegde), videiwr legis awctoritale (d. i. in condnend) fecisse».

Gondnuado animi is een onverstaanbare uitdrukking, zegt Prof. GouDSMir. Maar hij zelf periphraseert //aanhoudende en onafgebroken verontwaardiging, v Waar dit uit te halen is, als men condnuadone schrapt, is moeielijk te begrijpen, wet als men ’t staan laat: het »animo» van Prof. G. drukt het op zich zelf niet uit, maar maakt voor mij de plaats »Änim,o videtur legis auctoritate fecisse// veel onverstaanbaarder dan wij haar nu lezen in het overigens zoo bedorven caput der collado, waarin ze voorkomt.

VI.

Fragm. Fade., § 13. //Venditor si per conlusionem imaginarium colonum emptoris decipiendi causa subposuit ex empto tenebitur: nee idcirco recte defenditur, si,quofaci-lius excogitatam fraudem reiineret, colonum et quinque annorum mercedes iu tidem suam recipiat.//

Het is volgens Prof. Goudsmit (Tiemis 1868, p. 829)

-ocr page 589-

— 577 — nauwelijks begrijpelijk hoe niemand inzag dat, in plaats van re(inere(, gelezen moest worden redcerei. Ook na de toelichting van Prof. G. is het mij nog niet zoo heel on-

Vooreerst zoude gevraagd kunnen worden; als er in ’t fragment dat ons bezig houdt van de zijde van den ver-kooper sprake kon zijn van een verzwijgen, zoude dan rednere niet de beteekenis kunnen hebben van redcere? zoo als b. v. (enere bij Cicnno, de Orai. II, § 221, waar' deze het z/difficillimumv noemt //ea quae occurrunt quum salvissime dici possunt tenere» i. e. retinere, tacere, zeggen de Interprétés. (1)

Maar ik urgeer deze vraag niet omdat er naar mijne bescheiden meening bij den verkooper in ons geval geene sprake is van een redcere, volgens Prof. G- //eigenaardig gebezigd van het verzwijgen van die gebreken, welke als niet in het oog vallende den kooper verborgen blijven.'/ Onze verkooper verzwijgt geene vitia latentia van de door hem geveilde zaak, naar commendandi cauea {l. 43 JD. de con(r. emi. 18. 1) heeft hij de suo in strijd met de waarheid iets verdicht, mendfus est (zoo als de verkooper in 4 13, § 4 de action, emd et vend. 19.1 het doet de ard-ficio of de pecwlio, servi scil.) ut pluris venderet, tiijbe-hoort tot de soort van verkoopers als Pythius was in het bekende verhaal bij Cicebo, in zijn lilde Boek de Offquot;. (c. 14): hij is een van diegenen die Cicebo aldaar uitdrukkelijk stelt tegenover hen qui redcuerunt, namelijk qui oradonis vanitatem adàibuerunt.

Even als Pythius het aan Canius deed voorkomen niet redcendo, maar orationis vanitate adbibenda, dat bij het landgoed dat hij verkoopen wilde een prachtige visscherij behoorde en daardoor verkreeg dat Canius kocht quanti Pythius voluit, zoo doet de verkooper in ons geval het voorkomen alsof hij een beste pachter tegen een hooge pachtsom

(1) Cf. Hou, Ep. I. IS. 70 : nee retinent patulae commissa fidcUter aures.

-ocr page 590-

— 578 — heeft; en om nu dit bedriegelijk verzinsel,die exeogitaia fraus, — niet te verzwijgen zoo als hij volgens Prof. G. doen zoude, want dan zoude hij ’t effect van zijn uitgedacht bedrog missen, — maar om dit des te gemakkelijker te kunnen blijven volhouden, stelt hij zich voor den voorgewenden huurder en vijf jaarlijksche termijnen, peusiones, van den huurprijs tot borg, even als Pythius met hetzelfde doel, om zijn verzinsel van een voordeelige visscherij te gemakkelijker vol te houden, de Syracusaansche visschers verzocht had nt an(e sues Aorios piscareniur.

Het occul(e(ur in l. 49 T). de ad. emi. vend. (19A) he-wijst niets voor de juistheid van reiieeret in ons fragment. De verkooper had er belang bij dat zijn bedrog verborgen bleef, occultare(ur, maar niet om hetgeen hij in strijd met de waarheid ui pluris venderet had uitgedacht, de excogitaia fraus, zelf te verzwijgen ; dit zoude te pas kunnen komen als hij het bij het uitdenken had willen laten, en later berouw krijgende er maar niet van had willen spreken.

Kan nu reiinerei hier blijven staan? Ik zoude meener van ja. Tegenover het bedrog staat de waarheid: en even als nu veritaiem reUnere goed gezegd wordt, (als men ten minste de autoriteit van Cicero niet wraken wil, die het gebruikt pro Quini. c. 23), zal er ook wel tegen fraudem reiinere geen bezwaar zijn, noch tegen excogitatam f. r. vergeleken met het destinaia reiinere, bij Tac. Ann. Vl, 32.

Mocht men intusschen reiinerei absoluut willen veranderen , dan zou ik voorstellen obiinerel, en lezen: '/quo facilius excogitatain fraudem obtineret,// in den zin als b. v. Cicero spreekt van mendacium obiinere (pro Quini. c. 23), iniuriam obiinere (PAU. II. 2), en Tacitus, ffisi. II, 84, obiinere iniguiiaies, //zijn wil in onbillijkheid hebben// als Hoorr vertaalt.

-ocr page 591-

— 579 —

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

If'elamp;e zijn de bescAouwingen van den niemeren lijd omirent den auctor of de causa intellectualis van een misdrijf en in Aoeverre zijn die juist ? door Jhr. Mr. O. Q. VAN SwiNDEEEN, Substituut-Griffier bij A .1, . mjiits -Regtbank te Arnhem.

Bij eene vorige gelegenheid (1) heb ik de beschouwingen van vroegere tijden bij verschillende volken, betreffende dit hoogstbelangrijk onderwerp, zoo kort inogelijk trachten na te gaan en tevens mijne meening daaromtrent medegedeeld: ik wensch thans bij den nieuweren tijd, en dat wel eenigzins uitvoeriger stil te staan.

Bij de behandeling van dit tijdperk van zelfstandige ontwikkeling zal het mij niet aan de gelegenheid ontbreken, om de gronden, waarop mijne opvatting steunt, op te geven , hetgeen ik voor zooverre dit mij noodig voorkomt, bij elke afdeeling hoop te doen. Ten einde bij de behandeling van mijn onderwerp eene geregelde volgorde niet uit het oog te verliezen, ben ik voornemens achtereenvolgens te spreken over de beschouwingen omtrent de causa intellectualis van een misdrijf in

A. Turkije.

(Il Verg, mijn opstel in Themis '8G8, nquot;. 2.

-ocr page 592-

Bij het bespreken der beschouwingen omtrent mijn onderwerp in dit land zal ik stil staan :

Jlt;gt;. bij de Duitsche wetten , waarbij ik enkele voorbeelden uit de jurisprudentie zal voegen en

In het Algemeene Pruissische Landregt van 1794 komen enkele bepalingen omtrent mijn onderwerp voor. Volgens § 67 namelijk wordt de intellectuele oorzaak van een misdrijf (derjenige, der sich eines Anderen zur Ausführung eines Verbrechens bedient) even zwaar gestraft als de physieke oorzaak (derjenige, der das Verbrechen selbst und unmittelbar begangen hat). Volgens § 68 en 69 wordt hij als de raddraaijer of hoofddader beschouwd, wanneer de eigenlijke dader aan zijn gezag onderworpen was of hem eerbied en onderdanigheid verschuldigd was. De dader wordt in dat geval wel niet straffeloos, doch er kunnen ten zijnen behoeve verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen.

Tn het nieuwe Pruissische strafwetboek van den 14den April 1850 komt hieromtrent in § 34 de volgende bepaling voor: //Als Theilnehmer eines Verbrechens oder Vergehens wird bestraft, wer den eigentlichen Thäter durch intellektuele Mittel, durch Geschenke oder Versprechen, durch Drohungen, Missbrauch des Ansehens oder der Gewalt, durch absichtliche Herbeiführung oder Beförderung eines Irrthums oder durch andere Mittel zur Begehung des Verbrechens oder Vergehens angereizt, verleitet oder bestimmt hat.//

Het Wurtemburgsche Strafwetboek zegt in art. 74: //Anstifter ist wer einen Andern bewogen hat, namentlich derjenige, welcher absichtlich durch Gewalt, Drohung, Ueberredung, Auftrag, Geben oder Versprechen eines

-ocr page 593-

— 581 —

Lohnes und dergleichen, den Thater zur Begehung des Verbrechens bestimmt hat.v

Het Brunswijksche Strafwetboek § 41 luidt: '/Wer durch intellektuele Mittel einen Andern zur Begehung einer verbrecherischen Handlung bestimmt.//

In het Strafwetboek van Hannover heet het: Der Anstifter is derjenige, welcher in dem Andern den Entschlus zur Begehung des Verbrechens vorsätzlich bewirkt hat.//

Zeer juist zijn, mijns inziens, wat betreft de beschouwing omtrent de intellectuele oorzaak van een misdrijf, de bepalingen, welke men vindt in de Strafwetboeken van Hessen-Darmstadt en Baden, omdat daarin de intellectuele en materiele oorzaken van een misdrijf worden onderscheiden en de eersten niet als daders beschouwd.

In het eerstgenoemde wetboek heet het in § 71: quot;Der Anstifter oder intellektuele Urheber ist derjenige, welcher Ursache des Verbrechens dadurch geworden ist, dasz er den Thäter vorsätzlich zu dem Entschlusse bestimmt hatquot; en in het andere in § 119: //Der Anstifter, welcher dadurch Ursache des Verbrechens geworden ist, dasz er den Thäter vorsätslich zu dem Entschlusse, dasselbe zu begehen, bestimmt hat.//

Het Strafwetboek voor Beijeren bepaalt in art. 52 : //Urheber ist nicht nur derjenige, welcher das Verbrechen durch eigene Handlung unmittelbar bewirkt hat, sondern ebenso jeder Theilnehmer, dessen Absicht auf Hervorbringung oder Unterstützung des Verbrechens gerichtet wäre.'/

Het Oostenrijkschu Strafwetboek behelst omtrent dit onderwerp de volgende bepaling: //Nicht der unmittelbare Thäter allein wird des Verbrechens schuldig, sondern auch Jeder, der durch Befehl, Anrathen, Unterricht, Lob die Uebelthat eingeleitet, vorsätzlich veranlaszt, zu ihrer Ausübung durch absichtliche Herbeischaffung der Mittel, Ilintanhaltuag der Hindernisse, oder auf was immer für eine Art Vorschub gegeben. Hülfe geleistet, zu ihrer

-ocr page 594-

— 582 —

sicheren Volstreckung beigetragen, auchwernurvorläufig sich mit dein Thäter über die nach vollbrachter That ihm zu leistende Hülfe und Beistand, oder über einen Antheil an Gewinn und Vortheil einverstanden hat« (2).

Ik heb de bepalingen der Duitsche wetten, welke mijn onderwerp betreffen en mij het belangrijkste voorkwamen , medegedeeld en zal thans nog eenige oogenblikken stilstaan bij de jurisprudentie, waarbij ik mij tot enkele voorbeelden uit de Pruissische denk te bepalen.

Zeker iemand had een’ lithograaf willen overhalen tot het namaken van papiergeld. Laatstgenoemde liet zich hiertoe oogenschijnlijk vinden; doch gaf onmiddellijk van het voorgevallene aan de overheid kennis. Eerstgenoemde werd dien ten gevolge veroordeeld door het gezworenen-geregt, doch door het Pruissisch hooggeregtshof bij arrest van 2 Februari 1855 vrijgesproken, om de eenvoudige reden, dat er geen physieke dader (oorzaak) was (3). Eveneens achtte het hooggeregtshof, blijkens zijn arrest van 21 November 1855, iemand straffeloos, die de intellectuele oorzaak van eenen brand zoude geweest zijn, bijaldien die gesticht ware (4). Bij arrest van het Pruissisch hooggeregtshof van 16 Januari 1856 werden de zoogenaamde //intellektuele Urheber der Meuterei« even strafwaardig geacht als de eigenlijke daders (5). Iemand, die een’ ander door dien te overreden en last te geven tot brandstichting aangespoord en verleid had, werd tot dezelfde straf als de dader veroordeeld (6).

-ocr page 595-

Bij arrest van 12 Mei 1866 besliste het Pruissisch hoog-geregtshof: '/dasz, wenn ein quantitativer Excesz vorliege, der Thäter statt des angesonnenen Diebstahls einen Raub begangen habe, der Anstifter nicht als Theilnehmer an den Raube, wohl aber an einem Diebstahle, zu dem er angestiftet hatte und der wirklich begangen worden ist bestraft werden könne// (7).

Zie hier ecnige voorbeelden uit de Pruissische jurisprudentie; ik zoude nog meer kunnen vermeiden, doch acht dit overbodig, omdat uit de door mij medegedeelde voldoende kan blijken, welke opvatting de Pruissische jurisprudentie en met name het Pruissisch hooggeregtshof omtrent mijn onderwerp toegedaan is.

Bij de voorbeelden uit de Duitsche strafwetten betreffende mijn onderwerp door mij vermeld, is, indien ik mij niet bedrieg, duidelijk genoeg in het oog gevallen dat men in Duitschland de intellectuele oorzaak van een misdrijf veelal Anstifter noemt. Ook de Duitsche schrijvers gewagen veeltijds in denzelfden zin van Anstifter, en ik zal mij dan ook bij het nagaan hunner meeningen van dat woord bedienen , vermits het duidelijk is wat zij er mede bedoelen. En hiermede meen ik voor het gebruiken van dat woord voldoende reden te hebben gegeven en kan dus gereedelijk de meeningen der Duitsche schrijvers vermelden.

KiTKA (8; zegt omtrent het onderwerp dat mij thans bezig houdt het volgende; //Auf den Verlauf der Zeit seit dem gegebenen Befehle bis zur Ausübung des Verbrechens

Dr. 11. HähSCUNER, Das Criminalprozess gegen Rose und Rosahl bij GoLTDAMMEB, lt;. a, p, 1859, p. 433 en v.

-ocr page 596-

— 584 -kommt es nicht an; und wenn daher das Verbrechen z. B. erst in drei Jahren nach Ertheilung des Befehles verübt worden wäre, so könnte dieser Umstand) für den Befehlenden (viel weniger also für den Gehorchenden) zu keiner Entschuldigung dienen; den es bleibt noch immer wahr, dasz der Befehlende Urheber des Verbrechens ist und der blosze Zeitverlauf kann die Strafbarkeit des Urhebers nicht aufheben, wenn nicht anders diese Aufhebung bereits durch Verjährung statt fand. Auch ist die allfällige Entschuldigung des Urhebers, er könne sich auf den Befehl seit so langer Zeit nicht mehr erinnern, von keinem Belange.'/

Abegg (9) daarentegen beweert dat men in het algemeen deze stelling noch onderschrijven noch verwerpen kan, maar dit van elk bijzonder geval afhankelijk is.

Volgens hem is de tijd van invloed in de volgende gevallen;

10. als er een tijd is bepaald, binnen welken het misdrijf zoude worden gepleegd, en

2°. als dit wel niet is geschied, maar het misdrijf toch van dien aard is, dat hij, die het bevel gaf, het misdrijf later niet meer konde hebben bedoeld, noch de dader dat koude hebben gedacht.

Daarentegen is volgens dezen schrijver de tijd van geen’ invloed; als het misdrijf bevolen is om eerst later te worden gepleegd; en is dus alles in andere gevallen afhankelijk van het concrete misdrijf.

Genoemde schrijver gaat verder (10) in dezer voege voort: //Als hij, die het onderrigt gaf, weet dat een misdrijf van eene bepaalde soort zoude worden bedreven, en hij het toch, met het oog daarop, geeft, wordt hij er mede schuldig aan.

(9, Verg. Abeoo , Beiträge zu der Behre von dem Verhältnisz desiniel-lektuelen Urhebere eines Verbrechens zu dem phgsischen Urheber in Archiv, des Criminalrechts. Neue Folge 1841, p. 379 en v.

(10) /. o. p. p. 404.

-ocr page 597-

— 585 —

Hierbij zijii de volgende hoofdgevallen denkbaar :

1°. Hij geeft, zonder er om gevraagd te zijn, een’ander onderrigt, hoe hij het beste een bepaald misdrijf kan plegen en heeft tevens het doel om dien ander tot het plegen daarvan over te halen. Dan wordt hij in der daad de intellectuele oorzaak van het misdrijf hetzij aa hij reeds door het gegeven onderrigt op het besluit van den ander tracht te werken en dit hem werkelijk gelukt, zoodat dit onderrigt de onmiddellijke en eenige uiting is van zijn’ eigen wil welke bepaald gerigt is op het te weeg brengen van het bewuste misdrijf, hetzij 66 hij door dat onderrigt eene reeds op eene andere wijze geuite opruijing tot misdrijf slechts ondersteunt, b. v. door bevel, last of verzoek.

2°. Men kan tot het geven van onderrigt met het oog op een bepaald misdrijf, dat door een’ ander zal bedreven worden, bepaald aangespoord geworden zijn, zonder dat men zelf dat misdrijf bedoeld heeft of daarbij juist dien anderen persoon op het oog heeft gehad. In dat geval kan de handeling van hem die het onderrigt gaf in het algemeen als hulp of ondersteuning van eens anders misdadige bedoelingen beschouwd worden, hetzij de physieke oorzaak van het misdrijf zich zelve tot hem om onderrigt hebbe gewend, of een ander; hetzij de werkelijke intellectuele oorzaak, hetzij iemand anders, die zich tot physieke hulp bereid verklaard heeft, dezen naar hem verwezen heeft.//

Kitka (11) verstaat onder onderrigt het volgende: //Jemandem Kenntnisze oder hegriffe durch intellektuele Lehren oder auch Geschicklichkeiten des Körpers durch Uebung beibringen.//

Verder wordt door Abegg (12) de vraag geopperd, cf de inwerking op eens anders wil om een misdrijf te weeg te brengen, of het plegen daarvan in de hand te werken, voor zooverre die schuld daaraan kan veroorzaken, altijd

ÏAemiii, D. XV. 4de St. [1868]. 3?

-ocr page 598-

— 586 —

door uitdrukkelijke woorden moet plaats hebben, of ook op andere wijze mogelijk is: welke vraag door hem in bevestigenden zin wordt beantwoord.

Hiermede stemt Kitka (13) volkomen in, als hij zegt : z/Es ist keineswegs nothwendig, das Jemand zu dein Verbrechen von dem Dritten immer durch Worte bewogen werden müsse. Bies kann auch durch Handlungen geschehen, wenn letztere von der Art sind, dasz sich aus dem Beneh-mes des Dritten mit Verlässigkeit schüeszen läszt, dasz er die Absicht hatte, den Andern zur Verübung des Verbrechens zu bringen.zz

Volgens Abegg (14) moet men bij een complot alle deelnemers niet even zwaar strafien, maar op elk in het bijzonder letten.

Zachamae (15) onderscheidt de Anstiftung in mandatum delinquendi en consilium delinquendi. Volgens dezen schrijver wordt bij het mandatum delinquendi de lasthebber gebragt tot het plegen van een misdrijf in het belang van den lastgever, bij het consilium delinquendi daarentegen is er sprake van een misdrijf, hetwelk degene, die den raad, ontving, in zijn eigen belang zal plegen. Evenwel mag men geenszins ontkennen, dat beider belang zich in concreto met elkander kan vereenigen en derhalve, in zooverre, de zoogenaamde Anstiftung deels onder het mandatum, deels ouder het consilium delinquendi vallen kan.

zzEath und Auftrag sind also,zz dus gaat de zoo even genoemde schrijver voort (16), zzunter der allgemeinen Voraussetzung, dasz die Art der Einwirkung als hinreichender physischer Bestimmungsgrund für die Verübung des Verbrechens durch den Thäter betrachtet werden können, die (13) nbsp;nbsp;nbsp;t o. pi § 19.

(1.5) Dr. H. A. Zacbauiae , Zur Lehre vonder Theilname am Verbrechen, insbesondere der Anstiftung in Archiv des Oriminalrechts. Neue Folge 1850, p. 274 en v.

(16) t. a. p. p. 275.

-ocr page 599-

einzigen Arten der Anstiftung oder intellektuelen Urheberschaft.«

Zachariae is ook later (17) dezelfde meening toegedaan gebleven en wil den Anstifter gestraft hebben als «Urheber (Ursacher) der begangenen That.«

Bremer (18) en Hepp (19) zijn van oordeel, dat de Anstifter niet moet worden gestraft, als de dader wel is waar was overgegaan tot de uitvoering van het misdrijf, doch vrijwillig van die poging heeft afgezien.

Volgens LuDEN (20) is de Anstifter slechts helper, omdat de Angestiftete vrijwillig handelt.

Volgens Berner (21) is het aansporen tot een misdrijf voldoende om iemand tot de oorzaak daarvan te maken, mits degene dien men aanspoorde, aan die aansporing gevolg heeft gegeven.

ZiEGLER (22) onderscheidt eenen Urheber, Miturheber, Ursacher, Anstifter en Thater.

«Zum Wesen des Urhebers,« zegt hij, «gehören zwei Merkmale: das Daseyn einer bestimmten Verletzung; ferner eine Person, in deren selbständigen Thätigkeit die bewegende Kraft der Verletzung beruht.«

Miturheber noemt hij dengene «der mit Vorsatz und Absicht eine und dieselbe That handlang mit Anderen beschlossen und unternommen hat.«

Ursacher is hij : der das Verbrechen nicht durch eigene, sondern durch eine fremde Kraft will hervorbringen; er

-ocr page 600-

— 588 —

trägt daher seinen Willen über auf einen Andern, wodurch er der Beweggrund der äuszeren Thätigkeit desselben wird.v

Den Thäter definieert hij als volgt : //Der Thater ist derjenige, in dem vermöge fremder Einwirkung der Grund oder die Ursache der Handlung liegt, unangesehen, ob er diese mit Bewusztseyn erzeugt oder nicht.//

Van den Urheber, Ursacher en Thäter onderscheidt hij nog dengene, die in anderen arglistig den wil opwekt, om een misdrijf te begaan en vervolgens met die anderen gezamenlijk de daad pleegt, Urheber is hij niet, want tot het begrip van dezen behoort niet het vóórtbrengen van den misdadigen wil in een’ ander ; Ursacher evenmin, want deze neemt zelf nooit deel aan het feit; Thäter is hij ook niet, omdat hem de wil tot het plegen der daad, niet door een’ ander is gegeven. Maar hij vereenigt in zich de hoedanigheden van Urheber en Ursacher en heet Anstifter.

Köstlin (23) spreekt van Urheberschaft, Miturheberschaft, Beihilfe en Anstiftung.

Von Jagemann (24) onderscheidt Anstifter, Haupt-theilnemer (physischen Urheber), Nebentheilnehmer (Ge-hülfe, Nebengehülfe en Begünstiger).

Mittermaier beweert dat het onregtvaardig isom, wat betreft de straf, den opruijer en den darter gelijk te stellen: op grond dat het kan gebeuren dat de opruijing niet de eenige oorzaak van het misdrijf is geweest, maar de dader daartoe ook kan zijn gekomen op gronden aan den opruijer geheel vreemd. 11 ij stelde daarom voor om in beginsel aan te nemen dat de opruijer gestraft werd als medepligtige in den eersten graad, maar daarop in bepaalde gevallen eene uitzondering werd gemaakt en laatstgenoemde met den dader gelijkgesteld.

(2.3) Köstlin. Aewe lievision der Grundbegriffe des Criminalrechls. Tübingen 1851, p. ISO—598.

(24) VoN Jagemann in Archiv des Criminalrechls, Neue Folge 1851, p. 353 en v.

-ocr page 601-

Ilij, die aan een hem gegeven bevel om een misdrijf te plegen, gevolg heeft gegeven, is volgens Mittermaier alleen dan niet strafbaar als hij verpligt was dal bevel op te volgen.

Volgens Mittehmaiek kan hij die een’ ander aanraadt om een misdrijf te plegen, in vele gevallen slechts als medepligtige worden beschouwd; omdat hij slechts een door anderen reeds vastgesteld misdadig plan versterkt. Tn der daad is het moeijelijk te veronderstellen dat eene eenvoudige raadgeving iemand, die in het geheel nog niet aan het plegen van een bepaald misdrijf gedacht had, daartoe kan brengen. Gebeurde echter het tegendeel, deed hij die den raad gaf, door misbruik te maken van zijnen hoogeren rang in de maatschappij en van de zwakheid van een bepaald persoon, bij dezen het besluit ontstaan om het misdrijf te plegen, dan moest hij als de oorzaak van dat misdrijf worden beschouwd en gestraft. Echter moet in dat geval de raadgeving vergezeld zijn van onderrigt, en gerigt op een bepaald misdrijf. Dit werd ook door de Romeinsche wet gevorderd : Consilium dare videtur qui persuadet at que instruit consilio ad furtum faciendum (L. 50 § 3 D. de fur(is\ Het is het consilium vestitum, qualificatum of instinctivum der regtsdoctoren, tegenover het consilium nudum of simplex, waarbij men zich er toe bepaalt om aan dengene dien men tot het misdrijf wil aanzetten, de beweegredenen bloot te leggen welke hem tot het plegen van het misdrijf moeten brengen (25).

Berner drukt in een onlangs verschenen werk (26) zijne meening aldus uit ; «Die Anstiftung kann Anstiftung zur Beihülfe sein. Tra ersteren Falle heiszt sie intellek-tuele Urheberschaft. Der intellektuele Urheber inusz den entschiedenen verbrecherischen Willen haben. Blosze

-ocr page 602-

— 590 verbrecherische Gesinnung und ein diese Gesinnung kundgebendes Benehmen, etwa durch leichtsinniges Reden, reicht nicht aus.

Der Wille des intellektuelen Urhebers muss in der Absicht bestehen, den Andern zur Begehung des Verbrechens zu bestimmen. Anstiftung zu einer ausserhalb der Begehung liegenden quot;Förderung des Verbrechens würde nur Anstiftung zur Beihülfe sein.

Die Anstiftung wendet sich an den Willen des Andern. Sie erzwingt also die Begehung nicht durch körperliche Gewalt.

Sie kann von einer, von mehrerer neben einander, von mehreren nach einander wirkenden Personen ausgeübt werden, ohne Veringerung der Verantwortlichkeit.

Die Einwirkung, die der intellektuele Urheber übt, muss in der Anwendung wirksamer Beweggründe bestehen, welche den Thäter zur Begehung anreizen, verleiten oder anderweitig bestimmen. Blosze Aufforderung zur Begehung genügt nicht, wenn die Aufforderung nicht durch angewendete Beweggründe (z. B. durch Anwendung der Autorität, durch Erweckung von Begierden, durch Herbeiführung von Irrthümern) Wirksamkeit erhielt.

Die Begehung durch den Angestifteten ist die Bedingung für die Strafbarkeit des Anstifters. Die unwirksame Anstiftung, mit Ausnahme der öffentlichen Anstiftung, ist straflos. Einen strafbaren bloszen Versuch der Anstiftung giebt es der Regel nach nicht.

Das Verbrechendes Thaters ist der Schwerpunkt für die Verantwortlichkeit des Anstifters.

Wo kein Thäter, da kein strafbarer Anstifter.

Doch ist die Strafbarkeit des Anstifters nicht aufgehoben durch die Abwesenheit des Thäters vom Gerichtsorte, durch die Unmöglichkeit den Thäter zu ermitteln, durch den Tod des Thäters, durch die Straflosigkeit des Thäters aus rein individuellen Gründen. Ist hingegen die

-ocr page 603-

— 591 —

vom Thäter begangene Handlung an sich kein Verbrechen , so bleibt regelmäszig nicht blos der Thäter, sondern auch der Anstifter straflos.

Die Strafbarkeit des Anstifters beginnt mit dem Anfänge der Ausführung des Thäters. Freiwilliger Rücktritt des Thaters macht nicht nur den Thäter sondern auch den Anstifter straflos. Bleibt der Thater bei einem Versuche stehen, so ist auch der Anstifter nur wegen Versuches zu strafen. Vollendet der Thäter, so ist auch der Anstifter des vollendeten Verbrechens schuldig.

Für Trrthümer und Ungeschicklichkeiten des Thäters ist der Anstifter in derselben Weise verantwortlich, wie er für eigene Trrthümer und Ungeschicklichkeiten verantwortlich sein würde, wenn er unmittelbar selbst durch ein physisches Werkzeug gehandelt hatte.

Für die vom Thäter gewählten Mittel ist der Anstifter in dem Maaze verantwortlich, als eine Ermächtigung zur Wahl dieser Mittel in der Natur des Auftrages gefunden werden kann. Klauseln des Anstifters, durch die er die Anwendung gewisser Mittel ausdrücklich ausnimmt, befreien den Anstifter nur so weit von der Verantwortlichkeit, als sie der Natur der Sache nicht widersprechen.

Rein persönliche Gründe der Strafbarkeit, wie Jugendlichkeit und Rückfälligkeit, wirken weder vom Thäter auf dem Anstifter, noch vom Anstifter auf den Thäter zurück.

i er intellektuell Einwirkende, dem die Eigenschaften fehlen, welche die Strafbarkeit begründen oder erschweren , ist in sofern bloszer Gehülfe.

-ocr page 604-

— 592 —

Verbrechens, die Strafe eines Urhebers, hinsichtlich der Qualifikation , aber nur eine nach Maszgabe des Begriffes der Beihülfe bemessene Erschwerung der Strafe erleiden.

Trotz der Zurücknarae seines Auftrages kann der Anstifter für die Begehung verantwortlich bleiben , wenn er gegen dieselbe keine entsprechende Gegenwirkung geübt hat.

Sofern das Verbrechen des Thaters auch das des intellektuellen Urhebers ist., ist die Strafbarkeit Beider eine gleiche. Bies darf aber eine Abschätzung der Eigenthüm-lichkeiten in der Thätigkeit des Thäters und in der Thä-tigkeit des intellektuellen Urhebers nicht ausschlieszen.//

Zie hier de meening van Berner, welke ik letterlijk heb wedergegeven, niet alleen om hare belangrijkheid, maar ook omdat ik daarmede in hoofdzaak instem. Hij onderscheidt toch zeer te regt de intellectuele oorzaak van een misdrijf van den dader en erkent dat men onder laatstgenoemde alleen de materiële oorzaak van een misdrijf moet verstaan. Bovendien is de opmerking, in zijne laatste door mij medegedeelde woorden vervat, zeer juist, dat het van de omstandigheden en van het concrete misdrijf afhankelijk is of de intellectuele en de physieke oorzaak van een misdrijf even zwaar moeten worden gestraft.

Nog rest mij de opvatting van Gi.aser te vermelden, uitgedrukt in een onlangs uitgekomen geschrift (27. Tk acht zijne meening van te groot gewigt, om ook aan haar niet eenige plaats in te ruimen.

Gi.ASER zegt omtrent den Anstifter het volgende; leDie verbrecherische Thätigkeit des Anstifters besteht darin, dasz er einem Anderen den Entschlusz zur Verübung eines Verbrechens einflöszt und dadurch an diesem letzteren sich betheiligt; darin also, dasz er zu der Ur-

(27) Verg. Dr J. Glasur, Gesajnmelte kleinere Schriƒten über StraJquot;-rechtf Civil- und Strafprocess. Weenen 1868, Deel I p 112 en v. en DENZELFDEN, J)er Gerichtssaal. 1858, p. 24 en v. Alleen het eerste Deel is thans verschenen, ten minste voor zoover mij bekend is.

-ocr page 605-

— 593 —

sache jenes factischen Zustandes, dessen Herbeiführing eben das Verbrechen begründet — zu der freien Thätig-keit des unmittelbaren Thaters — in einem Verhältnisz steht, welches allerdings von der eigentlichen Causalität verschieden, ihr aber doch so verwandt ist, dasz man es ihr’, ohne mit den Vorstellungen und Bedürfnissen des Lebens in Conflict zu gerathen, ruhig gleichstellen kann. Allerdings liegt nämlich der Entschlusz eines Menschen nicht in dem Sinne in unserer Gewalt, in welchem die Herbeiführung oder Nichtherbeiführung einer physischen Veränderung von unserer Kraft und von der Wirksamkeit bekannter Gesetze abhängt; allein auch für den eigentlichen Causalnexus wird nicht eine solche Ursache gefordert, welche für sich allein, ohne begünstigender Nebenumstände zu bedürfen und ohne durch hindernde vereitelt werden zu können, unvermeidlich einen bestimmten Erfolg herbeiführt; — es genügt, dasz der Erfolg, so wie er eingetreten ist, auf jene Ursache zurück zu führen und nur durch sie zu erklären sei. Tu diesem Sinne kann man aber gewisz auch davon sprechen, dasz der Entschlusz des Einen durch die physische Einwirkung des Anderen verursacht worden ist.

Auf diese Weise vermittelt also die Einwirkung auf den Willen des Thäters den Zusammenhang zwischen dem Anstifter und dem dem Begriff des Verbrechens entsprechenden objectiven Thatbestand. Und dieser Zusammenhang, diese Ableitung des verbrecherischen Erfolges aus Willen und That des Anstifters, wenn gleich nicht blosz daraus, hat zu allen Zeiten allein die Bestrafung des Anstifters gerechtfertigt. Die Anstiftung ist also strafbar, weil sie als Hin Wirkung auf die Ausführung eines bestimmten Verbrechens erscheint; dieselbe Thätigkeit, ohne Zusammenhang mit einen concreten Verbrechen, mit einer wirklichen Verletzung eines durch das Strafgesetz geschützten Objectes gedacht, müszte straflos bleiben. Daran wird selbst

-ocr page 606-

— 594 —

dadurch nicht geändert, dasz man selbst die erfolglos gebliebene Anstiftung noch bestraft : denn wenn die Gesetzgebung darin nicht eine isolirte, nicht über den klaren Wortlaut der Verfügung hinauswirkende Ausnahmsbestim-mung treffen will, muss sie eine solche Anordnung mit dem Versuch in Zusammenhang bringen, wie dies auch in der gemeinrechtlichen Litteratur und Praxis von Jenen geschieht, welche die Anstiftung auch dann bestraft wissen wollen, wenn sie nicht zu einem strafbaren Verhalten desjenigen, welcher angestiftet werden sollte, geführt hat. Es geschieht also'’(gleichviel ob mit richtiger Auffassung oder Verkennung der wahren Natur der l ache) doch nur dasselbe wie beim unmittelbaren Thater, welcher zwar für den Versuch gestraft wird, aber doch nur deszhalb, weil er sich zu dem Erfolg in eine factische Beziehung gesetzt hat und weil er ihn dadurch herbeiführen wollte.

Das Verhältnisz, welches zwischen dem Anstifter und dem Angestifteten entsteht, kann für sich allein, nämlich ohne Beziehung auf das zu vollendende Verbrechen gedacht, nicht Gegenstand strafrechtlicher Behandlung sein ; die geistige Einwirkung eines Menschen auf einen Anderen kann für sich allein nicht gestraft werden, so lange sie nicht als Hinwirkung auf ein zu verübendes Verbrechen sich darstelt.

Hält man daran fest, so ist leicht zu erkennen , dasz der Dolus des Anstifters Beides, die Beziehung zum Thäter und die zu dessen That selbst, enthalten muss. Der Anstifter muss wollen, dasz ein Verbrechen verübt werde, und zwar, dasz es von dieser bestimmten Person in Folge seiner Einwirkung verübt werde; ganz so wie der unmittelbare Thäter nicht blosz will, dasz der dem Begriff'des Verbrechens entsprechende äuszerliche Zustand eintrete, sondern dasz er in Folge seiner Thätigkeit eintrete.

Der Anstifter muss also wollen dasz der unmittelbare Thäter jenen Entschlusz fasse, welcher vorhanden sein

-ocr page 607-

— 595 —

muss, damit von doloser Verüoung gerade dieses Verbrechens gesprochen werden könne. Daraus folgt der bekannte Satz, dasz derjenige nicht als Anstifter angesehen werden kann, welcher einem Andern zwar zur Verübung der That, aber nicht dazu bestimmen wollte, den diesem Verbrechen eigenthümlichen Dolus in sich auf zu nehmen. Der Satz gilt aber nicht blosz von jenem gewöhnlich angeführten Falle, in welchem sich der Verleiter der Irreführung des Thaters schuldig macht, und so durch diesen einen Erfolg fördern läszt, den er nicht übersieht und auf den er daher auch seinen Willen nicht gerichtet hat; — er gilt ganz sicher auch für jene Fälle, in welchen der Thater nicht von dem Motiv in Bewegung gesetzt wird, sich selbst nicht jenen Endzweck setzt, welchen nach dem Begrif!' des speziellen Verbrechens der Thäter sich setzen muss — wo es also ausnahmsweise nicht genug ist, dasz der Thäter einen gewissen Zustand herbeiführen will, sondern einen bestimmten persönlichen Antheil daran zu nehmen hat — wie beim Diebstahl, der Entführung. Tn diesen Fällen wird bekanntlich der Verleiter als unmittelbarer Thäter behandelt, der Verleitete bleibt entweder ganz straflos; wenn ihm jener Dolus fehlte, oder er ist Gehilfe, wenn ihm das dem Verbrechen eigenthümliche Motiv fehlte.

//Der Anstifter muss aber auch wollen, dasz der Angestiftete die That wirklich ausführe, dasz also das Verbrechen wirklich gesetzt werde. Sein Wille muss also den ganzen objectiven Thatbestand des Verbrechens ganz so umfassen, wie der des unmittelbaren Thaters, nur mit dem einen Unterschiede, dasz der Letztere ihn als durch seine Thätigkeit gesetzt denkt und will, der Anstifter ihn aber eben durch einen Anderen , der unter seinem Einfluss handelt, gesetzt denkt und will.//

Tot dusverre Glasek.

Mijne meening hieromtrent verschilt van de zijne in de

-ocr page 608-

volgende opzigten. Genoemde schrijver wil de intellectuele en physieke oorzaak van een misdrijf altijd even zwaar gestraft hebben: ik acht dat onregtvaardig; hij beschouwt de materiële oorzaak van een misdrijf als onmiddellijken dader, en derhalve de intellectuele oorzaak daarvan als middellijken dader : ik daarentegen beschouw laatstgenoemde niet als dader.

Kortom : naar mijne meening is de opvatting dier Duit-sche wetten en schrijvers de meest ware, volgens welke de Anstifter niet als dader, maar als even strafbaar als deze beschouwd wordt en verdient de meening van hen, welke den Anstifter als helper willen beschouwd hebben, afkeuring. Maar waaraan is het dan toe te schrijven dat gt;nbsp;velen den Anstifter minder willen straffen ? De grond daarvan ligt hierin, dat zij (gelijk in vroegere tijden het algemeene gebrek was) te veel op het materiële, te weinig op het intellectuele letten; te veel hechten aan het objectieve , te weinig aan het subjectieve. De meest ware opvatting noemde ik die, volgens welke de intellectuële en physieke oorzaak van een misdrijf even zwaar worden gestraft: die meening is echter mijns erachtens niet de juiste. Immers, mijns inziens, ik heb het vroeger reeds opgemerkl, moet de intellectuële oorzaak óf zwaarder dan óf even zwaar als de materiële oorzaak van een misdrijf worden gestraft. Dit hangt natuurlijk van de omstandigheden af.

b. Engeland.

Een enkel woord over de deelneming in het algemeen volgens het Engelsch regt, alvorens omtrent mijn eigenlijk onderwerp de beschouwingen der Engelschen mede te deelen.

Het Engelsch regt spreekt vooreerst van //principal in the first// en daarna van //principal in the second degree.// De eerstgenoemde is volgens het Engelsch regt //he that is the actor or absolute perpetrator of the crime// ; de tweede //he, who is present, aiding and abetting the fact

-ocr page 609-

— 597 —

to be done// (28). By de genoemde personen wil dus het Engelsch regt aan hoofddaders gedacht hebben, al zij het ook in verschillenden graad. Verder worden de deelnemers onderscheiden in «accessories before// en //after the fact.'/ Bij sommige misdrijven neemt het Engelsch regt echter geene accessories before the fact aan, en wel bij sommige b. v. bij treason, wegens de zwaarte van het misdrijf, bij andere b. V. manslaughter en soortgelijke, omdat die niet vooraf beraamd kunnen worden. In sommige gevallen erkent het Engelsch regt noch accessories before noch after the fact, en wel bij alle misdrijven , welke beneden felony zijn, en zulks, omdat de wet beneden dien graad de verschillende schuldgraden niet onderscheidt (29) ; eene bepaling , welke mijns inziens niet met eene regtvaardige strafwetgeving is overeen te brengen.

Na deze uitweiding over de leer der deelneming volgens het Engelsche regt in het algemeen, wensch ik meer bepaald tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan.

Derhalve eerst een woord over de accessories before the fact, en dan over hunne strafbaarheid.

«a. Het begrip dat men zich in Engeland vormt van accessories before the fact.

Volgens Sir Matthew 11 at.Er is accessory before the fact, '/he, who, being absent at the time of the crime committed, doth yet procure, counsel, or command another to commit a crime//. Opdat de zoodanige accessory zij, is het noodig dat hij afwezig zij bij het plegen van het misdrijf; want als degene, welke een’ ander tot het plegen van het misdrijf in staat stelde, daarbij tegenwoordig is, wordt hij beschouwd als ])rincipal. Als A b. v. B aanraadt

-ocr page 610-

— 598 -

oin een’ ander te dooden, en B dit doet buiten de tegenwoordigheid van A, dan is B principal en A accessory. Ook hij, die bewerkt dat er felony gepleegd wordt, al zij het door tusschenkomst van een’ derde, wordt beschouwd als accessory before the fact. Eveneens is het een alge-raeene regel, dat hij, die op de eene of andere wijze een’ ander beveelt of aanraadt om eene onwettige handeling te begaan, medepligtig is aan (accessory to) alles, wat uit die onwettige handeling voortvloeit, mits hetgeen daaruit voortvloeide een waarschijnlijk gevolg van die handeling ware. B. v. als A, B aanraadt om C te beronven en B dit doet, en C, daar deze zich verzette, doodt, dan is B schuldig aan murder als principal en A als accessory. Maar als A, B beveelt om het huis van C te verbranden en B dit doet, doch daarenboven rooft, dan is A, ofschoon medepligtig aan de brandstichting, niet medepligtig aan den roof, omdat die een misdrijf van een’ anderen aard is en geen noodzakelijk of gewoon gevolg van de brandstichting. Ts echter het begane misdrijf in substantie hetzelfde als het bevolene en slechts verschillende in enkele bijkomende omstandigheden; b. v., als men iemand bevolen had om Titius te vergiftigen , en laatstgenoemde doorschoten of doodgestoken wordt, dan blijft hij, die het bevel gaf, medepligtig aan den moord, want in substantie kwam alles aan op den dood van Titius, en was de wijze van uitvoering slechts eene bijkomende omstandigheid (30).

bb. De strafbaarheid der accessories before the fact naar het Engelsch regt.

Deze werden in Engeland sedert overoude tijden en

(30; Verg, hieromtrent W. Blackstone, Commentaries on the f^aws oj' England,'Londen 1836, Deel IV, p. 37; H. J. Stephen, t. a. p,. Deel IV, p. 113 en 1 14 ; C. S. Greaves, The Criminal Law Consolidation and Amendment Acts of the 24 and 25 Viet., Londen 1862 ; H. W. Woolrych, The Criminal Law as amended by the Statutes of 1861, London 1862, p. 77; Roscoe’s Digest oƒ the Law of Evidence in Criminal Cases, Londen 1862 , p. 169 en T.

-ocr page 611-

— 599 — worden ook thans nog volgens 11 en 12 V CT., c. 46, even zwaar als de principals gestraft.

//Why then,// vraagt Stephen (31), //are such elaborate distinctions made between accessories and principals, if both are to sutler the same punishment?// en hij antwoordt : //For these reasons: 1°. To distinguish the nature and denomination of crimes, that the accused may know how to defend himself when indicted ; the commission of an actual robbery being quite a difl'erent accusation from that of harbouring the robber 2°. Because, though accessories before the fact are treated as principals, yet accessories after the fact are punishable with less severity. 3°. Because, formerly, no man could be tried as accessory till after the principal was convicted , or at least, he must haVte been tried at the same time with him ; though , by the statute of 11 and 12 Viet. c. 46 that rule, after some previous relaxation, is now wholly abolished. 40. Because, though a man be indicted as accessory, and acquitted, he may afterwards be indicted as principal, for an acquittal of receiving or counselling a felon, is no acquittal of the felony itself; yet it was formerly a matter of some doubt, whether, if a man were acquitted as principal , he could afterwards be indicted as accessory before the fact, since those ofiences are frequently very near allied ; and therefore an acquittal of the guilt of one may be an acquittal of the other also. But that doubt has been since overruled ; and it has always been clearly held, that one acquitted as principal may be indicted as accessory after the fact; since that is always an offense of a different species of guilt, principally tending to evade the public justice and is subsequent in its commencement to the other. These considerations serve fully to account for the distinction made by our law between principal and accessory; though the punishment is in all cases the same, with regard to principals and accessories before the fact.*

(31) t. a. p., Deel IV, p. 116.

-ocr page 612-

— 600 —

Alvorens ik Engeland verlaat, zal ik mijne meening omtrent het Engelsch regt met een paar woorden mede-deelen. Tk acht het zeer juist dat men daar te lande de causa intellectualis van een misdrijf van den dader onderscheidt; evenwel minder juist, dat men voor sommige misdrijven, b. v. treason, daarop eene uitzondering maakt. Daardoor toch wordt het onmogelijk op den schuldgraad van eiken deelnemer te letten. Wat betreft de strafbaarheid van de causa intellectualis van een misdrijf naar de Engelsche beschouwingen : op dat punt moet ik over het Engelsch regt een afkeurend oordeel uitspreken; door die bepaling toch zal zeer dikwijls eene onregtvaardige straf worden toegepast, omdat men niet in de gelegenheid is om voldoende op den schuldgraad te letten. Dat er, afgezien van de straf, nog voldoende redenen zijn voor de onderscheiding van principals en accessories, is, dunkt mij, door Stephen , wiens meening hieromtrent ik zoo even mededeelde, duidelijk aangetoond. Zeer juist is ook de bepaling van het Engelsch regt, volgens welke degene, die een’ ander tot het plegen van een misdrijf in staat stelde, voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is, mits hetgeen de eigenlijke dader verrigtte, een noodzakelijk en waarschijnlijk gevolg was van den gegeven last, het gegeven onderrigt of gedaan bevel en het misdrijf gelijksoortig was. Immers hij, die een’ ander tot het plegen van een misdrijf brengt, moet weten wien hij tot de uitvoering van het misdrijf kiest en aan hem dus de schuld, indien de dader meer is dan een werktuig in zijne hand. Ook vergete men niet dat in het algemeen hij , die een mensch als werktuig gebruikt, niet zeker kan weten of deze den hem gegeven last wel tot in de kleinste bijzonderheden zal uitvoeren, omdat de mensch een verstandelijk wezen is en dus niet met een werktuig kan worden gelijkgesteld.

c. Noord-America,

Bij de behandeling van het Engelsch regt heb ik mij

-ocr page 613-

— 601 —

eene kleine uitweiding omtrent de deelneming in het algemeen veroorloofd , omdat ik dat tot regt verstand der Engelsche begrippen noodzakelijk achtte; hier ter plaatse reken ik dit overbodig, omdat de Americaansche beschouwingen met de Engelsche in hoofdzaak overeenkomen. Ik bepaal mij derhalve hier tot mijn eigenlijk onderwerp en spreek

aa. Over de Noord-Araericaansche commonlaw.

bb. Over de Noord-Americaansche statute-law.

ce. Over beide, naar aanleiding van het New-Yorksch ontwerp.

aa. De Noord-Americaansche commonlaw.

Volgens deze definieert Wharton (32) den accessory before the fact aides : //An accessory before the fact is one, who, though absent at the time of the commission of the felony , doth yet procure, counsel, command or abet another to commit such felony.//

Command meet dan in dien zin worden opgevat, als iemand een’ ander, die onder hem staat, b. v. zijn knecht, beveelt om iets te doen. Om accessory te zijn, moet men afwezig zijn op het oogenblik, waarop het misdrijf werd begaan; anders is men principal. De accessory is aansprakelijk voor alle gevolgen , echter met dezelfde beperking als in Engeland. Evenwel is men geen accessory, als men iemand had overgehaald tot het plegen van een misdrijf, doch den gegeven last voor dat dit plaats had, uitdrukkelijk herroept. Het niet aangeven van een bestaand plan tot het plegen van een misdrijf maakt, evenmin als eene eenvoudige toestemming daartoe of goedkeuring daarvan, iemand tot een accessory before the fact. De accessories before the fact worden gestraft als de principals (33).

Themis, D. XV, 4de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 614-

— 602 —

bb. De Noord-Araericaansche statute-law.

Ik zal de statute-law van slechts drie Noord-Americaan-sche staten mededeelen, omdat die der overige voor mijn onderwerp van geen gewigt is. Ik laat de bepalingen der bedoelde wetten , om niet van onvolledigheid te worden beschuldigd , hier in haar geheel volgen.

In de Vereenigde Staten (34) is hieromtrent bepaald : //That every person, who shall, either upon the land or the seas, knowingly and willingly aid and assist, procure, command, counsel or advise any person or persons , to do or commit any murder or robbery , or other piracy aforesaid , upon the seas, which shall affect the life of such person, and such person or persons shall thereupon do or commit such piracy or robbery, then all and every such person so as aforesaid aiding, assisting, procuring, commanding, counselling or advising the same, either upon the land or the sea, shall be, and they are hereby declared, deemed and adjudged to be accessories to such piracies before the fact and every such person, being thereof convicted, shall suffer death.»

Tn de statute-law van Massachusetts (35) beet het ; //Every person, who shall be aiding in the commission of any offense, which shall be a felony, either at common-law, or by any statute now made, or which shall hereafter be made, or who shall be accessory thereto before the fact, by counselling, hiring or otherwise procuring such felony to be committed, shall be punished in the same manner, which is or which shall be prescribed for the punishment of the principal felon. Every person, who shall counsel, hire or otherwise procure any offense to be committed, which shall be a felony, either at common-law, or by any statute now made, or which shall hereafter be made, may be indicted and convicted as an accessory before

-ocr page 615-

— 603 —

the fact ; either with the principal felon , or after the conviction of the principal felon, or he may be indicted and convicted of a substantive felony, whether the principal felon shall or shall not have been convicted, or shall or shall not be amenable tn justice, and in the last mentioned case, may be punished in the same manner as if convicted of being an accessory before the fact.»

In New-York (36) vindt men de volgende bepaling: //Every person , who shall be a principal in the second degree in the commission of any felony, or who shall be an accessory to a murder before the fact, and every person, who shall be an accessory to any felony before the fact, shall, upon conviction, be punished in the same manner herein prescribed , with respect to principals in the first degree.//

co. Vereeniging van statute- en common-law in het New-Yorksche Ontwerp.

In het Ontwerp van een nieuw strafwetboek voor New-York van 1864, hetwelk zoowel de daar geldende common-als statute-law vervangen moet, worden allen die behulpzaam zijn tot het plegen van eene misdaad, ook al waren zij er niet bij tegenwoordig, als principals beschouwd (37). Deze bepaling is mijns inziens af te keuren, daar toch zoodoende personen, wier schuld in vele opzigten verschillen kan , allen gelijk worden gesteld.

In geval van een wanbedrijf bevat het zoo even vermelde ontwerp omtrent mijn onderwerp de volgende bepaling : //Whenever an act is declared a misdemeanor, and no punishment for counselling or aiding in the commission of such act is expressly prescribed by law, every person, who counsels or aids another in the commission of such act, is guilty of a misdemeanor// (38).

-ocr page 616-

604 —

Ill den regel worden dus, zoowel bij misdaden als wanbedrijven , de intellectuele en materiële oorzaak van een misdrijf gelijkgesteld.

Æ Zwitserland.

De Zwitsersche wetboeken zijn grootendeels eene navol- ’ ging van den Franschen Code Pénal, met enkele wijzigingen daarin gebragt door de Duitsche regtsgeleerden (39). Ik acht de eenvoudige vermelding hiervan voldoende, omdat ik anders in noodelooze herhalingen zoude moeten vervallen.

c. Sardinië.

Het Sardinische strafwetboek van 1837 is grootendeels geschoeid op de leest van den Franschen Code Pénal. Omtrent mijn onderwerp bevat het evenwel eene van dat wetboek afwijkende bepaling en wel de volgende: «De volvoerders van een misdrijf en de inedepligtigen daaraan, de laatste, voor zooverre zonder hunne medewerking het misdrijf niet zoude hebben kunnen gepleegd woorden, worden even zwaar gestraft, terwijl andere medepligtigen twee of drie graden ligter dan de hoofddaders worden gestraft.//

ƒ. Italië.

Het Strafwetboek van 20 November 1859 voor het nieuwe koningrijk Italië behelst omtrent de causa intellectualis van een misdrijf de volgende bepalingen.

Art. 102. Hoofddaders zijn :

1°. Zij, die last hebben gegeven om eene misdaad, een wanbedrijf of eene policie-overtreding te begaan.

2o. Zij, die door giften, beloften, bedreigingen, misbruik

(39) Be belangrijkste dier wetboeken zijn die van Luzern 1836, Turgau 1841 (eene copij van het wetboek van Baden),Zurich 1835, Waadland 1843, Bazel 1821, Bern 184.3, Ärgau 1804, 2'essino 1816, de twee Codes van äint-Gallen, de Code Correctionnel vaa 1800 en de Code Criminel van 1817.

-ocr page 617-

— 605 —

van gezag of raagt, of door misdadige kunstgrepen iemand tot eene dezer soorten van misdrijf hebben overgehaald.

Art. 103. Medepligtigen zijn :

1°. Zij, die opgeruid hebben tot een misdrijf, of on-derrigt, of inlichtingen hebben gegeven omtrent de wijze, waarop het konde worden gepleegd.

Art. 104. De hoofddaders worden allen gelijk gestraft.

De medepligtigen worden als de hoofddaders gestraft, wanneer zonder hunne medewerking het misdrijf niet zoude gepleegd zijn.

Anders worden zij , naar omstandigheden, van een tot drie graden ligter gestraft.

g. Spanj e.

Het Spaansche strafwetboek van 1848 (40) bevat omtrent de intellectuele oorzaak van een misdrijf de volgende bepaling: //Medepligtigen zijn zij, welke medewerken tot de uitvoering eener strafbare daad, door handelingen gelijktijdig met of vóór het misdrijf gepleegd.«

Deze definitie is niet zeer duidelijk, omdat zij niet vermeldt op welke wijze men moet medegewerkt hebben tot het plegen van een misdrijf om strafbaar te zijn. Ik geloof echter, dat men zoowel hen die intellectueel als die materieel tot het plegen van een misdrijf hebben medegewerkt, heeft bedoeld en deze bepaling dus zeer algemeen moet worden opgevat.

^. Turkije.

Het komt mij niet onbelangrijk voor het strafwetboek

(40} Dit is eigenlijk de eerste Spaansche strafwet. Vóór dien tijd was de strafwetgeving in Spanje in een’ zeer verwarden toestand. Het oudste Spaansche wetboek is de l^^uero ,Tuzgo uit de sste eeuw. Daarop volgde eene compilatie, uitgekomen in 126.5, Las Siete Partidas genaamd, en in 15.56 werd eene nieuwe verzameling uitgegeven, onder den naam van Recopiiacion de las Leyes de Espana. In 1808 kwam daarvan weder eene nieuwe verzameling uit, waarop in 1848 de tegenwoordige strafwet volgde.

-ocr page 618-

van Turkse ter sprake te brengen, omdat die geheele strafwet en de door mij mede te deelen bepaling betreftende mijn onderwerp in het bijzonder een krachtig en sprekend bewijs oplevert voor den beklagenswaardigen toestand, waarin het strafregt in Turkije verkeert en den lagen trap van ontwikkeling waarop het daar te lande staat.

Het Tnrksche Strafwetboek werd ingevoerd in 1846 en berust op eene soort van constitutie, genaamd i/ffatii ScAeriff.ff

Het geheele wetboek bevat 14 kleine artikels. Alleen de bepaling van dat wetboek welke mijn onderwerp betreft zal ik mededeelen. Dit Strafwetboek onderscheidt twee soorten van misdrijven, te weten: «door woorden en door daden«, en bepaalt dat «hij, die door woorden tot opstand aanspoort, met den dood wordt gestraft«.

i. Rusland.

De tegenwoordige Russische strafwet dagteekent van 1 Mei 1846, en werd ingevoerd, zooals blijkt uit de Keizerlijke proclamatie, waarbij hare invoering werd aange-kondigd, om orde en duidelijkheid in de wetgeving tot stand te brengen en de vroegere wetten (41) in overeenstemming te doen zijn met den toen bestaanden toestand.

Omtrent mijn onderwerp wordt in het eerste hoofdstuk gehandeld, hetwelk op last des Keizers, door Duitsche regtsgeleerden is bewerkt.

Om deze reden zal ik hierbij niet langer stilstaan. Bij de behandeling van het Duitsche regt heb ik op de verschillende meerlingen daar te lande gewezen en ik wensch niet in herhalingen te vervallen.

(41) Hierbij heeft men te denken aan de Prawda Russkaja van 1020, de Uloschenie van 1649, onder de regering van Alexis Michablovitch afgekondigd en de ontwerpen van 1700 af en later, onder Petee den Groote. op diens bevel vervaardigd, welke eene geheele hervorming der strafwetgeving op het oog hadden.

-ocr page 619-

— 607 —

Bij de behandeling van het Fransche regt zal ik eenig-zins uitvoerig moeten zijn, omdat dit nog, grootendeels onveranderd, bij ons te lande geldt.

De meer uitvoerige behandeling van het Fransche regt zal dan ook dit voordeel hebben, dat ik bij de beschouwing van ons regt alleen datgene zal behoeven te vermeiden, wat meer bijzonder aan ons land eigen is, terwijl ik anders het Fransche regt en ons regt in ééne afdeeling zoude moeten bespreken , wat minder juist zoude zijn.

Ook bij het nagaan der beschouwingen betreffende mijn onderwerp in Frankrijk, denk ik, even als bij de behandeling van het Duitsche regt, stil te staan bij

Tn den Code Pénal van 1810 heet het in art. 59: z/TiCS complices d’un crime ou d’un délit seront punis de la même peine que les auteurs mêmes de ce crime ou de ce délit.«

De bedoeling was derhalve, dat allen, die medegewerkt hadden tot het plegen van een misdrijf, onverschillig welk aandeel zij daaraan,hadden gehad, even zwaar zouden worden gestraft en niet, zooals men later veelal beweerd heeft, dat hier slechts eene gelijke soort, niet eene gelijke mate van straf zoude bedoeld zijn. Dit blijkt, dunkt mij, duidelijk uit de woorden van Target, die zeide (42) ; «Tous ceux qui ont participé au crime, par provocation ou par complicité, méritent les mêmes peines que les auteurs ou coopérateurs. Quand la peine serait portée à la plus grande rigueur par l’effet des circonstances aggravantes, il paraît juste que cet accroissement de sévérité frappe tous ceux, qui ayant préparé, aidé ou favorisé le crime, se sont soumis

-ocr page 620-

— 60S —

à toutes les chances des événements et ont consenti à toutes les suites du crime.//

Evenwel bestaan er uitzonderingen op dezen regel, want in bovenvermeld artikel volgt verder: //Sauf les cas où la loi en aurait disposé autrement.//

Deze uitzonderingen vindt men op verschillende plaatsen in den Code Pénal (43) en dit werd als eene verbetering beschouwd (44). Van art. 60 zijn het 1ste eu 3de lid alleen van gewigt voor mijn onderwerp. Art. 60 no. 1 luidt aldus: //Seront punis comme complices d’une action qualifiée crime ou délit ceux, qui par dons, promesses, menaces, abus d’autorité ou de pouvoir, machinations ou artifices coupables, auront provoqué à cette action, ou donné des instructions à la commettre.// In art. 60 n“. 3 heet het: //Sans préjudice des peines qui seront spécialement portées par le présent code contre les auteurs de complots ou de provocations attentatoires à la sûreté intérieure ou extérieure de l’état, même dans les cas où le crime qui était l’objet des conspirateurs ou provocateurs n’aurait pas été sommis.//

Het zal niet overbodig zijn na te gaan, hoe deze bepaling tot stand kwam. Daartoe moet ik opklimmen tot den Code van 1791,

Over mijn onderwerp handelt Titel III Partie II. Article 1 nquot;. 1 en 2. Des complices des crimes. Deze artikelen luiden als volgt:

//Art. 1 n®. 1. Lorsqu’un crime aura été commis, quiconque sera convaincu d’avoir par dons, promesses, ordres ou menaces, provoqué le coupable ou les coupables à le commettre, sera puni de la même peine prononcée par la loi contre les auteurs dudit crime.

Art. 2. Lorsqu’un crime aura été commis, quiconque

-ocr page 621-

— 609 —

sera convaincu d’avoir provoqué directement à le commettre, soit par des discours prononcés dans des lieux publics, soit par des placards ou bulletins affichés ou répandus dans lesdits lieux, soit par des écrits rendus publicspar la voie de l’impression, sera puni de la même peine prononcée par la loi contre les auteurs du cri me. v

RiBouD zeide daaromtrent in zijn rapport (45) ; «A l’énumération du Code de 1791, l’article 60 du projet ajoute Ig'i abus d'anior/ié ef de pouvoir, les macAinadons ei artifices coupables, dont les effets sont aussi dangereux que le concours personnel des agents directs du crime. Le mot ordre, inséré dans la loi de 1791, ne comprend point suffisamment les abus d’autorité et de pouvoir; ceux-ci peuvent avoir lieu sans émaner d’ordres précis, et être colorés sous des prétextes spécieux dont il est possible de parvenir à découvrir et punir la connexité avec le crime commis. Il en est de même des macAinations et artijices coupables, trop indirectement compris dans la classe des faits par lesquels l’exécution a été préparée et facilitée. Il est des combinaisons si éloignées, des machinations si compliquées , l’art et l’astuce ont tant de moyens de voiler leur action, que les juges et les jurés, quoique convaincu.s de leur existence, ne se permettraient pas de les prendre en considération si la loi ne leur en fait un devoir spécial.»

En hiermede acht ik het ontstaan van het tegenwoordig art. 60 voldoende toegelicht.

De bepaling van art. 60 n“. 3 bevat niet alleen eene uitzondering op het gemeene regt, maar ook tevens eenen al-gemeenen regel. Gewoonlijk wordt zelfs de regtstreeksche opruijing tot misdrijf niet gestraft, tenzij zij eenig gevolg hebbe gehad ; daarentegen wordt bij misdrijven tegen den Staat, de opruijing gestraft, ook al is het misdrijf niet gevolgd. Maar dan wordt de opruijer niet als medepligtige beschouwd , maar als schuldig aan een crimen sui generis.

(4'i) Te vinden bij Locné t a. /gt;.

-ocr page 622-

— 610 -

Dit beginsel werd opgenomen in de wet op de Druipers van 17 Mei 1819, in de wet van 9 September 1835 en in die van 7 en 9 Juni 1848.

Art. 1 der eerstgenoemde wet straft als medepligtige ieder, die door het uitgeven van eenig geschrift iemand tot het plegen van eene misdaad of van een wanbedrijf heeft aangezet, mits dat misdrijf werkelijk gepleegd zij. Daarentegen straft art. 2 dier wet de eenvoudige opruijing, als het misdrijf niet gevolgd is als een crimen sui generis.

Art. 1 der wet van 9 September 1835 beschouwt als een aanslag tegen de veiligheid van den Staat elke opruijing, door het uitgeven van eenig geschrift, tot de misdaden vermeld in art. 86 en 87 C. P., onverschillig of zij al dan niet eenig gevolg heeft gehad: maar in het eerste geval wordt de opruijer als medepligtige gestraft, in het laatste voor een crimen sui generis,

Tn de wet van 7 en 9 Juni 1848 is sprake van//toute provocation directe à un attroupement armé, ou non armé, par des discours proférés publiquement et par des écrits ou des imprimés affichés ou distribués.//

Volgt er een misdrijf, dan worden de opruijers volgens deze wet als medepligtigen daaraan gestraft. In het tegenovergestelde geval worden zij gestraft als schuldig aan een crimen sui generis.

De jury in Frankrijk heeft beweerd dat volgens den Code Pénal van 1810: »on doit entendre par auteur, celui qui a exécuté lui-même les actes matériels constitutifs du crime ou du délit, celui qu’on appelle en théorie auteur matériel. Si plusieurs agents ont coopéré à cette exécution, ils sont coauteurs. Quant aux auteurs intellectuels ou moraux (provocateurs ou autres participants ou auxiliaires des préparatifs ou de l’exécution) ils sont tous confondus sous la dénomination commune de complices.// Volgens deze bewering der Pransche jury is men dus of dader of medepligtige. Daarenboven heeft auteur hier tweederlei beteekenis.

-ocr page 623-

— 611 —

Deze leer werd door de Fransche jurisprudentie nu eens gehuldigd (46), dan eens verworpen (47).

Dat art. 60 C. P. limitatief is behoeft naauwelijks betoog. Dit volgt immers zoowel uit de woorden van het artikel, als uit den algemeenen regel, dat men in het strafregt niet bij analogie mag redeneren. Dit is dan ook door het hof van cassatie aangenomen (48). Daaruit laten zich verscheidene gevolgtrekkingen maken: en wel in de eerste plaats, dat alle handelingen. welke niet juist in de bepalingen van den Code Pénal vallen. niet als medepligtigheid mogen worden beschouwd. Om een voorbeeld te geven. Zoo valt eene eenvoudige raadgeving niet in de strafwet (49): evenmin als eene eenvoudige opruijing om een misdrijf te begaan, als er niet bijkomen giften, beloften, bedreigingen, misbruik van magt of gezag. Tn dien geest besliste dan ook het hof van cassatie bij arrest van 3 September 1812 (50): «Une simple provocation, sans aucune des circonstances déterminées par la loi pour caractériser la complicité, ne suffit pas pour autoriser l’application des peines portées contre l’auteur du crime et une pareille provocation n’est qualifiée crime ou délit par aucune loi.» De opruijing moet dus blijken uit giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of raagt. Als zij niet van eene dezer omstandigheden vergezeld is, valt zij niet in de wet; of, al moge zij in enkele gevallen, voorzien bij art. 102 C. P. en de wetten

-ocr page 624-

— 612 —

van 17 Mei 1819 en 9 September 1835 strafbaar zijn, dan wordt zij gestraft als een crimen sui generis.

Of het Hof van Cassatie in dezen juist heeft geoordeeld, komt mij hoogst twijfelachtig voor; men vergelijke slechts art. 313, 415, 438 en 442 van den Code Pénal.

Be opmijing kan ook blijken uit zamenspanning of misdadige kunstgrepen. Die. kunstgrepen moeten bepaald misdadig zijn (51); de zamenspanning daarentegen niet (52). Deze meening der jurisprudentie wordt door Carnot (53) in dezer voege bestreden : //Les machinations et les artifices ne sont que des espèces du genre; il y a synonymie complète, ce sont des expressions, qui ne sont que la reproduction de la même pensée. Que l’on ouvre tous les vocabulaires et l’on y verra que par machinations comme par artifices, l’on doit entendre l’adresse, le déguisement, la fraude employée pour tromper, d’où suit que les unes ne peuvent présenter par elles-mêmes une culpabilité réelle, lorsque les autres ne la présenteraient pas également dans les mêmes circonstances.// Deze schrijver beweert mijns inziens te regt, dat, als er tweemaal coupable stond , dit eene noodelooze herhaling zoude zijn. Opruijing heeft daarenboven plaats als men iemand onderrigt geeft hoe een misdrijf te plegen.

Caknot (54) zegt dat het een vereischte is dat de beklaagde wist dat die inlichtingen tot het misdrijf moesten dienen.

Dalt.oz (55) beweert het tegendeel, omdat die wetenschap reeds voortvloeit uit de inlichtingen zelve.

Chauveau en Hélie (56) merken hieromtrent op: //Cette

(561 Ed Nupei.s, Deel I, p. 238.

-ocr page 625-

— 613 —

question est toute entière dans les circonstances élémentaires du crime: il ne suffit pas d’avoir indiqué les moyens par lesquels on commettrait tel crime, pour qu’on puisse en être réputé complice; il faut que ces instructions aient été données en vue du crime, qui va se commettre, et pour en faciliter l’exécution. Dès lors l’addition //devaient servir au crime,'/ proposée par Cabnoï, ne fait qu’exprimer la pensée de la loi.//

Deze meening komt mij voor volgens de Fransche wet de eenig juiste te zijn.

De gegevene inlichtingen behoeven niet vergezeld te zijn van giften, beloften, bedreigingen, misbruik van ambt of gezag. Want tweederlei soort van morele deelneming wordt in den Code Pénal onderscheiden ; te weten : provocation par dons enz. en instructions données pour commettre le crime. De inlichtingen veronderstellen een vast plan, eene voorafgaande afspraak , om het zoo eens uit te drukken, eene voorafgaande opruijing. De omstandigheden welke de opruijing misdadig maken, zijn dus niet van toepassing op de inlich-gen ; bovendien moest deconstructie van den zin dan anders zijn als zij thans is (57).

Het zoude mij te ver voeren , indien ik naauwkeurig wilde nagaan en aantonnen dat de woorden in art. 59 C. P moeten worden opgevat als of er stond : //Comme s’ils étaient eux-mêmes les auteurs des faits.// Daarenboven zoude ik, dat doende, in eene herhaling vervallen van hetgeen door Chauveau en Héi.ie wordt betoogd. Deze schrijvers hebben naar mijne meening op goede gronden aangetoond, ofschoon het in strijd is met de Pransche jurisprudentie, dat volgens den Code Pénal de omstandigheden inhaerent aan het misdrijf, welke tot verzwaring aanleiding kunnen geven , ook aan de medepligtigen moeten w'orden toegerekend: maar niet die, welke liggen buiten het misdrijf in de hoedanigheid van

(57) Verg. o. a. Dalloz, lt;. a. p. n''. 107.

-ocr page 626-

— 614 —

den dader, b. v., als de laatstgenoemde vader, zoon , voogd, knecht of ambtenaar is, en wel in die betrekking staat tot dengene, tegen wien het misdrijf is begaan. Aan ben, die niet in die bijzondere betrekking verheeren, kan dit niet als eene verzwarende omstandigheid worden toegerekend.

Het niet aangeven of verzwijgen wordt niet beschouwd als medepligtigheid, maar als een crimen sui generis (5S).

Dit is dus eene wijziging van het oudere regt. Trouwens zijn de artikelen 103 en v. C. P., welke hierover handelden, afgeschaft bij de wet van 28 April 1832, op grond dat zulke bepalingen den schijn zouden geven alsof de politie tot datgene verpligtte, waartoe vaderlandsliefde de burgers aansporen moest.

2°. De meeningen der schrijvers.

Ik zal mij thans meer in het bijzonder met de leer der schrijvers bezig houden, alhoewel ik reeds hierboven de opvatting van een’ enkelen schrijver ter sprake bragt.

Becoaria (59) beweert, dat, wanneer verscheidene personen zich vereenigen om een gemeenschappelijk gevaar te trotseren, zij, hoe grooter het gevaar is dat hen. dreigt, des te meer zullen trachten het voor allen gelijk te maken. Daaruit maakt hij de gevolgtrekking dat, wanneer degenen, die het misdrijf plegen, strenger worden gestraft dan de medepligtigen, het voor hen, die een’ aanslag in den zin hebben, moeijelijker zal zijn om iemand te vinden die zich met de uitvoering zal willen belasten, omdat zij met het oog op de straf meer te vreezen hebben.

Rossi (60) zegt, dat het belang der justitie eene onderscheiding tusschen de hoofd-en nevenrollen vordert, ofschoon dit somtijds moeijelijk zal vallen. Daarentegen merkt hij op, dat het gelijkstellen van alle deelnemers aan misdrijf de

-ocr page 627-

— 615 -vrijspraken doet toenemen, omdat men dan aarzelt, bij zooveel verschil in hunnen schuldgraad, dezelfde straf toe te passen en dat in het algemeen te zware straflen tot strafle-loosheid moeten leiden.

Ik heb het noodig geacht de meer algemeeiie opmerkingen dezer twee schrijvers voorop te stellen, alvorens de meeningen der schrijvers betreffende mijn onderwerp te vermelden, waartoe ik thans overga.

Sommigen willen de morele en materiële deelneming aan een misdrijf verschillend straffen. Zoo zal volgens Gae-mignani(61) hij, die een misdadig plan beraamt, dat hij zelf niet ten uitvoer wil brengen, daarvoor moeijelijker iemand kunnen vinden, wanneer laatstgenoemde weet dat hij grooter gevaar zal loopen dan degene die er hem toe aanspoorde. Daarenboven wordt tot de rol van den handlanger, die door geld of beloften overgehaald, zich met het volvoeren van het misdrijf belast, eene grootere vermetelheid, meerdere verdorvenheid vereischt, dan tot die van dengene, die er hem toe bewoog. Ten aanzien van laatstgenoemde is de grens , die het misdadig plan van het misdrijf zelf scheidt, onzeker en niet juist aan te geven : alles hangt af van zijne mondelinge verklaring. Hij, die den last op zich nam, wordt daardoor alleen even strafbaar als de lastgever, maar blijft straffeloos, wanneer hij niet tot de uitvoering overgaat. En bovendien ligt er een groote afstand tusschen het plan eener onderneming en hare uitvoering : het woord is welligt onvoorzigtig en ligtzinnig gesproken : de daad volgt daarop ^ledits langzaam en na voorafgaand overleg. Reden genoeg om den opruijer en den dader niet even zwaar te straffen.

Chauveau en IIÊUE (62) merken hiertegen op, dat men geenen algeraeenen regel kan vaststellen, volgens welken

-ocr page 628-

— 616 —

de dader altijd zwaarder straf zal beloopeii dan de opruijer, omdat het meer dan eens gebeuren kan dat de grootste schuld bij den opruijer ligt. Hiervan geven zij een paar voorbeelden, waarheen ik kortheidshalve verwijs. Verstaat men, zooals ik, onder opruijer dengene, die openlijk anderen tot misdrijf aanzet, door hun de onregtvaardigheid van den bestaanden toestand te schetsen, dan is het mijns erachtens niet meer dan billijk, dat zoo iemand strenger gestraft worde dan de dader, omdat eerstgenoemde van zijne grootere ontwikkeling of meerderen invloed een verkeerd en laakbaar gebruik maakte.

Rosst (63) zegt ongeveer het volgende: vEenewet, welke de morele deelneming als een zuiver accessoire beschouwt, is niet zonder eenig nut. De ontwerpers van een misdadig plan, welke dit zelf niet kunnen of willen ten uitvoer brengen, zouden moeijelijker personen vinden, die er zich mede wilden belasten , als deze wisten dat zij altijd gtooter gevaar loopen dan degene die hun den last of raad gaf. Maar de onregtvaardigheid van zulk eene bepaling springt in het oog. Hoe kan men toch eeiien algemeenen regel vaststellen, volgens welken de lafaard of aterling, die door zijn crediet, zijn’ invloed, zijne beloften of zijn geld een’ ander tot het werktuig zijner hartstogten maakt, die, om zijnen vijand in het verderf te storten een’ ander, ja zelfs een huisgezin, aan zijn misdadig oogmerk opoflert, eene mindere straf zal te duchten hebben dan hij, die het misdrijf pleegt. Men zoude zoo doende de zwartste ondeugd beschermen. Wanneerde strafwaardigheid afhangt van het meerder of minder gewigt van de rol door den dader gespeeld, dan is het duidelijk dat in vele gevallen degene, die het misdadig plan bedacht, even schuldig,ja nog schuldiger is dan de dader. Daarenboven zoude zulk eene wet den rijken en invloedrijken boosdoener aansporen

(63) lt;. a. p. II, 34,

-ocr page 629-

— 617 —

om medepligtigen te zoeken, ten einde het vergift zijner ongeregtigheid mede te deelen aan den arme of behoeftige, die veelal groote onverschrokkenheid en ligchaamskracht paart aan zwakheid van geest, en daarom zich eerder laat overhalen.//

Berthauld (64) bestrijdt deze meening aldus : vis deze theorie juridisch juist? Ik erken volgaarne, dat de morele dader eene gelijke, ja soms grootere mate van subjectieve criminaliteit heeft dan de physieke. Maar de wet moet die subjectieve criminaliteit niet trefien. Goddelooze plannen, al zijn zij ook nog zoo onwrikbaar en vast, vallen in den regel niet in de strafwet, zoolang zij zich niet door daden geopenbaard hebben, zoolang de criminaliteit niet objectief is geworden. Men straft dus in den oprui-jer een element dat op zich zelf niet strafbaar was, een element , dat alleen onder het bereik der strafwet valt door vereeniging met een ander element. De opruijer en hij die het bevel of den last gaf, worden dus gestraft voor op zich zelf niet strafbare feiten en voor de daad van een’ ander. Men merkt hiertegen op, dat, aangezien het besluit een der elementen van het misdrijf is, hij, die het uitvoerde, ten minste ieder voor de helft deel hebben aan het misdrijf. Men vergeet echter, dat, als dit zoo was, de uitvoerder niets dan een werktuig moest zijn, en hij slechts deel hebben aan het materiële element van het misdrijf, en zijn wil er dan ook geheel vreemd aan zijn moest. Deze veronderstelling zoude echter dan alleen opgaan, als men den arm van den uitvoerder van het misdrijf bestuurd had, als men hem in beweging had ge-bragt door eenen werkelijken physieken dwang en dan zoude de lastgever zijn eigen lasthebber zijn; hij zoude hoofddader zijn, omdat hij de handen aan het werk zoude hebben geslagen; omdat hij door den keten van oorzaak

(64) Berthauld, Cours de Code Pénal, p. 454 en v.

TAerns, D. XV, 4de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 630-

— 618 —

en gevolg aan het misdrijf zoude verbonden zijn. Maar wanneer, en dit is het geval dat bet meest voorkomt, de opruijer ter zijde blijft, zich verbergt, materieel zich niet in de uitvoering van het misdrijf mengt, dan heeft hij niet alleen een’ arm gevonden, maar ook een’ wil, die welligt weinig verlicht of niet verantwoordelijk is, maar een’wil, waarin hij vertrouwen gesteld heeft, al ware het ook die van een’ krankzinnige of van een kind. Al kan bij uitzondering de uitvoerder aan de vervolging ontkomen; toch raag men daaruit niet afleiden, dat de opruijer voor zijne daad op zich zelve gestraft wordt; hij wordt voor cens anders daad gestraft, als intellectuele deelnemer : hij is nimmer mededader.//

Mijns inziens ziet deze schrijver over het hoofd dat de opruijer, al is hij niet de dader, echter even zwaar als, of zwaarder dan deze moet gestraft worden, omdat hij intellectueel de oorzaak van het misdrijf is, en in den regel in ontwikkeling staat boven de materiële oorzaak van het misdrijf, den dader.

Ortoi.an (65) is weder van eene andere meening en zegt :

«De eerste, de hoofdoorzaak van een misdrijf is vooral in de morele handelingen gelegen. Wat betreft den intellectuelen dader; het is niet voldoende dat hij eenig aandeel aan het besluit hebbe genomen; maar het moet van hem uitgaan; hij zelf moet het genomen hebben en door een’ ander hebben doen uitvoeren, want anders is hij geene hoofdoorzaak.//

Deze meening wordt ook gedeeld door Rossi.

Chauveau en Héi.ie (66) onderscheiden eene participation principale en secondaire en drie soorten van deelneming, vóór, gedurende en na het misdrijf.

Met de eerste heb ik mij gedeeltelijk bezig te houden; de beide anderen behooren niet tot mijn onderwerp

(65) Ortolan, Eléments de droit pénal n“. 1260 en 1263, (66) f. a. p. I, 218.

-ocr page 631-

— 619

Volgens Chauveau en Hélie (67) moet hij, die een misdrijf beveelt, worden beschouwd als de hoofddader,omdat hij er de naaste oorzaak van is. Een bevel veronderstelt toch gezag en gehoorzaamheid; bestaat dat gezag niet, dan is het bevel van geen gewigt en houdt dus op de naaste oorzaak van het misdrijf te zijn.

Afkeuring verdient mijns erachtens de leer dezer schrijvers, omdat zij de intellectuele oorzaak van een misdrijf als dader beschouwen. Ook al doet men dit niet : dit belet immers niet dat men de intellectuele oorzaak van een misdrijf even zwaar als of zwaarder dan de materiële oorzaak daarvan (den dader) straffen kan.

Nvpels (68) merkt nog op, dat men deel neemt aan een misdrijf door lastgeving, door het geven van inlichtingen en door giften en beloften. Be lastgeving verschilt volgens dien schrijver van het bevel in zooverre, dat de lastgever geen’ invloed heeft op den lasthebber, maar dezen, door hem eene belooning voor te spiegelen, tot het misdrijf uitlokt. Deze wijze van deelneming veronderstelt dus twee geheel vrije daders, twee, die onderling een misdadig plan beramen. Maar van het beslaan van dat overleg moet duidelijk blijken, opdat men tegen den lastgever eene vervolging zal kunnen instellen. Dezelfde straf moet den opruijer en den dader treffen; wel is waar heeft de een het misdrijf gepleegd, maar de ander heeft het plan daartoe beraamd en bij den dader het voornemen doen ontstaan om het te begaan, hij heeft zich van den dader als van een werktuig bediend.

Eene moeijelijk te beantwoorden vraag is deze; of de lastgever, als de lasthebber buiten zijn’ last gaat, voor diens daden aansprakelijk is: b. v. iemand gelast een’ ander om een bepaald persoon te slaan ; doch de slagen veroorzaken

-ocr page 632-

— 620 — den dood. Is hij, die den last gaf, nu voor alle gevolgen aansprakelijk ?

Chauveau en Hélie (69) zijn van oordeel, dat de lastgever altijd en volkomen aausprakelijk is voor de daden van den lasthebber. Zij volgen de leer der oudere schrijvers en nemen de verantwoordelijkheid van den lastgever aan, als hij de gebeurtenis heeft kunnen voorzien, als deze het waarschijnlijk gevolg was van het door hem gegeven bevel, b. v. als de last strekte om iemand te verwonden, en die wonde den dood ten gevolge heeft, dan moet hij voor dat gevolg instaan en als mededader beschouwd worden. Maar als het een nieuw misdrijf is, waaraan hij zelfs niet had gedacht; dat volstrekt niet het natuurlijk gevolg was van het door hem gewilde feit; als hij b. v. iemand had last gegeven om eene vrouw te ontvoeren, en deze een’ aanslag doet op hare eerbaarheid : dan moet de lastgever voor dit laatste feit niet verantwoordelijk worden gesteld.

De meening dezer schrijvers is mijns inziens in hoofdzaak juist. Ik zoude echter den lastgever niet als mededader willen beschouwd hebben ; dader toch is alleen de materiële oorzaak van het misdrijf.

Kossi (7 0) beschouwt den raadgever alleen dan als strafbaar , wanneer de raad boosaardig of misdadig was , en tevens de oorzaak of eene der oorzaken geweest is van het misdrijf, maar dan wil hij ook den raadgever als mededader gestraft hebben.

Ook deze schrijver heeft een onjuist begrip van dader.

Chauveau en Hélie (71) beweren het volgende: //Nous pensons que le conseil et la suggestion, qui n’ont exercée qu’une influence secondaire sur l’auteur du crime, qui n’ont point été l’une des causes déterminantes de l’action, ne

-ocr page 633-

— 621 —

doivent être frappés d’aucune peine. Mais dans le cas même où le conseil a été suivi d’effet, où il a pu déterminer l’action, l’auteur de ce conseil doit-il être considéré comme auteur principal du crime? Nous ne saurions l’admettre. Tl existe une notable différence, aux yeux de lamorale, entre celui, qui, à prix d’or, achète le bras d’un assassin, ou l’arme en abusant de son autorité, et celui qui ne fait que suggérer l’idée d’un crime ou qui y pousse par ses discours l’individu qui, tout en en nourissant la pensée, hésitait à le commettre. Dans les deux premiers cas, la puissance du provocateur est immense: seul, pour ainsi dire, il commet le crime; l’agent n’est qu’uti instrument entre ses mains. Dans la troisième hypothèse, au contraire, s’il suggère, s’il approuve le crime, il n’y précipite le coupable ni par de corruptrices promesses, ni par l’abus de son pouvoir. Son impulsion n’a point le même entrainement pour l’exécution du crime; elle n’a point la même gravité dans le fond de la conscience. Tl nous paraît donc que l’instigateur, le conseiller, doivent être punis, si les conseils et les instigations ont été la cause du crime, mais punis d’une peine inférieure; qu’ils doivent même, dans ce cas, être considérés, non comme auteurs principaux, mais comme auteurs secondaires.*

Naar mijne meening komt alles daarop aan of men werkelijk de intellectuele oorzaak van een misdrijf is, en moet men, als men dit blijkt te zijn, of even zwaar, of zwaarder dan de dader gestraft worden.

Zeer belangrijk is de beschouwing van Ortolan (72), welke luidt als volgt: »Les formes, qui se présentent ici et qui ont été le plus souvent discutées entre les écrivains, s’occupant, même en théorie, de ces problèmes, sont celles du conseil, du mandat, de l’ordre donné pour l’éxécution du délit. Mais, laissant de côté, pour un moment, ces formes, au sujet desquelles, surtout en ce qui concerne le

(72) t. a. p. n'gt;. 1264 on 1265,

-ocr page 634-

— 622 — mandat, trop de place a été accordée aux souvenirs du droit civil privé, nous croyons qu’il sera mieux d’aller droit au fond des choses, au principe même de la responsabilité pénale.

Z/Pour être la cause première, la cause génératrice delà résolution du délit, il ne suffit pas d’avoir eu l’initiative de l’idée, d’avoir suggéré cette idée, de l’avoir même conseillée à celui, qui l’a mise à exécution; abandonné entièrement à son libre arbitre, celui-ci, s’il y a eu simplement suggestion ou conseil, est le seul auteur du délit. Mais il n’en sera pas de même s’il a été exercé sur sa volonté quelque action déterminante, quelque pression, quelque influence décisive qui lui a fait adopter et exécuter cette résolution, dans laquelle il n’aura fait que suivre l’impulsion d’autrui. Or, on peut agir d’une telle manière sur la volonté de l’homme: par la cupidité, éveillée à l’appât de dons ou de promesses, par la crainte que suscitent des violences ou des menaces, par l’autorité ou le pouvoir qu’on a sur lui et dont on abuse, par l’erreur qu’on fait naître dans son esprit au moyen d’artifices et de manoeuvres frauduleuses ou enfin si le conseil a été accompagné de renseignements et d’instructions sur la manière de s’y prendre et d’agir pour l’exécution du délit. Alors on peut dire de celui qui a pris l’initiative et qui l’a appuyée par de telles influences, qu’il est la cause génératrice de la résolution du délit, et par conséquent l’auteur intellectuel.

zzSi l’on rapproche cette manière de caractériser le rôle d’auteur intellectuel, des formes sous lesquelles les cri mi-naliste.s l’envisagent le plus communément, celles de l’ordre, du mandat ou du conseil, on reconnaîtra que le caractère en est marqué ici avec plus de précision et d’une manière plus complète. Au lieu de la forme, nous nous attachons au mobile déterminant lui-même. L’ordre s'y trouve, mais avec cette circonstance qu’il a été corroboré de renseignements et d’instructions qui ont concouru à le faire adopter

-ocr page 635-

— 623 —

et mettre à eflet. Il y a eu plus d’influence produite par l’erreur, au moyen de manoeuvres ou d’artifices coupables, dont cette trilogie, l’ordre, le mandat et le conseil, ne contient pas nettement la prévision. Cette manière de définir le rôle d’auteur intellectuel, qui vient d’ailleurs de nos codes de pénalité de 1791 et 1810, est bien supérieure à celle, employée usuellement dans la doctrine criminelle, et c’est à celle là qu’il faut se tenir.//

Deze schrijver is dus een voorstander van den Code Pénal op dit punt. Hij zoude echter korter hebben kunnen zijn en zeggen, dat men niet uit het oog moet verliezen dat een bevel, raad of last van verschillenden omvang kan zijn en op verschillende wijzen kan worden gegeven.

Dezelfde schrijver heeft omtrent de deelneming bij eene latere gelegenheid (73) zijne meening gezegd. Ik laat zijne woorden hier volgen, omdat zij ’s schrijvers meening zeer duidelijk te kennen geven. Hij zegt het volgende :

//On peut comparer le délit à un drame auquel concourent plusieurs acteurs , et qui se divise en trois actes.

Premier acte, résolution arrêtée du délit.

Deuxième acte, préparation.

Troisième acte, exécution jusqu’au délit consommé.

Le rôle de ces acteurs y a plus ou moins d’importance, les uns peuvent avoir figuré dans tous ces actes et les autres dans un ou dans quelques-uns seulement: leur part de responsabilité doit varier suivant l’importance de leur rôle.

Sous ce rapport il faut distinguer :

1°. Les auteurs intellectuels du délit: c’est à dire ceux, qui ayant résolu le délit, l’ont fait exécuter par d’autres, en s’abstenant de prendre part à aucun des actes physiques de préparation ou d’exécution. Ils sont bien certainement au nombre des auteurs du délit, car ils en sont une cause première, une cause génératrice.

(73) Ortolan, Résumé des Elements de Droit Pénal. Parÿs, 1867, nquot;. 572 , 573, 574, p. 164, 165.

-ocr page 636-

— 624 —

2°. Les auteurs matériels, c'est à dire ceux, qui, soit qu’ils aient conçu et résolu eux-mêmes le délit, soit qu’ils aient accepté cette résolution de quelque autre, dont ils se sont fait volontairement les instruments, ont exécuté physiquement les actes constitutifs du délit, ou des actes tellement nécessaires à la production de ce délit, qu’ils font partie essentielle de l’exécution. Ceux-là aussi sont cause génératrice, cause efficiente du délit et par conséquent auteur. Le plus souvent ces deux rôles d’auteur intellectuel et d’auteur matériel sont réunis dans la même personne, mais il pourraient être séparés, et chacune de ces personnes, quoique à titres divers, n’en serait pas moins un auteur.

3°. Les auxiliaires; c’est à dire ceux, qui sans remplir aucune des deux rôles qui précèdent, auront donné un secours, un appui, un aide secondaire, soit dans la résolution, soit dans la préparation, soit dans l’exécution du délit. Ces rôles peuvent offrir, par conséquent, de très nombreuses variétés, avec des nuances ou même de fort grandes inégalités , qu’il est impossible au législateur de prévoir en détail.

//La règle pénale théorique sera celle-ci: contre les auteurs, soit intellectuels, soit matériels, la peine du délit: contre les auxiliaires, la peine du délit avec un abaissement à l’égard duquel le juge doit avoir une latitude suffisante pour tenir compte des nuances diverses qui peuvent exister entre eux.//

Ik heb tegen deze redenering de volgende bezwaren :

lo. Veelal moet de intellectuele oorzaak van een misdrijf strenger dan de materiële worden gestraft.

2°. Men kan niet te gelijk de intellectuele en materiële oorzaak van een misdrijf zijn.

In het vorige jaar heeft Ln Sellyer een werk over het Lransche strafregt uitgegeven. Het ligt niet in mijn plan om hem te volgen bij zijne behandeling van die artikelen van den Code Pénal, welke mijn onderwerp betreffen. Tk

-ocr page 637-

— 625 -

heb er geene nieuwe denkbeelden in aangetroffen. Daarom bepaal ik mij er toe te vermelden welk begrip deze schrijver zich vormt van dader en medepligtige.

z/Par auteur,// zegt hij (74), //d’une contravention, d’un délit ou d’un crime il faut entendre celui qui a commis le fait même constituant la contravention, le délit ou le crime ; par opposition à ceux qui n’auraient participé à ce fait que par d’autres faits accessoires et extrinsèques, d’où ne résulte que la complicité.//

Omirent de medepligtigen zegt gemelde schrijver (75) het volgende :

//La complicité peut être définie la participation au crime ou au délit d’un autre, par des faits extrinsèques au fait même constituant ce crime, ou ce délit, et ne constituant nécessairement par eux-mêmes, aucun délit on aucun crime puni par la loi.//

Het begrip dat deze schrijver van dader heeft, is mijns erachtens zeer juist. Volgens zijne definitie verstaat hij toch onder dader alleen de materiële oorzaak van een misdrijf.

En hiermede zoude ik aan mijne beschouwingen van het Fransche regt een einde kunnen maken: ik wil dit echter niet doen dan na de woorden van de Sekvan (76) te hebben vermeld, die alleszins behartiging verdienen. Zij luiden aldus: //Le plus coupable des complices est celui, qui persuade un crime par l’attrait de quelque récompense. Il est doublement coupable 1°. pour avoir fait commettre un crime et 2quot;. pour avoir perverti un citoyen. Le plus grand mal, qu’on puisse faire à la société, c’est d’y introduire un nouveau méchant.'/

-ocr page 638-

— 626 -

De Minister Lebeau meende dat bet stelsel van den Code Pénal geene verandering behoefde (77). Hiermede konde de commissie, die een nieuw ontwerp zoude zamen-stellen, zich niet vereenigen (78). Tk zal de bepalingen van dit ontwerp, voor zooverre zij voor mijn onderwerp van gewigt zijn, kortelijk nagaan.

Men onderscheidde de deelneming aan misdrijf ;

Men bragt tot daders :

Als medepligtigen werden beschouwd degenen, die on-derrigt hebben gegeven tot het plegen van de daad (80).

De deelnemers iii zedelijken zin werden dus deels tot de daders , deels tot de medepligtigen gerekend.

Men konde dus auctor intellectualis van een misdrijf zijn door ;

aa. lastgeving.

bb. raadgeving,

cc. bevel,

dd. bedreiging.

(771 Exposé des Motifs van het Ontwerp v. 1834, p. 24.

-ocr page 639-

— 627 —

a«. lastgeving.

De commissie verstond onder lastgeving eene opdragt op de door de wet bepaalde wijze, dus vergezeld van giften , beloften enzv. Men volgde dezen regel, omdat gewoonlijk de eenvoudige opdragt om een misdrijf te plegen niet toereikend is om iemand daartoe te verleiden Werd zulk een last aangenomen en volvoerd om niet, dan moest de lasthebber er belang bij hebben om redenen, den lastgever onbekend. Daarenboven bleek uit een eenvoudig voorstel, al ware het aangenomen, niet met voldoende zekerheid de wil om tot het misdrijf aan te sporen, omdat het niet ernstig gemeend kan zijn of de vrucht van eene oogenblikkelijke drift of verblindheid. Het Openbaar Ministerie zoude in de meeste gevallen het tegendeel hiervan niet kunnen bewijzen. Nogtans liet men hierop uitzonderingen toe en strafte den enkelen last, niet gepaard met giften, beloften enzv. (81), In allen gevalle vorderde men, dat het voorstel, om het misdrijf te volbrengen, uitdrukkelijk gedaan en aangenomen was. Die aanneming kan stilzwijgend geschieden. De herroeping moest uitdrukkelijk geschieden , omdat anders de lasthebber niet wist dat de lastgever van meening veranderd was. Pleegt de lasthebber dan toch het misdrijf, dan is de lastgever straffeloos, tenzij hij niet bij tijds aan den lasthebber kennis gegeven had. Als de lasthebber met de uitvoering begonnen was, doch van de poging, tegen den wil des lastgevers, had afgezien , dan wilde de commissie den lastgever ongestraft laten. Als de lasthebber zijn’ last te buiten ging, wilde men hem nu eens niet, dan eens wel straffen.

bb. raadgeving.

Men onderscheidde tusschen consilium nudum en ves-titum. Het eerste doet zich voor, als men door redenering tot de uitvoering van een misdadig voornemen zoekt te overreden ; het tweede, als men den misdadigen wil heeft

(81) Verg. o. a. art. 115, 120, 122.

-ocr page 640-

— 628 — opgewekt en daarenboven alle noodige inlichtingen gegeven, Tn het eerste geval strafte men als medepligtige, in het laatste als dader. Een eenvoudige raad was gewoonlijk straffeloos,

cc. bevel.

Hij, die een misdrijf beveelt, werd beschouwd als dader, omdat hij er de oorzaak van is.

dd. bedreiging.

Men vorderde alleen, dat de daad ten gevolge der aangejaagde vrees was gepleegd, onverschillig van welken aard het gevaar was ; of het werkelijk bestond en of het ver verwijderd was. Genoeg dat de dader door de bedreiging zedelijk gedwongen werd om de daad ten uitvoer te brengen.

Tot de medepligtigen bragt men degenen , die onderrigt hebben gegeven om het misdrijf te begaan. Dat onderrigt moet gegeven zijn met het doel om de uitvoering gemakkelijk te maken, en de gegevene instruction moeten gevolgd zijn. Er bestaat geene medepligtigheid als men de daad niet bevorderd heeft; in dat geval heeft men te denken aan een delictum sui generis (82).

Mijns erachtens is hij, die een’ ander onderrigt, hoe hij een misdrijf moet plegen, even schuldig, ja nog schuldiger dan de dader zelf, indien althans de dader, zoo hij dat onderrigt gemist had , niet zonde hebben geweten, hoe hij het misdrijf moest plegen.

De Belgische wet op de Drukpers van 20 Juli 1831 straft, volgens art. 1, als medepligtigen aan eene misdaad of een wanbedrijf degenen, die, hetzij door op openbare plaatsen gehoudene redevoeringen of gesprekken, hetzij

(82) Verg C. A, Marchant Jz., VerJiandeUng over de Herziening van den Code Pénal in Belgie, Utrecht, 1861 passim. Deze schrijver wilde laatstgenoemde personen (zie p. 90 van dit met zorg bewerkt academisch proefschrift) als auctores intellectnales beschouwd hebben en keurt dus op dit punt het ontwerp af.

-ocr page 641-

— 629 —

door aangeplakte of gedrukte geschriften, regtstreeks tot het begaan daarvan hebben aangespoord, mits die opmijing gevolgd zij van eene poging, welke minstens aan de ver-eischten , daarvoor in art. 2 C. P. gesteld , voldoet.

Daar de Belgische jurisprudentie hoofdzakelijk met de Fransche overeenkomt, zal ik daaruit slechts een paar voorbeelden mededeelen.

Het Hof van Cassatie oordeelde dat men niet te gelijk hoofddader en medepligtige kan zijn (83). Bij arrest van 31 Mei 1852 besliste het Hof van Appel te Brussel, dat hij, die eenvoudig aan een’ ander, die den juisten dag van overlijden van iemand wist, gevraagd had om eene valsche verklaring af te leggen, welke ook werd afgelegd, geen strafbare medepligtige was (84).

In het Ontwerp van eene strafwet van 1804 werd als hoofdoorzaak van een misdrijf beschouwd degene, die tot het plegen van misdaad bijzonderen last of bevel geeft, of een’ ander dwingt (85); terwijl het aan’s regters oordeel werd overgelaten de verleiders en bijzondere raadgevers ook als zoodanig, of als bij- of mindere oorzaken te beschouwen (86).

Bevel en last tot het begaan van een misdrijf worden volgens dat ontwerp als de daad zelve gestraft, evenzoo de verleiding, als er eigen voordeel mede bedoeld is. Enkele raadgeving wordt ligter gestraft, dwang strenger dan de daad zelve (87).

-ocr page 642-

— 630 —

Het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland behelsde omtrent mijn onderwerp de volgende bepalingen :

Art. 18. Die door dwang, bevel, last, verleiding, bepaalden en stelligen raad, anderen tot misdrijf aanzetten, of daartoe bijzondere onderrigting geven of aanwijzing doen, zijn strafbaar voor de gevolgen, welke uit dit hun gedrag zijn voortgesproten, en door hen hadden kunnen en behooren te worden voorzien. Dwang, bevel, last, verleiding, bepaalde en stellige raad zullen, wanneer de misdaad niet mögt zijn gevolgd, als poging aangemerkt en als zoodanig gestraft worden.

Deze bepaling is de eenige van dat wetboek, welke voor mijn onderwerp van gewigt is. De Hoogleeraar Kemper (88) zegt daaromtrent in hoofdzaak het volgende: //Het veel bevattende van dit artikel noodzaakt mij, afzonderlijk bij deszelfs verschillende bepalingen stil te staan. Gaarne hadden wij het woord uMru^ieUji; met bevel en last vereenigd gevonden, wijl daardoor dan ook tevens voor altoos de geschillen over het mandaium tadium en praesumtum waren afgesneden geweest. Van een’ anderen aard dan bevel, last of dwang is de verleiding, waarvan de wetgever inde tweede plaats spreekt. Het oogmerk des wetgevers is klaarblijkelijk , om hier alleen van die verleiding te spreken , waardoor de verleider zijn slagtoffer opzettelijk tot het plegen van deze of gene bepaalde misdaad brengt. Eene andere soort van aanleiding eindelijk is raadgeving, waarvan de wetgever vervolgens handelt, en het is ook ten dezen aanzien, dat wij ons met eene duidelijke en stellige bepaling mogen geluk wenschen, daar het bekend is, hoezeer te voren zelfs de schranderste regtsgeleerden het ten aanzien van den raad oneens waren. Daar men niet alleen op deze wijze: last, bevel, enzv., maar ook door bijzondere

(88) Verg. Mr. J. M. Kempeb, Crimineel wetboek voor het Koningrijk Holland met eene inleiding en aanmerkingen. Amsterdam, 1809. Aanmerkingen, p. 43 en v.

-ocr page 643-

— 631

onderrigting of aanwijzing de zedelijke oorzaak eener misdaad worden kan , wordt hierover vervolgens door den wetgever gehandeld. Doch ook hier moeten de woorden door den zamenhang en de bedoeling gerestringeerd worden , daar de wetgever hier alleen doelt op de onderrigting en aanwijzing, waardoor de misdaad eerst mogelijk wordt, of waardoor eene misdaad veroorzaakt wordt, zoodat uit dien hoofde de onderrigter of aanwijzer, als de audor delicti kan worden beschouwd.//

Niet lang echter gold dit wetboek van Lodewijk Napoleon, want bij onze inlijving in Frankrijk werd bij ons te lande, zooals bekend is, deFranscheCodePénal ingevoerd.

De bepalingen der Fransche wet zijn echter uitgebreid bij art. 1 der Wet van 16 Mei 1829 (S. B. nquot;. 34), Houdende aanvulling van eenige gapingen in Hei IFeihoeH van Stra/regi, krachtens welk artikel als medepligtige aan een begaan misdrijf moet worden beschouwd //degene, die, hetzij door aanspraken in het openbaar, ten aanhoore van eene verzameling van personen gehouden, hetzij door plakschriften, hetzij door gedrukte of ongedrukte en verkochte of verspreide geschriften , de burgers en ingezetenen zal hebben opgeruid om een misdrijf te begaan.// Ook in geval van poging tot een misdrijf, werd de opruijing daartoe strafbaar gesteld.

Art. 3 der Wet van 1 Juni 1830 (S. B. n’. 15), iot beteugeling van Hoon en laster en andere vergrijpen tegen Het openbaar gezag en de algemeene rust, bepaalt nog omtrent mijn onderwerp: //Al wie boosaardig!ijk en openbaar tot ongehoorzaamheid aan de wetten aangespoord zal hebben , zal met eene gevangenis van zes maanden tot drie jaren gestraft worden.//

Overigens geldt omtrent het onderwerp, dat mij thans bezig houdt, nog de Fransche Code Pénal ; daar de ontwerpen, op verschillende tijden bij ons te lande ingediend, nooit wet zijn geworden.

-ocr page 644-

— 632 —

Ik acht het dus voldoende te vermelden, dat volgens art, 2 van het ontwerp van 1839 de auctores intellectuales even zwaar als de daders werden gestraft en als de oorzaak van het misdrijf beschouwd (89), hetgeen ook volgens het ontwerp van 1847 het geval was (90).

De Hooge Raad beschouwt als medepligtigen, volgens art. 60, nquot;. 3, degenen, die door hulp en bijstand in de bedrijven, welke dienden om het misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of in de bedrijven, die het vol-tooijen, op eene meer verwijderde wijze deelnemen, en onderscheidt van mededaders, welke op het oogenblik dat en de plaats waar het misdrijf gepleegd wordt, dadelijk en regtstreeks tot de uitvoering daarvan medewerken (91).^ Het provoceren tot het plegen van een misdrijf par dons ou promesses, is volgens art. 60, n°. 1, een op zich zelf slaand en afdoend bestanddeel van medepligtigheid. De wetenschap, dat er misdrijf gepleegd wordt, is daarbij in den aard der zaak gelegen, en behoeft dus niet, zooals in het geval van het 3de lid, in /ac(o te worden uifge-maakt (92). De meester, die door zijne werklieden een werk laat verrigten, hetwelk niet per se eene strafbare daad oplevert, is als de eigenlijke rlader, de aucior in(el-leciualis, daarvoor aansprakelijk, terwijl de werklieden slechts als bloote werktuigen , de manus minisirae, zijn te beschouwen, ten ware mögt gebleken zijn, dat zij met kennis van zaken hadden gehandeld, als wanneer zij als physieke mededaders zouden verantwoordelijk zijn (03).

De laatstmedegedeelde beslissing van den Hoogen Raad

-ocr page 645-

— 633 — is mijns inziens juist, mits men voor physieke daders leze physieke oorzagen: althans ik kan mij geene intellectuele daders voorstellen. Men kan mij niet tegenwerpen dat ik zelf mij ook aan die onjuiste uitdrukking heb schuldig gemaakt, daar ik zelf ook nu en dan van den auctor intellectualis gesproken heb. Immers bij eene vroegere gelegenheid heb ik er reeds op gewezen dat men, waar ik dat woord gebruikte, het moest opvatten in den zin van de causa intellectualis of intellectuele oorzaak van een misdrijf.

Hier ter plaatse zij het mij vergund nog de meening van een’ helaas ! thans ontslapen criminalist bij ons te lande mede te deelen, waarbij ik tevens de gelegenheid zal hebben te vermelden, in hoeverre ik van hem in meening verschil. Ik bedoel den Heer van Deinsb. Deze schrijver zegt omtrent de daders het volgende (94) :

//Onder de benaming van //daders” verstaat men dengene, die dadelijk en door eigene handeling, de bewerker is van een misdrijf. Diensvolgens is de natuurlijke en physieke dader (auctor directus, physicus) hij, die met eigene hand, door eigene ligchaamskrachten datgene volvoert, waardoor het strafbare feit wordt daargesteld; hij, die handdadig het feit pleegt.

Zedelijke dader (auctor moralis, indirectus, intellectualis) is daarentegen degene, die door zijn toedoen den wil van een’ ander zoodanig bepaalt, dat deze daardoor, en daardoor alleen, het misdrijf pleegt, hij, die een’ander doet handelen.

Gelijk derhalve de physieke dader werkelijk moet worden gezegd de uitvoerder te zijn, zoo is de morele als de eerste en eeuige oorzaak, als de zedelijke bewerker des misdrijfs te beschouwen, en terwijl deze niet denkbaar is

(94) Mr. A. J. VAN DeinsE , De algemeene beginselen van strafregt ontwikkeld en in verband beschouwd met de bepalingen der ^ederlandsche strafwetgeving, 2de Druk. Middelburg, i860, p. 359 eu v.

T/temü, D. XV, 4de St. [1868]. 4Ü

-ocr page 646-

— 634 —

dan in vereeniging met genen, komen zij altijd voor in de wederkeerige regtsbetrekking van mededaders.

Het behoeft geen betoog, dat de dader, die geheel alleen handelt, ook uitsluitend het gansche misdrijf te verantwoorden heeft.”

Tot dusverre Mr. v. D.

Ik heb tegen deze redenering eenige bezwaren.

Al weder wordt hier gesproken van intellectuele dader, terwijl er m. i. sprake moest zijn van intellectuële oorzaak; want ik kan mij geenen intellectuelen dader denken. Hiertegen kan niet met grond worden aangevoerd, dat ik vroeger gezegd heb dat de intellectuële oorzaak van een misdrijf even zwaar als of zwaarder dan de dader moet worden gestraft. Immers daaruit blijkt juist, dat ik de intellectuële oorzaak van een misdrijf van den dader (de physieke of materiële oorzaak) onderscheid. Bovendien kan ik ook niet inzien, dat, al is men van meening dat de intellectuële oorzaak van een misdrijf even zwaar als, of zwaarder dan de materiële moet worden gestraft, men daarom eerstgenoemde als dader beschouwen moet.

Thans ga ik na

aa. Wie Mr. v. D. tot de intellectuële oorzaken van een misdrijf brengt.

bb. Welke criteria hij voor de zoodanigen stelt.

aa De geachte schrijver brengt er toe:

1°. Hem, die anderen door bedreiging tot het plegen van een misdrijf dwingt.

2°. Hem, die zijn gezag of zijne magt misbruikt.

3°. Hem, die een’ ander last geeft.

4°. Hem, die gelden of geschenken aanbiedt df doet aanbieden.

-ocr page 647-

— 635

Te regt zegt Mr. v. D., dat de lastgever aansprakelijk is, ook al ging de lasthebber zijn’ last te buiten, tenzij de lastgever iedere afwijking had verboden of zich voorbehouden.

bb. Als criteria vordert schrijver:

De vereischten, door den Heer v. D. tot de intellectuele oorzaak van een misdrijf gevorderd, komen mij alleszins juist voor, weshalve ik hieromtrent gaarne naar dien bekenden schrijver verwijs, onder bijvoeging van deze opmerking echter, dat ook hier weder ten onregte van een physieken dader gesproken wordt, iets wat zeer bevreemdend is, als men in aanmerking neemt, dat genoemde schrijver later van dader gewaagt in denzelfden zin, waarin ik meen dien te moeten bezigen. De reden hiervoor heb ik te vergeefs trachten te vinden.

Ten slotte zij het mij vergund in het kort op mijne vroeger reeds geuite meening terug te komen en daarbij nog enkele opmerkingen te voegen.

Ik acht het wenschelijk, dat al degenen, welke intellectueel de oorzaak zijn van een misdrijf strenger dan,

-ocr page 648-

— 636 —

of even streng als de daders zelf worden gestraft. In den regel strenger: omdat de intellectuele oorzaak van een misdrijf gewoonlijk op een’ lioogeren trap van ontwikkeling staat dan de physieke, of een’ hoogeren rang in de maatschappij inneemt.

Biensvolgens heb ik, gelijk ik bij eene vroegere gelegenheid gezegd heb, tot de intellectuele oorzaken van een misdrijf gemeend te moeten brengen:

Onder de laatsten kunnen voorkomen, intellectuele en physieke oorzaken van een misdrijf, alsook intellectuele en physieke deelnemers daaraan.

Ik moet hier ter plaatse er nog op wijzen, dat ik heb gesproken van dengene, die een’ ander overhaalt om een bepaald misdrijf te begaan en niet zoo als Mr. v. D., onderscheiden heb: dengene, die geschenken aanbiedt of doet aanbieden en dengene, die beloften doet met het oog op een bepaald misdrijf. Dit deed ik niet zonder reden :

-ocr page 649-

want, wanneer men spreekt van dengene, die een’ ander overreedt of overhaalt om een bepaald misdrijf te plegen, heeft men een naar mijne meening juister begrip, omdat het algemeener is en de beide genoemde categoriën en nog meer andere er allen onder vallen, terwijl men, als men de opvatting van den Heer v. D. huldigt, gevaar loopt sommige gevallen, welke wel degelijk tot het alge-meene begrip behooren, er van uit te zonderen. Hieraan zal weder dit nadeelig gevolg verbonden zijn, dat de schuldige zijne straf zal ontgaan.

Uit al het gezegde volgt, dat men naar mijne meening alleen de materiele oorzaak van een misdrijf, als dader moet beschouwen, en daarvan de intellectuele onderscheiden : en tevens dat laatstgenoemde of even zwaar als of zwaarder dan de dader moet worden gestraft, omdat zonder hem het misdrijf niet zoude zijn gepleegd, en hij in den regel eene hoogere maatschappelijke positie inneemt en op eenen hoogeren trap van ontwikkeling staat. Ik deel dus, zooals men uit de geheele behandeling van dit onderwerp zal hebben kunnen zien, in hoofdzaak ’omtrent dit punt de beschouwingen der Engelschen, en acht het wenschelijk dat hunne opvatting van het door mij behandelde onderwerp, mits als algemeenen regel, steeds meer worde gedeeld. Ik eindig met den wensch, dat mijne poging, om zulk een belangrijk onderwerp op strafregtelijk gebied eenigzins naar eisch te behandelen, niet geheel moge zijn mislukt : dan zoude ik den arbeid daaraan besteed, niet gansch verloren achten.

-ocr page 650-

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN,

AKADEMISCHE LITTERATUUR.

H. WiEBSMA, Over de natuur van den tijd/coop van openbare fondsen. Academisch proefschrift. Leiden, Jars. Hazenberg Cz. 1868. 310 p. 8°.

De schrijver van boven aangekondigde academische dissertatie, had, zoo als hij in zijne inleiding meedeelt, oorspronkelijk plan den handel in openbare fondsen in het algemeen, tot onderwerp van beschouwing te kiezen. De groote omvang van dezen arbeid noopte hem echter, zich te bepalen tot éen der vormen, waarin die handel zich openbaart, en wel tot den tijdhoop, als zijnde de spil, waarom het beursspel zich beweegt.

Het komt mij voor dat de heer Wiersma alleszins verstandig handelde, toen hij zich deze beperking oplegde. Meestal wordt in academische dissertatiën meer gezondigd door de keuze van een onderwerp van te grooten om vang, dan door te strenge afbakening. De tijdkoop van openbare fondsen is daarenboven eene afzonderlijke behandeling over-waardig. Wie er zich nader van wil overtuigen, leze het verdienstelijk proefschrift van den heer Wiersma, waarin alle belangrijke rechtsvragen die zich aan dezen vorm van beursspeculatie vastknoopen, helder, zij het ook dikwijls met te groote uitvoerigheid, uiteen zijn gezet.

Het werk is verdeeld in tien hoofdstukken. Hoewel de schrijver zich, gelijk gezegd, tot den tijdkoop alleen wilde bepalen, heeft hij het echter noodig geacht in het eerste hoofdstuk eene korte beschouwing van den //handel van openbare fondsen in het algemeen// te geven. Op zich zelven zijn enkele opmerkingen over dien handel als inleiding tot het onderwerp niet misplaatst. Minder eigenaardig mag

-ocr page 651-

689 —

het echter heeten dat de schrijver daarbij de gelegenheid te baat neemt om ook over den premiekoop in zijne verschillende combinatiën, den koop op prolongatie en het zoogenaamde Heuergeschäft te spreken. Wilde de schrijver die onderwerpen aanroeren, dan had hij er meer van moeten zeggen dan hij thans doet. Daar hij zich echter tot den tijdkoop wilde bepalen, hadden zij gerustelijk achterwege kunnen blijven. Deze fout in de methode is echter van gering belang en verhindert niet dat ook dit hoofdstuk veel bevat, dat der overweging waardig en alleszins op zijn plaats is. Daartoe behooren o. a. de opmerkingen over speculatie en agiotage. De schrijver trekt terecht eene scherpe grenslijn tusschen beide. Agiotage dehniëert hij (p. 22) als »die operation, die strekken om aan de openbare fondsen een gedwongen koers te geven en die nimmer alleen staande, slechts dienen om de speculatie te steunen.» — Onder speculatie verstaat hij (p. 23) »die operatie die enkel en alleen verricht wordt met het oog op het toevallige koersverschil der fondsen, onverschillig of zij werkelijk wordt uitgevoerd, dan wel zich oplost in eene betaling der differenten.»

In het tweede hoofdstuk komen wij tot de behandeling van den tijdkoop van openbare fondsen, en wel van den vasten tijdkoop in tegenstelling met den gesimuleerden. Schrijver definieert dien vasten tijdkoop, marché à terme, Lieferungs-geschaft, als »eene overeenkomst om openbare fondsen te koopen of te verkoopen, die na het aangaan daarvan onmiddellijk voor partijen verbindend is, terwijl de levering der fondsen en de betaling van den prijs wordt uitgesteld tot een door partijen bij het aangaan van den koop en verkoop, vast-gesielden termijn.» De strekking en het nut van den tijdkoop worden vervolgens in het licht gesteld. Hij kan zoowel voorkomen als opération de placement als zieh bewegen op het terrein der speculatie. In het eerste geval is hij voor den kapitalist het middel om gelden, waarover hij nog niet beschikken kan, vruchtbaar te maken. Plaatsing der kapi-

-ocr page 652-

— 640 —

talen is daarbij het doel der contractanten en van nakoming der overeenkomst door betaling van het koersverschil kan geen sprake zijn. Het tweede geval (Speculations-Gesckafi) doet zich voor, bf als speculatie beginnende met een koop, b. v. als iemand die van meening is dat de fondsen zullen rijzen, contant of op tijd koopt, om wanneer bij delevering of later, zijne meening bevestigd wordt, weder te verknopen, ’t zÿ contant, ’t zij weder op tijd; bf als speculatie beginnende met een verkoop, b. v. als men, meenende dat de koers der fondsen zal dalen op tijd verkoopt om ze vóór de levering in te koopen tot lager prijs, dan wanneer men ze op tijd heeft verkocht [venie à découvert'). Bij deze speculatiën nu is het mogelijk dat de tijdkoop zich niet, gelijk altijd bij de opération de placement geschiedt, oplost in de levering der fondsen en betaling van den prijs, maar in de eenvoudige vereffening van het verschil van den koers van den dag, waarop de overeenkomst is gesloten en den dag voor de levering vastgesteld, of dien waarop de partij, die zich het recht van escompte heeft voorbehouden, de levering eischt. Het belang van beide contractanten kan,zooalsde schrijver in verschillende voorbeelden aan toont, deze wijze van afrekening vorderen. Echter mag dit, zooals hij reeds nu opmerkt, geen reden zijn om den marché à terme te verbieden, daar in theorie de levering en betaling regel, de vereffening van koersverschil uitzondering blijft (p. 55). De rechtsgevolgen van den vasten tijdkoop van openbare fondsen worden in het derde hoofdstuk besproken. De schrijver gaat in de eerste plaats na welke die rechtsgevolgen zijn, wanneer de tijdkoop gevolgd wordt door levering en betaling. Dat die wijze van tijdkoop geldig is, behoeft geen betoog. De schrijver beweert verder, dat de gewoonte aan de Parijzer-beurs bestaande, — volgens welke, zelfs dan indien de koopacte over het recht van escompte zwijgt, de kooper door den prijs aan te bieden den verkooper kan noodzaken, de openbare fondsen te leveren vóór den tijd

-ocr page 653-

— 641 -

bij het aangaan der overeenkomst vastgesteld — in ons recht niet als geldig kan erkend worden, tenzij bij de koopakte die bevoegdheid aan éen der partijen uitdrukkelijk wordt gegeven. Tegen deze stelling valt zeker niets in te brengen, daar beide partijen crediteur en debiteur tevens zijn tot op den dag der levering. Al wilde dus de kooper vroeger betalen, hij kan nimmer den verkooper dwingen hem de efiecten vóór den bepaalden tijd te leveren, daar deze volgens de overeenkomst daartoe niet verplicht is. De schrijver schijnt dan ook deze onbetwistbare stelling voornamelijk te hebben aangeroerd om eene kritiek te kunnen uitoefenen over art. 1304 B. W. De gew'oonte aan de Parijzer-beurs toch is volgens hem ook daarom minder juist omdat, hoewel volgens art. 1304 (en de daarmede overeenkomende bepaling in den Code) eene tijdsbepaling de verbindtenis niet opschort, maar slechts hare uitvoering, niettemin naar rechtsbeginselen ook wel degelijk het recAt is opgeschort. Deze nieuwere opvatting van den aard der tijdsbepaling wordt daarop door den schrijver toegelicht met een beroep op GoUDSMiT, WiNDscHEiD en Ungee. Tk zal er ter dezer plaatse niet lang bij stilstaan ; gaarne geef ik toe dat er veel voor die opvatting te zeggen is. Wanneer echter de schrijver (p. 70) beweert, dat in dit systeem de erfgenamen van hem, die eene verbindtenis met tijdsbepaling heeft aangegaan en in dien tusschentijd gestorven is, niet gehouden zouden zijn de verbindtenis na te komen, dan is die bewering zeker niets anders dan een lapsus calami. Immers (en juist daarom is de geheele questie van niet zoo groot praktisch belang, als men oppervlakkig zou meenen) al geeft men toe, dat de rechtsverhouding eerst op den bepaalden dag ontstaat, dan was toch (ook volgens den schrijver) de wil van den erflater om die rechtsverhouding op dien dag te doen ontstaan reeds van den aanvang af gebonden, en deze verbindtenis gaat natuurlijk even goed op zijne erfgenamen over vóór het intreden van den dies, als eene voorwaardelijke

-ocr page 654-

verbindtenis, indien de erflater vóór de vervulling der voorwaarde sterft. Doch (en dit is mijn voornaamste grief tegen deze uitweiding) het geheele betoog is hier misplaatst. Het kan de stof eener afzonderlijke behandeling uitmaken, maar behoort niet te huis in eene monographie over het speciale onderwerp dat de heer Wieesma zich gekozen heeft. Het is andermaal eene fout in de methode. Ook is het eenigs-zins zonderling eene usantie te bestrijden op grond dat die usantie geen steun vindt in het jus constituendum. Het was daarenboven onnoodig, omdat zelfs in Prankrijk die usantie geheel in strijd is met de wet. Tmmers, al gaat zoo als de schrijver (p. 6.3) opmerkt, daar te lande de eigendom der verkochte zaak door het sluiten der overeenkomst op den kooper over, daarin licht nog geenszins opgesloten, dat nu de kooper, wiens wil even als dien van den verkooper door eene tijdsbepaling is gebonden, terstond de levermg van dien eigendom kan eischen. In geen geval echter gaat het aan eene usantie af te keuren op grond van rechtsbeginselen die, zij mogen dan juist of onjuist zijn, niet door het jus constitutum zijn erkend; De heerWiEESMA onderzoekt (p. 71 vlg.) in de tweede plaats, welke bescherming de wet verleent aan die wijze van tijdkoop, welke zich oplost in de betaling van een koersverschil. Zoo als wij reeds vroeger zagen , kan deze oplossing het gevolg zijn van den veranderden wil van partijen, die het in hun belang achten om in plaats van werkelijke betaling en levering, het koersverschil te vereffenen, waardoor bij die operaties welke niet zuivere geldbelegging ten doel hebben, eigenlijk hetzelfde resultaat wordt verkregen, als indien aan den tijdkoop geheel effect was gegeven. Het verschil tusschen dezen tijdkoop en den gesimuleerden (reines DifferemgeseM/i} ligt dus geheel in de oorspronkelijke bedoeling der partijen. Bij den gesimuleerden tijdkoop hebben partijen van den aanvang af niets anders beoogd, dan vereffening van het koersverschil, en was de tijdkoop

-ocr page 655-

_ 648 —

slechts de vorm waarin zich de eigenlijke bedoeling heeft gekleed. Bij den werkelijken tijdkoop echter was de bedoeling om te leveren en te betalen oorspronkelijk voorhanden en is later in het belang der partijen door hen zelven gewijzigd. Deze tijdkoop nu wordt en m. i terecht, door den schrijver als wettig beschouwd. Partijen toch verrichten daarbij niets anders dan dat zij de overeenkomst vrijwillig oplossen op de wijze die de wet aangeeft, ingeval van nalatigheid van een der contractanten. Want in dat geval zou de andere het recht hebben om, zoo hij niet de voorkeur geeft aan de nakoming der overeenkomst, hare ontbinding te vorderen met schadevergoeding. En die schadevergoeding bestaat juist in het verschil van koers, waarmede de kooper, door de fondsen terstond weder te verknopen, zijn voordeel zou hebben gedaan. Partijen nu, die na een gesloten tijdkoop zelven de overeenkomst ontbinden met uitkeering der schadevergoeding, die men in geval van rechtsvordering zou hebben te betalen, handelen zeker niet tegen de wet.

Het onderscheid tusschen den reëelen en gesimuleerden tijdkoop moge ietwat subtiel zijn, het bestaat niettemin en de omstandigheid dat in de meeste gevallen het bewijs der simulatie moeielijk te leveren zal zijn, kan daaraan geen afbreuk doen. Naar mijne meening althans zijn de argumenten van den heer Wiersma ten dezen aanzien zeer juist.

In de derde plaats geeft de schrijver (p. 77 vlg.) eene beantwoording van dein Dnitschland veel besproken vraag: //Heeft de verkooper op tijd van openbare fondsen, indien de kooper op den voor de levering vastgestelden termijn, achterwege blijft de fondsen in ontvang te nemen, het recht die effecten dadelijk weder te verkoopen, of moet hij eerst de ontbinding van de overeenkomst afwachten, om de vrije beschikking over het gekochte terug te erlangen ?// Hoe wensche1ijk het ook ware in het belang van den handel, den verkooper op ’t voorbeeld van het Duitsche Handels-wetboek de bevoegdheid tot verkoop toe te kennen, volgens

-ocr page 656-

— 644 -

ons recht zal hij zich, zoo als de heer Wiersma op goede gronden betoogt, de omslachtige vormen eener voorafgaande ontbinding der overeenkomst moeten getroosten , waardoor hij gevaar loopt groote schade te lijden. Art. 1554 B. W. kon niet door hem worden ingeroepen, daar het woord waren in dat artikel voorkomende, in geen andere betee-kenis kan worden opgevat dan in die van denrée (eetwaar). Het beursreglement te Amsterdam heeft dan ook in deze leemte voorzien, door te bepalen dat bij nalatigheid van den verkooper de kooper onmiddellijk na insinuatie de niet-geleverde effecten zal kunnen doen inkoopen, en eveneens bij nalatigheid van den kooper om de effecten in ontvang te nemen, de verkooper tot den verkoop zal kunnen overgaan. Hierdoor is echter strijd ontstaan tusschen de usantie en de wet, daar de laatste (art. 1302) de ontbinding in rechten vordert ook dan als de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst mocht zijn uitgedrukt. Het ware zeker wenschelijk dien strijd te doen ophouden, doch het is meermalen te vergeefs gezegd: verbeteringen in de wetgeving bij ons te lande schijnen nn eenmaal tot het terrein van het onbereikbare te behooren.

Wat de schrijver in ’t voorbijgaan over de wora opmerkt, komt mij betwistbaar voor. Op p. 88 verkondigt hij dat in-gebreke-stelling het gevolg is van mora. Volgens onze wet, die eene geheel formeele opvatting der mora huldigt, is juist het tegendeel het geval. Evenmin bevredigt mij de verklaring (welke overigens bij de behandeling van den tijd-koop minder op hare plaats is), op pag. 90 noot 1 van de woorden in art. lZ74i^.W. verbindienis, indien deze medebrengt. De schrijver komt op tegen de meening van hen, welke in deze woorden niets anders zien dan eene slechte vertaling van art. 1139 0. C.: nlorsqu'elle porte.// Bij eene vroegere gelegenheid (1) heb ik de redenen ontwikkeld, die mij nopen aan de laatste meening de voorkeur te geven. Ik

(1) Nieuwe Bijdrajenvoor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 1864,p.579,vlg.

-ocr page 657-

— 64,5 — zal er daarom hier niet langer bij stilstaan en merk alleen op dat de heer Wiersma , die en m. i. terecht in het woord waren in art. 1554 B. W. slechts eene vertaling ziet van het Fransche denree, mij toeschijnt met twee maten te meten, wanneer hij beweert dat de aangehaalde zinsnede uit art. 1274 B. W. iets anders is dan eene vertaling van art. 1139 C. C.

Na aldus den vasten tijdkoop van openbare fondsen te hebben afgehandeld, gaat de schrijver in het vierde hoofdstuk (het eerste van de tweede afdteling dezer dissertatie) over tot het juridisch onderzoek van den gesimuleerden tijdkoop, jeu de bourse, pari sur la Aausse ei la baisse, reines Differenz-ffsscAdfi. Hij constateert dat hier de wil der partijen, om alleen het koersverschil te verrekenen, reeds van den aanvang af bestond en dat de tijdkoop, onder welken vorm zich deze speculatie voordoet, geheel gesimuleerd is. Op allerlei wijze weten de speculanten daarbij hunne bedoelingen te verbergen en wijl ook hierbij de regel geldt: //quisquis presumitur bonus//, moet degene die beweert dat bij een dergelijk contract de tijdkoop slechts de vorm is, waarin de bedoeling der partijen zich hulde,,de simulatie bewijzen. Indien echter dit zeer moeielijk bewijs geleverd is, welke zijn dan de rechtsgevolgen van den gesimuleerden tijdkoop? De schrijver na vooraf eenige belangrijke bladzijden aan de agiotage gewijd te hebben, vangt het onderzoek dier vraag in zijn vijfde hoofdstuk aan. Terecht merkt hij op (p. 131) dat door de toepassing van bovengemelden rechtsregel, het veld waarop zich de schijnkoop beweegt van weinig omvang wordt, al vallen ook dien ten gevolge vele handelingen onder de categorie tijdkoop, welke de jurist, indien hij in de harten der contractanten kon lezen, zich wel wachten zou met dien naam te betitelen. De vraag blijft niettemin van,belang, onder welke soort van overeenkomsten de fictieve tijdkoop moet gerangschikt worden. De rechtsgevolgen van den tijdkoop mogen hem niet worden toe-

-ocr page 658-

646 — gekend, want er is geen bepaald onderwerp van koop. In Frankrijk heerscht vrij algemeen de leer dat het begrip in spel en weddingschap opgesloten, ook toepasselijk is bij den schijn-tijdkoop. Art. 422 C. P. zegt het zelfs uitdrukkelijk, en het daaraan voorafgaande artikel verbiedt op zware strafien alle pans sur la Aausse et la baisse des effets publics. Naar aanleiding nu dezer opvatting wil de schrijver onderzoeken, vooreerst of deze bepalingen van de strafwet den toets van het recht kunnen doorstaan, en ten andere, of aan den gesimuleerden tijdkoop volgens het burgerlijk recht gevolgen moeten worden toegekend, of dat aan die overeenkomst de aan alle overeenkomsten toegezegde bescherming mag worden onthouden op grond dat zij het karakter heeft van de met name van die bescherming uitgesloten handelingen.

Het eerste punt: de gesimuleerde tijdkoop in ons strafrecht wordt in het zesde hoofdstuk (p. 139 vlg.) besproken. De heer Wiersma treedt daarbij in een belangrijk historisch overzicht van de vroeger in Frankrijk bestaan hebbende wetgeving, onderwerpt de artt. 421 en 422 aan eene gestrenge en verdiende kritiek, en komt ten slotte tot het resultaat dat die artikelen zijn inconsequent, onbillijk, ongemotiveerd en niet voor de toepassing gescAikt.

Het tweede punt, de gesimuleerde tijdkoop volgens burgerlijk recht, wordt in de vier volgende hoofdstukken toegelicht. Hoofdstuk VII is aan eene beschouwing der kansovereenkomsten gewijd. De schrijver keurt terecht de definitie, welke art. 1811 B. W. van die overeenkomsten geeft, af en stelt daarvoor (p. 193) de volgende juiste definitie in de plaats;//Kansovereenkomst is de zoodanige, waarvan de grond der verbindbaarheid voor beide of voor een der partijen ligt in eene toekomstige, onzekere gebeurtenis.// Hij komt vervolgens tot de conclusie, dat de gesimuleerde tijdkoop onder het begrip der kansovereenkomsten valt, De causa obligandi is hier de kans

-ocr page 659-

- 647 —

van rijzing of daling van den koers, en is dus gelegen in eene toekomstige, onzekere gebeurtenis. Nu ontstaat echter de vraag, of de gesimuleerde tijdkoop behoort onder die kansovereenkomsten, welke in het B. W. niet genoemd zijn, of dat hij moet gerangschikt worden onder spel of weddingschap ?

Deze vraag nu wordt door den heer Wiersma behandeld in het 8ste, ge eu joe hoofdstuk en wel op eene zeer uitvoerige, misschien echter te subtiele wijze. Blijkbaar heeft hij aan dit gedeelte zijner verhandeling de meeste zorg besteed en zelfs zij, die zijne beschouwingen over den aard van spel en weddingschap volgens ons recht niet deelen, zullen moeten erkennen dat de heer Wiersma eene werkelijk zeer belangrijke bijdrage zoowel uit het oogpunt der rechtshistorie als der interpretatie^heeft geleverd voor de kennis van deze door den wetgever stiefmoederlijk behandelde overeenkomsten. Zijn resultaat is dat naar burgerlijk recht de gesimuleerde tijdkoop noch als spel, noch als weddingschap kan gequalificeerd worden. Niet als ^peZ, omdat naar zijne (van het gevoelen der meeste auteurs afwijkende) meening bij elk spel eene handeling noodig is, die naar zekere regelen geschiedt, ’t zij die regelen zijn gewijzigd door de spelers zelven, ’t zij het spel onvoorwaardelijk geschiedt volgens de algemeen aangenomen beginselen, b.v. billardreglement, zoodat in dezen zin nooit kan gespeeld worden door een enkele afspraak en de spelers in de meeste gevallen eenigen invloed uitoefenen op den uitslag. Hij verklaart zich dus tegen den meer uit-gebreiden zin, dien de meesten o. a. Diephuis aan het spel toekennen en waardoor tot het spel zouden moeten gebracht worden alle overeenkomsten, die strekken om den een te doen winnen, den ander te doen verliezen naarmate de onzekere kans voor dezen of voor genen gunstig afloopt. En inderdaad ging die meening op en werd zij consequent toegepast, een groot deel der handelsovereenkomsten, waarbij

-ocr page 660-

— 648 —

het zoeken van winst het hoofdmotief is en de onzekere kans meestal over winst of verlies beslist, zou met den naam van spel moeten bestempeld worden en van de bescherming der wet verstoken zijn. Daar nu echter de weigering dier bescherming uit den aard der zaak uitzondering moet zijn, schijnt het mij juist om met den schryver (die nog vele andere gronden voor zijn gevoelen aanhaalt) het begrip van spel binnen zijne eigenlijke grenzen te beperken en aan te nemen dat de wetgever alleen het misbruik dat van overigens onschuldige spelen die oorspronkelijk bloot tot uitspanning moeten dienen, gemaakt wordt, heeft willen treilen, doch het begrip van spel niet buiten zijne natuurlijke grenzen heeft willen uitbreiden. En doet men dit dan geeft men tevens toe dat de gesimuleerde tijdkoop juridisch niet als spel kan worden beschouwd.

Evenmin kan men volgens den heer Wiersma dien tijdkoop weddingschap noemen. Deze toch is zooals hij p. ‘Zóó vlg. in het breede betoogt eene overeenkomst, waarbij partijen eene verschillende meening uitsprekende over de eene of andere gebeurtenis, zich wederkeerig verbinden, dat degene, wiens bewering blijkt onjuist te zijn, eene som geld of iets anders verbeurt. Bij eene weddingschap, zegt hij, moet de bedoeling van partijen gericht zijn op de overtuiging van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid of de zekerheid eeuer gebeurtenis. Of die overtuiging in het leven geroepen is door de hoop, dat de zaak zoo en niet anders zal uitvallen, of dat het belang bij die uitkomst alleen geboren wordt door dat die meening tegenspraak heeft gevonden, is overigens geheel gelijk. Maar indien de weddingschap tot onderwerp heeft eene zaak of gebeurtenis, waarover de weddenden geene overtuiging of liever gegronde meening kunnen hebben, of indien geen uitgesproken bewering de aanleiding is, dan wordt de oorspronkelijke natuur der weddingschap mis-

-ocr page 661-

— 649 —

tend en de overeenkomst begint te behooren onder het (afgekeurde) ruimer begrip dat hierboven van spel is aangegeven, want dan is het eene overeenkomst die enkel en alleen dient om winst en verlies van eene onzekere kans afhankelijk te stellen, p. 261. De gesimuleerde tijd-koop kan dus ook niet als weddingschap beschouwd worden, want bij dien tijdkoop kunnen partijen wel eene meening hebben, maar zij strijden niet om die meening. Hunne overtuiging aangaande den koers is wel de aanleiding dier overeenkomst, maar de erkenning van de juistheid dier overtuiging is volstrekt niet doel. Geen Sec^tAaberei wordt beoogd. Daar dus de gesimuleerde tijdkoop noch spel noch weddingschap is en evenmin volgens hem eene verboden oorzaak inhoudt, trekt de schrijver daaruit het gevolg dat deze wijze van tijdkoop, indien zij vrij is van bedrog, moet beschouwd worden als eene geoorloofde en wettige kans-overeenkomst.

Slechts in zeer vluchtige trekken heb ik het belangrijk betoog des schrijvers dat de gesimuleerde tijdkoop eene geldige overeenkomst is, kunnen teruggeven. Die eene volledige uiteenzetting der gronden waarop die meening steunt, verlangen, mogen het werk zelf lezen. Maar ik betwijfel of zij bij naauw-keurig onderzoek des schrijvers oordeel over de rechtsgeldigheid van dien tijdkoop zullen onderschrijven. Ik geef toe dat de gesimuleerde tijdkoop moeielijk als spel kan worden aangemerkt. Of echter het betoog van den heer Wiersma ten aanzien der weddingschap even afdoende is, moet dunkt mij, betwijfeld worden. Zou de weddingschap waaraan onze wet rechtsgevolgen ontzegt, geen ruimer gebied hebben dan haar hier wordt toegekend ? Is het daarbij alleen te doen om SecAihaberei, zooals de schrijver beweert, en behoort ook thans nog het doel der weddingschap in haar oorspronkelijken zuiveren vorm, waarbij ieder voor zijn overtuiging strijdt en het begrip van winst en verlies geheel op den achtergrond treedt, als basis voor die overeenkomst

Themis, D. XV, 4de St. [1868]. 41

-ocr page 662-

— 650 —

te worden aangemerkt ? Zoo ja dan zou de wetgever juist die overeenkomsten waarin weinig of niets verkeerds ia gelegen, met zijn veto vervolgen, terwijl daarentegen de ontaarding van het oorspronkelijk begrip, waarbij de zucht naar winst meer op den voorgrond treedt of het hoofdmotief uitmaakt, en waarbij juist overijlde en dwaze stappen het meest voorkomen, de volle bescherming der wet zoude genieten. Men denke aan de weddingschappen bij wedrennen. Niemand zal wel beweren dat daarbij uitsluitend Kechthaberei, strijd voor eene gevestigde overtuiging het motief der weddende partijen is. Zij worden integendeel even als het hazardspel gebruikt als middelen om spoedig zonder moeite eene som gelds te verdienen. Zucht naar winst is wat partijen aanzet. Volgens de definitie des schrijvers met de daarbij behoorende toelichting, kan echter die soort van weddingschappen, als vallende niet onder het beperkte verboden terrein, niet anders dan als geoorloofd beschouwd worden. (1) Zeer duidelijk is de schrijver over deze zaak ook niet. Want wanneer hij op p. 260 verklaart dat het er niet toe doet of de overtuiging in het leven is geroepen door de hoop dat de zaak zoo en niet anders zal uitvallen, dan kan men dunkt mij met recht vragen of dan niet juist bij den gesimuleerden tijdkoop partijen de hoop hebben dat op den bepaalden dag de koers al naar mate hun belang het meebrengt, zal gerezen of gedaald zijn ? Hebben zij die hoop niet dan handelen zij als on-noozelen ? Of zij nu geheel overtuigd zijn van de juistheid

(l) Wel zegt de schrijver p. 261, dat het verre van hem is alle weddingschappen in bescherming te willen nemen die uit zucht naar winst worden aangegaan en waar de grootte van den prijs deze bedoeling verraadt. .Dan gebruiken, zegt hij, partijen de weddingschap tot een verkeerd doel, maar de overeenkomst verliest door de grootte van den prijs haar karakter niet als het onderwerp slechts eene zaak of gebeurtenis is waarover partijen eene meening kunnen hebben.» De schrijver vergeet echter dat juist bij zulke weddingschappen, partijen niet strijden ▼oor hunne meening of in alle gevallen slechts een fictieven strijd voeren.

-ocr page 663-

— 651 —

hunner meening zullen wij daarlaten. Overtuiging op hoop gebaseerd is zeker niet veel meer dan een vermoeden of gissing en in de aangehaalde woorden kan dan ook moeielijk de schrijver bedoeld hebben dat hier overtuiging in den eigenleken zin zou kunnen aanwezig zijn. Maar nu geeft juist de op hoop gebaseerde meening dat daling of rijzing zal volgen, aanleiding tot het sluiten van een reines /Hffe-remgescAaß. En op welke wijze deze handeling nu ook ingekleed moge zijn , zij is in hoofdzaak niet anders dan dat de eene partij aan de andere eene som belooft afhangende van den koers dien de effecten op een bepaalden tijd zullen hebben en over welken koers ieder zijne meening heeft : de quasi-kooper dat de fondsen zullen rijzen, de quasi-verkooper dat ze zullen dalen. Deze overeenkomst nu is sprekend gelijkend op de weddingschap, zooals men die in het dagelijksch leven opvat en waaronder zoowel de zuivere type dier overeenkomst ais haar misbruik wordt samengevat. De wetgever kan niet ondersteld worden juist het misbruik door de vingers te willen zien. Even als hij het spel niet verboden heeft omdat hij een ombertje als immoreel beschouwde, waarbij tijdverdrijf, diveréissement, de hoofdzaak is, maar omdat hij voornamelijk die spelen wilde treffen, welke oorspronkelijk tot zuivere uitspanning moetende dienen, later misbruikt zijn geworden als winst-speculatiën — kan hij ook niet geacht worden alleen de onschuldige weddingschappen te willen verbieden en die waarbij winstbejag de hoofdzaak is, toe te laten. Er blijft dan echter altijd een onderscheid tusschen spel en weddingschap, namelijk dat bij het eerste eene of andere handeling van partijen vereischt wordt, bij de tweede eene enkele afspraak voldoende is. Dat nu deze interpretatie niet tot gevaarlijke en met het handelsbelang strijdige gevolgen zou kunnen leiden, zal ik geenszins beweren. Maar dit alleen mag geene reden zijn om haar af te keuren, te meer niet daar de wetgever blijkens art. 422 G. P. werkelijk het

-ocr page 664-

— 662 —

ruime begrip van weddingschap huldigt. Bij dat artikel toch wordt juist de gesimuleerde tijdkoop expressis verbis als pari beschouwd. Men zegge niet dat die bepaling als in de strafwet voorkomende, voor het burgerlijk recht niet geldt. Zoolang toch niet wordt aangetoond dat de wetgever alleen de zuivere weddingschappen met zijn anathema bedreigt, is het alleszins geoorloofd het begrip dat hij zich van weddingschappen heeft gevormd en dat met de opvatting van het dagelijksch leven overeenstemt, op te maken uit die bepalingen, waarin hij zich ondubbelzinnig daarover uitlaat, ’t zij die in eene strafwet of in een burg, wetboek voorkomen. Ware de burgerlijke wetgever van een ander standpunt uitgegaan, men zou met recht hebben mogen verwachten, dat hij dit dan ook naauwkeurig had aangegeven. Doch daarvan is geen spoor te ontdekken. Dit is echter nog niet het sterkste bezwaar dat ik tegen de leer van den heer WiEKSMA heb. immers laten wij voor een oogenblik aannemen dat zijne redeneering over het wezen der weddingschap volgens onze wet onberispelijk juist en de mijne volkomen valsch is, dan is daarmede nog niets gewonnen voor de rechtsgeldigheid van den gesimuleerden tijdkoop. Art. 14 Algem. Bepal. waarover de schrijver (p. 273) zoo luchtig heenstapt, staat hem onverbiddelijk in den weg. De gesimuleerde tijdkoop is volgens art. 422 C. P. eene handeling die onder strafbedreiging verboden is. Die bepaling is van publieke orde en het is dus ontwijfelbaar dat eene overeenkomst van gesimuleerden tijdkoop of door de strafwet verboden pari op de daling of rijzing der effecten als bevattende een verboden oorzaak, geen rechtsgevolgen hoegenaamd kan hebben. Hoe onbillijk , hoe dwaas dat artikel ook moge zijn, wij hebben het nu eenmaal met al zijn juridieke gevolgen. En wanneer de heer Wiersma zegt (p. 273) dat hij deze bewering bij geen schrijver heeft aangetroffen, verwijs ik hem naar Paul Pont, (1) die juist daarom aan de

(l) Commentaire, traité des petits contrats etc. 1, p. 284.

-ocr page 665-

— 653 —

marchés fictifs rechtsgeldigheid ontzegt en zieh o. a. aldus over dit onderwerp uitlaat : //Il nous suffit de constater que le pari, dans ce cas spécial, se distingue du pari en général en ce que, loin d’être élevé au rang de contrat, il est illicite et constitue un délit aux termes de la loi pénale. Tl ne saurait donc, en ce cas, être la source d’aucune obligation susceptible de produire un effet civil quelconque.// Dat men die bewering niet bij meer anderen aantreft is zonder twijfel daaraan toe te schrijven dat de meeste auteurs den gesi-muleerden tijdkoop geheel onder het civielrechtelijk begrip van spel of weddingschap brengen ; Pont daarentegen beweert dat de weddingschap volgens den code althans éen rechtsgevolg heeft, namelijk dat het betaalde niet mag teruggevorderd worden , terwijl de door de strafwet verboden paris volgens hem geen entcel rechtsgevolg kunnen hebben en als volkomen nietig en van onwaarde moeten worden beschouwd.

Al kan ik derhalve niet met des schrijvers meening over de rechtsgeldigheid van den gesimuleerden tijdkoop instemmen, ik ben het echter volkomen met hem eens als hij in het laatste hoofdstuk van zijn werk //over het beursspel naar aanleiding van het jus constituendum// sprekende, den gesimuleerden tijdkoop uitdrukkelijk onder de wettige kans-overeenkomsten eene plaats wil verleend zien. Eveneens deel ik zijne meening over het onbillijke en onpraktische van het ontzeggen eener rechtsvordering uit spel of weddingschap in ’t algemeen voortspruitende. Al deze prohibitieve bepalingen hebben m. i. haar oorsprong in de ongelukkige verwarring tusschen moraal en recht, die reeds zooveel kwaads heeft gesticht. Wanneer werkelijk de wil niet vrij is geweest, m a. w. wanneer bedrog, list of oplichting in het spel is, dan, maar ook eerst dhn trede de wetgever tusschen beiden. Zonder vrijen wil toch is geen overeenkomst denkbaar. Maar waar zou het heen indien

-ocr page 666-

— 654. —

de wetgever zieh tot taak stelde ieder tegen de gevolgen van vrij aangegane verbindtenissen te beschermen, alleen op grond dat men zich daardoor soms roekeloos in het verderf stort? Wat behoeft de wet zich te mengen in overeenkomsten, waarvan de contracteerende partijen alleen de verantwoordelijkheid moeten dragen ? Waartoe eene rechtsvordering te ontzeggen voor eene speelschuld en daardoor juist een premie aan de kwade trouw toe te kennen?

Waartoe eene straf te bedreigen tegen paris op de rijzing en daling der effecten, waarin geen zweem van strafbare daad is gelegen? De wet heeft dan ook, zooals de heer Wieksma aantoont, haar doel geheel gemist. Het publiek toch meer aan de goede trouw hechtende dan de wetgever, heeft reeds lang juist die schulden waarvoor geen actie is toegestaan, als deUes d!’Aonneur in zijne bescherming genomen, en waren alle debiteuren zoo gereed te betalen als zij die met spel of weddingschap het hunne verliezen, de crediteuren zouden er wel bij varen. Het gevolg van des wetgevers dwaze voorzorg is thans alleen dat de speelschulden boven alle andere het eerst voldaan worden. Had men die schulden met andere gelijk gesteld , men zou een geheel ander resultaat hebben verkregen, en zekerlijk de zucht naar spel en weddingschap niet hebben aangemoedigd. Veeleer zou het vooral de spelers van beroep terug houden wanneer zij wisten, dat zij niet betalende aan vervolging blootstonden en daardoor hun roekelooze handelingen openbaar zouden worden. Thans betalen allen die nog eenigen prijs op fatsoen stellen, terwijl alleen de chevaliers d’industrie van de zorg des wetgevers profiteeren. En boven alles vreemd mag de bepaling genoemd worden van art. 1827 B. W. dat zelfs geene novatie eener speelschuld toestaat. Volgens art. 1828 mag men wel betalen en kan zelfs het vrijwillig betaalde niet terug gevorderd worden. Kiest men echter voor de vernietiging der verbindtenis een ander middel dan de betaling: komt men

-ocr page 667-

— 655 —

zelfs na bedaard overleg overeen om hetgeen men als fatsoenlijk man schuldig is, tot het voorwerp eener nieuwe verbindtenis te maken — het zal ons niet baten. Betaling is geldig; novatie niet. Begrijpe het wie het kan!

Prohibitieve bepalingen als die van art. 1825 B. W., hebben daarenboven dit groote nadeel dat zij natuurlijk even als alle wettelijke voorschriften de deur openstellen voor interpretatie. Deze nu is — het werk van den heer WiEKSMA bevestigt het op nieuw — van den meest verschillenden aard. De een brengt onder het begrip van spel en weddingschap overeenkomsten die de ander volstrekt niet als zoodanig beschouwt. En dit verschil is in casu des te gevaarlijker omdat het de geldigheid zelve, het recht van bestaan der overeenkomsten betreft. Rechtsonzekerheid moet daarvan het gevolg zijn, en rechtsonzekerheid is een groot kwaad, maar vooral een kwaad voor den handel. En het is juist toch de handel die het meest van die bepalingen te duchten heeft. Zou men b.v. den gesimuleerden tijdkoop gelijk m. i. onze wetgever dit doet, als eene pari beschouwende, niet met een weinig goeden wil vele andere handelsovereenkomsten eveneens kunnen treffen ? Eigenlijke spelers en wedders lijden niet door het verbod der wet. Het grootste kwaad dat zij sticht is dat men overeenkomsten op losse schroeven zet, die in den handel gebruikelijk zijn en waarmeê, welk misbruik er ook van moge gemaakt worden, het rechtsbewustzijn volkomen vrede heeft. Zou het inderdaad niet wenschelijk zijn indien de wetgeving zieh meer voegde naar de praktijk en de eischen van het leven, in plaats van zich gelijk feitelijk reeds nu geschiedt, door de usantie te laten overvleugelen ? Het zou althans naar mijn gevoelen een verblijdend teeken des tijds zijn indien het verdienstelijke werk van den heer WiEESMAten gevolge mocht hebben dat het beginsel van vrijheid door den wetgever ook bij overeenkomsten als den gesimuleerden tijdkoop werd gehuldigd en dat een

-ocr page 668-

656 —

onderzoek naar de rechtsgeldigheid dier overeenkomsten in ’t vervolg even ongerijmd werd geacht, als een betoog dat koop en huur geldige contracten zijn.

Gorindem, November 1868.

D. J. Mom Visch.

H. BiNNEETS, De Exceptie van Gewijsde. Leyden, 1868.

Elk vonnis in burgerlijke zaken bevat eene beslissing en eenen grond, waarop die beslissing is genomen. De beslissing, het dictum, decisief, imperatief, dispositief of hoe men haar noemen wil, is dat gedeelte, waarin de gedaagde veroordeeld of gelibereerd, de eisch toegewezen of afgewezen wordt. Het gezag, dat aan dat gedeelte toekomt, vertoont zich voornamelijk in de executie en dat gezag ligt in den aard der zaak. Immers alleen dan, als de eischer zonder in onregtmatige daden te vervallen, met eigen handen zijn regt niet meer kan handhaven, wendt hij zich om hulp bij den sterken arm der justitie, en het is voornamelijk, zoo niet alleen, met het oog op die hulp, dat hij zich het regterlijk onderzoek naar het bestaan van zijn regt laat welgevallen.

Het gezag daarentegen, dat toegekend is aan het andere gedeelte van het vonnis, aan het zoogenaamde declaratief, waarbij de regter zijn oordeel uitspreekt over de tusschen partijen betwiste regtsverhouding, dat gezag, waardoor ’s regters uitspraak voor alle volgende tijden tusschen partijen als waarheid blijft gelden, ligt niet in den aard van de zaak. Het vloeit even weinig voort uit de veronderstelde bedoelingen van partijen, als uit de instelling

-ocr page 669-

— 657 —

van de regterlijke raagt zelve of uit den eerbied, die aan den regter verschuldigd is, maar het berust eenvoudig op utiliteits-gronden. Liever enkele dwalingen tot waarheid verheven, heeft men gezegd, dan de mogelijkheid opengelaten, om een tal van goede beslissingen ten allen tijde omver te werpen en alle bestaande regts-verhoudingen op losse schroeven te zetten.

Aan deze laatstgenoemde autoriteit der regterlijke beslissingen , wedergegeven door den regel res judicata habetur pro veritate, heeft de schrijver zijne pen gewijd.

Hij heeft, zooals de inleiding zegt, het gezag van het gewijsde behandeld volgens ons burgerlijk regt en hij heeft zijn proefschrift den titel van //de exceptie van gewijsde// gegeven omdat die exceptie de voornaamste vorm is, waarin zich het gezag van gewijsde in een volgend geding openbaart. De schrijver heeft met dien arbeid eene moeijelijke maar dankbare taak op zich genomen, want bij het weinige, dat onze wet zich verwaardigd heeft, over dit hoogst belangrijke onderwerp te regelen en bij de betrekkelijk kleine op dit punt bij ons bestaande literatuur, kan men haast elke behandeling dezer materie als zuivere winst beschouwen. En om die winst te verkrijgen, heeft de schrijver inderdaad tegen geene moeite opgezien. Geene enkele bladzijde toch van zijn geschrift, of zij draagt de sporen van een onvermoeid raadplegen van de meest onderscheidene bronnen, zoo-dat men steeds redenen te over zal hebben, om zich te verheugen, dat men schrijvers exceptie van gewijsde heeft opengeslagen, onverschillig of men met de door hem verkregen uitkomsten instemt of niet. Het boek heeft bovendien eene zeer kostbare uitwendige eigenschap, bestaande in eene duidelijke en volledige inhoudsopgave.

Er is inderdaad geen beter overzigt van schrijvers werk te geven dan dat, hetwelk neêrgelegd is in den

-ocr page 670-

— 658 —

daaraan toegevoegden // Inhoud// dien ik ora die reden hier letterlijk laat afdrukken,

EERSTE AFDEELTNG.

OVER HEI GEZAG VAN GEWIJSDE IN HET ALGEMEEN.

Uit begrip is niet omschreven in den Code Civil, noch in het Ontwerp 1820, noch in het B. W. (bl. 12). Beteekenis van res judicata in het Romeinscbe recht (hi. 12). Definitie van gewijsde (bl. 14). Wijze, hoe eene rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde gaat (bl. 16).

Het gezag van gewijsde ligt niet in een wettelijk vermoeden, dat het door den rechter besliste waarheid is (bl. 26). Res judicata pro veritate accipitur (bl. 31). Toepassing van dezen regel in hetNederlandsch burgerlijk recht, ook bij veranderden procesvorm (bl. 32). Oorsprong van het gezag van gewijsde (bl. 36). Werking van den regel, dat voor waarheid wordt gehouden, wat de rechter heeft beslist (bl. 38). Gezag van eeue rechterlijke beslissing (bl. 49).

Het gezag somt slechts toe aan eigenlijkgezegle rechterlijke beslissingen (bl. 51). De verdeeling van de vonnissen in die van contentieuse en voluntaire jurisdictie is de eenige, die hier afdoende is (bl. 53). Vreemde vonnissen (bl.55). Uitspraken van scheidslieden (bl. 55). Uitspraken van onbevoegde rechters (hl. 58).

§ 4. Omvang van het gezag van gewijsde. . Bladz. 60.

Het gezag van gewijsde strekt zich uit tot het onderwerp van het vonnis (hl. 60). Verklaring van art. 1954 al. 1 B.W. (bl. 62). Inhoud van eene rechterlijke beslissing (bl. 65). Meening vau Uuger (bl. 66). Bestrijding daarvan (bl. 69). De inhoud van eeue rechterlijke beslissing is gelegen in de uitspraak des rechters over alle geschilpunten, welke door de partyen in den bÿ de wet voorgeschreven vorm aan zijn

-ocr page 671-

- 659 —

oordefil worden onderworpen (bl. 73). Meening van Renaud (bl. 76). Bestrijding (bl. 77). Meening van Buchka (bl. 78). Bestrijding (bl. 79). Wat het Romeinsche recht ten aauzien van den omvang van het gezag bepaalde (bl. 83). Legiti-matio ad causam (bl. 98). Rechtskracht van beslissingen over feiten (bl. 107). Rechtskracht van de gronden (bl. 108). Gezag van hetgeen uit eene beslissing noodzakelijk en onmiddellijk voortvloeit (bl. 112).

TWEEDE AEDEELING.

VAN DB EXCEPTIE VAN GEWIJSDE.

Onze wetgever hecht aan de exceptie een ruimer begrip dan oorspronkelijk daaraan werd gegeven (bl. 116). Onjuistheid van de uitdrukking exceptio rei judicatae (bl. 121).

De exceptie komt toe zoowel aan den vroegeren eischer als den vroegeren gedaagde (bl.125). Zij komt toe aan beide partijen, onverschillig of zij in het vorige proces hebben gezegevierd of het onderspit hebben gedolven (bl. 133). De rechter mag niet amils/ialoe de exceptie van gewijsde toepaasen (bl. 134).

Het komt aan op de identiteit van hetgeen óesftóismet hetgeen later wordt ffeoorderd (bl. 144). Onjuistheid der meening, dat de wet vier voorwaarden stelt tot het inroepen van het gezag van gewijsde (bl. 146). Dezelfde rechtsvraag bevat in zich identiteit van object en van oorzaak (bl. 149).

A. Dezelfde zaak...............Bladz. 158.

Zaak heeft hier eene uitgebreider beteekenis dan daaraan in art. 555 B. W. wordt gegeven (hl. 158). Het is geen vertuschte , dat de gevorderde z.iak in hoedanigheid en in de wijze, waarop zij zich aan ons oog vertoont dezelfde zij, maar dat

-ocr page 672-

— 660 — ilj in weren derelfde zaak uitmake (bl. 160). Dezelfde zaak wordt gevorderd als over een geheel is beslist en eene latere vordering strekt op een deel daarvan (bl. 161). De regel pars in toto continetur ten tijde van Ulpiantis (bl. 165). Verklaring van L. 7 pr. § 2 D. de exe. rei jnd. (bl. 169). Toepassing van den regel pars in toto est bij onlichamelijke zaken (bl. 173). Toepassing van den regel totum non est in parte (bl. 175). Uitzondering door Wetzell gemaakt (bl. 184).

Reteekenis van oorzaak (bl. 186). Praktisch belang van de opmerking, dat niet is vereischt. dat er identiteit moet bestaan tnsschen hetgeen vroeger en nu is gevorderd (bl. 187). Bestrijding van de beteekenis. die door Wetzell en Savigny aan oersaai wordt geeeven (bl. 189). De oorzaak bij persoonlijke en onpersoonlijke vorderingen (hl. 190). Causa adjecta (hl. 192). Onderscheid tnsschen oorsaai en middel (bl. 201). Besir ding van de leer der Fransche schrijvers (hl. 203). Causa superveniena (hl. 212). Verschil van actie blijft buiten aanmerking (hl. 213). Voorbeelden van verschil en identiteit van oorzaak (bl. 214).

Grond, waarop het berust, dat het gezag van cewijsde slechts werkt tnsschen de geschilvocrende partijen (hl. 217). Identiteit van partijen (bl. 219). Wijze, waarop vertegenwoordiging plaats heeft (bl. 221). Op den regel: res judicata jus facit iuler partes, bestaan geene ware uitzonderingen (bl. 223). De uitgebreidere werking van het gewijsde tot derden is een gevolg van de geregelde rechtsbetrekking (hl. 223). Werking ten nanzien van den successor per universitatem of rei singularia (hl. 225). De verkrijging moet hebben plaats gehad na de instelUnff van de vroegere actie (hl. 26). Werk ing van een gewijsde tegen eenen medeeigenaar van een heersche id of dienend erf (bl. 231). Invloed van een gewÿsde op hoofdschuldenaren en borgen (bl. 234). Uitbreiding van het gezag van gewijsde tot hnofdeb ke schuld-eischera en schuldenaren (bl. 243). Quæstiën van staat; bestrijding van het stelsel van onzen wetgever (bl. 257). Meening van Demolombe (bl. 280). Stelsel van het Ontwerp 1820 (bl. 281'. Wat onze wetgever had moeten bepalen (bl. 282).

-ocr page 673-

— 661 -

Voor ieder, die weten wil, wat hij in schrijvers werk vinden kan en waar hij zoeken moet, is dit overzicht, zoo als ik zeide, meer dan voldoende. De verhandeling zelve is evenwel te belangrijk, dan dat ik mij op deze wijze van de taak, waartoe ik door de Redactie van dit tijdschrift werd aangezocht, zou kunnen of willen afmaken. Integendeel, niets is mij aangenamer dan eenige door den schrijver behandelde punten meer van nabij te beschouwen en daarover met hem van gedachten te wisselen.

De eerste vragen, die zich al dadelijk bij de behandeling der E. R. J. voordoen zijn : wat is bij ons een gewijsde en aan welke soort van beslissingen is het gezag van res judicata verbonden? Zonder de minste dubbelzinnigheid wordt in § 1 gesteld, dat bij ons een gewijsde is eene beslissing, waartegen door geen regtsmiddel — cassatie, verzet door derden en request-civiel niet uitgesloten — meer kan worden opgekomen. Moet men nu daaruit opmaken dat S. alleen aan dergelijke beslissingen de kracht van res judicata toekent? Ónmogelijk. Vooreerst zouden er dan geen gewijsden bestaan en zou dus het belangrijke werk, dat wij aankondigen, over eene materie handelen, die in de lucht hangt. Immers voor verzet door derden is geen termijn voorgeschreven, en voor request-civiel bestaat niettegenstaande de bepaling van art. 385 B. Rv. feitelijk ook geen termijn, want de bepalingen van art. 387 en 388 Rv. brengen mede, dat aan elk vonnis het request-civiel ten eeuwigen dage boven het hoofd hangt. Maar bovendien kan de onderstelde meening die des schrijvers niet zijn, omdat er anders strijd zou bestaan tusschen § 1 van zijn geschrift en § 3 in line, waar de leer verkondigd wordt, die aan het vonnis kracht van formele waarheid toekent, zoodra het gewezen is, onafhankelijk van alle regtsmiddelen, die er nog tegen bunnen aangewend worden.

-ocr page 674-

— 662 —

Ik houd die laatste leer voor juist, maar ik kan dan ook niet toegeven, dat «waar in ons regt van gewijsde //wordt gesproken, de wil des wetgevers duidelijk blijkt, //dat daarmede is bedoeld, eene regterlijke beslissing die //onherroepelijk tusschen partijen vaststaat// (pag, 15). l)e in de noot aangehaalde artikelen kunnen die stelling niet goedmaken. Art. 1895 B. W. spreekt van een ge-wijsue in het hoogste ressort en verzet zich dus niet tegen het begrip van een gewijsde in een lager ressort. De artt. 503, 1445 en 1899 spreken niet van een gewijsde, maar van eene uitspraak in kracht van gewijsde. Ziet men nu art. 1239 B, W., dan worden daar vonnissen in kracht van gewijsde op ééne lijn gesteld met vonnissen in het hoogste ressort en ten opzigte van deze laatsten leert de Regterlijke Organisatie, dat als vonnissen in het hoogste ressort gewezen worden beschouwd die uitspraken der kantonregters, regtbanken en hoven, tegen welke de cassatie openstaat. Op dezelfde wijze 'wordt in de artt. 365, 380 en 388 W. v. Sv. gesproken van gewijsden en van vonnissen in kracht van gewijsde, die voor cassatie vatbaar zijn. In art. 276 B. W. eindelijk kan het vonnis, dat voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is, nooit zijn een gewijsde zoo als de sehr, dat opvat, al weder omdat in dat geval eene echtscheiding nooit zou kunnen worden ingeschreven. Welke griffier zal met een gerust geweten een getuigschrift afgeven, dat het vonnis van echtscheiding door geen verzet van derden of request-civic! kan worden aangevallen ?

Art. 1956 B. W., dat over dezelfde materie handelt als de artt. 1953 en 1954, spreekt dan ook eenvoudig over vonnissen, en het woord gewijsde in art. 1954 be-teekent naar mijn inzien niets anders. Met sehr, ben ik het dus eens, dat elke beslissing, zoodra zij gewezen is, formele waarheid wordt; maar de vraag blijft dan, hoe-

-ocr page 675-

lang dat gezag van formele waarheid duurt. De schrijver schijnt van meening, dat elk tegen het vonnis aangewend regtsmiddel het gezag van waarheid er aan ontneemt (pag. 50). Hij wraakt het onderscheid tusschen gewone en buitengewone middelen van aanval tegen een vonnis, als onbekend in het Nederlandsche burgerlijke regt (pag. 51)' Het is waar, dat zulk een onderscheid nergens in onze wet leerstellig wordt vastgesteld, maar het valt niet te ontkennen,dat onze wet wel degelijk onderscheid kent tusschen het eene middel en het andere. Hebben toch de middelen van verzet, appel, cassatie en revisie eene schorschende kracht, die eigenschap wordt bij het middel van verzet door derden slechts bij uitzondering en bij request-civiel nooit aangetrotlen. Naar aanleiding van dat onderscheid in de middelen van aanval zou ik de vraag, die ons bezig houdt, willen beslissen. Waar de wet zelve een regtsmiddel als onvermogend beschouwt, om de executie te stuiten en alzoo het gezag aan het dicéwm te ontnemen, zou ik bij analogie aan datzelfde middel de kracht ontzeggen, om aan het overige gedeelte van het vonnis de eigenschap van formele waarheid te ontnemen. Hetzelfde te beslissen omtrent het middel van verzet, appel of cassatie bij uitspraken, die voorloopig uitvoerbaar verklaard zijn, zou ik gewaagd vinden, omdat de uitvoerbaarheid bij voorraad als uitzondering op den algeineeuen regel niet buiten hare grenzen raag getrokken worden. Er blijven trouwens nog moeijelijkheden genoeg over, die hier niet allen besproken kunnen worden. Wat zal bijv, de werking zijn van een appel, ingesteld na de opwerping van de exceptie van gewijsde zaak, of vóór de exceptie doch na de dagvaarding? In § 3 wordt de andere vraag behandeld, nl. : aan welke soort van vonnissen de eigenschap van formele waarheid is verbonden. Zij ziet voornamelijk op het onderscheid tusschen praeparatoiren, interlocutoiren , eindvonnissen en vonnissen bij voorraad, want daar van die geheele vraag alleen

-ocr page 676-

— 664 —

sprake kan zijn bij vonnissen of geschillen tusschen partijen, ben ik het met S. volkomen eens, dat de geheele voluntaire jurisdictie hier buiten spel blijft.

Met het betoog nu over den invloed, dien het praepa-ratoire, interlocutoire of provisionele van een vonnis kan hebben op zijne formele waarheid, kan ik mij niet geheel ver-eenigen. Daargelaten de definitie van een eindvonnis op pag. 12, die mij niet zeer juist althans niet duidelijk voorkomt, gaat het toch niet aan, de bovengenoemde onderscheiding der vonnissen eenvoudig over boord te werpen en te zeggen, dat eigentlijk alle vonnissen eindvonnissen zijn en dat er geene reden bestaat, om gezag te weigeren aan een vonnis, dat een enkel geschil uitmaakt, terwijl men wel gezag toekent aan eene beslissing, die alle geschillen uitmaakt (pag. 53;. Er is hier, dunkt mij, alle reden tot onderscheiding. Het dictum van een praeparatoir, interlocutoir of provisioneel gewijsde moet ongetwijfeld eflect sorteren, m. a. w. wat daarbij bevolen is, moet plaats hebben, maar de vraag blijft, of aan het overige gedeelte van zulk eene uitspraak de kracht van formele waarheid toekomt. Die onderscheiding heeft de S. op pag. 54 niet geheel in het oog gehouden. Wat bij eene beslissing bij voorraad is bevolen moet gebeuren, maar overigens mag die beslissing geen nadeel toebrengen aan de zaak ter principale. Ligt dus aan dat bevel de eene of andere overweging omtrent feiten of regts-verhoudingen ten grondslag, dan kan men zich daarop in het proces niet beroepen als op formele waarheid, anders zou er wel nadeel worden toegebragt aan de zaak ten principale. Bij interlocutoire vonnissen is de oplossing moeijelijker en staat, dunkt mij, in verband met den regel l’interlocutoire ne lie pas le juge. Ik kan mij voorstellen, dat een regier, aan zijne beslissing, of een getuigenbewijs toegelaten moet worden, eene uitspraak omtrent sommige feiten of regts-verhoudingen heeft moeten doen voorafgaan. Is nu de leer door den schrijver in § 4 verdedigd juist, dat de formele

-ocr page 677-

— 665 —

waarheid zieh uitstrekt tot alles wat in een vonnis is beslist, dan zal, dunkt mij, de quaestie , of die beslissingen in het interlocutoir in den verderen loop van het proces als formele waarheid moeten gelden , afhangen van de beteekenis van het l’interlocutoire ne lie pas le juge. Be-teekent die regel alleen , dat de regts-overwegingen , die tot het dictum of interlocutoire bevel geleid hebben, den regier bij de uitspraak ten principale niet binden, dan is er veel voor te zeggen, dat de interlocutoire beslissingen omtrent feiten of regtsbetrekkingen formele waarheid worden Maar anders zou men moeten beslissen, indien de regel verder reikte, indien namelijk het oordeel des regters omtrent alles wat bij het declaratief der inter!ocutie was uitgemaakt, vrij bleef bij de uitspraak ten principale. Ik kan hier natuurlijk niet meer doen dan aanstippen, daar het mij te ver zou voeren , de zaak au fond te onderzoeken. Is de schrijver het met mij omtrent het noodzakelijke der distinctie eens, dan is ook dat onderzoek veel beter aan hem toevertrouwd.

Ik kan van de eerste bladzijden van dit proefschrift nog geen afscheid nemen zonder een woord naar aanleiding van eene in § 2 con animo verdedigde stelling. Be schrijver is, ook blijkens pag. 149, een veel te consciëntieus wets-uitlegger dan dat hij zich of een ander veroorlooft, om de wet naar zijne hand te zetten, waar zij hem minder goed bevalt ; toch leert hij in § 2, dat het gezag van gewijsde niet ligt in een wettelijk vermoeden en niet met wettelijke vermoedens op ééne lijn is te stellen. Alles niettegenstaande art. 1953.4e.B.W.— Waar wringt hier de schoen? Als werkelijk dat gezag onder de wettelijke vermoedens te huis behoorde, zegt S., dan zou het een vermoeden zijn, waartegen tegenbewijs was toegelaten. Immers de wet verklaart nergens eene handeling nietig op grond van dat gezag en weigert ook op dien grond niet alleen geen regtsingang, maar staat niettegenstaande dat gezag den regtsingang uitdrukkelijk toe.

Themis, D. XV, 4de St. [1868.] 42

-ocr page 678-

— 666 —

Dat laatste, zoo gaat de S. voort, blijkt uit eene vergelijking van art. 160 B. liv.met hetgeen Gajus (Inst. IV lOZ) leert omtrent de E. R. J. in het formule-procès. Bij de judicia légitima toch was bij eene formula met juris civilis intentio de vermelding der E. R. J. overbodig, omdat daar ipso jure de mogelijkheid, om dezelfde actie nog eensinte stellen was uitgesloten en alzoo de regtsingang onmogelijk was. Maar bij de actiones quae imperio continentur bleef de mogelijkheid om later weêr de actie in te stellen bestaan et ob id exceptio necessaria est rei judicatae vel in judicium deductae. Daaruit leidt de schrijver dit af, dat, vermits ook bij ons volgens art. 160 B. Rv. eene exceptie noodzakelijk is, het instellen van eene actie in strijd met eene vroegere beslissing niet ipso jure is verboden, m. a. w. dat op grond van die vroegere beslissing geen regtsingang wordt geweigerd. En valt nu het zoogenaamde vermoeden in quaestie niet in de termen van art. 1958 B.W. zoodat er wel tegenbewijs is toegelaten, dan ligt het geheele instituut van de formele waarheid der res judicata in het water. Van daar de pogingen in § 2, om zich van dat vermoeden te ontdoen, zonder op zich zelven het vermoeden te laden van de wet naar zijne hand te zetten.

Ik geloof evenwel, dat de schrijver zich hier noodelooze moeite heeft gemaakt en dat de wet, zooals zij daar ligt, zeer goed te verklaren is. Art. 1953 rekent onder de wettelijke vermoedens of onder de daadzaken, waarmede een wettelijk vermoeden verbonden is, (het is vrij onverschillig, welke lezing men aanneemt) het gezag, dat de wet aan een regtelijk gewijsde toekent, en aan hem, die volgens art. 1954 dat gezag inroepen kan, geeft art. 160 W. v. B. Rv. de bevoegdheid, om reeds a limine litis voor te stellen eene exceptie van gewijsde zaak. Wordt nu die exceptie opgeworpen dan kan de tegenpartij wel aantonnen, dat de voorwaarden voor het bestaan van een gewijsde zaak niet

-ocr page 679-

aanwezig zijn, maar slaagt zij daarin niet, of liever bewijst de excipient dat zij wel aanwezig zijn, dan moet de regter den eisch afwijzen. Even als bij de exceptie van non-qualificatie de eenige grond der exceptie bestaat in het niet aanwezig zijn der toegeschreven hoedanigheid en de regter na het bewijs van dien feitelijken grond den eisch moet ontzeggen, zoo moet, juist omdat alleen op grond van het bestaan eenet gewijsde zaak eene exceptie is gegeven, de vordering worden afgewezen, zoodra blijkt, dat de zaak werkelijk al eens uitgewezen is. Het tegenspreken van de juistheid van het vroeger gewezen vonnis kan evenmin te pas komen als het tegen de exceptie van non-qualificatie zin zou hebben, de stelling vol te houden, dat iemand in eene qualiteit, die hij niet bezit, eene actie kan instellen. Waar de wet zelve op grond van zeker feit eene exceptie geeft, komt geen verder onderzoek dan naar het bestaan van dat feit te pas. Alzoo blijkt uit art. 160 Rv. zelf, dat de wet op grond van een vroeger gewijsde later den regtsingang over dezelfde zaak weigert. Immers, hoe kan men iemand krachtiger den regtsingang weigeren op grond van eenig feit, dan door aan de tegenpartij de bevoegdheid te geven, zich voor alle verdediging eenvoudig bij wijze van exceptie op het bestaan van dat feit te beroepen ? Iemand regtsingang te weigeren wil niet zeggen, hem het instellen eener actie onmogelijk te maken, want daartoe bestaat in ons regt geene gelegenheid. Niemand kan mij beletten, de wonderlijkste actie op een papier te schrijven en aan den deurwaarder ter exploitering te geven. Mijne actie is dan ingesteld, maar zij zal mij niets baten, ik zal inutiliter ageren indien de gedaagde een middel heeft van het gehalte der exceptie van gewijsde en in zulk een geval kan ik veilig zeggen, dat mij de regtsingang is geweigerd.

De schrijver is door zijn Romeinsche regt eenigzins op het dwaalspoor gebragt. Het maken van gevolgtrekkingen

-ocr page 680-

— 668 —

uit de vergelijking van eenen proces-vorm van ons regt met een vorm uit het oude formule-procès is in het algemeen reeds niet zonder gevaar. Toch zou in ons geval die vergelijking vrij onschuldig hebben kunnen zijn, indien de schrijver het //agi non potest// van Gajus gelezen had in den zin, waarin het werkelijk gelezen schijnt te moeten worden, n.l. in dien van //inutiliter agit.// De geheele zaak is eenvoudig. Bij de judicata légitima was, als eenmaal met juris civilis intentio geageerd was, ipso iure de actie verbruikt, hetzij dan, dat men als grond daarvan aanneemt den ouden regel //bisde eadem re ne sit actio,// hetzij dat men de reden van die consuratie zoekt in eene novatio necessaria. Bij de judicia quae imperio continen-tur, greep die consumtie ipso iure geen plaats. Wat was nu het gevolg? Eenvoudig dit, dat in de formula voor de laatstgenoemde soort de exceptio rei judicatae of in judicium deductae moest opgenomen worden, wat bij de eerstgenoemde daarom niet noodig was, omdat het beweerde dari oportere van eeljf reeds niet aanwezig w'as, als de gedaagde op eene res judicata kon wijzen, m. a. w. in de formula met intentio juris civilis behoefde deE. R. J. niet tex-tueel opgenomen te worden, omdat zij er van zelven reeds inzat. Het //agi non potest// van Gajus beteekent dan ook niet, dat de Praetor de formula weigerde. Integendeel, hij gaf die in den regel altijd en zal haar slechts dan geweigerd hebben, als het beroep van den gedaagde in iure op eene res judicata dadelijk door den eischer werd toegegeven of anders zóó gegrond was, dat men blind zou moeten zijn, om het niet te zien. Maar in de meeste gevallen was de quaestie, of er eene res judicata bestond veel te ingewikkeld, dan dat de Praetor tijd zou gehad hebben , haar in jure te behandelen en die zaak moest dus in judicio tot klaarheid worden gebragt. De eischer kreeg dan zijne formula wel, maar als de gedaagde in judicio het

-ocr page 681-

— 669 — bestaan eener res judicata bewees, bleek het, dat de intentie z/dari oporterc« inutilis 'was, dat de eischer agi non poterat en hij verloor zijn proces. Neemt men dus het //weigeren van regtsingang// in den zin van iemand beletten eene actie in te stelten, dan weigerde men ook in Rome den regtsingang niet op grond van eene res judicata, maar vat men die uitdrukking op in den gezonden zin van het onmiddelijk verijdelen van eene ingestelde actie, dan weigert men bij ons even goed dien regtsingang als men het in Rome deed. —

Een van de belangrijkste en lezenswaardigste gedeelten van het proefschrift is de 4e §, waar onderzocht wordt, hoever het gezag van een gewijsde zich uitstrekt, m. a. w. wat tot het onderwerp van het vonnis behoort en alzoo formele waarheid wordt. Het door den schrijver omhelsde gevoelen komt hierop neder : gezag van gewijsde moet worden toegekend aan de beslissing over al de punten, die in het proces aan het oordeel des regters worden onderworpen en werkelijk beslist zijn, daaronder ook mede-gerekend de legitimatiepunten en de beslissingen over feiten , zoodat alleen zijn uitgezonderd de wetenschappelijke of subjectieve gronden.

Het is jammer, dat de schrijver zich in zijn betoog over dit punt wel wat spoedig heeft ingelaten met eene polemiek tegen zijne Buitsche collega’s, alvorens bij zelf zijne eigene stelling flink opgetrokken en met argumenten had voorzien. Bij eene tegenovergestelde wijze van bewerking zou zeker het betoog nog aan helderheid gewonnen hebben, terwijl thans eene menigte argumenten hier en daar in die polemiek liggen verscholen.

De schrijver sluit zich voornamelijk aan bij v. Savignv, die ook zegt //Rechtskräftig wird demnach alles, was der //Richter in Folge des spruchreif geworden Verhandlung //entscheiden will.// (Syst. VI. 359). Maar hij gaat in één

-ocr page 682-

- 670 —

belangrijk opzigt verder dan v. Savignv, want terwijl deze op de aangehaalde woorden laat volgen //damit ist //aber nicht gesagt, dasz der Richter alle in dem Recht-//streit zur Sprache gekommen Elemente wirklich entschei-//den muss,» vat de schrijver den pligt des regters tot het geven van beslissingen zeer uitgebreid op. Dat blijkt uit het geheele betoog. Zoo lees ik op pag. 74. //Het wezen //van den regtsstrijd bestaat in de tegenovergestelde bewe-//ringen en aanspraken van de geschilvoerende partijen en //de regter, wiens roeping het is het geschil te beslechten, »moet over alle punten van geschil beslissen.» Speciaal wordt die leer toegepast ter oplossing van de vraag, of eene afwijzing van den eisch ook inhoudt eene voor kracht van gewijsde vatbare beslissing over het regt des gedaagden, indien de gedaagde, om het niet bestaan van des eischers regt aan te toonen, den bewijslast heeft overgenomen en zijn eigen regt heeft bewezen, bijv, bij die revindicatie heeft aangetoond dat hij zelf eigenaar was. Die vraag wordt door den schrijver bevestigend .beantwoord. En ook hier gaat de sehr, verder dan v. Savignv , die alleen leert (t. a. p. bl. 360—361) dat eene dergelijke beslissing omtrent gedaag-des regt formele waarheid wordt, als de regter hem »aus diesem Grundefreispricht,» terwijl sehr. (pag.70) stelt, dat de regter verpligt is, om over het bestaan van gedaagdes beweerd eigen regt eene beslissing te geven. Die stelling zou ik niet durven onderschrijven. Welke bepaling is erin onze wet, die den regter verpligt, eene beslissing te geven op eene bewering van eenen gedaagde in een revindicatoir proces dat hij zelf eigenaar is, eene bepaling, die mede zou brengen, dat de regter zijn pligt niet deed, als hij eenvoudig de actie des eischers ontzeide op grond van gebrek aan bewijs ? Hetgeen de schrijver op pag. 70 en 71 aanteekent, kan zijne stelling niet goed maken. Immers, wil de gedaagde eene beslissing over zijn regt, laat hij dan hetzij eene reconven-

-ocr page 683-

— 671 —

tionele vordering of eene geheel afzonderlijke actie instellen.— Uet betoog des schrijvers is voornamelijk gerigt tegen Unger, die in zijn stelsel volkomen consequent leert, dat ook zelfs dan, wanneer de regter op grond van het bewezen regt des gedaagden den eischer heeft afgewezen, aan die beslissing omtrent gedaagdes regt de eigenschap van formele waarheid niet toekomt, daar zij i slechts den grond vormt voor het declaratief omtrent het bestaan of niet bestaan van des eischers regt, welk declaratief zelf de eenige grond in het geheele vonnis is, die in kracht van gewijsde gaatt(l)

De geheele strijd, hoever de regtskracht zich uitstrekt, draait om dit ééne punt : wat is het onderwerp van het vonnis? Ter oplossing van die vraag is de schrijver eenen weg ingeslagen, dien ik minder gelukkig gekozen vind. Hij brengt op pag. 64 de uitdrukking onderwerp van kei vonnis in verband met de uitdrukking onderwerp eener overeenkomst en vat dan later op p. 75 die vergelijking tusschen vonnis en overeenkomst weder op, om zijne opvatting van het onderwerp van een vonnis nader aan te dringen. Overeenkomst en vonnis zijn twee vrij ongelijksoortige zaken en redeneringen ex analogia van de eene tot de andere zijn, dunkt mij, uiterst gevaarlijk. Doch hoe dat zij, in casu was een veel zekerder weg als van zelven aangewezen. Een vonnis is eene uitspraak des regters op eenen regtsstrijd, die volgens vaste regelen wordt ingeleid en gevoerd; het maakt een einde aan eene quaestie, die op eene bij die wet bepaalde wijze aan het oordeel des regters onderworpen geworden is en daarom moet men, om te weten wat de inhoud van een vonnis is en wezen moet, de wet opslaan, waar die vormen der procedure zijn voorgeschreven. De geheele leer van de exceptie van gewijsde zaak staat met den eenen voet in het Burgerlijk

(l) ÜHOKB, Oest. Privatr. II, § 132. »Der Richter spricht dem Beklagten das Recht nicht zu, sondern er spricht dem Klager das Recht ab.» pag. 639.

-ocr page 684-

— 672 —

Wetboek en met den anderen in bet Wetboek van Regtsvor-dering en er is bijna geen enkele vraag over die materie, waarbij het niet minstens raadzaam is, de voorschriften der procedure in het oog te houden en te raadplegen. Doet men dat bij de vraag, wat het onderwerp van een vonnis is, dan vindt men stof genoeg. Ârt. 5 van het Wetb. v. 15. Rv. schrijft voor, dat elke dagvaarding moet inhouden de middelen en het onderwerp van den eisch met eene bepaalde conclusie. Die conclusie is de gevraagde veroordeeling des gedaagden en is dus bestemd, om over te gaan in het dictum of bevel van het vonnis. Het onderwerp van den eisch is het regt, dat de eischer beweert te hebben en op grond waarvan hij zijne conclusie bouwt. Dat onderwerp van den eisch w-ordt dan het onderwerp van het proces, de res qua de agitur, het punt waarover het vonnis zijn declaratoir zal geven als grond voor zijn dictum. De middelen eindelijk zijn de juridische feiten, waarop de eischer zijn beweerd regt, het onderwerp van zijnen eisch, baseert. Even-zoo wordt het onderwerp van het vonnis op elk incident bepaald door de schriftuur van exceptie of de incidentele vordering, waardoor dat geschil is aanhangig gemaakt. Niet minder dan art. 5. kunnen ook de artikelen 129 en 134 Rv. bouwstoffen leveren tot goed begrip van de zaak en evenzeer is art. 158 Rv. te raadplegen, waar gesproken wordt van het onderwerp van de dagvaarding en van het onderwerp van de zaa^ met opzigt tot de exceptiën van litispendentie en connexiteit, die in een niet te loochenen verband staan tot de leer der exceptie van gewijsde zaak.

liet komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat het onderzoek langs dezen weg tot een resultaat leidt, waarbij de kracht van gewijsde in mindere uitgestrektheid aan het vonnis wordt toegekend dan in het stelsel van den schrijver, m. a. w. tot een stelsel meer naderende het systeem dat Unger duidelijk en scherp afteekent in § 132 van zijn boven

-ocr page 685-

— 673 —

reeds aangehaald werk. De inconveniënten van schrijvers stelsel zijn ook niet te miskennen en hij heeft bij de behandeling van die inconveniënten op pag. 101 en vlg. wel eens uit het oog verloren , dat utiliteit toch au fond degrond uitmaakt van het instituut der formele waarheid van vonnissen, zoodat het in strijd is met de reden van bestaan van het instituut zelf ; als men het zóó ver trekken wil, dat het een oorsprong wordt van onmiskenbare prac-tische bezwaren. Doch hoe dit zij , het zou mij reeds eene groote voldoening zijn , indien de schrijver het met mij omtrent den weg, die hier gevolgd moet worden, eens ware, hetzij die weg hem, wanneer hij de pen over de exceptiën van gewijsde andermaal opvat, voere tot een minder ver strekkend stelsel, hetzij hij op dien weg argumenten vinde om zijn eigen systeem steviger te vestigen.

Ik zal thans nog bij enkele punten van het tweede gedeelte van het proefschrift stilstaan. In dal gedeelte worden de vereischten behandeld, die volgens art. 1954-. al. 2 B.W. moeten bestaan, wil men de exceptie van gewijsde inroepen. Wat op pag. 149 ook tegen Opzoomek moge aangeveerd zijn, uit het geheele geschrift van den schrijver en uit elk van de talrijke en belangrijke casus-positiën , die hij behandelt, blijkt, dat hij het eens is met de bekende leer dat de E. R. J. gegrond is zoodra er slechts bestaat eadein quaestio inter easdem personas, dat dus die woorden van onze wet //dat //de zaak welke gevorderd wordt dezelfde zij; dat de eisch //op dezelfde oorzaak beruste,// eigenlijk niets anders beteekenen dan het oude vereischte van eadem quaestio. Tot de vraag naar het bestaan van dat vereischte moeten alle quaestiën teruggebragt worden, omdat alleen als er eadem quaestio aanwezig is, de mogelijkheid kan ontstaan van tegenspraak tusschen twee regterlijke beslissingen. Misschien had de schrijver dus beter gedaan, de boven aangehaalde woorden der wet niet weder van elkaar te scheiden door in

-ocr page 686-

— 674 —

een hoofdstuk te spreken van het vereischte van dezelfde zaak en in een tweede van dezelfde oorzaak, even als of het waren twee op zich zelf staande voorwaarden vereischt tot het inroepen van de E. R. J., terwijl zij toch in waarheid beiden te zamen slechts ééne voorwaarde uitmaken. Bij alle casus-positiën, die in het hoofdstuk behandeld worden, kan het dan ook niet anders, of de vraag, in hoeverre verschil in object, ligchamelijk of onligchamelijk, aan het inroepen der exceptie in den weg staat, wordt steeds beantwoord met het oog op het wezenlijke vereischte van het aanwezig zijn van eadem quaestio zoodat de schrijver, waar het de oplossing van moeijelijkheden betreft, van zelve weder heeft vereenigd wat' hij in zijne indeeling had gescheiden. Mijne opmerking geldt eenvoudig eene quaestie van vorm en indeeling, zij doet hoegenaamd niets af aan de waarde van de vele oplossingen, die in het hoofdstuk worden aangetrofiën. Wat aldaar met het oog op regels pars in toto en totum non est in parte zoowel voor het Romeinsche als voor ons regt wordt behandeld, is bij uitnemendheid belangrijk, en vooral is volkomen juist de raad van den schrijver op pag. 183, om op die zoogenaamde adagio’s niet te veel te vertrouwen , doch' elk geval op zich zelf te toetsen aan het wettelijk vereischte.

Veel moeijelijker dan de vraag, in welke gevallen het verschil in het gevorderde object buiten invloed blijft op het bestaan van eadem quaestio, is het onderzoek naar de gelijkheid van causa, eene gelijkheid die steeds aanwezig moet zijn, om het bestaan van eadem quaestio aan te nemen.

De schrijver vindt de causa in het juridische feit dat de onmiddelijke grond van de vordering uitmaakt (blz. 100 en 187) of korter in het regt dat aan de vordering ten grondslag ligt, wat de grond van die vordering uit-

-ocr page 687-

maakt (bl. 189), of in den juridischen grond der vordem ring (bl. 188). Zoo hebben de verschillende persoonlijke vorderingen hare causa in den grond van haar ontstaan, in haar regt dus, dat uit de overeenkomst of de wet geboren wordt, en zoo heeft de eigendomsactie hare causa in het eigendomsregt. Maar hoe is het met de actiën tot nietigverklaring? Gesteld, wat ik niet geloof en wat de schrijver, die op bl. 189 zegt, dat eene vordering geene raison d’etre heeft, indien men niet beweert, dat een regt geschonden is, dus waarschijnlijk ook niet gelooft, gesteld zeg ik, dat men ontvankelijk is, om van den regter bij wijze van zuiver declaratoir te vragen de nietigverklaring van een testament of van eene overeenkomst, waarom meent dan de schrijver, dat aan zulk eene actie tot nietigverklaring van een testament, op grond van eene informaliteit daarin begaan, wèl in den weg staat eene anterieure decisie, waarbij zulk eene actie op grond van eene andere informaliteit is verworpen — terwijl hij het aan de Pransche auteurs euvel duidt, dat zij bij het bestaan van een vonnis, dat eene actie tot nietigverklaring eener overeenkomst op grond van dwaling ontzegd heeft, eene latere dergelijke actie op grond van geweld niet meer toelaten? (bl. 202 en vlg.) Bij het testament zijn de twee achtereenvolgens ingeroepen informaliteiten verschillende '/middelen» (pag. 202) die gelijkheid in causa niet uitsluiten — maar waarom zijn dan ook niet de dwaling en het bedrog slechts verschillende middelen voor twee actiën met gelijke causa? Dat de regter ultra petita zou gaan, indien hij, ter gelegenheid van eene vordering tot nietigverklaring eener overeenkomst wegens dwaling, tevens onderzocht en besliste, of de overeenkomst ook kon worden nietig verklaard wegens dwang of bedrog (bl. 205), kan volkomen juist zijn, maar heldert het verschil van oplossing tusschen dit geval en het testament niet op. Als ik tegen het testament eerst alléén

-ocr page 688-

— 676 —

Je dwaling aanvoer, dan mag de regier evenmin beslissen over andere middelen en toch verbiedt de schrijver, dat men later met die andere middelen aankome. Een van de twee moet, dunkt mij, waar zijn. Of'de actie tot nietigverklaring deelt de natuur der vorderingen uit overeenkomst en heeft dus eene verschillende causa, al naar mate dwaling of bedrog enz. er de aanleiding van is. en dan is de beslissing, die de schrijver voor de actie tot nietigverklaring eener overeenkomst geeft, juist. Of zij heeft metdeeigen-domsactie dit gemeen, dat hare causa bestaat in een regt tot nietigverklaring, waarin de verschillende aanleidingen, die dat regt doen geboren worden, opgaan en dan moet men zich aan de testamenten-beslissing houden.

Ik releveer hier nog eene quaestie, die in deze afdeeling con animo èn naar het Romeinsche, èn naar het heden-daagsche regt is behandeld. Het is de bekende quaestie over de causa adjecta bij de zakelijke regtsvordering. Dat naar het Romeinsche regt de invloed der op de revindicatie te vallen beslissing op een later geding door de causa adjecta kan worden geneutraliseerd, ben ik met den schrijver eens op de bekende gronden, maar dat hetzelfde ook voor ons regt waar zou zijn, durf ik niet met hem aanuemen.

De omstandigheid, dat onze wet den Code gevolgd is, onder welks gebied door de auteurs de Romeinsche opinie was aangenomen, zou eerst dan van veel gewigt zijn, als het over ’t algemeen bleek, dat men bij de vervaardiging van ons nationale wetboek met bijzonder veel naauwgezet-heid was te werk gegaan en anders gedaan had dan zooals de schrijver zegt; //vrij achteloos overschrijven// (pag. 28). Maar wil men aan het stilzwijgen van den wetgever iets hechten, dan volgt uit zijn zwijgen, in verband met den na 1828 gevoerden hevigen twist tusschen de geleerden over de causa adjecta, toch zeker niet, dat men er bijzonder op gesteld was, het punt in den ouden zin geregeld

-ocr page 689-

— 677 — te zien. Vooral pleit de omstandigheid, dat men in art. 1954 bij de woorden wop dezelfde oorzaak'/ geen onderscheid gemaakt heeft tusschen persoonlijke en onpersoonlijke vorderingen (bl. 199) niet voor den schrijver. Immers de oorzaak der revindicatie is eigendom, onafhankelijk van den grond van ontstaan.

Nu is het wel waar, dat de partijen de bevoegdheid hebben, om aan het regt, dat zij geldig maken , eene beperking of eene uitbreiding te geven (bl. 148), indien de schrijver daarmede bedoelt, dat de eischer het tot zekere hoogte in zijne hand heeft, zoo veel of zoo weinig in zijne dagvaarding te zetten als hij verkiest, maar daaruit volgt niet, dat, indien eigendom geposeerd wordt enkel op grond van koop gevolgd door levering, de eigendom zou ophouden causa te zijn en de koop het worden zou. Als eigendom werkelijk de causa der revindicatie is, en dat is het, dan beslist de regter, die den eischer afwijst, over den eigendom zelf, onverschillig, of er één of tien middelen in de dagvaarding staan. En daarom bewijst het ook niets, dat er in onze wet geene bepaling voorkomt, waarbij den eigenaar , op strafte van verstek der overige middelen, geboden wordt te gelijk in het proces te brengen alle gronden waarop zijn regt steunt (lees: alle middelen, waarmede hij zijn regt staven kan) bl. 199. Dat verstek volgt van zelf daaruit, dat de eigendom causa is, en er zou eene bijzondere bepaling noodig zijn, die den eischer de bevoegdheid gaf, om, even als in het Romeinsche regt, door eene causa adjecta de formele waarheid van het in te wachten vonnis in te krimpen tot het eigendomsregt, voor zoo verre het op eene bepaalde wijze ontstaan was. Zulk eene bijzondere bepaling heeft ons regt niet en daarom durf ik de leer der causa adjecta van ons regt niet aannemen.

Wij zijn thans genaderd aan de laatste afdeeling. Daarin worden verscheidene gevallen besproken, bij welke de

-ocr page 690-

kracht van het gewijsde zieh ook tot hen uitstrekt, die in het geding geen partij geweest zijn. Als inleiding tot de behandeling van die gevallen, wraakt die schrijver zeer teregt de zoogenaamde fictie, dat de personen, die zich, ofschoon geen partij geweest, de kracht van formele waarheid van het vonnis moeten getroosten en het ook als zoodanig gebruiken kunnen, in dat oorspronkelijke geding vertegenwoordigd zouden geweest zijn. De invloed op de regten van derden, zegt hij, pag. 225, is niet eene bijzondere eigenschap van een gewijsde, zij is verbonden aan alle regts-handelingen : echter is zij niet een gevolg van die regtshan-deling zelve, maar van de door haar geregelde regtsbetrekking.

Bij één van de vele belangrijke vragen, die hier worden behandeld, wil ik nog even stilstaan.

Van welken invloed is een tusschen den hoofdschuldenaar en den crediteur gewezen vonnis op de verhouding tusschen deii crediteur en den borg?

De schrijver onderscheidt twee gevallen (bl. 239). Is bij vonnis tusschen crediteur en debiteur uitgemaakt, dat er geene schuld bestaat, dan geldt in regten als formele waarheid , dat er geene hoofdverbindtenis bestaat en de borg is vrij, omdat zijne verbindtenis slechts eene accessio is. Maar is de debiteur in zijn geding tegen den crediteur veroordeeld dan behoeft de borg zieh niet te onderwerpen, want hij is niet vertegenwoordigd geweest (bl. 240).

Tk kan den schrijver het regt tot deze onderscheiding niet toegeven. De borg is derde of hij is het niet. Is hij geen derde, dan baat hem het gewezen vonnis, maar dan geldt het ook tegen hem. Is hij daarentegen wel derde, dan geldt het vonnis niet tegen hem, maar dan kan hij er zich ook niet op beroepen. Met welk regt toch zal hij zich als derde, op de gevallen beslissing beroepen ? De bewering, dat de exceptie rei judicatae is eene exceptie, die tot de schuld zelve behoort (art. 1884 B. W.), durf ik niet

-ocr page 691-

— 679 —

aan. Evenmin kan de borg volhouden, dat zijne verbindtenis als accessio is vervallen bij gebreke van hoofdverbindtenis, want het bij regterlijke beslissing uitgemaakte niet bestaan der principale obligatie geldt wel als formele waarheid tusschen crediteur en debiteur, maar niet tusschen crediteur en borg indien deze laatste als derde wordt beschouwd. Ja, de borg kan niet eens het gewezen vonnis gebruiken, om te bewijzen, dat de hoofdschuldenaar niet in mora en hij als borg dus tot geene betaling verpligt is; want juist omdat het vonnis in quaestie tusschen hem en den crediteur geen formele waarheid is, is de crediteur volkomen bevoegd, om den borg te bewijzen, dat de debiteur wel in mora is.

Hoe moet men nu in ons regt beslissen? Ik zou den borg beschouw’en als ayant-cause. De utiliteit is daarvoor. Indien de borg, niettegenstaande tusschen den crediteur en den debiteur het niet bestaan der schuld is uitgemaakt, toch tot betaling kan gecondeinneerd worden, dan zal hij, in de regten des schuldeischers getreden en als zoodanig tegen den debiteur agerende, de E. K. J. met volle regt tegen zich aangevoerd zien en dus letterlijk gespolieerd worden. Aan den anderen kant bestaat er geen gevaar, om het vonnis, waarbij het bestaan der schuld is uitgemaakt tusschen crediteur en debiteur, te doen gelden tegen den borg, want de borg kan, na betaald te hebben, met dat vonnis in de hand, als getreden in de regten van den crediteur tegen den hoofdschuldenaar tot betaling ageren. Ook onze wet verzet zich niet tegen het qualificeren van den borg als ayant-cause. Ik beroep mij daarvoor op dezelfde artikelen, die de schrijver voor zijne tegenovergestelde opinie aanhaalt, nl. de art. 1974 en 1975 B. W. Art. 1974 zegt »de afgelegde eed levert geen bewijs op dan alleen ten voordeele of ten nadeele van dengene, die dezelve heeft opgedragen of teruggewezen en van zijne

-ocr page 692-

— 680 —

erfgenamen pf re^^^eS6e«//e?z,// en art. 1975 dat //niettemin een schuldenaar, aan wien de eed door een der hoofdelijke schuldeischers is opgedragen en die denzelven heeft afgelegd , daardoor niet verder bevrijd wordt dan voor het aandeel van dien schuldeischer.// Hoewel ik nu aan het woord //niettemin'/ in onze wetten bijzonder weinig waarde hecht, wil ik den schrijver wel toegeven, dat dat woordje hier op eene uitzondering wijst. Maar dan zit de beteekenis van die uitzondering in de woorden //niet verder bevrijd.// De wet wil dus dit zeggen: eigentlijk moest volgens het vorige artikel de schuldenaar geheel bevrijd zijn, maar bij wijze van uitzondering zal hij nu maar gedeeltelijk vrij zijn. Doch ook daarover wil ik niet twisten, want zooveel is zeker, dat voor het laatste lid van het artikel het woordje //nietemin// niet staat en ook niet gedacht kan worden. Dat laatste lid is dus in elk geval een terugkeeren tot den regel van art. 1974 en daar nu dat tweede lid zegt //de eed door den hoofdschuldenaar afgelegd, bevrijdt de borgen'/ zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de wet hier den borg als ayant-cause van den hoofdschuldenaar beschouwt en zieh dus niet verzet tegen de hierboven op grond van utiliteit aangenomen oplossing der vraag, die ons bezig hield.

Aan het slot van de laatste afdeeling van het proefschrift behandelt de schrijver art. 1937 B. W. en onderwerpt naar aanleiding van die bepaling onzen wetgever aan eene wel verdiende kastijding. Hij somt een tal van ongerijmdheden op , waartoe die bepaling aanleiding geeft en eindigt met het geven van een goeden raad, om in het geval beter te voorzien door namelijk bij de procedure over alle quaestiën van staat soortgelijke bepalingen voor te schrijven als thans bij de procedure tot scheiding van goederen bestaan, een raad evenwel, die in de eerste halve eeuw nog wel niet opgevolgd zal worden.

Ik heb, schoon ik het gaarne had gedaan, het tweede

-ocr page 693-

— 681 -

gedeelte van schrijvers werk niet even uitvoerig durven behandelen als het eerste, uit vrees dat ik den schijn op mij zou laden van zelf eene verhandeling over de E. ß. J, te schrijven, eene bedoeling, waarvan ik in geen geval wil verdacht worden. Integendeel, ik beschouw dit onderwerp, dat den kundigen schrijver blijkbaar bijzonder ter harte gaat, als zijn uitsluitend eigendom en hoop dan ook, dat hij zijn laatste woord over deze schoone en bij uitstek praktische materie nog niet gesproken heeft.

ViJELANDER HeIN.

T. W. Smit, De vgt;et •van 1 Jifaart 1815, Sibl. n”. 21. [De Zondaggivei). ÄoademiscA Proe/scâri/t. Leiden 1867.

Naarmate het beginsel van scheiding van Kerk en Staat meer tot de algemeene overtuiging doordringt, en het maatschappelijk leven beheerscht, treedt te duidelijker de fout van den wetgever te voorschijn, waar hij, met miskenning van bedoeld beginsel, een terrein betrad, dat hem vreemd behoort te zijn. De in het opschrift vermelde wet, onder den naam van//Zondagswet” genoegzaam bekend, biedt van deze afdwaling des wetgevers een treilend voorbeeld. Geen wonder dat herhaaldelijk zich krachtige stemmen verhefien tegen deze vrucht van een tijdstip van overgang, en in sommige opzigten, van teruggang. Of zij echter bij het wetgevend gezag zoodanigen weerklank

Themis, D. XV, 4de St. [1868]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43

-ocr page 694-

— 682 —

vinden, dat de opheffing der wettelijke Zondagsviering in een niet te ver verschiet mag worden tegemoet gezien, valt te betwijfelen. Iedere poging intusschen welke daartoe bevorderlijk zijn kan, moet worden toegejuicht. Het academisch proefschrift van den heer Smit verdient daarom reeds als zoodanig, behalve om zijne overige verdiensten, de bijzondere aandacht. De lezer wordt op overtuigende wijze er toe gebragt met volkomene instemming de hoofdpunten van schrijvers conclusie te onderschrijven, dat de wet namelijk is een stuitend anachronisme, dat zij strijdig is met de grondwet.

Deze tweeledige uitspraak wordt door sehr, grondig gemotiveerd in de beide hoofdstukken, waarin de geschiedkundige wording der wet in breede trekken wordt geschetst en vervolgens het bestaande regt der Christelijke feestdagen wordt overwogen. Sehr, treedt in eene uitvoerige beschouwing van den Israëlietischen Sabbath, den wekelijkschen ffodsdienstigen feestdag en tegelijk maat-scAappelijken rustdag, in verband met het karakter der Mozaïsche wetgeving, die zoowel den godsdienstigen en ze-delijken als politischen en maatschappelijken toestand des volks regelt. Deze beschouwing ontleent vooral hare waarde aan den invloed van het Sabbath-gebod op den Zondags-instelling der Christenen. De krachtige organisatie der Christelijke Kerk werkte aanvankelijk er toe mede, den Zondag, ook als maatschappelijke instelling te bevestigen. Toen Constantijn echter de Christelijke Kerk tot Staatskerk maakte, lag het geheel in dit beginsel opgesloten, dat de Zondagsviering door strenge wettelijke voorschriften werd verzekerd. Deze waren een uitvloeisel van de op het hoofd van den Staat rustende verpligting, om de leer en eeredienst der Staatsgodsdienst te steunen, te bevorderen en te beschermen. — Het waken van staatswege tegen feestdagschennis, werd allengs noodzakelijker.

-ocr page 695-

— 683 — naarmate, ten gevolge der Hervorming, de geestelijke regtsmagt verzwakte.

In ons vaderland ontmoeten wij de Zondagsviering, als voorwerp van wereldlijke wetgeving, na de Unie van Utrecht, in de verschillende provinciën afzonderlijk geregeld, ten behoeve der toen heerschende Gereformeerde godsdienst.

Behalve de Hervorming, wordt door Sehr, als een der voorname momenten, welke op de wettelijke regeling der Zondagsviering van ingrijpenden invloed waren, deUransche revolutie aangewezen. Nadat in Braukrijk op dit gebied beurtelings vrijheid en wettelijke dwang, om politieke bijoogmerken elkander hadden afgewisseld, werd in het Arrêté van 7 Thermid. an VllI het, volgens sehr., juiste stelsel aangenomen van enkel o/Jicieële rustdagen, voor ambtenaren in dienst van den Staat, met huldiging overigens van de meest onbeperkte vrijheid. De wet van 18 November 1814, onder vigueur van de Constitutie van den 14 Junij 1814, die de ßoomsch Catholieke godsdienst tot Staatsgodsdienst verklaarde, hernam weder het verloren terrein; de Zondagsviering werd daarin met zorg behartigd. In weerwil van ernstigen strijd over hare regts-geldigheid, wordt zij door het Hof van Cassatie in Frankrijk gehandhaafd.

In Nederland merken wij dezelfde afwisseling op, wat betreft de tusschenkomst des wetgevers in het belang van den rustdag. De op de staatsregtelijke beginselen van 1798 gegronde vrijheid in de Zondagsviering, gehandhaafd bij de inlijving bij Frankrijk, onderging na den ommekeer in 1813 den invloed van den nieuw opgewekten gods-dienstigen zin en van de zucht naar herstel van orde en rust ook in de kerkelijke zaken. De wet van 1 Maart 1815 (Stbl. n®. 21) dankt daaraan haar ontstaan. Zij verdient alleen als gedenkstuk van vervlogen toestanden te worden gewaardeerd ; thans heeft zij, behoudens voor een deel hare

-ocr page 696-

— 684

beteekenis als politiemaatregel, alle raison d’ être verloren.

De Sehr, gaat in een volgend hoofdstuk over tot beschouwing van de wet van een juridiek standpunt. Tot grondslag zijner beoordeeling nemende het louter Christelijk godsdienstig karakter der wet, uit de haar vergezellende Koninklijke boodschap en considerans blijkbaar, toetst hij haar aan art. 134Grondwet 1814(191 Grdw.1815, 189 Grdw. 1840, 165 Grdw. 1848), hetwelk gelijke bescherming aan alle bestaande godsdiensten, gezindheden of kerkgenootschappen waarborgt. Bij art. 1 nu wordt meer bijzonder de Gereformeerde, althans Protestantsche godsdienst, een deel van het Christelijk kerkgenootschap, en wel dat, hetwelk de minste feestdagen heeft, in bescherming genomen. De conclusie ligt voor de hand. De Hooge Raad intusschen schijnt eene eigenaardige opvatting te hebben van bedoelde gelijkAeid van bescherming; bij Arr. van 7 Dec. 1841 (van den Honeet, G. Z. 1841 p. 67) wordt ontkend, dat hier strijd zou bestaan tegen het grondwettig beginsel ; immers, wordt geredeneerd, wanneer het billiji; en noodzakeUj^ mögt worden bevonden, om ten behoeve van andere kerkgenootschappen buiten de Christelijke, soortgelijke verordeningen in te voeren, wordt dit door de onderwerpelijke wet niet uitgesloten. Alsof de wet, die ten gunste eeiier bepaalde gezindheid, alle overige dwingt, zich naar haar te voegen, niet op zich zelf eene bevoorregting in zich sluit, door de grondwet in beginsel veroordeeld ; als of die onbillijkheid, door eene gelijke onbillijkheid ten behoeve eener andere gezindheid toegestaan, zou kunnen worden vergoelijkt.

Inderdaad is er geen enkele grond van bUlij^/ieid of noodzakelijkAeid, welke voor de bedoelde bescherming der Hervormde Kerk schijnt te pleiten, die niet te gelijk door de overige gezindheden zou kunnen worden ingeroepen. Tegenover het feit, dat de Hervormde Kerk bedoelde bescherming geniet, mag dus niet râ emsl van de overige

-ocr page 697-

— 685 —

gezindheden verlangd worden, dat zij harerzijds de billijkheid en de noodzakelijkheid van wettelijke tusschenkomst aantonnen. Wij achten het alzoo niet gewaagd bij Schrijvers stelling, dat de bedoelde wet strijdig is met den ^eesZ der grondwet, de woorden te voegen «en met de letter.” Wat overigens betreft het grondwettig beginsel van vrijheid van godsdienstige ^begrippen, dat dit door de bekende wet niet wordt gelaedeerd, wordt door Sehr, op deugdelijke gronden aangetoond.

De in de latere wetgeving verspreide bepalingen omtrent den Zondag, w'orden door Sehr, achtereenvolgens ter toetse gebragt. Dat in die bepalingen de Zondag als algemeene burgerlijke rustdag, doch geenszins als gods-dienstijje feestdag wordt gehuldigd, blijkt daaruit, dat, behoudens eene enkele uitzondering, de Christelijke feestdagen, buiten den Zondag, in het algemeen daarin worden geïgnoreerd De Sehr, oordeelt dat dit^eene inbreuk is op de Zondagswet. Wij moeten inderdaad toegeven, dat de wetgever in bedoelde bepalingen van lateren datum het stelsel der Zondagswet niet consequent heeft doorgevoerd. Men verlieze intusschen niet uit het oog het verschil van standpunt, door den wetgever ingenomen. Wij vinden namelijk den maatschappelijken, burgerlijken rustdag, door de eenparigheid der natie, als zoodanig ge-sanctionneerd, geplaatst tegenover den godsdienstigen Christelijken feestdag der Hervormden, die door de wet van 1815 wordt in bescherming genomen. De wetgever van 1838 heeft geweigerd op de godsdienstige feestdagen als zoodanig acht te slaan, op grond dat het grondwettig beginsel van gelijkstelling dan ook de eerbiediging van de feestdagen van alle gezindheden, zonder ouderscheid, zou voorschrijven. De wetgever heeft zoodoende zelf implicite over de wet van 1815 vonnis geveld en haar als ongrondwettig veroordeeld. Dit daargelaten, behoort echter deze laatste wet op zich zelf te worden

-ocr page 698-

— 686 —

beoordeeld; hare bepalingen mogen niet strekken tot aanvulling of interpretatie eener latere wetgeving, welke alleen het zuiver maatschappelijk, en niet het godsdienstig belang op het oog had. Eene zonderlinge afwijking van het stelsel dat den Zondag als louter burgerlijken rustdag huldigt, ontmoeten wij in de bepaling van art. 107 B. W. betreffende de huwelijks-afkondiging. Teregt acht Sehr, het voorschrift dat den ambtenaar van den Burgerlijken Stand ook des Zondags tot den arbeid verpligt, alleen historisch verklaarbaar.

Met veel zorg is door Sehr, dat gedeelte van zijn proefschrift afgewerkt, waarin hij de artikelen der wet van 1815 uit de jurisprudentie toelicht.

In den doolhof van strijdige meeningen en van uiteen-loopende beslissingen, welke de wet bij hare toepassing heeft uitgelokt, moet de jurisprudentie van den Hoogen Raad , zoo ooit, hier een zeer welkome gids en vraagbaak, zorgvuldig worden geraadpleegd. Zij blijft intusschen op vele vragen het antwoord schuldig. Zij leert ons met betrekking tot art. 1, dat met de '/zoodanige godsdienstige feestdagen, als door de kerkgenootschappen van de Christelijke godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden,” speciaal worden bedoeld de Paasch-maandag, Hemelvaartdag, Pinkstermaandag en de twee Kersdagen; doch, waarop het ten deze vooral aankomt, wat het criterium uitmaakt van den door den wetgever gewraakten arbeid, de kenmerken die arbeid van beroeps-beziffbeden doen onderscheiden, daarover zwijgt de H. R.; en wat men onder openbaren arbeid heeft te verstaan , daaromtrent is hij wankelend, hetgeen trouwens zeer verklaarbaar is. Nu eens (1850), definiceert hij openbaren arbeid als, zoodanige werkzaamheden, die naar buiten werken en daardoor voor een ieder zigfbaar zijn,” dan weder (1856) als; »die arbeid, welke buiten gebouwen verrigt wordt en voor iedereen aanschouwelijk is,” en tater

-ocr page 699-

— 687 — (1859) weder als den arbeid vniet alleen die in het openbaar wordt verrigt, maar ook die volbragt wordt door middel van werktuigen, waarvan de werking openbaar geschiedt.” De Sehr, sluit zich aan bij het gevoelen van den kantonregter te Alphen, die bij vonnis van 19 Sept. 1860 (W. n». 2303) besliste dat met openbare arbeiel bedoeld wordt wdie arbeid, welke buiten gebouwen verrigt, bovendien voor een ieder aanschouwelijk is.” De onbestemdheid der uitdrukkingen de twijfelachtige strekking der bepaling laten allerlei uitlegging toe. Wij voelen ons daarom geneigd hier het »non liquet” uit te spreken.

Gaarne hadden wij Sehr, gevoelen vernomen omtrent de wettelijke beteekenis van arbeid; hij bepaalt er zich toe, ons te laten kiezen tusschen de verschillende daaromtrent bestaande meeningen. Zou hij met ons niet oor-deelen, dat met de strekking en de bewoordingen der wet alleen de beperkte uitlegging is overeen te brengen, die aan den arbeid het begrip hecht van »handenwerk, grove werkzaamheden, waarbij aan ligchamelijke afmatting door ligchamelijke inspanning gedacht wordt, in verband tot wat in het dagelijksch leven onder arbeidenden, werkenden stand wordt verstaan ? Immers de verbodsbepaling kan niet in het algemeen elke ligchamelijke of geestelijke inspanning, op een bepaald doel gerigt, treffen, ofschoon inderdaad arbeid in gezonden zin aldus moet worden opgevat.

Wij zouden de grenzen eener aankondiging verre te buiten gaan, doorliepen wij aan de hand van den Sehr, de verschillende opmerkelijke uitspraken, waartoe de wet in de toepassing aanleiding gaf. Alleen zij opgemerkt, dat de regtspraak weinig geschikt is om ons, hetzij de noodzaamp;elijiAeid, hetzij de bUhykAeid der wet in eenig opzigt te doen gevoelen, of hare nuttige werking in het licht te stellen. Wij wijzen o. a. op de beslissing van den Hoogen Raad, dat aan het gebod van art. 3 genoegzaam voldaan is, zoo de deur van den herberg slechts

-ocr page 700-

— 688 —

op de klink is gesloten op de bedoelde feestdagen, als of op den gewonen tijd de deuren altijd open stonden; op de arresten, waarbij wordt uitgemaakt, dat art. 3 het dolven enz. verbiedt, doch het biljardspel toélaat ; dat het spelen met centen op de openbare straat is toegelaten, hoezeer gezegd art. 3 ffeenerhande spelen duldt, zelfs binnen de herbergen; dat art. 4 zich niet verzet tegen het piawö-spel, ofschoon het begrip concert, waarop het art. doelt, het pianospel zeker niet uitsluit.

Overigens zal de slotsom, die Sehr, resumeert, geene bestrijding ondervinden, dat de wet hoog.«tens slechts den uiterlijken godsdienstigen schijn redt, doch inderdaad den godsdienstigen zin niet aankweekt, dat zij een vast beginsel ten eenenmale mist, dat hare vage redactie, gevoegd bij eeue twijfelachtige regtspraak, de toepassing bemoeijelijkt en aanleiding geeft tot willekeur en kwelling, dat (en dit bezwaar is inderdaad van den meestbedenkelijken aard), bij gemis van eenigen vasten leiddraad, de regter de wet milder of strènger zal toepassen, naar gelang van zijne subjectieve godsdienstige overtuiging.

Het derde Hoofdstuk voert tot titel : het stelsel der Zondagswet — het stelsel op vrij heid gegrond. Sehr, stelt zich namelijk voor, het nut en de werking eener Zondagswet in abstracto te behandelen, om daarna het door hem zelf gehuldigd stelsel uiteen te zetten. Eene aandachtige beschouwing van het geleverd betoog, geeft ons aanleiding tot de bescheidene opmerking, dat het zwaartepunt waarop de vraag rust; of de bevolen rustdag al dan niet zij aan te bevelen, door Sehr. o. e. niet genoegzaam is in het oog gehouden. Tn de allereerste plaats dient namelijk grondig te worden onderzocht, in hoeverre het algemeen maatschappelijk belang een geregeld terugkeerenden rustdag vordert. De Sehr, spreekt wel is waar in algemeene termen het oordeel uit, dat het houden van rustdagen uit elk, ook uit staatshuishoudkundig oogpunt is goed te keuren:

-ocr page 701-

— 689 —

wij mogten intusschen daarvoor gaarne de motieven vernemen, vooral omdat wij van het heilzame van een tot gewoonte gemaakten burgerlijken rustdag niet ten volle overtuigd zijn, en de Sehr, zelf ons in den loop van zijn betoog in dien twijfel versterkt. De voordeelen van den rustdag, waartoe hoofdzakelijk de intellectuele en zedelijke ontwikkeling des volks kan gebragt worden, worden namelijk, en te regt, door den Sehr, als mogelijk, niet als noodzakelijk gesteld; en wanneer wij op Bastiat’s aangehaalde woorden letten; quot;le travail porte en lui-même un caractère moral,” en op het demoraliserende van den rustdag, zoo hij wordt misbruikt, dan waarlijk zouden wij geneigd zijn een verder onderzoek naar de wensche-lijkheid van een wei(elÿi:en burgerlijken rustdag gansch overbodig te achten.

Bij het verschil van punt van uitgang mögt Sehr, zieh intusschen niet ontslagen rekenen, opzettelijk stil te staan bij de vraag: »weegt het voordeel van den wettelijken dwang op tegen de nadeelige gevolgen der wet?» Hierop ontvangen wij, gelijk te verwachten was, een ontkennend antwoord. Deze uitspraak wordt vooral geregtvaardigd, door eene nauwkeurige uiteenzetting van den bestaanden feitelijken toestand en hetgeen de ervaring omtrent de werking der wet leert. Dat de Zondagswet lijdt aan krachteloosheid en willekeur in de toepassing, wordt ep nieuw duidelijk gemaakt en uit de geschiedenis toegelicht. De getuigenis van een de Montalembert en Groen van Prinsterer zal zeker op dit punt niet gewraakt worden, en de gedachtenwisseling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, omtrent de wet van 1815 herhaaldelijk gevoerd, bewijst hoe zeer ’s volks vertegenwoordiging van bedoelde bezwaren is doordrongen, doch tegelijk, hoe men steeds aarzelt daaraan op doortastende wijze te gemoet te komen.

Hetgeen de Sehr, ons omtrent den toestand in Enge-

-ocr page 702-

— 690 —

land en Schotland mededeelt, verdient ten zeerste de aandacht; zelfs de geringste twijfel omtrent het al of niet doeltrelfende van de wetfelijke bescherming van den Zondag moet wijken voor de lessen der ervaring, welke die landen ons bieden ; treffend zijn de door Sehr, aangehaalde woorden van Faucher: //plus les moeurs sont rigoureuses sur l’observation du dimanche, plus s’accroît dans tes cabarets le nombre des habitués; l’Ecosse est infiniment plus puritaine que l’Angleterre, mais c’est aussi la terre elaseigwe de l’ivrognerie.”

Geen wonder dat Sehr, zieh tot voorstander verklaart van het beginsel van vrijheid, als het eenige bij deze materie te volgen. Laisser faire, laisser passer, zij ook hier de leus van den wetgever. Men late onbezorgd aan het subjectief oordeel van de arbeidende klasse den vrijen loop ; zij beslisse zelf omtrent de behoefte van den vasten rustdag: ongetwijfeld zullen over het algemeen de eenmaal bestaande gewoonte, de zucht tot uitspanning, de maatschappelijke eischen, den Zondag het krachtigst beschermen; gelijk de ondervinding, bij het huldigen van het vrijheidsbeginsel, dit aantoont. Waar echter die rnst niet wordt gewenscht of schadelijk wordt geacht, dwinge men die weldaad niet op. Men bedenke daarenboven, dat die dwang algemeen toegepast, eene der voorname voorwaarden, waaronder de voorstanders der Zondagsrust haar aannemelijk achten , te weten de gelegenheid tot uitspanning, tegelijk met alien overigen arbeid, zou verdwijnen. Elke wettelijke tusschenkomst moet dan ook als, hetzij vruchteloos, hetzij overvloedig, in ieder geval als schadelijk worden ter zijde gesteld. De wetgever kan zich alleen geroepen achten, het houden van den rustdag te bevorderen, door van Staatswege daartoe het voorbeeld te doen geven. Voor het overige blijve het ieder overgelaten te rusten en te arbeiden naar goeddunken, mits hij zich slechts onderwerpe aan de maatregelen van policie, in

-ocr page 703-

— 691 —

het belang der godsdienstoefening, ten behoeve van iedere godsdienstige gezindheid voor te schrijven, en waarop allen, zonder onderscheid, aanspraak hebben.

Onder de bezwaren tegen het bedoelde stelsel van vrijheid , welke om haar sch ijnbaar gewigt vooral wederlegging verdienen, rekent Sehr, dat, ontleend aan het belang der arbeidende klasse die, wat betreft den rustdag, op bescherming van Staatswege regt zou hebben, als zijnde zij buiten staat zich zelf te behoeden tegen misbruik van hare werkkracht, door hebzucht van den kapitalist of ondernemer. Wij wenschen te vragen of dit bezwaar inderdaad wel verdient, dat men er lang bij stil sta : de onderstelling toch als of eene klasse der maatschappij bescherming zou behoeven tegen eene andere, als of de arbeid in het kapitaal een vijand zou moeten zien, wiens overmagt behoort te worden beteugeld, is op het tegenwoordig standpunt der staatshuishoudkundige wetenschap louter ongerijmd, en wij mogen haar eene plaats inmimen onder de reeks der erkende dwaalbegrippen op het gebied der zamenleving. Het eenig middel om de arbeidende klasse met der daad in hare belangen te beschermen, is gelegen in de bevordering van haar gevoel van zelfstandigheid en onafhankelijkheid; zij beseffe het gewigt van het zelJ-Aelp, en ar bei de met eigen krachten aan hare lotsverbetering. Trouwens de tegenwoordige tijd leert dat de arbeidende klasse uitnemend de zaak verstaat voor hare belangen op te treden, zij het ook met niet altijd even kiesche middelen , zoodat wel eens de twijfel rijst of de rollen niet verwisseld zijn, en het kapitaal thans niet op dezelfde schijngronden, als waarop de arbeid bescherming tegen het kapitaal zocht, zou mogen verlangen te worden beschermd tegen de overheersching van de arbeidende klasse. Teregt vraagt Sehr, waar de grens dier bescherming zou moeten gesteld worden ; waarom ook niet een minimum van loon, en een maximum van werkuren voorgeschreven? Buitendien is die bezorgdheid

-ocr page 704-

— 692 —

volkomen overbodig. Bij de solidariteit van belangen van arbeider en kapitalist vreeze men niet dat de hebzucht de overhand neme. Zij zou slechts zich zelve bedriegen ; de vrucht van den arbeid zou den stempel dragen van het misbruik der arbeidskracht, terwijl daarentegen iedere maatregel om die levendig te hoITden en te vernieuwen, ten slotte toch den kapitalist ten goede komt. Ts de rustdag derhalve gewenscht, de kapitalist of ondernemer, die, let wel, zelf dien ongaarne zou missen, zal geen wettelijken dwang behoeven, om die rust zelf te genieten en den arbeider te gunnen. Velerlei omstandigheden kunnen echter eene afwijking van den regel wenschelijk doen zijn; in dat geval zij de wet geen struikelblok, of wane zich de wetgever niet verstandiger dan belanghebbenden zelve. — Overigens achten wij het eene ijdele vraag, of bij algemeene afschaffing van den geregeld terugkeerenden rustdag de maatschappelijke voortbrenging stationnair zou blijven en de arbeider alleen er onder lijden ; zij behoort immers tot de casus non dabiles. Ware het intusschen denkbaar dat gelijktijdig bij een algemeenen maatregel afstand werd gedaan van den vasten rustdag, dan zou de vermeerdering van de algemeene productie en van den maatschappelijken rijkdom daarvan een noodzakelijk gevolg moeten zijn; en het behoeft geen betoog dat ook de arbeidende klasse, welke tevens uit consumenten bestaat, zou voordeel trekken van ruimer en daardoor goedkooper productie, zoo deze overigens niet verloor aan hoedanigheid wat zij aan hoeveelheid zou komen te winnen. Hoe immers de algemeene voortbrenging bij vermeerderden duur van arbeid onveranderd zou kunnen blijven, is ons onbegrijpelijk. Consequent doorgevoerd, zou het algemeen aannemen van een’ tot een minimum teruggebragten arbeidsduur tot gelijke conclusie moeten leiden. Zou dat systeem met gezonde begrippen van staatshuishoudkunde zijn overeen te brengen ? De vraag is daarenboven onjuist gesteld; luidde zij aldus, of, wanneer

-ocr page 705-

— 693 — algemeen de behoefte werd gevoeld (en buiten dit geval bestaat er voor de afschafling zeker nimmer gevaar) de Zondagsrust te laten varen, de maatschappelijke rijkdom, bij opheffing van eiken dwang tot rust zou worden vermeerderd , dan zou in de vraag reeds het positief antwoord liggen opgesloten. De beantwoording immers aan eene bestaande behoefte, heeft tot noodzakelijke voorwaarde, eene evenredige vergelding van den daartoe besteeden arbeid en kapitaal.

Zien wij eindelijk rondom ons op de ontzaggelijke hoeveelheid werkkrachten, die op den algemeen aangenomen burgerlijken rustdag rusteloos voortwerken en op de volstrekte onmogelijkheid, om deze in de algemeene rust te doen deelen, dan blijkt reeds daardoor, hoe ten slotte deze aangelegenheid alleen wordt geregeerd door de omstandigheden en de maatschappelijke behoeften, en hoe elke algemeene maatregel moet afstuiten op een tal van uitzonderingen, die des wetgevers tusschenkomst uitsluiten of vruchteloos maken.

Wij meenen ten slotte de aandacht te moeten vestigen op de stellingen, waarin Sehr, zijne beschouwingen te zamen vat, zij luidt aldus :

z/De wet van 1 Maart 1815 (Stbl. n°. 21) worde afgeschaft.

Geen andere wet kome daarvoor in de plaats, al is die ook ontdaan van het Christelijk godsdienstig karakter.

In het algemeen strafwetboek behoort een bepaling opgenomen, waarbij op stoornis in of buiten het kerkgebouw, aan de godsdienstoefening toegebragt, straf wordt gesteld.

Alle arbeid in dienst van den Staat, de provincie, de gemeente, sta des Zondags stil.

Voor de openbare ambtenaren zij de Zondag de rustdag van hunne ambtsbezigheden.

Aan de bijzondere personen zij overgelaten den Zondag door te brengen, ieder naar eigen goedvinden.

-ocr page 706-

Bij die rust van ambtenaren zal natuurlijk een uitzondering moeten gemaakt worden, voor zoover het behoud van orde en veiligheid die noodzakelijk vereischt, even als voor-arbeid in het geval van uiterste noodzaak.

De artikelen van het Wetboek van Koophandel en van Regtsvordering, die betreflende de griffie enz., welke verspreid in de wetgeving voorkomen, moeten voor zoover ze alleen den Zondag betreffen, behouden blijven.

In het algemeen moet een termijn voor openbare of geregtelijke handeling, als de laatste dag op een Zondag valt, worden verlengd tot den volgenden dag.

Art. 107 B. W. moet worden veranderd, in zoover de afkondiging op Zondag daarin verpligtend is voorgeschreven.

Art. 18, 1°. der jagtwet moet worden afgeschaft, tenzij er andere redenen voor deze bepaling mogten bestaan.”

Wij wenschen hiermede van het geschrift van den Heer Smit afscheid te nemen, met de verklaring dat wij het met opregte belangstelling hebben begroet, en wij de proeve als uitnemend geslaagd beschouwen. Het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, met welks min of meer volledige handhaving de Zondagswet moet staan of vallen, raakt zoozeer de innigste belangen van het maatschappelijk leven, dat geene gelegenheid het ter sprake te brengen en in het licht te stellen, ongebruikt mag worden gelaten. Men vinde hierin, alsmede in de wijze van bewerking der gekozen stoffe, de verklaring voor de ietwat uitvoerige beschouwing aan gemelde proeve gewijd.

Mr, J, L. DE Leaó Laguna,

-ocr page 707-

A. M. B. Hanlo, Over zatnenloop van misdrijven volgens de verscAiUende welgevingen. — Iieiden 1867, 222 blz. 8°.

In hel tweede stuk der Themis voor het loopende jaar kondigde ik het proefschrift van den in Maart 1867 gepromoveerden Mr. A, M. A. Hanlo aan, als //een goed overzigt// der materie van omkooping van ambtenaren. Ik acht mij gelukkig mijne aankondiging der dissertatie van den eene maand vroeger gepromoveerden broeder te mogen inleiden met de verklaring, dat de qualificatie van //goed overzigt der materie// te scharaelen lof voor dit proefschrift zou zijn, en dat de reserve aangaanden den stijl bij mijne vorige aankondiging ten deze niet behoeft gemaakt te worden. Overal draagt deze dissertatie over den concursus delictorum den stempel van grondige studie en van mijns ambtgenoots bekwaamheid, om zijne resultaten helder maar zonder breedsprakigheid voor te dragen. In vier hoofdstukken heeft hij zijn gansch niet gemakkelijk onderwerp behandeld : het eerste wijdende aan de algemeene beschouwing der stof, het tweede aan de straf bij concursus, het derde aan de hedendaagsche wetgevingen op dat stuk, en het vierde aan dè behandeling van den zamenloop der misdrijven volgens het Eransche en Nederlandsche regt.

Reeds bij de lezing van den paragraaf over het begrip van concursus delictorum mogt ik aanteekenen : goed en kort;— het laatste voorwaar ook geen geringe verdienste bij een eerst geschrift; en dat over een onderwerp rijk aan litteratuur. De tweede paragraaf ontwikkelt met juistheid, dat men elk geval van zamenloop zal kunnen terugbrengen tot de twee rubrieken van concursus delictorum idealis (formalis) of malerialis (realis), hetzij dan homoge-neus, hetzij helerogenens, naarmate van de gepleegde handeling en van de daardoor overtreden stra/wei : d. i. naarmate door eene dan wel door meer handelingen twee

-ocr page 708-

— 696 —

of meer misdrijven gepleegd zijn en naarmate die eene of meer handelingen overtreding van dezelfde of van verschillende strafbepalingen heeft opgeleverd. — Het tweede hoofdstuk grijpt in het hart des onderwerps door de ontwikkeling, in afzonderlijke paragrafen, van het cumulalie-absorplie- en bemiddelend systeem van bestraffing. Het eerste, uitgedrukt in den regel qwol delicia lol poenae, laboreert vooreerst aan ’t gebrek van onuitvoerbaarheid in verscheiden gevallen; hoe bv. bij zamenloop van misdrijven , elk strafbaar met den dood ? Maar nog meer aan ’t gebrek van onmenschelijke hardheid en daardoor belreh-ielijie onvereenigbaarheid van straffen, waarom bij aanneming van dit systeem zooveel uitzonderingen moeten worden gemaakt, dat de regel haast ophoudt regel te zijn. Moge de adstructie van dit laatste punt bij Mr. Hanlo mij wat te veel staan op den bodem der absolute vergelding, de hoofdsom zijner bezwaren tegen het cumulatiesysteem is niet te groot. De regel daarentegen poena major absorbel minorum laboreert aan het tegenovergestelde gebrek van te groote zachtheid, strijdig met de algemeene beginselen van strafregt, en geeft als het ware een vrijbrief voor de geringere misdrijven. Daarom bepleit Mr. Hanlo het bemiddelend systeem, waarbij het doel is de totaalsom der voor elk misdrijf beloopen straffen met zooveel te verminderen, als de grootere intensiteit bedraagt, welke zij door hare ver-eeniging bekomen, doch welk doel, door het bezwaar om het aequivalent dier verhoogde intensiteit te berekenen, langs een omweg ten naastenbij bereikt wordt door eenvoudig den regter te bevelen, de poena major te verhoogen wegens de overige bijkomende misdrijven. In de aequiva-lents-berekening tracht de schrijver zelfs eene inwendige tegenstrijdigheid te vinden met de verwerping van het cumulatiesysteem: men wil, zegt hij, dat niet en gaat er toch van uit, maar trekt een zeker quantum van het totaal af en beschouwt den concursus dus als eene ver-

-ocr page 709-

— 697 —

zacitende omstandigheid ! Die innerlijke tegenstrijdigheid evenwel kan ik den schrijver niet toegeven. Het cumula-tiesysteem toch wordt verworpen, niet omdat op zich zelf het straffen van elk der begane misdrijven een onjuist beginsel is, maar omdat het in de toepassing tot onbillijke hardheid leidt : het behouden dus van den regel met tegemoetkoming aan het als gegrond erkende bezwaar is in geenen deele onlogisch. Ook bij zijne warme aanprijzing van het gebod, om bij concursus de poena major met een zeker quantum te verhoogen, komt Mr. Hanlo (biz. 34) op die beweerde tegenstrijdigheid terug, even als op zijne straks aangestipte voorliefde voor absolute vergeldingsbe-grippen, maar onder reserve op deze punten acht ik zijne aanbeveling gegrond, en weldoordacht de raad, om in de wet de relative zwaarte der straffen (gelijk in Saksen) te bepalen ; om de verhooging binnen zekere grenzen van maximum en minimum aan den regter over te laten; en om uitdrukkelijk voor te schrijven, dat die verhooging de som der afzonderlijke straffen niet mag overschrijden.

Voor het doel mijner aankondiging is het overzien van den inhoud des derden hoofdstuks, waarin met veel zorg de buitenlandsche wetgeving in deze te zamen is gebragt, minder gepast. Mij ten dien opzigte bepalende tot eene aanbeveling om vooral van het medegedeelde omtrent België kennis te nemen, wijd ik liever mijne overige ruimte en tijd aan de bespreking van het vierde hoofdstuk. De eerste paragraaf daarvan, onder het opschrift: viets over het formele regt// bespreekt o.a. de appellabiliteit van gewijsden, waarbij over zamenloopende misdrijven is regt gedaan, en de jurisprudentie dienaangaande van den Hoogen Raad, dat tegen eene uitspraak der regtbank over zamenloop van een wanbedrijf en eene overtreding het hooger beroep openstaat alleen voor zoover het wanbedrijf betreft, en men zich tegen het dictum op de overtreding in cassatie moet voorzien, omdat anders inbreuk wordt gemaakt op de al-

;rà«mit, D. XV, 4de St. [1868}. 44

-ocr page 710-

— 698 —

gemeene regels van competentie en appellabiliteit. Gaarne voeg ik mij bij schrijvers meening, dat die onloochenbare inbreuk in den aard ligt der voeging, welke medebrengt dat de zaak één moet blijven, wanneer zij in den aanvang één is geweest en dat eene andere solutie tot groote praktische moeijelijkheden, ja ongerijmdheden leidt. Daaronder behoort ook, ofschoon door Mr. Hanlo niet vermeld, de zonderlinge toestand, waarin het door twee regtsmiddelen aangetaste vonnis geraakt, wanneer op het beroep in cassatie schending der bewijsregels wordt geconstateerd ; b.v. niet-beëediging van een getuige die aangaande de beide incriminatiën heeft verklaard. — In de paragraaf, houdende vergelijking en verklaring van art. 207 Strafvord. en art. 365 Instr. crim., is een hoofdpunt van behandeling de vraag, of de cumulatie van geldboeten en art, 207 al. 4 Strafvord, ook toepasselijk is bij concursKS idealis, gelijk zij in jagtzaken krachtens art, 44 der wet van 13 Junij 1857, Sb, n“, 87 door den H. R. is aangenomen. In strijd met Dï PiNTo en DE Bosch Kemper beantwoordt Mr. Hanlo die vraag met een zeer zeker, voornamelijk er op wijzende dat art. 207 niet van feiten, maar van misdrijven spreekt. Het argument voor zulk een zeer zeker schijnt mij wel wat zwak toe. Vergelijkt men toch de eerste alinea van art. 207, in welke ook van misdrijf gesproken wordt, met de tweede, dan wordt het zeer onzeker, of niet met dat woord eenvoudig bedoeld wordt strafbaar feit, voor welke opvatting ook de uitdrukking //uit anderen hoofde// in de derde alinea schijnt te pleiten. Nog meer pleit daarvoor, dat in het met deze materie in naaiiw verband staande art. 208 feit en misdrijf door elkander worden gebezigd. Moet deze uitlegging gelden, de voorname grondslag van schrijvers //zekerheid// ontzinkt hem. Daarentegen acht ik even als hij onjuist het gevoelen van prof. Kemper, dat door de uitdrukking f/onder-sekeidene misdrijven// in de tweede zinsnede van het artikel

-ocr page 711-

— 699 —

alleen de concursus heterogeneus zou worden bedoeld : te-regt vooral merkt hij op, dat indien met //onderscheiden// de concursus homogenous werd uitgesloten en alzoo ook de uitzondering omtrent boeten en verbeurdverklaring daarop ontoepasselijk ware, hieruit zou volgen niet dat bij beregting van gelijksoortige misdrijven slechts ééne boete mag worden uitgesproken, maar integendeel dat bij den concursus homogeneus alle straffen moeten worden gecumuleerd , krachtens art. 207 eerste zinsnede.

De strafmaat ter bepaling van het zwaarste misdrijf maakt het onderwerp uit eener volgende paragraaf. Wel volgt uit de economie van den Code Pénal, die de zwaarte der misdrijven bepaalt naar de zwaarte der bedreigde straf: 1°. dat elke crime zwaarder is dan eenig délii en elk délié weer zwaarder dan eenige politieovertreding; 2°. dat van de species, waarin deze hoofdsoorten verdeeld zijn, eene zwaarder is dan de andere, naar mate hare beteugeling in de hiérarchie der straffen hooger staat — maar met deze twee waarheden zijn de moeijelijkheden, verknocht aan de bepaling ex art. 207 Strafvordering van //het zwaarste misdrijf// op verre na niet opgelost. Welken invloed hebben b, v. op die bepaling de accessoire straffen? en hoe, indien tegen zamenloopeude misdrijven dezelfde soort van straf is bedreigd, maar met een verschillend maximum en minimum ? Ten opzigte van de laatste vraag namen de hoven van Utrecht en Zeeland aan dat het maximum, de Hooge Raad daarentegen dat het minimum de juiste maatstaf is. Met Mr. Hanlo schaar ik mij aan de zijde van die hoven. Wel verre dat het minimum, gelijk de H. R. verkondigt, zou moeten gelden voor de naauwkeurige uitdrukking van des wetgevers taxatie (als ik het zoo eens mag noemen), wat het misdrijf in zijne zuiverste gedaante, zonder verzwarende of verligtende omstandigheden, waard is, geloof ik dat in eene wetgeving, die strafvermindering wegens verzachtende omstandigheden kent, veeleer het

-ocr page 712-

— 700 —

maximum aanwijst, wat volgens den wetgever hetæquiva-valent is van het delict tot zijne meest geprononceerde gedaante gebragt, en wel omdat de waardering van verzachtende omstandigheden in zulk een systeem veel meer rekbaar en daardoor subjectief is, dan de appreciatie van de hoogste misdadigheid, die de wetgever, geene verzwarende omstandigheden erkennende zonder dat Aij zelf daaraan strafverhooging verbindt, eo ipso aan zich behouden en door zijn maximum uitgedrukt heeft (1). Wie toch zal objedief, d. i. voor ieder verstand bindend, bepalen, wat de meest eenvoudige gedaante van een misdrijf is ? Voor de meest geprononceerde daarentegen heeft het de welgever gedaan door facto te verklaren, dat de ergst denkbare gedaante daarvan, welke men ook kieze, toch nimmer met meer dan het door hem bepaalde maximum zal gestraft worden, tenzij er bijkomen door kem vooraf omschreven omstandigheden, om aan het feit eene hoogere al weder door kem vastgestelde qualificatie te geven. Teregt merkte voorts Mr. Pons tegen ’.s Hoogen Raads argument op, dat, indien dit juist ware, de regter steeds verpligt zou zijn het minimum der straf op te leggen, tenzij bepaalde verzwarende omstandigheden het feit hadden vergezeld : hetgeen toch de Raad zelf allerminst zou poseren. Voegt men bij een en ander dé lange lijst van curiosa, door Mr. Hanlo opgemaakt als gevolgen van ’s Hoogen Raads beslissing, bestaande in aansporingen tot het bedrijven van een tweede delict ten einde ’t maximum voor het eerste te ontgaan (2),

-ocr page 713-

- 701 —

men zal ni faller hem moeten toegeven » dat ^et maximum de ware maatstaf is, en dat bij gelijkheid van maxima eerst het minimum in aanmerking komt.// (bl. 147) — In § 5 verklaart de schrijver historisch de door art. 207 al. 4 bij uitzondering vastgestelde cumulatiën en bestrijdt die ten aanzien der boeten. Daarop volgt eene paragraaf over de subsidiaire gevangenisstraf, die in de Gemeentewet en tal van andere wetten de geldboete vervangt. Moet zij daarom gecumuleerd worden even als de boeten ? Groote verdeeldheid over die vraag heerschte bij de regterlijke magt, toen men in 1864 voor goed een stelsel aangaande de subsidiaire gevangenis wilde vestigen. Het resultaat van de overleggingen tusschen regering en kamers was het wetsartikel, bepalende dat //de gevangenisstraffen die, ter vervanging van onderscheiden geldboeten, bij hetzelfde vonnis of arrest worden opgelegd, te zamen den tijd van één jaar niet kunnen te boven gaan. — De gevangenisstraf, die de geldboeten vervangt, wordt opgelegd ook dan, wanneer andere bij hetzelfde vonnis of arrest opgelegde straffen het bij de wet gestelde maximum hebben bereikt. — De bepalingen van dit artikel zijn ook toepasselijk, wanneer blijkt dat de beklaagde te voren, doch na het plegen van het feit hetwelk het onderwerp zijner teregtstelling uitmaakt, ter zake van andere misdrijven is veroordeeld geworden.//

//Thans had men//, zegt Mr. Hani.o, blz. 163, //onwetend de fout van den wetgever van 1838 verdubbeld...... en eene bron geopend, waaruit de grofste onbillijkheden moesten voortvloeijen.// Van die door den schrijver gecatalo-

gceft, is met een maximum van 2 jaar gevangenis strafbaar. Hij behoeft slechts openbare schennis der eerbaarheid te plegen, om niet meer dan één jaar te beloopen. Is hij veehoeder, en heeft hij besmette runderen, hij kan niet beter doen dan die onder andere runderen los te laten loepen, want daardoor brengt hij het maximum op zes maanden.» (Hanbo blz. 143.)

-ocr page 714-

— 702 — giseerde onbillijkheden dit ééne voorbeeld. //De bedelaar, die den Koning om eene aalmoes vraagt, en op diens weigering hem op de zwaarste wijze lastert, zal tot niet meer dan vijf jaren gevangenis kunnen veroordeeld worden; had hij zich met hetzelfde doel tot een particulier gewend en dien wegens zijne weigering op dezelfde wijze belasterd, zoo moet hem bovendien eene boete opgelegd worden, die tot 5000 francs kan opklimmen« — en dus (voeg ik daarbij) een niet onbelangrijk aequivalent van subsidiaire gevangenis medebrengt.

De paragraaf over de uitzonderingen op art. 207 al. 2 Strafv., in den C. P. voorkomende, met stilzwijgen voorbijgaande, even als die over de voorstellen tot nieuwe regeling der materie, in 1847, Ï859 en 1862 gedaan, verwijl ik nog een oogenblik bij het zeer grondig onderzoek, in de tusschenliggende afdeeling aan art. 208 Strafv. gewijd. Tot uitgangspunt zijner verklaring van het artikel neemt Mr. Hanlo de Pransche jurisprudentie, die, ofschoon het absorptie-systeem van art. 365 Tnstr. crim. ook toepasselijk achtende op het geval, dat iemand schuldig verklaard wordt aan misdrijf, vóór eene vroegere veroordeeling begaan, bij ongeh^^soorfiffe strafbedreiging slechts de zwaarste uitsprak, maar bij gelijhoordge straf cumuleerde binnen de grens van het maximum dezer straf ;facio de uitdrukking : //la peine ia plus forte// in het eerste geval interpreterende als âe zwaarste der beloopen straffen en in het tweede als bet maximum der toe te passen straf, tot groote ergernis van Chauveau en Hélie over zulk eene //justice à deux faces.// Maar gelijk uit het systeem dier jurisprudentie volgt, dat bij toepassing eener zwaardere strafsoort één der misdrijven ongestraft blijft, zoo volgt uit dat van de schrijvers der Théorie, dat bijna altijd, wanneer de tweede veroordeeling ligter is dan de eerste, het tweede misdrijf straffeloos begaan zal zijn, terwijl daarentegen de eerste veroordeeling vernietigd wordt, wanneer de tweede zwaarder

-ocr page 715-

is. Doch op welke wetsbepaling berust die vernietiging? en mag de regter, die van de tweede zaak kennis neemt, nog eens oordeelen over de eerste? zoo vraagt te regt Mr. Hanlo. Deze van beide kanten rijzende en aan onzen wetgever bekende bezwaren bragten hem tot eene proef van regeling — art. 208 Strafv. — welke schijnt te 'bedoelen sanctie der leer van het Hof van cassatie met groote vermindering der daaruit voortvloeijende ongerijmdheden. //Hij wil dat voor het nieuw ontdekte misdrijf de booswicht teregt sta, veroordeeld en gestraft worde, mits de regter zorge, dat de som der straffen niet te boven ga het maximum van de straf, op het zwaarste misdrijf gesteld, omdat ook bij eene gelijktijdige teregtstelling dat maximum niet had mogen overschreden worden.// Hoe moet, deze bedoeling gegeven zijnde, de tweede regter handelen om daaraan te voldoen? De straf berekenen, antwoordt Mr. Hanlo, die hij zou hebben opgelegd, indien geene veroordeeling ware voorafgegaan en hij over de gezamenlijke misdrijven had moeten beslissen, en van die som zooveel aftrekken, als bij het eerste, in stand gebleven, vonnis is opgelegd. Bij gelijksoortige straffen is deze operatie niet moeijelijk; bij eene eenigzins ruime speling tusschen maximum en minimum zal de tweede regter de vroeger opgelegde ongelijksoortige straf dikwijls kunnen herleiden tot hetgeen hij in gemoede houdt voor haar aequivalent in de door hem vastgestelde bestraffing en dat aequivalent er van aftrekken , — maar omdat die herleiding, bij gebreke van bepalingen op de relative zwaarte der straffen, op subjective meening in plaats van op wettelijk voorschrift berust, zal hij niet altijd aldus kunnen handelen. De jurisprudentie op art. 208 aan dit ook m. i. zeer aannemelijk en de letter van het voorschrift niet weêrstrevend systeem toetsende, bespreekt Mr. Hanlo de meeningen, bij diverse gelegenheden in de doctrine, de jurisprudentie en de beroepen in cassatie of de daarop genomen condusiën van het

-ocr page 716-

— 704 —

Ô. M. ontwikkeld, en toont eindelijk aan dat deH. R. bij zijn arrest van 23 Sept. 1845 in art. 208 hetzelfde leidend beginsel heeft erkend, als door hem (Mr. Hanlo) daaraan is toegeschreven.

Ik hoop met dit een en ander de lezers dezer aankondiging te hebben kunnen overtuigen, dat Mr. Hanlo’s dissertatie eene ware aanwinst is voor de litteratuur van het door hem behandeld moeijelijk leerstuk.

A. P. Th. Etssell.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Eindelijk zullen ook onze W. I. koloniën in het genot worden gesteld van eene codificatie. Bij twee Koninklijke besluiten van 4 April 11. worden voor Suriname en voor Curaçao vastgesteld : reglement op de zamensteUin? der regterlijke magt; bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgevin?; burgerlijk wetboek; wetboek van koophandel; wetboek van burgerlijke regts-vordering; wetboek van Strafregt; wetboek van strafvordering en reglement op het notaris-ambt. — De nieuwe wetgeving wordt ingevoerd op 1». Mei 1869.

De heer M. M. voN Batohauer, referendaris en chef der afdee-ling statistiek bij het departement van binnenlandache zaken, die Nederland op de vorige congressen voor de statistiek heeft vertegenwoordigd, heeft, onder den titel vm »Idées-mères on plan laodoé d'un profframme pour la 7e session du Congrès international de statistique,» het ontwerp san de hand gegeven van een leiddraad voorde werkzaamheden van het congres voor de statistiek, hetwelk in 1869 te ’s Gravenhage zal worden gehouden. Het is verdeeld in de 5 volgende afdeelingen : lo. methodologie der statistiek en praktische toepassing der statistieke gegevens; 2’. statistiek van de burgerlijke en commercieele regtspleging, en statistiek van de burgerlijke en com-mercieele wetgeving; 3quot;. financieele statistiek en statistiek van de instellingen, wetgevingen en reglementen van financieelen aard; 4„. statistiek der visscherijen; 5“. grondslagen eener statistiek der Europesche overzeesche bezittingen. De heer von Baumhauer heeft, m verband met het verhandelde op de vorige congressen en hetgeen verschillende auteurs hebben geschreven, elk dier afdeelingen toegelicht. Hij is van oordeel, dat de congressen voor de statistiek, tot zulk een meer beperkt veld teruggebragt, veel meer praktisch nut zullen opleveren dan door toegeving aan te veel bijzondere beschouwingen het geval kan zijn.

-ocr page 717-

DE VLAAMSCHE VERTALING

VAN HET

NIEUWE BELGISCHE STRAFWETBOEK,

DOOR

L. DE Ho N D T. (1)

De heer C. A. Serrure , advocaat hy het Hof van Appel te Gent (2), heeft omtrent dit werk eene belangrijke bijdrage in de Belgique Judiciaire (n“. 82, van den loopenden jaargang) geleverd, die wij hier, bij vertaling, onzen lezers mededeelen.

Vaak is ’t gezegd, hoe bezwaarlijk ’t valt wel te vertalen.' Nu stemt de geest der talen niet overeen, dan laat zich een zin ónmogelijk van de eene in de andere overbrengen, of wel is eene uitdrukking aan zekere gedachte verbonden, ^ie zich door geen woord laat wedergeven; maar, indien die zwarigheden in ’t algemeen voor elke vertaling bestaan, hoe veel te meer doen zij zich voor bij de vertaling van wetten. Hier heeft men geenszins de vrijheid eene eenigzins vrijere lezing te geven: het woord, de zinbouw, alles moet zorgvuldig worden bewaard. Na getrouwheid, is de eerste verdienste van eene vertaling der wetten , klaarheid. De wet spreekt

f

-ocr page 718-

— 706 —

tot de groote menigte ; het woord dat het meest algemeen verstaan wordt, is dan ook dikwijls het beste. Maar de regtstaal heeft ook hare eischen. Er zijn als ’t ware geijkte kunstbewoordinsen, die doorbet gebruik in de wetenschap van ’t regt eene bepaalde beteekenis hebben erlangd ; dat gebruik dient in aanmerking te worden genomen, geëerbiedigd; kortom, en dit geldt inzonderheid voor de Germaansohe talen, van den regtsgeleerde wordt gevorderd dat zijue uitdrukkingen door juistheid van redenering worden gekenschetst. Hecht gij aan een eenvoudig woord dezen of genen zin, dan moet de beteekenis van het zaâmgestelde woord daarmede ook overeenkomen.

Die en nog vele andere overwegingen behooren hem, die de hand aan ’t werk slaat, ten rigtsnoer te strekken. Toegegeven dus. dat het wèl vertalen van wetten eene moeijelijke taak is, zoo is zij toch niet volslagen onuitvoerbaar. Dit heeft de regter db Hondt ons bewezen.

Gedurende langen tijd heeft onze regering de Vlaamsche vertaling der wetten geheel verwaarloosd. (3) Het was voor een minister uit een der Waalsche gewesten weggelegd, in dat opzigt een nieuw tijdsgewricht te doen aanbreken. Ten aanzien van dat vraagstuk, gelijk zoo menig ander, heeft de heer Baba geweten zich boven het vooroordeel te verhelfen en, door eene gelukkige nieuwigheid, heeft hij een ware grief der Vlaamsche bevolkingen doen verdwijnen.

De vertaling van het nieuwe Strafwetboek was een gewigtig werk, en men moest zich te dien einde tot een deskundige wenden. Niemand was meer voor die taak berekend dan de heer DB Houdt, reeds bekend om zijne uitlegging van het Burgerlijk Wetboek van Ledbgauck. Maar de heer Baba heeft er zich toe bepaald den arbeid

(3) Wij hebben een zeer zeldzaam en opmerkenswaardig boekske voor ons liggen, dat ten bewijze strekt, dat zelfs Bodewijk XIV de noodzakelijkheid inzag van eene Vlaamsche vertaling zijner ordonnantiën en wel ten behoeve van de bewoners der Vlaamsche landstreken die door hem waren iugelijfd. Dat boekdeeltje, in 1679 te Doornik gedrukt, behelst den Vlaamscheu tekst van de ordonnantie in strafzaken van de maand Maart deszelfden jaars, met goedkeuring des Konings uitgegeven. De titel daarvan luidt aldus: Ordonnancie van Louis den XIV, Conind van f^randeryd ende van dfavarre om de eriminele materiën ghegheven tot S Germain in Lage in de maendt van JUaerte 1679 ende ghesonden aen den sonverainen raedt van Door-nyde om de solve te onderhouden ende executeeren binnen de limieten van sgn ressort, overgheset ende ghedrudt in het y^laemsch met permissie van syne coninchlyde Majestegt. Tot Doomyoke, by Nicolays. luGLEBEBT, gheswooren boekdrucker, in den S. Ignatius, U7^, in 16o, 306 bladz.

-ocr page 719-

— 707 —

van den heer DB Hondt ala officiële vertaling aan te nemen: hij heeft als ’t ware geheet Vlaamsch-België aan dat werk willen ver« binden. Eener commissie van zestien leden , uit regtsgeleerden en letterkundigen bestaande, werd de taak opgedragen de grondslagen eener goede vertaling van het nieuwe Strafwetboek te leggen. (4)

Het doel der commissie was volkomen juist afgebakend, en zij heeft zich dan ook in twee zittingen van hare taak kunnen kwijten, ’t Kwam er hier niet op aan artikel na artikel den tekst van den heer de Hondt na te gaan, maar met hem overeen te komen nopens eene Vlaamsche terminologie van het Strafregt, die daardoor in ’t vervolg zoo goed als een officieel karakter hebben zou.

Bijkans bij alle volken van lateren tijd heeft zich de regtstaal niet dan langzaam met betrekking tot de letterkundige taal ontwikkeld; dat is ’t geval ook bij ons geweest. Wel is waar hebben wij in de XVe en XVIe eeuwen Wielant(5), Damhouder (6), TsES-TIGH (7) en VAN DE Werve (8) gehad, de drie eersten, regtsgeleerden van naam die in 'tVlaamsch schreven , de vierde, de zameu-steller van een Latijnsch-Vlaamsch Woordenboek voor de regtstermen, maar hun voorbeeld ging te loor. Het Latijn heeft gedurende langen tijd in onze regtsscholen den boventoon gehad en onze magistraten van weleer hebben zich laten vervoeren door ’t voorbeeld der hoogleeraren van Leuven, Leyden, Utrecht en Franeker. Onze BURGUNDUSSEN, STOCKMANS, VAN DER MeULEN, VAN EsPEN, WlJ-NANTS, ViNNius, VoET, bijkans alle uitstekende regtsgeleerden die de Nederlanden in de XVIle en XVIIIe eeuwen hebben opge-

-ocr page 720-

— 708 —

leverd, hebben de klassieke taal der Pandeken en der Instiiuien Cebezigd. Die geleerden schreven voor de hoogescholen van hunnen tyd, en hebben niet aan de toekomst gedacht, Nosfans was er in Holland een man van een schitterend vernuft, Hugo Grotius, die deze algemeene rigting niet zoo zeer gevolgd heeft. Zijne Inleyding/ie tol de Hollandsere recrtsgeleerdtiegdt (Q) ,\a’t begin van de XVlIe eeuw in ’t licht gekomen, is, ook wat zuiverheid van taal betreft, een der beste werken op regtsgeleerd gebied die ooit in het Nederduitsch geschreven zijn.

Na DE Groot kan men Huber of Huberus bijbrengen, die vijftig jaren later, een werk in ’t Latijn en in ’t Hollandsch uitgaf, dat hem een reetmatigen roem verzekerde. (10)

In de XVIIe en XVIIIe eeuwen zag men in de Vereenigde Provinciën en in de Oostenrijksche Nederlanden ontzaglijk uitgebreide verzamelingen van costumen, ordonnantiën en plakaten, alle in het Nederduitsch, uitkomen; maar de toelichtingen tot deze verzamelingen getuigen, wat den stijl aangaat, van een tijdperk van verval ; een der beste is'.bij ons nog die van VAN den Hane, over de gewoonten van Vlaanderen. (11) Genoegzaam al de practioale verhandelingen van dien tijd lijden aan slordigheid van stijl.

Over 't algemeen bekreunden onze Hollandsche of Vlaamache regtsgeleerden zich destijds luttel om den vorm. In 1773 werd de Woordenioli van Boey uitgegeven (12), een werk, dat, ofschoon het uit een letterkundig oogpunt weinig waarde heeft, met vrucht kan worden geraadpleegd voor de verklaring van woorden in de rechts-pleging voorkomende. Onder de schrijvers in Nederland, die, wat den stijl betreft, den meesten naam hadden, en die in devorige eeuw onderwerpen van regtsgeleerden aard behandelden, kan men

-ocr page 721-

— 709 —

ScHOREK (13) en Calkoen (14) bijbrengen. Hoe gewigtig Voorda’s werken over het Strafregt ook mogen zijn (15), zoo kunnen wij hem in dat opzigt toch niet als een model beschouwen.

In Nederland deed zich, ouder de regering van Lodewijk-Napoleon, diezelfde beweging op taalkundig gebied kennen, waardoor de eenheid van spelling werd aangenomen die door Siegenbeek werd voorgestaan; zij strekte er toe om de regtstaal te zuiveren en hare terminologie vast te stellen. Wat het Strafregt betreft, was de hoogleeraar Kemper aan de spits van die beweging (16) ; maar evenmin als Siegenbeek trof hij hierin altijd het juiste doel. Het Strafwetboek voor het koningrijk Holland, den len Januarij 1809 uitgevaardigd, en dat in groote mate Kemper’s werk was, bleef niet lang in werking.

Na de vereeniging van Holland met het Keizerrijk, werd in 1811 de l'ransche strafwetgeving aan genoemd land opgelegd. De officiële vertaling daarvan werd aan Bildbrdijk toevertrouwd; hij kweet zich slechts middelmatig van zijne taak en toonde dat hij meer dichter dan regtsgeleerde was. (17)

-ocr page 722-

— 710 ■—

Onder Koning Willem, tijdens de vereeniging van België met Nederland, werd een ontwerp van een nieuw Strafwetboek aan de Staten-Generaal aangeboden; maar eer het nog werd goedgekeurd, brak de omwenteling al reeds uit. Nog ten huldigen dage is in Nederland de Code Pénal van Napoleon van kracht (18), doch men heeft in 1838 een nieuw wetboek van strafvordering ingevoerd.

Sedert Kempek en Bilderdijk is de juridische terminologie, en inzonderheid die van het strafregt, in Nederland verwaarloosd, (19) De wetten tot herziening van het strafwetboek zijn zonder groote zorg voor de eigenaardige uitdrukking opgesteld. De regtsspraak en leer hebben slechts noode dit gebrek kunnen verhelpen. (20) Het in dien tijd het liefst regterlijke en geschiedkundige onderwerpen.

Wat de invoering van den Code Pénal in de Nederl. Departementen betreft, die had men afhankelijk gesteld van het tijdstip der installatie van de Keizerl. Geregtshoven. Voor het grootste gedeelte van ons land trad de Code Pénal in werking den dag der installatie van het Keiz. Hof te ’s Gravenhage, den 1 Maart 1811. — (P^ert.)

Behalve deze werken vindt men artikelen in het regtsgel. tijdschrift van DEN Tex en van Hall en het f^eebbl v. b. Regt.

(Deze lijst zou nog wel eenigzins kunnen worden uitgebreid ; wÿ willen alleen wijzeu op den nieuwen druk van van Deinsb’s werk; — de Hervorming van bet StraJregt, naar aanleiding der jongste Rranscbe Sereiening, door Mr. P. B. CoNlNCK LiEFsilNG,in Ïbemis en afzonderlijk ;— op de Hervorming oneer Strafwetgeving, acad. proef van Mr. E. J. Modderman, thans hoogl. te Amsterdam; — op C. A, Marchant’s Perbandeling over de Here, van den Code Pénal in Relgiê', Utrecht, 1861 ; L. W. A, Besier’s Proeve over de leer van de medepligtigbeid naar bet Hederl. Strafregt, aid, 1852; — verschillende bijdragen van Jhr. Mr, 0, Q, van Swinderbn ; — terwijl ook het Strafregt voor het Krijgsvolk te Land en te Water, in Mrs, Pols, VAN DER Hoeven en anderen scherpzinnige beoefenaren hebben gevonden. ert.)

-ocr page 723-

- 711 —

kan dus geene bevreemding wekken, dat de vooruitgang in deze van België zij uitgegaan. In zekere opzigten valt het gemakkelijker voor den regtsgeleerde eene wet te verklaren, die in eene vreemde taal is vervat, dan een tekst te moeten toelichten die in zijne eigene taal of oorspronkelijk opgesteld öf offloiëel daarin overgebragt is, maar waarin de woorden eene technisch willekeurige en onlogische beteekenis hebben erlangd. Toen Ledeganck zich met de vertolking en verklaring van het Burgerlijk Wetboek bezig hield (21), had hij een voorregt boven de Nederlandsche schrijvers, te weten, dat hij door geen ofSciëlen tekst belemmerd werd. Hij kon dan ook de terminologie van het burgerlijk regt grootelijks doen voortschrijden, zóó zelfs dat hij die ten deele wijzigde (22). Aan de eene zijde kwam hij de volkstaal meer nabij, en aan den anderen kant verloor hij het verleden niet uit het oog. Niet alleen pul te hij uit de oude bronnen, de klassieke, zoo als ik ze noemen wil, b. v. het ^oordenboei van Kiliaan, (23) en de Inleidinff van de Groot, maar hij strekte ook zijne navorschingen tot in destukken der middeneeuwen, de aloude herkomsten, en oude geschriften uit.

De heer DB Hondt, die het spoor betrad dat Ledeganck. ingeslagen had, had ook zijne wetenschap geërfd. Even als zijn voorganger, heeft hÿ geenerlei bron verwaarloosd; intusschen heeft die geleerdheid ook hare ongelegenheden, want naar mate men zoekt en vindt, wordt men ook tot twijfel en weifeling gevoerd. De vertaler van het nieuwe Strafwetboek moest zich dus gelukkig rekenen zijn arbeid aan het oordeel van eene commissie te onderwerpen , die geroepen was met hem de Vlaamsche terminologie van het strafregt vast te stellen.

Daar de gemelde minister ona.de eer bewezen heeft, ons tot lid van die soort van taalkundige jury te benoemen, kunnen wij, behoudens het verwijt dat wij ons aan eenige onbescheidenheid schuldig maken, een denkbeeld van de werkzaamheden der commissie geven.

-ocr page 724-

De heer DE Hoedt had ons vooraf eene vrij breedvoerige lijst van de technische woorden'meêgedeeld, over wier vertaling hij ’t nog niet geheel met zich-zelf eens was. Die lijst bevatte naast de Pran-sche woorden, met verwijzing naar het artikel van het wetboek, de Vlaamsche uitdrukking, die voorloopig werd voorgesteld. Gedurende de zitting ging de vertaler de woorden na, fusschen welke de technische term zou moeten gekozen worden. Hÿ gaf de redenen voor en tegen op, en daarna droeg ieder zijne opmerkingen voor.

Het ligt niet in onze bedoeling, en bovendien staat dit niet aan ons, een volledig verslag te geven van die twee zittingen , die, onder het voorzitterschap van den raadsheer Grandjean , zoo wèl werden besteed. In afwachting van het prooes-verbaal deswege, zy het ons vergund, onzen lezers, volgens onze eigen aanteekeningen en herinneringen, een denkbeeld van de beraadslagingen te geven ten aanzien van zes punten, die wij, onder vele anderen, op goed geluk uitkiezen.

§ 1. — INFRACTION, CONTRAVENTION, DÉLIT, CRIME.

De voorgestelde vertaling luidt:

Infraction : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Misdrijf.

Crime: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Misdaad.

Délit ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wanbedrijf.

Contravention -• nbsp;nbsp;Overtreding.

Zie hier de vertaling van Bilderduk :

Infraction; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Overtreding.

Crime ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Misdaad.

Dé/it: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wanbedrijf.

Contravention; nbsp;nbsp;Enkele overtreding of vergrijp.

Deze laatste lezing levert het bezwaar op, dat in hetzelfde artikel (art. 1 , van den Code Pénal Napoléon en art. 1, van het nieuwe Strafwetboek) hetzelfde woord, overtredinff, wordt gebezigd om twee zeer verschillende zaken {infraction en contravention) aan te duiden.

Een lid stelt voor, het woord infraction door inbreui te vertalen, zoowel omdat dit de letterlijke overzetting is, als omdat het werkelijk bij eenige reglbanken onzes lands in zwang is. De meerderheid vereenigt zich daarmeê en neemt het woord aan.

De heer de Hondt merkt op, dat het woord inbreui, op zich zelf genomen, zinledig is, even als de Pransche uitdrukking infraction, zoo te regt in de Belgique judiciaire 1867. p. 716, gegispt. Meu zegt : infraction à la loi, à un règlement; op zieh zelf wordt het woord infraction niet gebezigd; zoo zegt meu ook in het Viaamsch:

-ocr page 725-

Mrevi op de teel, nooit kort-weg: inl/reui. Het woord misdryf lal door iedereen worden begrepen; het moge al niet de letterlijke vertaling van het Fransche woord zijn, het zal boven het laatste dat voordeel hebben dat het geenszins het oor kwetst, terwijl het toch des wetgevers denkbeeld juist wedereeeft. Afisdrijytal op eene alge-meene wijze elk strafbaar feit, elk feit strijdig met de wet, aanduiden. Dat is ook de beteekcnis, die het Woordenboek der synonimen van Weiland en Landré daaraan toekent (24), waar zij de hetrekkelijke beteekenis van de woorden misdrijjquot;, overireding, wanbedrijf, misdaad nagaan. In denzclfden zin wordt het woord ook bij den Tex en van Hall gebruikt (25). Altijd in dienzelfdeu zin wordt het woord heden ten dage gebezigd in de regtsleer en regtsspraak, met namen in de arresten van den Hoogeu Raad der Nederlanden. Eindelijk wordt, in het nieuw Wetboek van Strafvordering, door den mii ister Boeket, (in de zitting van 12 Eebruarij 1867). aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden, het woord misdrijf gestadig en uitsluitend gebezigd in dien zin, waarin het woord infraction in bet Belgisch nieuw Strafwetboek voorkomt.

Op grond van die overwegingen komt de meerderheid der commissie op hare meening terug: het woord misdr^fjx'ordt met eenparigheid van stemmen aangenomen.

Contravention wordt volkomen juist door overtreding vertaald. Daarover ontstaat geen beraadslaging. Zoo bleven dus de woorden crime en délit over.

De uitdrukkingen, hiervoor door het gebruik aangeuorneu, ziju: misdaad voor crime en wanbedrijf voor de'Ul ; zij zijn behouden, ofschoon het woord wanbedrijf teer betwist werd. Eu zeker dagtee-keut die uitdrukking, in den zin van dejit, van niet langer dan van ’t begin dezer eeuw. Een Nederlandsch regtsgeleerde van naam, ScHOREH, heeft in een geschrift, in 1777 uitgekornen (26), aan wanbedrijf de beteekenis gegeven van: fait scandaleux, hetgeen zeer verschillend is van délit. Men had wanbedrijf wel willen vervangen, maar waardoor P

Themis, D. XV, 4de St. [1868].

-ocr page 726-

— 714 —

Een lid stelde geheel nieuwe en nog al fijugesponnen bewoordingen voor, als:

Infracdon: Misbedrijf (oj misdrijf).

Crime: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wandaad.

SelH: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Misdaad.

En hij verdedigde die bewoordingen aldus:

Itis beteekent: iets slechts; wan, iets nog slechter; daad , is de intentionnele daad; bedrÿ/ (.dr^_f): de daad in ’t algemeen.

In dat stelsel gold elk woord voor eene bepaling. Misdrijf [woriel bedrijf ia plaats van daad) sloot de criminele bedoeling uit, die niet altijd in de infracdon ligt, omdat die louter eene coniravendon kan zijn. In wandaad en misdaad beide wordt de criminele bedoeling aangeduid, doch met onderscheiding naar de zwaarte van het feit.

Er ontstond eene beraadslaging over de betrekkelijke waarde der voorvoegsels«’«» en »«'«,• eenige leden beschouwden, met Weiland en Landré (27), wan als een krachtiger denkbeeld uitdrukkende dan mis; andere leden namen die schakering niet aan (28).

Op het voorstel werd ons eene wijziging voorgeslagen, daar een lid in plaats van wandaad, het woord euveldaad wilde bezigen, da‘ niet behoefde te worden gesmeed (29), daar het bestaat. Men zou dienvolgens hebben gesteld:

Infracdon; nbsp;nbsp;nbsp;Misdrijf.

Crime; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Euveldaad.

Dédt: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Misdaad.

Een ander lid deed opmerken , dat euveldaad geen gewone, maar eene kapitale misdaad was. Euveldaad zou dus sommigen te sterk zijn.

De heer de Hondt, en met hem de meerderheid, hebben gemeend dat het beter ware wanbedrijf voor délit te behouden, liever dan, zonder praktikaal nut, een nieuwe terminologie in te voeren, die op zeer betwistbare grondslagen steunen zou (30).

-ocr page 727-

— 715 —

BiLDERDIJK vertaalt die substitutie (Code Pénal Nap., art. 345) door ondersckumng. De heer db Hondt stelt voor : verwisseling, dat juister en verstaanbaarder is. De couimissie is dit met hem eens.

Over die woorden wordt eene langduriire beraadslaging gevoerd.

Kemper had (even als Weiland en Landrb) vertaald ;

Assassinat ; Moord.

lifeurire: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Doodslag.

, Homicide : nbsp;nbsp;Manslag.

BiLDERDIJK vertaalt :

Assassinat : nbsp;nbsp;Moord.

Afeartre: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Doodslag of manslag.

Homicide: nbsp;nbsp;nbsp;Nederlaag,

Een gedeelte der commissie stelde voor, de bewoordingen van

Kemper te behouden ; anderen wilden deze aannemen :

Assassinat; Moord, voorafgegaan door eene of andere qualificatie, waardoor het voorbedachte er van wordt uitgedtukt (31).

JHeurtre; moord.

Nederduitsche Synonyma, (Amsterdam, 1810, blz. 13), tusscheii de drie woorden, die ’t hier geldt:

vite overtreding is eene daad, strijdie met eenige wet van den Staat, of de plaats onzer woonstede, of het bevel van iemand welke over ons gesteld is; hoe zeer ook de daad in zich zelve niets onredelijks, zondigs of misdadigs, in het afgetrokkene beschouwd , in zich bevatte.

«Het misdrijf is eene daad strijdig met de voorschriften van zedelijkheid of der burserlijke wetten.

»De misdaad is eene daad van erger natuur en gevolgen dan het misdrijf, begaan tegen de voorschriften der zedelijkheid, en tegen wetten van stad of Staat.

»Zijne overigheid niet behoorlük te eerbiedigen is een misdrijf: dezelve aan te vallen eene misdaad.«

Ten aanzien der drie woorden, moord, manslag, doodslag, vinden wij op blz. 81 der opgen. Proeve van HoUandsche Synonyma , door Mr. Q. DE Feines, advoc. en beëedurd translateur, het volgende:

»De moord, de manslag en de doodslag komen daarin overeen, da»

-ocr page 728-

— 716 —

Homicide ; doodslaff of wel mmslaff.

Tot ondersteuninp van die bewoordingen zeide men :

A. — Meurtre en moord hebben, met der daad, denzelfden wortel, B. — In de volkstaal komt het woord moord, ofschoon het geen volkomen bepaalden zin heeft, meer nabij meurtre, dan bij assassinat. Hieruit vloeiden, althans in den eersten tijd nadat het nieuwe Strafwetboek in werking gekomen was, misvattingen en zwarigheden voort, wegens de strekking der vragen, die aan dejury bij de hoven van assises waren voorgesteld, indien men het woord moord tot aanduiding van assassinat bezigde.

Die overwegingen noopten de terminologie van Kümper bp te geven, die de meerderheid der commissie aanvankelijk aangenomen had.

§ 4. — INFANTICIDE.

Een lid (schrijver van deze bijdrage) sloeg voor, in plaats van iin-dermoord, de gebruikelijke uitdrukking te stellen: booriinffsmoord. Onder kindermoord, zeide hij, verstaat men den moord van het kind op het oogenblik van of ónmiddellijk na zijne geboorte. Boorlinff of ffeboorlinff is een woord dat niet in de woordenboeken voorkomt, als in deze drie gevallen, een mensch gedood wordt; maar zij verschillen daarin, dat de moord wordt bedreven, met een voorafgegaan opzet, overleg en oogmerk om te dooden, en door iemand, welke, met dat oogmerk, is nitgegaan en een ander is aangevallen; terwijl de manslaff begaan wordt, verdedigenderwijze in een gevecht; de doodslaff geschiedt zonder oogmerk om te dooden, door iemand welke, in drift geraakt zijnde, een ander om het leven brengt, of, hem willende kwetsen, ongelukkig doet omkomen.» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hert.

(32) In de vertaling van den heer de Hondt wordt vadermoord door oudermoord overgebragt, ’t geen juister en voor iedereen volkomen verstaanbaar is.

-ocr page 729-

— 717 —

tot de taal uit een letterkundig oogpunt behoorende ; en toch is het eene uitdrukking die iedereen in Vlaanderen en in Brabant begrijpt. (Zie den Idioiicon van Schuekmans.).

Zou het uu niet beter zijn eene juiste uitdrukking van de oude Dietsche taal te ontleenen, dan, zoo als men dagelijks ziet doen, woorden te smeden. Kindermoord is wezenlijk eene oneigenlijke uitdrukking. Gezond redenerende wil zij zeggen den moord van een kind door zijne ouders. het tegendeel van oudermoord of vadermoord. En het woord boorlinff is zoo vreemd niet, daar men in de letterkundige taal toch euigelinff (nourrisson) behouden heeft.

Daartegen wordt opgemerkt, dat boorUng (enfant nouveau-né) niet bij Kiliaan gevonden wordt en dat kindermoord, voor infandcide, niet alleen algemeen gebruikelijk, maar van oude herkomst is.

Het woord iindermoord wordt goedgekeurd.

Légitime défense is, letterlijk, mitige verdediging. De vertaler stelt voor: wettige noodweer of eenvoudig noodweer, dat nog wel zoo krachtig is. Noodweer is de verdediging, de weer, die door de noodzakelijkheid geregtvaardigd wordt. Het woord zelf omschrijft volkomen zijne beteekenls.

Een lid merkt op, dat noodweer een dichterlijk woord is, dat de menigte niet zoo gereedelijk verstaan zal als verdediging. Hij veronderstelt. dat de dichter Bilderdijk het in de regtstaal heeft ingevoerd.

De heer de Hondt bepleit het woord noodweer. Hij brengt Damhouder, Kiliaan, de Groot en Huber bij, ten bewijze dat de uitdrukking niet van zeer jonge dagteekening is, en hij beroept zich op den Hoogen Raad der Nederlanden en de hedendaagsche schrijvers over het strsfregt in Nederland, zoo als van Deinse en Schooneveld, ten büjke dat men het tegenwoordig behouden heeft.

Een lid doet opmerken dat de uitdrukking noodweer ook in de costume van Antwerpen aangetroffen wordt (33). De commissie neemt wettige noodweer aan.

In Nederland vertaalt men algemeen met Bilderdijk: licbamel^ie

-ocr page 730-

— 718 —

linder (34). Dit is niet geheel juist; Under is veeleer een beletsel, dan eene ieleediginff, lésion. Leed en lésion hebben, letterkundig, denzelfden oorsprongj indien, volgens het gebruik, leed meer een zedelijke kwaal of aandoening aanduidt, zoo kan licAamelijl: leed of liclaamsleed geen twijfel over de beteekenis van het woord overlaten. In overeenstemming met den heer de Hondt neemt de commissie leed in plaats van Under aan.

Trekken wij ons gevoelen te zamen, dan meenen wij te mogen zeggen, dat de heer de Hondi volkomen geslaagd is in de taak, die hij zich had opgelegd (35). Ouzes bedunkens schijnt zijne vertaling aan alle eisehen te voldoen. Zij is verstaanbaar voor het algemeen, getrouw en letterlijk, zij vermijdt vreemde woorden, zonder dat zij daarom in een buitensporig purisme vervalt; zij legt er zich op toe zich de uitdrukkingen van ons oud regt toe te eigenen, zonder dat zij daarom het verwet beloopt dat zij naar verouderde woorden zoekt. Dat is het aandeel van den lof, die den vertaler toekomt. Maar, indien de heer de Hondt er in bewilligd heelt zich aan de zijde eener commissie tot het voltoojjeu van zijn werk te scharen, mag men veilig zeggen, dat de arbeid van die commissie hem krachtig is te hulp gekomen om vele twijfelingen weg te nemen en om met alle zekerheid eene ierninologie van het stra/regt in te voeren, die, naar wÿ meenen, algemeen zal worden aangenomen,

(Kert.)

De heer Drieghe, vrederegter te Hoogstraten, legt de laatste hand aan eene vertaling van de wet op de faillieten.

-ocr page 731-

— 719

REVUE DE DROIT INTERNATIONAL.

Onder het groot aantal tijdschriften voor regtsgeleerdheid, welke jaarlijks in alle landen van Europa verschijnen, vindt men er geen, dat gewijd is aan dit doel : de studie van het buitcnlandsche regt en de oplossing van internationale quaestiën. Wel hebben in Frankrijk, Duitschland en Nederland van tijd tot tijd dergclijkc tijdschriften het licht gezien, maar zij hebben alle spoedig opgehouden te bestaan. Men heeft daarom het plan opgevat in deze leemte te voorzien, door een Recueil uit te geven, onder den titel van: Revue de droit international et de legislation comparée,

wllct eerste gedeelte van dit tijdschrift zal bestemd zijn om de ontwikkeling dof wetgeving en rechtsgeleerdheid in de verschillende landen van Europa en Amerika te leeren kenneu en vooral tekst of kritiek bevatten van de jongste wetten, welke van algemeen belang zijn te achten; verslagen van wetenschappelijke werken; wets-ontwer-pen; studiën van vergelijkende wetgeving enz, In zeer vele gevallen zal de Revue aan practische rechtsgeleerden het lastig en zeer kostbaar onderzoek naar rechtsbeginselen en wetsbepalingen in den vreemde kunnen besparen.

//Het tweede gedeelte zal gewijd zijn aan het Internationaal recht in zijn vollen omvang en aan de moeilijke vraagpunten, welke de bestaande strijd tusschen de verschillende wetgevingen op dit gebied doet ontstaan. Het tijdschrift zal kunnen bijdragen om dien strijd langzamerhand te doen ophouden door het verkrijgen van eene hier allezins wenschelijke wettelijke eenvormigheid. Nimmer evenwel zal die strijd geheel kunnen verdwijnen.//

Hot prospectus van dit tijdschrift, waaruit wij deze regelen ontleenen, en de eerste aflevering zijn thans ook in Nederland verschenen. De hoofdredactie bestaat uit de Heeren Mr. Ï.-M.-C. Asser, hoogleeraar en advocaat te Amsterdam; G. Rolin-Jaequbmyns, advocaat bij het hof van appel te Gend, en J. Westlake, Barrister-at-Law, te Londen, allen op het gebied van het internationaal recht en de vergelijkende wetgevingsstudie te regt als specialiteiten aangemerkt. In de eerste aflevering komen de volgende artikelen voor:

lo G. Rolin-Jabquemyns. — Over de beoefening der législalion comparée en van het Internationale recht (programma van het tijdschrift).

Paul Jozon, advocaat bij het hof van cassatie en den staatsraad, te Parijs. — Over de nieuwe Fransche wet tot afschaffing van den, lijfsdwang.

-ocr page 732-

— 720 —

Zonder de krachtige en ijverige medewerking van de voornaamste regtsgelcerden uit de verschillende landen van Europa en Amerika zou een tijdschrift als dit niet kunnen bestaan. De ontwerpers van dit plan hebben zich dan ook de vaste medewerking van een aantal geachte regtsgeleerden en staatslieden weten te verzekeren. Hunne namen zullen in de volgende aflevering der llevue worden medegedeeld.

Deze Revue zal in de Eransche taal worden uitgegeven, voornamelijk wat de hoofdartikclcn betreft. Mededeelingen, verslagen en recensiën zullen in overleg met de schrijvers het zij in de landtaal worden opgenomen, het zij in het E’ransoh worden overgebragt. — Er zullen elk jaar vier afleveringen (voor Nederland bij de uitgevers dezes) verschijnen. — De wezenlijke behoefte aan zulk een tijdschrift en de uitstekende mannen, die het leiden, mogen het wèl slagen van deze onderneming doen verwachten.

-ocr page 733-

THEMIS. — 1868. — N«. !.

----------------------I ■— I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I. ---------------

LIJST VAS MED! WTGIKOÏH RECTSGELEEBDE WERKEN.

Hcïicrlttnïisfbe Uterotunr.

Bijdraffen tot de kennis van het Siaals-, Provinciaal- en Gemeenle-Be-siittir in jfederland, uitgegeven door Mr. W. 11. Boer, Air. J. A. Bruin en Mr. 0. van Kees, XlVe Dl., nieuwe serie, le afl. Utrecht, L. J. Beuers en J. van Boekhoven.

Over de IPetlelijie Bemijsregclen, door Mr. A. P. Jongstra, Ileeren-veen, P. Hessel.

Nalezing op het Advies over Reg/erlijie Organisaiie, van Mr. W. Wintgens, door Mr. P. J.B. van ZiNNicQ Bergmann,’s Hertogenbosch, J. J. AkKESTEYN EN ZOON.

SlagaeiJn van Handelsregl, verzameld door Mr. Abr. de Vries en Mr.

J. A. Molster, Xe DE Amsterdam, Gebr. Kraay.

pelgi^djc literatuur.

La législation belge relative aux aliénés. Vade-mecum des médecins et des jurisconsultes, par le Dr. H. van Holsueek, méd. en chef de la maison de santé d’Evere, etc. Bruxelles, H. Mançeaux.

De la peine de mort, à propos de la condamnation et de l’exécution de Maximilien 1er, ex-empereur du Mexique, par A. Deleau, Brux., J. ROZEZ.

Législation criminelle de la Belgique, par J. S. G. Nijpels, prof, etc., (Gr. in 8o., à 2 col., le et 2e éd.) Bruxelles, Bruylant-Christophe.

/rausflje literatuur.

Lariciie (L. B. A), docteur en droit, Explicalion des Insliialcs de Justinien, contenant une Introduction historique h l’étude du droit romain, la traduction et l’explication des Institutes de Justinien et de Gaïus, la traduction et l’explication des textes les plus importants du Digeste, du Code et des Novelles. 1 vol. (le tome 11 paraîtra inces-sameut).

Histoire du droit dans les Pyrenees (Comté de Bigorre) par M. G. B. DE Lagrèze, Conseiller à la cour impériale de Pau. In 8o., XXXll — 530 p. Paris.

Bu Parier et le Broil provençal. TiiscoMTi proaoacé’pamp;T iÆ.aamp;DJi.nRligt;ss, avocat général, à l’audience de rentrée de la cour de cassation, le 4 Novembre 1867. lu 8o., 70 p. Paris, CossE, Marchal et Cie_ Procès criminel de Jehan de Poytiers, seigneur de Saint-Vallier, publié d’après les manuscrits originaux de la Bibliothèque impériale, avec une introduction et des notes par Georges Güipfrey. lu 8o., CXiX — 233 p. Paris, Lumerre.

-ocr page 734-

__2 __

Roger et Sorel, Codes et lois usuelles classées par ordre alphabétique. 3e édii., contenant la législation jusqu’à ISGS, collationnée sur les textes ofiBciels présentant en note, sous chaque article des codes, ses différentes modifications, la corrélation des articles entre eux, la concordance avec le droit romain, l’ancienne législation et les lois nouvelles, précédée de la constitution de l’empire français, et accompagnée d’une table chronologique et d’une table générale des matières; par MM. Augustin Roger et Alexandre Sorel, avocats. Gr. in 80., à 2 col., XXV —1165 p. Paris, Garnier PRÈRES.

Explication élémentaire du Code Napoléon, mise en rapport avec la doctrine et la jurisprudence; par J. J. Delsol, docteur en droit, avocat. 2e édii.. revue,corrigée et considérablement augmentée. T. IIL In 80., 652 p. Paris, Cotillon.

Rogron, Code de commerce expliqué par ses motifs, par des exemples et par la jurisprudence, avec la solution des difficultés, etc., suivi d’un formulaire des actes de commerce, lie érfiï., entièrement refondue et contenant le texte des arrêts principaux; par J. A. Rogron. lu 18, 1510 p. Paris, Plon.

Bravard-Veyrières, Manuel de droit commercial, contenant un traité sur chaque livre du Code de Commerce, l’indication du dernier état et les principaux monuments de la jurisprudence, avec des formules pour tous les actes, ainsi que le texte des ordonnances de 1673 et de 1861, et celui du Code rapprochés et mis en regard ;'’par P. Bravaed Veyrières, professeur de droit commercial à la Faculté de Paris. 7e ndil., revue et mise au courant des lois nonvellea; par Ch. Demangeot, professeur à la même Faculté, avec le concours du frère de l’auteur, M. A. Bravard, juge au tribunal civil de Tulle. In 80., 797 p. Paris, Marescq ainé.

Révision du livre II du Code de commerce. Etudes, sur les titres IX, X, XI, XII des assurances maritimes (des avaries, de l’abordage, des fins de non-recevoir et prescriptions); par Henri Desprez, directeur du comptoir maritime. lu 80., 51 p. Paris.

Les jugea de commerce, par Constant Fenei. In 80., 62 p. Paris; chez l’auteur, 3, place de la âurboune.

Traité du droit de succession; par .T. B. A. Hureaux, vice-président au tribunal civil de ChsrIeville. T.IV. In 80., 660 p. CnarlenUe, Letellibr, Paris, Maresq ainé.

Etude sur la séparation des patrimoines; par Armand Masson, avocat* In 80., 287 p. Paris, id.

Aperçu historique sur la puissance paternelle. Discours prononcé à la conférence des avocats du barreau de Lyon, à la rentrée de Pâques, le 13 mai 1867, par M. Jean Marie Pain, avocat, in 80., 54 p.

1“. Etude sur quelques difficultés relatives à la perte de la chose due et à la confusion (textes de droit romain expliqués). 2’. De la perte de la chose due dans l’obligation alternative, origine et critique de l’article 1193 du Code Napoléon), par J. E. Labbé, professeur de droit romain à la Faculté de Paris. In 80., 49—90 p. Paris, Durand ET Pédonb-Lauriel.

-ocr page 735-

Quels sont les droits des propriétaires riverains sur les rivières non navigables et non flottables; par M. Lakiieau. In 80., 10 p. Toulouse.

Expositio melbodica juris canonici studiis clericalibus accomodatagt; auctore Luoovico Huguenin, juris canonici professore. 2 vol. In 18, XXIII — 797 p. Paris, Gaume FBèRE3 et Dupkey.

De l’autorité de la chose jugée en matière civile et en matière criminelle; par Gaston Griolet, docteur en droit, avocat. In 80., XII — 374 p. Paris, Marescq Aîné.

Tableau de l’ordre des avocats au conseil d’Etat et à la cour de cassation, depuis le 10 Septembre 1817: précédés d’une Introduction historique. Publié par le conseil de l’ordre du 10 Septembre 1807. In lo., 122 p. Paris.

De la discipline des cours et tribunaux, du barreau et des corporations d’officiers publics; par Achille Morin, avocat au Conseil d’Eiat. 3e édit., revue, corrigée et considérablement augmentée. T. l. In 80., XLVllI — 552 p. Paris, Durand et Pédonb Lauriel.

Formulaire des actes des notaires avec annotations, précédé de la Constitution, des sénatus-consultes et des décrets qui organisent le gouvernement impérial, suivi du texte du Code Napoléon, etc., et d’un supplément contenant la loi du 25 Ventôse an XI, etc.; par les notaires et jurisconsultes rédacteurs du Journal des noiaires cl des avocals. lie Uraffe. In 18, XXXVI —1358 p. Paris, au Journal des nolaires.

Manuel des contrats de mariage des Commerçants en France et en Belgique, obligations des notaires relativement à la publication des extraits de ces contrats de mariage, indication des professions pour lesquelles le dépôt des contrats doit être effectué, etc.; par M. MoLiNEAU, ancien notaire. In 12’., 88 p. Paris, l’auteur, 15, rue du Four-St. Germain; et LE Boucher jeune.

Résumé de répétitions écrites sur le droit administratif, conformément au programme officiel arrêté par M. le ministre de l’instruction publique, le 31 Décembre 1862; par M. Boeue, répétiteur de droit: 2quot;. édition, revue, corrigée et considérablement augmentée. In 18 VIll — 268 p. Paris, Dauvin Frères.

Dictionnaire de législation et d’administration militaires, recueil des lois, décrets, décisions, règlements qui régissent l’armée de terre classés selon l’ordre alphabétique des matières (avec table générale) par P. S AUSSI NE, sous-chef au ministère de la guerre, le et 2e livraisons. Gr. in 8’., 256 p. ; Paris.

Recueil des traités de la France; publié sous les auspices de S. Exc. M. le marquis de Moustier; par M. de Clercq, ministre plénipotentiaire. T. VIII, 1860 —1863. In.8\XII — 643 p. ; Paria, Amyoi.

Un procès civil devant la Cour des plaids communs (Court of common pleas) eu Angleterre. Traduit de l’anglais par M. Chavant , ancien magistrat. In 8“., 79 p.

Traité théorique et pratique de droit publie et administratif, contenant l’examen de la doctrine et de la jurisprudence; la comparaison de notre législation avec les lois politiques et administratives de

-ocr page 736-

l’Angleterre, des Etats-Unis, de la Belgique, de la Hollande, des principaux Etats de l’Allemagne et l’Espagne; la comparaison de de nos institutions actuelles avec celles de la Erance avant 1789; et des notions sur les sciences anxilaires de l’administration, l’économie politique et la statistique; par A. Baibie, professeur suppléant à la Eacullé de droit de Paris, etc. T. 2. 3, 4, 5, G. Administration. In Squot;., 2905 p. Paris, Cotillon.

Dictionnaire do la législation algérienne, Code annoté et manuel raisonné des lois, ordonnances, décrets, décisions et arrêta publiés au Bulletin officiel des actes du gouvernement, suivi d’une table alphabétique des malicres et d’une table chronologique des lois, etc.; par M. P. de Ménervillb, préudent à la Cour impériale d’Alger. T. I, 1830-1860, 2e edil. In 8“., 710 p. Paris, Durand, Cosse et Marchal.

Des lois sur la propriété foncière dans l'empire ottoman et particulièrement en Egypte; par le docteur Gatteschi. avocat à la cour de cassation et aux cours d’appel (Italie), lu 8“., 43 p. Paris, Durand et PéDONB-LAUEIEL.

Les capitulations et la Réforme judiciare en Egypte. Sa nécessité, son urgence; par Cu. Lesseps, ancien député. In 4quot;., 112 p. Paris.

Etudes snr l’organisation judiciaire. Le conseil du sceau des titres et les majorais; par M. Adrien Eaulquier, avocat. Conférence des attachés. In 8quot;., 70 p. Paris, bureau du Journal des notaires.

Réforme de l’organisation judiciaire en Egypte; par E. Maunoury. In 4“., 20 p. Paris.

Dictionaire de comptabilité, manutention et procédure h l’usage des agents de l’enregistrement, des domaines et du timbre, et des conservateurs des hypotheques; par Chari.es Gi$raud , rédacteurs la direction générale de l’enregistrement. T. H et suppléments des deux derniers trimestres de 1867. In 4°. h 2 col. 415 p. Paris, Delahotie.

Plus de faillites: par Denneval, jurisconsulte. In S”., 24 p. Paris» E. Dentu.

La rénovation du cadastre, résumé pratique et modifié de l’ouvrage intitulé; Du cadastre et de la délimita’ion des héritages; par E. H. V. MoiZEi, ancien magistrat. In 8’., 61 p. Paris, Durand et Pj$done Lauriel.

Code du voyageur en chemin de fer, expliqué par les arrêtés, tarifs» cahiers de charges, par les ordonnances, les lois et par les circulaires et décisions ministérielles, et commenté par la jurisprudence des cours et des tribunaux; par V. Lecot, avocat. In 16, 237 p. Paris, Mathieu.

Législation des chemins de fer et de la télégraphie électrique, par ÀL CoTELLE, docteur en droit, profeseur à l’école des ponts et chaussées, 23 édition, 2 vol. in 8quot;., XX.Xll — 1056 p. Paris, MaEESCQ AINÙ.

Tablettes du directeur d’usine à gaz. Législation spéciale. Lois, décrets et ordonnances, recueillis et classés par Emile Durand. Gr. in 18, 124 p. Paris, bureau du Journal le Gaz.

-ocr page 737-

Nouveau Code de l’iiislruction primaire, donnant l’ciat de la legislation au 1er Juin 1867, recueilli et mis en ordre; par A. Picii a no. inspecteur de l’enseignement primaire de la Seine. In 18 , 219 p, Paris, Hachettï et Cquot;.

JlutUfljf literatuur.

DiBHL, Ob.-Staats-Anw., Uehersicht der Kompetensverhältnisse der Strafgerichte in den m, der Monarchie Preussen durch die Gesetze vom20. Septbr. 1866 u. 24 Desbr. 1866 vereinigten Landestheilen nach Massgabe der königl. Verordng. vorn 25 Juni 1867. 8°. (40 S.) Wiesbaden, LlMBABTH.

Reinecke, J. C., Ergänzungen u. Erläuterungen der Gesetze u. Instructionen, betr. den Ansatz u. die Erhebung der Gerichtskosten, gr. 4. (V u. 82 S.) Berlin, C. Heymann.

— der preussische Jnstiz-Subalternbeambte. Eine Darstellg. der Be-stimmgn. ùb. die Dienstverhältnisse der gericlitl. Subalternbeamb-ten, nebst e. Anleitg. zu ihrer Ausbildg. u. zur Abiegg. der vorgeschrieb. Prüfgn. unter besond. Berücksioht. d. Etats-, Kassen-u. Rechnungswesens. Mit vielen Beispielen, gr. 8. (IV u. 272 S.) Ebd.

— Taschenbuch f. Geschworene bei dem Verfahren vor den Schwurgerichten. Nebst, e. Anh. gr. 16. (IV u. 112 Si) Ebd.

Schmidt v. Bergenhold, App.-R. Dr. Joh. Ford., Geschichte derPri-vatreohts Gesetzgehung u. Gerichtsverfassung im Königr. Böhmen von den ältesten Zeiten bis zum 21. Septbr. 1805. gr. 8. (XII u. 719 S. m. 1 Steintaf. in Tondr.) Prag 1800, Rziwnatz.

Fkeydorp, Minist.-R. R. v., Prozess-Ordnung in bürgerlichen Rechtsstreitigkeiten f. das Grossherzogt. Baden vom 18. März 1804 m. Erläutergn. 4. Lfg. gr. 8. (Allgemeiner Thl. S. 529—630 Schluss.) Heidelberg, Emmerling.

Geyer, Prof. Dr. Aug., Besprechung d. Entwurfs e. Strafgesetzes üb. Verbrechen u. Vergeben f. die nicht-ungarischen Länder Oesterreichs, vom J. 1807. gr. 8. (VHI u. 224 S) Wien, Manz.

IIUYSSEN, BerghaupIm. Dr. A., Commcutar zum preussischen allgemeinen Berggesetz nebst Ergänzungen u. Verwaltungsvorschriflen. 2 Ausg. gr. 10. (XVI u. 259 S.) Essen, Büdekeb.

KArPELER, Alfr., der Rechtsbegriff d. öffentlichen Wasserlaufs, entwickelt aus den Quellen d. rö-uischen Rechts. Inaugural-Dissertation. gr. 8. (V u. 131 S.) Zürich, Schulthes.

Reinuardt, Dr. H,, die allgemeine deutsche Wechsel-Ordnung u* der Wechsei-Process in Preussen. Nebst allen darauf bezügl. Gesetzen, Verordngn., Judikaten d. königl. Ober-Tribunals etc. Systematisch dargestellt, gr. 8. (01 S.) Berlin, Sacco Nachp.

Exner, Privatdoz. Dr. Adf., die Lehre vom Rechtserwerb durch Tradition nach österreichischem u. gemeinem Recht, gr. 8. (XlI u. 370 S.) Wien, Makz.

-ocr page 738-

Sell, Geh.-R. Prof. Dr. Carol., rie exceptionuoi usa, qui legi» actio-nuai tempore fuerit, commentatio, gr. 4. (IV u. 44 S.) Bonn, Makcos.

HöiNOHAUs. Act. R., Preussens Stempeliresetzgebung. Thl. lI. Allerhöchste Verordngn., Ministerial-Verfüggn., u. Bekanntmachgn., betr. die Erhebg. der Stempelsteuer in dem vormal. Königr. Hannover, dem vormal. Kurfürstenb. liessen etc. gr. 8. (IV u. 118 S.) Berlin, C. Heimanh.

Kikchstetter, Dr. Ludw. Ritter v., Commentar zum oesterreichi-schen allgemeinen bürgerlichen Gesetzbuche ni. vorzügl. Berücksicht. d. gemeinen deutschen Privatrechta. Lex.-8. (IX u. 676 S.) Leipzig 1868, Brockhaus.

Reblino, Appell.-Ger.-R. E., Spruchpraxis d. Appellationsgerichtes zu Eisenach. 1. Bd., 1 Hft. gr. 8. (IV u. 132 S.) Weimar, Böhlau.

Völker, Dr., Leitfaden f. Gesohworne nebst Anh. enth. die gesethl. Bcstimmgn.üb. Einführg. der Geschwornengerichte im Königr. Preussen u. in den norddeutschen Bundesstaaten. 8. (IV u. 48 S.) Erfurt, Körner’s.

— das praktische Becht d. Corpus juris civilis (deutsch nach Otto Schilling u. Siutenis) in seinen Beweis- u. Beleg-Stellen zu den Pandecten-Lehrbüchern v. Arndts, Puchta, v. Vane-erow u. Mühlenbruch. (In 2 Bdn.) 1. Bd. gr. 8. (Vill u. 380 S) Jena 1868, Mauke.

Archiv, Württembergisohes. f. Recht u. Rechtsverwaltung m. Einschluss der Administrativ-Justiz. Hrsg. v. Dr. E. Ph. P. Kübel u. Dr. E. Ü. C. Sarwey, 10 Bd. 3. Abthlgn. gr. 8. (1. u. 2. Abth. IV u. 340 S.) Stuttgart, Lindeman.

Löffler, Dr. Carl, die Justizmorde der Neuzeit aller Länder. Interessant u. belehrend dem Volke erzählt. Mit vielen Hlustr. (in Holzsclin.) L u. 2. Lfg. Lex.-8. (43 S.) Leipzig, Minde.

Sanio, Erdr. Dan., das Fragment d, Pomponius de origine juris. Ein Beitrag zur sachlich histor. Kritik desselben, (in 2 Thln.) 1. Thl. A. u. d. T. : Varroniana in den Schriften der röm. Juristen vor-nenilich an dem Enchiridion d. Pomponius uachzuweisen versucht, gr. 8. (XV u. 269 S.) Leipzig, Hirzel.

Reusch, Tribunalsrath Dr., u. Kreisrichler Maecinowski, die ausserordentlichen Prozesse der preuss. allgemeinen Gerichts-Ordnung nach Gesetz u. Praxis dargestellt. Neuer Abdr. gr. 8. (VllI u. 629 S.) Köningsberg 1868, Tiieile.

Verino, Prof. Dr. Erdr. 11., Geschichte u. Institutionen d. römischen Privatrechters; 2 umgearb. u. sehr verm. Aufl. gr. 8. (XI u. 564 S.) Mainz, Kirchheim.

Hüppe, Dr. Siegfr., Verfassung der Republik Polen, gr. 8. (XV u. 400 S.) Berlin, E. Schneider.

Sibliodeca juridica. Handbuch der gesammten neueren jurist, u. staatswisseuschaftl. Literatur. Eine ZusammensteUg. aller seit 1849 bis gegen die Mitte d. J. 1867 auf dem Gebiete der Rechts- u. Staatswissenschaft in den deutschen u. benachbarten Staaten erschien.

-ocr page 739-

Schriften. Bearb. v. Gust. Wilh. Wutti?. Mit umfass. Materien-register u. Nachweign. üb. wichtigere in Zeitschriften enthalt. Abbandlgn, gr. 8. (IV u. 330 S.) Leipsig, 0. A. SciiüLZ.

Bluntschli, Dr. J. G., das moderne Völkerrecht der civilisirten Staaten als Rechtsbuch dargestellt, gr. 8. (VHl u. 520 S.) Nördlingen 18G8, Beck.

Handiuch. diplomadscies- Sammlung der wichtigsten europ. Friedensschlüsse, Congressacten u. sonst. Slaatsurkunden vom westpbäl. Frieden bis auf die neueste Zeit. Mit kurzen geschieht!. Emleitgii. hrsg. v. Hofrath Dr. F. W. Ghillany, 3 ThI. gr. 8. (VI u. 411 S.) Nördlingen, Beck.

Koch, Dr. G. F., die preussische Konkursordnung hrsg. m. Kommentar , unter Benutzg. der Materialien u. Einschaltg. der Ministerial-Instruktionen an den betr. Stellen. 2 verm. u. verb. Ausg. gr. 8. (VllI u. 334 S.) Berlin, Gutteniag.

Moltke, Max., die allgemeine deutsche Wechsel-Ordnung, sammt den bezüglichen Einführungs-, Ergäuzungs-u. Erläuterungs-Gesetzen, sowie anderweit, gesetzt ßestiramgn. üb. den Wechselverkehr f. die Königr. Preussen n. Sachsen. Neue (Titel-) Ausg. 32. (XXXVl u. 80 S.) Leipzig (1863). Senf.

Re/erm , die, der Justizgeseizgebung im Königr. Württemberg. Gesetzes-Entwürfe m. Motiven. Nach den Vorlagen d. köuigl. Justizministeriums an die Ständeversammlg. 2 Ahth. 2 u. 3 Thl. 8. Stuttgart, Metzler.

JuslhvcrwaUunff, die, in den neuen preussischen Landestheilen. Hrsg. v. Beambten d. königl. Ober-Appellationsgeriohtes. gr. 8. (1 Thl. 320 S.) Berlin , Heinicke.

Klette, Dr. G. M., die Fischerei-Gesetzgebung im Preussischen Staate. Eine SammIg. der auf die Fischerei, Bernstein-Fischerei u, das Strandrecht bezügl. Gesetze u. Verordngn. u. Entscheidgn. der obersten Gerichtshöfe. Mit besond. Berücksicht, aller in der preuss. Monarchie, incl. der neu erworb. Landestheile besteh. Provinzial-rechte. gr. 8. (VlII u. 216 S,) Berlin 1868, Liebrecht.

Ciificled)« litcfrthuir.

Anstey (Thomas Ghisholm), Notes upon the Representation of the People Act, 1867, 30 and 31 Vict. c. 102, with Appendices concerning the Ancient Rights, the Rights conferred by the 2’. and 3“. Will. 4. c. 45. Population, Rental, Rating, and the Operation of the Repealed Enactments as to Gompound Householders, 8vo, pp. 310. London, Redgway.

Gl^n (W. G.) and Lovesey (G. W.), Representation of the People Act, 1867, with introduction. Notes and Index 12“., XIX, 99 pp.

Hunter (Silvester Joseph). An Elementary View of the Proceedings in a Suit of Equity. With an Appendix of Forms. 4th edit, by G. W. Lawrence. Post 8to. London, Butterworths.

-ocr page 740-

Weiiiektield (G. M.). Counlry-Court Law: a Ilandjbook for Suitors and Practitioners. 12ino. London, B. Wilson.

IIalluay (Richard). A Dierest of the Questions askei at the Binai E,xamination of Articled Clercks in Common Law, Conveyancing, and Equity, with Answers, 5 th. edit, 8vo. pp. 420. London, Law Times Office.

Smith (John Gutrie). A Digest of the Law of Scotland relating to the Poor. 2nd. edit, revised and enlarged. 8vo. Edinburg, Clark; London, Hamilton.

Cooke (H.) and Harwood (R. G.). The Charitable Trusts Acts, 1853, 1855, 1860. 2nd edit. 8vo. London, Stevens.

Archbold’s Pleading and Evidence in Criminal Cases. By John Jervis. 16th edit, including the Practice in Criminal Proceedings by Indictment. Bij William Bruce. Post 8vo. London, Sweet.

Cox. (B W.). A Digest of all the Cases decided relating to the Criminal Law from 1856 to 1867. 12mo. London, W. Cox.

Anderson (Chas. H.) . A Digest of the Principles and Practice of Common Law, Conveyancing, 2 vol. 8vo. London, Stevens.

Abbot’s Treatise of the Law relative to Merchant ships and Seamen. 11th. edit. By William Shee. Royal 8vo. pp. 1130. London, Shaw and Sons.

Martial Law in the Colonies; with special Regard to its Regulation and restraint. With an Introduction, containing Comments on the Charge of the Lord Chief Justice. By the author of the »Treatise on Martial Law.»

Ulmnikaanstlje literatuur.

Farrar (Timothy). Manual of the Constitution of the United States. 8vo. Boston, 1867, pp. 532. London.

Bristed (C. A.), The Interference Theory of Government. 16mo. New-York 1867. pp. 109. London.

Grunleae (3.), A Treatise on the Law of Evidence. 12th. edit« revised and enlarged by Isaac B. Redfield. Vol. 1. Royal 8vo, Boston, 1867. pp. 675. London, Low.

Metcalf (T.), Principles of the Law of Contracts. 8vo. New-York, 1867. pp. 357. London.

Abott (B. V. and A.), Reports of Cases in Courts of the State of New-York. New series. Vol. II, 8vo. New-York, 1867. pp. 556. London. New-York Code of Procedure as Amended 1867. Drossy and Cock-rofl’s Transcript Edition. 18mo. New-York, 1867. pp. 471. London.

CuRTis (G. J.), A Treatise on the Law of Patents. 3nd edit. 8vo« Boston, 1867. pp. 631. London.

-ocr page 741-

THEMIS. — 1868. — N», 2.

«HW mriUmii llEHStEltfHE WERKES.

llcherlnnhsflje litrratnnr.

Bestuur eu Administratie der gemeexten in ffederland, door H. Q. Hartman Jz., opgedragen aan Z. Exo. den Minister van Binu. Zaken.

1ste D'. ’s Hage , Gebr. Belinfante.

Jaarboekje voor de Regterlijie iifagt, voor 1868. 293te Jaargang, te zamengesleld onder toezigt van Mr. C. C. E. d’Rngelbronnbr. Gorinchem, A. van der Mast.

tJeschiedenis der Staattiuishoudiunde in Nederland tot het einde der 18de eeuw, door Mr. G. van Rees. 2 Oln. Utrecht, Kemink en Zoon.

Nederlandsche gemeentewapens of wapenboek der gemeenten, heerlijkheden , waterschappen en oorporatiën enz., van Nederland, door Mr. W. J. Baron d’Ablaing van Giessenburg. Utrecht, J. L. Bevers.

Over het Adelsregl in de Nederlanden, door Mr. K. Baron van Breu-GEL Douglas, ’s Graveuhage, M. Nijhofe.

tf'^et op het regt van successie en van overgang van 13 Mei 1859 (met adniinistr. beslissingen, jurisprudentie enz.), door J. H. D. Munnik. Heeren veen , E. Hbssel

Nereameling van stuiken betretende hel geneeskundig staatstoeeigt in Nederland, ’s Graveuhage, M. J. Visser.

De ff'et omtrent het gebruik der Spoorwegen, benevens de. Reglementen nopens de openb. middelen van vervoer, door W. Hoogvliet. Verm. uitgave, ’s Hage , Gebr. Belinfante.

pt'll)l;’ll}t' litl'lU 111111.

Histoire du droit pénal dans l’ancien duché de Brabant, par Edm PouLLET , prof, à l’Uuiversitc de Loti vain. Brux., Hayez , 1 vol. in-4o. de 350 pag. (Extrait des Mémoires de l’Académie royale.)

De beoefening van het oude strafregt in Belgie is langen tijd verwaarloosd gebleven; de verhandeling van den heer Poullet , onlangs door de Academie van Brussel bekroond, vervult althans een gedeelte van die leemte in de geschiedkundige literatuur van België. De schrijver vangt zijnen arbeid aan met de Btrafinstellingen van den Carlovingischeu lijd, en volgt die op den voet in hare ontwikkeling, door het tijdvak vau ’t Lotharingsche leenwezen en het Bribautsche gemeentewezen, tot dat zij haar eigen karakter verloren door het uitvaardigen van de algemeene edicten van de 16de eeuw. — Het eerste gedeelte vau de Verhandeling is louter van geschiedkundigen aard; daaruit blijkt, dat het strafregt, dat hier in zijnen oorsprong zuiver Germaansch was, later een krach-tigen indruk van de Romeiasche overleveringen erlangt, met de vervolging van officiewege , in de Gennaansche instellingen onbekend, — Ue twee laatste gedeelten van dezen arbeid zijn inzonderheid van juridieken aard; de schrijver legt zich daarin bijzonder toe in het licht te stellen den aard van de criminele officieren in Brabant; van den drossaard, den hoofdregter in prevôlale gevallen; de schepena-banken en den aard der straffen, die in Brabant gebruikelijk waren; alles met vele voorbeelden, uit de archieven opgedolven.)

-ocr page 742-

Jurisprudence du Conseil des Mines de Belgique, 4e partie, années 1863 à 1867, par M. Chicoka. Bruxelles, Aug. Deck. In-So, 80 p. (Deze verzameling bevat al de beslissingen door den raad der mijnen in contentieuse zaken genomen, sedert zijne oprigting in 1837 tot heden, dus over een tijdvak van 30 jaren. Bij het gewigt van de mijn-industrie in België zal men het belangrijke van deze verzameling beseffen.)

La possession, la revendication, la publicienne et les servitudes en droit romain, avec les rapports entre la législation romaine et le droit français; cours professé à l’Université de Gand, par J. P. MoLlTOB. 2de éd., revue et corrigée. In-8o. de 506 pag. Gand , H. HOSTE.

(Dit deel maakt het derde en laatste deel nit van het »Traité du droit romain comparé au droit français».)

Jriuisfljc litcviitunr.

La Diplomatie et le droit nouveau, par M. Aleem DEBROGLIE. 1 vol. in-18. Paris, Michel Lkw.

(Dit boek behelst twee studiën, de een over de diplomatie van het algemeen stemregt, de andere over de diplomatie en de beginselen derPransche omwenteling. Laatstgemelde was voor eenigen tijd voor het eerst verschenen in de Revue des Reus; Atondes. Het doel dat de heer de Broglie zich daarin voorstelt, is te beloogen dat de eerbied voor de gewoonten, waarop het oudeEuropescheslaats-regt steunt, aan het hoofdbeginsel van den nieuweren tijd eenige opofferingen oplegt. De fraaije stijl en de verhevenheid van gevoelens des schrijvers worden ook hier niet gemist.)

Archives de l’Ouest, par M. Ant. Proust. 4 vol. in-8o. Paris, Lacroix etc.

(Verzameling van de stukken, betrekkelijk de verkiezing voor de Staten-Generaal in 1789 en den tekst der cahiers aan de afgevaardigden van het Westen gegeven.)

Bertrand (Edm.), Législation anglaise; le régime légal de la presse en Angleterre. ln-8o., 56 p. Paris, CossB , Marchal et CoMP.

Legrand du Saulle (Le Dr.), Etude médico-légale sur les assiirsucea sur la vie (leçons professées à l’école pratique). 2deéd., in-80., 36 p. Paris, Savy.

Mittermaier , Traité de la procédure criminelle en Angleterre, en Ecosse et dans l’Amérique du Nord, envisagée dans l’ensemble de ses rapports avec les institutions civiles et politiques de ces pays, et dans les détails pratiques de son organisation. Traduit par A. Chaup-PARD, juge an trib. d’Albi. In-80., Xd—644 p. Paris, Thorin.

Prouviez (Al.), Mémorial des faillites et concordats, séparitions de biens, interdictions, conseils judiciaires et réhabilitations, du dept. de la Seine, précédé des lois sur la contrainte par corps et sur les sociétés. Année 1866. In 80. à 2 col., 337 p. Paris, Parent.

-ocr page 743-

PoNi (P.), Explication des tit. XVIII et XIX . liv. Ill du Code Napoléon contenant l’analyse critique des auteurs et de la iurispru-dence. T. X. Commentaire: Traité des privileges et hypothèques et de l’expropriation forcée mis en rapport avec la loi sur la transcription. 2de éd., T. I. ln-80., 61.'5 p Paris , Uelamotib.

Rolland de Villarques , Formulaire de la Chambre des Mises en Accusation et de la Cour d’Assises. I vol. à 2 col., pour faire suite aux Codes criminels. du même auteur. Paris, H. Plon.

BlLLECOCQ (Ch.), De la Réhabilitation en matière criminelle, correctionnelle et disciplinaire; commentaire pratique des lois des 3 Juillet 1852 et 19 Mars 1864. 1 vol. Paris , Libr. de l’Institut.

M akc-Dupraisse , Histoire du droit de guerre et de paix (1789—1815). Un fort volume, in-18o. Paris, Le Chevalier.

St.-Chereau (De), De l’étendue des créances privilégiées dn propriétaire locateur d’immeubles dans les cas de faillite et de déconfiture, duc' r’ne , jurisprudence, réformes. ln-80., 198 p, Paris, Durand.

Berlier et le Code Napoléon, discours de rentrée pron. par M. Etienne Metman. ln-80,, 20 p. Paris, Goupy.

De l’alliance des études périodiques et de.s études littéraires, discours pron. par M. Mignard , av. (Extraits de la Conference, journ. du jeune barreau.)

Introduction à l'étude du droit, par A. Lairtullier, notaire honoraire. In-12o., 228 p. Paris, H. Plon.

Nouveau Manuel pratique et complet du Code Napoléon expliqué et mis à la portée de toutes les intelligences, par M. J. B. Picot, dr. en droit, avocat. 60ste édit., revue, corr. et consid. augm. In-12o., 731 p. Paris, PiCK.

Dictionnaire de Legislation et d’Administration militaires. Recueil des Lois, décrets, décisions et règlements qui régissent l’armée de terre. Classés selon l’ordre alph. des matières. Par V. Saussine, sous-chef au minist. de la guerre, le livr. (L’onvr. comprendra 35 livrs. environ). Paris, Berger-Levrault et Fils.

Des rapports à succession en droit français et en droit romain. Thèse, par P. H. J. CuoppiN. ln-80., 196 p. Douai, Crépin.

Cours de droit administratif, par M. Théod. Duchocq, prof, à la Faculté de droit de Poitiers. 1 fort vol. in-80. Paris, E. Thorin.

Manuel de droit administratif, par A. Aumont , avocat, id., id.

Essaisuries institutions judiciaires, polit iques et municipales d’Avignon et du comté Venaissin sous les papes. Discours pron. par M. ViciOR Faudon , subst du proo. gén. In-8o., 66 p. Nîmes, Clavel-Bal-LIVET ET CiB.

De la réforme judiciaire tentée par le chancelier de Maupéou. Diacuura pron. par M. i’av.-gén. Félix. ln-80., 64 p. Caen, Nigault dr PRAILAUHé.

Du développement des institutions civiles. Discours pron. par M. Moreau, subst. du proc.-gén. à Riom. In 80., 40 p. Riom, Lebotir.

-ocr page 744-

Manuel des Bureaux de Bienfaisance, par M. B. Molikeau, ancien notaire, l vol. in 80. Paris, Cosse , Mahschal et Cie.

Lois sur la chasse, par MM. An. Girandeap et J. M. Lelièvre. In-4o. à 2 col. Paris, P. Dupont.

Jurisprudence des chemins de fer; par A. Pinel. 5e année, in-80., 176 p. Paris, Chaix et Cie.

Essai sur la vénalité au point de vue moral, par R. Lajoye , avec. In-80., 40 p. Paris, Hurtau.

Répertoire général et raisonné de l’enregistrement comparé etc.; par M. D. Garnier. 4de édit., T. III. Iu-4o. à2col. Paris, Delamoiie.

De l’influence des tribunaux sur le progrès de la législation. Discours, prononcé par M. Merveilleux-Duvignaux , av.-gén. In-80., 72 p. Angers, Lainé-frèhes.

Histoire de l’Association commerciale, depuis l’antiquité jusqu’au temps actuel, par Ernest Priguet, anc. avec. 1 vol., in-18o. Paris, Guillaumin.

— Questions de Droit Maritime international. 1 vol., in-80. Paris, id.

J. J. Clamagerau, Histoire de l’fnipôt en France. 2de partie (de 1439 jusqu’à la u.ort de Colbert, 1663). Paris, id.

Le Code civil italien et le Code Napoléon. Etudes de Icgisl. comparée, par M. Ta. Hue, prof, de C. Nap. à la fac. d. dr. de Toulouse, 2e éd. consid. augni., suivie d’une traduction complète du Code civil italien, annotée et augm. d’une conférence de ses articles avec l’ancien code sarde et le code Nap., par M. Joseph Ûrsier, avoc. 2 vol. Iu-80., 838 p. Paris. Cotillon.

Leçons de procédure civile, par Boitard, prof, suppl. de droit à Paris; publiées par G. de Linage, dr, en droit, revues etc. par G. F. Dolmet-Daage , prof, de dr. a Paris. 10e éd. 2 vol. In-80., 1420 p. Paris, id.

Traduction des textes du digeste, relatifs à l’influence du fait ou de la demeure d’un débiteur sur le sort de ses codébiteurs, à la perle de la chose due dans l’obligation alternative aux risques dans les contrats synallagmatiques; par M. L. E. A. Lariche, dr. en dioit. ln-80, 16 p. Paris, A. Durand.

Notice histor. et biograph. sur Dupin ainé; par M. L. de Lavergue. ln-80., 23 p. Paris, Me. Ve Boucuard-IIuzard.

Philippe Dupin, plaidoyers, discours et pièces diverses, publiés par son flls, ËuG. DupiN. Paris, Cotillon. 3 vol. in-8o.

Les Sépultures devant l’histoire, la liturgie et la législation civile, jar iD. L'ornstein. Un vol., in-80. Paris, J. Albanel.

-ocr page 745-

^^«ttflfljf litfrntniir.

Heidenpbld , Dr. Ther., die Disnopitinnsbefueniss der Parteien im Civilproïes.’. Bin Beilras’ zum Entwürfe der Prozessordne, f. den preuss. Staat, gr. 8. (IV u. 131 8.) Berlin, Gutteniag.

Reform, die, der Justizeesetzeebung im Königr. Württemberg. Gesetzes-Entwürfe m. Motiven. Nach den Vorlagen d. König!. .Justizministe. rinms an die S’ändeverssmmlg. 2. Abth. 4—6. Tbl. 8. Stuttgart 1867, Metzler.

Inhalt: Entwurf e. Civilnrozess-Ordniiug f. das Königr. Württemberg m. den Motiven. 4—6. Thl. (VIl u. 142 S.)

Heydemann, geh. .Tnsliz-R. Prof. Dr. TjUdw. En., Einleitung in das System d. preussischen Civilrechta. 2., völlig umgearb. Aufl. d. Grundrisses. 2. Bd. 1 Lfg. gr. 8. (IV u. 223 S.) Leipzig, Veit amp;nbsp;Co.

Meyr, Privatdoc. Dr. Geo.. das Recht der Expropriation, gr. 8. (Vlll u. 334 S.) Leipzig, Serig.

Renaud, Dr. Achilles, Lehrbuch d. allgemeinen deutschen Wechsel-rechts. 3 verm. n. verb. Aufl. gr. 8. (XV u 356 S.) Giessen, Ricker.

SlNTEHls, Dr. Carl Brdr.. das practische gemeine Civilreoht. 3 verb. Aufl. (In 13 Lfgn.) 1 Bd. Die allgemeinen Lehren u. das Sachenrecht. 1. Lfg. Lex.-8. (XV u. 176 S.) Leipzig, B. Tauchnitz.

Babricius, Dr. Berd.. ad Huschkii jurisprudentiam antejustinianam iudices confecit. 8. (VI u. 212 S.) Leipzig, Teubner.

Glück . geb. Hofrath Dr. Chrn. Brdr. v., ausführliche Erläuterung der Pandecten nach Hellpeld; e. Commentar, fortges. v. Dr. Chrn. Brd Mühlenbruch u. Dr. En. Bein. Vollständiges Sach-o. Gesetz-Register. 4. Bd., enth. das Register üb. den 35—45. Thl. d. Co.m-mentar.’. gr. 8. (223 S.) Erlangen . Palm amp;nbsp;Enke.

Karlowa , Prof. Dr. Otto . die Bormen der römischen Ehe u. Manus, gr. 8. (IV u. 116 8.) Bonn, Cohen amp;nbsp;SouN.

Binding, Prof. Carl, das burgundisch-romanische Königreich [von 443—532 n. Clir.quot;). Eine reiche- u. rechtsgeschichtl. Untersuchg. (In 2 Bdr.) 1. Bd. gr. 8. Leipzig , Engelmann.

Inhalt: Geschichte d. burgundisch-romanischen Königreichs. Mit 1 Beilage: Sprache u. Sprachdenkmäler der Burgunden v. Wilh. Wackernagel. (XV u. 404 8.)

Strafgesetzbuch f. die preussischen Siaaten nebst Verordug. vom 25. Juni 1867. gr. 8. (88 8.) Hannover 1867, Meyer.

Verhandlungen d. 6. deutschen Jurislenlages. Hrsg. v. dem Schriftführer-Amt der Stand. Deputation. 3 Bd. Lex.-8. (111 u. 381 8.) Berlin, Guitentag.

Krohne, K., die Organisation d. Gefängnisswezeus in. besond. Beziehg. auf die kleineren Gefängnisse f. Untersuchungs- u. kurzzeit. Strafgefangene. gr. 8. (31 S ) Oldenburg, Schulze-

Hagen, Assess. Dr. Emil, allgemeine deutsche Wechselordnung u. die auf dieselbe bezüglichtn königl. sächsischen Gesetze. Miterläut. Anmerkgn. unter Bcrücksicbi. der sächs. Spruchpraxis hrsg. 8. (Vlll u. 170 8.) Leipzig, Roszberg.

-ocr page 746-

ScHULEß V. IjIbloy , Prof. Fedr., siebenhiirgisehe Hechtsgrsphichte, 3 Bde. er. 8 Hermannstadt. FiLTSCH.

Inhalt; l Einleitnne, Rechtsquellen u. Staatsrecht. 2. durchee-henda verm. Aufl. (XI u. 484 S.) — 2. Die aiebenbürgischen Privatrechte. 2. durcheehends verm. Aufl. (VIII u. 336 S.) — 3. Das siebeubürgische Strafrecht im systematischen Grundrisse. (XX[V u. 3S2 S.)

Staatsprundgesetze der österreichischen Monarchie. Suppl.-Hft. Enth. alle vorn 14. März 1861 bis Ende Decbr 1867 erfloss., die Reichs-verfassg. u. die Landeaverfasagn. betr. Gesetze, Verordnen., Handschreiben u. sonst. Erlässe, dann die Gesetzartikel der ungar. Reichstage von 1848 u. 1867. 8. (X u. 250 S.) Wien , Manz.

(ßitfleUdie litemtnur.

Cox (E. W.), Dieest of all the Cases decided relating to the Criminal Law, from 1856 to 1867.

De Gbx (J. P.) and Smith (R. H.). Arrangements between Debtura and Creditors under the Bankruptcy Act, 1861.

Elton (C. J.), Treatise on Commons and Waste Lands with special reference to the Law of Improvement.

The Statutes of the United Kingdom of Great Britain and Ireland. With Notes and References etc. By George K. Rickards. Vol. 28 Part. 1, 1867. 4o.

Wendt (E. Em.) , Papers on Maritime Leeislalion.

De Burgh (W.), Elements of maritime international Law with a preface on some unsettled questions of public Law. 8o., 226 p. London, id.

Grady (Standish G.), Treatise on the Hindoo Law of inheritance. Comprising the doctrines of the various schools, with the decisions of the High Courts of the different Precidencies of India, and the Judgments of the Privy Council on Appeal.

Snell (Edm. H. T.), Principles of Equity ; intended for the use of Student and the Profession.

d’Aquilae (Sir Geoegb), Observations on the Practice and the Forms of District, Regimental, and Detachment Courts Martial. New ed. 12o. London, W. H. Allen.

Jervis’s Arts regulating the duties of Justices of the Peace out of sessions. London , Shaw and S.

A Treatise on the Law, privileges, proceedings and usage of Parliament. By Sir Th. Eeskine May B. a. L., Clerk assistant of the House of Commons. 6th. Ed. „Mr. May is the most competent man in England to treat of this subject. His authority in both Houses of Parliament on all questions as to their functions and rules is always accepted as conclusive upon the question in debate. As it is now perfected this work is the one great and recognized authority on Parliamentary Law and Practice, and therefore an in lis-pensable addition to the library of all who enjoy that pleasant and profitable business.» — Law Times.

-ocr page 747-

Ancient Parliamentary Elections: a History showing how Parliaments were constituted and Representatives of the People elected in Ancient Times. By Howeesham Cox, B. a. L., author of »the Institutions of the English Government.» London, H. Sweet. »Mr. Cox (zegt een Eag. tijdschrift) has availed himself of all the sources of information respecting our early constitutional history which are now open, and has put together the materials which he has laboriously collected, in a clear and satisfactory manner.»

Skeleokd’s Law of Railways. 4th. ed., containing the whole of the Consolidation and other general acts for regulating Railways in England, Scotland and Ireland to the present time. In 3 vol., roy. oct.

A Digest of Principles of English Law, arranged in the order of the Code Napoleon, with an Historical Introduction. By G. Blaxland. Roy. 8o.

The Law Students Guide; containing an Historical Treatise on each of the Inns of Court etc. By P. B. Leigh , B. a. L.

Phillimore’s Commentaries on International Law. — »Sir Robert Phillimobe , the present Queen’s Advocate, and author of the most comprehensive and systematic Commentary on International Law that England has produced.» — Extr. from /-American neutrality», by George Bremis, Boston (U. S.).

The Law concerning Lunatics, Idiots and persons of unsound minds. By Ch. Palmer Philips , B. a. L. and secretary to the Commissioners of Lunacy.

A Practical Treatise on Life Assurance ; 2th. ed. By Er. Blayney , Author of »A Treatise on Life Annuities.» — (Beide hoogst nuttige werken over deze onderwerpen , met veel oordeel samengesteld.)

Tne new criminal acts of 1861, with the offences, punishments and procedure. By G. C. Uke.

A Treatise on the Law of Mines and Minerals. By W. Bainbridge, B. a. L. 3th. ed. — »We believe that this work was the first published in England on the special subject of mining law — others have since been published — but we see no reason in looking at the volume before us to believe that it has yet been superseded.» — Law Maffaiine.

A concise, practical abridgment of the Common and Statute Law, as at present administered in the Common Law, Probate, Divorce and Admiralty Courts, comprising a series ol condensed treaties on the different branches of the law etc. By Ch. Petersdobep , assisted bij Ch. W. Wood and W. Maeshall, Brs. a. L. — »It is a complete dictionary of the law as it exists at the present day, and is also an index to every law library. — Now complete in six volumes. — Times.

Notes and practice of the Mayor’s Court of the City of Loudon iu ordinary actions.

Eisheb’s Law of Mortgage and other Securities upon Property ; 2th ed. in 2 vol. roy. oct.

-ocr page 748-

Grant’s Law of Bankers and Banking aud Banks of Issue. By R. A. Fisher , B. a. L. — «The present editor has very much increased the value of the original work , a work whose sterling merits had already raised it to the rank of a standard text-book,quot; — J-aK Magazine.

A Practical Treatise on the Law of Corporations in General ; as well Aggregate as Sole; including Municipal Corporations; Railway, Banking, Canal, and other Joint-Stock and Trading Bodies etc. By J. Grant, B. a. L.

Chittï , Jr. Precedents in Pleading (3th ed.) ; with copious notes on Practice, Pleading sad Evidence. Part. I.

A History of Education for the English Bar, by Ph. Austie Smith. B. a. L.

The Law of Arbitration between Masters and Workmen, by C. W. LovESEY. B. a. L.

The Commentaries of Gaius on the Roman Law: with an English translation and annotation. By Fr. Tomkins and W. G. Lemon , Brs. a. L.

The institutes of the Roman Law. Part. I, royal oct. (to be completed in three Parts). Part. 1. The Sources of the Roman Law and its external History to the decline of the Eastern and Western Empires. By Frederick Tomkins , M. A., Barrist.-at-Law. (quot;’I bis-work promises to be an important and valuable cgt;intribution to the study of the Roman Law.» — Late Magazine.') London, Butterworth.

A Manual of Naval Prise Law. By G. Lushington. B. a. L.

What is contraband of war and what is notP Comprising all the American and E igbsh Autorilie.s on the subject. By J. Moreley- B. a. L.

i^menkaanerljt literatuur.

Philips (W.), A Treatise on the Law of Insurance. 5 th., e ’., 2 vois. 8o. Boston.

Greenleap (S.), A Treatise on the Law of Evidence. 3 vois. Boston.

Allegiance and Citizenship: an Inquiry into the Claim of European Governments to exact Military Service of naturalised Citizens of the United States. By George H. Yeaman , U. S. Minister at Copenhague Copenhague, Fr. Moller.

(Ue in dit geschrift behandelde vraag komt hierop neder, dat. burgers van de Ver. Staten, ofschoon vreemde wetgevingen daartegen mogen aanriruischen , niet in de militaire emseriptie van de vreemde landen kunnen vallen. quot;Eurnpesche regeringen moeten zich daarnaar gedragen, ten ware zij verkiezen mogten aanleiding tot oorlog te geven met eene natie, die, boven alle andere, naijverig moet zijn op de regten harer burgers,» (Het Bngelsch Lare Afagazine meent dat dit bezwaarlijk een »jurai argument» kan worden genoemd,)

-ocr page 749-

THEMIS. — 1868. — N®. 3.

-----------I 0lt;----r-^--

LIÂT VAS SIEÜW CITGEKOHES REGTSGELEEBDE AVEREES.

Keherlanhddje literatuur.

Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper , Handleiding loi de Icennis van de teelen-schap dar eamenleving en van he( Hedcrlandsche Siaatsregl, 2de deel. Slaaliundige geschiedenis van Nederland tol 1830. 3de aflev. De slaaliundige geschiedenis van Nederland van 1814—1830. Amsterdam , Joii. Müller,

De teel houdende bepalingen omtrent het gebruii der spoorwegen, benevens de ßegtementen: 1quot;. op de dienst der openbare middelen van vtTvoer te lande en 2’. voor de spoorwegdiensten, met aanteeke-ningen door W. Hoogvliet. Vermeerderde uitgave. ’sHage,GEBR. Belineante.

Hoogvliet (W). Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden die belangrijk zijn voor het notariaat 1839—1868. Afd. Burg. Regt, Regt van Koophandel en Burgerl. Regtsvord. Tiel, 11. Ó. A. Campagne, 8o. Deel I (in drie dln. compl.).

diecueil des Traités el Conventions conclus par le~rogaume des Pags-Pas avec les puissances étrangères depuis 1813 jusqu’à nos Jours, par B. G. Lagemans , docteur en droit, référendaire attache' au Ministère de l’Intérieur. Tome Vl, le livraison. La Haye, Belin-PANTE FRÈRES.

Quesne VAN Bruchem (J. P. T. Du), de Bevoegdheid der reglerlijie magt met opzigt tol wellen die de Orondwel schenden. Utrecht, J. BiJLEVELD.

lüvlfltsclje literatuur.

Manuel de la profession d’Avocat en Belgique. Dit werk van de heeren Edm. Picard en GusT. Duchaîvre , advocaten der Brusselsche balie, is ter perse en zal eerlang het licht zien. Het is bestemd om in een lang in België gevoelde behoefte te voorzien. Nopens al wat de reglementen en de voorschriften der advocatie betreft, was men aldaar verpligt tot de 1'rausche werken de toevlugt te nemen; toch bestaat er in zeden en wetgeving tusschen beide landen een groot verschil. De schrijvers van gemeld Nlanuel hebben zich hunne taak breed voorgeateld, zoowel wat geschiedenis en wetgeving nopens het edel beroep van den advocaat betreft, als zijn taak en werkkring; en men zal voortaan hierdoor gemakkelijk tot de nationale bronnen ten deze kunnen opklimmen. Als de schrijvers het bekend gemaakt programma van hun arbeid zoodanig uitgewerkt hebben, als het in ontwerp luidt, zoo zal dit werk grondig en degelijk zijn.

-ocr page 750-

/niiisfl)c litcrotunr.

Le ü^and Coutumier de France, nouvelle édition par M. Eo. Labou-LAïE, membre de l’Institut, professeur au coUé’e de France, et R. Dareste, docteur en droit, avocat au conseil d'Etat et à la Cour de cassation, l fort vol. iu-So. Paris, A. Durakd.

JioüDOT CilALLAlx, vice-président du tribunal de Montbrison , Etude sur les Institutions sociales et polit ques modernes considérées dans leurs rapports avec la propriélé et l’agriculture. — Cahier de doléances , 2 vol. in 80. Paris, id.

Carpentier (Charles'). Elude de législations, comparées. Le droit paieu et le droit chrétien. Ïome 111, iu-12o. Paris, id.

u’ÜLlVECRONA, Conseiller de la Cour suprême de Suède, etc., de la peine de mort, avec un rapport à l’Académie des sciences morales et politiques par M. Ch. Lucas, memb e de l’Institut. Traduction revue et approuvée par l’auteur. 1 vol. in-80. Paris, id.

Drouyn LE Lnuys (S. Exe. M.). Les Neutres pendant la guerre d’Orient. Mémoire lu à l'Académie des sciences morales et politiques dans l.i séance du 4 Avril 1868. lu-80. Paris, id.

Éloy, subst. du procureur imp , à Lyon, M. Pardessus, sa vie tt ses œuvres, iu-80. Paris, id.

F10RE (Pasquale), professeur de droit des gens à l’Université de Pise. Nouveau Droit international jiublic, suivant les besoins de la civilisation moderne. Traduit de l’italien, annoté, précédé d’une introduction et suivi d’une table analytique des matières, par M. Prauieb-FoDÉRÉ, avocat, professeur de droit publie au collège Arménien de Paris. 2 vol. iii-80.

Le tome l est eu vente. Le tome II paraîtra prochainement. Paris, id.

Laissé desiiayes, professeur agrégé à la Faculté de droit. Du régime légal des communautés religieuses en France (Mémoire courouné par la Faculté de droit de Caen au concours du doctorat pour l’année 1801—1865, niéJaille d’or). 2e édit., gr. iu-80. Paris, id.

M0RIN (Achille), avocat au conseil d’Etat et à la Cour de cassation, juge de paix suppléant h Paris, De la discipline des Cours et tribunaux, du barreau et des corporations d’officiers publics. 3e édition, revue, corrigée et considérablement augmentée. 2 vol., iu-8o. Paris, id.

lÎAVELET, docteur en droit, avocat à la Cour impériale, Code manuel de la presse comprenant toutes les lois sur l’imprimerie, la librairie, la presse périodique, l’affichage, le colportage, les délits de presse et lu propriélé littéraire mises eu ordre et annotées d’après la jurisprudence, l vol. ih-18o. Paris, id.

SouTAYRA, président du tribunal de Mostaganem et Charleville, grand rabbin de la province d’Uran. Code rabbinique — E6en IJaeeer, traduit par extraits, avec les explications des docteurs juifs, la jurisprudence de la Cour d’Alger et des notes comparatives de droit Irauçais et de droit musulman. Gr. in-8o. l’aris, id.

-ocr page 751-

Pintsfljc literatuur.

Kbajkek (Fmekich v.) die ursprünp;liche SlaalsverfassuBfr Ungarns seit der Gründung d. Königtbums bis zum J. 1382. 1. u. 2. Hft. gr, 8o. (XI n. 102 S.) Pest, Osterlamm.

Thibbsch, Prof. Ur. Heinr. W. J., die Strafgesetze in Bayern zum Schutze der Sittlichkeit den neueren Ahschwächungsanträgen gegenüber vertheidigt. gr, 8o. (IV u. 01 S ). Nördlingen.

IlöHL, Polizeisekr. C., die Polizei-Verwaltung d. preussischen Staates in ilirer durch die neuesten Gesetze u. Verordnungen herbeigeführten Gesta tung. Zum Handgebrauch f. sämmtl. Polizei-Behörden u. Beamte nach den Motiven d. Gesetzes, autheat. Interpretationen u. Ent-sc eidgn. d. höchsten Gerichtshöfe beirb. gr. 8u. (XVI u. 218 S.) Frankfurt a, M., Boselli.

Entscheidungen d. königl. Oher-Appellafionsgerichts zu Berlin. Mit amtl. Genehmigg. hrsg. v. dem Bureau d. Gerichtshofes. 1. Bd. 4. (VllI u. 356 S) Berlin, Heinicke.

Fleck, Gen.-Audit. Ed., Strafgesetzbuch f. das preussische Heer nebst den dasselbe ergänz., erläiit., od. abänd. Gesetzen, Verordngn., Erlassen u. s. w. Zum Handgebrauch hrsg. gr. So. (XXIII u. 373 S.) Berlin, v, Hecker.

Handbuch d. norddeutschen Postrechts, enth. das Gesetz üb. das Postwesen d. norddeutschen Bundes vom 2. Nov. 1867 u. das Gesetz üb. das Posttaxwesen im Gebiete d. norddeutschen Bundes vom 4. Nov. 1867, erläut. aus den Materialien u, z. w., ferner das vollständ. Iteglement vom 11. Dezbr. 1867, die wichtigsten auf Grund der vorern ahnten Gesetze erlassenen Bekanntmachgn. u. z. w, 8. (VIlu. 136 S.) Mülheim a. d. Ruhr, Bagel.

SuNDELiN, Justiz.-R. P. 0. W., Wesen u. Ausgabe der Geschwomen-gerichte. [2. Aufl. v. »An die deutschen Geschworenen.] gr. 8o. (28 S.) Leipzig, Günther.

Wittich, Ger,-Refer. Curt, das Retentionsrecht [insbesond. d, locator nach § 1228 d, bürgerl. Gesetzbuchs.] Ein Versuch, Lex, 8o, (14 S.) Chemnitz, Focke,

Cii0elsfl)f litcvntnnr.

A Treatise on the Law relating to Public Health and the local Government of Towns, including the Law relating to the Hemoval of Nuisances injurious to Health and the Prevention of Diseases; with Statutes and Cases, By W, Cunningham Glen , B, a, L, 4 th, Ed,, London, Buitekwoeth,

International Law, in connection with Municipal Statutes, relating to the Commerce, High's and Liabilities of the Subjects of Neutral States pending Foreign war; considered with reference to the Case of the Alexandra, seized under the provisions of the Foreign Enlistment act. By F, Hargrave Hamel, B, a, L. London, id.

-ocr page 752-

A general Catalogue of all Modern Law Works now on Sale by Messrs. BuTTERWORTU, with a Chronological List of all the Reports from the earliest Period to the present Time, and an Index of Subjects for cove-nience of Reference.

The Practice of the Court of Probate, in Common Form Business. By H-Cil. CooTE, Procter in Doctors’ Commons. Also a Treatise on the Practice of the Court in Contentious Business, by Th. H. Tristram , Advocate in Doctors’ Commons, and of the Inner Temple. 5 th Edit., with great Additions. London, id.

»The profession will be glad to welcome the publication of this most valuable work. When the monopoly which the proctors and advocates enjoyed in Doctors’ Commons was abolished, and the practice in probates and letters of administration was thrown open to the general profession the uninitiated derived greather benefit and instruction from this book than from any other which was published for their guidance. It has become an acknowledged necessity in the library of every practitioner.» Law Maÿaiine.

The Law relating to Boundaries and Fences, by Artts. J. Hunt. London , id.

»Among other matters discussed are the rights of property on the sea shore ; navigable and private rivers ,• the duties of mine owners with regard to boundaries; the rights and liabilities of landlords and tenants as to fences, hedges and ditches, and the liabilities to make and repair the same; the duty to fence land adjoining roads; the law relating to trees and hedges on the boundary of property.» Late Limes.

A Treatise ou the Law of Partnership, by J. Dixon , Barr, at Law. London, id.

It is with considerable gratification that we find the subject treated by a writer of Mr. Dixon’s reputation for learning, accuracy and pain-slaiking. Mr. Lindley’s view of the subject is that of a philosophical lawyer, Mr. Dixon’s is purey and exclusively practical from begining to end.» Law ALagaiine.

The Law Examination Reporter. Edited by Ricn. Hallilay, containing all the Questions and Answers at the Examinations of Law Students at the Incorporated Law Society. London, id.

The Master and Servant Act, 1867 (30 and 31 Viet), byJ. E. Davis London, Butterworth.

An Elementary View of the Proceedings in a Suit in Equity. By S. J. Hunter, Barr, a. L. 4th ed. by G. W. Lawrance, Barr. a. L. London, id.

»A standard manuel for the use of law students.»

Lusu’s Practice of the Superior Courts of Common Law at Westminster. 3 th. Ed., by J. Dixon, Barr. a. L. London, id.

The practical Conveyancer, by R. Rous, B. a. L. London, id.

-ocr page 753-

THEMIS. — 1868. — N». 4.

LUST VAS MËÜW GlTGEKOMEJi REGTSGELEERDE AVEREEN.

lÏ£Ïgt;erlnnïiSfl)e literatuur.

Asser (Mr. T. M. C.), hoogl. te Amsterdam, Handelsregtelijie Aan-teekeningen, Ie st. : de Ämslerdamscke Äanvarings-clausule bÿ Casco-vereekering. Amst., K. H. Schadd.

Alstorphius Grevelink, Ons Cellulair Slelsel, een woord aan Mr. M.

H. GoDEFROl, naar aanleiding eigner rede in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 Junij 1868.

Lagemans (Mr. E. G.J, Recueil des Traités et Conventions conclus entre les Page-Ras et les puissances étrangères, Tome VI, livr. 1. La Haye, Belineante erùres.

Levy (Mr. J. A.), De Herziening onzer Handetswet. Inleiding tot het algemeene Huil solle Handels-wetboek, vergeleken met het Ned. Wetb. van Koophandel. Amst. Wed. J. van Resteren en Zoon.

Hartman Jzn. (H. ü.), Pestuur en Administratie der Gemeenten in Kederland, leDl., ’sHage Gebroeders Bemneante.

|?cl})tófl)e literatuur. _

Revue de Droit international et de Legislation comparée, par Mr. T. M. C. Asser, avoc. et prof, de Uroit à Amsterdam; G. Holin-Jaequemyns, avocat près la C. d’appel, a Gand, et J. Westlake, B.-a.-L., à Londres, avec la collaboration de plusieurs jurisconsultes et hommes d’état de l’Europe et de l’Amérique. — le livr., Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie (pour les Pays-Bas chez Belinfanie ERÈRES.à la Haye.) Demolombe (G.), Cours de Code Civil. Ed. augm. de la legist et de la jurispr. belges et d’une table chron. des arrêts des cours franç. et belges. In 8’. T. XIl. le part. Brux. Bruylant-Christophe et G'®. Code Pénal Pelge, annoté par J. B. Hoffman, proc. du roi à Malines. (Het nieuwe strafregt in België heeft een aantal uitgaven van allerlei aard in het licht doen verschijnen. Opgemelde Code komt later dan de andere, maar is zeker niet een der minste uitgaven van het nieuwe Belgische Strafwetboek. Hese uitgave is geheel ingerigt naar het stelsel van wijlen den heer Delebecque; gemakkelijk formaat, duidelijke tekst, juist inlichtende aanteekeningen en korte inhoudstafels.)

/ransfljc literatuur.

Droit international public de l’Europe, par Heffter, cons, à la Cour supr. de justice, prol, à l’IJniv. de Berlin. Nouvelle éd. trad, par J. Bergson, dr. eu droit, avoc. à la Cour imp. de Paris. 1 vol. en 8“. Paris, Côtillon. (En publiant son ouvrage sur le droit international public de l’Europe, ouvrage parvenu en Allemagne à une cinquième édition, M. Heffter n’avait qu’à suivre les traditions particulières à sou pays. Là, eu effet, le droit des gens est, dans les universités qui s’élèvent sur la surface des différents Etats

-ocr page 754-

de la confederation, l’objet de sérieuses et profondes études qui ne sont pas suivies seulement par les jeunes gens qui se livrent à la carrière diplomatique, mais qui pour tous semblent, avec raison, former le couronnement des études du droit privé et du droit publie intérieur.)

Eschbach, Introduction générale à l’étude du droit, 3e éd. 1 vol. in-8o. Paris, Côiillom.

Bkavard-Veybières, de l’Etude et de l’Enseignement du droit romain.

1 vol. in-8o. Paris, id.

BuFNOlR, Théorie de la Condition dans les divers actes juridiques suivant le droit romain. 1 vol. in-80. Paris, id.

CnoBERT (Ch. M.), De l’erreur en matière civile d’après le droit romain et le Gode Napoléon. Thèse p. 1. doct.j Paris, Retaux.

Gide (P.), Etude sur la condition privée de la Jèmme dans le droit ancien et moderne, et eu particulier, sous le séuatus-cunsulie velléien. 1 vol. gr. in-80. Paris, B. Thorin. (Ouvrage cour, par l’Acad.)

Machelard (E.), avocat. Examen critique des distinctions admises soit en droit romain, soit en droit français en ce qui concerne les servitudes prédiales, lu-80,, 172 p. Paris, A. Durand.

Labatut, Histoire de la Préture. 1 v. gr. in-80. Paris, B. Thorin.

Perrot, Essai sur le droit public d’Athènes. 1 vol. iu-80. Paris, id.

Leperriérb, Histoire du droit français, précédée d’une introduction sur le droit civil de Rome. G vol. in-80. Paris, Côtillon. (On peut se procurer séparément.)

Tome 111. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— Droit germanique, droit mérovingien et carlovingien.

» IV. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— Droit public et droit privé du mögen dge.

e V et VI. — Coutumes de Prance, considérées successivement dans les diverses provinces depuis le moyen âge jusqu’au seisième siècle.

(Ce grand et remarquable travail, qui, aussi bien à l’étranger qu’en E’rance, a été apprécié à sa haute valeur par tous les amis des études juridiques, a sa place marquée dans les bibliothèques d’élite.) Explication théorique et pratique du Code Hapoléon, par V. Marcade, continuée par Paul Pont. XIL vol. m 80.; puis un volume de ÖELIGMAN, sur la loi du 21 mai 1858. Paris, Côtillon.

DIVISION DE l’ouvrage:

v. Marcadé.

5. Art. 1832—1873. Sociétés civiles et commerciales, 1 vol. (Prochainement sous presse.) bELIGMAN.

Explication de la lui du 21 mai 1858, sur les saisies immobi-lière.s et la procédure d’ordre, l vol.

Paul Pont.

-ocr page 755-

St. Joseph (A. de), Concordance entre les Codes Civils étrangers et le Code Napoléon, 2e édit., ent. refondue, et augmentée de la concordance de la législation civile de plus de quarante pays. 4 vol. gr. in-So. Paris. Concordance entre les lois hypothécaires, étrangères et françaises. 1 vol. gr. in-8o. Paris.

Actes de l’état civil (Commentaire sur la loi des), par M. C. Ribep , conseiller à la Cour de cassation. 2e éd. 1 fort. vol. in-8o. Paris, CossE, Marchall de.

Partages d’ascendants (Traité théorique et pratique des), par M. Régnier, président de chambre à Agen. 1 vol. 111-80.1868. Paris, id.

Contrat de mariage (Du mariage et du) en Angleterre et aux Etats-Unis. législation comparée, par J C. Colpavru, avocat à Paris. 1 vol. in-80. 1868, Paris, id.

Formulaire portatif du Îfotariai, contenant toutes les formules usitées, classées dans l’ordre alpkaiétique des matières, mises en corrélation avec les ouvrages de M. Ed. Clerc, par M. A. Michaux, .suivi d’un Traité sur les successions au point de vue fiscal. 2e édit, l v. format des dossiers. 1868. Paris, id.

Cours de droit administratif, contenant l’Exposé des principes,le résumé de la législation administrative dans son dernier état, l’analyse ou la reproduct'on des principaux textes-dans un ordre mé'ho-dique, par M. Tn. Ducrocq, professeur de droit administratif à la faculté de droit de Poitiers, 3e éd. augmentée, mise au courant de la doctrine, de la iurisprudence. de la statistique, des programmes pour les concours à l’auditorat du Conseil d’Etat et de la Cour des Comptes, pour ceux du ministère de l’intérieur, du ministère des finances et de diverses administrations publiques. 1 fort. vol. in-80. Paris, id.

Batbie (M. A.), Doctrine et Jurisprudence en matière d’appel d’abus, l vol. in-So. Paris, id.

Batbie (M. A.), Révision du Code Napoléon, Mémoire lu à l’aoad. Paris, id.

Transferts, Muiadons et Conversions (Code expliqué des) des valeurs de Bourse, — Dette publique, — Banque de Erance, — Crédit foncier, — Chemins de fer, et valeurs diverses. —Législation, Jurisprudence, Renseignements pratiques , Formules, par T. L. Cal-lance, ancien notaire. 1 vol. in-80. 1868. Paris, id.

Acollas, Manuel de droit civil, à l’usage des étudiants, contenant l’exégèse du Code Napoléon et un exposé complet des systèmes juridiques (premier examen). T. I. in-80., 731 p. Paris, Thobin.

Batbie (M. A.), Précis du cours de droit public et administratif, professé à la Eaculté de droit de Paris. 3 éd. entièrement refondue et suivie d’un résumé. 1 vol. in-80. Paris, Côtillon.

Batbie (M. A.), Nouveau cours d’Economie politique, professé à la Faculté de droit de Paris. 2 vol. in-80. Paris, id.

-ocr page 756-

Liquidations et pariaffes de communauté CVrutié pratique des) de succession et de société, avec un choix de formules entièrement nouvelles; par M. Alex. Michaux. 2e éd. revue et corrigée, l fort. vol. in-80, Paris, CossB, Marchall et Cie.

réRAND-GiRAUD, Voies rurales publiques et privées et servitudes rurales de passage. 2e éd. l vol in-80. Paris. E. Thorin.

Le Code civil italien et le Code napoléon. Elude de législation comparée, par M. ÏH. Uucc, prof, de Code Nap. à la Fac. de droit de Toulouse, 2e éd., suivie d’une trad, annotée du Code civil italien d’après le texte officiel, avec une conférence du Code sarde et du Code Napoléon, par M. J. Orsier. 2 vol, in-80. (Cette seconde édit, présente sur la première de notables développements. En outre elle est suivie des travaux susmentionnés de M. Orsier, avocat distingué du barreau d’Annecy.) Paris, Côtillon.

Férand-Giraud. De la Jurisdiction française dans les Echelles du Levant et de Barbarie. 2e éd. 2 vol. in-80. Paris, E. Thori».

^épislation ckaritaile, ou Recueil des Lois, Arrêtés etc., qui régissent 1’admini.stratiou des établissements de bienfaisance, de 1790à 1863, suivie d’une Table anal., par Watteville, inspecteur-général des étab. de bienf. 2e éd., mise en ordre et annotée. 2 vol. gr. in-80, Paris, CÔTILLON.— La Table analplique se vend aussi séparément.

Chaque année, à partir de 1843, se vend séparément.

Le tome III, dont la partie déjà publiée comprend la période de 1863— 66, paraît par livraisons annuelles, dont le nombre varie avec l’importance des documents publiés dans l’année. Les 13 premières feuilles sont en vente.

Boitard et Frustin Hklie, Leçons sur les Codes Pénal et l’Instr; criminelle contenant le comm. complet de ces codes. 9e éd. 1 vol. in-80. Paris, id.

Boitard et Colmet d’Age, Leçons de proc. civile, 10e éd. 1 vol. in 80. Paris , id.

Code de Commerce (Commentaire théor. et pratique du) et delà législation commerciale, par M. J. Alauzet, avocat, chef de division au ministère de la justice. 2e éd. rev. et augm. 5 vol. Paris, CossE, Mar-CHALL ET Cie.

Code de Commerce (Comment, théor. prat, et critique du), par M. F. Beslaï, avocat à Paria, livr. 1er tit. 1er (art. 1 h 7). Des Commerçants. l vol. Paris, id.

Le droit commercial compare' de la France et de l’Angleterre, par CoL-ÏAVRU, av. In 80. 2e tirage. Paris, id.

Sociétés (Comment, de la nouvelle loi sur les), par M. Mathieu, député au corps législ. rapporteur de la loi, av. à Paris, et M. BoUR. GUIGNAT, présid. du Tribunal civil de Clermont. In 80. Paris, id.

-ocr page 757-

Sociétés par Actions (Traité théor. et prat, des), avec formules, contenant un comment, de la loi du 24 juillet 1867, par M. Va vasseur, av. In 8o. Paris, id.

Assurances (Traité général des), par J. Alauzet, avocat, etc., 2 vol. in-8o. Paris, id.

Sociétés par actions et Opérations de Bourse, considérées dans leurs rapports avec la pratique, la législation , l’écon. polit., l’histoire et les réformes dont elles sont susceptibles, par Worms, prof, agrégé à la Fac. de dr. de Rendes. (Ouvrage cour, par l’Institut). I vol. in 8o. Paris, Côtillon. (Les questions sont traitées par M. Worms non-seulement en financier, mais encore en moraliste, en jurisconsulte, en écononiste et en écrivain attentif aux grands intérêts politiques de son pays.)

Bravard-Veyrières, Manuel de droit commercial, 6e éd. 1 vol. in 8o. Paris, id.

---Explication analytique et synthétique des lois nouvelles sur les commandites, par action, l’arbitrage forcé et les concordats par abandon. 1. vol. in 8o. Paris, id.

Batbib (M. A.), le crédit populaire, avec une préface de M. Horn, (ouvr. couronné par l’institut), 1 vol. in 8o. PaTis, id. (Le système de banques fondées sur la mutualité qui, eu Allemagne, a rendu de notables services h l’industrie, est encore en France à l’état d’essai.)

---Traité théorique et pratique du droit public et administratif, contenant l’examen de la doctrine et de la jurisprudence,'la comparaison de notre législation avec les lois politiques et administratives des principaux pays de l’Europe etc. 7 vol. in 8o. Paris, id.

---Mélanges d’économie politique. 1 vol. Paris, id. (Ce volume contient deux mémoires: 1“. sur le prêt à intérêt, couronné par l’Institut j 2®. sur l’impôt avant et après 1789.

---Turgot philosophe, économiste et administrateur. 1 vol. in 8o. (ouvr. cour, par l’institut). Paris, id.

Hettier. Traité des assurances terrestres. In 8o. Paris, E. Tiiorin.

Le Barrois d’Orgeval, La propriété littéraire en France et à l’étranger. Son histoire, sa législation; suivie des conventions internationales conclues jusqu’à ce jour avec les principaux Etats de l’Europe. 1 vol. in 8o. Paris, id.

Fliniaux, Législation et Jurisprudence concernant la propriété littéraire et artistique. Gr. in 8o. Paris , id.

Etude médico-légale sur l’avortement, suivie d’une note sur l’obligation des méd.de déclarer à l’état civil,les foetus mort-nés et d’observations et recherches pour servir à l’histoire médico-légale des grossesses fausses ou simulées, par Ambr. Tardieu, pr. de méd. lég. à la Fac. de Paris. 3e éd., rev. et augm. 1 vol. in 8o. Paris, J. B. Baillière et Fils.

-ocr page 758-

Origine des noms propres, avec notes historiques, héraldiques et phiioL’, par M. Boukdonné, T. I. Paris, E. TiioRiN.

Statistique de la justice maritime commerciale pour l’année 1864. Paris, CuALLAMBL aîné.

Puitscl)c literatunr.

Gbotesend (G. A.), das deutsche Staatsrecht der Çegenwart. Lex.-8. (le Hälfte 400 S.). Berlin, Komkampp.

Staats-Wörterbuch, deutsches. In Verbdug. m. deutschen Gelehrten hrsg. v. Dr. J. C.' Bluntschli u. l)r. K. Brater. 104 u. 105 Hft. gr. 8o. (11 Bd. S. 241—400). Stuttgart.

Mejea (Dr. 0.) Lehrbuch d. deutschen Kirchenrechts. 3e neu hearb. Aufl. gr.8o. (1 Hälfte. 388 S.). Göttingen, Vandenhobcku. Ruprecht.

Seuepert’s (J. A.), Archiv f. Entscheidungen des obersten Gerichte in den deutschen Staaten. Weuer unveränd. Abdr. 21 Hft. Lex.-8o. (3 Bd.). München, litter.-artist. Anst.

WiNDSciiEiD (Prof. D. Bernh.), Lehrbuch d. Pandektenrechts. 2 Bd. 2 Abth. 2 Aufl. gr. So. Düsseldorf, BuoDEUS.

Brix (Dr. A.), Organisation der Advocatur in Preussen, Oesterreich, Sachsen,‘Oldenburg etc. Nebst e. Emleitg. quellenmässig dargestellt. Gr. 8o. 376 S, Wien, Braumüller.

Corpus juris civilis. Edit. ster. Ease. I. Institutiones recog. Paul Krueger et Digestorum lib. I—IX recog. Theod. Mommsen, hoch 4. (194 S.). Berlin, Weidmann.

Hareasowsky (Dr. P. H. Ritter v.), Geschichte der Codification d-oesterr. Civilrechtes. gr. 8o. (167 S.). Wien, Manz.

Gesetzgebung (die neue) Oesterreichs. Erl. aus den Reichsrathes-Verhandlungen. i Bd. Die Verfassungsgesetze. Wien, id.

lllTZSCHOLD (Bürgern. A.), üb. die Bestrafung d. Selbstmordes nach sächsischen Gesetzen. (29 S.). Leipzig, Lissner.

Samuely (Dr. A.), das Princip der Ministerverantwortlichkeit in der coustit. Monarchie. Eine staatsrecht!. Abhandl. gr. 8o. (127 S.). Berlin, Springer.

Scheubl (Prof. Dr. Cn. G. Ade. v.). Lehrbuch der Institutionen. 5 verb. Aufl. gr. 8o. (432 S ). Erlangen, Deicheri.

ToDD (Bibliothekar Alph.). üb. die parlementaire Regierung in England, ihre Entstehung, Entwickelung u. praktische Gestaltung. In 2 Bdn. Aus d. Engi, übers, v. Kreisger. R. u. D. K. Assmann, I Bd. (542 S.). Berlin, Springer. [Zie Themis, 1868, blz. 328].

-ocr page 759-

Vesqtte v. PÜTTLINGEN, (Joh. Prhr.), Uebersicht der österr. Staats-verlrage seit Maria Theresia bis auf die neueste Zeit, m. hiator. Erläutergn. gr. 80. (460 S.). Wien, Bkaümüller.

Wach (Prov.-Doc. Ur. Adph), der Arrestprocess in seiner geschichtlichen Entwickelung. 1 Thl.: Der Italienische Arrestprocess, gr. 80. (235 S.). Leipzig, Haessee.

ZuMPT (A. W,), das Criminalrecht der römischen Republik. 2 Bd. A. u. d. T.j Die Schwurgerichte der römischen Republik. 1 Abth. Bis zur Sullanischen Gesetzgebung, gr. 80. (440 S ). Berlin, Dümmler.

(ßngelscljc literatuur.

Stewart (Ch.), A Treatise on the Laws of Scotland relative to Rights of Pishing. 80. pp. 460. Edinburgh, Clark.

An action at Law, 3lh edit., 12o. Being an Outline of the Jurisdiction of the Superior Courts of Common Law, with an Elementary View of the Proceedings in Actions therein. By R. Malcolm Kerr, Barr, at Law , now Judge of the Sheriff’s Court of the City of London. (,/There is considerable merit in both works (John William Smith’s and Malcolm Kerr’s); but the second (Kerr) has rather the advantage, in being more recent, and published since the Common Law Procedure Act , I860. ' — Jurist.)

A Treatise of the Law of Window Lights. By Francis Law Latham, B. a. L. (»A treatise on this subject was wanted, and Mr. Latham has succeeded in meeting that want.quot; — Âtkenaeum.)

The New Practice of the High Court of Admiralty of England; with the new Rules of 1859 , and a Collection of Original l’omis, and Bills of Costs. By H. Cii. Coote.

A Treatise on the Practice of Conveyancing. By W. Whittaker Barry, B. a. L. Loudon, id.

quot;We must content ourselves with the statement that the present is a work of very great ability. (There is no modern work which deals with precisely the same subject.quot; — Athenaeum.)

A practical Handy-Book of Elementary Law, designed for the use of Articled Clerks, with a Course of study and Hints on Reading for the intermediate and Final Examinations. By M. S. Mozely. Londen, id.

Manual of the Parliamentary Election Law of the United Kingdom, by Sam. Warren.

The Mew practice of the High Court of Admiralty of England; with new Rules ol 1859. By H. Ch Cootb. London, id.

A Manual of Naval Prize Law. By G. Lushington , B. a. L. London, id.

The Law relating to the Probate, Legacy and succession Duties in England, Ireland and Scotland, including all the statutes and the decisions on those subjects. By D. Shelford, B. a. L., 2th. Ed, London, id.

-ocr page 760-

A Complété Colleclion of the Treaties and Conventions, and Reciprocal Regulations, at present subsisting bnlwcen Great Britain and Foreign Powers. By L. Hertslet. Vois. I tot XI.

Law of Blockade. By J. P. De.ive.

The Law relating to Transactions on the Stock Echange. By H. Keyser, B. a. L.

Practical Compendium of the Law and usage of Mercantile Accounts. By Al. Pulling, B. a. L.

The ,Practice of the Eoclesiaslical Courts. By IL C. Coote.

Hamel’s Laws of the Customs.

Treatise on the Law and Practice relating to Letters Patent for Inventions. By J. Paxton Norman, B. a. L.

Dwyer’s Compendium of the Principal Laws and Regulations relating to the Militia of Great Britain and Ireland.

The Laws of Barbados (By Authority) Royal 80.

A Brief Memoir of lord Lyndhurst. By W. Sidney Gibson , B. a. L.

A Memoir of Mr. Justice Taifourd. By a Member of the Oxford Circuit.

G. J. Goschen, M. P. Speech ou Bankruptcy Legislation and other commercial subjects, delivered at the Liverpool Chamber of Commerce, Febr. 1868. London, B. Wilson.

2lmcrikattn0fl)t literatuur.

Angell (J.) and Durfee (T,), A. Treatise on the Law of Highways. 2 nd. edit. Boston.

BisiiOF (J. P.). Commentaries on the Criminal Law. 4 th. edit, revised and enlarged. 2 vois. roy. 80. Boston.

Houck. (L.), A Treatise on the Law of Navigable Rivers. 80. Boston.

Parsons (Theopii.), A Treatise on the Law of Marine Insurance and General Average. 2 vois. Boston.

Storer (H. R.) and Heard (F. H.), Criminal Abortion considered in its Social, Medical and Legal Aspects. 80. Boston,

-ocr page 761-

-ocr page 762-

-ocr page 763-




-ocr page 764-